Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1 - DBNL

392
Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1 Willem Doorenbos bron Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1. Gebroeders Kraay, Amsterdam 1869 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/door003hand01_01/colofon.php © 2014 dbnl

Transcript of Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1 - DBNL

Handleiding tot de geschiedenis derletterkunde. Deel 1

Willem Doorenbos

bronWillem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1. Gebroeders Kraay,

Amsterdam 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/door003hand01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

V

Voorbericht.

Een handleiding tot de G e s c h i e d e n i s d e r L e t t e r k u n d e zoude nog geheelandere zaken kunnen bevatten, dan in dit werk bijzonder behandeld zijn.Het is daarom niet onnoodig hier te verklaren, dat het doel van dit boek is om den

lezer met den inhoud der voornaamste litteraire werken, bij de meest bekende enontwikkelde natiën, bekend te maken. De Geschiedenis der Letterknnde wordt hierbijvooral als een onderdeel der Algemeene Geschiedenis, juist niet alleen uit eenaesthetisch oogpunt, beschouwd.Eerst bestond het plan om eene bewerking der ‘Allgemeine Geschichte der

Literatur’ van J. SCHERR te leveren, doch, bij nader inzien, is de weg, dien dezeschrijver insloeg, geheel verlaten en een oorspronkelijk werk geleverd, in zooverrebij dergelijke onderwerpen daarvan sprake kan zijn.De schrijver heeft vooral in de behoeften van zijne min of meer ongeletterde

landgenooten trachten te voorzien en daarom bij de vreemde literaturen de vertalingenof verhandelingen daarover in onze taal zoeken op te geven.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

VI

Bij de samenstelling van deze handleiding bestond echter geen streven naarvolledigheid, wijl deze, zoo zij mogelijk ware, toch altijd ten koste eener meeruitgebreide ontvouwing der uitstekendste voortbrengselen zoude verkregen worden.Voor hen, die de waarde van handboeken over de geschiedenis der letterkundeontkennen, moge de vergelijking met gelijksoortige werken over de algemeenegeschiedenis tot eene verzoening er mede leiden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

1

I.De Indische letterkunde.

1. Treffend zijn de ontdekkingen, welke de vergelijkende taalstudie in onze eeuwgedaan heeft. Daardoor zijn wij niet alleen bekend geworden met eene menigtestamwoorden, welke den Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Celten, Slaven enGermanen gemeen zijn; wij hebben niet alleen geleerd dat de grammaticale vormendier talen alle op een zelfden oorsprong wijzen: maar het is ons ook duidelijkgeworden, dat vele godsdienstige voorstellingen en gebruiken, vele mythen endichterlijke scheppingen, welke bij alle deze volken voorkomen, uit eenegemeenschappelijke bron ontsprongen zijn. Wij kunnen alzoo opklimmen tot deoudste poëzie van onzen stam, den zoogenaamden Indo-Germaanschen ofIndo-Europeeschen. De taal en de mythe toch in 't algemeen maken de oudste poëzieder menschheid uit. De volken moesten wel bij hunne eerste ontwikkeling dichtersworden. De natuur om hen heen, hun eigen gemoed, hun liefde, hun haat, hun hoopen hun vertrouwen dreef hen er toe om te dichten, waar de ondervinding van 't geslachtnog te gering was, om reeds vaste kennis en wetenschap te mogen verwachten. DeIndo-Germanen hebben eens te zamen het hoogland van Azië bewoond; van hetTuranische Alpenland tot aan de Caspische Zee. Langzamerhand hebben zich deverschillende stammen van den hoofdstam afgescheiden. De taal-wetenschap meentook de orde, waarin zulks plaats vond, gevonden te hebben. Het eerst zoude devolken-familie, welke zich later in Germanen, Slaven en dan verder in Lithauerssplitste, het gemeenschappelijke vaderland hebben verlaten. Later verwijderden zichdiegenen, wier nakomelingschap onder den naam van Grieken, Italianen en Celtendrie verschillende volkeren vormden. Gedurende den tijd dat deze volkeren naar hetWesten trokken, vond er bij de overgeblevenen, Ariërs geheeten, nog eene scheuringplaats. Zij, die het Sanskrit spraken, togen naar het Zuiden en trokken in het land,waar de Indus en de Ganges de weelderigste landen der wereld besproeien.Daarentegen vestigden zich de Iraniërs, het Zendvolk, meer en meer inMiddel-Azië.Van alle deze volkeren hebben de bewoners van Indië de meeste herinneringen aanden oudsten toestand der geheele volken-familie bewaard. Vandaar dat de kennisvan het Sanskrit en van de

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

2

oudste geschriften der Indiërs zooveel licht heeft kunnen verspreiden over de talen,welke thans in Europa gesproken worden. Ook is de vroegere godsdienst en poëzieder volkeren in Europa door de oude geschriften der Indiërs bijzonder verduidelijkt.Als een klein bewijs der gelijkheid van taal kan b.v. een vers uit de Rîgweda dienen,waaronder de Latijnsche en Grieksche woorden, die hetzelfde beteekenen: G o dm i j n v a d e r s c h e p p e r :

Dyaus me pitâ djanitāDeus mei pater genitor.Zeus emoe pater geneter.

De Indologen, waaronder vooral Max Müller, hebben een menigte ontdekkingengedaan, waaruit men den toestand en de denkwijzen der oude Ariërs opmaken kan,en waaruit tevens eene menigte bijzonderheden uit de dicht- en denkwijze der oudebewoners van Europa opgehelderd worden.Wij behoeven ons hier slechts te bepalenbij de hooge waarde, die men in de oudste tijden, waarvan de herinnering bleef, aande zangers of dichters hechtte. Zoo als bij de Grieken hadden ook de Indiërs telkensbehoefte aan de hulp van eenen wijze1), want zoo werden de dichters in den oudstentijd bij beide volkeren genoemd.Het eerst hebben de Ariërs zich in Pandjab neergezet2). Landbouw vervangt er

weldra het herdersleven. Ieder huisvader is priester. De stamhoofden zijn het voorde geheele gemeente. Aan hen is alle zorg voor den stam opgedragen. Zij doen deofferhanden en de gebeden voor aller heil. Maar dat offer moet verheerlijkt wordendoor een lied, dat gebed moet liefelijk klinken in de ooren der Godheid, die menvereert. Zoo worden dan mannen, die de kunst en kunde van het gezang bezitten,opgeroepen om bij plechtige offerhanden het Gode welgevallig gezang aan te heffen,om het passende gebed uit te spreken. Het vers heft het gebed en het offer op tot dentroon der godheid, het klieft er mee als een valk het luchtruim. De zangers, die Godprijzen, brengen heil aan en zijn welkom als de stroomen, die na lange droogte uitde wolken nederstorten. De dichters werden weldra ook bij alle gewichtige zakengeraadpleegd. Geen oorlog werd er begonnen, geen vrede gesloten, of zij haddenmede in den raad gezeten. Zij leidden langzamerhand den geest der natie geheel. Deoudste dichters werden dus reeds vroeg geëerd en hunne namen in de latere gezangenmet eene gloriekroon omgeven en in velerlei legenden verheerlijkt. Al ras vormdenzich familiën, waarin de bestaande liederen zorgvuldig bewaard werden en men zichgeheel aan de dichtkunst wijdde. Ook vrouwen waren menigwerf voorzien van diegoddelijke gave. Hoe meer kracht aan het offer, hoe meer invloed aan 't gebed werdtoegeschreven, hoe hooger de wijze, die de rechte woorden en den liefelijksten

1) De Wijzen of Rishi's werden later in drie klassen onderscheiden: in Goddelijke wizen,Brahmaansche wijzen en koninklijke wijzen.

2) Arjâwarta, het gebied der Arja, eerwaarde mannen, die de heilige wetten opvolgen, het lagtusschen het Himâlayana en Windhya gebergte, van de Oost- tot de Westzee.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

3

vorm er voor wist te vinden, gevierd werd. In de Weda's wordt de kracht van hetgebed als een persoon onder den naam van Brahmanaspati voorgesteld. Hij is de zielvan het offer, de heer en het sieraad er van. Het loflied, het gebed, de heilige versmatengeven er eerst de ware beteekenis aan. De man, die den Heer der Heiligen,Brahmanaspati, tot vriend heeft, bezit een onbedwingbare kracht; in alles wordt hijoverwinnaar. Duidelijker en dichtelijker is de voorstelling der macht van het gezangin de Rîgweda. De dichter maakt van het goddelijke, dat eeuwig is, zijn lied, zoo alsde bijl van het hout den verheven strijdwagen vormt: ‘Wij willen, zegt een zanger,als onze groote voorvaderen arbeiden aan het werk der offers. Zij gingen de brondes lichts opzoeken. Door de kracht hunner liederen scheidden zich hemel en aardevaneen en opende zich de deur des dageraads. Vlijtige meesters, vol vuur om degoden te eeren, hebben er vormen voor geschapen, zoo als men het ijzer kneedt, waarAgni glans en Indra kracht aan schenkt.’ Met het oog des geestes ziet de zanger degoden ten offer ijlen. Des dichters mond kondigt hun komst aan; zijn lied is der godensieraad. Indra's kracht groeit door een schoon loflied; zijn dondersteen wordt er doorgewet. Zoo verstrekken in 't algemeen lofgezangen den goden tot eene spijze, zijgeven hun kracht en opgewektheid; en hun heerschappij wordt er door vergroot. Uitde macht van het woord en van het gezang moeten ook de toover- enbezweringsformulieren verklaard worden, waarvan de Indiërs zulk eengrootenvoorraad bezitten.Reeds vroeg ontwikkelde zich ook de heldenzang bij de Indiërs. Nadat de

volkrijkheid aanleiding gegeven had om verder naar het Oosten zich uit te breiden,kwammenmeer en meer in vijandelijke aanraking met de oorspronkelijke bewonersdes lands. De verschillende standen der Ariërs vereenigden zich tot eengemeenschappelijken strijd tegen de inboorlingen. Daardoor vermeerderde de machtder vorstelijke aanvoerders en werd de invloed der dapperen verhoogd. Vóór denslag werd de hulp en bijstand der godheid ingeroepen, en na de behaalde zege washet ook des dichters taak het feest der overwinning te verheerlijken door een lied,vol dank aan den god, wiens hulpe ook nu niet gefaald had. Dat de dappere dadender gesneuvelde en ook der levende helden daarbij geprezen werden, lag in den aardder zake. Uit eene verzameling van zulke liederen is ook in Indië langzamerhand hetheldendicht geboren; lang bleef echter de krijgszang en het zegelied zuiver lyrisch,vol verheffing en gloed. In vurige uiting van hartstocht, behoeft het noch voor dezegekreten der Arabieren, noch voor de oorlogsliederen der Scandinaviërs te wijken.Gewichtig was ook het werk van den dichter bij de uitvaart van den doode en de

lijkzangen der Indiërs behooren tot de edelste vruchten hunner poëzie. Ook hetlijkoffer, den voorouders gebracht, vorderde een lied. Door dat offer toch bleven degestorvene leden der familie met de levenden verbonden. Daardoor werd verder deeenheid van het menschelijk geslacht met de godheid verlevendigd. Een vers in deRîgweda luidt: ‘Met het oog des geestes zie ik hen, die in vroeger dagen dit offervolbrachten.’Dat zich de dichters of wijzen meer en meer in bespiegelingen verdiepten en

daardoor godsdienstige en wijsgeerige stelsels door hen geschapen werden, isgemakkelijk te begrijpen.Hij die deze eerste beginselen der Indische wijsheid en dichtkunst wil

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

4

leeren kennen, dient zijn toevlucht te nemen tot de oudste verzameling hunnergeschriften, de We d a 's.WEDA beteekent weten. Een naam, welke aan die geschriften gegeven werd, nadat

de Brahmanen ze als hunne heilige boeken aangenomen hadden.Zij bestaan uit vier verzamelingen, ieder van zeer verschillende waarde en uit zeer

verscheidene tijden, de R ī gw e d a , J a d j o e r w e d a , S ām aw e d a enA t h a rw aw e d a geheeten. De grootste, oudste en dus gewichtigste verzamelingis de RÎGWEDA, door de uitgave van Max Müller (1849-54) eerst goed in Europabekend geworden. Zij behelst 1017 liederen, in 10,580 verzen vervat, is verdeeld in10 mandala (kringen) en in 35 anoewaka's (afdeelingen) naar de geslachten derzangers, waar aan men ze toeschrijft. De SāMAWEDA is een verzameling liederen,welke bij een offerplechtigheid gezongen werden; zoo als de J a d j o e r w e d a despreuken bevat, te dier gelegenheid uitgesproken. De A t h a rw aw e d a is uit veellateren tijd af komstig en bevat bezwerings- en tooverformulieren bij ziekten en nood,vervloekingen van vijanden en zegeningen van vrienden, gebeden om heil en geluk,om hulp en troost bij de gewone rampen des levens. Zij zijn echter veelal in vasteformulieren vervat, en de kleingeestige zorg voor het ceremonieel, de angstige vreesvoor voorteekenen en wonderen bewijzen dat zij gemaakt zijn in een geheel anderentijd, dan toen de natuur nog in volle frischheid op het leven der Indiërs haren invloeduitoefende. Dit laatste ziet men in de Rîgweda. Duidelijk blijkt het, dat menig lied,er in opgenomen, nog in den mond des volks leefde en zelfs nog geenen vasten vormgekregen had. Ook zijn de godsdienstige voorstellingen er nog verre van bepaald.Wel komen in de oudste liederen vele goden voor; maar telkens als de dichter eenengod aanroept, dan is die god voor hem alles, de godheid in 't geheel. Er bestond noggeen Godenstelsel. Die wat schoons en edels van de goden te zeggen of te zingenwist, was welkom. Eene zorgvuldige kritiek, die dagelijks aan 't werk is, zal deliederen in de Rîgweda vervat, nog moeten ziften, om de verschillende waarde vanieder in 't bijzonder te kunnen beoordeelen. Doch in 't algemeen vindt men in deRîgweda één der schoonste en belangrijkste verzamelingen van liederen, die wij vaneenig volk kennen. De frissche wijsheid van het vroege voorgeslacht der Ariërs enook ten deele van ons voorgeslacht is er in vervat. Den oorsprong van alle dichtsoortenin lateren tijd, het Epos, het Drama, het leerdicht, kan men er uit leeren kennen. Inéén woord, het is een rijkvlietende bron, zoowel voor de kennis der oudstedenkbeelden van ons geslacht als voor de verklaring der dichterlijke scheppingen,van welk volk ook, in lateren tijd.2. Toen de bewoners van Pandjab verder voortgerukt waren en zich over de landen

van Dekhan aan den Ganges verspreid en eindelijk zich zelfs van Ceilon meestergemaakt hadden, was tevens meer en meer de krijgsmansgeest, vooral bij hunneopperhoofden, ontwaakt. Eene geheele verandering in denmaatschappelijken toestandhad daarbij plaats. Ook de familiën der wijzen en zangers sloten zich aaneen omhunnen invloed op het volk te handhaven tegenover de macht der stamvorsten. Deverdeeling in kasten kwam tot stand, eene verdeeling, die oorspronkelijk alleen opde kleur betrekking had. Het woord w a r n a toch, waarmede de Indiër het, door onsvan de Portugeezen overgenomene woord k a s t e uitdrukt, beteekent k l e u r . Deonderworpene inboorlingen werden onder

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

5

den naam van Sjoedra's tot den laagsten stand gerekend1). De maatschappelijketoestand, welke toen in Indië heerschte, wordt meermalen met dien van Europagedurende de middeleeuwen vergeleken2).In dezen tijd ontwikkelde zich het h e l d e n d i c h t .De lyrische krijgsliederen en de gezangen werden meer en meer vervuld met het

verhaal der groote daden, door de helden bedreven. Alleen de namen der meestberoemde strijders bleven bewaard en aan hen door de mondelinge overleveringlangzamerhand alles toegedicht, wat door eenig held, in gezangen verheerlijkt, vervuldwas. Gedurende de heilige handeling van het offer luisterde het volk naar de liederen,waarin de daden der goden of van het voorgeslacht bezongen werden. De zangerskenden die liederen, zij bewaarden ze en drukten het volksgeloof in hunnen zang uit.Hoe grooter het getal gezangen werd, hoe sterker de behoefte drong om ze bijeen tehouden, en bijeen te verzamelen wat op één groot feit betrekking had. Ook ontstondener talentvolle mannen, die den geheelen schat overzagen en ze naar eigen vindingordenden en regelden, zoodat er een gedicht ontstond, waarin de deelen met zekerekunst verbonden waren en het geheel een regelmatigen gang had3).Zoo ontstond de Ma h ā - B h ā r a t a , dat is de groote strijd der Bhāratiden, der

Koeroe's en Pandoe's. Het is een ontzaggelijk uitgebreid dichtstuk4) en bevat episoden,die op zic[hz]elve reeds een groot gedicht uitmaken. Vele van die episoden zijn echtervan lateren oorsprong en er dikwijls op eene smakelooze wijze ingevoegd, zoo alsde bekende Bhagawad-Gîta5) de openbaring der Heiligen, hetwelk een samenspraakvan den God Krisma met zijne leerling Ardjoena over goddelijke dingen behelst. Ditgesprek wordt ingevlochten, terwijl de beide legers ten strijde gereed staan. De kernvan deMahā-bhārata is eenvoudig, doch nogmoeilijk in alle zuiverheid te ontdekken.Het gedicht heeft eenen historischen grond, welke de volgende schijnt geweest tezijn. Bhārata had aan de Jamoena en aan den boven-Ganges een machtig rijk gesticht.Onder zijne nakomelingen komt eindelijk met Koeroe eene nieuwe dynastie aan deregeering. Koeroe wordt bestreden door Pandoe, het hoofd van eenen anderen takvan Bhārata's geslacht, totdat hij eindelijk daarvoor bezwijkt. Het gedicht stelt hetvoor als een burgeroorlog en broederstrijd. Santanoe had twee zonen, Dritarasthraen Pandoe. De oudste was blind en daarom kwam de jongste aan de regeering.Dritarasthra had echter een zoon, Doer-

1) De Brahmanen zouden uit het hoofd, de Ksatrya's uit de armen, de Waisjija's uit de lendenenen de Sjoedra's uit de voeten van Brahma geboren zijn.

2) Met de rijke Indische letterkunde hebben vele Europeesche geleerden zich bezig gehouden.In Duitschland voornamelijk Fr. Schlegel, Lassen en Weber. In Engeland Wilson en MaxMüller. In ons land maakt zich daaromtrent bijzonder verdienstelijk Mr. P.A.S. van LimburgBrouwer. Een algemeen overzicht er van geeft G. Smal, Handbook of Sanscrit Literature,London 1866.

3) Eichhoff, Poësie héroique des Indiens, comparée à l'épopée grecque et romaine, Paris 1860.Monier Williams, Indian epic poetry, London 1863.

4) Zooals wij het nu kennen, bestaat het uit 100,000 distichen of sloka's; vergelijk ook Bopp,Die Sündflut, nebst drei anderen der wichtigsten Episoden der Mahā-Bhārata, Berlin 1829.Einleitung, bl. 23-25.

5) Zie hierover Mr. Limburg Brouwer, Gids 1861, I 1-39 en 323-352.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

6

jodhana, die na den dood van zijn oom Pandoe zich meester maakte van het gebied.Intusschen werd de zoon van Pandoe, Joedishthira, met zijne broeders opgevoed inhet woud, waar de kluizenaars wonen; hij huwdemet eene prinses, Draupadi geheeten,en verlangt daarop ook een deel van het rijk, dat zijn vader eens geheel bezeten had.Dit gelukte. Wij vinden daarop Doerjodhana, zoon van den blinden Dritarasthra, alskoning van de landen aan den boven-Ganges, terwijl Joedishthira met zijne broeders,Ardjoena en Bhimà, aan de boorden van de Jamoena de heerschappij voert.Ongelukkig, en hiermede begint het gedicht, trekken zij naar het hof van Doerjodhana,waar zij feestelijk onthaald worden. Onder de spelen, waarmede zij zich vermaken,behoort ook het dobbelen. Joedishthira, door den hartstocht van het spel aangegrepen,waagt zijn rijk, zijne broeders, zich zelven en eindelijk niettegenstaande allerwaarschuwing, zijne en zijner broeders gemeenschappelijke gemalin Draupadi. Hetlot deed hem alles verliezen. De broeder van den gelukkigen Doerjodhana gaat daaropde vorstin den uitslag van het spel aankondigen. Zij weigert er gehoor aan te gevenen nu grijpt hij de weerspannige bij de haren en sleept haar in de zaal, waar de vorstenzich bevinden. Daarop roept Bishma, de oudste van het vorstengeslacht, wee overhet huis; en voorspelt den ondergang der Koeroe's, wegens deze mishandeling eenervrouw. De Pandoe's klagen nu niet meer over hun eigen leed; het gezicht van deongelukkige Draupadi treft hen dieper. Deze vraagt daarop aan Bishma of Joedhishtirahet recht had, over haar te beschikken, sedert hij zich zelven reeds tot slaaf gemaakthad. Bishma antwoordt hierop wel, dat hij dat recht niet meer bezat, maar tevens dateene vrouw haren gemaal volgen moest. Doch de koning Doerjodhana schenkt haarde vrijheid en te gelijk de vervulling der bede, welke zij voor de vrijheid der Pandoe'sdoet; echter onder de voorwaarde, dat zij zich naar het woud zullen begeven en daar13 jaar lang in de eenzaamheid vertoeven. Zij belooven dit. Doch hier komen denaburige vorsten bij de ballingen, om hen tot eenen strijd tegen Doerjodhana op tehitsen; onder hen voert de slimme Krisna het woord en hij weet door allerleispitsvondigheden het zoover te brengen, dat de Pandoe's de Koeroe's ten strijdeuitdagen. Nog zoekt de wijze en bezadigde Bhîsma den vrede te bewaren, maar demoedige en strijdlustige Karna ziet daarin de zwakheid van den ouderdom, en zoowordt in den raad des konings Doerjodhana tot den broederstrijd besloten. Achttiendagen woedde de strijd, waarin goden en godenzonen zich mengen. Het gevechteindigde, even als in het Niebelungenlied, met aller ondergang.De Mahā-bhārata is in zijn geheel nog niet genoeg bekend1). Gedeelten er van

werden daarentegen herhaaldelijk uitgegeven en vertaald, zoo als S aw i t r i 2) enbovenal het treffende verhaal der lotgevallen vanN a l a s enD am a d j a n t i , waarvanA.W. Schlegel zeide, dat het in pathos en ethos, in krachtige hartstochtelijkheid, inverhevenheid en teerheid alle gedich-

1) Om hier een einde aan te maken, kan dienen de uitgave van het volgende werk:Mahā-Bhārata,poëme épique de Krishna-Dwai-payana, plus communément appelé Vèda-Vyasa, c'est-à-direle compilateur et l'ordonnateur des Védas, traduit complètement pour la première fois duSanscrit en Français par Hippolite Frauche, Paris 1866.

2) In 't Duitsch vertaald door Rückert en Holtzman.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

7

ten van dat soort verre overtreft.1) Een schooner beeld van de macht der liefde, dande R i s h i a r i n g a geeft, is ook zeker nergens te vinden. Hoe hoog de Indischewijzen het geheele gedicht waardeeren, blijkt o.a. uit de volgende uitspraak, in eender Poerâna's te vinden. ‘Als onder de dertien goden Wisnoe, als onder de tweemaalgeborenen de Brahmaan, als onder de sieraden het edelgesteente in een diadeem, alsonder de zinnen het gemoed, zoo is onder al de boeken de Mahā-Bhārata hetvoortreffelijkste.’ Alle goddelijke en menschelijke wijsheid achtte men er inopgesloten.Hoe het ook in Europa de verbazing en bewondering verwekte, bewijst hetgeen

van Wilhelm von Humboldt verhaald wordt.2) ‘In 1824 las hij voor het eerst een deelvan het Indische epos Mahā-bhārata. Zijn hart was terstond gevangen; zijn oog vannu af gedurig naar het dal van den Ganges gericht. De Grieksche oudheid moestvoortaan een deel zijner onbepaalde liefde missen en afstaan aan de Indische. Deontdekking van dat gedicht was hem eene providentiëele gebeurtenis in zijn leven:zijn bestendig gevoel bij het lezen was dankbaarheid aan het lot, dat hem had latenleven, om dat werk nog te leeren kennen. Die bewondering is licht verklaarbaar. Zijncontemplative zin vond hier bevrediging. Hier vond hij eene gemoedsstemming eneene opvatting van het leven, verwant aan de zijne. Inkeering tot zich zelf,zelfbeschouwing, geringschatting van het handelen, dat waren de grondtonen, dieuit het gedicht hem tegenklonken, dat was de grondtoon tevens, waarop zijn eigenziel was gestemd.’ Er is echter geen twijfel aan, of W. von Humboldt werd wel hetmeest getroffen door dat gedeelte van de Mahâ-bhârata, wat denkelijk door debrahmaansche wijsheid van later dagen er ingelast werd, en waartoe vooral deBhagawad-Gîta, waar reeds over gesproken is, behoort. - Doch gaan wij over tot hetandere oud-Indische epos, het R âm â y a n a , door eenigen, zoo als door Lassen, voorhet oudste heldendicht gehouden. Het schijnt gemaakt te zijn in den tijd tusschen dewording derWeda's en de verschijning van het Boedhisme in Indië3). De overleveringnoemt Wâlmîki als de vervaardiger er van. Het is echter gebleken, dat dit eenmythische naam is en dat de roem van Râma reeds in eene menigte gezangenverkondigd was, voordat een dichter deze liederen verzamelde, ordende en er eenheidin bracht. Doch deze eerste redactie bezitten wij niet, maar wel eene veel latere,waarin allerlei stukken door de Brahmanen ingelast en zekerlijk ook veel verbasterden misvormd is.De inhoud van het Râmâyana is de volgende:4)

Dasharatha, uit het roemrijk geslacht der zon, heerschte over het rijk van Kôshala,aan de zuidelijke helling van het Himâlaya-gebergte gelegen. In zijne residentieAyôdhya, thans Oude, was alles vereenigd wat prachtig was en schoon. Niets ontbrakden verstandigen en edelen vorst, dan een erfgenaam van zooveel heerlijkheid. Navele vurige gebeden vervullen de goden

1) In 't Duitsch vertaald door Kosegarten, Bopp, Rückert, Meier, Lobedanz en Holtzman.2) Woorden van den heer R.P. Mees Az., Gids 1867, I. bl. 85.3) Lassen meent dat het Râmâyana in den vorm, waarin wij het bezitten, in de tweede eeuw na

Boedha's dood te stellen is. In denzelfden tijd zouden ook eenige gedeelten van deMahā-bhārata vervaardigd zijn.

4) Het Râmâyana door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. (De Gids 1863) waarvan wij veeldienst hadden en de metrische vertalingen overnamen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

8

ook dien wensch. Uit zijne tweede gemalin Kaushalyâ, werd een zoon geboren, dieden naam van Râma ontving. Ook zijne twee andere vrouwen, Kaikêyî en Soemitra,kregen daarna ieder eenen zoon, Lakshmana en Bharata. Râmawerd onder het opzichtvan den hoogepriester der Brahmanen weldra een voorbeeld van ligchaamskrachten deugd. Nauw de jongelingsjaren ingetreden, werd zijne hulp ingeroepen doorWishwâmitra, een heiligen kluizenaar op den Himâlaya, die tot dusverre vruchteloosgestreden had tegen de Rakshasen, dienaren van den zwarten Râwana, waarmede dedonkerkleurige bewoners van het zuidelijke Indië bedoeld worden, hoewel de dichterze als monsters en kwade daemonen voorstelt. Met Râma's hulp worden de landliedenen kluizenaars van hunne kwelgeesten verlost. Groot werd daardoor de roem vanden held. Voordat Râma naar zijn vader terugkeert, brengt de heilige Wishwâmitrahem aan het hof van eenen bevrienden koning. Daar spant de jonge held denreuzenboog, dien Siwa alleen had kunnen opheffen. Ontzetting en verbazing bevinghet volk en de rijksgrooten, toen Râma's ijzeren vuist dat wapen zelfs van één reet,zoodat het met een luiden knal door midden brak. Nu haastte zich de koning, hem,den verklaarden gunsteling der goden, de hand zijner schoone en edele dochter, Sîtâ,aan te bieden. Gehuwd keert Râma terug naar het rijk van zijnen vader. De hoofdstadAyôdhya tooit zich op om den held met zijne gemalin plechtig te ontvangen enprachtig te onthalen. Schitterend was dan ook die intocht. Alle rijksgrooten warenaanwezig om hem als troonopvolger te huldigen. In des konings paleis gekomenwordt hij door hen reeds op den koninklijken zetel geplaatst, terwijl den volgendendag in tegenwoordigheid van 't volk de koninklijke waardigheid met de vereischteplechtigheden hem zou worden opgedragen.Intusschen had de eerste gemalin des konings Kaikêyî, met klimmenden wrevel

de verheffing van Râma aanschouwd. Door eene vertrouwde slavin, eene dwergin,opgestookt, geeft zij eindelijk aan haren wrok gehoor. Eens had zij den koning ineenen veldslag het leven gered. Toen beloofde hij haar de vervulling van tweewenschen. Hieraan herinnert nu Kaikêyî den vorst, die niets kwaads vermoedde enzijne belofte hernieuwde. De koningin vordert nu van Dasharatha, dat niet Râma,maar haar zoon Bhârata, die afwezig was, als troonsopvolger gehuldigd worden, endat Râma 14 jaren in het verre woud het boetekleed der kluizenaars zoude dragen.Geene smeekingen en gebeden baatten den grijzen vorst; de trotsche stiefmoederblijft op de vervulling der gedane belofte aandringen. Terwijl zijn vader in diepesmart ter nedergebogen ligt, verschijnt Râma. Op de vraag van Kaikêyî of hij debelofte, door zijnen vader, aan haar gedaan, vervullen wil, roept hij uit: ‘Heilig ishet gegeven woord ook jegens ongerechten: dubbel heilig, wanneer het door eenkoning gegeven wordt.’ Vruchteloos zoeken zijne moeder en zijn broeder Lakshmanahem van zijn voornemen terug te brengen. ‘Als plicht en lust gescheiden zijn,’ zegthij, ‘dan doe men wat de plicht gebiedt.’ Met den moederlijken zegen scheidt hij vanKaushalyâ, en begeeft zich nu naar zijne geliefde gemalin Sîtâ. Toen hij haaraanschouwde, verbleekte hij en diepe smart sprak uit zijn gelaat. Verschrikt vraagtzij naar de reden hiervan en toen Râma haar zijn besluit medegedeeld had, verklaartzij zich dadelijk bereid hem te volgen. Geen tegenspraak baatte:1)

1) Vertaling van Mr. P. van Limburg Brouwer.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

9

Doch minnend tot hem opziend sprak de schoone Sîta vleiend dus:

Bij mijne liefde zweer ik u, en hij mijn leven, Raghoe's zoon!Door u verlaten wensch ik zelf den hemel mij tot woning niet.Gij zijt mijn vorst, mijn meester, gij mijn leeraar en mijn gids, mijn god!Laat ballingschap uw lot dan zijn, ik deel 't, u volgend, blij te moê,En zoek met u tot voedsel slechts den wortel en de vrucht van 't veldEn vrees niet, dat ik u tot last of tot verdriet ooit worden zal,Want gaarne zie 'k den frisschen stroom en berg en meer en 't groene woud,En licht is mij het boetekleed zoo slechts uw hand mij steunen mag.De vrouw, die als zijn schaduw steeds den man blijft volgen, waar hij gaDie wachtend stilstaat, waar hij rust, en voortgaat, als hij verder strijdt,Die, één met hem van ziel en zin, geen lief en leed dan 't zijne kent,Zal ook in 't bange stervensuur, zijn schreden volgend, met hem zijnWaarom dan, Râma, vliedt gij mij? of heb ik ooit door woord of daad,U leed gebracht of dolend zelfs onwillig soms uw hart gegriefd?Waar gij zijt is mijn hemel ook, waar gij niet toeft, slechts 't donker grafVerhoor mijn liefste bede dan: laat Râma, laat mij met u gaan.

Voor zoo zoete taal buigt de edele held. De trouwe echtelieden verdeelen hun haveen goed onder de armen en onder de priesters. Zij weigeren het gevolg, dat Dasharathahun aanbiedt. Alleen Lakshmana weigert zijnen broeder te verlaten. Weldraaanvaarden nu de drie vorstelijke pelgrims hunnen tocht. Na eenige dagen bereikenzij den heiligen Ganges; hier staken zij over en, de Yamoena volgende, bouwden zij,aan de helling van het Windhya-gebergte, met eigen hand eene nederige woning. Zijleidden daar te midden der bekoorlijke natuur een rustig en liefelijk leven. Intusschenwas de oude koning, den diepen schok, dien 't verlies van zijnen zoon hem gegevenhad, niet te boven gekomen; met den naam van Râma op zijne lippen blies hij weldraden laatsten adem uit. Ommiddelijk daarop worden boden gezonden naar Bhârata,die geheel onbekend gebleven was met de gebeurtenissen, tijdens zijne afwezigheidvoorgevallen. Te Ayôdhya gekomen, verbaasden hem de stilte en somberheid, dieover de vroeger zoo vroolijke stad verspreid lagen. Zijne moeder Kaikêyî maakt hembekend met hetgeen zij gedaan heeft en hoe hem nu de kroon van Kôshala toekomt.Doch nu stuitte de vurige wensch der moeder op den krachtigen weerzin van harenzoon om zich ten koste van zijnen broeder te verheffen. In zijnen toorn noemt Bhâratazijne moeder eene moordenares, die zich eene strop om den hals moge binden, wijlvoor haar nergens geen heil meer te vinden is. Weldra trekt hij dan ook, door velerijksgrooten vergezeld, naar de wildernis om Râma op te zoeken, en aan hem, denoudsten, den waardigsten, de kroon aan te bieden. Daar aangekomen, valt Bhâratazijnen broeder te voet, doch Râma heft hem op, kust hem en vraagt naar zijnen vader.Weenend meldt Bhârata hem diens overlijden. Râma, hoewel diep getroffen, troosthem door te wijzen op de kortstondigheid en wisselvalligheid van al 't ondermaansche.‘Jammer niet over een ander, doe het om u zelven, want terwijl gij staat en waar gijgaat, steeds vliedt uw leven weg, de dood vergezelt u overal; steeds zet hij zich naastu neer; hoe verre gij ook trekt, steeds keert de dood met u terug.’ Vol bewonderingvoor zijnen broeder geeft Bhârata

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

10

hem het doel van zijn bezoek te kennen. Doch ook nu weigert Râma de kroon aan-te nemen. Eenmaal heeft de overleden vorst, eenmaal hij zelf zijn woord gegevenom voor een vastbepaalden tijd den plicht der boetelingen te vervullen. Geensterveling kon hem nu van dien plicht ontslaan. ‘Als vorsten niet voorgaan inplichtbesef en deugd, wie zal dan zich aan de waarheid houden en de deugdliefhebben; op trouw steunt het koningschap, op trouw steunt de geheele wereld.’Bhārata moest dan onverrichter zake terugkeeren; maar hij bleef echter hardnekkigweigeren, het gebied over Kôshala te aanvaarden. De edele kluizenaars brachtendaarop vele jaren in de wouden van Midden-Indië door, doch nu niet langer in stillerust; zij trokken steeds van 't eene oord naar 't andere, om het land te zuiveren vande woeste Rakshasen. Toen dat Râma eindelijk gelukt was, toog hij met de zijnennaar eene liefelijke vallei aan de oevers van den Godâwari. Doch in plaats van dekalme rust, die de boetelingen hier zochten, trof hen hier een schrikkelijk ongeval.Shoerpanakhâ, de boosaardige zuster van den vreeselijken Râwana, was op Râmaverliefd geworden en stelde nu eene poging in het werk om de schoone Sîtâ, gedurendede afwezigheid van haren gemaal, te dooden. Die toeleg mislukte echter door denhulp van Lakshmana, die zelfs Shoerpanakhâ wondde. Verwoed ijlde deze naar harenbroeder Khara, die aan 't hoofd van eene bende Rakshasen, zich in de buurt bevond.Maar nu wordt Râma door de oorlogskreten, welke deze aanhieven, gewaarschuwd;ras ijlt hij naar de kampplaats, doodt of wondt met zijne geduchte pijlen allen, dietot de bende behoorden, en ten laatsten ook den aanvoerder, den reus Khara.Shoerpanakhâ, over deze uitkomst bitter verbolgen, wendt zich tot haren oudstenbroeder, den alom gevreesden Râwana, den koning van Lanka (Ceilon), en opperhoofdder Rakshasen. Zij schildert hem de schoonheid van Sîtâ met de fraaiste kleuren enwekt tevens zijnen naijver op door de vermelding van Râma's schitterende daden.Zoo vat dan Râwana het besluit om zich van Râma's gemalin meester te maken. Hijsteekt de zee over en sluit een verbondmet den boozen geestMârîtja, die in 't zuidelijkgedeelte van het schiereiland woonde. Beiden bestijgen nu een wagen, door tweemonsters getrokken, om de schoone Sîtâ in hare schuilplaats op te zoeken. Daargekomen verandert zichMârîtja in een fraai gevlekte gazel, die weldra Sîtâ's aandachten begeerte weet op te wekken. Râma grijpt haastig boog en pijlen om den wenschzijner gemalin te vervullen. De bedriegelijke gazel vlucht echter snel voort en neemtde wijk naar het nabijgelegen bosch.

Zoo duurde lang de wilde jacht, nu haast gestaakt, dan ras hervat,Tot eind'lijk, moede en uitgeput en duiz'lend van de woeste vaart,De jager stil stond, spijtig 't oog nog richtend naar 't ontvluchte wild.

Doch ook Mârîtja was afgemat; hij zoekt nu Râma door zinsbedrog te verschalken.Eensklaps ziet deze zich omringd door duizende gazellen, die hem met een schuwenblik aanstaren. Die list baat echter den verrader niet. Râma hield zijn prooionafgewend in 't oog en weldra stort de gazel zieltogend ter aard. Nu bleek het hemdat hij het boos en listig hart van eenen reus had doorboord. Terwijl dit alles voorviel,had echter Râwana zijn kans waargenomen. In de gedaante van een bedelaar

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

11

voor Sîtâ verschenen, werd hij vriendelijk door haar ontvangen. Weldratoonde hijhaar zijne ware gedaante en aard. Eerst zocht hij haar te overreden hem te volgen,maar toen de fiere vrouw dit voorstel met verontwaardiging verwierp, greep hij devruchteloos zich verzettende Sîtâ aan, zette haar in zijnen wagen en vloog ijlingsmet haar door het luchtruimweg. Als een gouden gordel op het zwarte git, schilderdede schoone Sîtâ tegenover het donkere ligchaam van den reus. Eindelijk te Lankagekomen, bood Râwana nog eens Sîtâ al zijne schatten en de koninklijke macht aan,als zij hem te wille wilde zijn. Met afschuw stootte echter Sîtâ den verleider terug;waarna Râwana haar ter bewaking overgaf aan wreede vrouwen, die haar, zoo alshij dacht, wel zouden temmen. Om haar te troosten en te bemoedigen daalde echterde god Indra uit den hoogen af: hij gaf haar den drank der onsterfelijken te drinken,waarop zij in een rustigen en versterkende slaap viel.Groot was de schrik en de droefheid van Râma en Lakshmana, toen zij van Sîtâ

taal noch teeken vinden konden. Overal ronddwalend om haar te zoeken, kwamenzij eindelijk bij de Wânara's of boschbewoners, een geelkleurig ras in het midden enZuiden van Indië. Deze vertoonden Râma twee gouden armbanden, die zij op debergtoppen van denMalaya hadden zien vallen. Râma erkende ze als de versierselen,waarmede Sîtâ zich gewoon was te tooien. Râma roept nu de hulp in van dewelwillendeWânara's om zijne geliefde vrouw te helpen herkrijgen. Hun opperhoofd,Soegrîwa verbindt zich hier toe, nadat Râma hem geholpen had, zijnen broeder Bâlite verslaan. Intusschen was de regentijd verschenen, en na den afloop er van, scheende vorst der Wânara's zijne belofte geheel vergeten. Eerst toen Laksmana, hieroververontwaardigd, Soegrîwa in de geheime grot, waar hij zijn schitterend verblijf hield,opgezocht, en aan zijn plicht herinnerd had, gaf de koning bevel aan zijne krijgsliedenzich te verzamelen. Talloos als het zand der zee kwamen zij uit hunne dichte bosschenen duistere spelonken te voorschijn. Het groote leger wordt hierop in vier grooteafdeelingen verdeeld, om de geroofde vorstin in alle luchtstreken op te sporen. Aanden slimmen en vluggen Hanoeman, zoon van den wind, geeft Râma een armband,als een herkenningsteeken voor Sîtâ. Na verloop van eene maand komen drielegerbenden onverrichter zake terug. Hanoeman, die met zijn leger naar het Zuidengetogen was, liet zich nog wachten. Na vele avonturen kwam eindelijk deze bendeaan. Zij hadden het verblijf der verlorene ontdekt, en nu bleek het dat Râma zijnegemalin uit de macht van den vreeselijken Râwana, den vijand van goden enmenschen, zou moeten verlossen. Zoo trekken dan weldra allen gezamenlijk op naarhet Zuiden. Eindelijk bereiken zij den grooten Oceaan, dien de bewoners van hetNoorden met verbazing en schrik aanschouwen. Alleen Hanoeman is er niet doorvervaard. Snel als de wind, zijn vader, vliegt hij tegen den avond naar het voorgebergtevan Lanka, bespiedt des vijands vesting, en ontdekt weldra het paleis, waar Râma'sgemalin zich als gevangene zou bevinden. Heimelijk dringt hij er in door en ziet ereene pracht en weelde, zooals zijne oogen nog nooit hadden aanschouwd. Nergensvindt hij eenig spoor van de verlorene Sîtâ. Eerst den volgenden dag gelukt het hemhaar te ontdekken in een bosch, waar zij onder de bewaking der wreede vrouwenneêrzat, als een schuchtere hinde, door woeste en wreede tijgers omgeven. Terwijlzij klagend en weenend

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

12

rondzag, naderde haar eensklaps de geduchte Râwana.Weer beproefde hij de vurigstegebeden, die hij met de hevigste bedreigingen vermengde. Voor beide bleef Sîtâonbewogen. ‘Râma is mijn gemaal en mijn God,’ waren de eenige woorden, die zesprak. Vol wrok en verbittering ging de vorst eindelijk heen en liet haar over aan demishandeling der wreede bewaaksters. Eindelijk sliepen deze in en nu namHanoemandit oogenblik waar om zich met Râma's armband aan de ongelukkige te vertoonen.Verrast en verblijd door die verschijning, wordt zij bemoedigd door de woorden vanden bode, en ontwaakt weer haar hoop op eene gelukkige hereeniging, doch zijweigert het aanbod van Hanoeman om haar dadelijk mede te voeren, wijl niemanddan Râma haar met haren wil mocht aanraken. Zij gaf hem een teeken voor Râmamede en zoo vertrekt Hanoeman. Voor hij echter de stad verlaat, vernielt hij hetbosch, doodt eenige Rakshasen en steekt de woningen van Lanka in brand. Doordeze daden van Hanoeman verontrust, roept Râwana zijne raadslieden bijeen. Slechtseen hunner, zijn broeder, Wibhîshana, waagde het den koning de terugzending vanSîta aan te raden. Râwana ontstak hierover in zulken toorn, dat hij de hand tegenzijnen broeder ophief, waarna deze dreigend hem verliet en naar de vorsten, die tegenLanka oprukten, vluchtte en door hen als een vriend ontvangenwerd. Plechtig wijddenzij hem tot koning van Lanka, wijl Râwana's ondergang bij Goden en menschenbesloten was. Om tot het eiland te geraken, schoot Râma een zijner brandende pijlendiep in den afgrond van den Oceaan. Toen daarop de god der zee, Waroena, uit degolven opdook, vergunde hij den held eene brug te bouwen om zijn leger naar Lankate voeren. Zoo bouwden dan de Sâwara's die reusachtige brug, welke het vaste landvan Indiëmet Lanka verbindt en waarvan de overblijfselen, een aantal kleine eilandjes,nog heden den naam van Râma's brug dragen. Het zesde of laatste boek (het zevendeis blijkbaar een toevoegsel van veel later hand) is bijna geheel aan den vreeselijkenstrijd gewijd, die er nu tusschen de beide woedende legermachten en hunne krachtigeopperhoofden ontstond. De geelkleurige stammen van het Zuiden, aangevoerd doorde blanke aanvoerders van het Noorden, bekampen de zwarte Rakshasen. Hemel enaarde, goden en reuzen mengen zich in dat schrikkelijk gevecht. Lang hing de kansin twijfel. Eindelijk neigde Râwana ten val. In zijn wanhoop gordt hij ten tweedemaalzijn wapenrusting aan en besluit met Râma zelven te kampen. Deze, op denstrijdwagen van den god Indra gezeten en door diens wagenmenner geleid, trektdaarop, met boog en pijlen gewapend, den vorst van Lanka tegemoet. Beide legerslaten af van den strijd, om de geduchte worsteling, die nu volgen zou, te aanschouwen.Eerst na langdurigen kamp gelukt het Râma zijnen doodsvijand doodelijk in 't hartte treffen; waarop een triumfkreet, door de drie werelden weergalmend, ter eere vanden grooten held wordt aangeheven. Râma alleen blijft bedaard, hij brengt billijkehulde aan de dapperheid zijner bondgenooten en ook aan die van zijnen vijand, dienhij met eene plechtige lijkstaatie vereert.Weldra had nu Hanoeman het verblijf van Sîtâ, welke voor de woede van Râwana,

die haar had willen dooden, verscholen was, ontdekt en aan de hand vanWibhîshana,nu koning van Lanka, trad de schoone vrouw ongesluierd tot haren gemaal. Dochnu verrijst eensklaps een vreeselijke twijfel in de ziel van Râma.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

13

Haar, levend nauwlijks, kwijnend nog, der doodenwereld nauw ontrukt,Haar, zonder zonde en zonder smet, haar staarde Râma zwijgend aan.En zij die straks een traan van vreugd geweend had om 't hernieuwd geluk,Zij boog het hoofd in bitt're smart, en: ‘Râma!’ riep zij snikkend uit.

Eindelijk spreekt Râma, en openbaart zijn wantrouwen in de reinheid zijner gemalin,hij verstoot tot aller verbazing de onschuldige vrouw, die zooveel leed haddoorgestaan. Eerst nadat Sîtâ op een schitterende wijze ter bevestiging harer onschuldde vuurproef doorgestaan had, omstrengelden haar de armen hares gade. Dehemelingen zelven betoonden nu hunne belangstelling in dat tafereel. De eerwaardeDasharatha zelf verschijnt om zijnen zoon den lof der onsterfelijken te verkondigen.Als een laatste gunst vraagt Râma hem nu om vergiffenis voor zijne stiefmoeder, dieoorzaak aller rampen. De verheerlijkte vader stond dat toe en gaf hierna zijn zoonzijnen hemelschen zegen. Toen keerde Râma met zijne geliefde en getrouwe Sîtânaar Ayôdyâ terug. De 14 jaren der gelofte waren voorbij. Voor hem, voor zijn rijken voor zijne onderdanen kwamen nu dagen van ongekend geluk. Het was de goudeneeuw van Indië.Het Râmâyana wordt in Indië hoog verheven. De lezing er van reinigt den mensch

van zonden, of, zoo als een Indisch wijze zich uitdrukt: ‘Den man, die, zoo lang hijleeft, steeds onverzaad drinkt Râmâyana's godendrank, dien groet ik als een vromeen wijze; rein is hij en schuldeloos.’ In het gedicht zelf vindt men de uitspraak: ‘Zoolang de bergen vaststaan en de rivieren stroomen; zoolang zal het Râmâyana in desmenschen mond voortleven.’ Dat dit gezegde juist in het gedicht zelf voorkomt,bewijst reeds dat de tegenwoordige redactie er van veel later is dan de gezangenzelve ter eere van den held. Den juisten tijd, waarin de oorspronkelijke zangen, doorden verzamelaar verbonden en geordend zijn, is nog moeilijker te bepalen dan detijd der tegenwoordige redactie, welke nog veel later valt1). In den tegenwoordigenvorm bevat het Râmâyana ruim 40,000 verzen of 20,000 slôka's, die ieder uit tweeregels van zestien lettergrepen bestaan2). In het Râmâyana heerscht een veel grooteréénheid dan in hetMāha-bhārata, waarin men alle wijsheid meende te moeten sluiten.Râma zelf is nog altijd bij de Hindoes het ideaal van een wijzen vorst, van een edelridder en van een rechtschapen man; die liever onrecht lijdt, dan doet. Behalve dezetwee oude heldendichten bezitten de Indiërs nog een grootemenigte epische gedichten,waarvan de P o e r â n a ' s , in 18 groote afdeelingen gescheiden, het meest bekendzijn. Men treft daarin eene zee legenden, door de Brâhmanen dienstbaar gemaaktaan hun godsdienststelsel. Enkele episoden er uit worden geroemd. Het geheel, datuit 1,600,000 regels of 800,000 sloka's bestaat, is denkelijk nog door geen Europeaangeheel gelezen. Er bestaan echter ook ander epische gedichten, die niet zoo bepaaldmet religieuse bedoelingen verzameld of vervaardigd

1) Holtzman heeft eene niet onverdienstelijke poging gedaan om den oorspronkelijken toestandder beide beroemde heldendichten voor te stellen in zijne Rama. 1843 en Die Kuringe. 1846.

2) Zie hierover T. Roorda, Over Dichtmaat, versmaat en versbouw. 's Gravenhage, 1863. bl.403-408.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

14

zijn, zooals de R a d j a t a r a n g i n i , de d r o om of h e t b o e k d e r k o n i n g e n 1).Dit werk, door Kalhana, eenen minister des konings van Kaçmîr, in de 12de eeuw naChr. geschreven, bevat in ongeveer 3000 sloka's de geschiedenis van zes dynastiënvan dat rijk. In andere epische gedichten van lateren tijd speelt eene liefdegeschiedenisde hoofdrol, of verlaagde de vervaardiger zich tot allerlei kunstenarijen. Zoo dichtteB h a t i een geschiedenis van Râma, alleen om daardoor grammaticalemoeilijkhedenop te helderen en kunstige rijmen en versmaten bekend te maken. Het hoogste toppuntvan geleerde kunst bereikte K aw i r a g a , die één gedicht wist te maken, waarin,naar men de lettergrepen verdeelt, de daden van Râma of de strijd der Barathidenbeschrevenworden. De epische gedichten, welke eerst voor het geheele volk gezongenwerden, later meer bijzonder voor de edelen door de Brahmanen geredigeerd ofvervaardigd zijn, werden eindelijk alleen voor de geleerde Brahmanen geschreven.De twee oudste heldendichten daarentegen zijn overal waar de Indische beschavingzich verspreidde, bekend geworden. Bewerkingen er van, vindt men in 't Kawi, in 'tJavaansch en Maleisch2), waarvan weder in onze taal eenige overgezet zijn. Zoo gafprof. Roorda (Leeuwarden 1841) eene proeve uit van Javaansche poëzie uit hetheldendicht de Brata Joeda, of de strijd der Barâthâ's en T.T. Roorda van Eysingabracht de geheele Brata-Joeda, naar het Javaansche heldendicht van Hempoe Sedah,in onze taal over. (Leiden 1849). Uitgebreider is wellicht nog de verspreiding, diede Indische vertellingen onder de bewoners van den Archipel en verder eerst onderde verschillende volkeren op het vaste land van Azië en later van Europa gehadhebben. Wij gaan dus er toe over, om de hoofdpunten hiervan te vermelden.3. De Indische letterkunde is buitengemeen rijk in leerdichten, in fabelen en

sprookjes. Ongetwijfeld hebben de Indiërs reeds vroeg een grooten overvloed vangeschriften gehad, waarin spreuken en sprookjes verzameld waren. Geen daarvan isberoemder dan de H i t o p a d ê s a (Goeden Raad) ook geheeten N î t i s â s t r a(wijsheidboek), een werk dat uit vijf afdeelingen bestaat en daarom ookP a n t j a - t r a n t r a genoemd wordt3). De wijze koning Amarasakti had drie zonendie overdom waren en dus geen den minsten lust hadden in de beoefening derwetenschap. De koning weet niet wat met hen te doen; hij roept dus zijne ministersbijeen om raad te schaffen. De raadslieden verklaren nu, dat er twaalf jaren noodigzijn om de grammatica te leeren, dan vele jaren voor de rechts-studie en zoo verder;doch de koning begrijpt dat zijne zonen nooit zooveel tijd daaraan zouden bestedenen ook gelooft hij zelf niet, dat hunne levenswijsheid daardoor bijzonder gebaatzoude worden. Een zijner ministers raadt hem nu den tachtigjarigen Wishnusarman,een zeer wijs en ervaren brahmaan, te ontbieden. De man verschijnt voor

1) Histoire des rois du Kaçmîr, traduite et commentée par M. Troyer. 3 vol. Paris 1840-1852.VergelijkMr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Het boek der koningen. Eene proeve van IndischeGeschiedenis. Gids 1867, I. bl. 385-436.

2) Men zie hierover J.J. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der Javaansche Taal- enLetterkunde.

3) Benfey, Pantschatrantra, Fünf Bücher Indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen. Leipz.1859, 2 bd. Naar aanleiding van dit werk heeft Mr. van Limburg Brouwer eene verhandelingover de Nîtisâstra geschreven in de Gids, 1860. I bl. 22-46 en 222-241.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

15

den koning, hoort diens bezwaar en verklaart nu dat hij binnen zes weken de prinsenervaren en verstandig maken zal. Daarop vervaardigt hij ‘Het Boek der Wijsheid’,een boek waaruit sedert de knapen eenen schat lessen van wijsheid leeren, die henvoor alle onheil kunnen behoeden. De eerste afdeeling handelt over de vijandschapvan vrienden. Het bevat de lotgevallen van eenen stier, die een vriendschapsverbondmet eenen leeuw sloot. Verschillende verhalen worden daarbij ingelast; het eindigtmet den dood van den stier, nadat twee jakhalzen, zonen van gevallen ministers, hembij den koning der dieren belasterd hadden. De tweede afdeeling handelt over deverzoening van vijanden en hunne latere vriendschap. Een kraai, een muis, eenschildpad en een gazelle zijn er de handelende personen. De derde afdeeling bevatden kraaien- en uilenstrijd, naar aanleiding van het laatste gedeelte van deMāha-bāhrata. De vierde afdeeling handelt over het verlies van dingen, die men eensbezeten heeft, en de vijfde over onberadene handelingen. Dit bevat meestspookgeschiedenissen en geestverschijningen. De verhalen, in deze verzameling tevinden, kregen een ongemeene verspreiding. Zij werden bijna in alle beschaafdetalen vanAzië en Europa overgezet of nagevolgd: vele der meest gevierde vertellingenin Europa hebben daaraan haren oorsprong te danken. De oud-Italiaansche novellistenhebben er vooral gebruik van gemaakt. Men kan ze terugvinden in de werken vanBoccacio, Macchiavelli, Cervantes, Shakespeare en La Fontaine, om maar geenanderen te noemen. Later zullen wij er dus meermalen op terug dienen te komen.Behalve deze oude verzameling van vertellingen, bestaan er in Indië nog vele andere,waarvan de bekendste is de K a t h a - S a r i t s ā g a r a , zee van vertellingen,geschreven, door S om a d ew a , in de 11de eeuw onzer jaartelling. In den zelfdentijd zoude ook geleefd hebben S r i D a n d i , de schrijver van ‘De Avonturen derTien Prinsen,’ een roman, die, wat vorm en stijl betreft, tot de beste Indischegeschriften in proza behoort. Het behelst de lotgevallen van eenige jongelieden uitden hoogeren stand, die, na elk afzonderlijk het geluk beproefd te hebben, elkaar inde hoofdstad van Bengalen terugvinden en daar elkaar hunne avonturenmededeelen.1)

Dat de Indiërs rijk zijn in spreuken kanmen reeds uit de genoemde fabelboeken zien,waarin eene menigte zeer treffende gezegden voorkomen; doch bovendien bezittenzij vele verzamelingen, zooals die van B h a r t r i h a r i , waarmede Schlegel deDuitschers bekend gemaakt heeft. Wijl wij hier echter slechts enkele hoofdpuntender Indische letterkunde kunnen aanroeren, zullen wij dit onderwerp niet verderbespreken en evenmin de lyriek, die de meest weelderige minnezangen oplevert,afzonderlijk behandelen. Onder de Idyllen, die daartoe behooren, wordt deG i t a g ow i n d a van D j a j a d ew a , die door Rückert in 't Hoogduitsch vertaald is,uitermate geprezen. Het bevat de liefdegevallen van den God Krishna, in de gedaantevan den herder Gowinda, met de herderin Radha. Het is het Hoogelied der Indiërsen werd ook door de Indische theologen later als eene mystische allegorie beschouwden behandeld.4. Doch wij gaan over tot die dichtsoort, welke de veelzijdigheid des dichters het

best doet uitkomen. Ik bedoel het d r am a . De Indische geleerdenmaken onderscheidtusschen het lagere drama, dat zij in 18 soorten verdeelen, en het hooge drama, detragoedie, waarvan weer 10 onderdee-

1) Mr. P.A.S. Limburg Brouwer vertaalde het nog overgebleven fragment er van (in de Gids1867, II, 211-247).

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

16

len opgenoemd worden. Alleen van het hoogere drama zijn eenige stukken in deEuropeesche talen overgebracht. De eerste plaats komt toe aan het n â t a k a , d.i.tooneelspel bij uitnemendheid. Het heeft veel van de tragoedie der Grieken, inzooverre de daden van groote personen, van goden, koningen en helden in beidevoorgesteld worden. Ook groote hartstochten worden er in geschetst. Met het lateretreurspel heeft echter het Indische nâtaka minder gelijkheid dan de Griekschetragoedie. Eenige geleerden, onder anderen Weber, meenen dat de Indiërs bij hunnedrama's Grieksche stukken voor oogen hadden. Het moeten echter andere drama'sgeweest zijn dan wij van de Grieken overig hebben, of de Indiërs moeten nog anderestukken bezitten, dan wij tot dusverre van hen kennen1). De beginselen van het dramaschijnen ook bij de Indiërs in de feesten ter eere der Goden gelegen te zijn. In deEpische gedichten komen reeds gesprekken voor en in de Weda's balladen. Wanneeren hoe echter zich het Indisch drama ontwikkeld heeft, is ons onbekend. Een Indischespreuk zegt: ‘De poëzie was een vroolijke dochter van Walmiki, zij werd opgevoeddoor Wyasa en koos Kalidasa tot bruidegom.’ De laatstgenoemde is de meestgeroemde dichter van nâtaka's, Nog altijd strijdt men er over, wanneer hij geleefdheeft2). Hoe het ook zij, door alle geleerden wordt Kâlidâsa als een buitengewoondichterlijk genie geroemd. Heldendichten heeft hij vervaardigd; zijne minnedichtenmunten uit door vuur en gloed; zooals de R i t o e s a n h a r a , de jaargetijden, waarinde geheele natuur met alle wisseling der jaargetijden als één zelfde liefdezang, alsééne opwekking tot lust bezongenwordt. Zijne elegieM e g h a d o e t a , ‘wolkenbode,’wordt voor het roerendste van alle Indische liederen gehouden. Grooter is echter nogzijn roem als tooneeldichter.De Indische geleerden houden eenstemmig Kâlidâsa voor hunnen grootsten

dramatischen dichter en dan S a k u n t a l â voor zijn uitstekendst werk.William Jonesheeft indertijd door zijne vertaling van dat stuk in het Engelsch, in 1789, niet minderde beoefening van het Sanskrit bevorderd dan door de oprichting van hetAziatisch-genootschap te Calcutta3).

1) Er zijn heden slechts zestig oud-Indische tooneelstukken, en velen daarvan slechts uitaanhalingen, bekend. Kern. Çakuntala, bl. 7.

2) Lassen stelt den leeftijd van Kâlidâsa, in de 2de eeuw n. Chs. Néve te Leuven schreef eeneverhandeling om die meening te bevestigen; een Indisch geleerde, Bhao Dadschi, heeft echterzoeken te bewijzen, dat Kâlidâsa eerst in de 5de eeuw n. Chr. kan geleefd hebben.

3) Georg Forster bracht de Engelsche vertaling over in 't Duitsch (1791). Buitengewoon wasde indruk, dien de Sakuntalâ toen in Duitschland maakte, zooals blijkt uit de volgende verzenvan Goethe:

Willst du die Blüte des frühen, die Früchte des späteren JahrenWillst du was reizt und entzückt, willst du was sättigt und nährt,Willst du den Himmel, die Erde mit einem Namen begreifen,

Nenn' ich Sakontala dir und so ist alles gesagt.

Later hebben de Duitschers dit dramameermalen uit het oorspronkelijke overgegezet, zooalsHirzel, Schrader, Meier, Lobedanz. Fr. Rückerts keurige vertaling is uitgegeven in: A u sF r . R ü c k e r t ' s N a c h l a s s : Herausgegeben von H. Rückert, Leipz. 1867, bl. 293-418.Hoewel de Nederlanders, Rogerius en Baldaeus, de Europeërs het eerst ingelicht hebbenomtrent de Indische mythologie en letterkunde, werden wij toch het eerst bekend met deSakuntalâ door eene vertaling uit het Duitsch van Forster, 1792; naar aanleiding waarvaneene goed gestelde aesthetische beoordeeling der Sakuntalâ, in de B i j d r a g e n van Feith

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

17

De Sakuntalâ wordt, volgens de gewoonte bij alle Indische tooneelstukken, geopendmet een gebed, waarop het voorspel volgt, waarin de directeur met den acteur of deactrice een gesprek voert over het stuk, dat men opvoeren wil. In het eerste bedrijfverschijnt de koning Dushyanta op een wagen, met pijl en boog in de hand, begeleidvan zijn wagenmenner, terwijl hij eene gazel vervolgt; weldra hoort men een stemachter het tooneel: ‘O, koning! Dood haar niet!’ Dushyanta was namelijk in een woudgekomen, dat tot een verblijf verstrekte voor Brahmaansche kluizenaars. Daarvertoefde ook Sakuntalâ, de dochter van een hemelsche nymph en van een Rishi ofwijze. Zij stond onder de hoede van Kanwa, het hoofd der kluizenaars. ZoodraDushyanta haar gezien had, terwijl zij met hare gezellinnen bezig is, de planten tebegieten, ontbrandt hij onmiddelijk in liefde voor het schoone meisje. Kanwa wasjuist afwezig, nu waagden booze geesten het, de kluizenaars bij hunne offerhandente verontrusten. Zij roepen derhalve de hulp van den koning in, die er zich in verheugt,dat hij nu eene wettige reden heeft, om in de nabijheid van Sakuntalâ te kunnenvertoeven. Zoo weet hij daar dan ook gebruik van te maken om haar te overredenmet hem te huwen, zonder de toestemming der wederzijdsche verwanten af te wachten.Na eenigen tijd alzoo in de kluizenarij doorgebracht te hebben, werd de koning tocheindelijk door zijn plicht naar zijne residentie terug geroepen. Hij verlaat zijnebedroefde gemalin. Hij stak haar een zegelring aan den vinger en zeide dat zij elkendag één letter van zijn naammoest tellen, had zij dat ten einde toe gedaan, dan zoudeer iemand komen om haar naar zijne woning te geleiden. Die tijd was echter reedslang gekomen, doch niemand verscheen van koningswege om Sakuntalâ aan 't hofte brengen. Dit had zijn oorzaak hierin. 's Daags na het vertrek van haren gemaal zatzij, slechts aan hem denkend, in haar loofhut. Zoo in mijmering verzonken, komt degroote wijze Doerwâsas tot haar. Zij hoort zijne toespraak niet, waarop hij in hevigentoorn ontvlamt en den volgenden vloek over haar uitspreekt:

‘Gij oneerbiedige jegens den gast!1)

Hij wiens beeld uw ziel zóó inneemt,dat gij voor iets anders doof,

Den door boete macht'gen Wijze,die hier voor u staat, niet hoort,

Moge ook eenmaal u niet achten,wen gij hoopt dat hij u kenn'

Als een van verstand beroofde't pas gesproken woord vergeet.

en Kantelaar geplaatst werd. Later hield Prof. H.A. Hamaker eene voorlezing over deSakuntalâ, welke gedrukt is in de M n e m o s y n e van H.W. en B.F. Tijdeman, Deel II.Sedert een vijftal jaren bezitten wij echter ook eene vertaling uit het oorspronkelijke, onderden titel: Çakuntala of het herkenningsteeken - Indisch tooneelspel in 7 bedrijven, vanKâlidâsa; uit het Sanskrit vertaald door Dr. H. Kern. Haarlem, Kruseman, 1862.

1) Vertaling van Dr. Kern.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

18

Sakuntalâ zelve hoorde dien vloek niet, maar wel hare vriendinnen in de nabijheid.Deze trachtten daarop den hardvochtigenman tot medelijden te stemmen. Dit geluktehaar in zooverre, dat hij, wel zijne woorden niet terugtrok, maar toch verklaarde datde vloek ophouden zoude bij het vertoonen van den zegelring, met 's konings naamgemerkt. Niet lang daarna keerde ook Kanwa terug, die tot aller verbazing enblijdschap zijne pleegdochter niet bestrafte, maar hare verbinding met Dushyantatoejuichte en weldra besloot, haar naar de residentie te zenden. Twee kluizenaars ende eerwaarde Gautami worden haar ten geleide mede gegeven. Roerend en teeder ishet afscheid, dat Sakuntalâ van de boomen en planten, van hare geliefde gazel, vanhare vriendinnen en vooral van haren pleegvader neemt. Aan het hof gekomen,ontvangt de koning de zendelingen van den eerwaarden Kanwa uiterst beleefd, hijbegrijpt echter niet, wie die dame is, welke zij begeleiden. Toen de kluizenaars nuverklaren, dat zij gekomen zijn om hem deze zijne gade te brengen, is des koningsverbazing ten top. Alle herinnering aan Sakuntalâ is bij hem verdwenen. Wel zoektzij hem nu door den ring te overtuigen, maar tot haren schrik bemerkt zij, dat zij dienverloren heeft. De kluizenaars willen haar niet weer mede naar huis nemen, omdatzij volgens hunne verklaring in 't huis van haren gemaal behoort. Toen de zendelingenvan Kanwa daarop de terugreis aanvaardden en Sakuntalâ in diepe verslagenheidachterlieten, sloeg de jonge vrouw hare armen hemelwaarts. Haar droevig lotbejammerend, weende zij; doch toen daalde eensklaps een lichtgedaante uit denhemel neder en voerde haar met zich. - In 't voorspel tot het zesde bedrijf, dat nuvolgt, verschijnen twee gerechtsdienaars met eenen visscher, die eenen ring getrachthad te verkoopen, waarop 's konings naam gegrift was. De man zeide dat hij hem uitden buik van een visch gesneden had. De ring wordt den koning vertoond, dezebeveelt den visscher los te laten en hem de waarde van het gevondene ter hand testellen. Hij had den ring van Sakuntalâ herkend. De vloek van Doerwâsas wasopgeheven. Groot is nu de droefheid van Dushyanta. Alle vroolijkheid verdwijnt van't hof, alle vertoon van vreugde is verboden. Diep zuchtende aanschouwt de koningeene schilderij, waarop Sakuntalâ met hare gezellinnen afgemaald was. Ik, roept hijuit:

Die vroeger de geliefde heb verlaten,Toen zij daar levend voor mijn oogen stond,Ik liefkoos thans haar levenlooze beeltnis.O vriend! ik trok een waterrijken stroom,Dien 'k op mijn weg vond, achteloos voorbij,Om later dorst te voelen bij het zienVan eene luchtverheev'ling der woestijn.

Zoo klagend bracht de koning den nacht slapeloos door, en verkwijnde naar ziel enligchaam. Om hem uit die lusteloosheid op te wekken, verschijnt hem op zekerendag Mâtali, de wagenmenner van den godenkoning Indra. Hij geeft hem den lastzijns meesters te kennen om de goden in den oorlog tegen de kwade geesten bij testaan. Dushyanta gehoorzaamt en, op Indra's strijdwagen gezeten, gaat hij het gevechtaan. Door de pijlen van den sterk gespannen boog des konings worden de vijandender goden getroffen en de hemel gered. Hooge eere wordt hem

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

19

hierop door Indra toegekend. De god ruimde hem in 't bijzijn der hemelingen de helftvan zijnen zetel in, waarop diens zoon hem met een bloemenkroon bekransde. Toende koning daarna naar de aarde zou terugkeeren, verschijnt hij op het tooneel, metMâtali op een wagen door de lucht rijdende. De wagenmenner gewaagt van zijnroem. Uw daad, zegt hij, wordt in zangrijke liedren verheerlijkt, door de bewonersvan den hemel gedicht. Snel dalen zij neêr, eindelijk komen zij aan het wolkenpad;nu krijgt de koning de aarde in 't gezicht: ‘welk een vreemd aanzien, zegt de koning,krijgt nu de menschenwereld:

Want de aarde daalt als 't ware van den topDer schielijk opgerezen rotsen neêr;De boomen, eerst geheel in 't loof gehuld,Beginnen nu hun stammen te vertoonen;De stroomen, eerst zoo smal, dat nauwlijks 't oogHet water kon ontdekken, worden breeder:Het heeft den schijn alsof door iemand de aardeMij uit de diepte toegeworpen wordt.

Van deze beschouwing wordt hij echter afgeleid door het gezicht op de hemelschekluizenarij van den aartsvader Kaçyapa. De koning krijgt lust dit schoone oord naderin oogenschouw te nemen en den heilige een bezoek te brengen. De wagen houdthierop stil, de koning en Mâtali stijgen er uit. Terwijl de laatste een gelegenheidzoekt om den koning bij Kaçyapa aan te melden, gaat de koning onder een boomzitten. Weldra verschijnt aldaar een kind, dat met een jongen leeuw speelt, met tweekluizenaars-meisjes, die dit trachten te verhinderen. De koning krijgt dadelijk behagenin den moedigen jongen en nu blijkt het spoedig, dat hij zijn eigen zoon voor zichheeft. Het kind was in het hemelsche paradijs geboren, waar sedert ook zijne moederSakuntalâ zich ophield. Spoedig verschijnt ook deze, op het geroep der meisjes, diezich over den vreemdeling verbazen, die zich als de vader van het kind gedraagt.Sakuntalâ treedt op, in grijs gewaad gehuld en mager van onthouding. Zij herkentden koning; deze valt zijne gade te voet en vraagt haar vergiffenis voor zijne grootezinsverbijstering. Nadat aldus de echtelingen vereenigd zijn, verschijnt Mâtali, omden koning te melden dat de heilige Kaçyapa gereed is hem te ontvangen. Voor denHeilige verschenen, spreekt deze over Dushyanta met vrouw en kind den zegen uit.Zoo werden dan alle de wenschen des konings vervuld. Zijn zoon, die hierdierentemmer was, zal eens een wereldbeheerscher worden. Albedwinger zal hijheeten en als aardbehoeder den eerenaam van Bharâta1) verwerven. Daarop verlatende gelukkigen den hemel en begeven zich naar de residentie.Onder de dramatische werken van Kâlidâsa, welke de aandacht der Europesche

geleerden bijzonder getrokken hebben, behoort ook de Wi k r am o rw a ç i of deH e l d e n d e N im f , waarin de liefde van de nimf Oerwasi tot den koningPoeroerawas voorgesteld wordt. De schoone nimf wordt wegens hare liefde voorden aardschen held uit den hemel verbannen. Onzichtbaar omzweeft zij nu den vorsten wordt zoo met zijne wederliefde bekend. Vooral wordt het vierde bedrijf geprezen,dat in een woud van het Meroe-gebergte speelt. Na al het lijden der liefde voorgesteldte hebben

1) Beschermer, ons b r o e d e r .

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

20

eindigt het stuk met de hereeniging der beide geliefden, die te zamen in den hemelopgenomen worden, nadat de koning hun zoon tot zijn opvolger benoemd had. Deliefelijke tooneelen, de fijnheid en keurigheid der voorstelling en vooral het muzikaleder verzen in dit stuk worden door de kenners hoog geprezen. Minder zangrijk enteeder, maar rijker in karakters en vernuftiger in vinding is de M r i c c h a k a t i k aof h e t l e em e n w a g e n t j e . De hoofdpersonen van dit drama zijn een brahmaanen eene hetaere. Het stuk geeft een beeld van het leven der hoogere standen in Indië.Merkwaardig is vooral het karakter van den nar, die voor zijn tot armoede vervallenheer het leven veil heeft, toen deze ten gevolge van een valsche aanklacht ter doodveroordeeld was. Van dit stuk gelden vooral de woorden van Dr. Kern, wanneer hijzegt:1) ‘Het Indisch tooneel stelt zich tot taak, in den volsten zin des woords eengetrouw, hoewel min of meer geïdealiseerd beeld van het menschelijk leven te zijn,van het leven in al zijne wisselvalligheden en contrasten. En gelijk in de werkelijkewereld ernst en luim, vreugde en smart, gestadig afwisselen, ruimen ook de dichterszoowel aan 't een als aan 't ander in hunne levensbeelden eene plaats in. Vandaar,dat het zelfs in de ernstigste stukken soms niet aan luimige zetten en lustigepersonaadjes ontbreekt. In dit opzicht vertoont het Indische dramamet het Engelscheen Spaansche een opvallende gelijkenis, die zich niet alleen openbaart in de gelijkheidvan opvatting, maar ook uiterlijk zich zóó ver uitstrekt, dat op het tooneel der Hindoesde Nar of Widûshaka eene gelijksoortige rol vervult als bij de Engelschen de f o o l ,en bij de Spanjaarden de g r a c i o s o .’ BehalveKâlidâsaworden nog vele dramatischedichters geroemd, zooals B aw a b h o e t i , die in de 8ste eeuw na Chr. twee grootestukken vervaardigde, waarin hij eerst de hoofdfeiten, die in het Ramayanavoorkomen, ten tooneele bracht en in het tweede de latere geschiedenis van Râmavoorstelt. Doch van dit soort van tooneelstukken, waarin feiten en personen uit detwee groote heldendichten voorgesteld worden, bestaan er vele bij de Indiërs.Opmerkelijk is het dat wij er ook stukken aantreffen, als de M i d d e l e e uw s c h emo r a l i t e i t e n of zooals zij tot volmaking gebracht zijn in de A u t o ss a c r am e n t a l e s van Calderon. Zoo kent men er een stuk, ongeveer 1100 na Chr.vervaardigd door K r i s h n a M i s r a , dat tot doel heeft de verzoening van dewijsbegeerte met de openbaring, van geloof en weten voor te stellen. Het Verstandheeft zich van zijn wettige gemalin, de Openbaring, gescheiden. De Dwaling isdaardoor, als kind van het egoïsme, geboren, verbindt zich, opgegroeid en krachtiggeworden, met deWellust, de Huichelarij en de Ketterij; terwijl het verdrukte Geloofvan Rust en Medelijden troost krijgt. Ook de Kennis voegt zich daarbij en beginteenen strijd tegen zijne vijanden. Daarop worden de meeningen der verschillendephilosophische en religieuse sekten in Indië, dikwijls op een zeer geestige wijze,voorgesteld. Het stuk eindigt met de verzoening van het Verstand en de Openbaring.De geest der godheid ziet in beide verschillende vormen van zijn doen en denken.

1) Sakuntalâ bl. 10 volg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

21

IIDe Hebreeuwsche letterkunde.

1. Zoo betrekkelijk uitgebreid als over de Indische letterkunde hier uitgeweid is, zóókort kunnen wij zijn omtrent die der Israëlieten. De algemeene bekendheid dezerlaatste ontheft ons van de moeite om eene korte inhoudopgave der tot onsovergekomene stukken te leveren. Een nauwkeurige uiteenzetting van iederafzonderlijk werk behoort te huis in eene bijzondere geschiedenis der HebreeuwscheLetterkunde, welke na het bekende werk van professor A. Kuenen1), en na zulkeonderzoekingen als de heeren Matthes, Gorter en anderen in 't licht gegeven hebben,minder moeilijk dan vroeger te schrijven is. In zooverre echter de letterkunde derIsraëlieten eene oorspronkelijke is en een verbazenden invloed op die der Europeschevolken in later tijd heeft uitgeoefend, mochten wij haar niet geheel voorbijgaan. Watbij de Indiërs geschiedde, dat alle letterkunde langzamerhand geheel en al in handender priesters kwam en deze de oude stukken of naar hunne wijze van zien vervormdenof verklaarden, datzelfde zien wij bij de Israëlieten geschieden; hunne Letterkundewerd ook onderworpen aan de godsdienstige begrippen der godgeleerden, die eenedikwijls zeer eenzijdige levensopvatting bezaten. Niettemin zijn er nog sporen genoegovergebleven, dat de Israëlieten eens even vroolijk, uitgelaten, ja dartel geweest zijnals hunne Semitische stamverwanten. Hunne gezangen gaven dat leven geheel terug.De helden zelve traden als dichters op en bezongen hun wapenfeiten. De oogst, dewijnlezing vooral, de schering der schapen werden eens vervroolijkt door een tal vanliederen. De treurige lotgevallen van het Israëlitische volk deden later vele dierliederen vergeten, en zijn misschien ook de oorzaak geweest van die sombere, strengeen hartstochtelijke stemming, welke den grondtoon van een groot deel der tot onsovergekomene stukken uitmaakt. Daarom hebben ook later de volkeren, die ingelijksoortigen angst en in gelijk gevaar verkeerden, in de taal der Hebreeuwschedichters de

1) Historisch-Kritisch Onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des OudenVerbonds door A. Kuenen, 3 deelen. Leiden, 1861-1865. C. Meier schreef reeds uit eenzuiver Letterkundig oogpunt eene ‘Geschichte der Hebraïschen Nationalliteratur.’ 1856.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

22

beste uitdrukking van hun eigen leed gevonden. Dit is echter niet zoo op te vatten,als of de éénheid der verschillende geschriften zooveel grooter was dan bij anderegelijksoortige litteraturen het geval is. Wijl echter slechts die stukken overgeblevenzijn, welke in den bekenden kanon gevonden worden, en deze kanon later tevens alséén geheel beschouwd werd, waaruit men, zonder uitzondering, de theologischevoorstellingen der Israëlieten putten konde, is dikwijls de verscheidenheid vanbegrippen en vormen, die het natuurlijk gevolg is van het verschillend karakter vantijden en van personen, wel eens te veel voorbijgezien. De Israëlieten verdeelenhunne oude geschriften, die tevens goddelijke wijding hebben, in de wet, dep r o f e t e n en de o v e r i g e g e s c h r i f t e n . Een bepaald tijdstip, waarop de kanonzou zijn afgesloten, laat zich niet aanwijzen. De grond tot de verzameling, die wijkennen, is gelegd door Ezra, die de Pentateuch bij de dienst invoerde en voor eenheilig boek verklaarde. Men vermoedt, dat Nehemia na Ezra's dood de historischeen profetische geschriften, lofzangen ter eere van Jhvh. en edikten van de Perzischekoningen ter gunste van de eeredienst, verzameld en in den tempel te Jeruzalembewaard heeft. Later begonnen de schriftgeleerden de profetiën te verzamelen; daarbijvoegden zij de geschiedwerken, welke den tijd vóór de ballingschap behandeldenen die in den geest der profeten geschreven waren. Toen eenigen tijd na Maleachide meening ontstond, dat de tijd der profetische openbaring vervlogen was, werd debundel der profeten en historische geschriften voor afgesloten verklaard. Daarinbevonden zich reeds alle geschriften, welke thans de Tweede Afdeeling van denHebreeuwschen bijbel uitmaken en daarenboven het boek Ruth en de Klaagliederen.Deze afsluiting wordt door prof. Kuenen en anderen in de eerste helft der 3de of ooktegen het einde der 4de eeuw v. Chr. gesteld. De derde afdeeling is eerst veel latergesloten. Zij ontstond uit eene verzameling van geschriften, die wel niet profetischkonden genoemdworden, maar die evenwel waardig schenen daarnevens eene plaatste erlangen. In de eerste eeuw voor onze jaartelling kwam er eenige eenstemmigheidten aanzien der inhoud dezer derde afdeeling. De Israëlieten hebben geen epos ofdramatische stukken vervaardigd; hetgeen echter niet wegneemt dat de beginselener van in verschillende hunner werken te vinden zijn. De grondtoon echter van alleHebreeuwsche poëzie is lyrisch. Het gevoel van den zanger was misschien krachtigeromdat het binnen enger grenzen bepaald was. Zoo als gemeenlijk voegde zich bijlyrische zangen het gnomische element. Het onderscheid tusschen beiden wordt doorde woorden S j î r ‘gezang’ en Ma s j a l ‘vergelijking, spreuk,’ uitgedrukt. Beidendrukken den subjectieven indruk van den zanger of vinder uit. Bij den eenen heerschtede hartstocht; de levendigheid zijner aandoening wordt door het gezang uitgedrukt;bij den spreukdichter daarentegen is fijnheid van opmerking en scherpte van vernuftde hoofdvereischte. Zoowel de Israëlieten als later, van den Semitischen stam, deArabieren, bezitten boven andere volkeren eene hevige hartstochtelijkheid en tevenseen scherpte en fijnheid van oordeel, welke zoowel in hun leven als in hunneletterkunde schitterend te voorschijn treedt. Boven alle liederen, die nog overig zijn,munt uit de verzameling, welke, onder den Griekschen naam van psalmen, later zulkeen machtigen indruk op de Christenheid gemaakt heeft. Die verzameling is als 'tware eene bloemlezing der meest gevierde liederen, welke gedurende eenige eeuwendoor Israëlieten gezongen werden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

23

De liefde en haat, het geloof en de hope van het volk is er krachtig in uitgedrukt.1)

Zij worden niet zonder reden meestal aan David, den idealen koning in den tijd dergrootste macht en heerlijkheid van Israël, toegeschreven. David was een kind van 'tvolk, eens een herdersknaap, later een held, een vorst, groot in zijn vertrouwen opden levenden God, die Israël beschermt, groot zelfs in zijn berouw. Krachtig en vurigzijn dan ook de liederen, die meer bijzonder aan hem toegeschreven worden. Op hemvolgt de vredevorst Salomo, die uitmunt door wijsheid, zoo als zijn vader door moeden kracht. Het is de tijd, waarin pracht en praal, kennis en wetenschap zichontwikkelen. Later, toen Israël zoo diep gevallen was, werd ook die tijd een ideaal.Aan Salomo wordt dan ook de verzameling van s p r e u k e n 2), aan hem het heerlijkeH o o g l i e d toegeschreven. Het laatstgenoemde is, als de Indische Gitagowinda,een vurig minnedicht, maar overtreft het verre in kiesheid van uitdrukking enkuischheid van zin. Bijzonder merkwaardig zijn de boeken der profeten. De gaveder poëzie en der profetie is onderling door een nauwen band verbonden. Van deoudste profeten hebben wij geene stukken meer overig. Ook is het twijfelachtig ofhunne profetiën wel telkens opgeschreven zijn. Men heeft opgemerkt dat de taal enuitdrukking bij de latere profeten meer en meer in vuur en kracht afneemt, terwijl delaatste bijna alleen in proza schreven en door allegoriën hunne gedachten zochtenvoor te stellen.J o ë l is een der oudste, zoo niet de oudste der profeten, wier stukken nog overig

zijn. Zijn taal is geheel dichterlijk, levendig zijne beelden; haat en liefde drukt hijeven scherp uit. Minder hevig is de herder Amo s , hoe verheven hij ook denoordeelsdag schildert. Vol verbittering stroomt de taal uit het gemoed van H o s e a ,die diep verontwaardigd is over den afval zijns volks van den levenden God, die hetnu terecht tuchtigt, opdat, na terugkeer op den waren weg, eens weer de dag des heilsvoor Israël moge aanbreken. Zijn gemoed is echter te vol, dan dat hij zijne lyrischeverrukking telkens duidelijk in menschelijke taal weet te uiten. Twee verschillendeprofetiën zijn gesloten in het geschrift, dat onder den naam van S a c h a r i a tot onsgekomen is. Vol geestdrift, zuiver van gevoel en schoon van uitdrukking is J e s a i a ;heerlijk zoowel door daad als door woord. Nadat een engel zijn lippen door eengloeijende kool vuurs gereinigd had, trad hij als volksredenaar op. Steeds moedigkampte hij voor de verheffing zijner natie. Heiligen wil hij zijn volk, opdat de geestvan Jhvh. onder hen woone. Schoon is de beschrijving der gouden eeuw, als de held,de vredevorst gekomen zal zijn, die de macht des vreemden vorsts verbreekt, en rechten gerechtheid overal zal doen triomfeeren. DeMessias, door den profeet ontworpen,is een der schoonste beelden, ooit door eenig dichter geschapen. In diepte vangedachten en in ruimte van blik overtreft Jesaia de meeste zijner landgenooten. Hemvolgt in geest en uitdrukking M i c h a .

1) Behalve de psalmen vindt men nog overblijfselen van lyrdichten in Genes. IV: 23-24; XLIX:1-27. Exod. XV: 1-19, 21;.XXI: 14, 15, 17, 18, 27-30; XXIII: 7-10, 18-24; XXIV: 3-9, 15-24.Deuteron. XXXII: 1-43; XXI: 17-18; XXXIII. Jos. X: 12 13. Richter. V, XIV: 14, 18; XVI:23, 24. 1 Samuel I: 19-27; III: 33-34; XXII, XXIII: 1-7. 1 Chr. XVI: 8-36. Jes. XII, XXXIII:16; XXVI: 1; XXXVIII: 9-20. Jon. II. Habak. III.

2) De P r e d i k e r (Koheleth) is van veel lateren tijd en wordt voor een der jongste geschriftenin den Kanon gehouden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

24

Ninivé's val onder het gejuich der onderdrukte volkeren, wordt door N a h umbezongen. Minder krachtig is Z e p h a n j a . Hoog poëtisch daarentegen wederH a b a k u k , wiens profetie in taal en gedachten voor geen der beste behoeft te wijken.Groot in dichten en werken is J e r em i a 1). Veertig jaren ijverde hij onvermoeid ineen felbewogen tijd. Schoone schilderingen wisselen bij hem af met eene krachtigeen zuivere voorstelling van eenvoudige waarheid. De K l a a g l i e d e r e n , wel eensaan hem toegeschreven, zijn meermalen gekunsteld. Geen gedicht, dat aan deuitleggers meer moeilijkheid baarde, dan de Jobeïde of het boek van J o b .Tegenwoordig houdt men de bestaande redactie voor vrij jong, en meent dat velegedeelten, zooals de redenen van Elihu en ook de epiloog, er later bijgevoegd zijndoor iemand, die de oorspronkelijke strekking van het stuk niet begrepen heeft, ofniet wilde verstaan. Het boek van J o b wordt voor het verhevenste kunstwerk derIsraëlitische Letterkunde gehouden.Men noemt het de eerste theodicee, de verdedigingvan Gods regeering tegen hen, die in ongeluk door de boozen verdrukt worden. Menvergelijkt het met de Divina Commedia van Dante, het verhevenste gedicht derMiddeleeuwsche Christenheid. In beide gedichten wordt de mensch, door dwaling,schuld en lijden tot waarheid en gelukzaligheid gebracht. Het Hebreeuwsche gedichtmunt ook uit door de meest trotsche en verhevene taal; zooals o.a. hoofdstuk 38-41waar Jhvh. uit het onweder tot J o b spreekt. Ook komen er de meest schitterendeschilderingen der natuur en van haar leven in voor. Minder verheven, maar vandezelfde strekking is het boek van To b i a s . Een zachte idyllische toon heerscht erin. Nadat ellende en ongeluk over hem gekomen is, wordt ook hij over zijnevroomheid bespot. Hij blijft echter zijnen God getrouw en ten laatste wordt ook datgeloof gerechtvaardigd en beloond. Onder de dichterlijke voortbrengselen derIsraëlieten magmen het boek R u t h en E s t h e r niet vergeten. In het eerste heerschtzulk een eenvoudige natuurlijke toon, dat men het niet te onrecht een bekoorlijkeoud-Israëlitische dorpsvertelling genoemd heeft. Het boek Esther speelt op hoogertooneel, er ligt een tint, als die der moderne romantiek, over verspreid.Doch dit zij voldoende over Hebreeuwsche Letterkunde. De verschillende kerkelijke

meeningen over den inhoud maken het menigwerf moeilijk de geschriften der oudeIsraëlieten zuiver uit een letterkundig oogpunt te beschouwen. Vooral ook daarom,wijl die werken alsdan slechts in verbandmet den tijd, waarin zij vervaardigd werden,begrepen en beoordeeld kunnen worden.2. Omdat het bijna onmogelijk is de nieuwere letterkunde, in wier geschiedenis

wij door dit werk den lezer wenschen in te leiden, te verstaan, als men niet eenigzinsbekend is met de drie oorspronkelijke litteraturen, welke de oudheid ons aanbiedt,meende ik vooraf te moeten handelen over de letterkunde der Indiërs, der Israëlietenen die der Grieken. Oorspronkelijk mag men de letterkunde dier volken noemen,omdat zij d o o r en m e t de natie zelve ontwikkeld is, en zoo zij al, hetgeen zeldengeschiedde, den invloed van vreemde beschaving ondervond, toch alles zoo wist teverwerken, dat dit als uit de natie zelve opgesloten scheen. De natuur van het land,dat die volkeren bewoonden, de regeeringsvormen, de godsdienstige begrip-

1) Vergel. S. Gorter: ‘Een groot man in een felbewogen tijd’, Gids 1867, in het nummer vanMei.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

25

pen en de sociale toestand, waarin zij verkeerden, werden dus geheel teruggegevenin hunne letterkunde. Indië is een bovenmate rijk land. Nergens ter wereld vond demensch zooveel pracht en weelde in de dieren- en plantenwereld ten toon gespreid.De invloed van die buitensporige weelde werkte weldra op het gemoed van den Ariër.Zijne phantasie werd bovenmate ontwikkeld. Vandaar dat men een vindingsvermogenbij de Indiërs aantreft, hetgeen door die van geen volk werd overtroffen en de oorzaakwerd van die tallooze verhalen en fabelen, welke een groot deel hunner letterkundeuitmaken en ook hunne mythologie tot zulk een verbazenden omvang deed uitdijën,dat de ijverigste onderzoeker onder den rijkdom er van bezwijkt. Lenigheid engemakkelijkheid om zich in allerlei vormen te bewegen, en fijn gevoel om den indrukvan het groote zoowel als van het kleine te behouden, behooren mede tot deeigenschappen der rijke natuur van den Indiër zelven. Intusschen begon weldra dieweelde der natuur en die overmacht van indrukken hem te verwarren. Zijne energieging verloren en hij werd meer en meer passief. Het groote, het schitterende,veelkleurige verlokte hem; hij had geen kracht genoeg om er over te heerschen enwist zich niet van de overweldigende macht der natuur los te maken, dan door zichgeheel in zich zelven op te sluiten, hetgeen weer een andere eenzijdigheid was. DeIndiërs beminden de wetenschap, maar zochten ze vooral door de phantasie teverwerven. Door denken wilde men wijs worden, niet door een vlijtig en vrijonderzoek. De wezenlijke waarde van het individueele karakter van den menschbleef den Indiër verscholen. In hunne verhevenste gedichten, in hunne godsdienst-en fabelleer verkeeren de dieren met de menschen en handelen de menschen alsdieren. Ook worden de dieren, als de apen, de arend, de kraai, het paard, even goedgoddelijke wezens als de grootste der helden. Bij het oordeel over de IndischeLetterkunde diene men verder te bedenken, dat alleen de heerschende kasten dewerken schreven en dikwijls ook alleen lazen. Zoo diende de letterkunde slechts voorde hoogere standen, wier denk- en levenswijze op éénen voet geschoeid werden.Eindelijk kregen de Brahmanen zulk een overmacht op de begrippen en denkbeelden,dat zij ook de oudere heldendichten, die meer algemeen bekend waren, in hunnengeest konden verwerken of verklaren. De lectuur der Weda's is aan de andere kastenstreng verboden. Eenigen tijd scheen het Boedhisme dezen invloed der Brahmanente zullen verbreken. Enkele sporen zijn er in de Indische litteratuur overig, dat deBoedhisten ook door satyre den Brahmanen afbreuk trachtten te doen; doch hetstrenge en nuchtere Boedhisme paste slecht voor de weelderige natuur der Indiërs.Na eenigen tijd geheerscht te hebben werden de Boedhisten met spot en hoonverdreven en vluchtten naar streken, waar een moeitevoller leven en ook wel eenminder rijke natuur den mensch een strenger, eenvoudiger en boetvaardiger levengebood. Bij de Indiërs heeft dus nimmer zulk een stroom en tegenstroom bestaan,als die waardoor de Grieken wel heftig bewogen, maar ook gezuiverd en verfrischtwerden. Het individu kreeg bij de Indiërs nimmer zijne volle rechten. Hunneletterkunde, hoe rijk, hoe sierlijk, hoe weelderig ook, zal hen alleen kunnen streelen,die zich in het genot van een contemplatief leven kunnen baden. Vooral over delatere letterkunde der Indiërs ligt iets zachts, iets weeks, iets teeders en iets molligsverspreid, waar de krachtige en arbeidzame man zich onwillig van afwendt. Hetleven gemakkelijk door te droomen en zich met bespiegelingen

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

26

te vermaken, ziedaar het ideaal der Brahmanen. Doch bij de visioenen van een droomsmelten de heelden weldra ineen en veroorzaken een eindelooze verwarring. Hemelen aarde, het goddelijke en menschelijke, dieren en planten, alles vliegt bij derustelooze vaart der phantasie voorbij, zonder eenige vastheid, zonder bepaaldenvorm te erlangen. Zoo vinden wij dan het gemeene en lage naast het verhevene enschoone, het zachte naast het ruwe, het liefelijke naast het afschuwelijke. Doch inalles schittert toch gelijkelijk de rijkdom van taal en uitdrukking, waarmede deIndische kunstenaar telkens te pas of te onpas pronkt.De geest der Hebreeuwsche Letterkunde is in de sterkste tegenspraak met dien

der Indiërs. Daarbij vergeleken, schijnt hij nuchteren en arm van uitdrukking. Dochjuist die betrekkelijke armoede, die mindere rijkdom der natuur, dat moeitevollerleven gaf vooral den bewoners van het schrale en bergachtig J u d a een kracht ensterkte, welke van geen buigen wist. Een volk, dat als de bewoners van Palaestinatelkens door vreemdelingen besprongen werd, hetzij ze met zachtheid zich indrongenof met geweld hen overheerden, moest òf alle zelfstandigheid verliezen òf zichhardnekkig vasthouden aan die idéen en gevoelens, welke het wezen zijnernationaliteit uitmaken. Er behoort een onbegrijpelijke kracht toe, om niettegenstaandealle rampen en ellende, nimmer moedeloos te worden, nog altijd te vertrouwen opden eindelijken triomf der goede zake. Waar dus de Hebreeuwsche Letterkunde inrijkdom van poëtische vormen bij de Indische verre ten achter staat, wint zij weerten deele door de kracht en het vuur, waarmede de gevoelens van de voortreffelijkstemannen der natie worden uitgedrukt. De lyriek, de poëzie van den hartstocht en derwerkelijkheid, steeg daardoor bij de Israëlieten tot eene hooge verheffing. De gedachteis er de hoofdzaak, de vormen bleven in de eerste ontwikkeling steken. De Israëlietenbezaten geen of weinig gevoel en gave voor kunst, of het moest voor de muziek zijn,in zooverre de hartstocht door de toonen er van opgewekt en gedragen wordt. In deHebreeuwsche letterkunde bestaat dus eene eenvormigheid, ja zelfs zekere stijfheid,die haar, ook wat de gedachte betreft, slechts de uitdrukking van een deel van hetveelzijdige menschelijk leven doet zijn, maar die dat dan ook zoo krachtig, zooverheven deed, als wellicht geen natie ooit vermocht.Bij de Grieken treffen wij voor het eerst eene letterkunde aan, die niet aan de

priesters en godgeleerden onderworpen werd. In hunne letterkunde is niet alleen debuitensporige weelde der Indiërs, zoowel wat vinding als wat vormen betreft, maarook wel eens de monotone geestdrift en forschheid der Israëlieten getemperd. Bij deGrieken vereenigde zich schoonheid met kracht, kunst met innerlijke gehalte. Hunpoëzie richtte, zich geheel naar hunne maatschappij. Hun godsdienstig, politiek ensociaal leven werd er geheel van doordrongen. Toen de vorstendommen bestonden,heerschte het epos; toen de monarchiën zich oplosten in aristokratiën, klonken overallyrische liederen, en toen te Athene eene zuivere demokratie te voorschijn trad,ontstond de tragoedie; ja zelfs later, toen men er tot ochlokratie verviel, vond dezein eene nieuwe dichtsoort, de komoedia, hare uitdrukking. De epische poëzie werdalleen aan de hoven der vorsten door enkele zangers, die zich daarvoor bijzondervoorbereidden, voorgedragen. De lyrische gezangen werden bij de openbare feestendoor eene uitgelezene rei of bij de gastmalen der aanzienlijken door de gasten zelvegezongen. De op-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

27

voering der tragoediën en komoediën geschiedde meerendeels door het volk zelve.Zoo werd het volk evenzeer door de kunstprodukten ontwikkeld als het zelf tot demeerdere verheffing er van medewerkte. Bij de Grieken trad eene ideale menschheidte voorschijn, zonder zich in het goddelijke te verliezen1). Ook werden alle schoonekunsten in gelijke mate beoefend. De beelhouwkunst, de bouwkunst, de muziek, deschilderkunst, ja zelfs de danskunst en de mimiek deelden gelijkelijk in de gunst dernatie, zij steunden en ontwikkelden de Grieksche letterkunde, die even verscheidenwas, als de natuur der landschappen, waar de Helleen zich vestigde. De Grieken zijndus de eerste stichters eener in alle richtingen zich bewegende en alles omvattendeletterkunde geworden, die voor de latere volkeren als model konde dienen. Wij gaanover tot eene nadere beschouwing er van.

1) Aanbevelingswaardig is voor den ongeleerden lezer: ‘De beteekenis der Grieksche letterenen kunst voor onzen tijd. Göttingsche feestredenen van Ernst Curtius, vertaald door Dr.W.G.Brill. Utrecht, 1867.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

28

III.De Grieksche letterkunde.1)

1. De geschiedenis dezer letterkunde kan men in zes groote perioden verdeelen,waarvan de eerste drie tot de eigenlijk klassieke of zuiver antieke literatuur behooren.D e e e r s t e p e r i o d e loopt totHomerus en bevat de voorbereidende elementen.

Het is het tijdvak van den bloei der Ionische beschaving en der epische poëzie. D et w e e d e p e r i o d e loopt van Homerus tot aan de Persische oorlogen, ongeveer tot490 v. Chr. De kunstpoëzie vormt zich en de richting der stammen wordt bepaald;het is de tijd der Dorische en Aeolische poëzie, der lyriek. D e d e r d e p e r i o d ebegint bij de Persische oorlogen en eindigt met den dood van Alexander den Groote,323 v. Chr. Zij bevat de hoogste ontwikkeling der kunst bij de Atheners. Een grootekloof scheidt haar van de v i e r d e p e r i o d e , die van Alexander's dood tot hetRomeische keizerschap onder Augustus reikt. Deze tijdruimte wordt vooral door degeleerde kunstoefeningen der Alexandrijnen vervuld. D e v i j f d e p e r i o d e looptvan Augustus tot Justinianus, 529 n. Chr. Het is de tijd der geleerden en wijsgeeren.Men poogt vruchteloos de oude litteratuurweer te herstellen. D e z e s d e p e r i o d eloopt tot den val van Konstantinopel, 1453. Zij bevat de kerkvaders enmiddel-Grieksche geschiedschrijvers. Wij zullen de laatste drie perioden slechtskortelijk aanroeren, doch een weinig uitvoeriger zijn over den klassieken tijd, diemet Alexander den Groote eindigt.Bij de Grieken waren de zangers reeds in den voor-historischen tijd hoog geëerd.

Hun gezang verheerlijkte den roem van goden en menschen. Nadat aan den trek naarspijs en drank voldaan is, zoo bericht ons de dichter der Odyssea, begint eerst heteigenlijke vermaak. De wijze zanger treedt de zaal

1) Onder de talrijke werken over de Grieksche litteratuur hebben vooral die van K.O. Mulleren van G. Bernhardy hooge waarde. In ons land verscheen ‘Eene geschiedenis der Griekscheen Romeinsche Letterkunde’, door Dr. van den Es, Groningen, 1866. Aanbevelingswaard isook de Geschichte der Griechischen Literatur von Prof. Monk, 2 Th., 2te Ausg. 1863.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

29

binnen, wekt de verbeelding op, en roert het gemoed, als hij zingt van de grootedaden, door de leden der vorstelijke geslachten, pas of vroeger bedreven; zangen rijkin stof, want de geheele ondervinding van het geslacht, al hun liefde en haat, al hunsmart en vreugd, worden er door verlevendigd. Weldra doet de ontvlamde geestdriftder gasten de zaal van luiden lof weergalmen of stort de diep getroffene, in zijnenmantel gedoken, bittere tranen bij de toch zoete herinnering aan ondervonden wee.Hoog is dan ook de eere den zanger bewezen. Zijn roem is even groot als die derhelden, welke hij bezingt. Groot ook het vertrouwen dat de vorsten in des dichterswijsheid stellen. Toen Agamemnon naar Troje vertrok, gaf hij zijne gemalinClytemnestra eenen zanger tot vertrouweling en raadsman. Geëerd bij goden enmenschen, waren de dichters de opvoeders der natie. Ook in Griekenland werden zijoudtijds de w i j z e n bij uitnemendheid genoemd. Door hen werden de mythen enverhalen van het voorgeslacht bewaard en aan de nakomelingschap overgeleverd.Het ideale beeld van zulk een zanger wordt ons in de Odyssea bij de fabelachtigePhaeaciërś voorgesteld. Demodokus, zoo is zijn naam, woont niet in het paleis, maarin de stad. Telkens als zijn gezang door den vorst verlangd wordt, gaat de koninklijkeheraut om hem ten hove te noodigen. Daar gekomen, krijgt hij een eereplaats in 'tmidden der gasten. Een tafel staat vóór hem. De cither hangt aan de zuil, waar zijnzetel tegen leunt. Als de maaltijd afgeloopen is, begint het gezang. Eerst zingt hijden lof der helden en kiest de meest geliefde liederen, die de strijders tegen Trojeverheerlijken. Zoodra zijn lied geëindigd is, vertrekken de gasten gezamenlijk metden zanger naar de markt, waar nu, naar gebruik, kampspelen gehouden worden.Hierna wordt de dansplaats gereed gemaakt en de heraut gaat naar het paleis om decither te halen voor den zanger, die zich nu in 't midden van de dansers plaatst enonder begeleiding van zijn instrument het lied aanheft, waarnaar de reiën in 't rondedansen. De inhoud er van stemt overeen met de vroolijkheid en dartelheid van 'toogenblik. Als de avond gevallen is, gaan de edelen weder met den zanger naar hetpaleis en nu worden door hem in een onafgebrokene reeks alle lotgevallen der heldenvoor Troje bezongen, tot hij eindelijk op verzoek van Ulysses overgaat tot het verhaalvan 't houten paard, waardoor de stad ingenomen werd. - Een andere zanger te Ithakabezingt den terugkeer der Achaëers na Troje's ondergang. - Uit deze en andereberichten kan men zoowel opmaken dat er een groote menigte epische gezangen bijde Grieken geweest zijn, als dat de zangers in eene telkens wederkeerende behoeftevan 't leven voorzagen.2. De I l i a s enO d y s s e a , vierendertig h ymn e n of lofzangen ter eere der goden

en de Ma r g a r i t e s , een spotdicht, werden nog door Aristoteles voor deoverblijfselen van den heroïschen tijd gehouden en allen aan éénen Homerustoegeschreven. Later voegde men hierbij nog de B a t r am y om a c h i a . Vroegerhad men aan hem nog veel meer gedichten toegekend, zoo als de geheele Cyclus,waarin volgens tijdorde alle verhalen van den Trojaanschen krijg bezongen werden,en ook eene Thebaïs, waarin de oud-Thebaansche oorlogen bezongen werden. NaAristoteles ging men echter het getal der gedichten, aan dien Homerus toegeschreven,in 't gemeen verkleinen, zoodat er reeds onder de Alexandrijnsche geleerden gevondenwerden, die den maker van de Ilias en de Odyssea niet voor

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

30

den zelfden persoon hielden. Op voldoenden grond meent men thans te mogenaannemen, dat H om e r u s slechts een mythische naam is voor eenen heros (heer,heilige), die door de Homeriden, als hun stamvader, in een tempel te Chios vereerdwerd.1) Deze H om e r i d e n droegen de oud-epische gezangen in volgorde voor. Zijwisselden elkander daarbij af, uit losse stukken maakten zij een geheel; in één woord,zij bewaarden de epische liederen, ordenden ze, vulden ze aan en maakten er zooéén geheel van. Het was een broederschap, of, zoo als men vroeger zoude gezegdhebben, een zangersgilde. Zoo zijn ook de Ilias en de Odyssea tot stand gekomen.De Ilias het eerst. Beide gedichten vertegenwoordigen twee tijdperken der epischepoëzie, zij zijn vervaardigd in den tijd, die er ligt tusschen de Ionische volksverhuizing(1050) en het begin der Olympiaden (776). Verschillende geleerden hebben dikwijlszeer scherpzinnige pogingen in 't werk gesteld om de kern der Ilias en Odyssea vande latere bijvoegselen te scheiden. Grote, de beroemde schrijver der Geschiedenisvan Griekenland, is van meening, dat in de Ilias twee gedichten, de A c h i l l ë i s ,waarin de heldendaden van Achilles, en de I l i a s , waarin de belegering van Trojebezongen werd, zamengesmolten zijn, terwijl hij de Odyssea voor één gedicht houdt.Anderen ontkennen ook dit laatste en houden de Telemachie, welke in 't begin vandit gedicht voorkomt, voor ingeschoven. Het onderzoek over deze vraag is nog nietgesloten, hoewel ook de vergelijking van deze Grieksche heldendichten met die vanandere volkeren, zoo als met die der Indiërs, in gelijksoortigen tijd, veel er toebijgebracht heeft om hen, die een meening, alleen omdat zij veel en lang gezegd is,vasthouden, in hun geloof aan eenen persoonlijken Homerus, den maker der Ilias enOdyssea, te doen wankelen. De gebeurtenissen, welke in de Ilias bezongen worden,geschieden binnen een en vijftig dagen en wel in het tiende jaar van Troje's belegering.De éénheid van het gedicht is gelegen in de verheerlijking van den Thessalischenheros Achilles, den zoon van Peleus en Thetis.Apollo verwekt een pest in het leger, omdat Agamemnon, de vorst van den

machtigsten staat der Achaëers en daarom de opperbevelhebber van het leger voorTroje, de gevangene dochter van den priester Chryses aan haar vader zelfs voor eenlosprijs niet teruggeven wil. De waarzegger Kalchas, steunende op de belofte vanAchilles, waagt het de oorzaak van de verderfelijke ramp, waardoor het Griekscheleger te gronde zoude gaan, te openbaren. Agamemnon krijgt nu hierover twist metAchilles, die weldra in toorn opbruist en slechts door de verschijning van Atheneweerhouden wordt zijn zwaard te trekken en op den koning los te stormen. Morrendverwijdert Achilles zich nu met de zijnen. In zijne tent gekomen verschijnen weldraafgezanten van Agamemnon, om hemBrisèis, die hij als wettige buit verworven had,af te eischen. Hij geeft ze over, maar in bitteren wrok zint hij nu op een geduchtewraak wegens den hoon hem aan-

1) Evenzoo leidden de heelmeesters op Rhodus, Knidus en Kos, de Asklepiaden, hun geslachtaf van Asklepius, (Aesculapius). Vergelijk de uitvoerige ontwikkeling van dit geheelevraagstuk bij Dr. G. Bode, ‘Geschichte der Epischen Dichtkunst der Hellenen, Leipzig 1838,en Dr. F r a n c k e n , in zijn opstel over H o m e r u s in de Gids, 1866, October-nummer.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

31

gedaan. Tranen stortend loopt hij langs het strand van de veelruischende zee en klaagtzijne moeder Thetis, die uit de baren opgerezen was, het bitter leed. Thetis maaktgebruik van eene gedane belofte, om Zeus te overreden de Trojanen bij te staan totdat de smaad van Achilles gewroken zal zijn. Zoo geschiedt. De Achaëers wordentelkens meer en meer vernederd. De Trojanen en vooral hun groote en edele heldHector verslaat de dapperste Achaëers, zoodat zij naar hunne schepen vluchten, diede vijand in brand dreigt te steken. Herhaalde beden en schitterende aanbiedingenbaten niet om Achilles te bewegen den strijd te hervatten. Hij blijft verbitterd enwrokkend in zijn tent; totdat zelfs zijn vriend Patroklus, den ondergang der Griekenniet langer rustig aanschouwen kan; hij trekt ten strijde in de wapenrusting vanAchilles gedost, doch ook hem verslaat de dappere Hector. Dit is het keerpunt vanhet gedicht. Tot dusverre is Achilles wraakzuchtig en haatdragend, nu zien wij hemin de volheid zijner liefde. Even afkeerig als hij zich vroeger van den strijd betoonde,even vurig haakt hij er nu naar om zijnen vriend te wreken. Hij weet dat na den doodvan Hector ook zijn lot weldra bereid zal zijn, doch dit is geen reden voor hem, denstrijd te vertragen. De groote held van Troje valt dan ook onder de slagen van Achilles.Bij den wedloop om 't leven, die de vluchtende Hector met Achilles aanging, stondengoden en helden als aanschouwers. Wreed is de wrake, die de woedende held nuwegens den dood zijns vriends neemt. Driemaal sleept hij het lijk van Hector om demuren van Troje onder 't weegeklag en jammergeschrei der bewoners. De Ilias eindigtechter weer met Achilles zachtmoedig voor te stellen, als hij aan den grijzen Priamushet lijk zijns zoons teruggeeft.Geen held in de Ilias is krachtiger en forscher geteekend dan Achilles, even groot

in haat als in liefde. Edeler, zachter en menschelijker naar onze begrippen is Hector,de held der Trojanen geschilderd. Een toon van weemoed, die voor zachter tijdenpast, heerscht in het beroemde afscheid, dat hij van zijne vrouw Andromache neemt;maar de krachtige reuzengestalte van Achilles beantwoordde zeker meer aan hetideaal van een forscher geslacht.In de Ilias zijn verschillende zangen ingevlochten, die met het hoofdonderwerp in

een gering of geen verband staan. Zoo wordt de dapperheid van Diomedes, die ertot vermetelheid steigert, in de vijfde rhapsodie bezongen. Overblijfselen van oudeheldenzangen vindt men er in grooten overvloed verspreid, zoo als die over Nestor,Bellerophon, Tydeus en Meleager handelen. Ook wordt er menig tafereel geschetst,dat in een vroeger tijdperk van het beleg beter voegde, zoo als de aanwijzing derGrieksche veldheeren door Helena. Van haar zelve wordt niet veel gesproken, dochgenoeg om haar belangwekkend te maken en te doen begrijpen, hoe om zulk eenvrouw de Trojanen en Achaëers zooveel bitter leed ondergaan.Zoo als de Ilias overal krijg ademt, heerschen in de Odyssea de kunsten des vredes.

De held van dit gedicht is de geslepene Odysseus of, zooals de Romeinen zeiden,Ulysses. Tien jaren na de verwoesting van Troje dwaalt hij rond, ver van zijn geliefdIthaka, waar intusschen vele edelen, die naar de hand zijner kuische gemalin Penelopedingen, in zijn eigen paleis brassen en slempen; dus zijn geheel vermogen doorbrengenen zelfs zamenspannen om zijnen zoon Telemachus te vermoorden. Eindelijk landthij, na alle zijne medgezellen verloren te hebben, in zijn rijk. Slechts door weinigenherkend, dringt hij zijn paleis binnen en straft de vermetele minnaars. Het gedicht

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

32

zelf houdt zich meest bezig met het verhaal der verschillende avonturen, die Ulyssesop zijnen terugtocht van Troje ondervonden heeft. Zoo bezoekt hij de Lotophagen,den Cycloop Polyphemos, de toovergodin Circe, die de menschen in dierenveranderde, de verleidelijke Sirenen, de Scylla en Charybdis. Overal dreigen hemduchtige gevaren, waaruit zijn moed en zijn list hem telkens redden. Eindelijk vindthij rust en weelde bij de nimf Kalypso. Bij haar blijft hij zeven jaren, toch vergeethij zijn rotsachtig vaderland niet en wordt de minnende godin genoodzaakt hemeindelijk van zich te laten gaan. Poseidon laat echter niet na hem ook nu nog tevervolgen. Door een storm verliest Ulysses alles, en na drie dagen lang door degolven der zee heen en weer geslingerd te zijn, wordt hij eindelijk op de gastvrijekust der Phaeaciërs geworpen. De fiere en bevallige Nausikaä, eene der liefelijkstefiguren in 't gedicht, neemt den vreemdeling welwillend op en wijst hem den wegnaar haar's vaders paleis. Nu is hij weldra aan 't einde zijner ellende. De koning derPhaeaciërs, getroffen door zijn roem en zijne rampen, doet hem naar Ithakaterugvoeren. Daar was juist ook zijn zoon Telemachus behouden teruggekomen,nadat hij op raad van de godin Athene een reis naar Pylos, waar Nestor woonde, ennaar Sparta, waar Menelaus regeerde, ondernomen had met doel om zijnen vader opte sporen. Ulysses maakt zich het eerst aan zijnen zoon bekend en beiden beramennu een plan om deminnaars in het verderf te storten. Als bedelaar vermomd, verschijntUlysses weldra in het koningshof; zijne hond en zijn oude voedster herkennen hen.Penelope daarentegen vermoedt niet, wie de man is, met wien zij een lang gesprekvoert. De godin Athene, de zichtbare en onzichtbare beschermster van Ulysses enzijn huis, zet haar nu aan, om aan hare vrijers te verklaren, dat zij hare hand wilschenken aan hem, die in staat is den boog van Ulysses te spannen. Niemand vermaghet. Doch nu verrijst de gewaande, bedelaar, neemt het wapentuig, verklaart wie hijis, en treft nu met zijn geduchte pijlen de ongewapende minnaars, die vruchtelooseenen geringen wederstand bieden.De Odyssea schetst een lateren tijd dan de Ilias, de zeden en gewoonten, de

voorstelling der goden, de taal zelve bewijst dit. De vele zangen, die de avontuurlijketochten der heroën na Trojes ondergang bezingen, vinden in de Odyssea eenenatuurlijke éénheid. Onder de verschillende episoden is vooral opmerkelijk de elfderhapsodie, de Nekuia of de doodenzang; waar Ulysses in de onderwereld afdaalt enmet de schimmen spreekt: zij schijnt echter later er ingevoegd te zijn.De Ilias en Odyssea schetsen het leven der landsheeren, der heroën, ten wier dienste

en genot ook de heldenzangen werden ontworpen. Groote daden, en grootehartstochten, zonder daarbij te letten op deugd of ondeugd, zijn het ideaal der dichters.Goden noch heroën kennen onze wetten van moraliteit. De Ioniërs streefden naarhet groote, het ideale; zooals de Doriërs naar het handhaven der, aloude deugd envroomheid. De Ionische dichters schetsten dus idealen. Achilles, Ajax, Diomedesen Hector zijn het door hunne uitstekende dapperheid. Ulysses is het niet minderdoor zijn vastberadenheid en slimheid. Het geheele volk der Phaeaciërs wordt alseen ideaal geschilderd.Met de macht der stamvorsten verviel echter de epische poëzie, maar de Ilias en

de Odyssea hadden zoozeer den echten geest der Hellenen getroffen, dat allevolkstammen die gedichten, gelijk de Oosterlingen hunne heilige boeken, als huneigendom aannamen en voor de bron van alle poëzie en gods-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

33

dienst en eindelijk van alle wijsheid begonnen te beschouwen.1)De geschiedenis vande waardeering en verspreiding der Ilias en Odyssea is tevens die van de Helleenschebeschaving en ontwikkeling, niet alleen bij de verschillende Grieksche stammen,maar evenzeer bij de andere natiën, toen de Grieksche beschaving een zegevierendentocht door de wereld deed. Solon, de bekende wetgever van Athene, gebood denRhapsoden die gedichten, volgens een officieël vastgestelden text, voor te dragen.Pisistratus benoemde eene commissie, uit vier dichters bestaande, om de bestaandehandschriften na te zien, te ordenen en te regelen; zijn zoon Hipparchus beval diegedichten in de vastgestelde volgorde achtereen op het nationale feest van deAtheners,de Panathenaea, telken jare op te zingen. Sedert verspreidden zich die liederen meeren meer en werd hun invloed op denkwijze en dichting al grooter en grooter. Eindelijkverheerlijkte Alexander de Groote, die in Achilles zijn ideaal zag, door zijne dadenen door zijne gevoelens den hoogen eerbied, waarmêe de Grieken de gedichten vanHomerus, want zoo noemden zij nu eenstemmig den vervaardiger, toedroegen. Toendaarop de Alexandrijnen zich met ijver op grammatiek en kritiek toelegden, warenhet weer bovenal de gedichten van Homerus, waaraan zij hunne krachten enscherpzinnigheid besteedden. Zenodotus en vooral Aristarchus verkregen daardoorbij de geleerden der oudheid eenen hoogen roem, dien zelfs Crates van Mallus, hoegeleerd ook, hun niet konde ontnemen. Zoodra bij de Romeinen de Griekschebeschaving doorbrak, was het voornaamste werk van Livius Andronicus, den eerstenRomeinschen dichter, eene Latijnsche vertaling van de Odyssea, waarmede nogeenwen daarna de Romeinsche knapen hunne eerste letterkundige oefeningenbegonnen. Ook in den nieuweren tijd, toen het humanisme weer zegerijk het hoofdin Italië opgestoken had, rustte men niet, voordat de gedichten van Homerus inLatijnsche verzen overgebracht waren. Er wordt verhaald dat paus Nicolaas V zooveelleed niet gevoelde over den val van Konstantinopel als wel over de mislukking vanzijne vele en herhaalde pogingen om voor de Vaticaansche bibliotheek, waarvan hijde stichter is, eene goede metrische vertaling der Ilias en der Odyssea te erlarngen.Steeds droomde hij dien voor hem zoo zoeten droom. Op 't laatst van zijn levenmeende hij dat zijn vurige wensch weldra vervuld zoude worden. Filelfo, de eenigeman, dien hij daartoe in staat rekende, zoude van den hertog van Milaan doorgeschenken en beloften weggetroond worden. Filelfo zou te Rome een fraai en goedgemeubileerd huis krijgen, daarenboven een landgoed ten geschenke ontvangen, vanwelks inkomsten hij zorgeloos konde leven. Buitendien zou de Paus bij een vertrouwdbankier 10,000 zecchinen deponeeren, om aan Filelfo, na 't voltooien van zijnenarbeid, ter hand te stellen. Als een diep geheim deelde de paus, waarmede hetItaliaansch humanisme zijn eersten triomf vierde, op zijn sterfbed dit plan aan eenenvertrouwden humanist mede. Hij stierf voor hij den droom zijns levens bewaarheidzag. Na hem werden echter de gedichten van Homerus met weinig minder geestdriftvereerd. Stervende bevalMelanthon zijnen vrienden evenzeer Homerus als den Bijbelaan. Sedert zijn de Ilias en de Odyssea in de meeste

1) In de vijfde eeuw v. Chr. zouden, volgens Plutarchus, meer dan duizend menschen bij deGrieken hun bestaan gevonden hebbeu, alleen door het voordragen en afschrijven van deHomeridische poëzie.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

34

talen van Europa overgebracht. De Engelschen hebben nog in den laatsten tijd, vooraldoor den ijver van den grooten staatsman Gladstone, deze overblijfselen deroud-epische dichtkunst der Grieken eene bijzondere hulde gebracht. Onder demodernevertalingen moet wel het eerst de Hoogduitsche van J.H. Voss, in hexameters, welkein 1793 uitkwam, genoemd worden. Later hebben verscheidene Duitschere dezezoeken te verbeteren, hetgeen wel het best aan Donner gelukt is. Bij ons Nederlandershebben Bilderdijk1), Siegenbeek, Dornseiffen en anderen enkele gedeelten van deIlias in versmaat overgebracht. Eene volledige metrische vertaling van de Ilias enOdyssea is geleverd door J. van 's Gravenweert. Deze overzetting, juist ook omdathet de eerste is, heeft vele verdiensten; maar toch deelen wij den wensch, reedsmeermalen openlijk geuit, dat een onzer levende dichters, als gelukkig vertalerbekend, onze landgenooten eens, in vloeiender taal en losser versen, de schoonheiddier oud-Grieksche poëzie moge doen genieten.2. Wij kunnen nu overgaan tot eene geheele andere richting, welke het epos op

het vasteland van Griekenland, onder den invloed der heerschende Doriërs aannam.Telkens springt in de geschiedenis van 't leven zoo wel als van 't denken der Griekende uiteenloopende richting der Ionische en Dorische beginselen te voorschijn. Delosse, levendige, luchtige en dartele Ioniër, die overal zwierf en zich overal t'huisgevoelde, stak zeer af bij den deftigen en ernstigen Doriër, die door demoeijelijkhedendes levens, welke hij op zijne bergen te verduren had, in zich zelven getrokken werden in voorvaderlijke deugd en godsdienst zijn troost vond. De dichtkunst werd echterevenzeer door den Doriër hoog gewaardeerd en gekweekt als bij den Ioniër, maarmoest er aan geheel andere eischen voldoen. Alleen in nuttige zedelessen en ingodsdienstige gezangen stelde de Doriër belang.De epische poëzie, die onder den naam van H e s i o d u s bekend is, vindt hieruit

hare verklaring. Hooge verheffing is er niet in te vinden. De dichters streefden naarwaarheid, hetzij ze lessen voor de moeielijke werkelijkheid gaven, hetzij ze deoverlevering der stamgoden en heroën vermeldden. Niet vreemd, maar tochopmerkelijk is het, dat zij hunne vormen en hunne taal geheel van de epische dichtersder Ioniërs ontleenden. Vindingstalent bezaten de Doriërs in geringe mate, misschienook daarom, wijl zij in iedere nieuwigheid en verandering gevaar voor hunnebeginselen zagen. Onder den naam van H e s i o d u s , wiens persoonlijkheid niettwijfelachtig is, bezitten wij een gedicht, dat We r k e n e n D a g e n tot opschriftvoert. De dichter zelf, wiens leeftijd in de negende eeuw v. Chr. gesteld wordt,behoorde tot den stam der Aeoliërs, die met de Doriërs nauw

1) Hij vertaalde o.a. den e e r s t e n en z e s d e n zang van de I l i a s , zoo als ook den v i j f d e nen e l f d e n zang van deOdyssea. Volgens eigen getuigenis konde hij echter de eenvoudigheidvan Homerus niet treffen en besloot dus het plan om zijne gedichten geheel over te brengen,te laten varen. ‘Ik weet er niets goeds van te maken’: schrijft hij aan een zijner vrienden, ‘'twordt nooit Homerus, hoe ik het ook aanlegge.’ Uitstekend is daarentegen zijne vertalingvan de B a t r a m y o m a c h i a , de muis- en kikvorschkrijg, welke door de Ouden ook totde Homeridische poëzie gerekend werd, doch Pigres van Halicarnassus, een broeder van deberoemde Artemisia, tot maker heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

35

verbonden waren. De vader van Hesiodus had zijn vaderstad, het Aeolische Cymein klein-Azië, verlaten en zich naar Boeotië ter woon begeven. In het sombere dorpAskra, aan den voet eener vooruitspringende rots van den Helikon, bracht hij eenmoeitevol leven door. Hoe echter de dichter ook op de guurheid van den winter, hoeook op den weinig liefelijken zomer aldaar schimpen moge, moet men toch zijneverklaring, dat er niets goeds was, niet al te nauw nemen. Zijnen vader gelukte hetten minste door akkerbouw en veeteelt daar tot eenige gegoedheid te geraken; zoodatna zijnen dood tusschen zijne beide zonen een hevige twist over de erfenis ontstond.Hesiodns zegt, dat zijn spilzieke broeder Perses door omkooping der rechters hemvan een hem toekomend erfdeel beroofd had. Deels uit haat tegen de bewoners vanAskra, deels om zijnen twistzieken broeden te ontwijken, Verhuisde hij van daarnaarOrchomehus, een oude stad in Boeotië. Hier schreef hij deWe r k e n enD a g e n ,een leerdicht, waarin hij de vorsten tot gerechtigheid aanspoort en zijnen broederaanspoort om te arbeiden in plaats van te twisten. Hij geeft eene beschrijving vanhet landleven en den veldarbeid, van den wijnbouw en van de scheepvaart. Hij mengter tusschen allerlei zedespreuken en voorschriften over godsdienstige gebruiken,spreekt uitvoerig over de gelukkige en ongelukkige dagen. In één woord, hij schetstons het arbeidzame leven van den eenvondigen Boëotischen boer of schipper, metal zijn vooroordeel en bijgeloof. Overal straalt de zedekundige strekking van hetgedicht door, zoo ih de verklaring van den oorsprong van het kwaad en van deellenden der wereld in de verhalen van Prometheus en van Pandora en der verbasteringvan ons geslacht in de vijf eeuwen, die het menschdom beleefde en waarin het steedsverslimmerde. Beide mythen, of ten minste de eerste, houden echter velen voor lateringeschoven. De kern van 't werk is niettemin van éénen maker, die in zijnevoorstellingen zoo streng en bar is als een echte Doriër. Daarmede komt ook overeenzijne bitterheid tegen de vrouwen en tegen de vorsten, voorts zijne stroefheid vanuitdrukking, die tegen de weelde der Homeridische poëzie donker afsteekt. Bij eenevertaling verliezen de We r k e n en D a g e n dus op verre na niet zoo veel als zulksmet de Homeridische gedichten het geval is; te minder voor ons Nederlanders, wijlwij eene zeer goede overbrenging er van in verzen bezitten, vervaardigd door denhoogleeraar D.J. van Lennep,1) die ook van den Griekschen tekst eene voortreffelijkeuitgave bewerkt heeft.D e T h e o g o n i e is het tweede hoofdwerk, dat aan Hesiodus toegeschreven

wordt. De waarde er van ligt vooral daarin, dat de menigvuldige heilige verhalenvan goden en heroën, door de priesterfamiliën geijkt, daarin bijeenverzameld engeordend zijn. Dit gedicht bevat dus het godsdienststelsel der oude Grieken en zoudezekerlijk het hoofdwerk van den bijbel der Hellenen geworden zijn, indien ook bijhen, als bij de Indiërs en andere Aziatische volkeren, de priesters eenenoverheerschenden invloed op alle doen en denkwijze verkregen hadden.Wij bezittende Theogonie niet in den vorm, zoo als zij uit den hand des makers het eerst tevoorschijn trad. Het hoofddoel van 't gedicht is den stamboom der verechil-

1) De werken en dagen van Hesiodus, naar het Grieksch in Nederl. verzen gevolgd door D.J.van Lennep, 2de druk, 1834.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

36

lende goden, welke de bewoner van Hellas als van ééne familie beschouwde, tebepalen, de eer, die ieder hunner toekwam, aan te wijzen, en ieders bijzonderewerkzaamheid en invloed op den mensch op te geven. Ook beschreef de dichterhunne verschillende gedaanten. Zoo kon de latere geschiedschrijver Herodotus vanHomerus en met nog meer recht van Hesiodus zeggen, dat zij het eerst voor deGrieken de godenleer gemaakt of, zoo men wil, gedicht hebben. De éénheid van detheogonie is gelegen in den strijd en de overwinning van Zeus, den opperheer derwereld. Eerst nadat hij de Titanen overwonnen had, komt er orde en regel in demenschen- en godenwereld.Het gedicht begint met een lied ter eere der Muzen, uit 115 verzen bestaande, een

zang gelijk aan de Homeridische hymnen. De Muzen, die op den Olymp wonen,bezoeken den haar geheiligden Helicon. Als zij zich in de frissche beken, die daarontspringen, gebaad hebben, voeren zij vrooiijke dansen uit op den top des bergs.Dan dalen zij af en wandelen onder de stilte des nachts in de omliggende landstreekrond, bezingende de groote goden des hemels en de schepping der wereld. Op harerondzwervingen ontmoeten zij Hesiodus, die des nachts als herder aan den voet desHelicons zijne kudden bewaakte. Zij spreken hem aan met de woorden: ‘Boerscheherders, deugnieten, die slechts uwen buik dient, wij weten wel veel leugens tevertellen, die volkomen naar de waarheid gelijken; maar wij weten ook, als wij willen,de waarheid zelve te verkondigen.’ Zij reiken den herder daarop eenen lauwertak enleeren hem een schoon lied. Zoo werd Hesiodus tot haar tolk, tot dichter gewijd.Daarop begint het gedicht met eene kosmogonie, waarin de schepping der wereld,volgens physische mythen, verklaard wordt. Met vers 452 begint eerst de eigenlijketheogonie, waarin de oorsprong der goden, en vooral der onderaardsche machten,geschetst wordt. Daarop volgt vs. 969 eene h e r o ö g o n i e , de afkomst der heroën,waarin physischemet zedekundigemythen ineengesmoltenworden. och dit gedeelteis niet voltooid; zoodat men meent dat of eene h e r o ï n e g o n i e de afkomst derheroïnen, of vrouwen beroemd geworden als geliefden van een god of als moedersvan heroën, had moeten volgen of het gedicht met vs. 969 moeten sluiten.Aan Hesiodus wordt ook nog een gedicht, het s c h i l d v a n H e r a k l e s ;

toegeschreven; maar dit stuk is, behalve het begin, waarin eenige heroïnen bezongenworden (de Eoeën), een vrij flauwe navolging van een diergelijke beschrijving inden achttienden zang der Ilias.De epische poëzie is na den tijd van Homerus en Hesiodus wel niet eensklaps

verflauwd, maar het is toch onnoodig hier verder over de C y c l i s c h e d i c h t e r sen anderen, die de talrijke Helleensche sagen verzameld en bewerkt hebben, uit teweiden, vooral ook omdat hunne gedichten al vroeg verloren gingen; zooals medehet geval geweest is met de werken der epische dichters, die na de vijfde eeuw v.Chr. genoemd worden, als P a n y a s i s van Halicarnassus, die eene Herakleïs (dedaden van Hercules); C h o e r i l u s van Samos, die eene Perseïs (de daden vanPerseus); A n t im a c h u s van C o l o p h o n , die eene Thebaïs, (behelzende deoud-Thebaansche oorlogen) en C h o e r i l u s van Jasos, die eene Alexandreïs (dedaden van Alexander den Groote) heeft vervaardigd. Wij gaan over tot een tweedetijdperk van ontwikkeling, zoowel in 't doen als in 't dichten der Grieken, waarin delyrische poëzie haren grootsten omvang en hoogste mate van beschaving ontving.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

37

3. D e Ly r i s c h e p o ë z i e .Men onderscheidt ze gemeenlijk in drie soorten: D e E l e g i e , de J am b e en het

M e l o s , en dit laatste weer in twee deelen, in het melos of eigenlijke lied en in denr e i z a n g .Het zijn vooral de Doriërs, die de lyrische poëzie gepleegd hebben en vooral het

laatstgenoemde deel er van, den r e i - o f k o o r z a n g . Daarbij werden dans, muzieken lied tot een geheel vereenigd. De dichters waren de aanvoerders van het koor enregelden de voordracht. Alles stond onder bescherming van de godsdienst en diendeom de godheid te verheerlijken.Wedstrijden van dichters en kooren werden ingesteldbij alle openbare plechtigheden, en wel hoofdzakelijk bij de vier groote nationale enheilige feesten: de Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische panegyreis; datis verzamelingen van allen. Vooral geschiedde zulks te Delphi. Door de wedijverendereien werd aldaar aangeheven het groote P y t h i s c h e lied, waarvan de strijd vanApollo tegen den draak Pytho het hoofdthema uitmaakte. Het citherspel, later vooralde fluit, begeleidde den zang en den dans. Alle Doriërs, op het vasteland zoowel, alsop de eilanden en in de koloniën, beijverden zich om hunne godsdienstige feestendoor schitterende reien te verheerlijken. De bewoners van Argos muntten hierinboven de overigen uit. Doch ook Sparta, Sicyon en Korinthe waren beroemd doorden ijver, waarmede aldaar de reizangen werden uitgevoerd. Ook de bewoners vangroot-Griekenland of beneden-Italië deelden in de gemeenschappelijke geestdrift.De muziek werd beschouwd als de hoofdzaak van de opvoeding van het volk; zijwas onafscheidelijk verbonden met de godsdienst en dè dichtkunst. Niets dringtdieper in het gemoed dan de rythmus en de harmonie, zeiden hunne staatslieden, endaaromwenschten zij evenzeer wetten vast te stellen voor de liederen en de rythmen,als voor andere maatschappelijke belangen.Het koorgezang erlangde eerst eenen vasten vorm door Tisias van Himera

(645-560), die beter bekend is onder den naam van S t e s i c h o r u s , omdat hij deschepper werd van eene meer kunstige inrichting van het koor. Hij verbond daardoorhet melos met de epische liederen.Wat hij overgenomen heeft van Alkman (672-612)die, hoewel Lydiër van afkomst, echter te Sparta het burgerrecht erlangd had, is thansmoeilijk na te gaan. Wij moeten hier kort zijn, omdat, hoe rijk en overvloedig ookeens de gezangen stroomden, slechts een zeer gering getal stukken er van overig is.Over geen verlies beklaagt men zich meer, dan over dat der gedichten vanA r c h i l l o c h u s , die door deOudenmetHomerus en Sophokles gelijkgesteldwordt,omdat hij de schepper was der lyrische poëzie in hare verscheidenheid. Te Parosgeboren, bracht hij zijn leven grootendeels op Thasos door. Daar nam hij deel aanden strijd, dien de Grieken er met de Thraciërs voerden, zooals uit zijne krijgsliederente zien is. Het meest bekend is hij door zijne scherpe J am b e n , waarin hij despotliederen, waarin de Grieken vooral bij den dienst van Demeter behagen schepten,uit hunne ruwheid tot een kunstvorm verhief, die demaatstaf voor lateren tijd geblevenis. De scherpte zijner Jamben trof vooral de schoone Neobule, een meisje, dat vuurin de ééne en water in de andere hand droeg. Haar vader Lykambes had haar aan dendichter verloofd. Maar beide braken hun eeden. Archillochus nam nu wraak, ‘als deegel, die zich zamenrolt en zijnen vijand steekt’. Het verhaal luidt dat vader en dochterdoor den bitteren

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

38

spot des dichters zóó diep gegriefd werden, dat zij zich van kant maakten.Archillochus zelf schijnt hen niet lang overleefd te hebben. Naar zijn geboortelandParos teruggekeerd, werd hij in een gevecht gedood door eenen Naxiër, Kalondasgeheeten. Toen deze naderhand Apollo's tempel te Delphi binnentreden wilde, riepde priesteres hem toe: ‘wijk van hier, uit den tempel, want gij hebt den dienaar derMuzen gedood.’Als hekeldichter volgde hemSimonides vanAmorgos, die het vooral op de vrouwen

gebeten had. De pronkzieke vrouwen stammen van de apen af, zegt hij; de vuile vande varkens; de vlijtige huisvrouw daarentegen, die haar man tot heil en heul verstrekt,heeft haren oorsprong van de bijen. Archillochus wordt door eenigen voor denuitvinder van de e l e g i e gehouden, hoewel K a l l i n u s van Ephesus, in 't begin derachtste eeuw v. Chr. met meer recht de eerste vervaardiger er van genoemd wordt.Deze dichtsoort, die later door de Ioniërs, Doriërs en Atheners ijverig beoefend werd,diende zoowel voor minneliederen, als voor lijkzangen. Krijgsliederen, politiekeliederen, spreukgedichten, gezelschapsliederen treffen wij onder de elegiën aan; enindien de elegie al haar oorsprong vindt in de klaagliederen, die onder begeleidingvan den Elegos, d.i. een rietfluit, gezongen werden, en daardoor oorspronkelijk voorde uitdrukking van smart en droefheid dienden, is dit gebruik al zeer spoedig vrijalgemeen verloren gegaan. Zoo dichtte onder anderen de bekende Ty r t a e u s (in 'tmidden der zevende eeuw v. Chr.) elegiën, waardoor hij den moed der Spartanen inden tweedenMessenischen oorlog weder opwekte, en in den verwarden toestand vanSparta weer orde en rust wist te brengen. Nog eeuwen later zongen de Spartanenzijne liederen, zoowel bij het aangaan van een gevecht als bij hunnegemeenschappelijkemaaltijden. Volgens hunne meening waren geene gedichten zoogeschikt om de jeugd te onderwijzen en tot vaderlandsliefde op te wekken. Wijhebben er enkele van over, die in onze taal door Bilderdijk overgebracht zijn. In deelegiën van zijnen tijdgenoot Minnermus van Kolophon, heerscht een geheeltegenovergestelde richting. Zingenot is het eenige wat hem nog aan het leven bindt,nu zijn vaderland de vrijheid verloren heeft. Zijne minneliederen zijn gericht aan defluitspeelster Nanno, die eenen jongeren minnaar boven hem verkoos. Zijnesentimenteele minneklachten vonden in lateren tijd bij de Romeinen velebewonderaars.Men ziet hoe veelsoortig de onderwerpen zijn en hoe verschillend de stemming

eens dichters van elegiën zijn kan. Het is een dichtsoort, waar de veelzijdigheid vanhet individueel gevoel zich vrij in uiten kan. De vorm is niet veel van het heldendichtverschillend. Het hexameter, of zesvoetig dactylische vers is gebleven; doch wordttelkens door een pentameter, een vrjfvoetig vers, afgewisseld. De elegie vorderdedus geen bijzondere kunst. Geen groot plan voor eenig veelomvattend gedichtbehoefde er voor ontworpen te worden. De elegie diende voor de eenvoudige poëtischeuiting van ieder gevoel en iedere gedachte. Vandaar ook dat de oudste zedespreukenen lessen van staatkunde in elegische versmaat vervat werden. Reeds Tyrtaeus haddit in zijne E u n om i a voor de Spartanen gedaan.Voor de Atheners handelde evenzoo de beroemde S o l o n , die als staatsman, als

koopman, als dichter evenzeer den lof zijner tijdgenooten verkreeg en verdiende.Juist door de vereeniging van alle die verschillende eigenschappen drukt hij hetHelleeusche denkbeeld van een beschaafd man in

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

39

zijn geheel uit. De daad en de gedachte moeten één wezen, en elkander steunen. Zoowas het bij Solon. Toen hij het wenschelijk achtte, dat de Atheners nog eens wederhet waagden Salamis aan te vallen wekte hij hen op door het zingen eener elegie.Doch daarna stelde hij zich ook aan 't hoofd der vijfhonderd, die in geestdrift hemvolgden, en de overwinning bleef ook niet uit. Toen hem later de hervorming vanAthene opgedragen werd, wist hij in fraaie elegiën het nut van orde en wet aan teprijzen; ook zijne maatregelen, om aan den scherpen strijd tusschen rijken en armeneen einde te brengen, verdedigde hij waardig in verzen, die meermalen in jambischeen trochaeïsche voetmaat vervaardigd zijn. Uit het weinige dat van Solon's gedichtenoverig is en uit de enkele berichten, die daaromtrent bestaan, zoude men moetenopmaken, dat hij vooral in laatstgenoemde versmaten zijn leven en zijne politiekewerkzaamheid beschreven en verdedigd heeft.Scherper is de taal van Solon's ouderen tijdgenoot T h e o g n i s van Megara. Hij

behoorde tot den adel van 't land, die door het volk van zijne goederen verjaagd was.Heftig hierdoor bewogen, begeert hij het zwarte bloed zijner vijanden te drinken.Dat lage boeren deel krijgen aan de regeering, dat edel en onedel door huwelijkenverbonden worden, is hem een geduchte grieve. Hoog verheft hij dan den ouden tijd,toen adel van geboorte en adel van geest verbonden waren. Allerlei wijze spreukenmengt hij tusschen deze schildering en opwekking aan zijns gelijken in rang en stand.Moeilijk is het echter te zeggen, hoeveel er van zijne gedichten overgebleven is inde verzameling, die onder zijn naam nog bestaat, doch die eerst in de vierde eeuwv. Chr. uit de gedichten van Tyrtaeus, Solon, Theognis en Minnermus schijntzamengesteld te wezen; eene verzameling waarin dus vele nuttige lessen en spreukente vinden zijn en die daarom later veel bij het onderwijs in de scholen gebruikt werd.Met minder recht, maar niet minder hevig dan de elegiën van Theognis, waren de

liederen van A l c a e u s . (In 't begin der zesde eeuw v. Chr.) Hij richtte ze tegen denbekenden wijzen Pittacus, die door het volk van Mitylene, de hoofdstad van Lesbos,aan 't hoofd van de regeering geplaatst was en alzoo een einde aan de drukkendeovermacht der aristocratie aldaar gemaakt had. Met welk een smaad Alcaeus denedelen hervormer ook overladen had, Pittacus hield zich ook daarbij aan zijne spreuk,dat hij, die, hoe moeilijk het ook zij, een edel man blijven wil, niet alleen in vrienden,maar ook in vijanden het goede erkennen moet. Pittacus vergunde Alcaeus, die, zoohet schijnt, met andere aristocraten, naar Sicilië gevlucht was, in zijn vaderland terugte keeren. Behalve zijne politische liederen, heeft hij een aantal minnezangen envooral drinkliederen vervaardigd. Zijne kunstvaardigheid blijkt zoowel in den lossenen nieuwen vorm, dien hij daarbij aanwendde, als uit de rijke verscheidenheid,waardoor hij zijn onderwerp telkens weer frisch en levendig wist voor te stellen.Hooger eer nog wordt toegekend aan zijne tijd- en landgenoote, aan de schoone

S a p p h o (628-568), de grootste dichteres, die de oudheid kan aanwijzen. Zij washet middelpunt van eenen kring vrouwen, die de zoete gaven der muzen, de muzieken de poëzie, als de schoonste bloemen des levens verzorgden en kweekten. S a p p h o ,of zoo als zij in het dialect van haren stam heet, Psappha, d.i. de heldere, was geborente Eresos,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

40

ongeveer 620 v. Chr. en vertoefdemeestal teMitylene. Zij had twee broeders, waarvaneen schenker was in het Prytanéum aldaar, de andere koopman, die met Lesbischenwijn naar Naukratis in Egypte voer en daar eene hebzuchtige en listige slavin kocht,die hij als vrijgelatene naar Mitylene meêbracht. Over deze lichtzinnigheid heeftzijne zuster hem in een gedicht duchtig doorgehaald. Eene dochter van Sappho wasgehuwd aan een rijk Lesbiër. Haar kind was de lievelinge der grootmoeder, die ervan zingt, dat zij het lieve meisje, haar naamgenoot, voor geheel Lydië, noch voorhet schoone land harer geboorte missen wilde. Meer bijzonderheden kennen wij vanSappho's leven niet; alleen nog, dat zij omstreeks 596 v. Chr. als ballinge zich naarSicilië begeven heeft, denkelijk om dezelfde redenen als Alcaeus, die, zoo 't schijnt,haar een liefdesverklaring in verzen deed, die zij echter even zóó, maar vrij scherp,met eene afwijzing beantwoordde. Later is zij weder naar haar dierbaar Lesbosteruggekeerd en daar gestorven. In de geschiedenis der dichtkunst is de naam vanSappho ook daarom onsterfelijk, wijl zij, als Alcaeus, eene bijzondere versmaatuitgevonden heeft, die tot heden toe bewonderaars en navolgers heeft. Lang na harendood zijn er eene menigte, veelal lasterlijke verhalen van haar verspreid. De redenhiervan is vooral te zoeken in de vrije levenswijze der Lesbische vrouwen, die zeerafstak bij de bekrompenheid en afsluiting, waaran o.a. de Atheensche vrouwengewoon waren. De Lesbische vrouwen leefden vrij en in 't openbaar; zoo als zulksook bij de Doriërs plaats vond. Verschillende vrouwenvereenigingen werden opLesbos gevonden, om gezamenlijk een vroolijk en godsdienstig feest te vieren ofook wel om zich in de kunst der muzen te oefenen, zanggezelschappen zouden wijzeggen. Zoo was dan Sappho eene zangeres, die door eenen kring vriendinnen enleerlingen omringd was, die zich gezamenlijk in muziek en dichtkunst oefenden; zijvoerde bij de godsdienstige feesten, den rei dezer vrouwen aan, nam deel in het liefen leed harer vriendinnen en werd door allen hoog geëerd en gevierd. Wij kennenvan Sappho slechts enkele stukken uit hare bruiloftsliederen, eene ode aan Aphroditeen een vurigen minnezang, denkelijk tot afscheid aan een harer vriendinnen, die ginghuwen en daarom de vereeniging verliet1) en enkele kleinere fragmenten. Uit allesblijkt evenzeer hare vurige hartstogtelrjkheid, als haar buitengemeene liefelijkheidvan vorm en uitdrukking. De lyrische poëzie van Sappho nadert de richting, die denieuwere volkeren daaraan gaven. Het is de naïve en levendige uitstorting van hetpersoonlijk gevoel, vol vuur en hartstocht, maar in alle geval natuurlijk.Van Sappho's leerlingen of vriendinnen kennen wij slechts eenige namen. Iets

meer is ééne bekend, E r i n n a geheeten, die reeds op 19jarigen leeftijd overleed.Hare strenge moeder noodzaakte haar telkens bij 't spinnewiel te blijven of aan 'tweefgetouw te zitten, om haar van de beoefening der poëzie af te houden. De aldusgepijnigde dichteres stortte nu

1) Bilderdijk heeft deze Ode in onze taal overgebracht (Taal- en Dicht. Versch. II, 90). Bij deRomeinen deed Catullus het; bij de Franschen zeer velen, zooals: Boileau, Delille enz.; debeste dier vertalingen is ook door eene vrouw gemaakt, Clotilde de Vallon Chalys, welke inde 15de eeuw leefde. Zie verder Mr. J. Pan. Aanwijzing der oude en nieuwere dichters, doorBilderdijk overgebracht (1839), bl. 161-163.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

41

haar gevoel uit in een gedicht de S p i l geheeten, dat uit 300 verzen bestaat en doorde Grieken naast de Homeridische gezangen gesteld werd. Beter kennen wij eeneandere dichteres, die in de laatste helft der zesde eeuw v. Chr. leefde, K o r i n n a uitTanagra in Boeotië. Zij vervaardigde kleine epische gedichten, waarin zij deBoeötische heroën, zoo als Orion, verheerlijkte. Vooral waren het de sagen van haarvaderstad, die zij behandelde. Zij en hare land- en tijdgenoote My r t i s hadden ookdit bijzondere, dat zij geheel en al in het volksdialekt schreven en daarin geenewijzigingen brachten, zoo als Alkman met het Spartaansch, Alcaeus en Sappho methet Lesbisch gedaan hadden. Korinna behaalde vijf malen in eenen wedstrijd de zegeop haren leermeester Pindarus. Hare stadgenooten richtten voor haar na haren doodeen gedenkteeken op en lieten eene schilderij vervaardigen, waarop haar hoofd meteen zegekrans, het teeken harer overwinningen, omgeven was.In de zesde eeuw onzer jaartelling had de handel een ongekende welvaart onder

de Grieken verspreid. Het waren vooral de kustlanden en eilanden, die de voordeelener van trokken. De buitengewone bloei der Dorische handelsteden op. Sicilië en inbeneden-Italië valt vooral in dezen tijd. De vroolijke, opgewekte Griek maaktedaarvan gebruik om de schoonste en edelste feesten in te richten; waarbij degymnastiek en de muziek, in den ruimsten omvang, gebruikt werden om door idealenvan schoonheid des lichaams en des geestes het gemoed der feestgenooten teverrukken. De aanzienlijken en rijken wedijverden evenzeer om ook de feesten, diezij onder elkander vierden, door schoone liederen te verheerlijken. Groot en gezochtwas due het werk van den gevierden dichter. Rijkdommen stroomden hem toe; zoodeden velen hunner kunstreizen, als de virtuosen in den nieuweren tijd, waarop zijde rijke steden van Klein-Azië en Italië bezochten enmeermalenmet schatten beladenhuiswaarts keerden. Anderen hielden zich aan de hoven der vorsten op, die onderden naam van tyrannen, wel de macht der aristocratie verbroken hadden, maarevenzeer als deze naar de liefelijke gaven der dichters haakten.Zoo vond A n a k r e o n van Teos een vriendelijk onthaal bij Polykrates, den

bekenden tyran van Samos, en na diens dood, bij Hipparchus, te Athene. Aan diehoven vervaardigde hij zijne minneliederen, waaraan hij in de oudheid zijnen hoogenroem verschuldigd was. Ook in den nieuweren tijd zijn de Anakreontische liederenzeer gevierd en herhaalde malen ook in onze taal overgebracht. Ongelukkig is debekende bundel minneliederen, die met den naam van Anakreon pronkt, deels in denAlexandrijnschen, deels in nog veel lateren tijd vervaardigd. De ware Anakreon sloegveel forscher toon aan, dan de Anakreontische liederen laten hooren. Men kan zulksonder anderen opmaken uit een brokstuk, dat van de echte gedichten nog overig bleefen waarin Eros, als een wapensmid, den dichter met een bijl treft en dan in eenendoor regen en storm voortgezweepten stroomwerpt. Wat zijn de weeke liefdegoodjesder zwakkere navolgers, daarmede vergeleken, ijdele en teere schepseltjes! - Despotliederen, die Anakreon schreef, schijnen ook krachtig geweest te zijn. Aan hethof van Polykrates leefde ook I b y c u s van Rhegium, die, ons als een bijzonderhartstochtelijk minnezanger geschilderd wordt en als navolger van Stesichorus vooralin koorgezangen uitmuntte.Vóór de zesde eeuw v. Chr. was Sparta de verzamelplaats der dichters

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

42

geweest, die om de eene of andere reden hun vaderland ontvluchtten. Reeds in 'tbegin van de zesde eeuw was Te r p a n d e r , een Lesbisch zanger, die wegens eenmoord uit zijn land verbannen was, naar Sparta geroepen. Als rhapsode zwierf hijnu overal rond en behaalde te Delphi viermalen de overwinning in den muziekalenwedstrijd. Hij verving de ouderwetsche kerkgezangen en lofliederen door lierzangen,die losser en levendiger met de vroolijke opgeruimdheid, welke aan de Apollo-diensteigen was, meer in overeenstemming waren. Daarom beval het Delphisch orakel,dat tot de zesde eeuw toe een ontzaglijk grooten invloed op de beschaving der Griekenuitoefende, den Spartanen, die toen aan 't hoofd der Dorische beschaving stonden,dezen gevierden dichter aan. Terpander oefende daarna een grooten invloed uit opden staatkundigen en maatschappelijken toestand van dien echt Dorischen Staat. Bijhet groote feest, dat aldaar ter eere van Apollo jaarlijks gevierd werd, de Karnéa,stelde hij ook een muziekalen wedstrijd in, waarin hij zelf (676) den eereprijsbehaalde. De invloed van Terpander op de beoefening der dichtkunst in denPeloponnesus schijnt zeer groot geweest te zijn. Nog één eeuw later worden aldaarvele volgelingen van hem, die vooral in elegiën uitmunten, aangetroffen.Wat Terpander te Sparta gedaan had, werd bijna gelijktijdig of kort daarna in

denzelfden trant verricht door T h a l e t a s van Creta. Het orakel te Delphi had ookhem naar Sparta gezonden, en wel met het meer bepaalde doel, om die stad, welkedoor ziekten en verdeeldheden onder de burgers geteisterd werd, weer tot welstanden orde te brengen. Thaletas verschijnt er dus als een priester van Apollo, den godder orde, die deze handhaaft in alles en bij allen. Zooals Terpander de l i e r gebruiktebij zijne liederen; zoo voerde hij de fluit in om het koorgezang bij de Gymnopaedia,een Spartaansch feest, te begeleiden. Sedert Thaletas werd bij de opvoeding derSpartaansche jeugd de muzikale ontwikkeling niet langer verwaarloosd. De Paeanenof zegeliederen van Thaletas werden geheel Griekenland door gezongen en vooralwegens den inhoud door de Pythagoristen hoog gewaardeerd. Ter zelfder tijd leefdete Sparta ook een dichter uit Lydië, Alkman geheeten (672-612), die den overgangtot de nieuwere, minder statige, lyrische poëzie vormt. Zijne trouwe schilderingenvan het Spartaansche leven worden bovenal geprezen. Hieruit ziet men hoe verkeerdde voorstelling is alsof de Spartanen slechts ruwe krijgslieden waren en zich om degaven der muzen niet bekommerden. Over 't algemeen is de veelzijdige ontwikkelingder dichtkunst bij alle Grieken niet altijd genoeg in 't licht gesteld. De reden er vanlicht in het groote verlies, hetgeen de nawereld in dit opzicht geleden heeft. Wantvan den over-rijken voorraad gezangen, die er door de grootste talenten vervaardigdwerden, hebben wij zoo goed als niets meer overig. Meestal uit fragmenten die nietaltijd even duidelijk zijn, bestaat de verzameling der overblijfselen van de lyrischepoëzie, welke door Bergk het best uitgegeven is. Wanneer wij den loop, dien delyrische poëzie genomen heeft, nagaan, dan merken wij op, dat de oudste gezangengeheel voor de godsdienst vervaardigd werden. Het zijn kerkliederen, in zoo verredaarvan bij de Grieken sprake kan zijn. Langzamerhand beginnen de dichters echtermeer en meer ook andere zaken, vooral die tot de staatkunde behoorden, in hunnegezangen te mengen. Geen wonder. Het Delphisch orakel was evenzeer eene gods-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

43

dienstige, als een politieke instelling. Wanneer de dichters overal en in alles orde enmaat predikten, handelden zij in den geest van Apollo, de godheid, die den wil zijnevaders (Zeus) kent en openbaart. Sedert de zesde eeuw begint de werking van denlyrischen dichter zich uit te breiden tot de verheerlijking van de glorie en de machtder vorsten en andere aanzienlijke personen. De dichters werden nu niet langer alleenbeschermd door de priesterschap en staatslieden, maar zij werden ook terverheerlijking van het bijzondere leven door de aanzienlijken van alle statenuitgenoodigd en gevierd. Zoo kwam het, dat een man als S im o n i d e s van Ceos(geb. 559) een algemeene beroemdheid, een grooten invloed en vele schatten verkreeg.Hij genoot de vriendschap van de Thessalische vorstenfamiliën te Larissa en tePharsālus, verder van de Pisistratiden te Athene; daarna werd hij de vertrouwde vanThemistocles, werd geeerd door Pausanias,koning van Sparta en stierf op Sicilië, navele bewijzen van eere en achting ontvangen te hebben van de vorsten Hiero vanSyracusae en Theron van Agrigentum. Simonides bezat eene buitengemeenekunstvaardigheid, zoodat hij in alle soorten der lyrische dichtkunst uitmuntte.Gedurende zijn lang leven heeft hij zes en vijftig maal bij muzikale wedstrijden denprijs behaald. Van zijne vele gedichten doet de D a n a ë , die nog overig is, het verliesder overigen diep betreuren. Ook eenige epigrammen, zoo als op den dood van deSpartanen, te Thermopylae voor het vaderland gevallen, doen hem als een uitstekenddichter kennen. Wij moeten hierbij opmerken, dat Simonides zeer veelgelegenheidsgedichten voor bijzondere personen vervaardigde en daarvoor eenegeldelijke belooning ontving. In den nieuweren tijd zijn zulke gekochte en besteldelofliederen, als de lyrische dichters der Grieken in menigte vervaardigden, weinigin, eere en niet zonder reden. Wij kunnen daarom te meer het groote talent en vėrnuftder Helleensche dichters bewonderen, wanneer wij zien, dat de overgeblevene liederenvan Pindarus (522-442) bijna geheel tot dat soort behooren.1) Van hem bezitten wij45 zegezangen op overwinnaars in de Olympische (14), Pythische (12), Nemeïsche(11) en Isthmische (8) spelen en alzoo in vier boeken verdeeld. Hooge eer heeftPindarus, die een Thebaan was, in den ouden tijd en ook daarna tot nu toe genoten.Hij is altijd voor een der grootste dichters, die ooit bestonden, gehouden. De vorstenzoo wel als de hoofden der aristocratiën wedijverden om hem eere en gastvrijheidte bewijzen. De Rhodiërs lieten een zegezang van Pindarus op hunnen medeburgerDiagoras met gouden letters in den tempel van Athene te Lindus graveren. Te Delphihad hij een eerezetel nabij het altaar der godheid en nooit vergaten de priesters hembij den godenmaaltijd der Theoxeniën uit te noodigen. Niemand bracht toch Apollogrooter eere, dan de zanger, die als 't ware zijn beeld op aarde droeg. Alexander deGroote eerde den grooten lierdichter nog, toen hij bij de verwoesting van Thebealleen het huis spaarde, waar Pindarus eens gewoond had. De Romeinen warenevenzeer Opgetogen over zijne gedichten. Horatius roemt hem als den onnavolgbaren,en ook de latere kunstrechters, zoo als Quinctilianus, weten hem niet minder genoegte prijzen. Men bewondert hem vooral wegens de kunst, waarmede hij van hetbijzondere feit, dat

1) P. van Limburg Brouwer, over de zedelijke schoonheid der Poëzie van Pindarus, 1826.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

44

hij bezingen moet, zich weet te verheffen of tot de verheerlijking van den stam,waartoe de overwinnaar, wiens lof hij verkondigt, behoort, of tot de vereering dergodheid, die zooveel goede gaven schenkt. Den overwinnaar prijst hij om het geluk,dat de goden hem verleenden, maar hij wekt hem ook op om numatig, wijs en vroomte zijn, want den overmoedige en, trotsche werpt de Godheid even diep ter neer, alszij den deugdzame eere geeft. In alle zegeliederen van Pindarus heerscht wel eenvroolijke, maar toch tevens ook eene ernstige stemming. De strekking er van is omtot deugd en godsvrucht, zoo als de Grieken enmeer bepaald de Doriërs die begrepen,aan te manen. De mythen, die hij telkens in zijne gezangen vlecht, hebben steeds eenzedelijken zin, en hij verbergt zijnen afkeer niet van hen, die den goden onwaardigedingen toedichten. Het is voor ons natuurlijk moeilijk de waarde dezer zegeliederenwel te beoordeelen. Zij zijn niet gemaakt om gelezen, maar om gezongen te worden,wanneer de overwinnaar in zijn vaderstad plechtig ingehaald werd of bij een feest,dat aldaar te zijner eere gegeven werd. In den tempel werd dan geofferd en eenvroolijke maaltijd in 't huis van den overwinnaar besloot het feest. De lofzang werdgedurende den optocht door eene rei aangeheven, of ook wel onder den maaltijdopgezongen. Om het talent van Pindarus wel te kunnen beoordeelen, zouden wij ookvan de overige gedichten, die hij in groote menigte vervaardigde, het een en anderdienen te bezitten. Doch wij hebben van zijne hymnen, paeanen, dithyramben,hyporchemata, encomia, threni, enz. slechts zeer weinig fragmenten.4. Wanneer wij Simonides en Pindarus met elkander vergelijken, zien wij dat in

den eersten de Ionische geest even krachtig te voorschijn treedt, als dat bij den laatstende Dorische, richting de heerschende blijft. Ernst was den Doriërs eigen. Op deugden godsvrucht, op het bewaren der voorvaderlijke zeden legden zij het hoogstegewicht. Zij leefden voor de gemeente en benlinden orde en gelijkheid in kleeding,in wooning, en bij hunne maaltijden. Vrees voor elke verandering, voor iedereuitbarsting van buitengemeene geestdrift bezielde hen. Van; nature waren zij dusconservatief. Aristokratie (de heerschappij der besten) was de regeeringsvorm, dievoor hen paste. Evenzeer in de philosophie van Pythagoras als in de gedichten vanPindarus vinden wij de begrippen der Doriërs voorgesteld. In 't leven drukte laterEpaminondas zijn zegel er op. De overgeleverde deugd zuiver en rein te bewaren enweder in hunne kinderen te zien herleven, ziedaar hun streven. Vernuft enscherpzinnigheid, korte en puntige gezegden, waardoor de Sicilianen zoo zeer bekendwaren, stonden bij hen in hooge eere. Hun ideaal was in het verledene en zijverwachtten dus niets van de toekomst, waarop de Ioniërs steeds hunne oogen gerichthielden. Geen land ter wereld heeft bij een zoo beperkte ruimte zooveel bergland enzeekust te gelijk, als het vasteland van Griekenland.1) De bergbewoners en dezeevolkeren zijn altijd in aard en karakter verschillend. Ook bij de Grieken kwamdit helder in 't licht. De Ioniërs werden weldra zeevaarders en trokken naar alle eilan-

1) Griekenland beslaat pas een negende deel der oppervlakte van Frankrijk en toch hebben zijnekusten eene lengte van 720 geograph mijlen, terwijl de Fransche kast 275, de Zweedsche390 en de Italiaansche 580 mijlen lengte heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

45

den van den Archipel en langs alle kusten eerst van Klein-Azië en later tot in deverste streken van de Middellandsche zee. Hunne hoofdgoden waren Poseidon, dieover de oppervlakte van zee en land beveelt, en Athene, de godin van alle kunsten,zoo wel in oorlog als in vrede.De Ioniër leefde dus in beweging, zoo als de Doriër in rust. De Ioniër was

menschlievend en kon niet lang het juk van oude geslachten of van oude gewoontendragen; van daar zijne zucht naar verandering, zoowel in zijn politiek als in zijnsociaal leven; van daar zijne gemakkelijkheid om zich in nieuwe toestanden teverplaatsen en zijnen koers onmiddelijk te richten naar den weg, dien het oogenblikhem aanwees. Simonides heeft zulks getoond, toen hij zich in de Persische oorlogentot tolk maakte van den nieuwen tijd, en wel vooral doordien hij zich aansloot bijThemistokles, den man, die de Grieken en vooral de Atheners op nieuwe engevaarvolle banen ter zege leidde.1) Simonides volgde hierin geheel zijne Ionischenatuur; hij werd de vaderlandslievende dichter, die den roem van allen verheerlijkte,terwijl de Thebanen het hunnen Pindarus euvel duidden, dat hij het gewaagd had, destad Athene een steun van Hellas te noemen.Zoo ergens de geschiedenis der daden en lotwisselingen van het volk met den gang

en aard der letterkundige ontwikkeling zamenhangt, dan is zulks, zoo als wij reedszagen, bij de Grieken het geval geweest. Geen feit heeft echter zoo grooten invloedgebad op het Grieksche leven, dan de Persische oorlogen. Daardoor werd het nationaalgevoel buitengemeen geprikkeld en verheven. Daardoorwerd het onderscheid tusschenHellenen en Barbaren eerst recht duidelijk in 't licht gesteld. Het zelfvertrouwen vanden Helleen was nooit grooter en nooit meer gewettigd, dan toen hij den overmoedder trotsche Persen op het slagveld te Plataeae voor altijd gefnuikt had. Met recht,want daardoor was Griekenland en de geheele Grieksche beschaving gered. Zondervolle vrijheid kon de Helleensche geest niet leven. In plaats van de slavernij, die zijbedoelden, hebben de Persen de Grieken eerst tot die noodige vrijheid gebracht. Destaat, de godsdienst, de kunst en de wetenschap van den Griek steunden geheel opvrije ontwikkeling. Wat er van menschen en staten worden kan, als zij geheel aande vrije natuur overgelaten worden, leert ons de geschiedenis der Grieken in 'talgemeen, maar wel het meest die der Atheners in 't bijzonder. Zonder twijfel is deplotselinge opkomst van Athene het merkwaardigste gevolg der Persische oorlogen.Het middelpunt van Griekenland werd daardoor van Delphi naar de hoofdstad vanAttica veraplaatst. De godheid heeft de Persische oorlogen verwekt, zegt in trotschzelfgevoel een Athener, opdat het blijken zoude, hoe groot de deugd en de dapperheidder Atheners is. Wel voorbereid door mannen als Solon,

1) Ernst Curtius zegt in zijne G r i e k s c h e G e s c h i c h t e II. 55: ‘Die Griechischo Musefehlte nicht, um ihrerseits die Begeisterung des Volks zu nähren. Namentlich war es Simonidesaus Keos, der einflussreiche Freund des Themistokles, welcher, obwohl schon ein Siebziger,dennoch mit jugendlicher Wärme die grosse Zeit auffasste und nachdem er einst beiHipparchos und dann bei den Skopaden in Thessaliën eine höfische Dichtkunst geübt hatte,nun ein Sänger der Freiheits-Kriege wurde und das Volk zam Kampfe gegen die Feinde desVaterlands begeisterde.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

46

Pisistratus en Clisthenes, traden de Atheners eensklaps uit hunnen schuilhoek tevoorschijn, om in den strijd tegenover den gemeenschappelijken vijand weldra deneersten rang in te nemen. Het was alsof er aan den donkeren hemel plotseling eenschitterend gesternte verschenen was, toen de nacht der slavernij allen bedreigde.De Atheners zelve stonden verbaasd over de macht en het aanzien, dat zij eensklapsverwierven. Hunne idealen werden door de werkelijkheid overtroffen. Zij haddengeleerd dat elke menigte en alle rijkdom voor verstand en moed bezwijken moet. Zijwerden er door opgewekt om steeds naar hoogere verheffing te streven. Het Ionischekarakter der bevolking verkreeg de overhand. Toch werd het nog lang getemperddoor de echt-Dorische beginselen van orde en maat.1) Die beweging in het politiekeleven en in de gewone praktijk openbaarde zich evenzeer in de letterkunde. Debijzondere deelen der poëzie waren door de afzonderlijke stammen der Ioniërs, derDoriërs en Aeoliërs tot de hoogste mate van ontwikkeling gebracht. De epische enlyrische dichters hadden alle gedachten en gevoelens in de grootsche verscheidenheidvan taal en versmaten ontvouwd. Bij de Atheners zoude de poëzie zich nog hoogerverheffen en ziet eene nieuwe dichtsoort werd geboren: het d r am a en wel het eerstde t r a g o e d i a of het h e l d e n s p e l , een verhevene spruit van een trotschen enopgewekten tijd.5. Het drama, de tragoedia.Van den oorsprong van het drama en bijzonder der tragoedia is slechts weinig met

zekerheid bekend. De Ouden bekommerden er zich niet veel over. Ook voor ons ishet meer van gewicht de vrucht dan den kiem dezer kunst te kennen. D et r a g o p e d i a was geheel verbonden met de dienst van Dionysus of Bacchus, vandaar zoude ook de naam zijnen oorsprong hebben. T r a g o s beteekent een b o k enmet een offer van dat dier, zoo schadelijk voor de wijnranken, werd het offer aanBacchus besloten.A r i o n (624), van Korinthe, had den Dithyrambus, zoo heette de lofzang ter eere

van Dionysus, tot een koorgezang herschapen. L a s o s van Hermione, de leermeestervan Pindarus, had daarin weder vele veranderingen gebracht, door de mimiek meermet den dans te verbinden, door de uitvinding van vele nieuwe zangwijzen en doorde veelvuldiger en rijker aanwending van blaasinstrumenten, Lasos bracht dezenieuwe kunst uit den Peloponnesus naar Athene, aan het hof der Pisistratiden. DeDithyrambus

1) W. Wachsmuth heeft in zijne A l g e m e i n e C u l t u r g e s c h i c h t e (Leipzig 1850) I. bl.167, zich over het schitterend tijdperk van Athene's ontwikkeling zoo goed uitgedrukt, datik niet nalaten kan zijne woorden hier ter neder te schrijven: ‘Zu der wunderbarstenErscheinungen der gesamten Geschichte gehört das plötzliche Auftauchen Athens ausanspruchslosem Stillleben zu einer ungestümen Regsamkeit, fruchtreichen Thätigkeit fürStaat und Humanität und selb-verzehrender Ueberhebung, Unruhe und Bewegung. DenAnstosz dazu gab zweierlei, die Befreiung von der Tyrannis der Peisistratiden, und der Kampfgegen die Per-ser Vorgearbeit aber hatten Solon, als Gezetzgeber, und Peisistratus alsMachthaber. Die Einrichtung der Demokratie durch Kleisthenes war der Ruf zur Erweckungder schönsten Kräfte, die in einen Schlummer von fast einem Jahrtausend sich gespart undgesteigert zu haben schienen, und nur ein Jahrhundert hindurch für unsterbliches Andenkender Athener in der Geschichte zu arbeiten. Es war als ob in Sturmeseile nachgeholt undgutgemacht werden sollte, was bis dahin versäumt worden war.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

47

werd nu weldra bij de openbare feesten ingevoerd en de rijke burgers wedijverdenonderling, wie de Bacchische reien het schoonst wist te costumee-ren en het best teoefenen. Die rei bestond uit vijftig personen, die gedurende het offer rondom hetaltaar een rondedans uitvoerden. De Atheners spaarden moeite noch kosten om deeerste lierdichters voor nieuwe liederen bij hunne Bacchusfeesten te erlangen.Simonides was hun hierbij het meest te hulp gekomen. Zijn roem als dichter vanDithyramben werd door niemand overtroffen. Lang voor hem had T h e s p i s vanIcaria (536) de gewoonte ingevoerd, dat de reiaanvoerder bij afwisseling het een ofander verhaal uit het goden- of heldenepos voordroeg. Na hem zoude C h o e r i l u shetzelfde gedaan hebben. Doch van beiden is ons weinig bekend. P h r y n i c h u svan Athene schijnt de eeuste geweest, die de tragoedie een meer dramatischen vormgegeven heeft. In zijn tijd beginnen ook de openlijkewedstrijden. Zijne v e r o v e r i n gv a n M i l e t e werd in 493 opgevoerd. Het schijnt eene soort van cantate geweestte zijn. Hij had daarin het onheil, dat de groote stad der Ioniërs op de kust vanKlein-Azië overkomen was, zoo treffend weten voor te stellen, dat de Atheners bijhet aanhooren er van in tranen losbarstten - doch den dichter tot eene zware geldboeteveroordeelden, omdat hij hun daardoor te scherp scheen verweten te hebben, dat zijhunne dochterstad in 't gevaar niet bijgestaan hadden.1) Wat er van zij, men ziet er inalle gevalle weder uit, hoe hoog gewicht de Atheners aan de uitspraak eens dichtershechtten Overigens is van Phrynichus en zijn werk bijna even weinig bekend als vanP r a t i n u s van Phlius (500), die het satyr-drama, een boertig en kluchtig spel, vande tragoedia afscheidde en tot een afzonderlijken kunstvorm verhief.6. De stichter der eigenlijke tragoedie is A e s c h y l u s geweest. Over hemmoeten

wij dus uitvoeriger handelen. Het weinige dat wij van zijne levensgeschiedenis weten,komt hierop neer. Aeschylus werd in 525, volgens anderen in 521, geboren. Zijnvader Euphorion was van oud-Attische familie en behoorde tot de gemeente (demos)Eleusis. Vijf-en-twintig jaar oud trad Aeschylus als tooneeldichter op. In 484 behaaldehij den eersten prijs. In 490 streed hij moedig bij Marathon, waar hij vele wondenontving. Ook nam hij tien jaren later deel aan de gevechten bij Artemisium, Salamisen Plataeae (479). Als strijder bij Marathon wordt zijn naam verbonden met hen, diezich daar door hunne dapperheid het meest beroemd maakten,met Cynaegirus enAminias, zelfs zoodanig dat dezen later voor zijne broeders gehouden werden,waarvoor echter geen voldoende grond schijnt te bestaan. In 475 bevond hij zich bijHiero, tyran van Syracusae, een vorst, die aan zijn schitterend hof de beroemdsteGrieksche dichters noodigde. Hier vervaardigde Aeschylus een gelegenheidsstuk,de A e t n a e a e geheeten. De aanleiding hiertoe was de volgende. Hiero had debewoners van Katana verdreven, en die stad met eene nieuwe bevolking voorzien,uitgebreid en daarna den naam van Aetna gegeven. In 488 vinden wij Aeschylusweder

1) Ik geef deze verklaring nog liever, dan te zeggen, dat de Atheners reeds eene kunsttheoriezonden bezeten hebben, welke eerst in onzen tijd door eenige philosophische kunstrechtersschijnt gevonden te zijn. Het geheele verhaal is echter zeer duister en hoewel het bij HerodotusVI., 21 te vinden is, zoude ik toch eer denken, dat het door Kallisthenes, die zoo geloofwaardigniet is, verspreid werd. Strabo heeft het in allen gevalle bij dezen gelezen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

48

te Athene. Toen was het dat hij voor den jongen Sophokles, die voor 't eerst alstooneeldiohter optrad, moest onderdoen. Het is thans moeilijk te weten, of Aeschylushierin eene veroordeeling van zijn talent, dan wel van zijne staatkundige richtingheeft moeten zien. In alle gevallen waren de stemmen verdeeld en wisten de gewonekamprechters niet hoe zij er zich uit redden zouden, toen gelukkig Cimon, die juistop het toppunt van zijn aanzien en glorie stond, met zijne medeveldheeren in hettheater verscheen. Hij had het gebeente van Theseus van Scyros naar Athene gebrachten wilde nu op het altaar den god Dionysus een offer brengen. Hem kozen nu derechters om tusschen de beide dichters uitspraak te doen en Cimon besliste tenvoordeele van den jongsten. In 468 en in 458 behaalde Aeschylus echter weder eeneglansrijke zegepraal. Deze laatste werd zekerlijk vergald door zijne politieketegenpartij, die eene aanklacht bij het gerecht tegen hem inbracht,1) Hoewelvrijgesproken, schijnt dit toch voor hem eene reden geweest te zijn, om weder naarSicilië te vertrekken en nu wel naar Gela, waar hij in 69 jarigen ouderdom kwam teoverlijden. Te zijner eere werd door de bewoners dezer stad een prachtig grafteekengebouwd, waarop een grafschrift, door den dichter zelven vervaardigd, zoude gegriftgeweest zijn, dat aldus luidt: ‘Dit grafteeken bedekt Aeschylus, den zoon vanEuphorion. Te Athene geboren, overleed hij in het vruchtbare Gela. Het gevierdewoud bij Marathon en de langlokkige Perzen kennen zijne dapperheid.’ Ook deAtheners richtten te zijner eere van staatswege een standbeeld voor hem op. Van degroote menigte stukken,2) die Aeschylus vervaardigd heeft, zijn slechts zeven over,waaronder eene trilogie - de Orestia - terwijl het Satyr-drama, dat er bij behoorde,verloren ging.De g e k e t e n d e P r om e t h e u s .3) Prometheus had het vuur van den hemel

geroofd en den menschen geschonken. Zeus, de nieuwe heerscher, straft dengeweldigen titan, door hem aan een eenzame rots te ketenen, waar een onmetelijkereeks smarten en rampen hem znllen treffen. Bij de opening van 't stuk treden demachtige zonen van den Styx, het Geweld en de Kracht, ten tooneele. Hephaestusbegeleidt hen om op bevel van Zeus Prometheus te ketenen. Onder spot en hoonverlaten de geweldenaars hem, terwijl Hephaestus zijn medelijden betuigt. Eerstnadat zijne pijnigers vertrokken zijn, barst hij los in toorn en klachten. Van godenen menschen verlaten roept hij de elementen tot getuige, dat hij zelf een god doorde goden dus schandelijk mishandeld wordt. De tegenwoordige en de toekomstigeellende grijpt hem geweldig aan, hij overziet zijn lot geheel. Weldra komt hij echtertot kalmte, als hij bedenkt dat hij willens en wetens zich zelven zijn lot berokkendhad; doch geen nood, zijn doel is bereikt; de menschen zijn

1) Het was de gewone aanklacht, wanneer men een politieke tegenpartijder wilde treffen, zijheette die van a s e b e i a . Dat men daarbij niet juist aan bepaalde oneerbiedigheid ofgoddeloosheid behoeft te denken, bewijzen mijns inziens de gelijknamige aanklachten, dielater tegen Phidias, Aspasia, Anaxagoras en Socrates ingediend zijn.

2) Het getal der stukken van Aeschylus wordt door eenigen op 93, door anderen op 70 begroot.Wij kennen slechts de titels van 64 stukken, waaronder 6 Satyr-drama's.

3) Wij bezitten hiervan een uitstekende vertaling, in dichtmaat, door Mr. I. da Costa, in 't eerstedeel der Kompleete Dichtwerken. Haarlem, 1863.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

49

behouden, door het bezit van 't vuur zijn zij tot elk werk in staat. Zoo sprekende,hoort hij eensklaps een geweldig geruisch, als het geklep van reusachtige vleugels.Zijn vrees voor een nieuw onheil blijkt ijdel; want ziet de medelijdende dochters vanOceanus komen aangevlogen, om hem hare deelneming te betuigen, en, zoo 't kan,troost toe te brengen. Prometheus wordt na hare toespraak wel bedaarder, maarvolhardt toch geheel in zijne trotsche houding tegenover Zeus, die hem zooondankbaar behandelde en die aan hem, die uit medelijden den mensch redde, geenmedelijden betoond had. Later komt Oceanus zelf hem bezoeken. Ook deze raadthem aan zich naar den almachtigen wil van Zeus te buigen, doch Prometheus blijfttegen den nieuwen tyran uitvaren, zonder van eenige toegeeflijkheid te willen hooren.In het tweede gedeelte van het stuk, treedt eensklaps Io op, in de gedaante van eenekoe, steeds in angst en schrik voor haren vervolger Argos. Ook zij is ongelukkiggeworden door Zeus en wel door hare liefde voor hem. Io verhaalt hare rampzaligeomzwervingen, waarop Prometheus haar de landen en volkeren noemt, die zij nogzal moeten bezoeken, voor zij de langgewenschte rust in Aegypte vinden zal. Hijvoorspelt dat een harer nakomelingen hem van zijn lijden verlossen zal. Prometheuskent ook nog een ander geheim, dat op den val van Zeus betrekking heeft, en dat hij,niettegenstaande de ontzaglijke bedreigingen van Hermes, den bode van Zeus, nietopenbaren wil. Het stuk eindigt, dat Prometheus deswege onder donder en bliksemin den afgrond geslingerd wordt.Prometheus is in dit stuk zoo krachtig, zoo reusachtig groot geteekend, dat al de

overige karakters daarbij verflauwen. Prometheus is de heros van de ontwikkelingder menschheid, Zeus is een onderdrukker, een ondankbare tyran. - Ontelbaar zijnde pogingen om Aeschylus bij deze voorstelling te redden tegen de beschuldigingvan verachting der Godheid. Te meer omdat men in zijne overige stukken telkenseen buitengewonen eerbied voor het goddelijke bespeurt. Dit raadsel wordt het bestopgelost door de opmerking, dat de g e k e t e n d e P r om e t h e u s het middelstestuk van eene trilogie uitmaakt. Het derde stuk, dat ook verloren ging, bevatte deb e v r i j d i n g van den woesten Titan. In dat stuk doorschoot Hercules, de zoon vanZeus en nakomeling van Io, den adelaar, die Prometheus, 13 geslachten lang, dagelijksgepijnigd had. Zeus, nu verzoend, beveelt daarop den verlosser van Prometheus ookde menschen bij te staan en te beschermen. Zoo zoude Aeschylus in deze trilogiehebbenwillen voorstellen: d e n s t r i j d e n d e v e r z o e n i n g v a n d e n o u d e ne n n i e uw e n t i j d o o k b i j d e G o d e n i n d e n h em e l .Er is geen tragoediegeweest,welke, tot nu toe, tot zooveelm y s t i e k e dw e e p e r i j e n en allegorischeverklaringen aanleiding gegeven heeft, dan juist de Prometheus, waarin reeds dekerkvaders een Voorspelling van Christus gevonden hebben.D e z e v e n t e g e n T h e b e .Dit drama werd in 469 opgevoerd en maakt het derde stuk uit van eene trilogie,

waarin de dichter de Thebaansche verhalen van Oedipus en zijn geslacht behandelde.De hoofdpersoon is koning Eteocles, een krachtig en vastberaden karakter, dat enkeldoor vaderlandsliefde gedreven wordt. Hij heeft zich voor den gevaarlijken strijdwel voorbereid, en stelt daarom de angstige burgerij gerust. Toen de bode hemuitvoerig bericht geeft van den aanval der zeven vorsten tegen Thebe,1) ontwikkelthij bedaard zijne maatregelen

1) Dit verhaal van den bode is overgezet door Mr. da Costa, Dichtwerken I, 92-98.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

50

en plannen; hij verklaart ten slotte zijn vast besluit om met zijnen broeder Polyniceszelf eenen kampstrijd aan te gaan. In dit tweegevecht vallen beide broeders, dochThebe wordt gered. De lichamen der twee zonen van Oedipus, welke dus zijnenvloek vervulden, worden op het tooneel gebracht; waar hunne beide zusters eensmartelijk klaaglied aanheffen. Nu verbiedt de raad van Thebe, om Polynices, dietegen zijn eigen vaderstad gestreden had, te begraven. Antigone verzet zich hiertegen. Het stuk eindigt, dat de rei zich in twee deelen scheidt, om de dooden tebegeleiden.D e P e r s e n ,1) opgevoerd in 472, was het middelste stuk van eene trilogie, waarin

de strijd van Azië en Europa op een zeer dichterlijke wijze voorgesteld wordt. Dedichter stelt de nederlaag der Persen voor als een godsgericht over den vermetelenkoning. De rei bestaat uit aanzienlijke Persen, die, gedurende de afwezigheid vanXerxes, het rijksbestuur voerden. Bij zijn optreden zingt hij van de groote macht vanPersië en van de ontzaglijke legermassa's, die Griekenland met volslagen ondergangbedreigen, maar kan toch zekere vrees voor een ongelukkigen afloop niet geheelontveinzen. Intusschen verschijnt Atossa, de moeder van Xerxes en weduwe vanDarius, en verhaalt aan den rei een onheilspellenden droom, dien zij gehad heeft.Men raadt haar lijkoffers aan de schim van Darius te brengen en van dien vorst, wiensdeugd en goed bestuur hoog geprezen worden, afwering van het ongeluk te erlangen;Niet lang duurt dit gesprek of een bode treedt op, die berichten uit Griekenland brengt.In dit bericht is vooral de beschrijving van den slag bij Salamis meesterlijk, daardoorerlangt men een duidelijk beeld van het geheele onheil, dat de Persen getroffen heeft,van het verlies van zoovele dappere en uitstekendemannen, en van den schandelijkenterugtocht. De rei vreest dat, nu zulk een groot leger verslagen is, de onderworpenevolkeren in Azië zullen opstaan en het heerlijke rijk van Darius ten onder zal gaan.Op raad van den rei wordt de schim van dien goeden koning door lijkoffers entooverzangen opgeroepen. Weldra verrijst dan ook de geest van Darius en verneemtvan Atossa wat er geschied is. Hij verklaart daarop aan de koningin, dat reeds langorakels deze onheilen aan de Persen verkondigd hadden, doch dat de overmoed vanXerxes de vervulling er van verhaast had; dan voorspelt hij nog de rampen, die komenzouden, als een straf voor de Persen, omdat zij de tempels der goden zelfs niet ontzienhadden. De vernietiging van de macht in Europa moge den Persen tot waarschuwingdienen, om zich met de heerschappij over Azië tevreden te stellen. Toen de schimverdwenen was, vat de rei, die vol eerbied tot dusverre gezwegen had, weer het woordop en bezingt het geluk en de welvaart van Persië onder de regeering van Darius,wiens naam hoog verheerlijkt wordt. Tegenover dat verdwenen geluk staat de ellendeder werkelijkheid. Xerxes komt op als een vluchteling met een verscheurdenkoningsmantel, en barst in laffe klachten uit over het ongeluk, dat hem getroffenheeft. Het stuk besluit met een antwoord van den rei, op die weeklachten van denkoning:2)

1) Vertaald door da Costa, Dichtwerken, I. 21-91.2) Vertaling van da Costa.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

51

Staak, o Vorst! het nutloos kwekenvan uw tomelooze drift:

Wil veeleer den Hemel smekenmet gebeên en offergift!

Laat ons onheil dit u leeren,u en 't laatste nageslacht:

Wie een godheid durft trotseeren,wordt ten wissen val gebracht.

Het plan van de Persen had Aeschylus uit de Phoenissae van Phrynichus genomen.De Phineus was het eerste stuk der trilogie geweest, zoo als de Zeegod G l a u k u sh e t derde drama. In dit laatste stuk werd ook de nederlaag der Persen bij Himera inSicilië opgenomen.Het nastukje, dat er bij hoorde, i s P r om e t h e u s , de vuurdrager,geweest. Doch van al deze stukken kennen wij weinig meer dan de titels. Met dezetetralogie behaalde Aeschylus den eersten prijs.D e O r e s t i a .Dit is de eenige trilogie, welke ons van eenig dramatisch dichter bewaard werd.

Zij bevat de A g am emn o n , de C h o ë p h o r a e en de E um e n i d e n . Hetsatyr-drama Proteus, dat er bij behoorde, is verloren gegaan. Zij werd opgevoerd in458 en Aeschylus behaalde daarmede den eersten prijs. Agamemnon, uit het geslachtder Pelopiden, koning van Argos, was na zijne terugkomst van Troje, door zijnegemalin Clytemnestra, die met Aegistheus boeleerde, gedood. Daarna had Orestes,tot mannelijke jaren gekomen, den moord zijns vaders op zijne moeder en op harenboel gewroken; zoo herwon hij het rijk zijns vaders en verkreeg groote eer bij zijnetijdgenooten. Dus luidde het verhaal in de Odyssea. De tragische dichters hebben,zekerlijk in verband met de plaatselijke sagen, aan deze feiten meer ontwikkelinggegeven. Vooral Aeschylus heeft,ze op de meest grootsche en verhevene wijzevoorgesteld, zoo als men uit het volgende overzicht zien kan.A g am emn o n . Dit eerste stuk van de trilogie bevat den moord des konings. Een

wachter bericht den val van Troje. Eindelijk zijn de seinvuren ontstoken, waarop hijtien jaren lang gewacht had. De rei, die uit grijsaards bestaat, heft nu een prachtigenzang aan, waarin het verleden in herinnering gebracht wordt en aangetoond, hoe degodheid ieder euveldaad steeds straft. Ondcrtusschen verneemt ook hij de heugelijketijding der inneming. De vreugde daarover vermengt zich met zekeren angst ovar dedingen, die komen zullen. Het lot van Iphigenīa, aan des vaders eerzucht ten offergebracht, weegt drukkend op de toekomst, want het is nog ongestraft. Intusschenbeveelt Clytemnestra op de altaren vuur te ontsteken en offers te plengen. Weldratreedt een bode op. Troje is vernietigd, zegt hij, omdat de goden den roof van Parisduchtig wilden straffen. Het aloude stamhuis rukte hij mede in zijnen val en dekinderen van Priamus boeten dubbel zijne schuld. Clytemnestra komt weldra om hetbericht van den bode1) te vernemen. Ook zij veinst verblijd te zijn over de naderendekomst van haar echtgenoot. ‘Zeg uwen heer,’ zoo sprak zij, ‘dat hij zoo snel mogelijkkome; hij zal zijne getrouwe gemalin in zijn paleis vinden, zoo als hij haar eensverlaten heeft.’ Nadat de

1) Het verhaal van den bode is vertaald door Mr. da Costa.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

52

bode nog een uitvoerige en heerlijke beschrijving van een vreeselijken storm,waardoor Agamemnon, bij zijne vaart van Troje, overvallen werd, gegeven heeft,treedt hij af. Toen de rei weer een verheven lied gezongen heeft, verschijnt eindelijkkoning Agamemnon zelf. Op een triumf-wagen gezeten, heeft hij Cassandra, deongelukkige dochter van Priamus, naast zich. De rei ontvangt hem met getemperdeblijdschap, in zijne toespraak waarschuwt hij den koning voor bedrog. Agamemnonvreest echter nu geen gevaar; hij meent het toppunt zijner fortuin bereikt te hebben;opgeruimd is hij en dankbaar aan de goden, die hem zooveel gunst bewezen hebben.Zijne gemalin Clytemnestra huichelt buitensporige blijdschap over den terugkeervan haren echtgenoot. Zij heeft purperen tapijten uitgespreid, opdat hij als eenoverwinnend god zijn paleis binnentrede. Op de lange rede der vrouw, die als uiteerbied zich voor zijne voeten nedergeworpen heeft, antwoordt de koning: ‘Ik beneen mensch, vereer mij als zoodanig, en niet als een god; daar huiver ik voor.’ Tochgeeft hij eindelijk gehoor aan het verlangen der huichelares. Hij stijgt uit den wagenen loopt nu als een offerdier ter slachtbank. Wij hooren niets meer van hem, danangstgeschrei, toen de bijl der verraderes hem treft. Daarop volgt weldra een derschoonste gedeelten van het stuk.1)Cassandra, de gewijde priesteres van Apollo, wasstil op den wagen blijven zitten. Clytemnestra noodigde ook haar uit binnen te treden.Nadat de koningin vertrokken was, verbreekt zij haar stilzwijgen. Zij barst uit injammerklachten, welke door de rede van den rei afgewisseld worden. De profetesoverziet het verledene, het tegenwoordige en de toekomst. Overal stroomt het bloed,en vreeselijk zijn de rampen, die het huis der Atriden teisteren. Moord volgt opmoord. Ook haar eigen jammerlijk lot, waaraan zij toch niet ontkomen kan,aanschouwt zij met volle bewustheid. Wat zou de vlucht haar ook baten? Haarvaderstad is veroverd, hare ouders, hare broeders en zusters zijn gedood. Zij weetdat zij sterven zal, maar die moord zal niet ongewroken blijven; zij ziet Orestes reedsheimelijk dit zelfde paleis binnen treden en hen straffen, die nu schandelijktriomfeeren. Na zoo haar eigen lijkzang gezongen te hebben, gaat zij moedig haarnoodlot te gemoet. In schrikkelijke spanning blijft de rei nu alleen; het akeliggeschreeuw van Agamemnons doodskreet laat zich hooren. Terwijl men beraadslaagtom het paleis binnen te dringen, worden de deuren geopend en men ziet in het paleisClytemnestra, de bijl in de hand, met bloed bemorst, staan tusschen de lijken vanAgamemnon en Cassandra. Het masker van geveinsdheid, dat zij niet meer van noodeheeft, werpt zij nu geheel weg. Ruw zijn haar woorden, even krachtig en scherp alsde daad, die zij bedreef. ‘Daar ligt Agamemnon, mijn man; met eigen hand heb ikhem vermoord: het was een rechtvaardig werk. Hij, die den beker van onheil vooranderen inschonk, heeft hem nu bij zijnen terugkeer zelf geheel geledigd.’Clytemnestra is gruwelijk, maar grootsch. Bij haar vergeleken is Aegistheus eendwerg. Het stuk eindigt met eenen woordenstrijd tusschen hem en den rei, waaraanClytemnestra een eindemaakt met de woorden: ‘Bekommer u niet om dat ijdel gehuil;ik en gij, wij zullen als heerschers alles hier wel zoo regelen als goed is.’Alle kunstrechters komen overeen, dat de Agamemnon door verhevene

1) Cassandraas voorzegging is vertaald door da Costa, Dichtwerken I. bl. 265. volg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

53

schoonheid uitsteekt. Het is bijna niet mogelijk een zoo treffend feit als de moordvan den koning Agamemnon indrukwekkender voor te stellen, dan de dichter ditgedaan heeft. Niet het minst dragen hiertoe bij de voortreffelijke reizangen, waaruithet drama voor het meerendeel bestaat.1) Het scherpe en afschuwelijke van hettegenwoordige wordt, door dit in verband met het verledene en de toekomst voor testellen, in zijne hardheid getemperd. Ofschoon de godvergetene daad vanClytemnestragelukt en de boosheid triomfeert, wordt toch noch aan den eerbied voor Gods almacht,noch aan de waardeering der eeuwige wetten van ware vroomheid en deugd iets tekort gedaan. Dat echter niets dwazer is dan uit één stuk eener trilogie des dichtersde geheele voorstelling van het feit op te maken, zoo als velen met P r om e t h e u sgedaan hebben, blijkt wel uit de vergelijking van de Agamemnon met het tweededrama der trilogie.D e C h o e p h o r a e o f o f f e r p l e n g s t e r s .In dit stuk wordt de wraak geschilderd, die op Gods bevel door den zoon des

vermoorden konings ondernomen wordt. Orestes staat ook hier niet alleen, maarwordt trouw bijgestaan door zijne zuster Elektra. Ook hier is geen twijfel, bijna geenaarzeling, bij de volvoering van den schrikkelijkenmoedermoord; ook Orestes maaktgebruik van list, om zijn plan uit te voeren, en Clytemnestra wordt getroffen, toenzij juist meende door den dood van Orestes vań alle vrees voor de toekomst verlostte zijn. Door angstvolle droomen verschrikt, had zij bij het graf van haren gemaallijkoffers laten plengen, om zijne schim te verzoenen. Elektra smeekt daarentegende goden om vervulling der wraak; want haar moeders hart is gruwzaam als dat vaneene wreede wolvin. Orestes, die de hoofdpersoon in dit stuk is, treedt nu op, maaktzich bekend en beraadslaagt met den rei en zijne zuster over de voltrekking van hetvonnis, door Apollo zelven gewezen. Een heerlijke reizang besluit dit schoongeschilderd tooneel. De rei brengt het schandelijke bedrijf van Clytemnestra nogeens in herinnering en stelt de handeling, die weldra volgen zal, onder de beschermingvan het eeuwige recht. Bij den grafheuvel van Agamemnon waren deze gesprekkenen gezangen gehouden. Alles krijgt daardoor als eene goddelijke wijding. Daarnazien wij Orestes en Pylades kloppen aan de poort van het paleis, waar de moordenaarsheerschen. Gemakkelijk worden zij door het voor hen zoo heuglijk bericht van Orestesdood in den val gelokt. Eerst wordt Aegistheus vermoord. Een dienaar roeptClytemnestra toe: ‘De dooden dooden de le-

1) Ik kan niet nalaten de woorden van J.A. Harting hier te plaatsen: ‘Diese Chorlieder gehörenzu dem Herrlichsten was die griechische Muse hervorgebracht hätte. Wäre es möglich soetwas in der Knüppelsprache der Deutschen in annahender Schönheit wieder zu geben, undwäre ferner ein beengtes deutsches Gemüth fähig die Groszartigkeit solcher Lyrik zu fassenund zu würdigen, so könnte die Betrachtung dieser Dichtung nicht ohne Wirkung auf unsereDichter bleiben. Ichmeine nicht eben denmoralischen religiösen oder philosophischenGehaltder Lehren, sondern weit mehr die kräftige Zeichnung derMenschen undDinge, die lebendigeAusprägung der Bilder mittelst weniger wohlgeführter Striche und den Reichthum an solchensprechender Bildern, un zwar welche Bilder! Ein Maler könnte sie nicht besser erfinden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

54

venden.’ Wee mij, antwoordt zij daarop, ik begrijp dit raadsel: zoo als wij door eenelist gedood hebben, zoo worden wij ook door eene list vermoord. Weldra stormtOrestes binnen en op den jammerkreet van Clytemnestra over den dood van harendierbaren Aegistheus, zegt hij koel en hard: ‘Gij bemint dien man? welnu, dan zultgij in één graf met hem rusten; hem zelfs in den dood getrouw zijn.’ In wanhoop ruktClytemnestra hare borst open en roept Orestes toe: ‘Houd op, mijn zoon! eerbiedigdeze borsten, die u gezoogd hebben.’ Een treffend gesprek ontstaat nu tusschenmoeder en zoon. ‘Niet ik dood u,’ zegt Orestes, ‘maar uw eigen daad doet het. Gijhebt een schandelijken moord bedreven, gij ondergaat ook nu wat niet zoo moestzijn.’ In die laatste woorden is reeds aangeduid, dat ook de daad van Orestes omwraak roept. Hoe de rei hem ook zoekt te troosten, toch ziet hij reeds dewraakgodinnen op hem los komen, en haastig vlucht hij weg van het tooneel zijnerschrikkelijke handeling. In den reizang, die het drama besluit, worden al de gruwelenin Atreus huis gepleegd, nog eens herdacht. ‘Het begon met den vreeselijken maaltijdvan Thyestes, dien zijne eigen kinderen door Atreus ten spijze gegeven werden;daarop volgde de moord van den krijgshaftigen vorst, en nu weer verscheen eenverlosser of een vergrooter der schuld. Wanneer zal het eindigen? wanneer zal dewoede des verderfs in slaap gesust ophouden?’ - En hiermede was de overganggevormd tot het d e r d e stuk: de E um e n i d e n of de wraakgodinnen. Dit stuk bevatde verzoening, doch zulks geschiedt niet dan na eenen hevigen strijd. Orestes is naarDelphi gevloden, om heul en troost te vinden bij de Godheid, op wier bevel hij zijnemoeder vermoordde. In den tempel van Apollo erlangt hij weer rust en vrede, dochde Erinnyen legeren rondom het heiligdom, om als waakzame honden denmisdadiger,zoodra hij buiten treedt, aan te vallen en rusteloos te vervolgen. Want het vergotenbloed eener moeder roept luide om wrake. Om Orestes tot voortdurende rust tebrengen, laat Apollo hem onder begeleiding van Hermes naar Athene vertrekken,opdat Pallas, de godin der wijsheid, aldaar den strijd tusschen Apollo en de duisteremachten der onderwereld beslisse. De wraakgodinnen, door de schim vanClytemnestra opgewekt, vervolgen den vluchteling tot aan het beeld der godin; dooreen vreeselijk gezang wijden zij hem ten verderve. Nu verschijnt op de gebeden vanOrestes Pallas Athene zelve en verwijst hem naar de eerwaardige rechtbank op denAreopagus. Hier bepleiten nu Apollo en de Erinnyen hunne zaak. De stem der natuuris even machtig als de wet van den staat. De rechters geven dus geene beslissing;maar nu spreekt Athene, de godin der wijsheid, den beklaagde vrij, door de stem vanhet medelijden in de bus te werpen. Daarop ontbranden de Erinnyen in toorn enverwenschingen jegens de godin, die haar van haar wettig recht beroofde. Athenebrengt de wraakgodinnen echter door hare welsprekendheid tot bedaren. Eindelijkworden zij geheel te vrede gesteld, als haar de groote eer verkondigd wordt, die zijvoortaan in Attica zullen genieten. Als Erinnyen (wraakgodinnen) kwamen zij, alsEumeniden (welgezinden) betrekken zij een heiligdom te Athene. Een rei vaninboorlingen viert met fakkels en godsdienstige liederen dit feestelijk feit en begeleidtde Eumeniden, die nu heil- en zegenwenschen voor den bloei der stad uitstorten, totaan haren tempel. Zoo eindigde deze trilogie, waarin zooveel schrikke-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

55

lijke daden werden voorgesteld, in vroolijke opgeruimdheid. De godsdienst, de staaten het familie-leven waren verzoend. En dan zegge men nog, dat een tragoedie eentreurig slot hebben moet!Wij bewonderen den dichter in dit stuk te meer, omdat hij op eene fijne, echt

poëtische wijze zich daarmede midden in den geweldigen politieken strijd wierp, dietoen de Atheners verdeelde. Ephialtes tastte juist in die dagen den Areopagus aan,en hooger eer dan Aeschylus deze eerwaardige instelling toebracht, konde niemandhaar wel geven. Niet onwaarschijnlijk is de gissing van een geschiedschrijver1) datdit stuk van Aeschylus er dan ook veel toe bijgedragen heeft, om den Areopagus alsrechtbank te laten bestaan. Doch wij gaan van dit drama, waaruit wij het talent vanden dichter het best leeren kennen, over tot een stuk, waarin zulks in de geringstemate blijkt.D e Sm e e k e l i n g e n (Hiketides).Men weet niet wanneer dit stuk opgevoerd werd. Waarschijnlijk is het een eerste

stuk eener trilogie, waarin ten slotte (De Danaïden) het huwelijk van Danaus dochtersmet de zonen van Aegyptus, benevens de rampzalige gevolgen daarvan, voorgesteldwerd. In ons stuk komen ook de Danaïden als smeekelingen voor, zij zijn dehoofdpersonen er van. Door haren vader begeleid, kwamen zij te Argos, vol angstvoor de zonen van Aegyptus zitten zij bij de altaren en smeeken om de beschermingder Argivers. De koning brengt de zaak in de volksvergadering en de bewoners vanArgos belooven haar hulp en bijstand. Kort daarop verschijnt er een vijandelijk schipin de haven en de Danaïden zouden met geweld weggevoerd zijn, ware de koningniet tusschen beide gekomen. Hij stelt haar nu onder de hoede van zijn gevolg engeeft haar woningen in de stad. Hiermede eindigt het drama. In de reizangen verneemtmen echter reeds waarschuwingen en vermaningen, die op de toekomst doelen.Zoo hebben wij dan den korten inhoud der overgeblevene drama's van Aeschylus

vermeld. Moeilijk, misschien ondoenlijk, is het om hieruit een volmaakt beeld vanden dichter te ontwerpen. Verreweg het grootste gedeelte der drama's van Aeschylusis verloren gegaan en ook de bestaande stukken zijn meerendeels slechts gedeelteneener trilogie. Zelfs de overgeblevene trilogie zoude men niet naar den indruk vanhet gelezene geheel mogen beoordeelen; want om nu niet te spreken van den nogaltijd onzuiveren tekst, deze drama's werden gemaakt om opgevoerd te worden; hoekunnen wij, die zelfs den klank der woorden nog niet wel kennen, dan met juistheidden indruk, dien deze stukkenmaakten, beoordeelen? -Wij kunnen echter wel nagaan,dat de stukken van Aeschylus uitmunten door verheffing, door ideale voorstellingenen door krachtige karakters, die boven de maat der gemeene menschheid verhevenzijn. Ook heerscht overal bij hem een sterkgekleurde godsdienstige toon. Verre vanhem is de voorstelling van een ruw en blind noodlot; een wel geordend wereldbestuurheeft eenen wijzen en gerechten god van noode. Over zijn talent als kunstenaar zijnde ouden eenstemmig. Hij was de eerste, die voor een goed en rijk tooneeltoestelzorgde, zijne reizangen zijn toonbeelden van l y r i e k en, hoewel er in zijne stukkenminder actie gevonden wordt dan in die van Sophocles, zijn toch vele zijner dialogenmeesterlijk.

1) E. Curtius.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

56

Uit de schepping der trilogie of liever der tetralogie blijkt genoeg, dat hij ook in dekunstvormen naar het groote streefde. Steeds is de poëzie van Aeschylus hooggeprezen; doch vooral in deze eeuw hebben vele vurige karakters haar met harstochtgevierd. Zoo verklaarde Lord Byron, dat hij de Prometheus van Aeschylus met zijnemedestudenten driemaal in één jaar gelezen had, en dat de lectuur daarvan op alleswat hij sedert gedicht had, eenen beslissenden invloed gehad had. Een der eerstewerken van onzen landgenoot da Costa, was de vertaling van Aeschylus Persen, ensedert heeft deze harstochtelijke en vurige dichter niet opgehouden, den hoogsteneerbied voor den ouden Griek te koesteren.1)

Zoo komen wij dan tot den grooten dichter van den grootsten tijd van Athene.Niemand kan van mij vorderen hier de eeuw van Pericles in alle verscheidenheid teschilderen. Toch zoude zulks noodig zijn, wilde men de drama's van Sophocles welverstaan. Het weinige, dat ik hier nederschrijve, kan door de lectuur dergeschiedschrijvers van Griekenland, waaronder ik vooral E. Curtius meen te mogenaanprijzen, aangevuld worden. Aeschylus leefde deels in den ouden tijd, toen demacht der nieuwere goden nog sterk bestreden werd. In zijnen tijd kampten deAtheners nog niet zonder de hulp van bovenaardsche machten. De vaderlandscheheroën stegen uit de onderwereld op om de Atheners in den geduchten strijd bijMarathon en Salamis bij te staan. Hoewel Aeschylus zijne Attische natuur nietverloochende, ging toch Athene in zijnen tijd een te snelle vaart, dan dat hij het steedsin zijne gedachten en leven bijhouden konde. Aristides en later Cimon waren destaatslieden die hij steeds bleef vereeren, al schold het jonge Athene hen ook voorLaconisten. Pericles begreep dien tijd beter en hij maakte van dat kostbaar oogenblikgebruik om er een kunstleven te scheppen, hetgeen tot op onzen tijd zijn invloed englans niet verloren heeft. Wel moest hij haastig zijn, want maar kort duurde die hoogeverheffing. Het was alsof de schoone en edele geest van 't geheele volk in iederindividu gevaren was; maar daardoor werd ook de verheffing van ieders eigenepersoonlijkheid zoo groot, dat hij weldra zich niet meer binnen de perken van 'tgeheel bewegen konde. In den tijd van Pericles waren alle krachten der Athenersingespannen, de Helleensche beschaving, die vooral in de harmonie van alleverschijningen des levens bestaat, kreeg daardoor haar hoogste ontwikkeling. Nergenswordt zij beter verklaard dan in de lijkrede, welke de voortreffelijkste dergeschiedschrijvers, Thucydides,2) Pericles houden laat. De Athener bemint eenerechtvaardige vrijheid en eene verstandige gelijkheid, welke den slechten burger

1) Men zie de voorrede voor den tweeden druk der Persen (Werken, D.I.) Van de verschillendevertalingen merken wij op in 't Duitsch: Vier Tragoëdien van F.L.v. Stolberg, 1802.Agamemnon van Humboldt, Eumeniden van Müller, Prometheus und Eumeniden vanSchömann. Geheel door H. Voss, 1826, door. Droysen, 1832-1841. In 't Fransch: Théâtred'Aeschyle, traduit en français avec des notes, par de la Porte du Theil 1795, en in 't Théâtrepar Brumoy. In 't Engelsen: Translated into English verse bij J.S. Blackie, 1850, waarmedémen vergelijke de fraaije Compositions from the tragedies of Aeschylus designed bij Flaxman,1795 1831.

2) II. 35-46. Vertaald door prof. van Assen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

57

niet met den goeden verwart, maar de verdienste beloont. Men is gehoorzaam aande overheid en aan de wetten, doch verre van die kleingeestigheid en dat wantrouwen,welke alleen voor kleine menschen passen. Rijkdom en kunstgenot verheerlijken deuitspanningen, doch deze dienen slechts tot een verfrissching na den arbeid. Armoedeis niet schandelijk, maar wel zijn best niet te doen om haar af te weren. Doch niemandwerkt alleen voor zich zelven. De landbouwer, de fabriekant, de kunstenaar, iederneemt deel aan het staatsbestuur. Die zich er niet mee bemoeit, is een onnut burger.Alles gaat open toe, geen geheime lagen smeedt men om den vijand of de tegenpartijte treffen. Geheimzinnigheid is een teeken van lafheid en laagheid. Moedig treedtmen den vijand in 't strijdperk tegen, doch die dapperheid is het gevolg van grootheidvan karakter, niet van strenge tucht of harde wetten. De Athener bemint de kunst,doch zonder er mee te pralen, de wetenschap, doch zonder het leven er voor tevergeten. Hij bemoeide zich met staatzaken, zonder zijne eigene huishouding teverwaarloozen; hij legde zich toe op schoonheid van taal en gedachte, zonder daarbijin daden achter te blijven. Hij was een held, omdat hij de gevaren, die hem bedreigden,kende; hij offerde zich op, omdat hij wist, wat op het spel stond. Athene mocht metrecht de oogappel van H e l l a s , de fijnste bloem, die de rijke Grieksche beschavingooit voortbracht, genoemd worden. De werkelijkheid en het ideaal waren hiervereenigd. De tijd van Pericles was een ernstige en eene vroolijke tijd; het uiterlijkgeluk was verbonden met het innerlijke. Werkzaam en matig maar ook lustig enopgeruimd was de Athener. Hij vond evenzeer genot in strengen arbeid als in lustige,maar kunstrijke vermaken. Hij eerde de goden en vierde hunne feesten door eengoden-leven op aarde te leiden; zij hinderden hem niet in de volle ontwikkeling vanzijne lusten en krachten. Schoonheid met kracht, eene zedelijke schoonheid of eeneschoone zedelijkheid, was het ideaal, dat hij door het woord K a l o k a g a t h i auitdrukte. Laat ons zien, hoe Sophocles de meest geprezen dichter van dien tijd kondeworden.7. S o p h o k l e s .1)

Over het uiterlijk leven van Sophokles is ons weinig bekend. Zijn vader heetteSophillus. De schoongelegene heuvel Kolonus, in de nabijheid van Athene, was zijngeboorteplaats. Vijftien jaar oud, werd hij wegens zijne schoonheid gekozen totaanvoerder van den rei, die de zege bij Salamis door plechtige dansen en zangenvierde. In 469 trad hij het eerst als tragisch dichter op en behaalde toen op Aeschylus,zoo als boven gezegd is, den eersten prijs. Na de opvoering van de Antigone (441)werd hij tot overste (strategos) benoemd.2) Hij voerde dus in 't eerste jaar van denSamischen oorlog het bevel te gelijk met Pericles. Vier jaar later zoude hijHellanotamias geweest zijn, een post van ver-

1) P. van Limburg Brouwer. Proeve over de zedelijke schoonheid der poëzij van Sophocles.Gron. 1832.

2) Aristophanes van Byzantium verhaalt, dat de Atheners Sophokles gekozen hebben tot overste,als een eerbewijs wegens de schoonheid van dit drama. Fr. Ritter zoekt deze, algemeenaangenomene, meening to bestrijden in zijne: Vorgebliche Stratégie des Sophokles gegenSamos. Rheinisch Museum 1842, bl. 180-201.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

58

trouwen; waarbij hem het bestuur over de kas der bondgenooten opgedragen werd.Vele verhalen over zijne vroolijke natuur gingen er van hem rond. Voor zaken envoor politiek, zei de dichter Jon, die hem gedurende den Samischen veldtocht leerdekennen, bezat hij weinig geschiktheid, zoo als gemeenlijk met poëtische naturen enmet lieden van fijne beschaving het geval is. De zederechters van lateren tijd nemenhet hem zeer kwalijk, dat hij tot hoogen ouderdom toe de hetaere Theoris bemindheeft. Hij had bij haar een zoon Aristo geheeten, die weder een zoon kreeg, welkenaar zijnen grootvader ook Sophokles heette. Deze bezat veel talent en werd delieveling van den ouden man, die hem vele zijner drama's nagelaten heeft. Mindertalent had Jophon, Sophokles zoon, uit een wettig huwelijk gesproten. Zijn vaderwas hemweinig genegen; Jophon vreesde daarom dat deze hem in de erfenis bekortenzoude; hieruit ontstond een proces, waarbij de zoon zijnen vader van het beheer overzijne goederen trachtte te ontzetten. De grijze Sophokles zoude echter aan denfamilieraad (phratores) zijn schoonen zang voorgelezen hebben, welke, tot lof vanzijn geboorteplek, in den Oedipus te Kolonus voorkomt. Allen zouden daardoorovertuigd zijn, dat des dichters geestkracht nog onverzwakt was. Sophokles stierfnegentig jaren oud, in 406. Van zijne goedhartige en edele gezindheid gaf hij eenbewijs, toen zijn mededinger Euripides nog voor hem overleden was. Hij toondedaar diepen rouw over en wekte ook anderen er toe op. Sophokles schijnt een gelukkigleven gehad te hebben. Behalve de aanklacht van Jophon vernemen wij niets andersvan hem, dan dat hij de drie vereischten van geluk, door Simonides van Ceosgenoemd, genoten heeft. Het eerste is gezond te zijn, met goede vrienden vroolijkte wezen en dan het bezit van eerlijk verworven rijkdom.Zijne werkzaamheid als dichter is buitengemeen groot geweest. De Alexandrijnen

schreven hem 130 stukken toe. Wij kennen thans slechts de namen en enkelefragmenten van 70 tragoedien en 18 satyr-drama's. Bovendien heeft hij verschillendelierzangen, zegeliederen en elegiën vervaardigd. Van dit alles zijn ons slechte zeventragoediën overgebleven. Hij behaalde twintig maal den eersten prijs, terwijl dezeaan Aeschylus zestien maal en aan Euripides slechts vijf malen te beurt viel. Tot demeest gewichtige veranderingen, die hij invoerde, behoort, dat hij, wegens dezwakheid zijner stem, zelf niet als tooneelspeler optrad; hij maakte hierop slechtszelden enkele uitzonderingen, zoo als in zijne Nausikaa, waar hij de hoofdrol vervuldeen door zijn fijn en kunstig balspel (ballet in den eigenlijken zin) de toeschouwersverrukte. Sedert Sophokles werd dus het getal tooneelspelers van twee op driegebracht. Ook vergrootte, hij het koor van 12 tot 15 personen, maar verminderde hetaandeel er van in de handeling van het stuk. Te meer legde de dichter zich op fijnheidvan dialoog toe, waarin hij dan ook zijnen voorganger in den regel verre overtreft.1)

1) Zeer goed drukt Solger zich hier over aldus uit: Bei Aeschylus werfen sich die Personengewöhnlich die ganze Last ihrer Starrheit oder ungeheuere Ausbrüche ihrer Leidenschaftentgegen; bei Euripides spielen sie manchmal ohne Masz mit Sophismen und nichtigenAusflüchten; bei Sophokles sind sie auf den innigsten zusammenhang der Sache gerichtet,den sie in sinnschwerer Kürze hinwerfen, und wirken gern so dasz sie in der Seele deshartnäckigen Gegners einen Stachel geheimen Zweifels zurück lassen. So möcht ich dieseReden bei Aeschylus mit geschleuderten Felsstücken, bei Euripides mit geschickt hin undher gespielten Bällen, bei Sophocles mit scharfen und klug gezielten Pfeilen vergleichen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

59

D e An t i g o n e . Dit drama, dat in 441 opgevoerd werd, heeft zoowel in den oudenals in den nieuwen tijd bijzonder de aandacht getrokken. Het zoude het 38ste stukgeweest zijn, dat door den dichter vervaardigd werd. Het stuk begint, waar Aeschylusin zijne Zeven tegen Thebe geeindigd was. Eteocles en Polynices zijn in denonderlingen strijd gevallen. Daarop vaardigde koningKreon het bevel uit, dat niemandop straffe van steeniging, het lijk van Polynices mocht begraven, maar dat hetonbeweend en onbegraven ter prooi voor de roofvogels moest verstrekken. Antigonemeldt dit bevel aan hare zuster Ismene en tevens haar besluit om niettemin harenbroeder de verschuldigde eer te bewijzen; zij vraagt Ismene haar hierin behulpzaamte zijn. Doch deze, eene zwakke vrouw, ziet er tegen op om krachtig op te treden enmet den geweldenaar den strijd aan te gaan. De fiere en hooghartige Antigone verlangtdaarop haren bijstand niet meer. Nu komt de rei, uit Thebaansche grijsaards bestaande,en zingt een zegelied op de gelukkige bevrijding der stad. Weldra verschijnt Kreonen houdt eene lange rede, waarin hij zijn verbod verdedigt. Hij stelt zich als koelstaatsman boven alle gewone menschelijke bedenkingen en gevoelens. Het heil vanden staat, ziedaar zijn hoogste doel, waar alles voor wijken moet. Terwijl hij metden rei spreekt, verschijnt een wachter, die, sidderend voor den toorn van Kreon,meldt, dat het lijk van Polynices, niettegenstaande zijn verbod, toch begraven is.Wieheeft dat gewaagd? vraagt de gebieder; de wachter moet hierop het antwoord schuldigblijven. De rei vermoedt dat het van Godswege geschied is, waarop Kreon vertoorndals zijne meening uit, dat iemand, door gouddorst verlokt, deze daad bedreven heeft.Van hooge en edele drijfveeren heeft hij even weinig begrip als de wachter, dieweldra weder optreedt en Antigone met zich voert. Kreon ziet haar met verbazingaan, hij gelooft den wachter niet op het eerste woord, doch toen Antigone hemduidelijk en open verklaarde, dat zij het lijk van haren broeder begraven heeft,ofschoon zij zeer goed wist, welk bevel hij uitgevaardigd had, barst hij inverontwaardiging en toorn uit: ‘Toch hebt gij het gewaagd, deze wetten te overtreden?’Waardig is het antwoord van Antigone; zij wijst op die eeuwige wetten, welke geensterveling veranderenmag en waaraan iedereen zich behoort te onderwerpen. Deerlijkwordt alzoo de trotschheid des gebieders gekrenkt; diep grieft het hem, dat eenevrouw hem dus durft trotseeren. Hij weet zich tegen haar niet te verdedigen dan doorvan zijne macht gebruik te maken en over haar het doodvonnis uit te spreken. Inzijne woede veroordeelt hij ook Ismene, die bitter schreiende verschenen was en inhet lot van hare zuster wilde deelen. Antigone weert haar echter af; ik heb de daadverricht; uit liefde voor 't leven hebt gij uwen plicht vergeten; dus moogt gij er ookniet voor sterven. Nog wendt Ismene eenige pogingen aan om Kreon te vermurwen;zij wijst er op, hoe zijn zoon Haemon door het vonnis, over zijne bruid geveld,getroffen zal worden. Deze komt weldra ook zelf en zoekt in een bezadigde rede zijnharden vader van het gruwelijk opzet

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

60

af te, brengen. Doch niets baat. Antigone wordt in een spelonk gemetseld en zooheeft de gerechtigheid haar loop. De straf voor dien verwaten hoogmoed bleef echterniet uit. De godheid zelve spreekt door den mond van Tiresias zijn vonnis uit. Deman, die de heiligheid van het familieleven niet eerbiedigde, wordt door den zelfmoordvan zijnen zoon en van zijne gemalin tot in zijn binnenste getroffen. De hoogmoed,de brutaliteit, de zelfverblinding en laagheid van die staatsmachten, welke zich bovende eeuwige wetten en rechten der menschheid willen verheffen, worden alzoo in datstuk op eene scherpe en krachtige manier geteekend.De Alexandrijnsche critici hielden reeds de Antigone voor een der schoonste

stukken van Sophokles. In den nieuweren tijd werd geen drama der ouden zoo zeergevierd. Opitz had het reeds in 1646 in 't Duitsch vertaald en Goethe bracht dit stukzelfs in 1810 teWeimar ten tooneele. Met meer pracht en kunst geschiedde dit wederin 1842 te Potsdam, en wel op bevel van den koning van Pruisen. Weldra Werd datnagevolgd op de theaters te Berlijn, te Leipzig, te Frankfort, te Dresden en te Parijs.Mendelsohn Bartholdy had gezorgd voor de muziek bij de reizangen. In 't Duitschheeft prof. Boeck er eene uitstekende vertaling van bezorgd, welke door vele anderegevolgd, maar niet of weinig verbeterd is. Bij ons is de Antigone vertaald door P.Camper, A. Sifflé en A.J. ten Brink, hetgeen toch niet wegneemt, dat wij naar die,welke prof. Opzoomer vervaardigt, met verlangen uitzien.O e d i p u s k o n i n g .Aan Laïus, koning van Thebe, was door de godspraak te Delphi verkondigd, dat,

wannéer hij een zoon kreeg, deze hem zoude ombrengen; zoo vermeldde reeds hetHomeridische Epos. Lateren voegden er bij, dat Zeus dit over hem beschoren had,ten gevolge der vervloekingen van Pelops, wiens zoon hij geroofd had. Volgens hetoude geloof der Grieken toch werd de misdaad tot in het derde geslacht gewroken.Wij weten dat meer dan tien tragische dichters de Oedipus-sage behandeld hebbenen daarbij van dat geloof gebruik maakten. Laïus meent de vervulling van het noodlotte kunnen ontkomen door zijnen zoon bij de geboorte te dooden. Echter in plaats vanzelf met eigen hand den zuigeling te versmoren, geeft hij hem aan een zijner dienarenmet bevel om het kind op den berg Cithaeron neer te leggen ter prooi van het wildegedierte. De vondeling wordt evenwel gered door eenen herder van Polybus koningvan Corinthe. Aan diens hof gebracht, wordt hij als zijn zoon opgevoed en blijftonbekend met zijne afkomst. Tot mannelijke jaren gekomen, wordt hem echter, opeen maaltijd, door een der dischgenooten in drift verweten, dat hij eenen naam draagt,die hem niet toekomt. Toen hij van de koningin geene voldoende opheldering hieroverontvangen had, verlaat hij heimelijk Corinthe, om licht en troost bij den Delphischengod te zoeken. Doch Apollo geeft hem geene inlichting omtrent zijne ware ofvermeende ouders, maar voorspelt hem, dat hij zijnen vader ombrengen en met zijnemoeder huwen zal. Daarom ontvlucht Oedipus nu voor altijd, zoo als hij meende,het land zijner geboorte. Ook hij wilde de onontwijkbare godsbesluiten ontkomenen bereidde zich juist daardoor zelf de schrikkelijkste uitkomst. Onder weg ontmoethij zijnen waren vader Laïus. Deze beveelt op trotschen toon den vreemdeling tewijken. De vurige jongeling ontsteekt hierover in woede en, terwijl hij den slag wilafweren, dien de grijs-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

61

aard hem wil toebrengen, doodt hij niet alleen hem, maar vervolgens ook, op één na,alle dienaren, die tot zijn gevolg behoorden. Onbewust dat de godspraak reeds tenhalve vervuld is, bevrijdt hij daarop Thebe van de verwoestingen, die de Sphinxaldaar aanrichtte. De dankbare Thebanen beloonen hem daarvoor met de hand derkoningin, zijne eigene moeder. Zoo was Oedipus ten toppunt van geluk, in alle eeren heerlijkheid gezeten, doch om hem zweefden de godspraken, altijd levend, altijdwakend.De ontknooping van het groote raadsel, ziedaar den inhoud van O e d i p u s

K o n i n g . De kunst des dichters blijkt in de natuurlijke ontwikkeling der handeling.Ook is het karakter van Oedipus treffend geteekend. Een hevige pest teisterde destad Thebe. Als een God roepen de Thebanen hem aan, om als weleer hen uit hungevaar te verlossen. Vol ijver en vuur aanvaardt hij deze taak. Hij spreekt eenvreeselijken vloek uit over den moordenaar van Laïus. In zijnen ijver voor het heilzijner onderdanen vertoornt hij den waarzegger Tiresias, dien hij, om inlichting tekrijgen, ontboden had. Alle zijne misslagen zijn de natuurlijke gevolgen van zijnenzielenadel. Ware hij minder edel, ware hij onverschilig geweest, nooit zouden hemde geduchte rampen getroffen hebben, die zich zoo eensklaps over hem uitstortten.Hij, die ziende blind was, maakt zich zelven blind, nadat hij ziende geworden was.Door zijnen vurigen ijver had hij zich in de netten van 't verderf gestort. Hij had zijnnoodlot verhaast door zijne pogingen om er aan te ontkomen. Juist daardoor maaktdit stuk een geweldigen indruk. Sophokles heeft de bestaande sage zoo aanschouwelijkmogelijk voorgesteld. Zooveel de dichter vermocht, bracht hij het oude sombereverhaal met het karakter van den hoofdpersoon in overeenstemming. Doch het is deeenige tragoedie, van Sophokles, waarin het noodlot zulk een overmacht heeft op delotgevallen der mensçhen. Deze voorstelling schokt wel, omdat zij den menschtegenover eene macht stelt, waartegen zijn beste krachten niets vermogen; maardaardoor juist is zij onzedelijk. De les, die er uit te trekken viel, dat het beter is teslapen dan te waken, moest den Atheners mishagen, maar of dit de reden was, datbij de opvoering er van niet aan So phokles, maar aan Philokles de eerste prijs werdtoegewezen, kunnen wij niet meer uitmaken. Geen stuk van Sophokles heeftinzonderheid bij de Duitschers meer aanleiding gegeven tot philosophischebespiegelingen over de zoogenaamde Schicksal-tragoediën, dan juist dit drama,hetgeen Schiller eene dramatische analysis noemt. Onze grootste dichters J. van denVondel en W. Bilderdijk hebben het in onze taal overgebracht.1)

Oe d i p u s t e K o l o n o s .Dit stuk werd eerst in 401, na den dood van Sophokles, door zijn kleinzoon

opgevoerd, tevens om hulde aan de gedachtenis van den hooggevierden dichter tebewijzen. Zooals de Oedipus koning, de bewondering der kunstrechters in nieuwerentijd verwekte, wegens de kunst, waarmede daarin de handeling ontwikkeld werd,treft hen de Oedipus te Kolonos vooral door de weemoedige en godsdienstigestemming, welke in het geheel doorstraalt.

1) Aangaande deze vertalingen zegt Mr. J. van Lennep (Vondels werken, VIII): Vondelsoverzetting is in zooverre meer Grieksch dan die van Bilderdijk, dat zij de naieviteit van 'toorspronkelijke beter teruggeeft. Die van Bilderdijk is meer verheven; doch het is deverhevenheid der Franschen, die altijd iets stijfs en konventioneels heeft, en hij zolf heeftzich dit ook niet ontveinsd.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

62

Hier komen bij de voortreffelijke reizangen, o.a., waarin de dichter den lof van zijnvaderstad en de rampen des levens zoo heerlijk bezingt. De hand van het lot hadzwaar op Oedipus gedrukt. Ruw hadmen hem uit Thebe verdreven; alleen zijne lievedochter Antigone steunde nog den wankelenden tred van den blinden grijsaard. Hijvindt een toevluchtsoord te Athene, de stad waar menechlievendheid en medelijdentronen. Aan den avond van zijn leven nadert hij het heilig hof der Eumeniden bijKolonos; eene plek, die geen sterfelijke voet mocht betreden. Daar henen trekkenhem de orakelspreuken, die hem rust beloofden. Theseus belooft den balling schuten bijstand. De beide elkander vijandige partijen, te Thebe (door Kreon en Polynicesvertegenwoordigd), die komen om hem aan die rust te onttrekken, stoot hij met hardeen profetische woorden terug. Oedipus, die ofschoon schuldeloos, zooveel schuldop zich geladen had, wordt nu door den rechtvaardigen God verheven; want naastZeus op den troon zetelt de genadige Dike, de godin der rechtvaardigheid. Door eenwonder wordt Oedipus aan zijn lijden ontrukt. De aarde opent zich voor hem. Zijnedochters mogen niet klagen noch jammeren, zegt Theseus, want groote eere is aanhunnen vader door de onderaardsche goden zelven, die hem eens zoozeer vervolgden,geschied. Zijn graf zal eeuwigdurend tot heil van Attica verstrekken. Het geheelestuk is blijkbaar bestemd om Athene en bijzonder de geboorteplek des dichters teverheerlijken. Euripides had in de Herakliden en in de Smeekelingen hetzelfde gedaan.Athene beschermt het ongeluk. De ongelukkigen, die naar deze stad hun toevluchtnemen, worden er beschut en bijgestaan. De zegen des hemels rust dus op eene zoomenschlievende stad. - Er heerscht iets sombers, iets weemoedigs in dit geheele stuk,dat juist de sentimentaliteit van den nieuweren tijd bijzonder aantrok. De rampen,die Athene in de laatste jaren van den Peloponnerischen oorlog troffen, de ouderdomzelve van den dichter, hebben hier zonder twijfel veel toe bijgedragen. De Athenerswaren door alle de slagen, die hen getroffen hadden, weeker geworden, zij haddenvertroosting noodig. De dood geeft dien troost aan de afgemartelde menschheid.In onze taal is het stuk overgebracht door W. Bilderdijk.E l e k t r a .Hierin behandelt de dichter hetzelfde onderwerp, dat Aeschylus in de Choëphorae

voorgesteld had. Zoo als daar Orestes, is hier Elektra de hoofdpersoon. Haar karakteris niet minder forsch en groot dan dat van Antigone. Diepe smart en verontwaardigingbezielden haar, wijl zij, in het paleis van haren vader, Clytemnestra en Aegistheus,tegen alle goddelijke en menschelijke wetten in, zag heerschen. Noch door goedheidnoch door gestrengheid kan zij tot eene andere stemming tegenover de moordenaarsvan haren vader gebracht worden. Zij leeft alleen door de hoop op de wraak, die haarbroeder Orestes, dien zij heimelijk weggezonden had naar eenen vriend haars vaders,eens nemen zal. Doch toen het valsche bericht van diens dood tot haar kwam, kanzij het niet langer uithouden; zelve wil zij nu den rechtvaardigen, doch schrikkelijkenmoord volbrengen. Hare zuster Chrysothemis, even als Ismene geschilderd, schriktvoor den onstuimigen hartstocht van hare zuster. Chrysothemis ziet wel het kwaad,maar zij meent als vrouw geduldig te moeten lijden, wat de machthebbers over haarbeschoren hebben. Toen eindelijk Orestes zich aan Elektra openbaart is hare blijdschapeven buitensporig als haar haat, toen zij hem

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

63

later op het weegeschrei van hare moeder toeroept: dubbel toe te slaan. Orestes iszachter geteekend dan zijne hartstochtelijke zuster. De moedermoord, dien hij opbevel van Apollo verricht, wordt als het rechtvaardig vonnis der beleedigdegerechtigheid voorgesteld. De Elektra werd met de Antigone door vele kunstrechtersder ouden voor het volmaaktste stuk van Sophokles gehouden.1) De kunst vanSophokles is vooral daarin gelegen, dat hij de overspanning van Elektra door haarlijden en door de laagheid harer vijanden voldoende weet te motiveeren. In onze taalis dit drama reeds overgebracht in 1638, door J. van den Vondel. Het jaar daaropwerd het in den Amsterdamschen schouwburg gespeeld.2)

De A j a x .Een krachtig karakter, dapper en deugdzaam, vol hooghartigheid en zelfgevoel;

hij is door zijne vijanden schandelijk beleedigd. De wapenen van Achilles, deeereprijs, die den dapperste toekwam, zijn aan den listigen Ulysses toegewezen. Vanwoede over het hem aangedaan onrecht vervalt Ajax in waanzin. Hij wil zich wrekenop de Atriden; doch werpt zich in dolle woede op het vee, dat allergemeenschappelijke bezitting is. Hij doodt de kudden met hare herders en sleept vande rammen in zijn tent, om ze te martelen, in den waan, dat hij de beide zonen vanAtreus en zijnen aartsvijand Ulysses onder handen heeft. De dichter heeft alles gedaanom den deerniswekkenden staat van den edelen Ajax duidelijk voor te stellen. Degodin Athene zelve verschijnt om aan zijnen vijand zijne machtelooze en blindewoede te toonen. Ulysses zelf schrikt er van en laat af van spot, nu hij den overmoedvan Ajax dus deerlijk gestraft ziet. Eindelijk ontwaakt Ajax uit zijn waanzin: hijoverziet dadelijk het onheil, dat hij gesticht heeft, en de schande, waarmede hij, diezoo hoogen prijs op ware eer stelt, zich zelven overladen heeft. Geen uitweg blijftvoor hem dan de dood met eigen hand. Hij neemt daartoe dan ook onmiddelijk hetbesluit, hoe lief hij ook zijne Tekmessa heeft, hoe dierbaar hem ook zijn zoon is.Treffend is de tegenstelling van den trotschen Ajax, in de volheid van zijn haat enwoede, met den teerhartigen man, die voor zijnen dood aan allen, die hem dierbaarzijn, in liefde gedachtig is. In het tweede gedeelte van dit stuk wordt de eer van Ajaxgehandhaafd door zijn broeder Teuker en nog treffender door zijn vijand Ulysses.De Atriden moesten wel hun wreed bevel, om hem onbegraven te laten liggen,intrekken. Het karakter van Ulysses is in dit stuk ook vol zielenadel. Die voorstellingstrekt tot eere voor den dichter, die groot genoeg was, ommoed en verstand evenzeerte huldigen. In de Ajax wordt, zooale doorgaande in de tragoedie, zeer gewaarschuwdtegen den overmoed en de vermetelheid van den mensch, die de grenzen, welke denatuur hem gesteld heeft, wil overtreden. Er is niet aan te twijfelen of de Athenershadden zulke waarschuwingen in de dagen van Sophokles noodig. Zij waandendikwijls goden te zijn en alles te vermogen. Zij hebben dien waan meermalen duurmoeten betalen; zooals bij den ongelukkigen tocht naar Sicilië

1) Zie het gedicht van Dioscurides in de Anthologia Palatina, VII. 37.2) Te vinden in Vondels werken door van Lennep (III.), die over deze vertaling o.a. zegt: Over

't geheel mogen wij haar welgeslaagd noemen; ofschoon het niet te ontkennen valt, dat dezucht om het oorspronkelijke met de meeste naauwkeurigheid terug te geven, hem nu en danbelemmerd heeft en op enkele plaatsen iets gedrongens en stijfs te weeg gebracht.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

64

op aanraden van Alcibiades, wiens onstuimig karakter eenige geleerden in den Ajaxmeenen te herkennen.P h i l o k t e t e s .Dit stuk werd opgevoerd in 409. Aeschylus en Euripides hadden hetzelfde

onderwerp reeds vroeger behandeld. Philoktetes was door Ulysses naar Lemnosgebracht; daar had hij jaren lang vertoefd, levende als een Robinson Crusoë,voortdurend gekweld door de hevige pijnen, welke hem zijne wonde aan den voetveroorzaakte. Die wonde was veroorzaakt door de vergifte pijlen van Hercules, welkedeze, zijn vriend, hem had nagelaten, doch die hem ongelukkig gewond hadden. DeGrieken hadden Philoktetes verwijderd van het leger voor Troje, omdat hij door zijnjammerklachten en door zijne verwenschingen, de offeranden en gebeden aan degoden telkens stoorde. Maar nu vernemen, na den dood van Achilles, de Griekeneene godspraak, waarin verkondigd wordt: dat Troje zonder de pijlen van Herculesniet ingenomen konde worden. Ook thans is Ulysses weder de man, die uitgezondenwordt, om ze, op welke wijze dan ook, van Philoktetes te verkrijgen. Hij maakt hierbijweder gebruik van list en veinzerij. Reeds was zijn toeleg gelukt; toen het geheelewelslagen der onderneming stuitte op de edele en onbedorven inborst van den jongenNeoptolemus, zoon van Achilles. Alles scheen nu verloren, indien Hercules zelf nietvan den hemel ware afgedaald om zijnen vriend te verkondigen, dat hij voor Trojegenezing van zijne kwaal en een glorierijken naam zoude verwerven. De harde kamptusschen snerpende lichaamspijnen en zielskracht is in dit stuk meesterlijk geschetst.De list van Ulysses moet wijken voor het gevoel van recht en billijkheid, dat in deziel van den onbedorven jongeling woont; terwijl ook de menschenhatendestuurschheid van Philoktetes den triomf niet mocht wegdragen.T r a c h i n i a e .Het is onbekend wanneer dit stuk opgevoerd is. Wijl er veel in gevonden wordt,

hetgeen strijdt met de theorie, welke vele kunstrechters zich van de dramatiek vanSophokles gevormd hebben, wordt het òf door eenigen, zoo als door A.W. Schlegel,voor onecht gehouden, òf in allen gevalle voor een drama, dat Sophokles onwaardigis. Men meent er sporen van ouderdom, van den invloed der ochlokratie, in allengevalle der methode van Euripides in te ontdekken, hetgeen door de bewonderaarsder zuiver Sophokleïsche kunst zeer afgekeurd wordt. Het onderwerp is het volgende:Toen de Centaur Nessus Deïanira geweld aan doen wilde, had Hercules hem metzijne vergifte pijlen gedood. Stervende had Nessus Deïanira weten te overreden, zijnbloed tot een toovermiddel te bewaren. Zij huwt daarop den held. Hercules verwijdertzich hierop voor langen tijd van zijne bekommerde gemalin. Eindelijk verneemt zij,dat hij weldra als overwinnaar van Oechalia terugkeeren zal. Onder den buit, diende held vooruit gezonden heeft, behoort ook de schoone Iolē, waarvoor hij in liefdeontvlamd was.Nu denkt Deïanira aan het toovermiddel, waardoor zij de trouw van haren gemaal

meende te zullen herwinnen. Zij zendt Hercules een kleed, dat daarin gedoopt werd.Op deze daad, zonder veel nadenken verricht, volgt weldra bitter berouw. Haar zoonHyllus bericht haar, dat het kleed aan het lijf van Hercules vast was blijven klevenen hem met de ijselijkste pijnen folterde. Deïanira geeft zich zelve hierop den dood.Daarna komt ook Hercules razende van pijn; hij wil zich op zijne gemalin wreken.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

65

Zijn zoon verklaart hem nu, waaromDeïanira onschuldig hem die hellepijn berokkendheeft. Het stuk eindigt, dat Hyllus een brandstapel gereed maakt op bevel van zijnenvader, die door den vuurdood zich aan zijn lijden wil onttrekken. Vooraf had Hyllushem nog moeten beloven, dat ook hij Iolē tot zijne vrouw zoude nemen.Bij ons deelde men vroeger niet in de afkeuring van dit stuk, blijkens de vertaling

er van door Vonde1).Het is natuurlijk dat ons oordeel over de drama's van Sophokles steeds zeer

eenzijdig zal moeten blijven, niet alleen omdat wij van de grootsche opvoering derouden in een theater, waar de geheele bevolking plaats nemen konde, geen voldoenddenkbeeld hebben; maar veel meer nog, omdat wij een zoo uiterst gering getal stukkenbezitten van den dichter, die zoowel door zijne tijdgenooten als door de meestekunstrechters van den nieuweren tijd, voor den grootsten aller tragische dichtersgehouden wordt.8. Voor wij overgaan tot den jongsten van het edele drietal heldenspel-dichters en

tevens om eene inleiding te geven tot de meer en meer opkomende komoedia, is hetnoodig na te gaan, welke verandering erin de laatste helft der vijfde eeuw te Atheneplaats greep.Zoo als ik reeds aangeduid heb, kan men de denk- en handelwijze der Atheners

het best verklaren, wanneer men ze beschouwt als uit de vereeniging van Dorischeen Ionische beginselen geboren. Het landvolk in Attica bleef het meest en het langstgetrouw aan het Dorisme; waarbij men éénheid en orde op den voorgrond stelde; deoude zeden en tucht, de oude godsvrucht streng handhaafde. Door de Persischeoorlogen had echter het Ionisme te Athene een stevigen steun gekregen wegens denauwe betrekking, die voortaan met de Ioniërs op de eilanden in den Archipel en opde kusten van klein-Azië onderhouden werd. Niet het minst blijkt zulks uit deninvloed, dien de Ionische philosophie al spoedig op de begrippen der edelste mannenuitoefende. Anaxagoras van Klazomenae (geb. 500 v. Chr.) heeft het eerst lichtgebracht in de kosmogonische stelsels der Ionische wijsgeeren. Volgens hem wasde oorsprong der dingen niet te zoeken in het water, zoo als Thales vanMilete wilde,noch in den aether, zoo als Anaximenes verklaarde, maar in het verstand van eenengeest, die de geheele wereld ordende en bestuurde. Tot nog toe hadden de dichtersde voorstellingen der goddelijke zaken bepaald en de Grieken hadden hun, niet hetminst om den schoonen vorm, waarin zij hunne denkbeelden uitdrukten, volgaarnegeloof geschonken. Er brak nu te Athene een tijd aan, dien men met de bewegingder geesten in Italië, gedurende de 15de eeuw, en met dien, welke in de vorige eeuwEuropa opwekte en beroerde, vergelijken mag. Bij de Atheners was het zelfgevoeldoor den hoogen rang, dien zij na de Persische oorlogen onder de Grieksche Stateninnamen, ten hoogste geprikkeld. De geheele politiek van Perikles was er

1) Sofokles, Hercules in Trachin, 1668; vergel het kritisch overzicht van dit stuk door Mr. J.van Lennep. (Vondels Werken, XI., bl. 231-234). De Philoktetes is door een ongenoemdein metrische verzen overgebracht. 1855.Alle overgeblevene stukken van Sophokles zijn in het Hoogduitsch vertaald door Chr. vonStolberg, 1787; in de oorspronkelijke versmaat, door Solger; uitstekend zijn de vertalingendoor von Thudichum, 1855, en van Donner, 1850. Eene vertaling in t Fransch vindt men inhet Theatre de Brumoy en von Rochefort. In 't Engelsch van Tho. Franklin en R. Potter.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

66

op uit om alle burgers tot de hoogste vrijheid en zelfstandigheid op te voeren. Hijwilde hen allen tot aristokraten maken; geen wonder dat velen, wat hij wenschte,reeds voor waarheid aannamen, zonder nog de eigenschappen te bezitten, die denbezitter daartoe wettigden. Vandaar al spoedig twee partijen, waar van de ééne zichwild en woest aan den nieuwen geest, die het leven bezielde, overgaf, en de anderezich te vaster aan het verouderde vastklemde. Slechts klein was het getal van hen,die met wijsheid en matiging het nieuwe aannamen; wijl zij de groote waarde er vanvoor het leven beseften. Zonder twijfel behoorde de heerlijke Perikles tot de weinigegroote mannen, welke de menschheid kan aanwijzen, die niet alleen gretig en ijverighet oprijzende licht opvangen, maar ook de verplichtingen, die daardoor gevorderdworden, even trouwwaarnemen, als zij vlug de lastenwegwerpen, waarvan zij verlichtworden. Doch het aantal van dezulken is steeds gering. De meesten dergenen, dieaan de heilige en den Grieken dierbare overleveringen nauw gehecht waren, schriktenvoor de nieuwe wijsheid. Zij zagen daarin groot gevaar voor de godsvrucht, den Staaten voor de goede zeden. Want, zeiden zij, wanneer de oude goden, die de heiligeeeden beschermen, die de misdaad straffen, niet bestaan, dan worden alle banden,die de maatschappij zamen-houden, verbroken, dan vervallen de menschen tot allegoddeloosheid en willekeur. Veel werkte ook te zamen om hen in hunne meening tebevestigen. De pest, die te Athene in 't begin van den Peloponnesischen oorlogwoedde, had niet alleen een tal lichamen vernield, ook de geestkracht der bevolkingwerd er door gebroken. Perikles zelf was het slachtoffer er van, op zijn sterfbed moesthij nog toelaten, dat de vrouwen van zijne familie hem met amuletten en met anderebijgeloovigheden zijn doodsuur benauwden. Na Perikles wordt het getal van hen,die vastberaden en moedig den nieuwen weg, die de verlichting aanbood, betraden,geringer; de meesten wierpen zich in de wildheid der nu algemeen verspreidedenkbeelden van de Sophisten, die al het zijn voor w o r d e n , alle w a a r h e i d voors u b j e c t i e f en alle r e c h t voor macht verklaarden. Alcibiades bewijst door zijneven schitterende daden als jammervolle lotgevallen, welke de gevolgen dertoepassing dezer éénzijdige voorstelling worden moest. De ouderwetsche liedenwerden daarentegen nog bijgelooviger dan hunne voorvaderen geweest waren. Degoden door de Grieksche dichters gevormd en door hunne beeldhouwers voorgesteld,waren hun nu niet meer voldoende. Zij zochten ook Aziatische ceremoniën engodheden op; de waarzeggers en priesters kwamen bij hen weer in hooge eere. Water van worden moest, zien wij het best in den bijgeloovigen, voorzichtigen en rijkenNicias. Onder de mannen, die in dezen tijd de aloude deugd met de nieuwe wijsheidzochten te verbinden, staan Sokrates en Euripides boven aan. Beiden zijn devoorloopers geweest van den modernen tijd, en werden dus in hunne dagen door alleconservativen bestreden en beschimpt. De komoedie, die voor de werkelijkheid, nietvoor de waarheid streed, maakte beiden meermalen tot het mikpunt harer dikwijlsgeestige spotternij. Euripides had echter als dichter dit nog tegen zich, dat de modernebeweging, die hij volgde, den invloed der poëzie zocht te vernietigen door de machtder wijsbegeerte en van de wetenschap er voor in plaats te stellen. Voor Euripideswaren de oude idealen verbleekt; en hij had geen kracht genoeg om voor deongeloovigen weer nieuwe te doen verrijzen. Misschien was dit ook in den tijd vanongeloof en re-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

67

volutie vooral voor een dichter niet wel mogelijk. Aan Sokrates, of liever aan zijnenleerling Plato, is zulks eerst gelukt. Maar gedurende dien tijd was de klove tusschende werkelijkheid en de wijsgeerige beschouwing reeds zoo groot geworden, dat dienieuwe idealen slechts een zeer beperkt getal jongeren bezielen konden. Een dichter,die nader aan 't volk staat, had ze daar geen ingang kunnen doen vinden. Geen wonder,dat de kunstrechters van den modernen tijd aan Euripides vooral het verval verwijtendier kunst, welke hen zoozeer bij Aeschylus en Sophokles boeit. Het onderscheidtusschen deze dichters en Euripides, die toch even als zij een eigen weg ging, is danook groot. Gemakkelijk is het om de overlevering van eeuwen getrouw voor te stellen,haar fijn te beschaven en zoo in een klaar, duidelijk licht te plaatsen; hoeveelmoeijelijker is het daarentegen, bij het aanbreken van een nieuw leven, reeds debegrippen, die zich daaruit moeten ontwikkelen, te anticipeeren. Is het waar, watsommigen willen, dat Euripides te veel laat redeneeren, en te weinig gedacht heeftaan hetgeen paste voor het karakter, dat hij voorstellen wilde, dan bedenke men tochook, dat in den geest der nieuwere richting alle heroën hun heiligen-glans verlorenhadden. Niet zonder reden wilde Plato Homerus uit zijnen staat zetten. Het oude wasvoorbij. Euripides deed wat hij doen konde en moest, hij maakte van zijne heroënmenschen van zijnen tjjd, en gaf hun eene individualiteit, welke wel niet zoo grootschwas, als die de overlevering gewijd had, maar die toch door zijne tijdgenooten endoor hunne nakomelingen goed begrepen werd.9. Over het leven van E u r i p i d e s is weinig bekend; wel loopen er eene menigte

anecdoten van hem rond, maar er is geen twijfel aan of de meeste dezer, zoo nietallen, zijn door de komoedie-dichters verzonnen en hebben dus voor de echte historiegeene waarde. Volgens het gewone verhaal was Euripides op den dag na den slagbij Salamis geboren en wel op dat eiland, waarheen zijne familie voor de Persengevlucht was. Zijn vader heette Mnesarchus en zijne moeder Klito. In zijne jeugdzoude Euripides veel aanleg getoond hebben om een buitengemeen worstelaar teworden, maar de wijsgeer Anaxagoras en de Sophist Prodikus zouden hem van denlust voor lichaamsoefening afgebracht hebben, om dien te leiden opwijsgeerig denkenen redekunstig disputeeren. Hoe het kwam, dat hij juist het drama gekozen heeft, omzijne begrippen en denkbeelden te openbaren, is ons onbekend. Wel weten wij, dathij van zijn vijf-en-twintigste jaar af tot aan zijnen dood toe (406) onafgebroken voorhet tooneel werkzaam geweest is. De namen van 75 stukken zijn ons bekend, wijbezitten daarvan echter slechts 18, waaronder één satyr-drama, en een stuk, Rhesus,dat denkelijk ten onrechte aan hem toegeschreven wordt. Euripides is in Macedoniëoverleden waarheen hij in 409 vertrokken was op uitnoodiging van koning Archelaus,die de groote talenten van zijnen tijd zooveel mogelijk aan zijn hof lokte. De nijdder hovelingen des konings berokkende hem den dood. Hij zoude door jachthondenverscheurd zijn. Archelaus eerde zijn gedachtenis door de oprichting van een prachtiggrafmonument te Arethusa. Ook de Atheners richtten een monument voor hem op.Van de drama's, welke Euripides1) vervaardigd heeft, zijn juist niet

1) P. van Limburg Brouwer, Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzy van Euripidés,1833.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

68

die, welke in de oudheid het meest geprezen werden, bewaard gebleven. Vele stukken,die wij overig hebben, behooren tot de minst gelukkig bewerkte, ja, sommige schijnenzelfs niet geheel afgewerkt te wezen. De meest geprezene: de Te l e p h u s , deP h i l o k l e t e s en de A n t i o p ē zijn verloren gegaan. De titels der tot onsovergekomene stukken zijn de volgende: De Hecuba, de Orestes, de Phoenischevrouwen, de Medēa, de kransdragende Hippolytus, de Alcestis, de Andromachē, deSmeekelingen (Hiketides), de Iphigenīa te Aulis, de Iphigenīa te Tauri, de TrojaanscheVrouwen, de Bacchanten, de Herakliden, Helenē, de Ion, de razende Hercules, deElektra, de Rhesus en het satyr-drama de Cycloop.Onder deze stukken munt vooral uit de M e d ē a ,1) opgevoerd in 431. Medēa heeft

haar vader en haar vaderstad verraden, haren broeder vermoord, den ouden grijzenPelias door zijne eigene dochters laten ombrengen. Dat alles heeft zij, de kleindochtervan de Zon, gedaan uit liefde voor Iason, die den dood te Kolchis zoude gevondenhebben als de toovenares voor hem niet den schrikkelijken draak, die het gulden vliesbewaakte, in slaap gesust had. Doch nu Iason alles van haar verkregen heeft, waartoede meest hartstochtelijke liefde in staat is, nu zij, eens de trotsche en rijkekoningsdochter, geheel van hem afhankelijk is, verraadt de lafhartige haar. Hoewelhij kinderen bij Medēa heeft, dingt hij naar de hand van de dochter van Kreon, denkoning van Korinthe, en verkrijgt die. Alleen de zucht omweer in rijkdom en aanziente geraken, drijft hem tot die laagheid. Nu ontwaakt echter de hooghartigheid vanMedēa; zij wil toonen, dat zij zelfs in hare verlatenheid nog macht en kracht genoegheeft, om zich duchtig te wreken en om Jason even ongelukkig te maken, als zij hemte voren alle zijne wenschen vervuld heeft. Zij treft dan ook Iason in datgene, wathem nu het dierbaarste is. Eerst doodt zij zijne bruid door haar een kostbaar tooiselte zenden, dat echter aan 't lichaam der ongelukkige vastkleefde en haar verbrandde.Ook de koning Kreon, die zijne ongelukkige dochter te hulp wilde komen, komtdaarbij om. Doch nog is Iason niet genoeg gestraft. Medēa vergeet haar eigen liefdevoor hare kinderen om den vader te straffen. Het is een offer, dat der wrake vallenmoet, hoe zeer zulks ook haar eigen harte doet. Zij doodt de kinderen en toont delijken aan Iason, die als een razende naar hare woning ijlt, doch te laat; want Medēaverschijnt op het dak, gezeten op een wagen, die haar naar Athene zal voeren, waarAegeus haar een schuilplaats beloofd had. - De Medēa is een uitstekend stuk.Euripides heeft hier de diepten der menschelijke natuur gepeild en zelfs de ijselijkstedaden, welke de overlevering vermeldde, psychologisch weten te motiveeren. Reedsin den ouden tijd werd dit stuk zeer bewonderd, en bleef dus een der meest geliefdestukken, die ten tooneele gevoerd werden. De beeldhouwers vervaardigden er beeldenof groepen naar. Te Rome werd dit stuk reeds door Ennius vertaald en de wijsgeerenhebben er voortdurend vele levensregelen en lessen uit geput.De k r a n s d r a g e n d e H i p p o l y t u s , opgevoerd in 428, wordt ook met recht

bewonderd. Phaedra, die in liefde voor haar stiefzoon Hippolytus ontvlamt, is zoomenschkundig, zoo zacht en teeder geteekend, als met

1) Euripides Medea, treurspel, naar het Grieksch gevolgd, door N.G. van Kampen, 1811. Betergelukt is de vertaling, vervaardigd door Mr. ten Brink, 1813.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

69

zulk eene zondares maar immer mogelijk is.1) In 't algemeen munt Euripides uit inde teekening van edele en hoog verhevene vrouwenkarakters, zoo als in deI p h i g e n ī a t e A u l i s en die te Ta u r i , twee stukken, waarvan de eerste door deschoone teekening van Iphigenīa en de andere vooral door de schoone tafreelen,welke er in voorkomen, den aanschouwer en lezer geboeid houden.2)

De H e c u b a 3) heeft minder waarde. Het ongeluk dier ongelukkige vorstin maakthet middelpunt der handeling uit. Na den val van Troje, verliest zij nog door eengruwzaam lot hare dochter Polyxena en daarna wordt haar ellende volmaakt doorhet bericht, dat hare eenige en jongste zoon Polydorus door den gastvriend vanPriamus, Polymestor, vermoord werd. Dit vorderde eene geduchte wraak en meteigen hand weet zij die dan ook op den schandelijken verrader van het gastrecht uitte oefenen. In dit stuk is de zachtaardige Polyxena, die ten zoen der schim vanAchillesgeofferd wordt, bijzonder schoon geteekend.De P h o e n i s c h e Vr o uw e n 4) In dit zeer uitgebreide stuk wordt hetzelfde

onderwerp behandeld, dat Aeschylus in zijne Zeven tegen Thebe voorgesteld had.Iokaste en hare dochters vervullen er de hoofdrollen in. Het begint met den strijd derArgivische vorsten tegen Thebe, het tweegevecht der beide vijandelijke broederswordt er in verhaald, het sluit met hunnen val en met het vertrek van Oedipus onderbegeleiding van Antigone. Vele afzonderlijke tafreelen in dit stuk werden, vooral inde oudheid, zeer bewonderd; daarentegen meent men in eenige gesprekken, vooralin die, welke Polynices en Eteokles tegen elkaar voeren en meer geestig dan gepastzijn, de redetwisten der Sophisten in des dichters tijd te moeten afkeuren.DeA l c e s t i s , opgevoerd 438, wordt door eenigen een tragikomoedia5) genoemd,

wijl het stuk gelukkig eindigt. Dit is echter ongegrond, in zoo verre de afloop vande handeling niets met het eigenlijk tragische te maken heeft. Evenmin beteekenthet komische in dien tijd eenvoudig het lachverwekkende. - Alcestis sterft voor harengemaal Admetus, koning van Thessalië. Gelukkig komt Hercules zijne gastvrijheidjuist op dat tijdstip inroepen. Admetus, die eens Apollo, welke als herder zeven jarenlang bij hem gediend had, menschlievend en welwillend behandeld had, betoont ooknu dezelfde gezindheid. Apollo had hem tot belooning daarvoor gegeven, dat hij dendag van zijnen dood konde verschuiven, wanneer iemand vrijwillig voor hem wildesterven. Hercules verloste nu zijne gemalin, die de eenige geweest was, welke zichvoor

1) Wegens de navolging van dit stuk door Racine is in den nieuweren tijd herhaalde malen erover gehandeld, zoo als door Schlegel ‘Comparaison entre la Phèdre de Racine et celled'Euripide, Paris, 1807, en in zijne Essais, Bonn, 1848. Zoo ook Dr. Wolff, ‘De Hippolytusvan Euripides en de Phedra van Racine’ in de Gids, 1859. II. bl. 573-682.

2) Ook hierbij heeft de navolging van Goethe tot eene menigte beschouwingen aanleidinggegeven, welke men bijeen vinden kan bij Cholevius, Geschichte der Deutsche Poëzie, II.bl. 285 en volg.

3) Uitstekend vertaald door Dr. W. Hecker, Groningen, 1841.4) Euripides, de Fenicische Vrouwen, treurspel, door P. Camper, 1823.5) De Amphitryo van Plautus is een tragicomoedia, zoo als de dichter zelf heel goed verklaart.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

70

hem wilde opofferen, van de banden des doods. In dit stuk is de schildering vanAlcestis vooral roerend; Hercules wordt daarentegen, zoo als in de satyr-drama's, alseen plat, weinig ideaal karakter geteekend. Euripides heeft met dit stuk dan ook hetdartele en boertige satyr-drama pogen te vervangen, want het maakte het vierde stukeener tetralogie uit.De A n d r om a c h ē werd door de Alexandrijnsche kunstrechters in den tweeden

rang geplaatst en sedert veelal veroordeeld. Dit stuk is nooit ten tooneele gevoerd,maar denkelijk in 't begin van den Peloponnesischen oorlog vervaardigd. Het isklaarblijkelijk een politiek stuk, waarin de Spartanen in alle hatelijkheid geschilderdworden.1)Niet het lot van één persoon - Andromachē is niet het hoofdkarakter - maarvan eene geheele familie maakt de eenheid er van uit. Het huis van Peleus wordtongelukkig door zich te verbinden met de familie der Atriden. Het algemeenmenschelijke dat er in voorgesteld wordt, is gelegen in de jaloerschheid van Hermionētegen Andromachē en van Orestes tegen Neoptolemus. Ook de H e r a k l i d e n zijngeschreven om een kruistocht tegen de Spartanen te prediken; dus denkelijk in 'tbegin van den Peloponnesischen oorlog2). De kinderen van Hercules komen, onderbegeleiding van Iolaus, te Athene. Na den dood van hun grooten vader, bleefEurystheus hen voortdurend vervolgen. Zoo werden zij van de eene plaats naar deandere voortgejaagd. Niemand waagde het hen tegen het overmachtige Argos inbescherming te nemen. Eindelijk kwamen zij, om hulp en bijstand smeekende, teAthene. Zij vestigen als laatste toevlucht hunne hoop op den zoon van Theseus, diehet bestuur over Attica in handen heeft. Ook in Athene vervolgt hen Eurystheus. Zijngezant Kopreus wil hen met geweld van het altaar wegrukken. Eindelijk verschijntde koning

1) Het is wel der moeite waard hierbij te lezen de volgende voorstelling van J.A. Hartung: ‘Mitdem öffentlichen Auftreten des Perikles beginnt auch das Auftreten unseres Dichters aufdem Theater: beide waren Glaubens- und Gesinnungsgenossen als Anhänger derAnaxagorischen Philosophie, beide wirkten in verschiedenen Fächern nach einen Ziele hin,dasz das Griechenthum zum Menschenthum sich erweitere und dasz Athen auf diesemStandpunkte musten die Spartaner ihnen mehr noch als den übrigen Athenern verhaszt sein,die einseitigen, selbstsüchtigen, herrschsüchtigen, ränkesuchtigen Soldaten. Der SpartanischeStaat hatte die Einrichtung eines Ritter-ordens. In einem derartigen Staatskörper tritt derMechanismus an die Stelle des Organismus: er darf nichts frei nach seinem Triebe walten,sondern alles musz sich dem obersten Zwecke aufopfern und unterordnen: der Nutzen herrschtan der Stelle der Neigung, die Regel an Stelle des Schönen. Menschen aber, die sich somuszten beschneiden lassen, wie die Gesträuche in französischen Garten, sind auch hart undfühllos gegen andere, und werden immer den au ihnen selbst geübten Grundsatz, das derZweck die Mittel heilige, rücksichtlos durchführen. Was hätten sie denn auch von aller deraufgelegten Beschränkung, dem Verzicht auf ihre natürlichen Rechte, wenn sie nichtWenigstens die Herrschaft über andere gewännen? Denn das is der Zweck der Ganzen, unddieser Zweck musz erreicht werden um jeden Preis.

2) Hoe verschillend de meeningen hieromtrent zijn, moge uit het volgende blijken. Van den Esmeent dat dit stuk omstreeks 420 gemaakt is. Hij volgt in dit opzicht G. Bernhardy, die ditstuk vrij laag stelt. W. Roscher daarentegen verheft het en meent dat het vervaardigd werd,toen een gezantschap der Corcyraëers over het bekende verbond met de Athenersonderhandelde. Hartung stelt het na den eersten inval van den Spartaanschen koningArchidamus in Attica.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

71

Demophon. De Herakliden zijn onderdanen van Eurystheus, zegt de gezant, hij isdus in zijn volle recht, wanneer hij ze naar Argos terugvoeren wil; de Atheners hebbenzich er niet meê te bemoeien; want de zaak gaat hen in 't geheel niet aan. De koningweigert echter de uitlevering der ongelukkigen. Het heilig recht der gastvrijheid ender smeekelingen mag te Athene niet geschonden worden; ook zouden de Athenerslafaards schijnen, als zij nu aan de trotsche eischen van Argos toegaven. Wel stondhun dan een gevaarlijke oorlog voor de deur, maar toch moest het recht gehandhaafdworden, reeds meermalen hadden zij zich daarvoor moeilijke offers getroost ook nuzouden zij het doen, hoe zeer zij ook den vrede beminden. Daarna verkondigt hetorakel, dat Athene overwinnen zoude, wanneer eene edele maagd zich vrijwillig terdood doemde. Demophon wijst dat middel met verontwaardiging af, hij noch zijneonderdanen wenschen zulk een schrikkelijk offer. Doch nu biedt zich Makaria, deedele dochter van Hercules, aan, om voor het heil van haar geslacht vrijwillig testerven. - Een der schoonste tafreelen van het drama. - Weldra hoort men, dat devijand in aantocht is. Hyllus aan 't hoofd der Herakliden en de Atheners met hunkoning maken zich gereed, hen te bestrijden. De grijze Iolaus, eens de schildknaapvan Hercules, wordt hierdoor zóó in geestdrift ontstoken, dat ook hij, hoewel metmoeite, de wapenen aangordt, om in dien strijd te deelen. De goden zijn hem danook genadig. Hercules en Hebe verjongen den ouden man en helpen de hunnen.Eurystheus wordt als gevangene naar Athene gevoerd. Aan de overige gevangenenwordt het leven geschonken, maar de wreede Eurystheus wordt, vooral op aanstokenvan Alkmene, de moeder van Hercules, ter dood gebracht. Voor zijn sterven voorspelthij dat hij een goede daemon voor de Atheners, maar een vijandige voor het nageslachtvan Hercules worden zal. Mochten de Herakliden eens de weldaad, nu door deAtheners hun betoond, vergeten en tegen Athene oprukken, dan zal zijn geest henin 't verderf storten. In de Sm e e k e l i n g e n wordt hetzelfde thema als in deHerakliden behandeld. De vrouwen der voor Thebe verslagene Argivische vorstenkomen met Adrastus bij Theseus, dien zij smeeken, om zijnen invloed bij Kreon tegebruiken, opdat de gesneuvelden eene eerlijke begravenis mogen erlangen. Hetstrekte ter verheerlijking van Athene's roem, dat Theseus dit verlof voor deSmeekelingen van den Thebaanschen vorst verkreeg. - Onder de overige stukkenvan Euripides is nog opmerkelijk de B a c c h a n t e n , na den dood des dichters tegelijkmet de Iphigēnīa te Aulis opgevoerd aan het hof van koning Archelaus. In dit stukwordt de schildering van Dionysus en van Agave hoog geroemd; het geheel behoorttot de beste drama's, die door Euripides geschreven zijn. Niet om bijzondereschoonheid, maar omdat dit het eenige satyr-drama is, dat bewaard bleef, isopmerkenswaardig de C y c l o o p 1). Silenus en de Satyrs zijn door Polyphemusgevangen en worden nu door hem gebruikt om zijne kudden te weiden. Intusschenlandt Odysseus, die van Silenus gemakkelijk verlof bekomt, om kaas en lammerentegen een vat goeden wijn te ruilen. Odysseus is bezig om de aldus gekochte goederenin te schepen, toen de Cycloop verschijnt, die dit met verbazing aanschouwt.

1) Euripides. De Cycloop, satyr-spel. Naar het Grieksch, door Mr. W. Bilderdijk, 1808.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

72

Silenus zegt hem nu, dat die vreemdelingen roovers zijn en raadt hem aan ze tedooden en op te eten, en vooral de tong van Odysseus, want dat hij daardoor eengoed redenaar worden zal. De Satyrs gedragen zich als groote lafaards. Zoo als inhet verhaal in de Odyssēa, wordt Polyphemus ook eindelijk dronken, hij zegt en doetdan allerlei laffe zotternijen. Men zoude dit stuk het best met onze oude kluchtenkunnen vergelijken1).De latere geschiedenis der tragoedie biedt niets merkwaardigs voor ons doel aan.

In de familiën der drie tragici werd nog lang deze kunst als erfelijk beoefend. Geenhunner stukken is echter bewaard gebleven; hetgeen volgens de berichten der oudener over, ook geen groot verlies schijnt te zijn. Wij gaan over totDe K omo e d i a .10.K omo e d i a beteekent eigenlijk het gezang dat de k ōm a s t e n bij een kōmus

aanhieven, De wijnoogst werd bij alle volkeren der oudheid steedsdoor een vroolijkfeest gesloten. De dartelheid der feestgenooten spatte dan uit in allerlei ontuchtigevertooningen en liederen. Een optocht, waarbij zulke gezangen gezongen en zulkevertooningen gehouden werden, heette kōmos. Spot en jokkernij voegden daarbij.De Grieken hebben ook die ruwe boert en die meer dan dartele scherts tot eene kunstverheven, welke haar toppunt bereikte in het drama. Men zoude de Komoedia,misschien het best door h e k e l s p e l kunnen vertalen. Daardoor wordt ten minstehet wezen der oudere en meest klassieke richting er van beter uitgedrukt, dan doorhet woord b l i j s p e l welke benaming voor de stukken van Aristophanes volstrektniet past.2) De Komoedia is in de Dorische staten van Sicilië en Italië het eerstontwikkeld. Wij kennen echter slechts zeer weinig bijzonderheden van dezezoogenaamdeDorischeKomoedie. E p i c h a rm u s v a n C o s , die in de eerste helftder vijfde eeuw leefde, is de meest bekende dichter er van. Hij is vernuftig en fijn,zooals de Sicilianen, waarvoor hij zijne stukken maakte, gemeenlijk waren. Vele derspreuken en geestige gezegden, welke in zijne stukken voorkomen, zijn dan ookbewaard gebleven. Het is moeilijk na te gaan, in hoeverre hij daarin de meeningenvan Pythagoras volgde, of hetgeen deze met den geest der Doriërs gemeen had, zelfvond en uitdrukte. Veel wordt er ook gesproken over de M im e n van S o p h r o n ,(450) die menschelijke toestanden, zeden en karakters schilderden en als warekunststukken geprezen worden.Wij behoeven hier alleen te handelen over de AttischeKomoedia. S u s a r i o van Megara (ongeveer 580) zoude de kluchten van zijneDorische landgenooten het eerst in Attica ingevoerd hebben; een eeuw later beginnendie groffe snakerijen eenen kunstvorm aan te nemen. Sedert ontwikkelde zich deKomoedia buitengemeen te Athene. Alles liep dan ook te zamen om haar tot hoogenbloei te brengen. Prof. Geel rekent daartoe het volkskarakter, de

1) Van de verschillende overzettingen der overgeblevene werken van Euripides in de nieuweretalen, vermelden wij slechts: in 't Duitsch van Bothe, Manh. 1822, van Donner: Heildelb.1841-1852, van Hartung 1848-1853. Van Fritze Berl. 1856. In 't Fransch door Prevost, 1782en in het Theatre van Brumoy. In 't Engelsch door Potter, 1781, Wodhull, 1782, 1814.

2) Prof. J. Geel heeft in ‘Onderzoek en Phantasie’, een afzonderlijk hoofdstuk over het blijspelderG r i e k e n geschreven.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

73

onderwerpen, de taal en het talent der dichters. De meer en meer opkomendeochlokratie werkte zonder twijfel wel het meest mede, om die dartele vrijheid aanden dichter te geven, welke het wezen der oude Komoedia uitmaakt. Met het vervaldier vrijheid verandert de aard der stukken dan ook geheel. Er worden bij de Athenersmeer dan 150 dichters van Komoediën genoemd; waaronder 40 tot de oude richting,welke met het einde van den Peloponnesischen oorlog uitscheidt, 50 tot de middenKomoedia behooren, welke ongeveer tot Alexanders tijd duurt; terwijl er 64 dichtersvan de nieuwe Komoedia, die tot 263 loopt, opgenoemd worden. Wij hebben van demenigte stukken,1) die door hen vervaardigd werden, slechts elf stukken doorAristophanes gedicht, overig, behalve een groot aantal fragmenten, welke doorMeineke verzameld zijn, en die tot een geliefkoosd mikpunt verstrekken voor descherpzinnigheid der hedendaagsche philologen.C r a t i n u s (van 520-424)wordt deAeschylus derKomoedia genoemd.Hijmaakte

het zoo erg, dat om hem (in 440) het bekende besluit zoude genomen zijn, dat mengeen levende personen ten tooneele mocht voeren; een besluit, dat echter slechts eenpaar jaar van kracht is geweest. Zijne P y t i n e , de flesch, waarin de dichter zichtegen Aristophanes en anderen, die hem hard vielen, verdedigde, is het meest bekend.E u p o l i s , een tijdgenoot, eerst een vriend, later een vijand vanAristophanes, behoortook tot de meest gevierde dichters van de oude Komoedia. Wij zullen echter hierslechts handelen overA r i s t o p h a n e s .Het is even onbekend wanneer deze dichter geboren als wanneer hij gestorven is;

wel weten wij dat zijn eerste stuk in 428 en zijn laatste in 388 gespeeld werd. Hijzoude volgens eenigen 54, volgens anderen 43 komoediën vervaardigd hebben. Wijkennen slechts de titels van 37 stukken, waarvan elf geheel bewaard, en van de andere700 brokstukken overgebleven zijn. Opmerkelijk is het dat men drie verschillendephasen in de ontwikkeling der kunst bij Aristophanes ontdekken kan, die zeer nauwverwant zijn met den politieken toestand van zijn vaderstad Athene. In de eerstestukken staat ook de politiek meer op den voorgrond, daarop het literarische element,en eindelijk nadert de dichter de richting der midden-komoedia. Naar tijdorde volgende tot ons overgekomen stukken aldus:1. De A c h a r n e r s (425). In dit stuk worden de voordeelen des vredes gepredikt.

Een aanzienlijk bewoner van Attica is daar zoo van overtuigd, dat hij het besluitopvat om een afzonderlijken vrede met Sparta te sluiten. Zoo smaakt hij allegenoegens, die rust en welvaart kunnen schenken; terwijl zijne naburen alle rampendes oorlogs ondervinden. De eerzucht, der veldheeren, die even als alle volksleidersden oorlog zoeken tegen de wen-schen der rustige burgers in, wordt hier met scherpekleuren geschilderd. De meest geestige tafreelen worden er in voorgesteld, zooalsde bespotting van den roemlustigen Lamachus, die even dapper bij een gevecht isals de Attische landman aan de tafel.2. De R i d d e r s (424). Dit stuk is geheel gericht tegen den demagoog Kleon.

Alles wat volksleiders van dat soort doen, wordt voorgesteld als uit eigenbaat gedaan.De dichter stelt een worstenverkooper tegenover Kleon, die

1) Antiphanes alleen schreef 260, Alexis 245 en Menander, in 32 jaren, 108 komoediën.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

74

fabriekant in leder was, en laat dien nog veel meer kunstenarijen bedrijven, dan dezedagelijks uitvoerde. De oud-Atheensche tucht en levenswijze wordt verheven tegende loszinnigheid van het oogenblik.1)

3. De Wo l k e n (423). Dit stuk heeft in ouden en nieuwen tijd bijzonder deaandacht getrokken, omdat Sokrates, die herhaalde malen door de dichters derkomoedia aangevallen werd, hier in persoon ten tooneele werd gevoerd en daarbijmet zwarte kleuren geschilderd. Het bevat eene geestige bespotting der ijdelephantasiën en dwaze haarkloverijen van de natuurphilosophen en sophisten. Tegenoverde wolken en nevelen, waar dezulken zich in verwarren, stelt de dichter het gezondverstand van den ouderwetschen bewoner van Attica, welke van die nieuwe wijsheideen afschuw krijgt, sedert hij bemerkt hoe zij zijnen zoon tot in den grond bedorvenheeft. Het is niet zoo vreemd, als zulks aan velen toegeschenen is, dat juist aanSokrates in dit stuk datgene toegedicht wordt, waarvan deze in den regel zelf een afkeer had. Sokrates was de scherpzinnigste en beste representant der richting van hetjonge Athene, waartegen Aristophanes, die conservatief was, steeds zijne pijlenrichtte.4. In deWe s p e n wordt de ijdele zucht der Atheners, om in de rechtbank te zitten

en om processen te voeren, ten toon gesteld. Hij bespot hier de schoen- enkleermakers, die te huis meer verzuimden, dan zij met hun rechterambt verdienden,en die ten slotte toch bedrogen werden door de rechtverdraaiende advokaten.5. De v r e d e (419) bevat eene beschimping van allen, staten zoowel als bijzondere

personen, die het sluiten van den vrede tegengewerkt hadden, en nu hij eens geslotenis, toch weder de Atheners tot den oorlog opzetten.6. De Vo g e l s (414) wordt voor het voortreffelijkste stuk van den dichter

gehouden. Het munt evenzeer uit in geestige opvatting van het geheel, als in fijnebewerking der verschillende deelen.2) Het bevat eene geestige bespotting van hetlichtzinnige karakter der Atheners, die aan

1) De Ridders zijn vertaald, door J. Meerman, achter het Register op Grotü Paralell. Rer. Publ.2) W. Roscher, overigens geen onbepaald bewonderaar van Aristophanes, uit zich (Leben des

Thukydides, bl. 331,) aldus over dit stuk: ‘Je tiefer ich in die Einzelheiten dieses Werkeseindringe, desto höher steigt mein Entzücken darüber. Allenthalben verräth der Dichter eineebenso tiefe kenntnisz der Vogelnatur, wie des Menschengeistes. Selbst wo er die Stimmender Vögel, ihren Gang, ihren Flug in Wort und Metrum nachahmt, überall ist erbewunderungswürdig. Diesz ist eine von den wenigen Komödien, die auch in Einzelnen,von allem Schmutze frei, eine ideale Höhe fortwährend zu behaupten weisz. Und welcheVielseitigkeit doch in Ausdruck! Giebt es etwas Reizenderes, als die harmlose Naivetätwomit das Glück des Vogellebens geschilderd wird? Wie sie in Winterfroste doch keinesKleide bedürfen, sondern in Höhlen wohnen, mit den Bergnymfen spielend, und die süszeFrucht der Charitinnen kosten; wie sie in der Sommersgluth, beim kläglichen Gezirp derCicade, kühl im Wiesengrunde und unterm Dache des Laubes schlafen können. Nirgendsim Altherthume ist die Muzik vortrefflicher geschildert: ihr süszes sehnsüchtiges Locken indem Tereusliede an die Nachtigall, ihr begeistertes, glänzendes Emporsteigen in demChorgezange von den Schwänen des Hebros. Und am Schlusse noch die majestätischeBeschreibung der himmlische Lichter, das donnerende Lob des gewaltigen Blitzstralls. VollBewunderung stehe ich still. Meine Knie beugen sich vor demKünstler, der in der Schöpfung,in der Begeisterung eines solchen Dichters seine eigene Herrlichkeit offenbart hat.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

75

ijdele droomen de waarde der werkelijkheid gaven. Twee Atheners komen in hetgebied der vogels, welke zich nu op deze menschen, waarvan zij steeds zooveel leedondervinden, willen wreken. De Atheners redden zich uit het gevaar, door aan deluchtige vogels een schoon luchtkasteel voor te spiegelen. De vogels zouden dan debeheerschers der wereld worden. In de lucht wordt dan ook de wonder-stadWolkenkoekoeksburg gebouwd; allerlei verloopene lieden, priesters, waarzeggers,dichters, wiskunstenaars, sycophanten, in één woord, allen die in die dagen hetongeluk van Athene uitmaakten, willen burgers van den nieuwen staat worden, dochzij worden verjaagd. Ook de goden worden door de vogels van den hun toekomendengeur der offerhanden beroofd, zoodat een plechtig gezantschap uit den hemel metde vogels komt onderhandelen. Het geheele stuk wemelt van toespelingen op hetdoen en denken der Atheners. De Wolkenstad is Athene als in een droom, maar zoobegoochelend, dat menmeermalen het onderscheidmet dewerkelijkheid niet erkennenkan.7. De Ly s i s t r a t a (411). In een tijd geschreven, toen Athene door allerlei rampen

diep getroffen was. De strekking er van is om aan te raden tot vrede. De vrouwenvan Athene en Sparta maken onderling eene zamenzweering om dien te bewerken.De vrouwen, die als mannen willen handelen, worden in dit stuk gepersifleerd. Detoon, welke er in heerscht, is zeer cynisch en zoo ergens, dan komt hier dat gene,wat men wel eens de plebeïsche natuur van Aristophanes genoemd heeft, zeerduidelijk te voorschijn.8. De T h e sm o p h o r i a z u s e n (de Vrouwen, die het feest van Demeter (Ceres)

vieren), zijn vooral tegen de moderne komoedie van Euripides en Agathoh gericht.De weekelijkheid en lafheid van den tijd en ook al weer de gebreken der vrouwen,worden in dit stuk, dat zeer geestige parodiën bevat, duchtig gehavend.9. De K i k v o r s c h e n (405)1) Een geheel literarisch stuk. Het bevat een bijna

doorloopende parodie op Euripides. Bacchus, verontwaardigd over het verval vande tragoedie, besluit met zijnen slaaf Xanthias naar Hercules te gaan, opdat deze hemden naasten weg naar de benedenwereld aanwijze, want de godheid wil zelve daarinafdalen, om één der gestorvene tragoedie-dichters weer in het leven terug te roepen,om zijne kunst tegen geheelen ondergang te behoeden. Hercules geeft de gevraagdeinlichting, Bacchus vaart over in Charon's boot en komt na veel avonturen en na eenegevoelige kastijding van Eacus, eindelijk in de onderwereld aan. Hier laat hijAeschylus en Euripides eenen wedstrijd houden, waarin de eerste overwint. Onderhet gejuich van den rei en het gejammer van Euripides verlaat daarop de overwinnaarmet zijnen beschermheer het schimmenrijk.10. De E c c l e z i a z u s e n (de vrouwen in de volksvergadering) ongeveer in 394

opgevoerd. Dit stuk is voornamelijk gericht tegen de zucht der Atheensche damesom zich te emancipeeren. Het nadert in aard en strekking reeds de middel-komoedie.Zoo als ook het geval is met11. De P l u t u s , welke voor de tweede keer in 388 gespeeld werd. Plutus en Penia,

Rijkdom en Armoede worden hier tegen elkander over-

1) P. van Limburg Brouwer over de Kikvorschen van Aristophanes in het Magazijn van N.G.van Kampen, deel V, bl. 99-134.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

76

gesteld. De misbruiken, waartoe rijkdom en hebzucht aanleiding geven, wordenscherp gehekeld. Zoo worden ook de bedriegergen der priesters en der pleitbezorgersten toon gesteld. Toen de steeds blinde Plutus het gezicht terug gekregen had en nualleen aan de goeden rijkdom verschafte, stonden weldra de tempels en altaren ledig;want ook de goeden eens rijk geworden, voerden een weelderig leven enbekommerden zich niet langer om de dienst der goden.Aristophanes werd door de Alexandrijnen reeds de Comicus bij uitnemendheid

genoemd, en ook wij kunnen eenigzins nagaan, waaraan de dichter zijnen grootenroem verschuldigd is. In zijne stukken wordt de geheele rijkdom van geest en taalder Atheners openbaar. Men kan het goede en het kwade, de hoog verhevene, degrof zinnelijke natuur er evenzeer in vinden als fijnheid van vernuft en de hoogsteliefelijkheid van taal en uitdrukking. Aristophanes is, als de Komoedia meebracht,uitgelaten en dartel; vandaar worden alle gevoelens, waar de menschelijke natuurbij vrije wezens vatbaar voor is, in zijne gedichten uitgedrukt. Het politieke, hetreligieuse, het sociale, het literarische leven wordt gelijkelijk tot onderwerp derscherpe spotternij genomen. Wil men dus de volle lusten en het leven der bevolkingvan Athene in alle uitersten leeren kennen, dan is daarvoor niets nuttiger dan delectuur van Aristophanes. Nog meer geldt dit van den rijkdom, de fijnheid enwelluidendheid der Attische taal. Zulk een monument als de Comicus daarvooropgericht heeft, werd misschien door geen dichter, van welke natie ook, aan zijnvolk aangeboden. Daarom zijn ook de komoediën van Aristophanes, zoowel bij deAlexandrijnsche grammatici als bij de geleerden van lateren tijd, een geliefd lusthofgeworden, waarin de philologen te kust en te keur kunnen weiden1).Wij zullen over de menigte vervaardigers van stukken, welke tot de midden- of

tot de nieuwe Komoedie gerekend worden, niet spreken, omdat de stukken zelveverloren gegaan zijn en zij niet meer tot dat tijdperk behooren, waarin de Griekschedichters de voornaamste leeraars des volks waren en hunne kunst den hoogsten standder literarische ontwikkeling van 't volk uitdrukte. Wij kunnen overgaan tot het prozaen zullen daarbij alleen de uitstekendste talenten vermelden, en het eerst over degeschiedschrijvers spreken.11. H e t p r o z a , d e G e s c h i e d e n i s .In Ionië ontwikkelde zich de zucht om geschiedenis te lezen en te schrijven evenzoo

het eerst, als daar de epische gedichten ontstaan en tot hooge ontwikkeling gebrachtwaren. De Ioniërs hielden veel van verhalen. Een groot aantal geschiedschrijversworden bij hen genoemd. De overlevering werd daarin zonder veel kritiek te boekgesteld. Gemeenlijk bepaalde men zich bij de geschiedenis van bijzondere steden ofook wel van landschappen. Milete, de meest bloeiende staat van Ionië, bezat inA n a x im a n d e r en C a dmu s de oudste prozaschrijvers. De laatste schreef eengeschiedenis van Ionië. Langzamerhand breidde de geschied-

1) Aristophanes Komoëdien zijn in 't Duitsch vertaald door J.H. Voss, Braunschw. 1821. Debeste vertalingen zijn echter die van G. Droysen, Berl. 1835-1838, van H. Müller, Leipzig1843-1846, en van L. Seeger, Frankf. 1844-1848. Van enkele stukken bestaan verschillendevertalingen, waaronder ik vooral opmerkzaam meen te moeten maken op de vertaling vande Vogels door Fried. Rückert, in zijne nagelatene werken, 1867. bl. 175-295.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

77

schrijver zijnen kring uit. De geleerde H e c a t a e u s , H e l l a n i c u s en laterD i o n y s i u s , allen van Milete, schreven ook de geschiedenis van andere volkeren.Deze allen en nog vele anderenworden onder den naam van logographen zamengevat.Over de waarde hunner geschriften kunnen wij wel niet voldoende oordeelen; maarzoo veel is toch zeker, dat zij reeds eene historische literatuur gevormd hebben, welkein rijkdom en kunst met het beste wat ooit de volkeren in Azië of ook de nieuwerevolken in de Middeleeuwen leverden, zou kunnen wedijveren.De man echter, die het eerst den naam, en het ware wezen der historie in zijn werk

uitgedrukt heeft, wasH e r o d o t u s vanHalicarnassus.Waarschijnlijk in 484 geboren,stamde hij af van eene aanzienlijke, denkelijk Ionische familie, welke wegens detyrannie van Lygdamis, kleinzoon van de bekende Artemisia, uit haar vaderstad naarSamos vluchtte. In 460 deden de uit Halicarnassus verdrevene aristocraten eenepoging om de heerschappij van Lygdamis omver te werpen en met geweld in hunland terug te keeren. Doch deze poging mislukte; de oom van Herodotus, de bekendedichter Panyasis, kwam daarbij om. De jonge Herodotus is daarop zijn onderzoek(historia) begonnen. Met eigen oogen zag hij de landen en steden, waarvan hij onszulke nauwkeurige en voor ons zoo gewichtige beschrijvingen levert. Hij bezochtGriekenland,Macedonië, Thracië en de kusten der Zwarte Zee. Zijne tochten strektenzich tot Azië en Afrika uit. Tot Ekbatana en Ardericca toe onderzocht hij heteerstgenoemde werelddeel; lang en sterk boeiden hem daarna Egypte en Cyrene.Overal zocht hij met de geleerden en priesters in aanraking te komen, om zoo degeschiedenis der landen, waar hij zich ophield, wel te kunnen vernemen. Geen dersteden, waar hij vertoefde, had echter meer invloed op zijnen geest, dan het roemrijkeAthene, dat hij tijdens den hoogsten bloei leerde kennen. Aldaar werd hij met degrootheid van Perikles bekend, daar zag hij eerst goed het groote onderscheid tusschende Helleensche beschaving en die der barbaren. De gevolgen, welke de Persischeoorlogen voor de vrijheid en ontwikkeling der menschheid gehad hadden, kwamenook nergens in een klaarder licht. Waarschijnlijk heeft Herodotus dan ook daar deuitvoerige beschrijving dier oorlogen bewerkt. Zij is vervat in de laatste drie boekenvan zijne historie en, zoomenmeldt, omstreeks 446, te Athene onder aller toejuichingdoor hem voorgedragen. Herodotus heeft het laatst van zijn leven denkelijkdoorgebracht te Thurii, dat op de plek van het oude Sybaris in Z. Italië, op aansporingvan Perikles in 444 gesticht werd. Men weet niet wanneer Herodotus gestorven is,wel dat hij in 428 nog in het leven was. - De geschiedenis van Herodotus is in negenboeken verdeeld. Zijne eenvoudige en duidelijke wijze van vertellen wordt met rechtbewonderd. Hij is verre af van die plastische eenheid, welke men alle Griekschegeschriften opdringen wil en die in 't geheel niet tot het karakter der Ioniërs behoorde.Wel is de strijd van Azië en Europa het middelpunt van het geheele werk; maar debeschrijvingen van landen en volken, welke daar tusschen gevlochten werden, makentoch het grootste gedeelte van zijne geschiedenis uit. Herodotus geeft, zoo als hijzelf verklaart, het resultaat van zijn rijk en veelzijdig onderzoek, dat zich over degeheele bekende beschaafde wereld van dien tijd uitstrekte. De eerste boeken bevattenmeer eene ethnographie, dan wat wij thans geschiedenis

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

78

zouden noemen. De drie laatste boeken beantwoorden eerst aan de eischen, die wijdaaraan stellen. Het werk begint met de overlevering omtrent den strijd der Europeërsen Aziaten. Weldra gaat hij over tot de geschiedenis van het Lydische rijk en houdtzich lang op met Croesus, die eindelijk voor de Perzen bezwijkt. Het bekende verhaalder zamenkomst van Solon met dezen vorst is stellig onwaar, het strijdt tegen detijdsorde; niettemin wordt daarin uitnemend het onderscheid tusschen de Aziatischeen Helleensche opvatting van het leven voorgesteld. Achtereenvolgens handelt deschrijver over de geschiedenis van Aegypte, van Cyrene, van Libye, der Skythen,van Griekenland; vooral van Athene en Sparta. Na dit alles meer of minderbreedvoerig beschreven te hebben, geeft hij het verhaal van den mislukten opstandder Ioniërs in klein-Azië. Dit gaf hem aanleiding om van nu af zich met degeschiedenis der Grieken meer bijzonder bezig te houden. In het zesde boek wordtde eerste Persische oorlog beschreven, terwijl de laatste drie boeken een uitgebreidtafereel van den grooten strijd der Grieken tegen Xerxes ontvouwen. Het geheeleindigt met de inneming van Sestos door de Grieken in 479. Hoewel men gewoonis Herodotus met Homerus te vergelijken, is toch de overeenkomst van dengeschiedschrijver met de tragici, vooral met Aeschylus, niet minder groot. Dezelfdedenkbeelden omtrent goddelijke en menschelijke zaken stralen in beider werkendoor. Herodotus bezit nog het volle geloof aan de nationale goden, heeft eenbuitengemeenen eerbied voor de oudheid der Egyptische beschaving, hecht nog veelaan godspraken en voorteekenen. In één woord, hij drukt de algemeene denkwijzevan het Helleensche volk, in den tijd voor den Peloponnesischen oorlog, vrij getrouwuit. Ofschoon menig verhaal in zijne geschiedenis alzoo met recht aan twijfelonderhevig is, blijkt toch aan den anderen kant, dat hij met ijver naar de waarheidonderzoek deed, en getrouw, wat hij zelf zag of van anderen vernam, overleverde.Herodotus is in den nieuweren tijd zeer veel gelezen en bewonderd.Wij Nederlanderszouden een zeer goede vertaling en bewerking van zijne geschiedenis ontvangenhebben, indien Dr. Costerus langer geleefd had. Door diens vroeg overlijden is slechtshet eerste gedeelte daarvan in 't licht gekomen. De laatste vier boeken waren ookechter reeds vroeger in onze taal overgebracht door van Kampen en J. Bosscha. Bijde Franschen wordt de vertaling van Larcher zeer geprezen. In het Duitsch zijnverschillende vertalingen, zoowel van Herodotus als van bijna alle Griekscheprozaschrijvers, waaronder die, welke in de groote verzamelingen te Stuttgarduitgegeven, boven vele andere uitmunten1).12. T h u c y d i d e s 2).Te Athene geboren, waarschijnlijk omstreeks 472, stamde hij af van hoogadelijke

familie, die door de groote mannen, welke er uit ontsproten, een

1) Reeds in 1665 is te Amsterdam eene Nederl vertaling van Herodotus in 't licht verschenendoor Dr. O.D. (Olav. Dapper). In deze eeuw verscheen: Proeve eener Nederduitsche vertalingvan het 5, 6, 8 en 9de boek van Herodotus door N.G. van Kampen en J. Bosscha, 1823. Ookin de ‘Bibliotheek van Oude Letterkunde’, door prof. J. ten Brink, zijn eenige gedeelten vanHerodotus in onze taal overgebracht.

2) Een uitstekend boek over de hooge waarde van dezen geschiedschrijver is vervaardigd doorW. Roscher, Leben, Werk und Zeitalter des Thukydides. Göttingen, 1842.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

79

luisterrijken naam in de geschiedenis van haar vaderland verworven had. Zijn vaderheette Olorus. Zijne moeder, Hegesipyle, was eene dochter van Miltiades, denoverwinnaar bij Marathon. Van die zijde stamde hij dus af van den Thracischenkoning Olorus, waaraan hij denkelijk zijn rijke bezittingen te Skapte-Hylē,goudmijnen, welke tegenover het eiland Thasos lagen, te danken had. Ook huwdehij met eene vrouw uit dat oord. Van het uiterlijk leven van Thucydides is overigensweinig bekend. Hij zoude als knaap de voorlezingen, die Herodotus te Athene vanzijne geschiedenis gehouden heeft, bijgewoond hebben en door bewondering en dooreerzucht geprikkeld zijn om zich op gelijken arbeid toe te leggen. Een verhaal, datmogelijk, maar niet waarschijnlijk is, zoowel om andere redenen, als ook omdat hetdan niet te verwachten ware, dat hij eerst zoo laat als geschiedschrijver zoudeopgetreden zijn. Wat er verder vermeld wordt over het onderwijs, dat Anaxagorasen Antiphon hem zouden gegeven hebben, daaromtrent is vooral hetgeen van denlaatsten gezegd wordt, ook aan billijken twijfel onderworpen. In 424 voerdeThucydides het bevel over een eskader van zeven schepen, dat aan de kusten vanThracie kruiste. Niettemin veroverde de Spartaansche veldheer Brasidas de gewichtigestad Amphipolis, en Thucydides konde slechts de havenstad Eïon van een gelijk lotredden. De Atheners weten, op aanstoken van Kleon, dit verlies aan onzengeschiedschrijver, en dus werd hij verbannen. 20 jaren heeft die ballingschap geduurd.Waar hij dien tijd doorgebracht heeft, kan men niet met zekerheid bepalen; tochmeent men in zijne geschiedenis duidelijke sporen te vinden, dat hij dien tijd gebruiktheeft om verschillende landen te bezoeken. Zoo zoude hij onder anderen ook eenigentijd in Italië vertoefd hebben. In 403 werd hij door een volksbesluit naar Atheneteruggeroepen. Het is echter niet waarschijnlijk dat hij er zich lang opgehouden heeft.Van zijn levenseinde weten wij alleen dat hij vermoord is, maar waar en wanneerzulks geschiedde, is onzeker. Zijn asch is in het familiegraf te Athene bijgezet.Het onderwerp der geschiedenis van Thucydides is de Peloponnesische oorlog.

Al wat daar vooraf gaat, dus het geheele eerste boek, dient slechts tot inleiding. Hijstelt zich daarbij vooral voor, om de afzonderlijke gedeelten van den strijd, dien dePeloponnesiërs tegen de Atheners gevoerd hebben, als een geheel voor te stellen.Thucydides heeft zijn werk niet kunnen voltooien. Zijn plan was om den geheelenoorlog in drie groote afdeelingen te behandelen, waarvan de eerste, (boek II-V) denArchidamischen krijg, de tweede, den vrede van Nicias en den tocht naar Sicilië(boek V-VII), en de derde, den Decelēïschen krijg tot aan de inneming van Athenezoude bevat hebben. Van dit laatste gedeelte bestaat echter slechts één boek, dat totaan den slag bij K y n ō s s ēm a (411) loopt. Thucydides heeft niet alleen metgetrouwheid de volle waarheid zoeken te vermelden, maar ook een kunstwerkgeschapen, waarvan men de éénheid zoude kunnen vinden in de aanwijzing hoe dePeloponnesische oorlog, Athene, van de hoogte, waartoe het tijdens Perikles verhevenwas, naar beneden gestort heeft. Thucydides schreef zijn werk niet voor het algemeen.Zijn doel is hen, die uit de geschiedenis vruchten voor de politiek willen trekken,een altijddurend onderwerp van studie aan te bieden. Krachtig en scherp, voor onsdaardoor menigwerf duister, is zijne uitdrukking. Wijl zijn doel is de feitenovereenkomstig de waarheid voor te stellen, is hij evenver verwijderd vanpartijdigheid, welke steeds eigen gevoel tusschen het verhaal der gebeurtenissen

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

80

mengt, als van die wijsheid, welke telkens lessen zoekt te geven, waarin eenigen hetwezen der pragmatische geschiedenis vinden. Veel is er ook geschreven over deredevoeringen, die Thucydides telkens in zijn verhaal last. Voor de ouden, die hetgeheele leven in het verhaal wilden uitgedrukt zien, was deze vorm, welkenHerodotusreeds gebruikte, zóó natuurlijk, dat het meer vreemd zoude zijn, indien Thucydideszulks nagelaten had, dan nu hij zijne beschrijvingen er mee afgewisseld heeft. Alleoude geschiedschrijvers voeren dan ook de personen sprekende in. Thucydidesovertreft hen echter daarin, dat niemand zoo diep doorgedrongen was in het karakterder sprekers, en dat niemand ook zoo zeer de gave bezat, om hen juist datgene, watter opheldering van het verhaal noodig was, te laten zeggen. Het zijn noch rethorischekunststukken, noch woorden, die alleen om zich zelve gezegd zijn. De zaken staanbij Thucydides steeds op den voorgrond. Al wat zijn doel vreemd is, laat hij varen.De kunst van Thucydides komt misschien nog meer voor den dag, door te letten ophetgeen hij verzwegen, dan door hetgeen hij geboekt heeft. Juist omdat hij zelf inden tijd, dien hij beschreven, ja waaraan hij zelf een werkzaam aandeel gehad had,leefde, was de keuze uit den rijkdom der stof het moeilijkste werk. Thucydides schreefin het oud-Attisch dialekt en drukt door zijnen geest en vorm het tijdperk van Periklesuit. Als staatkundig schrijver verdient hij vooral hoogen lof, wijl hij in zuivere enklare trekken den politieken strijd, die de hoofdoorzaak van den deerniswaardigenPeloponnesischen oorlog uitmaakte, heeft weten te schilderen. Waar aristokratie endemokratie met elkander strijden, blijft de geschiedenis van Thucydides eeneeuwigdurend leerboek voor beide partijen. Niemand heeft onder de ouden dat zoogoed begrepen, als Demosthenes, die zeker niet om den stijl en de taal, maar weldegelijk om den inhoud zich er zooveel moeite voor getroost heeft1). Thucydides is,als de dramatici, veelzijdig, hij laat de historie zelve spreken, en daarom kan menook in hem vinden, wat in de meest klassieke geschriften der ouden aangetroffenwordt, namelijk een zuivere objectiviteit.Wanneer menHerodotusmet hem vergelijkt,dan wint deze het wel in rijkdom en verscheidenheid van stof en in eenvoudigheidvan voorstelling, maar hij mist de kritiek en het nadenken van Thucydides, die welom een kunstwerk te scheppen zich beperken moest, maar in verhevene en diepeopvatting van het werkelijke leven, verre boven den kinderlijken eenvoud van denIonischen geschiedschrijver verheven is2).

1) Hij zoude de Geschiedenis van Thucydides acht maal overgeschreven hebben, om er maargoed in t'huis te geraken.

2) Gervinus, Grundzüge der Historik, bl. 75, uit zich aldus over Thucydides en Macchiavelli:‘In den werken dieser Geschichtschreiber wird sich der sinnige Leser immer auf historischenBoden in der wahren wirklichenWelt finden; er wird aber weder ächt philosophischen Gehaltnoch ächt künstlerische Form und die Wirkung eines Kunstwerks vermissen. Er wird denNutzen, der aus dem einzelnen Factischen zu ziehen ist, fur nichts anschlagen gegen denEindruck, den diese Werke als Ganze machen. Sie wirken nicht auf den Verstand allein, derüberall trennt and theilt, sondern auf das Gemüth, das überal Eins ist; sie reden nicht zueinzelnen Stimmungen, Leidenschaften, Empfindungen, sondern zu dem ganzen Menschenauf einmal; sie gewinnen ihn nicht für diese oder jene That, sondern sie er heben ihn aufeinmal zu kräftigen Entschlusse und Willen überhaupt; sie lehren weniger das Erzähltebenützen, als den Erzählern nachstreben, die met reiner männlicher Gesinnung die Weltbeurtheilen und mit gesandem Blicke überschauen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

81

Ook toonde Thucydides door zijn geschiedwerk, dat de tijd, toen de dichters deleermeesters der natie waren, verdwenen was. De tijd van het proza, van,de dikwijlszeer onaangename werkelijkheid, was gekomen.1)

13. X e n o p h o n . Men weet niet recht, wanneer hij geboren is, maar prof. Cobet2)

heeft duidelijk aangewezen, dat dit wel niet veel voor 430 geschied kan zijn. Zijnvader heette Gryllus en was niet onbemiddeld, hetgeen ook daaruit blijkt, dat hijzijnen zoon, die denkelijk bij de verovering van Oropns (411) gevangen genomenwerd, van de Boeötiërs loskocht. Te Athene teruggekeerd, woonde hij de voorlezingender sophisten, zoo-als van Prodicus, bij, doch hechtte zich weldra aan Socrates, wiensraad hij volgde, toen Proxenos, een Boeötiër, dien hij, gedurende zijne gevangenschap,had leeren kennen, hem aanspoorde om met hem dienst te nemen bij de troepen,welke de jongste Cyrus aanwierf om zijnen broeder, koning Artaxerxes Mnemon,van den troon te stooten. Xenophon raadpleegde het orakel te Delphi, en nam uit denvrij dubbelzinnigen raad, dien hij ontving, aanleiding om zijn eigen zin te volgen.Uit alles blijkt toch dat Xenophon een militair karakter had. Hij woonde dan alsvrijwilliger den slag bij Kunaxa (401) bij. De dood van Cyrus en de onmiddelijkdaarop gevolgde moord, aan de Grieksche bevelhebbers door de Persen begaan,brachten de overgeblevenen aan den rand des ondergangs. Toen verhief zich de jongeXenophon, en hoewel hij niet in naam tot opperbevelhebber gekozen werd, was hijhet toch, waaraan de tienduizend Grieken hunne redding te danken hadden. Aan zijnbeleid gelukte het, hen midden uit het vijandelijke land, onder vele moeiten engevaren, naar de Zwarte Zee terug te voeren. De overgebleven soldaten werden doorde Spartanen in dienst genomen; Xenophon zoude naar Athene teruggekeerd zijn,ware hij niet, als Laconist en vriend van Cyrus, door een volksbesluit verbannen. Hijwerd dus wel genoodzaakt weer in krijgsdienst te gaan. Zoo diende hij eerst onderThibron en later onder Agesilaus, voor wien hij hooge bewondering opvatte. Hijkeerde ook met hem uit Azië terug en nam deel aan den slag bij Coronēa (394).Wegens zijne verdiensten, jegens hen, begiftigden de Spartanen hem daarna met eenlandgoed te Skillus bij Olympia. Met zijne vrouw en twee zonen, leefde hij daar inrust en vrede, terwijl hij zijnen tijd aan landbouw en letterkundige oefeningen wijdde.Na den slag bij Leuktra (371) namen echter de Eleërs weder bezit van Skillus, dathun door de Spartanen ontnomen was. Zoo moest Xenophon ook zijne woningverlaten. Hij begaf zich toen naar Corinthe, alwaar hij denkelijk in 360 overleden is.Voor zijnen dood is hij echter nog met zijn vaderstad verzoend. Toen de Spartanenen Atheners een verbond gesloten hadden, om de snel opkomende macht van Thebete keeren, liet Xenophon zijne zonen in het Atheensche leger dienen; een hunner,Gryllus, sneuvelde in den slag bijMantinēa (362). Te Athene werd toen het banvonnis,dat nog altijd op hem rustte, op voorstel van Eubūlus opgeheven. - Xenophon isgeheel een militair, zeer gesteld op orde, op netheid, op arbeid en inspanning. Zijnbeste werk is de A n a b a s i s 3) of de optocht, welke eerder Katabasis diende te heeten;wijl het grootste gedeelte van dit geschrift, de

1) Thucydides is vertaald door H. Frieseman. Amsterdam 1786.2) Mnemosyne VII, blz. 47 volg.3) De Anabasis van Xenophon is, even als zijne Cyropaedie, en de Apommēmoneumata, door

prof. J. ten Brink in onze taal overgebracht.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

82

lotgevallen bevat der 10,000 Grieken gedurende hunnen terugtocht. Het is een keurigverhaal, eenvoudig en onopgesmukt, van deze voor Xenophon zoo roemvollegebeurtenis. Overal is de voorstelling levendig, overal plaatst de schrijver zich zelvenzooveel mogelijk op den achtergrond. Treffend zijn de karakterschetsen der Griekscheveldheeren, uitnemend geschetst de verslagenheid der Grieken, nadat gene vermoordwaren, natuurlijk de overleggingen van Xenophon zelven, in den naren nacht, toenhij zijn moedig besluit nam. Het geheele tafreel, dat de schrijver ontvouwt, geeftzulk een getrouw beeld van het leven, dat het zonder twijfel tot een der schoonstegedenkschriften behoort, ooit door eenig veldheer van eenigen krijgstocht geschreven.De Anabasis is ongeveer in 386 en wel eerst onder den naam van Themistogenes in't licht gegeven.Uit een letterkundig oogpunt heeft de H e l l e n i k a veel minder waarde. De eerste

twee boeken schijnen bepaald geschreven te zijn om de geschiedenis van Thucydideste vervolgen. De laatste vijf boeken zijn zeer fragmentarisch; men krijgt er noch eenjuiste voorstelling der Grieksche zaken door, noch bevat zij al de gewichtigevoorvallen, welke in den tijd, waarover zij handelen, geschied zijn. Het is alsof deschrijver hoofdzakelijk de krijgstochten van Agesilaus heeft willen schilderen. DeSpartaansche gezindheid van Xenophon komt daarbij telkens op den voorgrond. Uiteen geschiedkundig oogpunt heeft het misschien zijne waarde, dat men ook eenseene voorstelling van deGrieksche geschiedenis uit een Spartaansch oogpunt gekregenheeft. D e C y r o p a e d i a is een geschiedkundige roman, waarin de schrijver hetideaal van eenen monarch heeft willen schilderen. De woelingen der democratie teAthene, waarvan Xenophon zelf het slachtoffer was, de verwarring, welke ook invele aristocratische staten heerschte, gaf Xenophon licht aanleiding om het ideaal,dat de Persen van eene volmaakte monarchie bezaten, voor de Grieken te bewerkenen aan te bevelen. Orde, netheid, bevalligheid, zie hier wat Xenophon beminde, enals ideaal in de opvoeding van den ouden Cyrus voorstelde. Dit stuk, dat niet zeerin den smaak der nieuweren valt, is met zorg en kunst geschreven. Minder is ditlaatste zichtbaar in de A p omn emo n e um a t a of herinneringen aan Socrates. Ditwerk, denkelijk in 392 tegen een schimpschrift van den sophist Polycrates vervaardigd,bevat eene eenvoudige voorstelling der gesprekken van Socrates, welke Xenophonzich nog herinnerde, of die hij van vertrouwde vrienden vernomen had. Het doel ervan is Socrates tegen zijne beschuldigers te verdedigen. Hij stelt eenvoudige feitentegenover fijne en kunstige betoogen, zooals de sophisten gebruikten en die ook bijPlato te vinden zijn. Juist het eenvoudige en platte, dat voor ons in vele diergesprekken ligt, heeft dit geschrift wel eens doen veroordeelen. Geen twijfel is erechter aan of het bevat een zeer gewichtige bijdrage tot de kennis van den man, dieeen gewichtigen invloed op de vorming zijner tijdgenooten en daardoor ook op hetnageslacht uitgeoefend heeft. Socrates zelf beminde de werkelijkheid en de waarheid;de poëzie had uitgediend, wijl de vroegere idealen verbleekt waren. Socrates heeftden weg gewezen hoe aan die nieuwe idealen te geraken, Xenophon wilde echter inzijn geschrift dit juist niet aanwijzen, maar wel dat Socrates een recht practisch manwas en dus volstrekt niet verward moest worden met de natuurphilosophen of metde sophisten van zijnen tijd. Xenophon, die zelf in alles op de praktijk ziet, heeft uitde veel-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

83

zijdigheid van Socrates daarom dit punt te zijner verdediging gekozen. DeA p o l o g i e (verdediging) van Socrates geeft eene belangrijke verklaring yan dereden, waarom Socrates zich zoo weinig om een doodvonnis bekommerde. Het iseen klein, maar niet Onbelangrijk stukje. Eenigen twijfelen aan de echtheid, dochdenkelijk is dit eer met het laatste gedeelte van de Apomnemoneumata het geval.Het s ym p o s i o n (gastmaal) is wel een kort, maar een keurig stukje. Socrates wordtdaar in de volheid der vreugde van een gastmaal en onder zijne vrienden voorgesteld.De O e c o n om i c u s bevat lessen voor het huisbestuur, over den werkkring dervrouwen, over dien der slaven, enz. Het is een eerste poging om te voldoen aan deeischen, die Socrates bij alle dingen stelde, namelijk om van elke zaak, die men doetof onderneemt, zich vaste kennis te verwerven. Xenophon heeft aldus van alles, wathij zelf uitoefende, zich rekenschap willen geven en daaraan hebben wij zeker ookte danken de C y n e g e t i c u s , waarin over de jacht, de H i p p a r c h i c u s , waarover de plichten van een ritmeester wordt gehandeld, als ook zijn geschrift over deR i j k u n s t . Bovendien wordt aan Xenophon toegeschreven een werk o v e r d eS t a a t s r e g e l i n g v a n S p a r t a , dat het uittreksel van een grooter geschrift overdit onderwerp schijnt te zijn. Eene verhandeling o v e r d e S t a a t s r e g e l i n gv a n A t h e n e , een allermerkwaardigst geschrift, dat denkelijk reeds, tusschen 427en 425, dus niet door Xenophon, geschreven is. Het behelst eene scherpe afkeuringvan de te Athene heerschende democratie, en is vol fijne, doch ook bittere,opmerkingen over de macht van Athene. Het is denkelijk door een Laconist, éénaristokratisch gezind Athener, vervaardigd. Onecht zijn ook de A g e s i l a u s en deverhandeling o v e r d e F i n a n c i ë n v a n A t h e n e ; hoewel beide werkjesgewoonlijk onder de geschriften van Xenophon opgenomen worden.Behalve de drie genoemde geschiedschrijvers, wier werken nog geheel of

gedeeltelijk overig zijn, worden er nog vele anderen genoemd, wier geschriften echterverloren gingen. Zoo waren tijdgenooten van Herodotus, I o n van Chios, die eengeschiedenis van zijn vaderland schreef en ook verzen maakte, en S t e s im b r o t u svan Thasos, die het leven van Atheensche staatslieden beschreven heeft. Later, tentijde van Xenophon, leefde C t e s i a s van Cnidus, die zeventien jaar lang geneesheerbij den Persischen koning Artaxerxes Mnemon was en een Persische geschiedenisin het Ionisch geschreven heeft, een werk dat, even als zijne I n d i c a , waarin hij deeerste uitvoerige berichten over Indië mededeelde, tot groot verlies voor degeschiedenis verloren ging. Evenzoo is te betreuren het gemis der geschiedenis vanSicilië, de S i c e l i c a , vervaardigd door P h i l i s t u s van Syracusae. Van de lateregeschiedschrijvers, worden het meest genoemd E p h o r u s en T h e o p omp u s ,beiden leerlingen van Isocrates. De eerste, van het Aeolische Cyme, schreef in 30boeken eene algemeene geschiedenis der oude wereld, die van Griekenland werddaarin echter verreweg het uitvoerigst behandeld. De nieuwere geschiedenis werddaarentegen geschreven door T h e o p omp u s van Chios, die eene P h i l i p p i c ain 58 boeken vervaardigde, waarin hij de geschiedenis van Philippus, koning vanMacedonië, van het begin zijner regeering tot aan zijnen dood toe vermeld heeft. Hijbehandelde daarin de algemeene geschiedenis van dien tijd. Als inleiding tot dit zijnhoofdwerk moet men beschouwen het uittreksel, dat hij uit Herodotus maakte, en intwee boeken bevatte, en een werk, in twaalf boeken, waarin hij de

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

84

geschiedenis van Thucydides tot aan den slag bij Cnidus (394) vervolgde.Theopompus schijnt vrij scherp in zijne oordeelvellingen geweest te zijn. Hij waseen aanzienlijk man, die van zijnen rijkdom gebruik maakte, om, ter volmaking zijnergeschriften, vele reizen te ondernemen. Wegene zijne aristocratische gezindheid enwegens de scherpte van, zijn karakter schijnt hij zich vele vijanden op den halsgehaald te hebben; zoodat hij herhaalde malen uit zijn vaderland verbannen werd.Als beroemdste leerling van Isoorates muntte hij ook uit in het opstellen van keurigegestelde en klankrijke redevoeringen. Niets als fragmenten zijn van al die geschriftenover; wij gaan over tot de:14. Wi j s b e g e e r t e .Het is met de wijsbegeerte gegaan als met de poëzie. De verschillende deelen en

verschillende richtingen er van waren reeds bij onderscheidene stammen en dikwijlsmet veel talent beoefend, toen zich dat alles te Athene als in één brandpunt vereenigde;en zóó ontwikkelde zich aldaar een nieuw beginsel voor de wijsbegeerte, dat Socratesaanwees en door zijn leven en dood bevestigde. Plato was de profeet er van, die hetmet de schoonheid der Helleensche kunst omgaf en ontvouwde, terwijl Aristoteleshet op den rechten weg van wetenschappelijk onderzoek drong.Hoewijsgeerig ook de dichters in hunne voorstelling geweest waren, de onleschbare

dorst naar onderzoek bij de Grieken was al spoedig met hunne phantasiën niettevreden. Sedert de zesde eeuw v. Chr. treden er in verschillende plaatsen mannenop, die eene andere verklaring van de natuur der dingen trachten te geven, dan dedichters en ook de priesters den volke verkondigden. Ook waren bij de Grieken destaatslieden reeds vroeg in groote eer, zooals blijkt uit de menigte legenden, welkeer rondloopen van de zoogenaamde zeven wijzen,1) die om hunne practischewerkzaamheid in den staat dezen naam verkregen hebben. Met de wijsbegeerte alsafzonderlijk vak hebben zij echter weinig of niets gemeen. P y t h a g o r a s heeft,zegt men, het eerst den naam en ook het wezen der wijsbegeerte ontdekt. Hij en zijnschool hebben de beginselen, die de Doriërs in hun doen en denken bezielden,ontwikkeld en tot een systeem gebracht. Het is wel te bejammeren dat wij zoo weinigvan Pythagoras weten. De zoogenaamde g u l d e n s p r e u k e n , die onder zijn naamdoorgaan, zijn van veel later tijd. Zeker is het dat het doel zijner richting geweest is,om door strenge maat en orde, door de beoefening van wiskunde, muziek, theologie,zedekunde, een uitgelezene schaar mannen te vormen, die als de besten (aristoi) denstaat wel konden besturen en regelen (Aristocratie). Ook in lateren tijd behoordenvele aanzienlijke en beschaafde mannen in verschillende staten van Griekenland totde Pythagoristen. Meer alleen met bespiegeling en onderzoek hield zich opX e n o p h a n e s van Kolophon, de stichter der Eleatische school. Hij vervaardigdeeen gedicht o v e r d e n a t u u r , waarvan wij slechts eenige brokken overig

1) Gemeenlijk worden daartoe gerekend Chilo, Thalcs, Solon, Bias, Pittacus, Kleobūlus enPeriander. De laatste twee worden echter wel eens weggelaten, denkelijk omdat zijalleenheerschers (tyrannen) geweest zijn, hetgeen met de latere opvatting van eenwelgeordenden staat scheen te strijden. Dat zij allen staatslieden, geen geleerden in onzenzin, geweest zgn, wist zelfs Cicero nog wel, als hij zegt (de Republ. 1, 7) Eos vero septem,quos Graeci sapientes nominaverunt, omnes paene video in media republica esse versatos.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

85

hebben; zooals ook het geval is met een gelijknamig gedicht, door zijnen leerlingP a rm e n i d e s geschreven die de leermeester van Zenowas. Beiden hebben (omtrent455) gezamenlijk te Athene vertoefd, waar Zeno ter gelegenheid van de Panathenaëenopenlijk zijne stellingen ontwikkelde. Hij is de uitvinder der dialectiek. Ter zelfdertijd leefde ook een wijsgeer van dezelfde richting op Samos, M e l i s s u s geheeten,die zijne vaderstad als veldheer tegen Pericles te verdedigen had. Andere wijsgeerenvan eigen richting waren H e r a c l i t u s van Ephesus (500), die een werk o v e r d en a t u u r schreef, dat door de ouden hoog geroemd werd, maar voor ons zoo goedals geheel verloren is. Niet minder hoog verheven, vooral door zijne landgenooten,werd Emp e d o k l e s van Agrigentum (450), wiens gedicht o v e r d e n a t u u r 1)

nog overig is. L e u e i p p u s was de stichter van de leer der atomen. Zijn stelsel isin een groot aantal werken ontwikkeld door D emo k r i t u s (460) vanAbdēra, wiensmeeningen wij echter slechts uit enkele fragmenten van zijne geschriften en uit degetuigenissen van anderen kennen. Over de Ionische school, waarvan T h a l e s , dieechter niets schreef, het hoofd genoemd wordt, hebben wij vroeger reeds ter loopsmelding gemaakt. Van A n a x im a n d e r bestond, tot de zesde eeuw n. Chr. eenwerk, alweer met den titel o v e r d e n a t u u r ; v a n A n a x im e n e s kennen wijdaarentegen geene geschriften. Met A n a x a g o r a s (500) van Clazomenae, kwamer een nieuw licht en leven in de Ionische school. Volgens hem heerschte in alles enbij allen de zuivere reine geest. Lang woonde hij te Athene, waar zijn invloed tegrooter was, omdat mannen als Pericles en Euripides zich bij hem aansloten. Reedsin hoogen ouderdom werd hij door de tegenpartij van Pericles, om dezen te treffen,van asebeia (oneerbiedigheid, goddeloosheid) aangeklaagd. Pericles redde hem, maarhij moest toch Athene verlaten en verhuisde naar Lampsacus, alwaar hij in 72jarigenouderdom overleed. - Voor de ontwikkeling der taal bijzonder van het proza, is echtervan meer gewicht de werkzaamheid der s o p h i s t e n . Zij waren het, die de nieuwebegrippen, door wijsgeeren uitgedacht, of door staatsmannen aangewend, algemeenverspreidden. Zij werden de meest gevierde leermeesters der Grieken en bovenalvan de zonen der aanzienlijke Atheners. Van hunne stellingen als zoodanig kan menniet in t algemeen spreken, wijl ieder hunner bijna een andere had, welke met derichting, die hij volgde, overeenkwam. Als de voornaamste sophisten, die ieder eenbijzondere school vormden, worden genoemd: 1. P r o t a g o r a s van Abdēra(omstreeks 440), bekend door zijne stelling: ‘De mensch is de maat van alles.’ Iedersopvatting heeft dus dezelfde waarde. De redekunst en de redeneerkunst moetendaarom niet pogen de menschen de waarheid, welke geheel subjectief is, te leeren;maar wel hen over te halen om te doen wat nuttig is. Want het nut moet in alles opden voorgrond staan; de eene mensch verschilt wel degelijk van den anderen indoorzicht en dus in het onderkennen van het nuttige en schadelijke. - 2. P r o d i c u svan Ceos, die onderwijs gaf in de politiek en in de oeconomie, wordt wegene zijnschitterende taal en

1) Men ziet dat dit o v e r d e n a t u u r de algemeene titel is, zoo als later Lucretius bij deRomeinen dicht, de r e r u m n a t u r a . Men bedoelde daarmede de oorzaak en aard derdingen of liever de wereldbeschouwing, die men door wijsgeerig onderzoek had verkregen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

86

fijne bepaling der beteekenis van de woorden bijzonder geroemd. Hij schreef eenwerk over de synonymen. In zijn onderwijs drong hij aan op deugd en braafheid, zooals men nog zien kan in zijn H e r c u l e s o p d e n t w e e s p r o n g , ons doorXenophon in het tweede boek der Gedenkwaardigheden van Socrates bewaard. 3.H i p p i a s van Elis, de veelzijdigste van alle sophisten, die den uitgebreidsten kringleerlingen in allerlei staten van Griekenland bezat. Op Sicilië, in Laconica, te Olympiaen ook te Athene treffen wij hem aan. Hij gaf onderwijs in alle vakken, in staatkundeen welsprekendheid, en bijzonder in de physische wetenschappen, in de astronomie,geometrie, enz.; hij voegde daarbij eene kunstvaardigheid; welke eens de bezoekersder Olympische spelen verbaasde, toen hij verklaarde, dat hij zijne sierlijke kleeding,tot den ring aan zijnen vinger toe, met eigen hand vervaardigd had. 4. G o r g i a svan Leontium, die zich meer bepaald op staatkunde en dialectiek toelegde, en zichzelven niet onder de sophisten, maar onder de redenaars stelde.Al deze sophisten hadden dit met hunne navolgers gemeen, dat zij op een kunstige

en fijne voordracht groot gewicht legden. De sophisten wilden kennis en wel nuttigekennis populariseeren. Zij hielden daartoe vele pronkredenen (epideixeis), welkemeer dienden om hunne vlugheid en handigheid in 't spreken en betoogen, van welkezaak dan ook, in 't licht te stellen, dan om het onderwerp, dat zij behandelden, goedte doen kennen. Wijl zij alleen aan rijke jongelieden onderwijs gaven en met veelostentatie optraden, waren zij bij den deftigen burgerstand gehaat. De aanzienlijkejongelieden meenden echter dat hun onderwijs het beste middel voor hen was om inde maatschappij vooruit te komen. Opmerkelijk is het, dat onder de voornaamstesophisten geen Athener aangetroffen wordt en de Ioniër Prodicus zoo nabij Socrateskwam, dat deze zelfs een leerling van hem genoemd wordt. Het eenzijdige enwillekeurige der sophistiek de ijdele pronk en praal er van, het laaghartige loslatenvan ieder ideaal, streed tegen de beginselen van den man, die te Athene bij velenvoor den grootsten sophist doorging en als zoodanig door de komoedie gehavendwerd, van Socrates. In hem kunnen wij de volmaking der sophistiek, zien en te gelijkden profeet van eene nieuwe richting in doen en denken, welke nog in den nieuwerentijd eenen grooten aanhang behouden heeft.Socrates heeft, even als de sophisten, bijzonder de practijk, het dagelijksche leven

der menschen op 't oog; hij haatte alle speculatieve philosophie, tot denatuurphilosophen toe. ‘Wat kan het ons schelen, hoe het heelal in elkander zit, alswij geen winden, geen water, geen jaargetijden kunnen maken,’ riep hij uit. In al diezaken, waar men iets bepaalds van weten kan, dringt hij aan op onderzoek, op kennisen oefening. Kennis is volgens hem deugd. Niemand is willens en wetens slecht. Inzijn doen was hij geheel tegenover de sophisten gesteld. Zij hielden pronkredenen,hij slechts eenvoudige, dikwijls zeer platte gesprekken. Zij vorderden hooge sommenvoor hun onderwijs en praalden met hunne kennis; Socrates was arm, bleef arm enverklaarde niets te weten, maar alles te onderzoeken. De sophisten erkenden dewaarheid in niets of bij allen; Socrates had een krachtige overtuiging (zijndaemonium), waardoor hij gedreven werd ‘tegen eigen voordeel in,’ de waarheidoveral op te sporen en er toe aan te zetten. De sophisten spraken over deugd, Socratestoonde haar door zijn leven. De sophisten erkenden geen objec-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

87

tieve waarheid, Socrates toetste het subjectieve aan het ideale. De sophisten warende kinderen der werkelijkheid, Socrates was een zoon der waarheid. Socrates washooghartig en edel, de sophisten schenen trotsch, doch waren ijdel en hoogmoedig.Het is hier de plaats niet om lang over Socrates uit te weiden, maar zelfs zij, die, zooals Koechly en Grote, duidelijk bewezen hebben, dat de Atheners ter goeder trouw,in alle bedaardheid en kalmte, Socrates veroordeeld hebben, moeten bekennen, datzijne tijdgenooten in 't gemeen niet in staat waren, de hooghartigheid en wezenlijkewaarde van Socrates te begrijpen. De geschiedenis der Grieken na zijnen dood, heeftgeleerd, dat hij juist het groote kwaad, waardoor Hellas onderging, wel begrepenhad, namelijk het gebrek aan sophrosyne en aan degelijke kennis. De groote gebreken,welke Demosthenes steeds aan zijne tijdgenooten verwijt, zijn dezelfde, welkeSocrates reeds geeselde. Dat de komoedie Socrates aantastte, was natuurlijk; zij wastoch de uitdrukking van het conservatisme, hetzelfde, dat hem eindelijk ook deedvallen. Geen overlevering of gewoonte was voor Socrates heilig, als hij op weg wasom waarheid en wijsheid te zoeken. Socrates heeft zich een echten Helleen betoond,door de wijsbegeerte uit den hemel te halen en midden in het leven te plaatsen. Zooalleen konde de maatschappij in haar geheel en ieder mensch in 't bijzonder er allegenot en voordeel van genieten. Het gevolg daarvan is dan ook geweest, dat de meestgevierde wijsgeerige scholen van Socrates af te leiden zijn. Zoo stichtte zijn leerlingA n t i s t h e n e s de Cynische school, aldus genaamd, omdat hij in het gymnasiumCynosarges zijne lessen opende. Hem volgden achtereen D i o g e n e s van Sinopeen C r a t e s , wiens leerling Zeno, de stichter werd der Stoïcijnsche wijsbegeerte,welke vooral bij de Romeinen zeer veel aanhangers gehad heeft. Ook A r i s t i p p u svan Cyrene was een leerling van Socrates; hij werd de stichter der Cyrenaïsche school,waaruit weder het stelsel van Epicurus zijnen oorsprong neemt. Als de ijverigstealler volgelingen van Socrates wordt Euclīdes van Megara geroemd, die de stichterder Megarische school werd, welke zich meest met de dialectiek bezig hield. Hetlaatst noemenwij den grooten en goddelijken P l a t o , omdat wij over hem uitvoerigerdienen te handelen.15. P l a t o 1) geboren den 21stenMei 429,2) stamde af van een oud-Attisch geslacht.

Zijn vader Aristo telde Codrus onder zijne voorouders, zijne moeder Periktionē (ookwel Potonē genoemd) Solon onder de hare. - Men

1) Over Plato is ontzaglijk veel geschreven. In Frankrijk heeft Cousin, in DuitschlandSchleiermacher hem het eerst hij de ongeleerden geheel bekend gemaakt. Bij ons komt diezelfde verdienste in veel opzichten toe aan Phil. van Heusde, wiens characterismi principumphilosophorum, een zijner beste stukken, echter in 't Latijn geschreven is. Bij de Engelschengeeft G. Grote, de bekende geschiedschrijver, de resultaten van het laatste onderzoek, duidelijkontwikkeld in: Plato and the other Companions of Socrates by G. Grote. Lond. 1867. (vergel.Remusat in de Revue des deux Mond. 17 Jan. 1868, bl. 43).

2) Volgens de vrij algemeen aangenomen meening is Plato op den zevenden dag der maandThargelion, dus op een feestdag van Apollo bij de Atheners, geboren en wel in het 3de jaarder 87e Olympiade, dus in hetzelfde jaar, dat Pericles gestorven is. Zeller, een Duitschgeleerde, heeft zoeken aan te toonen dat 427 v. Ch. Olymp. 88 - 1, het ware geboortejaar is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

88

verhaalt dat hij eigenlijk Stratokles heette, maar wegene zijne breede schouders vanSocrates den bijnaam Plato ontving, welke zijn eigenlijken naam geheel verdrongenheeft. Dit zoude geschied zijn, toen hij ongeveer 20 jaar oud was. In dien tijd eenvolgeling van Socrates geworden, hing hij hem sedert aan met dat vuur en diehartstochtelijke liefde, welke wij in de jongeren van Socrates bij uitstek aantreffenen die dé groote zielskracht en hooge geestverheffing van den meester duidelijkerbewijzen, dan de stellingen, welke hij zoude verkondigd hebben. Plato had voor dientijd, zooals zulks voor een jong Athener uit de eerste familiën paste, zich bijzonderop muziek en poëzie toegelegd. Ja zoozeer, dat hij een volledige tetralogie zoudevervaardigd hebben, welke hij van plan was ten tooneele te laten brengen. Doch éénsmet Socrates bekend geworden, gaf hij zich met zijn geheele ziel aan hem over.Wijsgeerige studiën hebben voortaan de artistieke vervangen. Socrates werd voorhem het ideaal van een echten wijsgeer, zoowel in 't doen als in 't denken. - Aan hetstaatsbestuur van zijn vaderland nam Plato geen deel. Verschillende redenenwerktenhiertoe mede. De haat, dien zijne bloedverwanten, Charmides en Kritias, op zichgeladen hadden, was zekerlijk een voorname oorzaak er van, doch gewis ook deneiging van Plato voor wijsgeerige studiën. Ook werd hij van alle deelneming aanstaatszaken afgeschrikt door de richting van hen, die zijnen hooggeëerden leermeesterSocrates ter dood veroordeelden. Wij weten dat hij na diens dood Athene verlatenheeft en zich naar het naburige Megara begaf, waar Euclīdes de dialectiek derEleatische school met de richting van Socrates zocht te vereenigen. Sedert zochtPlato zijn gedachtenkring uit te breiden en trok, om zich met alle wijsgeerige studiënvan zijnen tijd grondig bekend te maken, eerst naar Ephesus, waar hij de leerlingenvan Heraclītus opzocht, en toen naar Cyrene, waar de groote wiskundige Theodoraswoonde, die hem in de beoefening der mathesis en vooral der geometrie behulpzaamwas. Eens in Afrika zijnde, konde hij niet nalaten om Egypte te bezoeken, een landmerkwaardig door zijne inrichtingen en de faam van aloude wijsheid. Bovenalgevoelde hij zich aangetrokken door de wijsbegeerte der Pythagoristen, welke juistin dien tijd weer in aanzien geraakt waren, wijl zij een kundig en scherpzinnig hoofdbezaten in A r c h y t a s te Tarente; eenman, die als staatsman en veldheer niet minderuitblonk, dan door zijne kennis van de wiskunde en wijsbegeerte. Plato schijnt zichin Italië vooral met de staatkunde bezig gehouden te hebben. Dion, de zwager vanden oudsten Dionysius, lokte hem aan het hof te Syracusae, maar Plato's pogingenom aldaar zijne denkbeelden in toepassing te brengen, leden geheel schipbreuk. DoorPlato's vrijmoedige taal getergd, nam de tyran hem gevangen en leverde hem aan deSpartanen uit. - Dit geschiedde gedurende den corinthischen oorlog, even voor denvrede van Antalcidas. - Zoo werd hij te Aegina als slaaf verkocht en had het slechtsaan de vriendschap van Annikeris van Cyrene te danken, dat hij uit die slavernijverlost werd. Verzocht om wetten voor Cyrene en daarna ook voor Megalopolis temaken, weigerde hij dit, en keerde naar zijn vaderstad Athene terug. Daar ging hijzich vestigen in de nabijheid van het gymnasium Akademia. Gedurende 40 jarenhield hij hier voorlezingen en gesprekken, en verkreeg er een groot aantal leerlingen.Slechts kort werd dit leven afgebroken door een tweede reis naar Sicilië. Na dendood van den oudsten Dionysius (368 v. Chr.) had Dion hem weder dringenduitgenoodigd om het hof van

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

89

den jongen Dionysius te hervormen. In den beginne scheen dit bijzonder wel te zullengelukken, doch vooral door den invloed der hovelingen werd Plato na eenigen tijdweer verwijderd. Toch hield ook later Dionysius niet op hem weder uit te noodigen.Aangespoord door zijne vrienden te Tarente, begaf hij zich nog op zeventigjarigenleeftijd naar Syracusae. Doch ditmaal liep zijn bezoek zoo ongelukkig af, dat zijnevrienden met moeite hem uit de handen van den tyran redden. Voortaan wijdde hijzich geheel aan zijne voorlezingen en aan zijne geschriften. Onder zijne leerlingenworden de beroemdste mannen van zijnen tijd genoemd, zooals Chabrias, Phocion,Lycurgus en Demosthenes. Hoewel de berichten hieromtrent niet altijd evenveelgezag hebben, blijkt toch uit alles, dat Plato eene buitengemeene beroemdheid onderzijne tijdgenooten bezat. Over de tachtig jaren oud overleed hij, in 348 v. Chr. Menvond het begin van zijn boek over den S t a a t onder zijn hoofdkussen; hij had nogpas verschillende veranderingen in den aanhef er van gemaakt. Hij werd begravenin nabijheid der Akademie, alwaar nog in de 2de eeuw na Christus het gedenkteeken,ter zijner eere opgericht, te zien was. Zijn onderwijs werd voortgezet door den zoonzijner zuster, S p e u s i p p u s , die hierin opgevolgd werd door X e n o k r a t e s vanChalkedon, daarna traden op P o l em o vanAthene, K r a n t o r van Soli en K r a t e svan Tarsus. Deze allen behoorden tot de school der o u d e -A k a d em i e ; terwijlA r c e s i l a ü s , een der leerlingen van Krates, de zoogenaamdem i d d e n -A k a d em i e stichtte. Plato heeft den vollen rijkdom zijner ervaring envan zijne wijsgeerige overdenkingen in zijne geschriften ontvouwd. Veelzijdigheidvan kennis wedijvert daarin met de hoogste schoonheid van dictie en vorm. Hij iszoozeer doordrongen van zijn verheven ideaal, dat de lage practijk daarbij telkenshet hoofd schudt; terwijl de edele naturen in alle tijden en bij alle natiën er diep voorbuigen. In zijne geschriften vinden zij een opwekking tot hooger leven, dat de perkender gewone menschelijkheid schijnt te overschrijden. Doch juist de poëzie, die inPlato's werken schittert, bezorgde hem grootendeels die buitengewone geestdriftzijner aanhangers. Plato is de schoone tolk van de edelste gevoelens en gedachten,welke het Atheensche leven konde opwekken. Hij is onbekrompen genoeg om inzijne stukken, die veelal aan drama's gelijken, aan zijne tegenpartij volle recht tedoen ervaren. Evenmin schrijft hij den lezer voor, wat deze denken en geloovenmoet. In alles blijft hij de kunstenaar, die zich voorstelt om op te wekken en tebezielen. Plato is geen dogmaticus en 't kost den geleerden van lateren tijd ontzaggelijkveel moeite om uit zijne geschriften bepaalde stellingen te wringen. Het is hier nietdoenlijk zelfs in de verte den rijkdom van kennis en schoonheid, die in Plato'sgeschriften verscholen ligt, te ontvouwen, wij moeten ons bepalen tot eene opgavezijner werken. Het is nog niet uitgemaakt wanneer Plato als schrijver opgetreden isen in welke orde zijne werken elkander volgen. De geheele verzameling, welke onsbewaard gebleven is, bestaat uit 43 dialogen en 13 brieven. Aan de geheele ofgedeeltelijke onechtheid dezer laatste, zooals minstens aan die van a c h t dialogen,wordt thans te recht getwijfeld.1. Ly s i s , over de vriendschap. 2. H i p p i a s , over waarheid en leugen. 3. I o n ,

over de kunst der rhapsoden. 4. Alcibiades I beschrijft, hoe Socrates Alcibiades opden rechten weg zocht te brengen. 5. C h a rm i d e s , over de ingetogenheid. 6.L a c h e s , over den waren moed. 7. P r o t a g o r a s .

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

90

Een rijk gestoffeerd tafreel, waar de praal en pronk der sophisten in ten toongesteldworden. Socrates en Protagoras behandelen de vraag, of de deugd aangeleerd kanworden. De levendigheid der schildering, de interessante karakters, die hier optreden,en de kunstige samenstelling van 't geheele stuk, maken dit geschrift tot een dergevierdste dialogen van Plato, hoewel zij tot de eerste periode zijner geschriften zoubehooren. 8. E u t h y d emu s heeft ten doel om de voortreffelijkheid der leerwijzeen der denkbeelden van Socrates, boven die van Protagoras en andere sophisten, in't licht te stellen. 9. E u t y p h r o n , waarmede, volgens eenigen, een tweede tijdperkvan Plato's geschriften aanvangt, heeft de godsvrucht van Socrates tot onderwerp,om te bewijzen dat deze ook daarin den den vroomsten priester overtrof. 10. D eA p o l o g i a of verdediging van Socrates1). Het bevat de rede, welke Socrates tegenzijne rechters zoude gehouden hebben. Tot in taal en uitdrukking toe schildert hijhet karakter van zijnen verhevenen meester. 11. Crito.2) In dit stuk wordt Socrates inde gevangenis voorgesteld. Op het dringend smeken van zijnen vriend Crito, wil hijniet vluchten, wijl, zooals hij betoogt, een braaf man zich zelven gelijk blijven enaan de eens door hem erkende wetten des lands gehoorzamen moet. 12. G r o r g i a s .Weder een kunstwerk van den eersten rang, waarin over de echte welsprekendheidgehandeld wordt, en de staatsregeling der Atheners benevens hunne grootestaatsmannen, aan eene scherpe kritiek onderworpen wordt. 13.M e n o , gericht tegende wijsheid der Sophisten, die van de ware deugd van de staatsburgers geen begriphebben. 14. H i p p i a s . Onder dezen titel, dezelfde als No. 2, wordt de ijdelste enzoo 't scheen, de vlugste aller sophisten gehekeld. 15. C r a t y l u s bevat eenebespotting der dwaze taalstudiën, vooral der woordafleidingen, waarmede de eophistenzich ophielden. 16. T h e a e t ē t u s .3) Deze dialoog vormt met 17 de s o p h i s t e n en18 P a rm e n i d e s één geheel, waarin Plato de wijsgeerige scholen van zijnen tijdbestrijdt. De meeningen der Megarische, Cyrenaïsche en Cynische wijsgeeren overde kennis worden in het eerste stuk aangetast; in het tweede wordt de leer van hetz i j n , zooals die door de Eleatische wijsbegeerte ontwikkeld werd, aangetast, en inde Parmenides zet de schrijver zijne eigene denkbeelden vooral over de voorzienigheidnader uiteen. - Tot het derde tijdvak zouden behooren: - 19. P h a e d o ,4) behelzendede gesprekken, welke Socrates onmiddelijk voor zijnen dood met zijne leerlingenzoude gehouden hebben. Plato ontwikkelt hierin zijne onsterfelijkheidsleer. Devoorstelling is als van eene tragoedia. Zoowel om den inhoud als om de inkleedingis deze dialoog een der meest gelezene werken van Plato geworden. 20. P h i l e b u shandelt over het genot. 21. S ymp o s i o n .1) Het gastmaal. Een uitstekend fraaisamenge-

1) Verdediging van Socrates, door J. ten Brink. Vaderl. Magazijn. I. 2 stuk, bl. 281.2) Door J. ten Brink vertaald in de Bijdragen tot de kennis en verspreiding der oude letterkunde,

Utrecht 1838, en door Dr. Noordervier 1846.3) Theaetētus, of opleiding tot de wijsbegeerte. Uit het Grieksch in het Holl. overgebracht door

D. Burger, 1846.4) Plato's Phaedo, of de onsterfelijkheid der ziel. Uit het Grieksch in het Holl. overgebracht en

met ophelderingen en beoordeelende aanmerkingen voorzien, door D. Burger, 1845.1) Het gastmaal van Plato, door M. Siegenbeek. Museum, IV Deel.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

91

stelde dialoog, waarin over de liefde gehandeld wordt. De verschillende denkbeeldendaaromtrent worden door de onderscheidene personen, die er in voorkomen, met deschoonste kunst ontvouwd. De ideale Socrates wordt in doen en denken er schitterendin verheerlijkt. Over allen, en in alles straalt een vroolijk leven, zoodat menmeermalenin dit verheven kunstwerk de diepzinnigste bespiegelingen van den wijsgeer over deliefde als oorzaak van alle ware grootheid en verheffing, voorbij ziet, om zich alleenin het liefelijk en geestig tafreel, dat het gastmaal zelf aanbiedt, te vermeien. 22.P h a e d r u s . Ook deze dialoog schittert van de schoonheid, welke het onderwerpder beschouwingen er in uitmaakt. Over de ware welsprekendheid en het wezenlijkeschoone in geschriften worden in dit stuk scherpzinnige opmerkingen medegedeeld.23. M e n e x e n u s bevat eene lofrede op de in den krijg gesneuvelden, als om eenvoorbeeld vanwarewelsprekendheid te geven. 24. P o l i t i c u s of over de staatkunde,waarin over de verschillende regeeringsvormen en over de goddelijke voorzienigheidgehandeld wordt. Het is als eene inleiding tot het uitvoerigste en verhevenste werkvan Plato. 25. De P o l i t e i a 2) of over den staat. Hierin worden alle idealevoorstellingen van den wijsgeer over den mensch, den staat, de godsdienst, deopvoeding, de wetenschappen en kunsten, in één woord, over alles wat hetmenschelijke leven beroert en verheft, tot één groot geheel vereenigd. Zijne vluchtin het rijk der idealen doet hem wel een enkele maal de onvolmaaktheid der stof, diehij in hooger sfeer wil doen zweven, voorbij zien; maar toch is de voorstelling vanden volmaakten staat, van den volmaakten regent, zoozeer op het innerlijk wezenvan den mensch gebouwd, dat zelfs een Aristoteles, die steeds zoo vasten voet opden grond zet, dikwerf, bij hem vergeleken, een onnoozel oordeel velt. Zoo is b.v.de voorstelling van Plato Over de vermogens en talenten der vrouwen door de historiebeter bevestigd, dan de nuchtere wijsheid van den wijsgeer van Stagira, die haartusschen de slaven en mannen een afzonderlijken aanleg wil geven. Overigens is ditwerk, dat in 10 boeken verdeeld is, rijk in de verhevenste mythen, zooals de bekendevan de menschen in het hol. Ook schittert Plato's taal en welsprekendheid in deschildering zijner idealen, zooals van den waren wijsgeer, of waar hij het ellendigbestaan van een tyran met de levendigste kleuren ontvouwt. Het geheele werk is ééngroot wijsgeerig gedicht, dat de diepst verborgene wenschen van denmensch opwekt,om hem voor hooge idealen te ontvlammen. Doch ook, als bij een gedicht, moet menmeer op de stemming letten, die er door opgewekt wordt, dan de bijzonderhedenwillen toetsen aan de een of andere bekrompene werkelijkheid. 26. T im a e u s , aldusgenaamd naar den Pythagorist Timaeus van Locri, die hier voorgesteld wordt, zijnedenkbeelden over den oorsprong en het wezen der wereld te ontvouwen. 27. C r i t i a s .Het onderwerp in het vorige stuk behandeld, wordt hier nader ontwikkeld. Eenliefelijken indruk maakt de beschrijving van het fabelachtig eiland Atlantis, waareen ideaal leven zou geleid zijn, maar dat later weer door de zee verzwolgen werd.28. D e N om i of wetten, in 12 boeken verdeeld, is een vrij uitvoerig werk, waarindes schrijvers voorstelling van volmaakte wetten te vinden zijn. Eene idealestaatsregeling,

2) De republiek van Plato. In het Nederl. overgebracht door D. Burger, 1849.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

92

maar hier bepaald op Griekenland toegepast, zoude daar het gevolg van moeten zijn.Buiten genoemdewerken worden nog vele geschriften aan Plato toegeschreven. Allekunnen, even als de brieven, dienen om de Platonische begrippen op te helderen.Wij zullen er ons hier niet mee ophouden, maar gaan over tot:16. A r i s t o t e l e s , waarover wij echter kort kunnen zijn, wijl de geschriften, die

wij van hem overig hebben, meer tot de wetenschap, dan tot de kunst behooren. Hijwerd in 385 te Stagira geboren. Zijn vader Nicomachus was lijfarts bij Amyntas III,den vader van Philippus van Macedonië. Na den dood zijner ouders, begaf hij zich,zeventien jaar oud, naar Athene, waar hij de lessen van Plato bijwoonde. In 348 namhij voor de Atheners een gezantschap naar koning Philippus op zich, om tegen deverwoestingen, die deze vorst op Chalcidice aanrichtte, vertogen in te dienen. NaarAthene teruggekeerd, was zijn leermeester overleden en het onderwijs in de Akademiedoor Speusippus voortgezet, zoodat hij onmiddelijk weder die stad verliet met zijnenvriend Hermias, den vorst van Atarneus en Assus. Na diens dood1) hield hij zich opte Mitylene, hier kwam tot hem het aanbod van koning Philippus, om zijnen zoonAlexander te onderwijzen, die toen 13 jaren oud was (343). Gedurende vier jarenwas deze geheel aan de leiding van den wijsgeer toevertrouwd. Hij bleef zelfs nogéén jaar, nadat Alexander den troon beklommen had, in Macedonië vertoeven, dochdaarop keerde hij weder naar Athene terug (335). Hier trad hij nu openlijk als leeraarop. In de lanen van het gymnasium Lycēum wandelende, plach hij zijne lessen medete deelen, vanwaar zijne school den naam van p e r i p a t e t i s c h e , wandelende,verkregen heeft. Hij besteedde den morgen om zijne eigenlijke leerlingen strengwetenschappelijk te onderwijzen, de zoogenaamde esoterische lessen, terwijl hij desavonds voor een grooter getal hoorders meer populaire voordrachten hield, hetexoterische onderwijs. Te Athene schreef Aristoteles de meeste zijner werken; hijkonde hierbij vooral in zijne natuurkundige geschriften gebruik maken van deontdekkingen, welke door de tochten van Alexander den Groote in Azië gedaanwerden. Ook ondersteunde deze koning hem voortdurend met geld en anderehulpmiddelen voor zijn onderzoek, totdat er eindelijk oneenigheid tusschen de beidegroote mannen ontstond. Na den dood van Alexander werd Aristoteles door deanti-Macedonische partij aangeklaagd2). Dit had ten gevolge, dat hij naar het Chalcisop Euboea vluchtte, alwaar hij kort daarop overleed (322).Wij bezitten van de verbazende menigte werken, welke Aristoteles over bijna alle

onderwerpen van menschelijke kennis en wetenschap geschreven heeft, slechts eenklein gedeelte - volgens eenigen één vierde. - Vooral is het te betreuren, dat zijnedialogen en vele geschriften, waarin hij de materie van zijn onderzoek verzameldhad, verloren gingen, zoo als de beschrijving der S t a a t s r e g e l i n g e n van 158staten, enz. Onder de voor-

1) Hermias werd vermoord door den Rhodiër Mentor, die in Persische dienst gegaan was.Aristoteles, die met de zuster van zijnen voormaligen leerling en vriend gehuwd was, richttevoor hem een standbeeld op te Delphi en vervaardigde een lied te zijner gedachtenis.

2) Alweer van asebeia, (zie bl. 48 no. 1).

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

93

naamste geschriften, welke, hoewel dikwijls in vrij bedorven staat, ons bewaardbleren, zijn de voornaamste o v e r d e o n e i n d i g e d e e l b a a r h e i d ;M e c h a n i s c h e v r a a g s t u k k e n , A l g em e e n e N a t u u r k u n d e in achtboeken; o v e r d e n h em e l , d.i.: over hetwereldstelsel.N a t u u r l i j k e h i s t o r i eof dierkunde. P l a n t e n k u n d e ; wij kennen dit werk slechts uit eene Arabischevertaling of bewerking, welke later, gedurende de middeleeuwen, in het Latijn, endaarna weer in het Grieksch is overgebracht. M e t a p h y s i c a in 14 boeken, na dephysica geschreven, handelende over de eerste oorzaken van alles. Aristoteles is destichter van de wetenschap der rede of der Logica. De 14 verschillende werken, welkeover de wetten van het denken handelen, zijn onder den naam van O r g a n o n totons gekomen. De sociale wetenschappen worden behandeld in de O e c o n om i c a ,staathuishoudkunde, het bestaande stuk daarover schijnt echter niet echt te zijn; eninde E t h i c a , of Zedekunde, een uitstekendwerk, waarin voortreffelijke opmerkingenover het wezen der ware deugd aangetroffen worden. Nauw hangt hiermede te zamende P o l i t i c a of over den Staat, in acht boeken. Een werk, dat over het wezen derstaten en staatsvormen, over de verschillende oorzaken der staatsberoerten, over deopvoeding en eenmenigte andere hoogst belangrijke onderwerpen, zeer scherpzinnigeverklaringen bevat. Eene andere afdeeling van werken was gewijd aan de vormingvan den staatsman. Daarvan is nog overig het geschrift o v e r d e R e d e k u n s t 1),waarin men zien kan, wat er al van eenen redenaar in den zin der ouden gevorderdwerd, en waarin tevens de middelen worden opgegeven om tot die volmaking tegeraken. Om den invloed, dien het in den nieuweren tijd heeft uitgeoefend, is vooralmerkwaardig het werk over deD i c h t k u n s t 2), dat echter onvolledig tot ons gekomenis en waarin de regels der Epische en Tragische kunst ontvouwd worden.Aristoteles heeft de ware methode der wetenschap, zoowel door zijn voorbeeld

als door zijne theoriën, aangewezen. Wat men tegenwoordig wel eens de methodeder natuurwetenschappen pleegt te noemen; is geheel de weg, dien de wijsgeer vanStagira bij alle zijne onderzoekingen volgt. De geschiedenis van den invloed, welkenAristoteles in het Oosten, vooral bij de Arableren, en in het Westen gehad heeft,maakt een groot gedeelte uit van de geschiedenis der wetenschappen in 't, algemeen.Alexander wilde een wereldrijk stichten, Aristoteles heeft werkelijk eenwereld-wetenschap bezeten; hij is de alles omvattende, il maestro dicolor che sanno,de meester der mannen van de wetenschap, zoo als Dante hem reeds noemde. Hijblijft vooral door zijne methode nog steeds voor hen een onovertreffelijk voorbeeld.Veel en hevig is er in verschillende tijden over den voorrang van Plato en Aristotelesgestreden. Plato is dichter en wijsgeer te gelijk, hij bleef Griek en Athener, Aristotelesgevoelt reeds de kracht der geheele menschheid in zich. Bekend is de S c h o o l v a nA t h e n e , door Rafaël geschilderd. Plato en Aristoteles staan er in 't midden vaneene verhevene schaar wijzen, de eerste als grijsaard vol geestdrift met zijn omhooggeheven hand wijzende naar het rijk der idealen, naar den hemel; terwijl Aristotelesals een

1) Ars Rhetorica, door van Schaap, Leiden 1677.2) Verhandeling over de Dichtkunde, door M.C. Curtius, Amsterd. 1780.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

94

krachtig man, zijn oogen kalm en rustig op de aarde gevestigd houdt. Vrij goed isdaardoor het onderscheid van beider richting uitgedrukt1).17. D e We l s p r e k e n d h e i d .Het ligt in den aard der zake, dat, waar het publieke leven zoo ontwikkeld werd,

als vooral in de Grieksche democratiën geschiedde, de gave om wel te spreken vangroot gewicht geacht werd. Te Athene heeft ook deze kunst het toppunt harerontwikkeling hereikt. In den eersten tijd der democratie was de welsprekendheid welnoodzakelijk voor een staatsman en veldheer, maar werd niet als afzonderlijke kunstbeoefend. Van Perikles wordt gezegd, dat hij steeds wel voorbereid in 't openbaarsprak. Op zijne lippen troonde de overtuiging; zijn taal luidde als die van denoppersten God, Zeus den donderaar zelven. Doch eerst na hem werd eene theorievan welsprekendheid geschapen en stonden er mannen op, die noch veldheeren nochstaatslieden waren, doch zich alleen op de rhetorica toelegden. De Sicilianen, diewegens hunne zucht voor processen bekend waren, zijn de eersten geweest, welkede behoefte aan eene bijzondere opleiding van den redenaar gevoeld hebben. In deeerste helft der vijfde eeuw v. Chr. opende Corax te Syracusae de eerste school voorde redekunst en schreef een werk over de regelen er van, Te c h n ē geheeten. Zijnleerling T i s i a s volgde hem op, doch bleef niet lang in zijn vaderstad; hij vertrokvan daar naar Thurii en later naar Athene. Zoo werd dan de nieuwe kunst naar diestad verplant, waar zij den meest geschikten bodem vond, om welig te tieren.Een nog grooteren invloed op de ontwikkeling der Redekunst te Athene, hadden

de sophisten, waarover vroeger reeds gesproken is, hoewel zij met even veel rechthier zouden kunnen behandeld worden. Vooral geldt dit van G o r g i a s van Leontium(eene stad op Sicilië), die zich zelven steeds onder de redenaars, nooit onder desophisten, stelde. Als gezant werd hij in 427 naar Athene gezonden, om ten behoevevan zijne vaderstad hulp tegen Syracusae te vragen. Door de toejuiching, welkeGorgias van de Atheners ontving, werd hij opgewekt om bij hen eene school voorwelsprekendheid te openen. Dadelijk stroomde eene menigte jongelieden daarhenen.Vele mannen, die later tot hoog aanzien geraakten, werden er gevormd; o.a. Critias,later één der dertig tyrannen, een geslepen staatsman. Gorgias vertoefde ook geruimentijd in Thessalië, alwaar hij vele staatslieden en redenaars vormde. Door dit alleskwam hij in zulk een groot aanzien in Griekenland, dat niemand der sophisten hemdaarin overtrof.

1) Goethe drukte zich hierover aldus uit: Plato verhält sich zur Welt, wie ein seliger Geist, demes beliebt einige Zeit auf ihr zu herbergen. Es ist ihm nicht sowohl darum zu thun sie kennenzu lernen, als ihr dasjenige was er mitbringt und was ihr so noth thut, freundlich mitzutheilen.Er dringt in die Tiefen mehr um sie mit seinemWesen auszufüllen als um sie zu erforschen.Er bewegt sich nach den Höhenmit Sehnsucht seines Ursprungs wieder theilhaftig zu werden.Alles was er aussert bezieht sich auf ein ewig Ganzes, Gutes, Wahres, Sohönes, dessenFörderung er in jeden Busen anzuregen strebt. Aristoteles stent dagegen zu der Welt wie einMann, ein baumeisterlicher. Er ist nun einmal hier und soll hier wirken und schaffen. Ererkundigt sich nach demBoden bis er Grund findet. Er umzieht einen ungehenern Grundkreisfür seine Gebäude, schaft Materialiën von allen Seiten her, ordnet sie, schichtet sie auf, undsteigt so unregelmäsziger form pyramidenartig in die Höhe, wenn Plato einen Obelisken, ja,einen Spitzen-flamme gleich den Himmel sucht.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

95

Sedert dien tijd begon het algemeen in gebruik te komen, dat iedereen, die in 'topenbaar wilde spreken, en dat moest ieder staatsman, zich vooraf met ijver op deredekunst toelegde. De Alexandrijnsche geleerden kenden nog de redevoeringen vanzeventig Attische redenaars. Slechts van die tien, die zij als de besten kenden, zijnons eenige stukken bewaard gebleven. Het zijn Antiphon, Andocides, Lysias,Isocrates, Isaeus, Demosthenes, Lycurgus, Aeschines, Hyperides en Dinarchus.A n t i p h o n wijdde zich eerst aan de redekunst, nadat Tisias en Gorgias te Athene

hunne scholen opgericht hadden. Zelf sprak hij niet 't openbaar, noch in devolksvergadering, noch voor de rechtbank. Alleen toen hij in 411 door Theramenesals vijand der demokratie aangeklaagd werd, verdedigde hij zich zelven in eeneuitstekende redevoering. Hij werd niettemin ter dood veroordeeld. Er zijn nog 15redevoeringen van hem overig, waarvan drie ten behoeve van anderen zijn en deoverige twaalf als modellen voor zijne leerlingen vervaardigd werden.A n d o c i d e s . Uit een oud-Atheensch geslacht gesproten, is vooral bekend,

doordien hij bijzonder betrokken is in het proces over het omverwerpen derHermes-beelden te Athene. Alleen het beeld voor zijn huis was blijven staan, endaarvan maakte de partij, die Alcibiades en al zijne genooten in 't verderf wildestorten, gebruik om ook Andocides te doen veroordeelen. Hij verliet daarop zijnvaderland en hield zich als handelaar voortaan in verschillende streken op. In 411deed hij eene poging om weer terug te komen, doch dit mislukte, niettegenstaandezijne redevoering o v e r d e n t e r u g k e e r . Eerst na den val der dertig tyrannen,toen eene algemeene amnestie uitgevaardigd werd, kon hij zich weder te Athenevestigen. Hij werd er echter herhaalde malen door zijne vijanden aangeklaagd. In394 vaardigden zijne medeburgers hem af ommet de Lacedaemoniërs over den vredete onderhandelen. Wijl deze zending echter mislukte, werd hij weder uit Atheneverbannen. Er bestaat op zijnen naam nog eene rede o v e r d e n v r e d e m e t d eL a c e d a emo n i ë r s , doch deze wordt voor onecht gehouden, even als die tegenA l c i b i a d e s , welke onder zijne werken opgenomen is. Buitendien hebben wij nogvan hem eene rede o v e r d e my s t e r i ë n (400).Ly s i a s stamde af van eene Syracusaansche familie, hoewel hij te Athene

omstreeks 436 geboren is. Na den dood van zijnen vader Cephalus, een vriend vanPerikles, begaf hij zich naar Thurii, alwaar hij de lessen van Tisias bijwoonde. Lateris hij weder naar Athene teruggekeerd. Onder het bestuur der dertig tyrannen verloorhij het grootste gedeelte van zijn vermogen, terwijl zijn broeder Polemarchus terdood gebracht werd. Hij vluchtte toen naar Megara en keerde niet weer na Atheneterug, voor het bestuur der dertig omvergeworpen was. Wijl hij, niettegenstaandezijne groote verdiensten voor de herstelling der demokratie te Athene, toch het volleburgerrecht niet verkreeg, konde hij niet openlijk als staatsman en redenaar optreden.Hij schreef dus pleitredenen voor anderen. De Alexandrijnen hielden van de 425redevoeringen welke hem toegeschreven werden, nog 230 voor echt. De eenigeredevoering, die hij zelf hield, is gericht tegen E r a t o s t h e n e s (403), een der dertigtyrannen. Hij zocht daardoor zijnen broeder te wreken. Zij is, zoo als alleredevoeringen van Lysias, zonder praal en pronk, eenvoudig maar krachtig. Op naamvan Lysias zijn er vier-en-dertig stukken, deels geheele redevoeringen, deels grootefragmenten of uittreksels,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

96

tot ons gekomen. Vijftien daarvan schijnen echt. Lysias drukt het zuiverst de typeder Attische welsprekendheid uit. Zijne buitengemeene netheid en eenvoud vanuitdrukking heeft hem, vooral in den jongsten tijd, nu men de echt Attische dictiemet zoo veel ijver opspoort, zeer vele lezers bezorgd. Zij daarentegen, die, als Cicero,een opgewekter toon verlangen, laken zijne schraalheid, die, hoe fijn zij ook mogewezen, te veel aan de armoede van den Attischen bodem herinnert.I s o c r a t e s (436-338), een Athener, ontving het onderwijs der meest gevierde

redekundigen en sophisten van zijnen tijd, zooals van Tisias en Frodicus. Twintigjaren oud, zoude hij zelfs naar Thessalië vertrokken zijn, om aldaar de lessen vanGorgias te kunnen bijwonen.Wegens de zwakheid van zijne stem, was hij verhinderdzelf in't openbaar op te treden en werd nu de stichter van eene rethorische school,waaruit, gelijk Cicero zegt, als uit het Trojaansche paard, enkel mannen van deneersten rang te voorschijn kwamen. Uit Athene geweken, wijl hij wegens het schrijvenvan eene pleitrede voor anderen, in moeilijkheden geraakt was, richtte hij eerst eeneschool op te Chios, doch keerde weldra naar zijn vaderstad terug, waar hij een grootaantal leerlingen kreeg. De redenaars Isaeus en Lycurgus, Theopompus en Ephoruswerden er gevormd. In zeer nauwe betrekking bleef hij met zijnen leerling, denveldheer Timotheus, dien hij op zijne veldtochten vergezelde en wiens officicëleberichten hij schreef. Isocrates staat geheel tegenover Lysias; welluidendheid vantaal en een kunstige periodenbouw staan bij hem geheel op den voorgrond. Isocratestrachtte ook in 't proza door eene kunstige schikking der woorden, even als in depoëzie, maat en harmonie te brengen. Sedert hem werd het proza als eene kunstbeoefend. Er zijn nog 21 redevoeringen van hem overig, alle kunststukken van taalen stijl, doch meestal zonder eenige verheffing. Onder hen is een der opmerkelijkstede P a n e g y r i c u s (380), waaraan hij tien jaar zoude gearbeid hebben. Het doel ervan is de Grieken op te wekken om hunne onderlinge twisten te laten varen, en daneen gemeenschappelijken tocht tegen de Persen te ondernemen. Hij sprak hierin dealgemeene overtuiging der Grieken uit, sedert zij door den terugtocht der tienduizendde innerlijke zwakheid van het rijk Van den grooten koning hadden leeren kennen.Deze redevoering is opgevuld met gemeenplaatsen; zooals over de aloudevoortreffelijkheid der Atheners, welke zij reeds in denmythischen tijd zouden betoondhebben. De A r e o p a g i t i c u s is niet onbelangrijk, omdat wij er den vervallentoestand der Atheners in die dagen uit leeren kennen. Deze rede is veel eenvoudigeren bevat vele nuttige opmerkingen over het verband van het politieke met het socialeleven. Het doel er van is, aan te raden de macht van den Areopagus over de zedente vergrooten, om zooveel mogelijk den goeden ouden tijd weder te herstellen. DenP a n a t h e n a ï c u s heeft hij na langen arbeid eerst op 97-jarigen ouderdom voltooid(339). In deze rede behandelt hij hetzelfde onderwerp als in den Panegyricus. InPhilippus ziet hij nu echter den man, die zijnen wensch het best zoude kunnenvervullen. Hij had reeds vroeger in een afzonderlijk geschrift dezen koning vanMacedonië zoeken aan te sporen om zich aan 't hoofd der verbondene Grieken teplaatsen en tegen Persië op te trekken. Zijn vaderstad Athene zoude echter daarbijden meest eervollen rang moeten bekleeden, verre van de vernedering, door den slagbij Chaeronēa over haar beschoren. Isocrates zoude zich de vernietiging van Athene's

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

97

zelfstandigheid dan ook zoo aangetrokken hebben, dat hij op zijn acht-en-negentigstejaar nog vrijwillig den hongerdood stierf.I s a e u s , te Chalcis, op Euboea, geboren (denkelijk in 411), is vooral bekend als

leermeester van Demosthenes. Wijl hij het Atheensch burgerrecht niet bezat, schreefhij, even als Lysias en Isocrates, redevoeringen en pleitredenen voor anderen, en gaflessen in de Rhetorica. Wij hebben nog elf stukken van hem overig, welke allen oprechtzaken over erfenissen betrekking hebben.D emo s t h e n e s 1), waarschijnlijk in 381 (volg. anderen 384) geboren, verloor,

zeven jaar oud, zijn vader, die ook Demosthenes heette, en een aanzienlijk enbemiddeld Atheensch burger was. Ofschoon de oude Demosthenes nog op zijnsterfbed alle mogelijke voorzorgen genomen had, om in het lot zijner weduwe entwee kinderen - zijn dochtertje was toen vijf jaar oud - te voorzien, bleek het echterspoedig dat hij de zijnen aan onwaardige handen had toevertrouwd. De voogden vanDemosthenes, ofschoon bloedverwanten en vrienden zijns vaders, verbraken nietalleen de belofte aan dezen gedaan, maar gebruikten ook het nagelaten vermogen,dat aan hun pupil toekwam, ten eigen bate, betaalden zelfs zijne leermeesters niet,en brachten hem allerlei onverschuldigde uitgaven in rekening. De jongeDemosthenes, die zwak van gestel was, gevoelde diep het onrecht, dat zijne voogdenhem aandeden, en dit schijnt vooral de oorzaak geweest te zijn van zijn begeerte omzich in de welsprekendheid te oefenen. In hoeverre hij daartoe ook aangespoord werddoor den lof en de eer, welke de redenaar Callistratus in het proces wegens Oropus(366) behaalde, is moeilijk te beslissen. Isaeus werd, zooals reeds gezegd is, zijnleermeester; zeker omdat deze door zijne pleitredenen over erfrecht zich een grootennaam verworven had. Men verhaalt dat Isocrates te hoogen prijs voor zijne lessenvroeg, dan dat Demosthenes gedurende zijne minderjarigheid ze had kunnen betalen.20 jaren oud meerderjarig geworden, trad hij onmiddellijk tegen zijne voogden op,die hem van het groote vermogen, waarop hij aanspraak had, slechts een geringgedeelte ter hand gesteld hadden. Hij daagde hen voor het gerecht. De eerste envoornaamste klacht bracht hij in tegen A p h o b u s , die tot betaling van tien talentenveroordeeld werd. Demosthenes heeft echter noch van dezen noch van de twee anderevoogden iets ontvangen. Zij wisten hem in allerlei moeilijkheden te wikkelen, enzoo schijnt het, dat hij van alle verdere poging, om eenige vergoeding te erlangen,afstand gedaan heeft. Van middelen beroofd, was hij nu wel genoodzaakt naar eeneerlijk beroep om te zien. Hij werd dus logograaph, en schreef als zoodanigpleitredenen voor anderen. Zoo bereidde hij zich voor om later als staatsman in 'topenbaar op te treden. Vele verhalen gaan er rond over de zwarigheden, waarmedeDemosthenes te kampen heeft gehad, voor hij bij het volk eenwillig gehoor verwervenkonde. Uit de verschillende berichten dienaangaande schijnt in allen gevalle te blijken,dat hij het gewicht van eene goede actie inzag en daarin van de beroemdstetooneelspelers zijner dagen onderricht genoten heeft. In 't algemeen is het bekend,dat Demosthenes

1) Behalve het groote werk van Schaefer, dat meer bepaald voor geleerden geschreven is, kanmen het leven en de werken van Demosthenes goed leeren kennen uit: ‘Das Leben undStaatsmännische Wirken des Demosthenes, von Dr. O. Haupt. Posen 1861.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

98

veel tijd en moeite op zijne redevoeringen besteedde en, hetgeen hem van natureontbrak, door kunst zocht te vergoeden of te verbeteren. Den grooten invloed, dienhij op zijne tijdgenooten uitoefende, heeft hij echter niet zoozeer aan de taal en stijlzijner redevoeringen, hoe schoon en kunstrijk ook, te danken, als wel aan zijnehooghartige gezindheid en diep inzicht als staatsman. Op de buitenlandsche zaken,of liever op de Helleensche politiek, waren zijne oogen voortdurend gevestigd. Doorkracht van voorbeeld en taal poogde hij nog de aloude deugd en adel van hetAtheensche volk op te wekken, om aan de spits der welgezinde staten deonafhankelijkheid der Grieken tegen de dreigendemacht van Philippus te handhaven.Welke verdiensten hij in dit opzicht heeft, wordt eerst duidelijk als men demoeilijkheden, waarmede hij te kampen had, nagaat. Na den slag bij Mantinēa (368)was er in Griekenland eene ontzaglijke verwarring ontstaan. Geen der staten, welketot dien tijd toe de hegemonie bezaten, was daartoe langer in staat. De macht vanSparta was door het herstel van Messenië voor immer verbroken. Thebe verviel naden dood van Pelopidas en Epaminondas weder tot de oude onverschilligheid. Athenescheen Voor een oogenblik weer te herleven, toen het aan het hoofd van eenbondgenootschap van 75 zeestaten stond; doch het innerlijk bederf der bevolking,welke wel de voordeelen, maar niet de lasten van dien hoogen rang wilde aannemen,bewerkte ras den val dier macht. Na den bondgenootenoorlog (357-355), hadden deAtheners ter zee weinigmeer te gebieden. Hunne beste veldheerenwaren omgekomenof verdreven, en de eerlijke Phocion kreeg zulk een afkeer van de laagheid dermenigte, dat hij aan alle herstelling der aloude deugd en macht wanhoopte. Zoowelte Athene als overal in Griekenland krioelde het van mannen, die voor iedereen tekoop waren, elkeen zorgde voor zich zelven, niemand voor het welzijn Van 'talgemeen. Philippus, die ijverig, behendig, volhardend en dapper was, maakte hiergebruik van, om zich in de zaken der Grieken te mengen. Zijn goud vond overaltoegang. Lang en krachtig kampte Demosthenes tegen al dat verraad en die laagheid.Al kon hij de vernietiging der onafhankelijkheid niet verhinderen, hij heeft tochgezorgd, dat de Grieksche vrijheid niet met schande en oneer verloren ging. De slagbij Chaeronēa was een laatste flikkering van den edelen geest, die eens tegen Persiëwonderdaden verricht had en door den Atheenschen redénaar was opgeroepen, omnog bij den laatsten ademtocht te toonen, welk een kracht er in verscholen lag.De drie O l y n t h i s c h e r e d e v o e r i n g e n , in 348 en 349 gehouden, drie

redevoeringen, op verschillende tijden tegen P h i l i p p u s uitgesproken, een overden vrede (346), een over de Chersonesus (341) behelzen de voornaamstebijzonderheden van den strijd, die één man te Athene tegen den slimmen koning VanMacedonië, gedurende tien jaren, met goed gevolg gevoerd heeft. De kracht van taal,maar meer nog de edele overtuiging, die alle rhetorische knnsten schijnt te versmaden,maken deze redevoeringen totideale kunststukken, welke de grootste staatsmannenen redenaars in ouden en nieuwen tijd steeds ten hoogste bewonderden en, zooveelzij konden, zochten na te volgen1). Demosthenes

1) Als bewijzen hiervan kunnen o.a. dienen de geschriften van den edelen lord Brougham; ookhet getuigenis van den generaal Foi, waarvan Villemain zulke opmerkelijke bijzonderhedenmededeelt in S o u v e n i r s d e l a S o r b o n n e , 1825, in de Revue des DeuxMond. 1853I bl. 346-375.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

99

heeft zich geheel aan de politiek gewijd, zoodat de voorvallen in zijn leven zeer nauwmet de geschiedenis van Athene of liever van geheel Griekenland samenhangen. Hijzelf legt rekenschap af van zijne werkzaamheid en staatkunde in de rede o v e r d ek r o o n 1). Dit is het voortreffelijkste, maar ook het laatste stuk, dat wij van hembezitten. De aanleiding tot het houden er van gaf Ktesiphon, die in 336 voorstelde,om Demothenes wegens zijne verdiensten met een gouden kroon van staatswege tevereeren. Het was eigenlijk eene demonstratie tegen de Macedonische partij, die naden slag bij Chaeronēa te Athene stout het hoofd opgestoken had. Aeschines trad opah beschuldiger van Ktesiphon, met de bewering dat dit voorstel tegen de wet streeden bovendien Demosthenes den staat steeds nadeel berokkend had. De letter der weten de afloop der zaken waren ten voordeele van Aeschines. Demosthenes moest nogeens een krachtig beroep doen op den adel van het oud-Atheensche karakter. Eerstin 330, toen Alexander reeds het Persische rijk veroverd had, werden de pleitredenender meest beroemde redenaars van hunnen tijd gehouden. Van alle oorden warenvreemdelingen naar Athene gestroomd, om dien kampstrijd bij te wonen. DeAthenersstelden Demosthenes in 't gelijk en Aeschines moest Athene verlaten. Demosthenesbleef steeds een onverzoenlijke vijand van de Macedonische overheersching. In 324werd hij, men weet niet meer met hoeveel grond, in het rechtsgeding over deomkoopingen van Harpalus gewikkeld en zonder voldoend onderzoek veroordeeld.Het volgend jaar na den dood van Alexander werd hij echter van Aegina, waar hijzich ophield, met eer en luister weder door zijne medeburgers teruggeroepen. Kortduurde echter die vreugde, want, in 322, behaalde Antipater de overwinning bijKranon en gaf Athene zich aan hem over. Demosthenes met Hyperides en anderen,wier overlevering door den Macedonischen stedehouder geëischt was, namen devlucht. Demosthenes week naar het eiland Kalauria, waar hij door de Macedoniërsin den tempel van Poseidon opgespoord werd. Nu alle hoop op behoudenis hemontnomenwas, zoog hij uit eene pen, die hij altijd bij zich had, het vergift en wankeldenog zieltogend den tempel uit. Het verhaal van zijn leven is tragisch van den beginneaf tot het einde toe. Het was de strijd van den goeden geest van Athene tegen harenonvermijdbaren ondergang. Onder den naam van Demosthenes zijn nog 60redevoeringen tot ons gekomen; hierbij worden nog 56 voorafspraken en 6 brievengevoegd. Van dit alles zijn zeker niet meer dan 29 redevoeringen door Demostheneszelven vervaardigd. Al het andere is onecht. De taal en stijl van Demosthenes is fijnen keurig, maar ook eenvoudig en zonder pronk en praal. Het is bijna niet mogelijker stukken uit te kiezen, welke voor declamatie geschikt zijn, zoo weinig is er voor't gehoor alleen gezorgd treffend is echter de scherpheid, waarmede de spreker zijnesnijdende aanvallen doet. Overal staan de zaken op den voorgrond en de schoonheidvan vorm Wordt vergeten door de kern der gedachte. Het was Demosthenes er nietom te doen, dat de Atheners hem om zijne schoone taal zouden toejuichen, maar weldat zij deden wat hij hun aanraadde. Het verhaal luidt dan ook dat, na het hoorenzijner redevoeringen de Atheners, in hun mantel gedoken, van de

1) Gedeeltelijk vertaald doorM. Siegenbeek,Museum III, 171. Drie Olynthische redevoeringen,in de Biblioth. van Oude Letterk., door J. ten Brink, bl. 539 vgl. 134.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

100

vergadering stil naar huis slopen, want de redenaar had hen diep in 't gemoed getast,hij had het rechte wit der welsprekendheid getroffen. Van daar dat aan Demostheneseen vreeselijke kracht in 't spreken werd toegekend; waarvoor zijne tegenpartijders,zooals Aeschines, niet genoeg wisten te waarschuwen. Die kracht van taal bleek niethet minst gedurende zijn verblijf te Thebe, toen hij over de gemakzucht enonverschilligheid der Thebanen wist te triomfeeren en hen ontvlamde voor edele enhooghartige besluiten; die den slag bij Chaeronēa ten gevolge hadden. Demosthenesis zoowel door de ouden als ook in den nieuweren tijd voor het ideaal van eenenredenaar gehouden. Cicero, die in dit opzicht de beste getuige is, stelt hem bovenalle redenaars, die hij kende. Hij vertaalde de redevoeringen van Demosthenes enAeschines o v e r d e k r o o n in 't Latijn en voegde er eene verhandeling over debeste wijze van spreken als inleiding bij; welke nog overig is. Wanneer de oudenechter over den redenaar spreken, bedoelen zij tevens den staatsman, hetgeen menwel moge bedenken bij de hooge eischen, die zij steeds bij die gelegenheid uiten. Inbeide opzichten werd Demosthenes in den eersten rang geplaatst. Daartoe behoortook:Ly c u r g u s . Uit een oud-Attisch geslacht, denkelijk in 390 geboren en in 325

gestorven. Hij was van dezelfde staatkundige richting als Demosthenes en betoondezijne braafheid en talent vooral na den slag bij Chaeronēa, toen hij door een nauwgezetbestuur den vervallen staat der financiën weer herstelde en tevens de stad met nuttigeen schoone gebouwen verrijkte. Zijne liefde voor de letterkunde bewees hij onderanderen daardoor, dat, op zijne aansporing, voor de drie grootste tragici, Aeschylus,Sophocles en Euripides, koperen standbeelden te Athene opgericht werden en eeneofficiceele text hunner drama's vastgesteld werd, waarvan de tooneelspelers nietmochten afwijken. De ouden kenden nog 15 redevoeringen van hem. Wij hebbenhiervan slechts één overig, die tegen Leocrates (330). Met kracht treedt hij hierin optegen hen, die in gevaar het vaderland lafhartig aan den vijand prijs hadden gegeven.Leocrates, die dit gedaan had, werd vrijgesproken; maar Lysicles, die in den slag bijChaeronēa de Atheners aangevoerd had, was vroeger door hem wegens dezelfdemisdaad aangeklaagd en door de Atheners ter dood veroordeeld (338).H y p e r i d e s was een leerling van Isocrates en Plato. Hoewel hij steeds, evenals

Demosthenes, de Macedonische partij te Athene bestreed, klaagde hij toch dezenaan in de zaak, van Harpalus. Na den slag bij Kranon, is hij op het eiland Aeginadoor Macedonische soldaten vermoord (322). De ouden hadden nog 77 zijnerredevoeringen. Allen schenen voor ons verloren, doch in 1847 werden vier er vaninAegypte ontdekt; onder deze zijn de rede tegenD emo s t h e n e s en de l i j k r e d eop hen, die in den Lamischen oorlog gevallen waren, de merkwaardigste.A e s c h i n e s . De voornaamste redenaar der Macedonische partij, werd in 389

uit behoeftige ouders geboren. Zijn vader hield een lagere school, waarbij hij alsknaap hem behulpzaam was. Daarna werd hij tooneelspeler, maar zonder grootenlof te behalen; hij speelde slechts de derde rol, die van tritagonist en dan nog, zooals Demosthenes zegt, zeer slecht. Later werd hij secretaris eerst van denstaatsredenaar Aristophon en daarna van Eubūlus. Aan hen had hij het zekerlijk tedanken dat hij tweemalen tot staatssecretaris gekozen werd. Ook diende hij met eerein het leger, eerst in den slag bij Mantinēa (362) en later op Euboea, onder

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

101

Phocion, in 350. Hij had zich ondertusschen zelf tot redenaar gevormd, en trad alszoodanig op in het jaar 358, dus drie jaren vóór Demosthenes. In den beginne richttehij zich, even als zijn begunstiger Eubūlus, tegen Philippus, maar nadat hij als gezantdoor deAtheners naarMacedonië gezondenwas, werd hij door den koning omgekochten behartigde sedert ijverig diens belangen te Athene. Sedert was hij aan 't hoofdvan de partij, die Demosthenes aanhoudend bestreed; totdat hij eindelijk in den strijdtegen dezen onderdeed. Aeschines begaf zich, nadat hij wegens die nederlaag Atheneverlaten had (330), naar Klein-Azië, vanwaar hij in 323 naar Rhodus toog, alwaarhij, zoo men zegt, de stichter werd van de zoogenaamde Rhodische school vanwelsprekendheid, welke later bij de Romeinen in zulk een hooge eere stond. Hij iste Samos, 76 jaar oud, gestorven. Aeschines sprak, in tegenoverstelling vanDemosthenes, meestal onvoorbereid, hij was vlugger en behendiger dan zijn grootetegenpartijder. Slechts drie redevoeringen kende de oudheid van hem, en deze zijnalle voor ons bewaard; 1. t e g e n T im a r c h u s , waarin het zedebederf van. Athenescherp tentoongesteld wordt; 2. O v e r h e t o n t r o uw e g e z a n t s c h a p , tegenDemosthenes, wiens rede ook nog bestaat, en 3 tegen K t e s i p h o n 1), waarvan wijvroeger reeds melding maakten. Ook 'gaan er nog negen brieven onder zijnen naamdoor, welke echter ontwijfelbaar onecht zijn; hoewel de ouden er een even grootgetal gekend hebben; want de beroemde Patriarch Photius noemt de drie redevoeringenvan Aeschines de Gratiën en zijne negen brieven de Muzen. Voor de vorming vaneen goed redenaar wordt de bestudeering van Aeschines door Cicero evenzeeraanbevolen, als die van Demosthenes. De eerste munt uit in karakterschilderingen,de laatste in scherpe en snedige gezegden.D i n a r c h u s , ongeveer 261 te Corinthe geboren, moest, als vreemdeling, te

Athene zich met de taak van logograaph vergenoegen. Hij schreef dus, even alsLysias, redevoeringen voor anderen. Als leerling van Theophrastus en vriend vanDemetrius Phalēreus, werd hij, na den dood der beroemdste redenaars, te Athenezeer gevierd. Hij had zich het eerst een grooten naam verworven door deredevoeringen, welke hij in de zaak van Harpalus schreef, en die wij nog bezitten.Één daarvan is gericht tegen D emo s t h e n e s , een ander tegen A r i s t o g i t o n ende derde tegen P h i l o c l e s . In zijne redenen heerscht echter te weinigoorspronkelijkheid, om die der bovenvermelde redenaars, welke hij echtergoed,bestudeerd had, te kunnen evenaren. Zijn lot was daarentegen gelukkiger danvan velen hunner. In het bezit van een groot vermogen en zeer geëerd, stierf hij inhoogen ouderdom te Athene.Ter zelfder tijd leefde te Athene een man, die in talent, macht en aanzien Dinarchus

verre overtrof, maar ook een minder rustig lot gehad heeft, D em e t r i u sP h a l ē r e u s . Van lage afkomst, had hij zich onder Theophrastus tot redenaar enstaatsman gevormd. Hij maakte zich het eerst bekend in de zaak van Harpalus,waardoor hij vooral bij de Macedonische partij in hoog aanzien kwam, zoodat hij,na den dood van Phocion (317), door den invloed van Cassander, het bestuur overAthene in handen kreeg. Bijna onbeperkt heerschte hij aldaar tien jaar lang Hij

1) Een gedeelte dezer redevoering is vertaald door M. Siegenbeek, in het Musenm. III. bl. 154vlg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

102

wist gebruik temaken van alle gebreken en zwakheden van het meer enmeer bedorvenvolk, om zich eene buitengemeene populariteit te bezorgen, zoodat de Atheners 360standbeelden voor hem oprichtten, welke zij echter bij zijnen val ook alle wederomverwierpen. Als redenaar, was zijne woordenkeus fijn en sierlijk; hij streefdeechter meer naar pronk en praal dan naar wezenlijke schoonheid. Het echteHelleensche wezen was ook geheel vervallen; Aziatische manieren en zienswijzenbraken overal door. Dit duurde voort, ook nadat Demetrius Poliorcētes zich vanAthene meester gemaakt ef, zooals het heette, haar bevrijd had. Na verschillendelotgevallen begaf Demetrius Phalēreus zich eindelijk naar Aegypte (296), waar hijdoor Ptolomaeus Sotēr wel ontvangen werd, en zonder twijfel zeer veel invloed gehadheeft op de bevordering der geleerde studiën, die voortaan te Alexandrīa bijuitnemendheid zouden bloeien. Demetrius zelf schreef aldaar verschillendeverhandelingen over wijsbegeerte, staat-en letterkunde. Onder de regeering vanPtolemaeus II werd hij echter òf verbannen òf bracht zich, om erger te ontgaan, dooreen slangebeet om 't leven, omstreeks 283 v. Chr.18. H e t A l e x a n d r i j n s c h e t i j d v a k .Het was alsof met Alexander den groote, het vermogen der Helleensche beschaving

om hooger te stijgen, uitgeput was. Voortaan zoude zij hare macht en heerlijkheidalleen in uitbreiding over de bekende wereld gaan toonen. Zoo als de epische poëziein Achilles haar ideaal van eenen heros verheerlijkt had, bereikte Alexander, in zijnenstrijd tegen Azië, werkelijk de uiterste grenzen van macht en grootheid, waarvan deGrieken ooit hadden kunnen droomen. Door het rijk, dat Alexander stichtte, werdende drie bekende werelddeelen nauw aan elkander verbonden. Helleensche beschavingen letterkunde werden overal verspreid. Hoewel zij gemakkelijk de overwinningbehaalden op de Aziatische een vormigheid en afgeleefdheid, leden echter zoowelde Grieksche taal als de Grieksche beschaving zeer onder den invloed, waarmede deweelde der overwonnenen als wraak nam op de overwinnaars. Te meer trof dit, omdatde ware geest uit het eigenlijk Griekenland geweken was en dus vandaar geen steunen hulp tegen de valsche beschaving der barbaren meer te wachten was. Intusschenrekenden de vorsten, die het machtig rijk van Alexander verdeelden, dat bevorderingvan Grieksche wetenschap en kunst tot hun eerste plichten behoorde. Ook vroegerhadden de koningen vanMacedonië er zoo over gedacht. Hoe o.a. Archelaus Euripidesaan zijn hof trok, hebben wij boven gezien. Doch ook voor dien tijd hadden detyrannen hetzelfde gedaan. Polykrates van Samos, Hiero van Syracusae, ook dePisistratiden te Athene hadden zich steeds van de beroemdste dichters en kunstenaarsomringd gezien. Volgens dat zelfde beginsel wedijverden de Grieksche vorsten, naAlexanders tijd, onderling om door verschillende instellingen, zoo als bibliothekenen verzamelingen van naturaliën of door rijke belooningen, geleerden en kunstenaarsaan hun hof te trekken. Onderde koningen van Syrië muntte in dit opzicht Antiochusde groote, onder die van Macedonië de Antigonussen uit. Buitengemeen zijn ook indit opzicht de verdiensten der koningen van Pergamus, Attalus I, Eumenus II enAttalus II, die gedurende één eeuw alle krachten inspanden, om den wedstrijd metAlexandrië met eere te kunnen volhouden. Geleerden, vooral wijsgeeren alsletterkundigen, werden door rijke belooningen naar Per-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

103

gamus1) gelokt. Op de letteroefeningen der Romeinen hebben dan ook die geleerden,zoo als Crates vanMallus grooten invloed gehadt Doch niet alleen vorsten, ook rijkeen welvarende steden zochten roem in het bezit van goede scholen voor redekunsten wijsbegeerte. Zoo werden Antiochīa, Sidon, Tarsus, Ephesus, doch bovenalRhodus, middelpunten van Grieksche beschaving en wetenschap en door leergierigejongelingen uit alle oorden bezocht, Nog in de eerste eeuw na onze jaartelling wasRhodus een zeer geliefde plaats voor geleerden en kunstenaars, die door de schoonekunstwerken, door de bevallige ligging der stad en door het aangenaam en nuttigverkeer, aangetrokken werden. Geen stad schitterde echter zoozeer als brandpuntvan alle geleerdheid en kunst, als het vorstelijke Alexandrīa. Reeds de uitgebreidehandel, dien de volkeren van drie werelddeelen daar dreven maakte haar tot eene derrijkste en schitterendste steden. Het levendig en opgewekt verkeer maakte haar tevenstot een der geliefkooste verblijfplaatsen, voor allen, die in weelde en genot hun levenwilden en konden doorbrengen.2) Ptolemaeus Soter, zelf een kundig vorst, streefdeer reeds naar, om door grootsche gebouwen en inrichtingen zijne residentie teverheffen; maar veel meer nog deden dit zijne naaste opvolgers, PtolemaeusPhiladelphus en Euergětes. Onder hen werd Alexandrīa de zetel der Muzen. HetMusēum, door den opvolger van Soter gesticht, was een zoo schitterende tempel,aan die godinnen gewijd, als de Grieken nog nimmer aanschouwd hadden. Alles wasdaar vereenigd - schoone gebouwen, galerijen, gehoorzalen, liefelijke wandelparken,- om de priesters een genoegelijk en kalm leven te bezorgen, waarin zij zich rustigaan de beoefening der wetenschap, vooral der letterkunde, konden wijden. Rijkeinkomsten voorzagen in het onderhoud van hen die als leden van hetMusēumwerdenopgenomen. Het was een zuiver we tenschappelijke inrichting. Geen bepaalde lastwerd den priester derMuzen opgelegd. Het onderling verkeer der geleerden, waartoevooral de gemeenschappelijke maaltijden behoorden, gaf echter aanleiding tot hetbespreken van verschillende vraagstukken, tot wier oplossing men gezamenlijkmedewerkte. Al spoedig maakte de komst van een groot aantal leergierigen teAlexandrië het geven van onderwijs tot eene gewoonte, waaraan slechts weinigenzich geheel onttrokken. Nergens vond men ook zulk een uitgebreideboekenverzameling. Ptolemaeus Philadelphus had twee bibliotheken aangelegd; deeene, de groote, was met het Musēum verbonden en telde onder zijne regering reeds490,000 handschriften; ééne andere, de kleine, was bij het Serapēum, (de tempel vanSerapis Aesculapius), en bezat toen 42,800 rollen. In 48 v. Chr. toen Julius Caesar

1) Het perkament is zoo genaamd naar Pergamus, waar men 't het eerst uit huiden wist tebereiden. Op die wijzemaaktemen zich ookmeer onafhankelijk van Aegypte, waar overvloedvan papyrus was.

2) Te Alexandrië woonden meest vreemdelingen, vooral Joden; het getal Aegyptenaren was erzeer gering. Vandaar dat ook de Alexandrijnen in geest en aard steeds van hen ten hoogstebleven verschillen. De Aegyptenaren van dien tijd worden ons geschetst als een stijf, norschen melancholisch volk, dat ruw van taal en zeden was, zonder menschelijkheid, wel genegenom te chicaneeren en grofheden zeggen, maar overigens stomp en zonder eenige gave omzich fijn en welluidend uit te drukken.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

104

oorlog met de Alexandrijnen roerde, werd de groote bibliotheek door brandgrootendeels vernield. Wel zocht men later dit verlies weder te herstellen, maar tochkwam de bibliotheek nooit meer in haren voormaligen toestand. De laatste slag werder aan toegebracht door een oproer der Christenen te Alexandrīa, ten tijde van keizerTheodosius.1)Door al deze grootsche inrichtingen voor de bevordering der wetenschapis Alexandrīa, gedurende zeven eeuwen, onafgebroken het middelpunt van allegeleerde studiën gebleven. Daarhenen spoedden zich allen, die degelijke kennis enkunde begeerden. Geen stad der wereld kan zich beroemen, zoo lang achtereen enzóó zeer de wetenschappen bewaard en ontwikkeld te hebben. De verdienste derAlexandrijnen is dan ook geheel gelegen in de beoefening der wetenschappen, dermathematische en physische, zoowel als der letterkundige vakken. Te Alexandrīa isde letterkunde eerst een wetenschap geworden. De grammatica en philologia is daargeboren. De geschiedenis der letterkunde sloot zich daarbij aan, zoo als ook heteigenlijk leerdicht, waarin de wetenschap en de kunst een niet altijd harmonischhuwelijk sluiten.Wat overigens de poëzie betreft, men is gewoon, met het oog op de

voortreffelijkheid van het klassieke tijdperk der Grieksche litteratuur, laag neer tezien op de kunstwerken, welke de geleerde Alexandrijnsche dichters gemaakt hebben.Veelal is men hierbij echter onbillijk. De invloed hunner poëzie op de dichtwerkender voornaamste Latijnsche poëten, ten tijde van Augustus, moest doen inzien, dater toch veel levenskracht in die kunst gezeten heeft en werkelijk door hen aan debehoeften van een bestaanden toestand der maatschappij voldaan werd. Het is waar,dat de kunst bij hen boven de natuur stond, maar zulks vindt men terug in vele, niette verachten, tijdperken der letterkunde, b.v. bij ons in Huygens, Hooft en zelfs inmenig opzicht in Vondel. Dat de Alexandrijnen van allerlei, bijna of geheel gestorven,dialecten gebruikmaakten, was ook al in navolging van vroegere dichters. Zoo haddende Epische dichters zich steeds aan de taal der Ilias en Odyssea gehouden en delierdichters, op enkele uitzonderingen na, het Dorisch dialect gebruikt, waarin detragici hen navolgden en zeker zoo, dat daardoor evenmin zuiver de spreektaalteruggegeven werd, als de Alexandrijnen het in hunne stukken deden. Bij de Athenerswasmen reeds lang gewoon, de spreektaal van de kunsttaal te onderscheiden. Socrateszegt toch reeds in de Apologie van Plato, dat men het vreemd zal vinden, dat hij voorde rechtbank de dagelijksche manier van spreken gebruiken zal. Hier komt nog bijdat het hofleven op zich zelve reeds aanleiding tot eenige gemaaktheid engekunsteldheid geeft. Aan 't hof bemint men vernuft en fijnheidmeer dan opwekkingen uitbarsting van gevoel. Het was dus natuurlijk, dat de richting der Doriërs, vooralder Sicilianen, te Alexandrīa eer gevolgd werd, dan de Ionische losheid enteugelloosheid. Kleine gedichten, die van scherpzinnigheid en kunst getuigen, hebbensteeds bij eene gelijk-

1) Zoo was het dan niet meer mogelijk voor de Arabieren, onder Amru, om, gelijk het sprookjeluidt, de badstoven met de boeken der groote bibliotheek te voorzien. Zoo er bij de overgaveder stad in 641 n. Chr. nog eenige boeken waren, moet het al een zeer gering getal geweestzijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

105

soortige cultuur het meest de aandacht en bewondering der tijdgenooten gewekt.Tot de meest merkwaardige dichters van het Alexandrijnsche tijdvak behooren

Theocritus, Aratus, Callimachus en Apollonius Rhodius.T h e o c r i t u s , van Syracusae, werd op het eiland Cos opgevoed, alwaar hij onder

anderen het onderwijs van P h i l ē t a s , ook een beroemd dichter, zoude genotenhebben. Bij Ptolemaeus evenzeer in gunst als bij Hiero, schijnt hij bij afwisselingaan het hof vanAlexandrīa en van Syracusae zich opgehouden te hebben. Zijn bloeitijdvalt vooral onder Ptolemaeus II. Theocritus is de eigenlijke stichter der bucolischepoëzie. Hij schilderde het herdersleven op Sicilië, dat hij niet alleen door eigenwaarneming, maar ook door de traditie kende. Reeds lang toch bestonden op dateiland herdersliederen, waarin van den schoonen en ongelukkigen herder Daphnisof van den jager Menalkas, die voor geen liefde toegankelijk was, gezongen werd.Theocritus noemde zijne stukken, Idyllen; beelden uit het volksleven. Juist door detegenstellingmet het gekunstelde leven aan 't hof, maakten deze gedichten een grootenopgang en werd Theocritus een der gevierdste dichters van zijnen tijd. Wij bezitten30 stukken onder zijnen naam, waarvan eenige echter stellig onecht zijn. Ook behoortslechts een tiental tot de eigenlijke herdersdichten; anderen bevatten schilderingenvan het leven der residentie, zooals de 15de Idyl, welke eene plastische beschrijvingvan het Adonisfeest te Alexandrīa geeft, onder den titel: D e A d o n i a z u s a e , ofde vrouwen, die het Adonisfeest vieren, waarin hij de mimen van Sophron navolgde.1)

Bij de werken van Theocritus worden gemeenlijk ook de gedichten van twee zijnernavolgers, B i o n van Smyrna en Mo s c h u s van Syracusae, gevoegd. Zij blevenechter beneden hun voorbeeld.Aratus, uit een aanzienlijk geslacht te Soli, legde zich met ijver op de verschillende

wetenschappen toe, die in zijnen tijd beoefend werden. Meestal vertoevende aan hethof van Antigonus Gonatas, maakte hij op diens verzoek het eerste en in de oudheidmeest beroemde leerdicht: P h a e n om e n a enD i o s em e i a over de verschijnselenaan den sterrenhemel en over de weervoorspellingen; het eene volgens den beroemdensterrekundige Eudoxus, het andere naar Theophrastus. Dit gedicht verkreeg ras eenealgemeene verbreiding en werd later als het beste lees- en leerboek over dieonderwerpen aangeprezen. De Romeinen putten er hunne kennis van den sterrenhemeluit en vertaalden het om strijd, zooals Cicero, Caesar Germanicus en Festus Avienus.C a l l i m a c h u s , van eene aanzienlijke familie te Cyrene, verkeerde eerst in

behoeftige omstandigheden, doch wist zich door zijn ijver en kennis tot den hoogstenrang onder de Alexandrijnsche geleerden te verheffen. Hij werd de stichter dergeschiedenis van de letterkunde, waartoe zijne betrekking van bibliothecaris dergroote bibliotheek hem leidde. Hij had tevens grooten invloed op de ontwikkelingder philologie. Eratosthenes, Aristophanes van Byzantium en Hermippus, allenberoemde geleerden en grammatici, worden zijne leerlingen genoemd. Zelf bezat hijeen ontzaglijke

1) Bilderdijk heeft de 1, 2, 3, 6, 9, 10, 11, 12, 16, 20, 21, 24 en 27ste Idyl in onze taalovergebracht. P. Nieuwland heeft ook de 20ste idyl vertaald. Van Bion en Moschus hebbenBilderdijk en Nieuwland eenige vertalingen geleverd. De klacht vanMoschus over den doodvan Bion is door D. Smits en door Nieuwland in Nederl verzen overgebracht.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

106

kennis, welke hij, volgens eenigen, in 800 werken zoude ten toon gespreid hebben.Ofschoon dit getal zeker onjuist is, blijkt toch uit alle berichten, dat Callimachus eenvan de merkwaardigste mannen te Alexandrīa geweest is, die op de studie derletterkunde in later tijd, vooral bij de Romeinen, een gewichtigen invloed uitoefende.Ook als dichter, vooral van Elegiën, was hij in de oudheid beroemd. Wij bezittenvan hem nog zes h ymn e n 1) en eenige epigrammen, waaruit men hem echter nietvoldoende beoordeelen kan. Vele fragmenten van zijne andere werken zijn nogoverig, zooals van de A i t i a , waarin hij de oorzaak der mythen behandelde en deH e k a l ē , een episch gedicht, dat zeer geprezen wordt en het verhaal behelsde dergastvriendschap, eens door Theseus van een oude vrouw ondervonden, toen hij denstier van Marathon ging bestrijden.A p o l l o n i u s , ofschoon te Alexandrīe geboren, wordt gemeenlijk R h o d i u s

of de Rhodiër geheeten, omdat hij, zoo men zegt, wegens de tegenwerking, welkehij van zijne leermeester Callimachus ondervond, Alexandrīa verliet om zich teRhodus te vestigen, waar hij eene school voor letterkunde opende. Lang is hij daaraldus werkzaam geweest. Later keerde hij weder naar zijn vaderstad terug, werd ertot lid van hetMusēum benoemd en volgde zelfs, in 196, den geleerden Erātostheneusin het bestuur er van op. Hij is de vervaardiger der A r g o n a u t i c a . Dit gedichtwerd, bij de eerste voorlezing er van, door Callimachus en zijne kunstgenooten tensterkste veroordeeld; waartoe zonder twijfel medewerkte het bewustzijn dat de tijdvoor groote epische gedichten voorbij was. Apollonius heeft, juist om die scherpegisping van zijn werk, het daarna aan eene zorgvuldige beschaving onderworpen,zoodat het een zeer kunstigen en gepolijsten vorm verkregen heeft. Prof. Geel zeideer eens het volgende over:2)Het gedicht zelf, in vier zangen verdeeld, bevat den tochtvan Iason, de verovering van het gouden vlies en de terugkomst van den held in zijnvaderland. Demenigvuldige vermelding der plaatsen door de schepelingen aangedaan,maakt het gedicht hier en daar eentonig. Maar Apollonius heeft dit gebrek, in verredemeeste gevallen, door belangrijke en aangename tusschenverhalen vergoed; terwijlhij, hoe moeilijk dit ook schijne, bij een soortgelijk onderwerp, eene volkomeneeenheid bewaard heeft. Overal blijft Iason de held; men gevoelt steeds, dat hij dehoofdrol speelt; - wanneer hij uit Iolkos vertrekt, en die zoo gevaarvolle zeereisonderneemt, dan wordt van de angst zijner ouders, van het weemoedig afscheid zijnervrienden, van het gejoel der strandwaarts stroomendemenigte, het levendigste tafereelopgehangen. Gedurende den ganschen tocht, is alles rondom hem in beweging; maarhij blijft het middelpunt van werking. - In den derden zang klimt het belang ten top.De voorwaarden, die door den koning van Kolchis, bezitter van de vacht, bedongenworden; de kopervoetige, vuurspuwende stieren, die Iason voor den diamanten ploegspant; de drakentanden, die hij zaait, de heldenteelt, die voor zijne oogen uit de vorenopwast, de moord van dat kortstondige geslacht, de onkwetsbare slang, die het goudenvel bewaakte, door den tooverslaap bevangen - dit alles, schoon geene vinding vanden dichter,

1) Bilderdijk heeft ze in onze taal overgebracht.2) Ovcr de Grieksche letterkunde te Alexandrie. Mnemosyne, door Tydemān en van Kampen.

VIII, bl. 215 vlg. In deze verhandeling is een gedeelte van den derden zang in Nederl verzenovergebracht. Ook Bilderdijk deed dit in de Affodillen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

107

maar reeds, van eeuwen her, bezongen en vereeuwigd, is hier zoodanig voorgesteld,dat het voor den lezer nieuw is en hij zich midden op het tooneel verplaatst meent.Voegen wij hierbij de aangenaamste zoetvloeiendheid van versmaat en de gelukkigsteklanknabootsing, dan vinden wij in deze vier zangen zooveel wegsleepends, dat wijhet den dichter gaarne vergeven, dat hij in den afloop van zijn gedicht den ontaardensmaak zijner eeuw inwilligde en in den doolhof der toenmalige aardrijkskundeverdwaalde.Wij moeten hierbij opmerken dat het eigenaardige van de Argonautica bovenal in

den derden zang in 't licht treedt. De beschrijving van de ontwikkeling der hartstochtvan Medēa is het model voor Virgilius geworden, wanneer hij in het vierde boek derAenēis de liefde van Dido voor Aenēas schildert; een episode, welke door een aantaldichters van lateren tijd nagevolgd werd.Het voorbeeld van Apollonius, om de epische poëzie weer in te voeren, is door

verschillende geleerden gevolgd. Onder hen is de opmerkelijkste R h i a n u s vanCreta, die o.a. de M e s s e n i a c a dichtte, waarin hij den tweeden Messenischenoorlog beschreef en aldus de bron werd van de verhalen, die er later over dien strijdvermeld werden Ook E u p h o r i o n van Chalcis, die sedert 220 bibliothekaris vanAntiochīa was, behoort tot de meest geleerde en geroemde dichters van zijnen tijden werd door de Romeinen veel gelezen en gevolgd. Groote gedichten, welke alleende phantasie zochten te streelen, konden echter niet meer behagen. Callimachus hadeens gezegd ‘een groot gedicht, een groot kwaad’ en daarmede den geest van zijnentijd en den daarop volgenden juist uitgedrukt. Het is wel te betreuren dat wij van deSatiren waarin M e n i p p u s , een Cynische wijsgeer, uitmuntte, en van de parodiën,die T im o n van Phlius onder den naam van S i l l i vervaardigde niets meer bezitten;zonder twijfel hebben de Romeinen ze gelezen, en, zooals gemeenlijk, veel er vanontleend. In den Alexandrijnschen, zelfs nog in den Byzantijnschen tijd zijn deA n a c r e o n t i s c h e l i e d e r e n vervaardigd, welke door de moderne dichters zooontelbare malen vertaald en nagevolgd zijn.1) Evenzoo behooren de A e s o p i s c h ef a b e l e n , en wel in den oudsten en besten vorm, tot den Alexandrijnschen of deelsook tot den Byzantijnschen tijd. Aesopus zelf is, zooals door Welcker2) duidelijkbewezen werd, een fabel. De eerste zelfstandige bewerker der fabelen, die in denmond van 't volk leefden, is geweest B a b r i u s , wiens leeftijd onbekend is. Sedert1844 zijn 123 fabels, door hem in Choliamben vervat, uit het klooster op den bergAthos voor den dag gekomen. Later, in 1859, is er eene tweede verzameling van 15stukken bijgekomen. Het is toen duidelijk gebleken dat de bewerking in proza, diewij tot dusverre bezaten, aan die des dichters ontleend is. Langer bekend waren eenigeder E p i g r amme n , welke in grooten getale door de Alexandrijnsche dichtersvervaardigd werden. Vooral muntten in dit geliefd soort

1) In onze taal zijn al de Anacreontische gezangen overgebracht door G. Kernper 1726, G.Dornseiffen 1809, J.H. Hoeuft 1816, door W.R.v. Hoëvell 1832, door J.J.L. ten Kate en S.J.van den Bergh 1837. Beroemd is de vertaling van den 9den zang, het Duifje, door P.Nieuwland, die ook den 3denen 4den zang overbracht.W. Bilderdijk vertaalde dezelfde zangenin zijne Ve r l u s t i g i n g en bovendien nog no. 1, 2, 5, 7, 14, 16, 17, 20, 23, 30, 32, 40, 43,45, 48, 53 en 55.

2) Aesop eine Fabel. Rhein. Mus. V. 366 f.f.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

108

van poëzie uit: P h i l e t a s , A s c l e p i a d e s , S imm i a s , T h e o c r i t u s . Bovenallen spande echter C a l l i m a c h u s de kroon; in lateren tijdM e l e a g e r vanGadara(omstreeks 90 v. Chr.) Wij vinden ze allen vereenigd in de zoogenaamdeAn t h o l o g i a G r a e c a ,1) Grieksche bloemlezing, in de tiende eeuw n. Chr.verzameld en in de veertiende eeuw op nieuw bewerkt. Zij is in 15 boeken verdeelden het best bewaard in een handschrift, dat vroeger in de bibliotheek te Heidelbergberustte, doch thans te Rome zich bevindt. Men spreekt daarom ook wel van deA n t h o l o g i a P a l a t i n a . Wij kunnen ons hier niet langer ophouden met de velenamen van dichters of prozaschrijvers, wier werken geheel of gedeeltelijk verlorengingen en in alle gevallen tot eene periode behooren, waarin het Grieksche leven enletterkunde in diep verval geraakt ware. De eenige man, die onze aandacht nogbijzonder mag boeien, is P o l y b i u s , geboren in 208 v. Chr. te Megalopolis, eenestad in Arcadiê. Zijn vader, Ly c o r t a s , bezat een hoogen rang, als veldheer enstaatsman bij het Achaeïsch verbond. Polybius zelf was nauw bevriend met denedelen en beroemden Philopoemen, wiens lijkbus hij bij diens plechtige uitvaartdroeg (183). Na zelf herhaaldelijk de diplomatieke onderhandelingen met deRomeinen geleid te hebben, werd hij in 168 met vele aanzienlijke Achaeërs (1000?)naar Rome gevoerd, om tot gijzelaar voor de trouw zijner landgenooten te dienen.Van zijn verblijf te Rome maakte hij een nuttig gebruik door zich met ijver op destaatkunde en het krijgswezen toe te leggen, waartoe geen stad hemmeer gelegenheidaanbood; hij wist zich daar bemind en geacht te maken bij de aanzienlijke Romeinenen wel bijzonder bij den jongen Scipio Aemilianus. In 150 keerde hij naar zijnvaderland terug, doch vond er zooveel verwarring en bekrompenheid, dat hij weldrazich weder naar zijnen vriend, die in den laatsten Punischen oorlog het bevel voerde,terug begaf. Hierdoor werd hij getuige van den ondergang van Karthago (146). Toenin het zelfde jaar ook Corinthe door Mummius verwoest, en Griekenland tot eeneRomeinsche provincie herschapen werd, bedienden de Romeinen zich van Polybius,om de Peloponnesische zaken te regelen, hetgeen hij tot hun genoegen evenzeer alstot dat zijner landgenooten verrichtte. Voortaan legde hij zich alleen op historischestudiën toe en vervaardigde zijn groot geschiedkundig werk te Rome, waarop hijnaar zijn vaderland terugkeerde, waar hij in hoogen ouderdom overleed (182).Polybius staat geheel tegenover de rethorische geschiedschrijvers van het tijdvak,waarover wij thans handelen. Reeds sedert Isocrates was taal en stijl, later ookvertooning van geleerdheid, de hoofdzaak geworden in alle geschiedkundige werken.Bij Polybius is weer het innerlijke, de voorstelling der waarheid, het voornaamste.Zijn taal en stijl nadert weder die van het dagelijksch leven; maar wordt daardoorgrover, dan de elegantie van dien en van lateren tijd verdragen konde. Polybius isernstig en hij versmaadt alle ijdel sieraad; hij schrijft om te onderwijzen en tevermanen. Hij werd de stichter der zoogenaamde pragmatische geschiedenis.2).

1) De oudere, minder volledige Anthologia is door vele geleerden, vooral door Nederlanders,in 't Latijn vertaald. Het volledigst is de vertaling van Hugo de Groot, door Hieron. de Boschuitgegeven. B. Herder en Jacobs hebben de beste stukken er van in 't Duitsch, en Bilderdijkeenige in onze taal overgebracht.

2) Phil. vanHeusde heeft in zijne S c h o o l van P o l y b i u s , deze richting uitvoerig ontvouwden zoeken aan te bevelen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

109

De Algemeene Geschiedenis van Polybius was in 40 boeken vervat, waarvan echterslechts de eerste vijf volledig tot ons overgekomen zijn. Van de overige bezitten wijechter een groot aantal fragmenten. Het geheel behandelde de gebeurtenissen, welkevan 220 tot 168 v. Chr. zijn voorgevallen. Zijn doel daarbij is om de geschiedeniszoo te schrijven dat zij inzonderheid voor den staatsman en den krijgsman van nutkan zijn. De eerste twee boeken bevatten eene inleiding, welke voor ons van veelwaarde is, wegens het inzicht, dat Polybius bezat van de staatkunde der Romeinen,die hij ten hoogste verheft en bewondert. Het derde boek loopt over den tweedenPunischen oorlog tot aan den slag bij Cannae (216.) In het vierde en vijfde boekbehandelt hij de geschiedenis der Grieksche staten in Europa, Azië en Africa. In hetzesde boek, waarvan nog een groot deel overig is, wordt de staatsregeling enkrijgsinrichting der Romeinen beschreven, de volgende 34 boeken behelsden dealgemeene geschiedenis tot op de verwoesting van Corinthe en Karthago. De laatstetien boeken hadden zeker eene buitengemeene waarde voor den geschiedvorscher,wijl daarin het tijdvak, waarin Polybius zelf leefde en handelde, beschreven werd.1)

- Het geheele werk bezat zonder twijfel groote verdiensten, en wel juist daardoor,omdat het zoo weinig beantwoordt aan de eischen der Grieksche rethoren, waartoebehoort D i o n y s i u s van Halicarnassus, die ongeveer 40 v. Chr. leeraar in dewelsprekendheid teRomewas, eeneA r c h a e o l o g i a R om a i c a in twintigboeken,waarvan nog 12 overig, schreef, en eene R e t h o r i c a , waarin hij de beroemdsteredenaars en geschiedschrijvers der oudheid, naar den smaak van zijnen tijd,beoordeelt. Nog minder waarde voor kunst en wetenschap bezit de B i b l i o t h e c avan D i o d o r u s S i c u l u s van Agyrium, op Sicilie, die ten tijde van Augustusleefde en dit werk in 40 boeken verdeelde, waarvan de eerste 4, het 17de en het 20ste

nog voorhanden zijn. Het is niet meer dan eene compilatie; wijl echter de bronnen,waaruit dit werk zamengesteld werd, meestal verloren gingen, is het voor ons nogvan veel nut. Ter zelfder tijd schreef S t r a b o (60 v. Chr. tot 24 na Chr.) van Amasiain Pontus, G e o g r a p h i c a , in 17 boeken. Dit geschrift is van veel grooter beteekenis.Het was ook nu niet het werk van een praalziek geleerde, of rethor, maar van eenman, die zich bij de practische Stoicynen aangesloten had en dus met ernst zijnlevenstaak trachtte te vervullen. Om zijn groot werk over de geographie wel te kunnenvervaardigen, bereisde hij Klein-Azië en Griekenland, ging daarop naar Rome, waarhij eenigen tijd vertoefde, hierop begaf hij zich naar Aegypte, waar hij met zijnenvriend, den landvoogd Aelius Gallus, Syene bezocht. Teruggekeerd in zijn vaderland,schreef hij eerst eene geschiedenis, waarin hij die van Polybius tot op den slag bijActium vervolgde. Dit werk is echter geheel verloren gegaan. Gelukkig bezitten wijzijn hoofdwerk, dat hij in hoogen ouderdom voltooide, nog in zijn geheel. Het is ineenen eenvoudigen stijl geschreven en eene onschatbare bijdrage tot de land- envolkenkennis van zijnen tijd. De eerste twee boeken bevatten de inleiding en handelenvooral over de physische en mathematische geographie. De volgende acht boeken(XII-X) leveren de beschrijving der

1) De historie van Polybius door J.v.d. Vennecool, Rotterd. 1640. Polybius Historiën, Delft1641.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

110

bijzondere landen in Europa, daarop volgen zes (X-XVI) over Asië terwijl het laatsteboek Aegypte, Aethiopiē en de geheele noordkust van Afrika omvat. - F l a v i u sJ o s e p h u s , geboren 37 v. Chr. te Jeruzalem, schreef eene geschiedenis ran denJ o o d s c h e n o o r l o g in 7 boeken, een werk, dat echter overtroffen wordt doorzijne A r c h a e o l o g i a J u d a i c a in 20 boeken, waarin hij de geheele geschiedenisder Israëliten tot zijnen tijd toe behandelt. Duidelijk straalt in dit werk, even als meerbepaald in zijn geschrift tegen A p i o , het doel door om zijne volksgenooten in eenzoo gunstig mogelijk daglicht te plaatsen.1) Wij kunnen echter met deze soort vangeschriften ons niet ophouden, wijl zij met de kunst weinig of niets gemeen hebben.Opmerkelijker voor ons doel zijn de M i l e s i a c a door Aristides Van Milete, in 'tmidden der 2de eeuw v. Chr. geschreven, wijl daarmede het verdichte verhaal of deroman het eerst in de Grieksche letterkunde ingevoerd werd. Dit werk ging echterverloren, zooals mede het geval was met de Geschiedenis van R h o d a n ē enS i n o n i s , een verhaal, dat ongeveer in denzelfden tijd door J am b l i c h u s , uitSyrië, verdicht werd en waarvan nog eenige stukken overgebleven zijn. Ook bezittenwij nog van P a r t h e n i u s uit Nicaea, den onderwijzer van Virgilius in 't Grieksch,een geschrift o v e r h e t l i j d e n d o o r d e l i e f d e v e rw e k t , dat uit een aantalromantische liefdesavonturen bestaat. Nooit is echter de roman in de oudheid tothooge ontwikkeling gekomen, hoewel in de derde en vierde eeuw na Chr. eenemenigte geschriften van dat soort vervaardigd werden.19. De v i j f d e p e r i o d e van Augustus tot Justinianus.De laatst vermelde schrijvers behooren reeds tot het nieuwe tijdperk, hoewel de

eigenlijke ontwikkeling van de nieuwe richting, welke de Grieksche litteratuur onderde Romeinsche keizers nam, eerst onder Hadrianus bepaald werd en haren hoogstenbloei bereikte. Men zoude het een tijd van restauratie kunnen noemen, waarin deGrieksche rethoren en sophisten hetzelfde poogden te bewerken, wat later deItaliaansche humanisten op het spoor van Petrarcha voor de Romeinsche letterkundededen. Het was een gelukkige tijd voor de grammatici, philosophen en sophisten.Ten tijde van Hadrianus had de Grieksche taal en letterkunde zich weer boven deLatijnsche verheven. De keizer zelf bewees den sophisten, vooral zijnen leermeesterFavorinus, groote eerbewijzingen en zocht zelf naar den roem van eenen sophist.Overal waren dus de scholen der sophisten en rethoren in grooten bloei. Te Athene,in Klein-Azië, aan de oevers van den Euphraat en den Tigris, aan de kusten van Syriëen van Afrika, bevonden zich Grieksche leeraars, die er meestal grooten rijkdomvergaderden en tot hoog aanzien geraakten, zoodat zij menigwerf op het lot van statenen steden grooten invloed uitoefenden.2)

1) Herhaalde malen zijn de geschiedenissen van Fl. Josephus in onze taal uitgegeven. Zoo teAntwerpen, 1580; later te Dordrecht door L. Bos en S. de Vries, 1665; te Amsterdam doorW. Sewel, 1704-1736; 2 voll. fol. te 's Hage, 1784. Al de werken van Fl. Josephus, metaanmerkingen door J.F. Martinet, verschenen in de vorige eeuw in 4 deelen te Amsterdam.Te Dordrecht wordt thans (1868) eene nieuwe vertaling van die werken door Dr.W.A. Terwogtuitgegeven.

2) Aan hen, die het tijdperk meer uitvoerig willen kennen, is zeer aan te bevelen de lectuur derV i e r d e Afdeeling in het V i j f d e d e e l der O u d e H i s t o r i e van Dr. H. Riedel, eenwerk, dat vooral voor den tijd der keizers veel waarde heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

111

Na hem werd het doel der letterkundigen, aan het beschaafde publiek aangename enpikante lectuur te bezorgen. In Veel opzichten behooren tot die richting ook reedsde werken van:P l u t a r c h u s , omstreeks 46 n. Chr. te Chaeronēa geboren. Na zich in de scholen

der philosophen en rethoren te Athene gevormd te hebben, ondernam hij grootereizen, vertoefde lang te Rome, waar hij door de keizers Trajanus en Hadrianus hooggeëerd werd. Hij stierf in hoogen ouderdom. Zijne werken worden in twee grootedeelen gesplitst. Het ééne omvat zijne wijsgeerige en zedekundige vertoogen, zestigin aantal, benevens een tiental stukken van historischen inhoud, en is onder den naamvan Moralia bekend.1) Meer gelezen is het tweede deel zijner geschriften, hetgeen del e v e n s v a n b e r o emd e G r i e k e n e n R om e i n e n , m e t e l k a n d e rv e r g e l e k e n , bevat2). Zij zijn Theseus en Romulus; Lycurgus en Numa; Solon enValerius Publicola; Themistocles en Camillas, Pericles en Q. Fabius Maximus,Alcibiades en Coriolanus; Timoleon en Paullus Aemilius; Pelopidas en Marcellus;Aristides en Cato; Philopoemen en Flamininus; Pyrrhus en Marius; Lysander enSulla; Cimon en Lucullus; Nicias en Crassus; Eumenes en Sertorius; Agesilaus enPompeius; Alexander de Groote en Julius Caesar; Phocion en Cato van Utioa; Agisen Cleomenes en de Gracchussen; Demosthenes en Cicero; Demetrius Poliorcetesen Marcus Antonius; Dion en Marcus Brutus. - Bovendien hebben wij nog v i e rafzonderlijke levens, van ArtaxerxesMnemom, Aratus, Galba en Otho, op den naamvan Plutarchus; de beide laatstgenoemde stukken zijn echter denkelijk evenmin doorhem geschreven, als een leven van Homerus en de levens der tien Attische redenaars,welke onder zijnewerken gemeenlijk opgenomenworden. Deze levens van Plutarchushebben den grootsten invloed uitgeoefend in den nieuweren tijd. De Fransche vertalingvan Amyot maakte dat zij spoedig overal gelezen werden. De voorstelling derGrieksche en Romeinsche oudheid in den nieuweren tijd vooral in de vorige eeuw,tijdens de Fransche revolutie, werd hierdoor bijna geheel naar Plutarchus gevormd.De hooge, ja buitensporige lof, dien deze levensbeschrijvingen inoogstten, heeftmisschien in onzen tijd eene reactie gebaard, welke ze te zeer minacht. Zonder twijfelbeantwoorden zij niet aan de scherpe eischen, welke de wetentenschap en kunst derhistorie thans stellen kan; maar dit neemt niet

1) Daarvan zijn in onze taal overgebracht door C. Groen: Over Toeval en over Deugd enOndeugd, (in Tydemans Mnemosyne VI); over het vele vrienden hebben (Mnemos. II, 189);over het Bijgeloof (Mnemos. van Tydeman en van Kampen X 205 vgl.); over de wijze, opwelke men van zijne vijanden nut kan trekken (Mnem. VII bl. 209); over het verwijl derGoddelijke straf, met aanmerkingen door C. Groen, Dortrecht 1826, en Plutarchus aanApollonius in de Bijdragen tot oude Letterk. Utrecht 1838.

2) In de zeventiende eeuw zijn reeds de levens van Plutarchus, grootendeels naar het FranschVan Amyot, in onze taal overgebracht, Leiden 1603, Amsterdam 1644. De eerste goedevertaling uit het Grieksch is vervaardigd door E. Wassenbergh en H. Bosscha, onder dentitel: De levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergeleken door Plutarchusmet zeer vele aanteekeningen opgehelderd. Amsterdam, Allart 1789-1810, XIII. Een tweededruk hiervan is bezorgd door B.F. Tydeman. Dordrecht 1825-1829, 13 d.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

112

weg, dat Plutarchus verre uitmunt boven de hooggevierde rhetoren en sophisten vanzijnen tijd. Hij zorgde wel voor angename, maar toch ook voor nuttige en degelijkelectuur. De waarde zijner levens hangt grootendeels af van de bronnen, die hijgebruikt, en waarvan hij zich eveneens bediende, als de meest gevierde schrijvers,bijna tot onzen tijd toe, met alle berichten uit eene hooge oudheid gedaan hebben.Dat zijne geschriften toch geenen lagen of laffen geest ademen, zoude men reedskunnen opmaken uit den invloed, dien zij op Napoleon I of eene Charlotte Cordayuitoefenden. Den waren geest der antieken heeft Plutarchus echter noch goed gekend,noch zuiver weten uit te drukken. Hij deed als allen, die een verloren tijdperk doorlectuur en phantasie zoeken terug te halen, zonder de kracht, die het vroeger levenwekte, te bezitten. Polybius stond in dit opzicht nader bij de oudheid; terwijlPlutarchus verre verheven is boven geschiedschrijvers als A p p i a n u s ,1) die eeneRomeinsche geschiedenis schreef, in 24 boeken, waarvan ongeveer de helft overigis, of als D i o C a s s i u s , welke in 80 boeken dezelfde geschiedenis, doch tot 229n. Chr. - Appianus eindigde met Augustus - bevatte. Boek 35 tot 61 (van 65 v. Chr.tot 54 n. Chr.) is nog overig. Nog minder verdienste heeft H e r o d i a n u s ,2) hoewelhij grootendeels in den tijd leefde, dien hij beschreef; zijne geschiedenis loopt van180 tot 238 n. Chr. Hooge waarde bezit daarentegen F l a v i u s A r r i a n u s , vanNicomedië in Bithynië Reeds dat hij de eenvoud van Xenophon zocht na te volgen,getuigt voor zijn goed inzicht maar ook bovendien kennen wij hem, als den leerlingvan Epictētus, die met ernst naar waarheid zoekt. Zijne A n a b a s i s , of beschrijvingvan den tocht van Alexander naar Azië, is de zuiverste bron voor de geschiedenisVan dien buitengewonen man en dus voor ons van de hoogste waarde. In den zelfdentijd ongeveer, werd een ander nuttig werk door den Lydiër P a u s a n i a s geschreven,namelijk e e n e r e i s d o o r G r i e k e n l a n d . Tusschen 138-180 n. Chr. heeft deschrijver geheel Griekenland doorgereisd en overal nauwkeurig naar de bestaandekunststukken of overleveringen onderzoek gedaan; waardoor hij menige bijzonderheid,die reeds vergeten scheen, in 't licht bracht.L u c i a n u s van Samosata aan den Euphraat, is zonder twijfel, met Plutarchus,

de belangrijkste schrijver, dien wij uit den tijd der Romeinsche keizers bezitten. Zijnvoornaamste werkzaamheid valt tusschen 140-190 n. Chr. Hij was eerst lang sophisten deed als zoodanig verschillende reizen. Zijn geschriften teekenen ons op eenuitstekende wijze het gekunstelde en ijdele leven van zijnen tijd. Hoewel hij er zelftoe behoorde, bespot hij toch zoo geestig de dwaasheden en ijdelheden, welke deleeraars en wijzen van zijnen tijd aankleefden, dat de lectuur zijner geschriften ookvoor latere en andere tijdperken in de geschiedenis der litteratuur zeer nuttig is.Overal zoekt hij de huichelarij en ijdelheid te ontmaskeren.3) Door zijn bitteren spoten weleens lichtvaardigen toon stoot hij echter menig deftig man van zich af; hoeweldui-

1) Appianus, van de ocrlogen der Romeinen, vert door N. de Gerbode, Rotterd. 1624.2) Vertaald door D. van Coornhert, 1554, 1609 en 1614, en door P. Rabus, Rotterd. 1680.3) Dr. Riedel zegt (Oude Historie V. 452), ‘Lucianus wilde in eenen tijd, waarin het, gelijk in

onze dagen, overal over sophisten en geleerden en snappers over religie, wetenschap,wijsbegeerte, literatuur wemelde, het gezond menschenverstand en het onbevooroordeeldgemoed juist niet tot rechter in wetenschappelijke dingen maken, maar toch troosten engeruststellen, als het onder het twisten, kijven en pralen in verlegenheid geraakte.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

113

delijk blijkt, dat het Lucianus zelf met de liefde voor waarheid en deugd werkelijkernst is. Hij heeft zijne meeste werken te Athene geschreven; doch in 't laatst vanzijn leven werd hij weder genoodzaakt eene betrekking als leeraar te zoeken: KeizerCommodus bezorgde er hem eene in Aegypte, alwaar hij in hoogen ouderdomoverleed. Van de 82 werken, welke thans onder zijnen naam doorgaan, zijn eenigeklaarblijkelijk onecht, zooals de Halcyon, Lucius of de Ezel, Charidemus, Nero enandere. Tot de beste geschriften behooren: de N i g r i n u s , waarin het leven te Rometentoongesteld wordt tegenover den eenvoud; die toen te Athene heerschte. H e tl e v e n d e r g e h u u r d e g e l e e r d e n .D e b r i e v e n a a n env a n S a t u r n u s ,waarin de ellende der rijken geschetst wordt D e o p e n b a r e v e r k o o p d e rp h i l o s o p h e n ,deVi s s c h e r ;deP e r e g r i n u s P r o t e u s ,waarindehuichelarijen ijdelheid der vromen, der fanatieke dweepers, boetelingen en philosophischepropheten deerlijk gehavend worden; terwijl in de D emo n a x het beeld van eenwelingericht levenontworpenwordt;deT im o n ,1)deS am e n s p r a k e n t u s s c h e nd e G o d e n ; de S am e n s p r a k e n t u s s c h e n d e d o o d e n ,2) deH e rm o t i n u s ,3) I c a r om e n i p u s , D e o v e r v a a r t o v e r d e n Styx4) enandere. Lucianus is in den nieuweren tijd veel gelezen, bewonderd en ook berispt.Zijne werken zijn in 't Fransch vertaald door Bellin de Ballu en in 't Duitsch doorWieland en Dr. Fischer.5). In onze taal werden zij reeds overgebracht door Steph.Blankaart (Amsterd. 1679). Eene nieuwe vertaling zoude echter niet overbodig zijn.6

1) Timon en de samenspraken der Goden zijn vertaald door prof. J. ten Brink, bibliotheek v.Oude Letterk., I.D.

2) Vertaald door B.v.T., Utrecht 1791.3) Hermotinus, of wat is waarheid en waaraan zal men dezelve kunnen herkennen? is vertaald

door J. Fullink. Mnemosyne, XVII bl 123 vgl.4) Vertaald door N.G. van Kampen, Magaz. van Wetensch., Kunst en Letterk. V D., bl. 235,

vlg.5) Eene door Pauly nageziene uitgave der eerstgen vertaling is uitgekomen te Stuttgardt, 1821-31,

in 16 deelen, de andere behoort tot de Stuttgarter Sammlung.6 K.G. Jacob heeft een uitstekend werk over Lucianus geschreven, onder den titel van:

‘Characteristik Lucians von Samosata.’ (Hamburg 1832). Wij delen hier het resultaat zijneronderzoekingen mede. Lucian war einMan von groszen Verstande und vieler Gelehrsamkeitmit einem lebhaften Gefühle für alles Wahre und Gerade und mit einer eben so herzlichenAbneigung gegen alle Falschheit und Heuchelei. Er war nicht so eingebildet, der Zeit eineganz neue Gestalt geben zu wollen, aber, da ihn der damalige Zustand im römischen Reichetief bekümmerte, so strebte er danach zu helfen, zu rathen, zu nützen. Dazu schlug er denWeg der Satire ein, aber nicht jener Satire, die nur erbittert und nicht bessert, er versuchtvielmehr einen leisern weniger heftigen Weg und enthüllte in einer Reihe von SatirischenGemählden die Gebrechen der Zeit, den Aberglauben, die Genutzsucht, die Wundersucht,die Prahlerei, die Unwissenheit, die Unmännlichkeit, die Liederlichkeit. Statt, das er aberwie andre Satiriker blosz tadelte und nur Unwillen und Zorn blicken liesz, gab er auch dieMittel zumBesserwerden an, damit durch harmonische Ausbildung des Geistes und Körpers,durch g r i e c h i s c h e n G e i s t und r ö m i s c h e T h ä t i g k e i t ein besseres Geslechtvon Staatsbürgern dereinst in römischen Reiche entstehen könnte.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

114

Na Lucianus begint het getal Grieksche schrijvers, die ons uit een letterkundig oogpuntbelang kunnen inboezemen, merkelijk te dunnen. Wij zullen daarom slechts enkelenvermelden, meest dezulken, wier werken in onze taal overgebracht zijn, en daarmededit overzicht der Grieksche Letterkunde besluiten. Daartoe behooren deromanschrijvers, zooals L o n g u s , wiens leeftijd onbekend is. Hij schreef deP o em e n i c a ,1) of eene herdersroman, waarin de herder Daphnis en de herderinChloē de hoofdpersonen zijn. Beiden weidden in dezelfde buurt hunne kudden engeraakten zóó met elkander bekend. De liefde maakt zich heimelijk van hun hartmeester, doch hun eenvoud bewaart hunne onschuld. Eindelijk erkend als kinderenvan aanzienlijke ouders, huwen zij, doch blijven midden in de verdorvenemaatschappij, die zich nu voor hen opent, hunne eenvoud en onschuld bewaren. -Zonder twijfel heeft deze roman veel invloed uitgeoefend op de herdersgedichtender Italianen en Spanjaarden in lateren tijd, alsmede op romans als de Paul et Virginievan Bernardin de St. Pierre.Als kunstwerk wordt deze roman echter overtroffen door de A e t h i o p i c a of

T h e a g e n e s en C h a r i c l ē a ,2) van Heliodorus, tegen het einde der vierde eeuwbisschop van Tricca, in Thessalië. De hoofdkarakters zijn goed geteekend en deintrigue is kunstig ontworpen en het geheel vol levendige tafreelen. Het doel er vanis aan te toonen hoe de onschuld door God bewaard wordt. Deze roman speelt geheelin de oud-Aegyptische en Grieksche wereld, heeft tot voorbeeld verstrekt voor Tasso'sChlorinde, voor de Sigismunda van Cervantes, en is zelfs tot een drama verwerktdoor Calderon. Reeds dadelijk werd dit stuk nagevolgd door A c h i l l e s Ta t i u s ,in L e u c i p p e en C l i t o p h o n , die echter beneden zijn model bleef. In de vierdeeeuw leefden ook X e n o p h o n van Ephesus, die H a b r o c om e s en A n t h i a 3)

schreef; en C h a r i t o van Aphrodisias, die de liefdesgeschiedenis van Chaerēas enCalirrhoë verdichtte.Onder de werken, die de aandacht van den nieuweren tijd bijzonder trokken,

behoort o.a. nog de compilatie van D i o g e n e s L a ë r t i u s , die waarschijnlijk in't midden der derde eeuw leefde en eene g e s c h i e d e n i s d e r w i j s g e e r e n ,4)

in tien boeken, schreef en, in zooverre hij wel eens goede en thans verlorene bronnengebruikte, eenige waarde heeft. Ook bezitten wij een werk, dat aan L o n g i n u s ,(213-273) toegeschreven wordt, o v e r h e t v e r h e v e n e ,5) doch denkelijk dooreen ander vervaardigd is. Het ontbrak toen en later niet aan verschillende geschriften,die voor ons alleen eene historische waarde hebben, dewijl zij dikwijls

1) Het verwonderlijk Gricksch verdichtsel onder den titel: de Herderlijke Liefdensgevallen vanDaphnis en Chloë. Amsterd. 1744.

2) Theagenes en Chariclea door Mr. J. Bruyn, 1825 2 D. In de 17de eeuwwas deze roman reedsin onze taal overgebracht.

3) Habrocomes en Anthia. Met aantcekeningen van T.P. Tresling, Gron. 1829.4) Leven en spreuken der oude philosophen, door P.D.F. Rotterd. 1655.5) Vertaald door M. Siegenbeek, Amsterd. 1812.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

115

meer invloed gehad hebben op de letterkunde van later dagen, dan de uitetekendstestukken van den besten tijd. Zoo vervaardigde Q u i n t u s van Smyrna (omstreeks350) epische gedichten, waarin hij de Ilias zocht aan te vullen; zoo N o n n u s vanPanopolis D i o n y s i a c a , in 48 boeken, waarin hij in vrij vloeienden stijl allè mythenvan Bacchus verhaalde. Mu s a e u s dichtte, in 't begin der zesde eeuw, H e r o enL e a n d e r . Het zijn allen stukken zooals er in den Byzantijnschen tijd velevervaardigdwerden. Alleen de taal hebben zij eenigzinsmet de oude Grieken gemeen.In 529 sloot Justinianus de philosophische scholen te Athene, waar de studie derouden nog het langst was blijven hangen, en zoo was dan wel het einde der Griekscheletterkunde gekomen. - Noch over de patristiek, noch over de Byzantijnsche schrijvers,mogen wij hier uitweiden; wij gaan dus over tot een wel niet oorspronkelijkelitteratuur, maar die toch een frissche loot van de Grieksche letterkunde was; ikbedoel die der R om e i n e n .

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

116

IV.De Romeinsche letterkunde.1)

1.Wij hebben tot dusverre slechts van letterkunde gesproken, die oorspronkelijk wasen met het geheele leven en wezen van het volk, waar zij ontsprong, te zamen hing.Bij de Romeinen was het geheel anders. Daar is de letterkunde nooit recht nationaalgeworden. Vele oorzaken werkten hiertoe te zamen. De Romeinen waren van oudertot ouder een nuchteren en arbeidzaam volk. Een goed landbouwer beteekende bijhen een braaf man. Alles werd bij hen berekend naar winst en voordeel. Zij zagenalleen op de werkelijkheid.2) Wat doet gij (quid agis?) of hoe k r a c h t i g z i j t g i j(quomodo vales) vroegen zij elkaar, waar wij h o e v a a r t g i j en de Grieken ‘h e bj e p l e i z i e r ’ zeggen. De Romeinen hadden het veel te druk met hunne zaken, methet bestuur hunner landgoederen, met het voeren van oorlog, met het leiden vanonderhandelingen, in 't algemeen met buitenlandsche en binnenlandsche politiek,dan dat zij tijd over zouden gehad hebben, om te denken over dingen, die zij nietonmiddelijk konden gebruiken. Er komt bij dat Rome een aristocratische staat was,waar eenige aanzienlijke familiën zich wel geheel voor den staat opofferden, maarer ook alle voordeelen van trokken. Streng bleven de standen van elkander gescheiden,orde en tucht heerschte niet alleen in het leger, maar ook wel degelijk in de gewonemaatschappij en vooral in het huisgezin. Het volk bleef ruw en onbeschaafd; zelfstoen een deel der aristocratie er deels voordeel, deels vermaak in vond, zich met deGrieksche taal en letterkunde op te houden. Toch was deze voor de meesten te fijn,dan dat hunne grove naturen er door geschokt konden worden. Men moest

1) Over de Romeinsche Letterkunde is zeer veel geschreven. Het beste geschrift daarover is:Grundriss der römischen Litteratur von G. Bernhardy, vierte Bearbeitung. Braunschweig1865. Ook is de ‘Geschichte der Römischen Litteratur, van prof. E. Munk’ Berl. 1858-18633 th. zeer aan te bevelen; alsmede: Geschichte der Römische Litteratur von J.C. Bähr, 4 Aufl.Karlst. 1868, en N. Teuffel, Geschichte der Röm. Litt. 1868. Wat de vertalingen betreft,merken wij op dat de Duitschers de beste vertalingen der Latijnsche en ook der Griekscheschrijvers bezitten in de Stuttgarter Sammlung, waarvan nu al bij de 300 stukjes uitgekomenzijn.

2) Het is opmerkelijk dat wij van de Romeinen het woord r e a l i t e i t of het r e ë e l e en vande Grieken i d e a l i t e i t of het i d e a l e overgenomen hebben.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

117

bloed zien en doodsstrijd, om in de rechte stemming te geraken, die men vermakelijknoemde. De beheerschers der wereld waren te veel gewoon aan geweld, aan moorden doodslag, dan dat zij aan de gratiën offers konden plengen. Zij waren zoo gewoonaan ernst, dat zij zelfs van hun spel een akelige ernst maakten. Ook duldden hunnedeftigheid, hunne zucht voor caeremonieel niet, dat zij zich zelven in den eigenlijkenzin gingen v e rm a k e n , dat is anders maken, in eenen anderen toestand brengen.Zij duldden slechts dat anderen het voor hen deden, hoewel zij hen bleven verachten,die zich met de edele kunsten ophielden. De satire, grove en vinnige scherts, wasmisschien de eenige dichtsoort, welke voor de natuur der Romeinen geschikt was;zij zouden daarin zeker nog meer uitgemunt hebben, als de aristocratische regeeringde opkomst van eene nationale comoedie, in den geest van Aristophanes, gedoogdhad. Juist omdat de Romeinen zoo uiterst afkeerig waren van alle werken derphantasie, is het opmerkelijk na te gaan, hoe toch eindelijk het gevangen Griekenlandden woesten overwinner onderworpen heeft, zooals de dichter zegt. Liefde voorpoëzie en letterkundige ontwikkeling werd echter niet algemeen, voordat deoud-Romeinsche geest, na het uitsterven of vermoorden der meeste echt Romeinschefamiliën, verbasterd of vernietigd was. Ten tijde der keizers bestond de bevolkingte Rome grootendeels uit afstammelingen van vreemdelingen, waaronder slaven uitalle oorden der wereld. Vooraf had de Romeinsche letterkunde echter reeds een vrijhoogen stand van ontwikkeling bereikt. De aristocratie, die het eerst van den oudenweg afweek en zoo haren ondergang bewerkte, hield er zich alleen mee bezig; dedichters en prozaschrijvers schreven daarvoor volstrekt niet voor de groote menigte.Dit zal voldoende blijken uit het volgende overzicht.L i v i u s A n d r o n i c u s ,1) een Griek van Tarente, is de eerste geweest, die de

Romeinen in hun eigen taal met de Grieksche Letterkunde bekend maakte. Hij was,zooals vele zijner medeburgers, na de verovering van Tarente door de Romeinen(272) als slaaf naar Rome gevoerd en door zijnen heer Livius Salinator gebruikt totpaedagoog2) zijner kinderen. Wijl hij zijne taak bij uitstek goed vervuld had, werdhij vrijgelaten en nam dus den naam zijns meesters aan. In 240 trad hij zelf op in eendoor hem vervaardigd drama, het eerste tooneelstuk dat te Rome gespeeld werd. Hijvervaardigde tragoediën, comoediën, feestliederen en bleef het langst in de herinneringder Romeinen door zijne vertaling van de Odyssēa, die als schoolboek nog doorHoratius gebruikt werd. Wij hebben van dit alles niets overig, maar uit degetuigenissen der ouden blijkt voldoende, dat hij niets anders beoogde dan deRomeinen met de Grieksche literatuur bekend te maken, zonder zelf eenigbuitengewoon talent daarbij te toonen. In dit opzicht verschilde zeer van hem zijnjongere tijdgenootG n a e u s N a e v i u s , uit Campania, die in den eersten Punischenoorlog gediend had. Hij trachtte een nationaal tooneel bij de Romeinen te scheppen;doch zijne poging om de personaliteiten der oud-Grieksche comoedie te Rome in te

1) D e p a e d a g o o g was een slaaf, die deels voor oppasser deels voor onderwijzer van denzoon des huizes diende. Men koos daartoe de vlugste en meest beschaafde slaven.

2) Over hem en de volgende blijspeldichters, vooral over Terentius, heeft prof. Veth eeneverhandeling geschreven in de Gids 1862. II bl 606-637 en 697-736.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

118

voeren, mislukte geheel. De Metellussen en de Scipio's duldden niet dat zij in 'topenbaar bespot werden,1)De arme dichter werd in de gevangenis geworpen, waaruithij, eerst na belofte van beterschap, door de volkstribunen met moeite verlost is;weldra werd hij echter uit Rome verjaagd en stierf in ballingschap te Utica, in 214.Hij heeft t r a g o e d i a e p a l l i a t a e en een p r a e t e x t a e n c omo e d i a e , meestp a l l i a t a e , doch ook wel t o g a t a e vervaardigd,2) Bovenal vestigde hij echterzijnen roem door de B e l l um P u n i c um . Daardoor werd hij de stichter van hetnationale epos, in zooverre de Romeinen dit gekend hebben. Hij behandelde daarinde geschiedenis van het Romeinsche volk; begint met de vlucht van Aenēas uit Trojeen laat dezen daarna bij Dido vertoeven, waarin Virgilius hem later navolgde. Bijden eersten Punischen oorlog krijgt zijn gedicht eerst groote uitgebreidheid. Wijbezitten van de werken van Naevius slechts een gering aantal fragmenten. Beter,hoewel ook niet voldoende, kunnen wij oordeelen over zijnen jongeren tijdgenoot:Q u i n t u s E n n i u s ,3) in 239 te Rudiae, in Calabrië, geboren. Hij ontving zijne

vorming in Zuid-Italië, denkelijk te Tarente, en diende in den tweeden Punischenoorlog. Deswege zich, in 204, in Sardinië bevindende, trok hij de aandacht van M.Porcius Cato, die hem met zich naar Rome nam, alwaar hij voortaan vrij bekrompenen armoedig op den Aventinus zijn verblijf hield. Hij gaf daar onderwijs in deGrieksche en Latijnsche taalen letterkunde aan jonge lieden, die reeds ontwikkeldgenoeg waren, om naar hoogere beschaving en meerdere kennis te dorsten. Alduswerd hij bevriendmet eenige der aanzienlijkste Romeinsche familiën, met de Scipio's,de Fulvii en de Caecilii. Ook vormde hij een kleinen kring, die zich onder zijneleiding, op de dichtkunst toelegde, waaronder de comoediedichter C a e c i l i u sS t a t i u s en de tragoediedichter p a c u v i u s den meesten roem verworven hebben.Als een buitengewoon gewichtig feit, voor de opkomende waardeering vanletterkundige verdiensten, wordt herhaalde malen door Cicero vermeld, dat, toen M.F u l v i u s N o b i l i o r als proconsul, in 191 naar Aetolië vertrok, hij den dichterEnnius onder zijn gevolgmedenam. Daardoor werd de dichter als onder de aristocratieopgenomen. M. Cato, dezelfde die Ennius naar Rome gebracht had, was hieroverzóó verontwaardigd, dat hij zulks zijn politieken tegenstander Nobilior herhaaldemalen in het openbaar verweet. De zoon van dezen letterlievenden man bezorgdeaan Ennius het Romeinsche burgerrecht, in

1) Op Scipio Africanus major doelen de volgende verzen:

Hem zelfs, die groote dingen roemrijk heeft volbracht,Wiens daden leven, die den volken 't hoogste geldt,Dien heeft zijn vader eens van 't liefje weggehaaldTerwijl slechts 't overkleed hem om de schouders hing.

2) De fabulae (drama's) praetextatae worden zoo genoemd, naar het kenmerkende gewaad deraanzienlijke Romeinen, de toga praetexta; het waren dus tragoediën, zooals b.v. deO p v o e d i n g v a n R o m u l u s e n R e m u s , doorNaevius,waarinAmulius, de koningvan Alba, optrad. De f a b u l a e t o g a t a e zijn comoediën, welke in Italië speelden enwaar de personen eene t o g a omhadden. F a b u l a e p a l l i a t a e werden zoowel tragoediaeals comoediae genaamd, naar den Griekschen mantel of p a l l i u m , waarmede de personenbekleed waren.

3) Zie over hem o.a. Dr. S.A. Naber, Gids 1857. I bl 737-771.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

119

184 v. Chr. Na tot het laatst van zijn leven werkzaam geweest te zijn, stierf hij ruimzeventig of volgens eenigen zelfs tachtig jaren oud. Men meldt dat hij in het graf derfamilie Scipio, wier roem hij zoo bijzonder verheerlijkt had, bijgezet is. Ook bevondenzich aldaar drie standbeelden, waarvan men geloofde, dat twee de beide broedersScipio, den Africanus en den Asiaticus, het andere Ennius voorstelde.1)Het hoofdwerkvan Ennius is de A n n a l e s in 18 boeken; hetgeen door Cicero voor hetvoortreffelijkste dichtstuk der Romeinen verklaard en met de Ilias vergeleken werd.Hij maakte daarbij het eerst in de Latijnsche poëzie gebruik van het heroïschehexameter. Na eene inleiding, waarin Ennius zich volgens de Pythagoristischebegrippen, als een weer vleeschgeworden Homerus voorstelt, begint het gedicht methet verhaal, hoe Anchises, na eene verschijning en mededeeling van Venus, aanzijnen zoon Aenēas openbaarde, dat de Trojanen in het verre westen eene ruimevergoeding voor de door hen ondergane rampen zouden ontvangen. Vervolgensmaakt de dichter van alle legenden en overleveringen gebruik, welke er nog bij deRomeinen van hunne vroegere geschiedenis bestonden, totdat hij in het achtste boekmet de beschrijving van den tweeden Punischen oorlog begint, waarin hij vooral denlof van Scipio bezingt. Van dit laatste gedeelte, dat het uitvoerigste en belangrijkstewas, bezitten wij zelfs geen fragmenten genoeg om den inhoud er van inbijzonderheden na te gaan.2) Zeker is het echter dat Ennius door zijne Annales eenebepaalde voorstelling van Rome's oudste geschiedenis gevormd heeft en daardoorzeer veel invloed gehad op de verhalen daarover in lateren tijd, bijzonder van Livius.Wat Virgilius en andere dichters uit Ennius geput hebben, kunnen wij niet juistbepalen, doch dat het niet weinig geweest is, heeft o.a. Dr. Naber in zijne belangrijkeverhandeling aangewezen. Wij zouden de Annales wel een weinig hooger stellendan deze geleerde gedaan heeft; doch de vergelijking met Melis Stoke, welke er invoorkomt, héldert veel op. De Annales van Ennius staan boven de Rijm-Kronijk vandezen Hollander. Zij bevatten vele uitstekende schilderingen en er moeten gezonderedenen voor geweest zijn, dat men later aan Ennius wel ingenium (aanleg, dichterlijkeinspiratie) maar geen kunst (ars,) toekende. Dat Ennius zich niet aan de kunstregelszijner geleerde Alexandrijnsche tijdgenooten en evenmin aan die der lateren houdt,kan voor hem geene beschuldiging zijn. Het epische element vordert oorspronkelijkniets anders dan een duidelijke schildering te geven van de overlevering. Hoehelderder en levendiger dit geschiedt hoe beter, maar éénheid van handeling is eerstin later tijd daarbij een vereischte geworden. De theorie wilde het zoo. De Ilias zelvebezit die eenheid niet in allen deele. - Ennius was een universeel dichter en bewoogzich in alle dichtvormen. Zoo

1) Dit graf der Scipio's, dat zich buiten de porta Capēna aan den Appischen weg bevindt, is in1780 weder ontdekt en het zoogenaamde standbeeld van Ennius werd naar het Vaticaangebracht en aldaar op den Sarcophaag van Scipio Barbatus (consul in 456 n. Rom. st.)geplaatst.

2) Volgens het algemeene gevoelen liep het laatste boek der Annales tot 177 v. Chr., het eindevan den Istrischen oorlog. Dr. Naber meent uit eene plaats van Propertius te kunnen bewijzen,dat Ennius nog den triumf van Aemilius Paullus, den overwinnaar van Perseus bij Pydna(168), bezongen heeft. Ennius zoude dan over de tachtig jaren oud geworden zijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

120

schreef hij comoediën en tragoediën. Hoog werden vooral deze laatsten door deRomeinen geschat. Hij volgde daarin vooral Euripides, wiens Iphigenīa in Aulis enMedēa hij bijna woordelijk vertaalde. Hij bezat takt genoeg om de reizangen, dieeigenlijk voor het Romeinsche tooneel niet pasten, in te korten. De stukken vanEnnius vonden nog lang na zijnen dood bij het volk grooten bijval. Ook de s a t u r a ,de eenige dichtsoort, welke de Romeinen niet van de Grieken ontleenden, vond inhem een kundig beoefenaar. Uit de geschriften, welke Ennius opstelde, kan men dengeest der Romeinsche optimaten goed leeren kennen. Zijne E p i c h a rm u s maaktehen met het stelsel van Pythagoras bekend en zijne E u h em e r u s lichtte hen inomtrent de pogingen, welke deze Grieksche Egyptenaar gewaagd had, om de oudGrieksche godenleer te verklaren. De Romeinsche grooten waren veel te weinigpoëtisch om de dichterlijke scheppingen der Grieksche mythologie te waardeerenen schepten dus zeer veel behagen in die verklaringen, welke hun innerlijk ongeloofbevestigden. Ook het volk applaudisseerde telkens als er in de stukken van Enniuseene passage voorkwam, waarin hij zijn ongeloof betuigde. Ennius schreef ookH e d y p h a g e t i c a , een berijmd keukenhoek; een werk, waardoor hij de lusten derRomeinsche aristocratie in haar eigenaardig zwak aantastte. Voor de kennis derRomeinsche beschaving en letterkunde is het te betreuren, dat wij geen enkel stukmeer in zijn geheel van den eerbiedwaardigen dichter bezitten. Zijn lof werd doorde grootste Romeinsche letterkundigen voortdurend verkondigd. Cicero is er volvan, Lucretius begint zijn gedicht er mee, Quinctilianus weet geen woorden genoegte vinden, om zijne bewondering voor zulk een talent in een zoo ruwen tijd te uiten.Propertius spreekt van Ennius als vader der dichtkunst. De latere Epische dichtersVirgilius en Silius Italicus ontleenen vele hunner denkbeelden aan hem, ja de eersteneemt geheele verzen van hem over. Een geheele school letterkundigen ontstond er,de Ennanistae, welke zich geheel naar hem vormden.2. M a c c i u s P l a u t u s (254-184), van Sarsina in Umbrië, is de eerste

Romeinsche dichter, wiens werken wij bijna geheel bezitten. Omtrent zijn leven isons niets stellige bekend. Men verhaalt dat hij, om aan zijn dagelijksch brood tekomen, zich in een molen als knecht verhuurd heeft. Die zelfde armoede zoude ookde oorzaak geweest zijn, dat hij de directie van een tooneel op zich nam, waarvoorhij zelf schreef, waarin hij ook zelf eene rol vervulde. Reeds uit den aard der zakestond hij dus nader aan het volk, dan de dichter der optimaten, Ennius. Hij maaktebij het samenstellen zijner comoediën vooral gebruik van Philēmon en Diphilus,Grieksche dichters van de zoogenaamde nieuwe komoedie; waarvan de laatste doorgeestige parodiën en fijnheid van conceptie uitmuntte. Plautus was weer op weg om,als Naevius, voor het Romeinsche volk een geschikt tooneel te scheppen. Hij kanmet onzen Brederoo in dit opzicht vergeleken worden. Hij weet over de Griekschewereld een Romeinsche tint te werpen, welke meer behagen moest, dan de wijsheidder geleerde dichters, die hunne kennis van geschiedenis en van vreemde zeden ophet tooneel voor het volk pogen te luchten.1)De taal, het fijn vernuft, de levendigheid

1) Zelfs Ennius was soms verstandig genoeg, om niet aan de antiquiteiten te denken enNeoptolemus de volgende woorden in den mond te leggen:

Philosophari est mihi necesse, at paucis nam omnino haut placet.Degustandum ex ea, non in eam ingurgitandum censeo.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

121

der dialoog en een diep gevoel van ware zedelijkheid maken Plautus tot een deruitstekendste dichters van de comoedie, zooals die ook in den nieuweren tijd begrepenwordt. Met recht werd hij dan ook door de kunstrechters bij de Romeinen Koogverheven, zooals door Cicero en Caesar, welke in dit opzicht het oordeel hunnertijdgenooten uitdrukken, hetgeen o.a. uit den uitval van den netten en gladdenHoratus1)

blijkt, die aan de natuurlijke en hartstochtelijke uitdrukkingen van Plautus zich ergerten in dit opzicht denkt als vele Franschen, die gelijk Nisard,2) door 't uiterlijk zoogeboeid plegen te worden, dat zij het innerlijk niet kunnen ontdekken. Opmerkelijkis het echter dat Shakspere,3) Molière,4) Lessing5) en bij ons P.C. Hooft6) juist stukkenvan Plautus ter bewerking voor hunne landgenooten gekozen hebben. Het oordeelvan dezulken zal wel meer waarde hebben, dan de hardvochtige pruderie van hen,die in de comoedie liever laffe en sentimenteele phrasen verlangen, dan eene flinkeen gezonde voorstelling van het leven, zooals het is en zich aan 't algemeen vertoont.Van de 21 stukken, die de geleerde Varro, een eeuw later, voor echt verklaarde, zijnons nog 20 bewaard gebleven. De C a p t i v i , de gevangenen, wordt voor hetmeesterstuk des dichters gehouden. - Hegio, een Aetoliër, heeft zijne beide zonenverloren, de een is hem als kind ontroofd, de ander is in krijgsgevangenis geraakt.Om dezen te kunnen lossen, koopt hij twee Eleërs. De een daarvan is, zonder dat hijhet weet, zijn eigen zoon Tyndarus, die met zijn heer Philocrates door de Aetoliërsgevangen genomen was. Beiden waren als makkers en vrienden met elkanderopgegroeid. Tyndarus geeft zich uit voor den heer, opdat zijn meester als slaaf naarElis terug zoude kunnen keeren, om aldaar den zoon van Hegio te kunnen lossen.Maar een Eleër verraadt die list en nu zendt de vertoornde Hegio zijn eigen zoon totstraf naar de mijnen. Intusschen keert Philocrates met den anderen zoon terug, tevensmet voornemen om zijnen getrouwen slaaf los te koopen. Ten slotte wordt ook dezedoor zijnen vader herkend. Ook de E p i d i c u s behoort tot de beste stukken vanPlautus. Een slaaf heeft van zijnen heer den last bekomen om diens dochter, diekrijgsgevangene was, los te koopen. De slaaf neemt echter eene andere, de bemindevan den zoon des huizes, om dezen genoegen te doen; maar deze zag daarna eenander meisje, waarop hij alweder verliefd werd, en die de slaaf ook door zijnenmeester wist te laten koopen. Het komt eindelijk uit

Wanneer Cato en zijne vrienden deze verzen bewonderd hebben, dan kan de poëzieonmogelijk, maar wel de geleerde antiquarius, zich aan zulk een anachronisme ergeren. Debeste dichters van alle natiën hebben te recht gehandeld als Ennius en als Plautus.

1) Horat. Ars Poëtica, vs. 270 vgl.2) Etudes sur les poètes Latins de la décadence, I bl. 131 vlg.3) Comedy of Errors.4) L ' a v a r e .5) der Schatz.6) Warenar.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

122

dat dit meisje de verlorene dochter was. De A u l u l a r i a bevat de caricatuur vaneen Gierigaard. De P o e n u l u s is opmerkelijk, omdat daarin eene Semitische typevoorkomt, die geestig geteekend is, een Karthager, die steeds den mond vol heeftvan zijne godsdienst en van zijne zaken. Een paar meisjes zijn in handen van eenslavenhandelaar gekomen; maar worden nog vroeg genoeg uit de handen van denkoppelaar gered. De Tr i n umn u s geeft het beeld van eenen getrouwen vriend. Inde R u d e n s geeft eene schipbreuk aanleiding, dat een vader zijne dochter, eenminnaar zijne geliefde terugbekomt. DeMe n a e c hm i en de Amp h i t r u o stellenkomieke tafreelen voor, welke uit de volkomene gelijkenis van verschillende personenkunnen geboren worden. In het eerste stuk bestaat deze gelijkheid tusschentweelingbroeders, in het laatste hebben Jupiter en Mercurius de gedaante vanAmphitruo en diens dienaar aangenomen. In de P s e u d o l u s vertoont een slaafallerlei fijne streken, en in den Tr u c u l e n t u s is een meisje even slim om hare drieminnaars te behouden. In den M i l e s g l o r i o s u s wordt de onbeschofte snorkerijder soldaten bespot, en in de Mo s t e l l a r i a misleidt een slaaf zijnen heer, die vaneen reis terugkeert, door hem wijs te maken dat het in zijn huis spookt; om op diewijze diens zoon, die tijdens zijns vaders afwezigheid druk aan 't feestvieren gegaanwas, voor berisping vrij te waren. Het gewaande spook Was een gast, die zich niethad willen verwijderen, toen de vader onverwacht teruggekomen was. De waardevan Plautus ligt echter niet in de intrigue, die hij ook meest, misschien altijd, aanzijne Grieksche voorbeelden ontleende; maar wel in de levendige dialoog, inverrassende wendingen en geestige invallen.1) Zijne stukken komen het naast aan deSpaansche en Engelsche comoedie, terwijl de Franschen in 't gemeen Terentius tothun model maakten. Bij ons bestond in de 17de eeuw wel neiging om Plautus na tevolgen, zooals uit het bekende stuk van Hooft2) en verschillende vertalingen blijkt,doch toen de Fransche theoriën bij ons de overmacht bekwamen, werd Plautus geheelverschoven. De richting van zijne comoedie werd bovendien veroordeeld door dedeftigheid en gestrengheid van het Calvinisme. Liefelijk zijn de geestigheden vanPlautus stellig niet. Zij die zachter toon en beschaafder uitdrukking verlangen, zullenhaar vinden bij P u b l i u s Te r e n t i u s A f e r , te Karthago geboren en op zijnvijf-en-dertigste jaar op eene reis naar Griekenland gestorven. Wanneer en onderwelke

1) Horatius ijvert er zeer tegen. Wieland merkt hierbij op: ‘Die Plautini Sales, gegen welchesich Horaz in dem Briefe an die Pisonen so stark crklärt, haben, seit der Wiederherstellungder Literatur bis auf diesen Tag, soviele Liebhaber gefunden, als sie ehemals in Bom hatten.Auch diejenigen, deren Gesmach nicht selten von diesemDichter (dessen Stücke grössentheilsnur Sitten aus dem niedrigsten Leben darstellen) beleidigt wird, lassen seinen komischenGenie Gerechtigkeit widerfahren, ergötzen sich an seinen Witz und lachen oft in ihremeinsamen Cabinette bei seinen Einfallen so laut, als ob sie mitten in alten römischen Parterresässen.’

2) Eene vergelijking van de Aulularia van Plautus met l'Avare van Molière vindt men in deBiblioth. van Oude Letterk. I. bl. 295-318; met dezen en met Hoofts Warenar in de Uitgavevan dezen laatsten door Dr. M. de Vries (Leiden 1843). De Am p h i t r u o is overgezet in't Nederl. door Jo. van Damme, Leyden 1517. De C a r i n a , of de verliefde grijsaard betrapt,Amst. 1708; de P s e u d o l u s , de verboden-vleesch-verkoper bedrogen, Amsterd. 1708. DeM e n a e c h m i of de gelijke tweelingen, zijn door Antonides van der Goes vertaald.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

123

omstandigheden zulks plaats gevonden heeft, is onbekend. Zijn leeftijd valt tusschenhet einde van den tweeden en het begin van den derden Punischen oorlog. Als slaafvan den Senator Terentius Lucanus was hij te Rome gekomen en werd door dezenvrijgelaten, van waar hij den naamTerentius bekwam.Met hem begint de Romeinscheletterkunde zich vooral op netheid en zuiverheid van taal, op zoogenaamde kunst(ars), toe te leggen; juist op hetzelfde, wat door de Alexandrijnen hoog gewaardeerdwerd. Keurigheid en gepastheid van uitdrukking werd dus door Terentius met meerijver gezocht, dan geestigheid en verheffing. Door deze richting werden zijnecomoediën wel geschikt voor zijne aristocratische vrienden, Scipio Aemilianus enLaelius; maar de groote menigte, welke toch de tooneel-poëzie reeds weinig genegenwas, werd door die fijnheid van taal, waar weinig of niets scherps of puntigs onderverscholen lag, geheel afgeschrikt; zoodat dan ook dikwijls de geringste aanleidingvoldoende was, om de opvoering van die stukken te storen; zooals o.a. met de Hecyraherhaalde malen het geval geweest is. Terentius volgde vooral Menander na. Hijbehoudt geheel de Grieksche zeden en gebruiken; zonder er aan te denken de gedachtein Romeinsche vormen te hullen; zooals Plautus meermalen met gelukkig gevolgbeproefd had. Terentius geeft geene de minste blijken van eigen vinding. Uit een ofmeer Grieksche stukken maakte hij een nieuw stuk, dat dan netjes en wel gepolijstter wereld kwam. Als letterkundige, die ijverig de wetten der Latijnsche taalbestudeerde en haar de zachter en buigzamer vormen der Grieksche zocht te geven,heeft hij zonder twijfel hooge verdienste. Zes blijspelen kende de oudheid van hemen deze zijn alle overgebleven. De A n d r i a , het meisje van Andros; de A d e l p h i ,de tweelingen; de E u n u c h u s en de H e a u t o n t i m o r um e n o s , de zelfpijniger;deH e c y r a en de P h o rm i o 1). Juist omdat deze stukken door keur en taal uitmuntenen ook omdat de Grieksche voorbeelden verloren gegaan waren, werden zij in laterentijd, ten tijde van de keizers en ook in de middeleeuwen, veel gelezen en zelfsopgevoerd. De kunst van Terentius werd door Horatius en de zijnen bewonderd enook in den nieuweren tijd hebben de stukken van Terentius meermalen ten voorbeeldvoor tooneeldichters verstrekt. Op de Latijnsche scholen werden zij dikwijls doorde scholieren gespeeld. Het leven, dat er in geschilderd wordt, behoort tot denbedorvenen Griekschen tijd. Hoewel Terentius zich hoedt voor grove uitingen, istoch de inhoud zijner stukken doorgaande immoreel zonder geestig te zijn.2) Het

1) In onze taal werden de Comediën van Terentius reeds overgebracht door C. van Ghistele,Antwerpen, 1555 en 1596. Beter doorWesterbaan, 1663. De beste vertaling is echter bezorgddoor Dr. J.C. van Deventer, Haarlem, Kruseman.

2) Prof. Limburg Brouwer zegt hiervan (Civilisation des Grecs, II. 70.): Avec toute la décencedu langage de Terence, la manière dont il traite ses sujets, est bien plus nuisible aux bonnesmoeurs, que celle dont Aristophane débite ses grossièretés licencieuses. Carriere zegt (DieKunst im Zusammenhang der Culturentwickelung, Th. II. bl. 472) het volgende: Ueberhauptschlosz Terenz gern die Verirrungen der Jugend mit einer tugendsamen Hochzeit ab. Erersetzte den derben Spatz durch die zierliche Wendung, das Burleske durch das Sinnreiche.Während Plautus möglichs viel römisches in seine Dichtung aufnahm, was er der Erste, derdie griechische Kunst rein nachzübilden suchte. Das Volk fand anfangs weinig Gesmach anihm und lief aus seine Swiegermutter (Hecyra) mehrmals zu einer Seiltänzerbande; alleinsein Ton war der Richtung der vornehmen Kreise gemäsz, und so drang er durch und undbegann glatt und correct die Hellenisirende Kunstrichtung für die Kosmopolitische gebildeSchicht des römischen Reichs.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

124

zoude niet al te zeer te bejammeren zijn, als wij een paar stukken van Terentiushadden verloren om daarvoor te winnen de geschriften van C a i u s L u c i l i u s(148-103), u i t e e n a a n z i e n l i j k geslacht te Suessa, eene romeinsche kolonie,geboren. Uit het vrij aanzienlijk aantal fragmenten, dat wij van zijne S a t u r a ebezitten, en uit de berichten der ouden, blijkt het dat hij niet zonder voldoende redende lievelingsdichter der Romeinen werd. Ook hij was een vriend van ScipioAemilianus en Laelius, maar hij bleef onafhankelijk in zijn oordeel en hekelde scherpde vele fouten zijner tijdgenooten, ook van hen, die van de opkomende Griekschebeschaving een dwaas en kinderachtig gebruik maakten. Hij was oorspronkelijk entastte ruwer toe, dan de weekelijkheid en teergevoeligheid van lateren, zooals vanHoratius, verdragen konden.Niettegenstaande enkele pogingen van Cato1) en anderen, om den stroom der

Grieksche beschaving tegen te houden, drong deze echter meer en meer te Romedoor en overmeesterde den geest van allen, die zich naar de oud-Romeinsche ruwheidniet meer schikken wilden. Daardoor werd de klove, die de aanzienlijken (nobiles)van de lagere standen afscheidde, al wijder en wijder. Na den derden Punischenoorlog leerden allen, die tot de aristocratie behoorden, de Grieksche taal, die overalwaar de Romeinen kwamen, gesproken werd. Het werd gebruik om elkander in 'tGrieksch toe te spreken, eenigen stelden zelfs in die taal hunne geschriften op.Grieksche geleerden, dichters en kunstenaars drongen van alle kanten naar Rome,waar zij bij de grooten een ruim onthaal vonden.2) De rijkdom, welke aldaar bij eenbetrekkelijk gering getal optimaten opeengestapeld was, maakte dat één Romeindikwijls meer voor de bevordering der wetenschap konde uitrichten, dan eldersvorsten en staten. Zoo was de bibliotheek van Lucullus een waar museum. Aan dievan Sulla heeft men denkelijk het behoud der werken van Aristoteles te danken.Pompeius was op zijne tochten, vooral in Azië, steeds omringd door Griekschegeleerden. Het bezoek, dat hij aan den wijsgeer Posidonius te Rhodus bracht, (in 62)was geheel in den geest der Romeinsche optimaten. Deman, die demachtigste vorstenen staten aan zich onderworpen had en er naar willekeur over beschikte, boog zichvoor den kalmen stoïcijn, die op zijn ziekbed zijne leer niet verloochende. Hoe meereerbied echter de Romeinsche grooten aan de Grieksche geleerdheid en kunstbetoonden, hoe meer het volk ze begon te verachten. Men beschouwde demeerderheid, welke de optimaten daardoor kregen, met wantrouwen. Het volk wildevan die kunsten der lichtzinnige Grieken niets weten. Een deftig ernstig manvernederde zich in de oogen van het publiek, wanneer

1) Cato deed o.a. zijn uiterste best om Carneades, Critolaus en Diogenes, die in 156 v. Chr. alsgezanten naar Rome gekomen waren en de jonge lieden door hunne welsprekendheidverbaasden, zoo spoedig mogelijk weer de stad uit te krijgen.

2) Plutarchus zegt, o.a. dat het huis van Lucullus als de woning en het middelpunt van alleGrieken, die naar Rome trokken, konde beschouwd worden. Van den Griekschen dichterArchias wordt gemeld, dat hij nog jong te Rome kwam, en daar wegens zijn talent als metopen armen ontvangen werd in de beste huizen, de Metelli, Catuli, Octavii en Hortensii; bijde Luculli ging hij echter wonen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

125

hij met Grieken als met zijns gelijken omging.1) Oudtijds hadden mannen als Catowel Grieksch geleerd, omdat zij het voor hunne zaken, d.i. de buitenlandscheaangelegenheden, nuttig en noodig rekenden, maar zij beschouwden de Grieken tochals wufte, ijdele lieden. Dit denkbeeld verdween met ter tijd bij de meesten, dochniet bij allen. De Romeinen hebben bij uitstek de gave bezeten om alles wat zij zagenof aantroffen tot eigen voordeel en nut aan te wenden. Zoo ging het ook met deGrieksche wetenschap. Toen zij inzagen dat deze voor hen nuttig konde zijn, legdenzij zich er op toe, en dit deden zij met evenveel ijver en met evenveel goed gevolg,als toen zij de geheimen van denMacedonischen phalanx Pyrrhus afgekeken hadden.De welsprekendheid gaf bij de Romeinen aanzien en macht, en juist om deze zichin zoo hoogematemogelijk toe te eigenen, werden de Grieksche scholen en Griekschegeschriften opgezocht. Niemand heeft dat op grootscher schaal en op degelijker wijzegedaan, en ook tevens er schitterender gevolg voor roem en aanzien van gehad, dande man, wiens naam aan 't hoofd van alle Romeinsche schrijvers met eere pronkt,dan3. M a r c u s Tu l l i u s C i c e r o .2)

Geboren te Arpinum (thans Castellacio), stamde hij af van een oude en gegoedefamilie, die in hare woonplaats een hoog aanzien genoot. De vader van Ciceroverhuisde naar Rome; zoo konde de jongeMarcus al spoedig die uitstekende opleidingerlangen, welke in geene andere stad te verkrijgen was. In zijn jeugd was Ciceroomringd door Grieksche geleerden, welke in het huis zijns vaders vrijen toeganghadden. Van de scherpzinnige Scaevola's leerde hij het Romeinsche recht, en dewelsprekende Crassus wees hem den weg, die de eenige ware scheen, om een grootredenaar te worden. Dit laatste was wel voor Cicero het meest van gewicht. Wijl deouden, zooals vroeger reeds gezegd is, onder den redenaar ook den staatsmanbegrepen, moest Cicero de meest universeele kennis zich zoeken te verwerven, endaarbij de gave ontwikkelen, om die, telkens als 't te pas kwam, duidelijk en sierlijkte uiten. Zonder twijfel is dat alles in de hoogste mate bij hem gelukt. Met nameworden als Grieksche leeraren van Cicero genoemd de dichter Archias, de EpicuristPhaedrus, de Academische wijsgeer Philo, de rethor Molo te Rhodus, en de StoïcijnDiodotus. Toen hij reeds met eere opgetreden was o.a. in zijne redevoering v o o rS e x t u s

1) J.A. Schneither zegt (Mnemos. V 126) ‘Wanneer wij de inleiding op Cicero's laatste werkeninzien, dan lezen wij daarin nog duidelijk, hoe men het den man van 60 jaar kwalijk nam,dat hij met Grieksche wijsgeeren omging, die hij in zijn huis had, maar vooral dat hij deGrieksche philosophie op Latijnschen bodem wilde verplanten, zelf philosophische werkenschreef, en hij meent zich hieromtrent bij herhaling te moeten verantwoorden, daar de echteRomeinen het denkbeeld van vir-consularis (oud-consul) en een haarklover en muggezifterniet met elkaar wisten te rijmen.’

2) Over Cicero zijn een menigte boeken geschreven. De jongste en beste levensbeschrijvingleverde W. Forsyth, Life of Marcus Tullius Cicero. 2 vol. Lond. 1864. In 't Fransch heeftB o i s t e in de Revue des Deux Mond. (1864) goede artikelen over hem geschreven, dielater in één boekdeel vereenigd zijn. Ten onzent schreef Dr. C. Abbing een Letterkundigleven van Marcus Tullius Cicero, in zijne kindsheid en eerste jongelingsjaren, Hoorn 1866.Dit boek bevat echter meer dan het laatste gedeelte van den titel doet denken.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

126

R o s c i u s v a n Ame r i a (80 v. Chr.) v e r l i e t h i j n o g w e d e r Rome,gedeeltelijk wel om aan de vervolging der machtige partij van Sulla, die hij moedighet hoofd geboden had, te ontkomen; doch ook om zich nog eens aan de bron derbeschaving te laven. Hij ging naar Griekenland en vormde zich nu vooral te Rhodustot een bijna volmaakten redenaar. De verdere geschiedenis van Cicero hangt zoogeheel te samen met die van zijne tijdgenooten en van den geheelen Romeinschenstaat, dat wij haar hier niet in bijzonderheden kunnen vermelden. In 't algemeen zijgenoeg hier op te merken, dat Cicero door zijn talent, door zijne eerlijkheid en doorzijn onafgebrokene werkzaamheid, vooral bij de optimaten in zulk een aanzien kwam,dat hij door hunnen invloed vooral de hoogste waardigheid, het consulaat - in 63 -erlangde. Toen was Cicero op het toppunt van kracht en geluk; hij vernietigde deaanslagen van Catilina en meende zelf dat de naam van vader des vaderlands,waarmede zijne vrienden hem vereerden, hem van alle verdere leed en oneer zoudebevrijden. Doch juist nu begon zijn ongeluk. Wijl hij niet tot die scherpe karaktersbehoorde, welke in tijden van verwarring alleen bij machte zijn den staat te behoudenof te vernietigen, werd Cicero weldra door de meesten zijner politieke vriendenverlaten. Toen de drie bekendemannen, Pompeius, Crassus en Caesar, zich vereenigdhadden, om naar hunnen zin Rome te besturen, vreesden zij voor het aanzien vanCicero, die door de bezadigde en gegoede burgerij, de equites, gesteund werd. Zijlieten dus den razenden demagoog Clodius op hem los en hij werd verbannen. Welduurde die ballingschap slechts één jaar, maar de kracht van Cicero werd door dezegeduchte omkeer van zijn fortuin en door den dood van zijne dochter Tullia geheelgebroken. Hij werd meer en meer van zijnen politieken invloed beroofd, eenigen tijdproconsul van Cilicië (51) en daarop gewikkeld in den strijd tusschen Pompeius enCaesar. Het pleitte voor zijne rechtschapenheid, dat hij ook toen de partij van denSenaat koos, hoe verraderlijk deze hem ook behandeld had. Caesar nam Cicero,zooals allen, die tot hem kwamen, wel weder liefderijk op, doch het was gedaan metzijnen invloed. Na den moord van Caesar meende Cicero nog weer eene groote rolte kunnen spelen. De scherpe taal, die hij tegen Antonius voerde, was de oorzaakvan denMutinensischen oorlog, waardoor de republiek voor eenigen tijd zoude geredzijn, had Octavianus de zaak zijner beschermers niet schandelijk verraden. Cicerowerd daarop vogelvrij verklaard en deerlijk vermoord in 43 v. Chr.1)

1) Over Cicero's karakter, dat wij nauwkeuriger kennen, dan van eenig schrijver der Ouden,wordt zeer verschillend geoordeeld. Opmerkelijk is het dat zijne brieven, die door zijngetrouwen slaaf Tiro, na zijnen dood, uitgegeven werden, om hem te verdedigen tegen delasteringen van Augustus en de zijnen, juist in den jongsten tijd aanleiding gaven om Cicerote veroordeelen. Menmag intusschen wel bedenken wat Gaston Bossier zegt: Sa vie publiqueest sévèrement jugée d'ordinaire par les historiens de nos jours. Il paie la peine de samodération. Comme on n'étudie plus cette époque qu'avec des arriére-pensées politiques, unhomme comme lui, qui a essayé de fuir toute extrêmité, ne satisfait pleinement ni les uns niles autres partis. Tous s'en-tendent pour l'attaquer; de tous' les côtés on le raille ou on l'insulte.Les partisans fanatiques de Brutus l'accusent d'être timide, les amis passionnés de CésarL'appellent un sot, c'est, encore en Angleterre et chez nous, qu'il est le moins malmené. Lestraditions classiques ont étélà plus respectées qu'ailleurs. - Peut-êtrc aussi cette indulgencequ'on temoigne a Ciceron dans les deux pays vient elle de l'habitude qu'ils ont de la viepolitique. Quand on a vécu dans la pratique des affaires, au milieu des manoeuvres des partis,on est plus disposé à comprendre les sacrifices, que peuvent exiger d'un homme d'état lesnecessités du moment, l'intêret de ses amis, le salut de sa cause. Au contraire on devient tropdur pour lui, quand on ne juge sa conduite qu'avec ces théories inflexibles, qu'on image dans

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

127

Bij de beoordeeling der geschriften van Cicero, moet men steeds in 't oog houden,dat hij in alles streefde naar het ideaal van een redenaar. De onderwerpen, ook dephilosophische, hebben dienvolgens slechts waarde voor hem, in zooverre zij kunnenleiden tot eene bepaalde handeling of tot eene vaste overtuiging. Hij heeft niet alleenin de practijk, waartoe ook zijne oefening in de actie bij den tooneelspeler Rosciusbehoort, maar ook in theorie het beeld van den waren redenaar zoeken te voltooien.Alle kennis, - Cicero beoefende daartoe zelfs de geometrie, de muziek, de sterrekunde- moest slechts dienen om dat doel te bereiken. Vandaar dat zijne geschriften nochaan de eischen der strengere wetenschap, zelfs niet altijd der zuiyere kunst voldoen.Als redenaar schikt hij zich naar zijn publiek. Spreekt hij voor het volk, dan is hijduidelijk en klaar, dikwijls breedsprakig, zijn aardigheden zijn niet fijn, hij zoektzelfs zijne Grieksche wijsheid te verbergen; in één woord hij spreekt om den bestmogelijken indruk bij het volk te maken; spreekt of schrijft hij daarentegen alleenvoor de optimaten, dan weet hij fijn en geestig dikwijls meer te zeggen door hetgeenhij verzwijgt, dan door hetgeen hij direct uitdrukt. De meeste kunst besteedt hij omfraaie perioden te vormen, en de eenvoudigste gedachte in een nieuw verrassendbeeld te hullen. Bovenal munt hij echter uit in ironie, waardoor hij, zooals in zijnerede voor Murēna en voor Ligarius, de lachers op zijne zijde kreeg. Wij hebben nog57 redevoeringen, van het meer dan honderdtal, dat de Ouden van hem bezaten.1)

Onder dezen zijn de opmerkelijkste: voor Sextus R o s c i u s v a n Ame r i a , in 80v. Chr. gehouden. Hij verdedigt daarin zijnen kliënt tegen de beschuldiging vanvadermoord en wel tegen den zin van Chrysogonus, toen den almachtigen vrijgelatenevan Sulla. Door deze verdediging werd hij de toeverlaat van alle verdrukten, die doorde tyrannie van den dictator vervolgd werden. Merkwaardiger en gewichtiger nogzijn de eerste redevoeringen in een staatsproces, tegen Verres, den landvoogd vanSicilië, die deze provincie op een schrikbarende wijze (73-71) geplunderd had. Cicerotastte deze zaak krachtig aan. Nadat hij eerst had moeten pleiten om het recht vanaanklacht te erlangen (divinatio in Q. Caecilium) toog hij zelf naar Sicilië, waar hijvroeger Quaestor geweest was, om daar de bewijzen ter staving zijner beschuldigingin handen te krijgen, hoewel de te-

la solitude, et qui n'ont pas subi l'epreuve de la vie. Voilà sans doute pourquoi les savants del'Allemagne lui font une si rude guerre.

1) Zij zijn pro P. Quinctio; pro S. Roscio Amerino; pro Q. Roscio Comoedo; in Q. Caeciliumdivinatio; in Q. Verrem actio I, actio II; pro M. Fonteio; pro Caecina; de imperio Q. Pompei;pro A. Cluentio; in Servilium Rullum; pro Q. Rabirio; in L. Sergium Catilinam 4, (?); proLucio Murēna; pro P. Cornelio Sulla; pro A. Licinio Archia (?); pro L. Valerio Flacco; postreditum 4. (?); pro P. Sextio; in Vatinium; pro, M. Coelio Rufo; de provinciis consularibus;pro L. Cornelio Balbo; in L. Calpurnium Pisonem; pro Gn. Plancio; pro M. Aemilio Scauro;pro L. Rabirio Postumo; pro T. Annio Milone; pro Ligario; pro M. Claudio Marcello; proDeiotaro; en inM. Antonium, de zoogenaamde Philippicae, l4 in getal, waarvan de 4de echterniet echt schijnt te zijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

128

genpartij door omkooping en kuiperij hem zooveel mogelijk tegenwerkte. Hortensiusde beroemdste redenaar van dien tijd verdedigde Verres. De geheele partij deroptimaten was er bij geinterresseerd. Negen dagen duurde het getuigenverhoor, maartoen dit afgeloopen was, zag Verres in dat hij zijne zaak verliezen moest. Hij gingin vrijwillige ballingschap, Cicero heeft niettemin de geheele aanklacht met allebijzonderheden publiek gemaakt in de In Verrem actio s e c u n d a i n 5 b o e k e n .Dit stuk bevat een onschatbare bijdrage voor de kennis van het Romeinschestaatsbestuur, vooral in de provinciën, en is tevens een der schoonste bewijzen vanden ijver en het talent des redenaars. Van een geheel anderen aard is de rede proimperio Pompei (66) ook wel pro lege Manilia geheeten. Het is de eerste rede, diehij voor het volk hield en wel ter gunste der macht van Pompeius. Cicero was toenpraetor en pleitte in dit stuk voor de belangen van den ordo equestris, den rijkenburgerstand, welke er veel belang bij had, dat er spoedig een einde aan denMithridatischen oorlog gemaakt werd, opdat dan de rijke inkomsten van Klein-Aziëweder regelmatig door de pachters zouden kunnen geïnd worden. Deoud-aristocratische partij vreesde daarentegen de tyrannische neigingen van Pompeiusen scheidde zich dus toen van hen af. D e v i e r C a t i l i n a r i a e (63) zoude menhierna moeten noemen, maar sedert den geduchten aanval van prof. Bake tegen deechtheid er van, kan men dit niet zonder schroom doen. - De redevoering voorMu r ē n a (63) tintelt van vernuft en geestigheid. Cicero zoekt hier den invloed vantwéé eerbiedwaardigemannen, Sulpicius en Cato, te verzwakken, door de bespottingvan de rechtswetenschap en van de stoïcijnsche wijsbegeerte. Murēna wasaangeklaagd dat hij onwettige middelen gebruikt had, om het consulaat te erlangen.Deze redevoering ging reeds in oude tijden door voor een meesterstuk; later, toende geleerde humanist Poggio haar teruggevonden had, wekte zij de geestdrift zijnervrienden vooral ook daarom op, omdat men nu op het gezag van Cicero konde steunenbij de bespotting der rechtsgeleerdheid, welke bij de Italiaansche humanisten, naarhet voorbeeld van Petrarca, steeds aan de orde was. Voor T. A n n i u s M i l o (52).Het voorbeeld van eene kunstige pleitreden. De geestige wijze, waarop hij deargumenten zijner tegenpartij weet te ontzenuwen of bespottelijk te maken; de fijnetoon, waarop hij Pompeius aanvalt, zonder hem te kwetsen; in één woord, de grootstekunst, zoowel in den inhoud als in den vorm, ten toon gespreid, maken deze pleitredetot een der voortreffelijkste, welke ooit gehouden werden. Niet minder fijn, hoewelop verre na niet zoo uitvoerig, is de rede voor L i g a r i u s . Juist dat de redenaar C.Julius Caesar, die ook de kunsten der oratorie wel verstond en die geheel alleen overde zaak te beslissen had, zich zelven deed vergeten en van zijn vast voornemenafbracht, is een groot bewijs van het talent van den spreker. D e v e e r t i e nr e d e v o e r i n g e n t e g e n Ma r c u s A n t o n i u s (2 Sept. 44-22 April 43) zijnin het laatste werk van Cicero. Hij heeft daardoor zijn vijand geheel verpletterd. Detweede, welke niet uitgesproken is, wordt door Juvenalis een goddelijk werk genoemd.Gehalte en vorm hierin zijn even voortreffelijk. Cicero heeft daardoor zijnwerkzaamheid als redenaar schitterend bekroond, doch voor zich zelven een grafgedolven.1).

1) In onze taal zijn overgebracht: tien redevoeringen, nevens twee brieven, door G.M.,Amsterdam 1702. Redevoering tegen Rullus, Siegenb. Museum II bl. 181 vlg. Redevoeringvoor Milo door J.M. Kemper, in Biblioth. van O. Letterk. en in de nagel. verhandelingen.Een gedeelte der redevoering voor Ligarius, in J.H.v.d. Palm, Verhandel. over de

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

129

Cicero heeft ook voor de Romeinen het eerst de theorie der redekunst klaar enduidelijk ontvouwd. Zijne hoofdwerken1) daaromtrent zijn d e O r a t o r e (55 v. Chr.)over de vereischten van den waren redenaar; B r u t u s o f d e c l a r i so r a t o r i b u s , hetgeen eene geschiedenis der Romeinsche welsprekendheid geeft,en d e O r a t o r , adM. B r u t um , s i v e d e o p t i m o g e n e r d i c e n d i , waarinhet ideaal van den volmaakten redenaar geschilderd wordt. Van deze drie werkenheeft dat de Oratore wel de hoogste waarde. Het is in drie boeken verdeeld. Cicerogebruikt daarbij den vorm van het gesprek; zooals hij zulks bij Plato en ook bijAristoteles gevonden had. In het eerste boek laat hij Crassus en Antonius, de grootsteredenaars ten tijde van Cicero's jeugd, spreken over het wezen, het vermogen en deninvloed van een volmaakt redenaar. In het tweede boek worden de bijzondere soortenvan welsprekendheid behandeld, en in het derde boek spreekt Crassus, die meestCicero's eigen denkbeelden uitdrukt, over de voordracht of actie en daarna over hetverband van de welsprekendheid met de wijsbegeerte. Ook andere personen wordenin dit stuk ingevoerd. Zooals Catulus, dien Cicero over de Grieksche wijsgeeren ensophisten laat spreken. Scaevola vertegenwoordigt er de rechtsgeleerdheid. C. Julius,een wegens zijne geestigheid beroemd redenaar, voert hierover het woord. Antonius,de man van de practijk, handelt over den redenaar uit dat oogpunt. Cicero heeft dekarakters dezer verschillende personen geestig weten schetsen, zoodat dit geschriftde beste werken der Grieken van dit soort evenaart.Cicero kende slechts den ledigen tijd,2) om zichmet vernieuwden ijver op de studiën

zijner jeugd toe te leggen. Hij wilde den Romeinen met de geheele Griekschewetenschap bekend maken en deed dit op eene voortreffelijke wijze in zijnestaatkundige en wijsgeerige werken.3) Hij behandelt, als Plato, dien hij boven allenstelt, alle onderwerpen, die tot het publieke en sociale leven betrekking hebben. Hetwerk over den staat,

welsprekendheid van Cicero. Verh. en Redev. 1817. II. D. bl. 1-52. Vier redevoeringen tegenCatilina, door J. ten Brink. Amsterd. 1798. Pleitrede voor Licinius Archias, in Bijdr. der O.Letterk. Utr. 1838. Deze rede wordt tegenwoordig door velen ook voor onecht gehouden,doch men zie daarover Mr. Schneither: Cicero pro Archia, in de Mnemosyne, V, bl. 113-128.

1) In zijne jeugd schreef hij de I n v e n t i o n e l i b r i II. over de vinding, later To p i c a , naarAristoteles; de o p t i m o g e n e r e o r a t o r u m , over de beste redenaars; dit diende totinleiding voor de verlorene vertaling der redevoeringen van Demosthenes en Aeschines overde kroon. Voor zijn zoon schreef Cicero lessen over de rethorica, onder den titel: d ep a r t i t i o n e o r a t o r i a .

2) Het Latijnsche otium beteekent den tijd, dat men niet door zaken - vooral staatszaken - bezetis.

3) De beroemde Gibbon (Decl. and Fall. V, 44, 250): The incomparable genius of Ciceroconverts into gold every object that it touches. Cicero noemde zelf zijne wijsgeerigegeschriften oefeningen van een grijsaard in de welsprekendheid (senilis declamatio). Hij wildoor deze werken den Romeinen de wijsbegeerte toegankelijk maken; het licht er van voorhen ontsteken, opdat hij ook in zijn ledigen tijd nuttig kunne zijn, (Tusc. Disp. I. 3). Ut, sioccupati profuimus aliquid civibus nostris, prosimus etiam, si possumus, otiosi.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

130

de R e p u b l i c a , in 54 geschreven, is het eerste van deze geschriften, waarin deschrijver zijne groote kennis, rijke ervaring en sierlijkheid van taal schitterend tentoon spreidt. Het was in zes boeken verdeeld en bevatte de gesprekken van negenachtereenvolgens optredende personen. Aan den jongen Scipio wordt de hoofdrolopgedragen. Het eerste boek bevat eene beschouwing der drie staatsvormen, demonarchie, de aristocratie en democratie. In de juiste vereeniging der verschillendeelementen hiervan, ziet de schrijver zijn ideaal en hij meent dat dit in denRomeinschen staat het best uitgedrukt is. Om dit te bewijzen, geeft hij, in het tweedeboek, een historisch overzicht der staatsregeling van Rome, sedert de stichting derstad. Het derde boek handelt over de zoogenaamde politiek of staatkunde. De vraagwordt behandeld of men daarbij van list en bedrog moet en mag gebruik maken.Furius Philus beweert dat geene macht in den staat zich zonder deze verheffen kan;terwijl Laelius en Scipio Aemilianus het voor de gerechtigheid opnemen. Ook overde ontaarding der democratie in tyrannie en zedeloosheid wordt uitvoerig gesproken.In het vierde boek, dat, even als het vijfde, zoo goed als geheel verloren ging, werdende inrichtingen van den staat en van het burgerlijk leven meer in 't bijzonder enovereenkomstig de Romeinsche begrippen behandeld. In het vijfde wordt het ideaalvan eenen staat en van eenen staatsman geschetst. Het zesde boek handelt over hetverval van den staat en der zeden en over de grondbeginselen, die den goedenstaatsman bezielen moeten, om dat zooveel mogelijk te keeren. De boeken over denS t a a t werden door de ouden met die over den R e d e n a a r o p ééne lijn geplaatst.To t 1822 bezaten wij slechts een gedeelte van het zesde boek, het zoogenaamdeS omn i um S c i p i o n i s , de droom van Scipio. In genoemd jaar heeft Angelo Maïongeveer het vierde deel van 't geheele werk uit een palimpsestus1) weten teontcijferen.Meer met het oog op de algemeene beginselen van recht en gerechtigheid is

geschreven het werk over de wetten, d e l e g i b u s . Daarin leidt Cicero derechtvaardigheid uit de menschelijke natuur af en beschouwt haar als een uitvloeiselvan de Godheid. Dit werk, in 52 vervaardigd, is denkelijk niet voltooid. Het bestaatin drie boeken, welke wij in een vrij onzuiveren tekst en met eenige gapingen nogbezitten. De grondbeginselen van de Stoïcijnen, vooral van Chrysippus, wordenhierin ont vouwd, om de wetten uit de menschelijke natuur en uit de waregrondbeginselen der zedekunde te verklaren. In het tweede en derde boek, past hijdie beginselen toe op wetten, welke hij voor de eeredienst en voor het staatsbestuur,altijd met het oog op de Romeinen, zou wenschen ingevoerd te zien. Demeer eigenlijkwijsgeerige geschriften werden door Cicero eerst na den dood zijner geliefde dochterTu l l i a , 46 v. Chr., geschreven. Hij schreef eerst de Consolatio, vertroosting, omde grievende smart, die hij over dat verlies gevoelde, te boven te komen. Dit stuk,waaruit wij zekerlijk Cicero tot in zijn binnenste zouden kunnen leeren kennen, isechter verloren gegaan; evenals de H o r t e n s i u s , welke een algemeene aanbevelingvan de studie der wijsbegeerte bevatte. Daarentegen is gedeeltelijk overig deA c a d em i c a (45), dat over den strijd omtrent het wezen en de waarde onzer ken-

1) Een handschrift, waarbij over een vroeger uitgewischt werk op nieuw iets anders geschrevenis.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

131

nis, welke vooral door Academische wijsgeeren gevoerd werd, scherpzinnigegesprekken bevat. Van dit geschrift heeft Cicero twee bewerkingen gemaakt. Vande eerste bewerking is het tweede boek, Lucullus, nog over, en van de tweede, eengroot stuk van het eerste boek. Door dit geschrift toonde Cicero dat hij ook in defijnere en diepere studiën der Grieksche wijsgeeren doorgedrongen was: nog meerbewijst dit: D e f i n i b u s b o n o r um e t m a l o r um l i b r i V. (45). Dit geschriftwordt voor het uitstekendste van Cicero's werken over de wijsbegeerte gehouden.Hij handelt daarin over het hoogste goed en het hoogste kwaad. In duidelijke ensierlijke taal worden er de stellingen der Epicuristen, Stoïcijnen en der Peripateticiontwikkeld. De leer der Academici, vooral van Antonius van Ascalon, welke zichuit die der twee laatstgenoemde scholen ontwikkelde, wordt er verdedigd. Het geheellevert eene onschatbare bijdrage tot de kennis van de wijsbegeerte der ouden. In 44v. Chr. werden geschreven de Tu s c u l a n a r um D i s p u t a t i o n um l i b r i V.Dit werk is meer met een practisch doel vervaardigd, om zijne tijdgenooten door dewijsbegeerte te troosten en te sterken over de vele ellenden, welke het leven vooriedereen en voor hen in het bijzonder opleverde. Het doel van het eerste boek is dedood te leeren verachten vooral door de hoop op onsterfelijkheid; het tweede, ompijn en ziekte te leeren verdragen; het derde, om het verdriet te leeren verkroppenen verachten; het vierde, om de hartstochten en kommer te leeren bedwingen en inhet vijfde wordt betoogd dat de deugd alleen voldoende is om gelukkig en wel televen. D e n a t u r a d e o r um l i b r i III (44) handelt over het bestaan en dehoedanigheid der godheid, volgens de stellingen der voornaamste wijsgeerige scholenvan zijnen tijd. Vernuftiger zijn de D i v i n a t i o n e l i b r i II. Het geloof, vooral derStoïcijnen, aan waarzeggerij wordt in 't eerste boek verdedigd; maar in het tweededes te geestiger wederlegd. Van het weinig beduidend werkje de f a t o (44) over hetnoodlot, bezitten wij slechts een stuk. Vooral wegens den grooten invloed er van oplateren tijd, zijn merkwaardig de drie boeken de o f f i c i i s 1), over de plichten, aanzijnen zoon, die toen te Athene studeerde en wel eenige vermaning noodig had,gericht. In de eerste twee boeken wordt vooral de leer van Panaetius over het goedeen het nuttige ontvouwd, en in het derde meer zelfstandig over den strijd, die beidebeginselen in het leven onderling voeren, op de treffendste wijze gehandeld. C a t oM a j o r o f d e S e n e c t u t e 2) (44). In den mond van den ouden Cato wordt eenerede gelegd, waarin hij de klachten over de kwalen, welke de ouderdommedesleept,tracht te ontzenuwen. L a e l i u s o f d e Am i c i t i a 3) bevat een

1) Na de herstelling der letteren werden de officia al spoedig in bijna alle beschaafde talen vanEuropa overgezet. Bij ons deed dat in het laatst der 16de eeuw, de bekende Coornhert, dieook de Cato Maior, de Laclius en de Paradoxa in onze taal overbracht. De Duitsche vertalingvan Garve, met aanmerkingen over de zaken, behoudt nog hare waarde.

2) De oude Cato, Droom van Scipio (6de boek van den Staat) door W.E. de Perponcher. Utr.1804. Daarover eene verhandeling door G. Groen, Mnemos. (van Tydeman) I bl. 1 vlg. Overden ouderdom alleen door W. Scholten in de Fakkel 1837.

3) Beschouwing van den vorm en inhoud van Cicero's Laelius, Over de vriendschap, door A.Blusséde Jonghe. Mnemos. (Tydem. en van Kampen). III.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

132

verhandeling over de vriendschap, ook uit een politiek oogpunt beschouwd. D ep a r a d o x a zijn kleine stukjes, waarin eenige vreemd klinkende stellingen derStoïcijnen ontvouwd en aanbevolen worden, als in een preek. Verschillende anderewijsgeerige geschriften van Cicero zijn verloren gegaan, zooals d e g l o r i a , overden roem, dat Petrarca nog beweerde gezien te hebben. Over de waarde van Cicero'swijsgeerige geschriften voor de wijsbegeerte zijn zeer verschillendemeeningen geuit;zeker is het dat niemand hem ooit overtroffen heeft in duidelijkheid van uitdrukking.Er is geen twijfel aan of de schrijver heeft het doel, dat hij met zijne werken beoogde,in allen opzichte bereikt. Hij wilde de onderzoekingen der Grieksche wijsgeerenvoor hen, die slechts Latijn kenden, ontvouwen en verklaren; hij wilde daarenbovenhet nut, dat de wijsbegeerte voor het leven oplevert, in 't licht stellen. De invloed vandeze geschriften op den lateren tijd is zeer groot geweest; en de waarde er vanbijzonder vermeerderd, sedert de Grieksche bronnen, waaruit zij gedeeltelijk geputzijn, geheel verloren gingen.Van groot gewicht, zoowel voor de kennis van het persoonlijk karakter van Cicero,

als voor dat van de aanzienlijkste staatsmannen van zijnen tijd, zijn de drieverzamelingen brieven, welke door zijnen getrouwen vrijgelatene M. Tullius Tiro,na den dood des meesters, uitgegeven werden en een getrouw beeld leveren derlaatste 20 jaren van Cicero's leven.1) De voornaamste verzameling is die in XVIboeken, ter onderscheiding der anderen, ad D i v e r s o s o f a d F am i l i a r e sgeheeten. Daaronder bevinden zich ook brieven door een ruim dertig tal bekendenaan Cicero geschreven. De andere verzameling, ook in XVI boeken verdeeld, bevatde brieven, die Cicero aan zijn vertrouwden vriend Atticus richtte, l i b r i XVI ad T.P omp o n i um A t t i c um . Zij bevatten de belangrijkste mededeelingen omtrentde innerlijke geschiedenis vah Rome. Cicero zelf openbaart er zijne innigstegedachten. Natuurlijk komen er vele zinspelingen op bijzonderheden van dien tijd,welke wij of niet of slechts ten deele kunnen begrijpen. Van minder gewicht zijn dedrie boeken aan zijnen broeder Quintus, l i b r i t r e s a d Q u i n t um f r a t r em .Hunne waarde bestaat vooral in de lessen en raadgevingen, welke over het bestuureener provincie aldaar aangetroffen worden. Eene kleine verzameling van 26b r i e v e n a a n e n v a n B r u t u s wordt, sedert de vorige eeuw, door velen vooronecht gehouden.Niettegenstaande het groot aantal geschriften, die hier vermeld zijn, heeft Cicero

nog eene menigte anderen geschreven, welke verloren gingen.2) Geen Latijnschschrijver munt zoozeer uit in schoonheid van taal en stijl. Zijne werken zijn dan ooksteeds met buitengemeene geestdrift door hen begroet, die zich op eene zuiverelatiniteit wenschten toe te leggen. Doch niet alleen daarvoor, maar ook voor iedereen,die kennis en wetenschap algemeen bruikbaar wil maken, in één woord voor allehumanisten, zullen de werken van den grooten Romeinschen redenaar uitstekendemodellen blijven; welke alleen aan hen, die eene slavennatuur hebben, kunnenschaden.

1) Alle brieven van Cicero zijn naar tijdorde geregeld, in 't Duitsch vertaald enmet aanmerkingenvoorzien door C.M. Wieland, vervolgd door Gräter. Zürich 1809-22. Zij zijn ook overgezetdoor G.H. Moser in de Stuttgardsche verzameling. In 't Fransch werden zij door den AbbédeMongault overgebracht.

2) ‘Men heeft berekend, dat pas een tiende deel der geschriften van Cicero bewaard geblevenis.’ Riedel, O. Historie IV. bl. 266.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

133

Hoe ijverig de Romeinen in de eerste eeuw vóór onze jaartelling bezig waren, omden zoo laat over hen beschoren letterkundigen roem in te halen, blijkt niet het minstuit de werkzaamheid van M. Te r e n t i u s Va r r o (116-28 v. Chr.), den geleerdstenRomein van zijnen tijd, die in zijn acht en zeventigste jaar op 490 schriften, doorhem vervaardigd, konde wijzen. Hieronder was het grootste en belangrijkste werkA n t i q u i t a t e s r e r um h um a n a r um e t d i v i n a r um , waarin de oudegeschiedenis, zeden en instellingen van Rome behandeld werden. Het is echterverloren gegaan, zooals alle andere werken van Varro, behalve 6 van de 24 boeken,welke hij o v e r d e L a t i j n s c h e t a a l (de lingua Latina) geschreven heeft. Ookzijn nog overig de drie boeken over den landbouw, d e r e r u s t i c a , een onderwerp,dat de Romeinen ten allen tijde bijzonder aantrok en waarover zij, van Cato denouden af, een rijke litteratuur bezaten. Varro schreef dit werk, toen hij tachtig jaaroud was. Het behoort echter, zooals de meeste van Varro, meer tot de wetenschapdan tot het leven. dat in de S a t u r a M e n i p p e a , die echter verloren ging, afgebeeldwerd en waarin de schrijver zijn vernuft en geestigheid uitte. Het groot aantalgeschriften, die zoowel van Varro als van andere, in der tijd beroemde, schrijversverloren gingen, behoeven wij hier niet te behandelen. Wij gaan dus over tot dewerken van:C a i u s J u l i u s C a e s a r .1) Bij hem vinden wij de hoogste ontwikkeling van

daad en gedachte vereenigd. De redevoeringen, welke hij in zijne jeugd hield, werdenals modellen van sierlijkheid en levendigheid geprezen. Ouder geworden en in 'tmidden van de stormen van den woeligen staats-strijd geworpen, liet hij toch zijneliefde voor letteroefeningen niet varen. Ook daarin was hij even universeel als Ciceroen andere zijner beroemde tijdgenooten. Zoo schreef hij de a n a l o g i a l i n g u a el a t i n a e en in zijne A n t i c a t o n e s , l i b r i II, bestreed hij zijnen politiekentegenstander evenzoo met de pen, als hij hem later te Utica in 't nauw bracht. Dezeen andere geschriften van Caesar zijn verloren gegaan.Wij bezitten echter die werkenvan hem, waarin hij beschrijft wat hij zelf deed en beleefde, de C omme n t a r i id e b e l l o G a l l i c o , l i b r i VII2) en de b e l l o c i v i l i l i b r i III. Het eerstewerk bevat de merkwaardigheden van den oorlog, dien Caesar in Gallië, Germaniëen Brittanië gevoerd heeft. Het werd in 5l v. Chr. door hem vervaardigd, zekerlijkom zijne handelingen tegen de vele lasteringen zijner vijanden te verdedigen. Het isin eenen eenvoudigen en duidelijken stijl geschreven, zonder eenige rethorischeverheffing; hetgeen men des te meer bewonderen moet, wijl Caesar in dit opzichtvan zijn tijdgenooten geheel afweek en juist voor het doel, waartoe hij diegedenkschriften uitgaf, de rhetoriek scheen van noode te hebben. Het lste boek bevatden oorlog van Caesar tegen de Helvetiërs en tegen Ariovistus,

1) Het is onnoodig eenige bijzonderheden van Caesar's leven hier op te geven. Een geheelebibliotheek is over Caesar en zijne werken geschreven, vooral is in den laatsten tijd het getalder geschriften over hem vermeerderd, sedert keizer Napoleon III het bekende werk er overuitgaf. Voor eene juiste verklaring van vele geographische en antiquarische quaestiën heeftdat boek zonder twijfel hooge waarde. In ons land schreef prof. L i m b u r g B r o u w e r :‘Caesar en zijne tijdgenooten’ 4 deelen.

2) Commentariën van C.J. Caesar, verduyscht door Fenacolius, Delft 1614. Aanteekeningender Gallische, Burgerl. en andere oorlogen, door A. Bogaart. 2 Dl. met pl. Amsterd. 1709.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

134

die aan 't hoofd der Germanen stond, welke een deel van Gallië onderworpen hadden.Het 2de boek behandelt den strijd tegen de Belgen, de Nerviërs, de Aduātici en deArmorici. Het 3de boek bevat o.a. den oorlog tegen de Armorici en den strijd vanCrassus tegen de Aquitaniërs. In het 4de boek wordt gehandeld over de Sueven ende oorlog van Caesar tegen de Germaansche stammen de Usipetes en Tenchteribeschreven, voorts zijn tocht over den Rijn en later naar Brittanië. Het 5de boekbehelst de beschrijving van een tweeden tocht naar dat eiland, welks natuur enbevolking beschreven worden. Het laatste gedeelte handelt over den hevigen strijdtegen de Nerviërs. In het zesde boek worden o.a. de zeden en gewoonten derGermanen met die der Galliërs vergeleken en o v e r d e n a t u u r der landstreken,welke de eersten bewoonden, het een en ander medegedeeld. De strijd tegen deEburonen en Sigambren wordt er vermeld. De held van het zevende boek isVercingetorix, die aan 't hoofd stond van een verbond der Galliërs, met doel omgezamenlijk de Romeinen uit het land te verjagen. Na de verovering van Alesia werdook deze gevaarlijke oorlog ten gunste van Caesar beslist. Behalve deze zeven boekenheeft men nog een achtste boek, doch dit is geschreven door een onderbevelhebber,A. Hirtius, die ook eene geschiedenis van den oorlog in Alexandrīa, D e b e l l oA l e x a n d r i n o vervaardigd heeft. Caesar's drie boeken over den Burgeroorlog, deb e l l o c i v i l i , bevatten de verschillende gebeurtenissen van den strijd, (lste boek)in Italië, in Gallië en Spanje, (2de boek) in Marseille, Spanje en Africa, (3de boek) inGriekenland, dus de slagen bij Dyrrhachium en Pharsālus. Het eindigt met den doodvan Pompeius en het oproer te Alexandrīa, dat de aanleiding werd van de daaropvolgende belegering door Caesar. Bij deze geschriften wordt gemeenlijk nog gevoegd:het boek de bello Africano van A. Hirtius en de b e l l o H i s p a n i e n s i , dat ookaan dezen toegeschreven wordt, doch denkelijk slechts een uittreksel is van eenuitvoeriger werk daarover.C. S a l l u s t i u s C r i s p u s (86-35 v. Chr.), geboren te Amiternun in het land der

Sabijnen. Als tribunus plebis had hij zich zóó gehaat gemaakt bij de optimaten, dathij uit den senaat gestooten werd. Als partijgenoot van Julius Caesar werd hij doordezen, in 46 v. Chr., tot stadhouder van Numidië benoemd.Wegens zijne afpersingenaldaar, verkreeg hij, ten koste van zijnen goeden naam, een groot vermogen, dat hijbesteedde om in pracht en weelde te Rome te gaan leven.1)

Sallustius munt uit als geschiedschrijver. Zijn hoofdwerk bevatte de Romeinschegeschiedenis, gedurende 12 jaren na den dood van Sulla. Dit geschrift, dat wij uit deberichten der ouden en uit eenige fragmenten kennen, moet van hoogewaarde geweestzijn voor de kennis der landen en volken van dien tijd. Wij hebben slechts tweestukken van hem over: d e b e l l um C a t i l i n a r i um ,2) de geschiedenis derzamenzweering van Catilina, en de b e l l um J u g u r t h i n um , de geschiedenis vanden oorlog tegen Jugurtha. Beide geschriften, vooral het laatste, zijn met zorg bewerkt;men kan zien dat de schrijver daarbij een ideaal van kunst voor oogen

1) De h o r t i S a l l u s t i a n i i , het lusthuis van Sallustius, waren op den mons Quirinalisgelegen en werden het model van dergelijke weelderige verblijven onder de keizers.

2) Vertaald door Mr. J. ten Brink. Amsterdam 1798. Van der Palm heeft in het bekend‘Gedenkschrift van Nederlands verlossing’ Sallustius tot model gekozen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

135

zweefde. Kort en scherp drukt hij zich uit; de beelden, die hij ontwerpt, zoo-als vanCato en Caesar, zijn fijn geteekend. De bellum Jugurthinum levert eene duidelijkevoorstelling van de zedeloosheid en het bedrog, dat de Romeinsche optimaten tentijde van dien oorlog gepleegd hebben. Echter verraadt zich de kunst weleens te zeer,dan dat wij thans nog, zooals weleer geschiedde, Sallustius voor eenen tweedenThucydides kunnen houden. De rethorische tint, welke bijna over al de geschriftender Romeinen, die van Caesar uitgezonderd, verspreid ligt, ziet men ook bij Sallustiusongaarne. Toch is het natuurlijk dat de letterkundige gewrochten zoo gekleurd worden,waar men niet voor 't volk in 't gemeen, maar slechts voor een zeker getal fijnbeschaafde en glad verniste lieden boeken gaat schrijven. Zulks was te Rome bepaaldhet geval. Niemand wendde zich tot de groote menigte. Aan enkelen te behagen,ziedaar het ideaal van den schrijver. Wie die enkelen waren, hing dikwijls geheel afvan de partij, die de schrijver toegedaan was. Zonder twijfel kanmen in de geschriftenvan Sallustius gemakkelijk den vriend van Caesar en den vijand der optimatenherkennen. Daaruit is het zekerlijk te verklaren, dat zijne werken zulk een langezondenlijst van de aanzienlijke familiën te Rome ophangen. Hij heeft in dit opzichtwel iets van Bilderdijk, als deze de geschiedenis der Amsterdamsche aristocratie inde 18de eeuw verhaalt. Even als onze Nederlander heeft ook Sallustius hierbij ietsgrommigs en iets bijtends. Ten tijde van de keizers werden de geschriften vanSallustius ijverig gelezen, en nagevolgd. Nog lang daarna, in de middeleeuwen, enzelfs in den nieuweren tijd werd Sallustius voor een onovertroffen geschiedschrijvergehouden.C o r n e l i u s N e p o s , een jonger tijdgenoot van Cicero en Atticus, gestorven

onder Augustus, behoort tot de meest gevierde geschiedschrijvers van den tweedenrang.Hij was een ijverig en net verzamelaar; schreef: C h r o n i c o r um l i b r i t r e s ,eene kroniek in drie boeken, waarin hij veel wetenswaardigs, vooral uit degeschiedenis der letterkunde, bijeenbracht; vele levens van beroemdemannen, l i b r ii l l u s t r i um v i r o r um , een leven van Cicero, Vita Ciceronis, en voorbeelden,E x emp l o r um l i b r i . Op zijn naam bezitten wij slechts de bekende 22 levensvan beroemde mannen: Vi t a e e x c e l l e n t i um Imp e r a t o r um .1) Het is echterzeer onwaarschijnlijk dat deze, van inhoud en taal, foutieve opstellen2) door Neposgeschreven zijn. Wij zullen er ons dus hier niet mee ophouden. Voor wij echtervoortgaan met de beschouwing der prozaschrijvers, dienen wij over de dichters tehandelen.4. De Romeinen waren, zooals wij gezien hebben, geen dichterlijk volk. Hunne

dichters munten dan ook nooit door eigen vinding uit. Het was hun genoeg wanneerzij Grieksche versmaten en veelal ook Grieksche gedachten in de Latijnsche taaloverbrachten. De kunst was bij hen het hoogste, waar zij naar streefden. Natuurlijkwerden de Alexandrijnsche dichters, die hetzelfde beoogden, in dit opzicht hunnemeesters. De meest uitstekende talenten echter waren daarmede niet tevreden enzochten de klassieke dichters van het vrije Griekenland weer op. Men kan deRomeinsche let-

1) Herhaalde malen in onze taal overgebracht, o.a. door E.M. Engelberts. De levens vandoorluchtige mannen, op nieuw vertaald en met eenige aanmerkingen. Amsterd. 1797.

2) De levens van Atticus en Cato maken hierop eene gunstige uitzondering.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

136

terkunde in 't algemeen eene loot der Grieksche noemen, doch dit geldt wel bijzondervan de dichters, die tot de zoogenaamde gouden eeuw, onder Augustus, behooren.Toch mag men hierbij tevens wel voegen, dat de Grieken zelve, in lateren tijd, deklassieken niet zoo nabij kwamen als de Romeinen tijdens den bloei hunnerletterkunde. De beste schrijvers verloochenden bij hunne navolging toch heteigenaardig karakter van hunnen stam niet. Het practische element komt telkens bijde Romeinsche dichters te voorschijn. Dit blijkt reeds hieruit, dat zij vooral uitmuntenin het L e e r d i c h t , waarin Lucretius, Virgilius en ook Ovidius iets uitstekendsgeleverd hebben; zoodat zelfs het leerdicht van Aratus, dat bij de Romeinen overigensveel bewonderaars en vertalers vond, daarbij moest achterstaan.1)

De vervaardiger van het voortreffelijkste leerdicht, dat misschien ooit geschrevenwerd, is T. L u c r e t i u s C a r u s (99-55 v. Chr.). De titel er van luidt: D e r e r umn a t u r a l i b r i VI,2) over de natuur der dingen in zes boeken. In dit werk heeft dedichter, van wiens bijzonder leven bijna niets bekend is, zijne levensbeschouwingbloot gelegd. Hij volgde daarbij het leerstelsel van Epicurus en wist diens vrij dorreen drooge bespiegelingen over de physica, zooveel doenlijk was, geest en leven inte blazen. Hoog bewonderaar van Epicurus zingt hij van hem:3)

‘Gij, wiens verlichte geest eens, uit den donkren nachtVan 't bijgeloof, het licht het eerst hebt voortgebracht,De kwalen onzer ziel weldadig hebt genezenEn 't menschdom d' engen weg naar 't hoogste goed gewezen,'k Volg, aller Grieken roem! U op het steile pad,Dat gij, met vasten voet, tot heil der aard betradt.’

Sedert de geboorte van Epicurus verontrust het bijgeloof het gemoed der menschenniet langer, welke nu in het opvolgen der natuurwetten hun hoogste goed zien. Eengezonde ziel en een onschuldig hart, ziehier, wat men sedert alleen meent noodig tehebben om gelukkig te zijn.

Het eenigst, dat de mensch voor bijgeloof behoedtIs 't volgen der natuur, de bron van 't hoogste goed.

Dit thema ontwikkelt de dichter in het vrij uitvoerig dichtstuk. Scherp

1) Dat niet allen, die recht hebben om hunne meening te zeggen, deze soort van poëzieveroordeelen, blijkt o.a. uit de volgende uitspraak vanGoethe ü b e r d a s L e h r g e d i c h t .‘Dem näher und biliig Betrachtenden faltt sogleich auf, dass die didaktische Poësie um ihrerPopularität willen schätzbar sey; selbst der begabteste Dichter sollte es sich zur Ehre rechnen,auch irgend ein Capitel des wis senwerthen also behandelt zu haben.’

2) Over de beteekenis van dien naam, vergelijke men wat vroeger (bl. 85 in de noot) gezegdis.

3) Lucretius Lib. III vs. sqq. volgens de vertaling vanMr. M.C. van Hall, die bovendien in onzetaal overbracht Lib. I, 985 sqq. II vs. 1 sqq. III vs. 1 sqq. V 109 sqq. 1368 sqq. Eene ouderevertaling van 't geheele werk, doch in proza is: De werken van T. Lucret. Carus, van hetHeelal. Amst. 1701 met pl. van R. de Hooghe. Een tweede daarvan Amst. 1709. In Duitschis 't overgebracht door J.F. Meineke, 1795 2 vol. en V. Knebel. Leipz. 1821 2 vol.; in 'tFransch door Pongerville, Par. 1829. Herhaalde malen in 't Engelsch, waarvan die van Creech(Lond. 1682) de oudste en die van Th. Busby (Lond. 1813) een der besten is. Lucretii dererum natura libri VI, with notes and a translation by H. Munro 2 d. ed. 2 vol, Cambr. 1865.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

137

en krachtig is zijn taal, als hij de schandelijke listen der priesters onthult en metafschuw van al de jammeren, welke de religie over het menschdom uitstortte, zichafwendt. De ijdele waan der menigte, die schrikbeelden noodig heeft om van 't warepad der deugd niet geheel af te dwalen, bespot hij. In één woord, hij is de geïnspireerdedichter van het ongeloof aan alle overgeleverde theologie. Buitengemeen is zijn talentin de voorstelling der natuurkundige bespiegelingen van de Epicuristen en ook vanandere Grieksche wijsgeeren, bovenal van Empedokles. Hij, die in dezenatuurphilosophie geen behagen schept, zal echter met genoegen de schoonebeschrijvingen en episoden, welke Lucretius in zijn gedicht telkens inlast, kunnenlezen. Zoo zijn in het lste boek, de offerhande van Iphigenīa; in het 2de, het leven vanden waren wijze;in het 4de, de oordeelvellingen der minnaars; in 't vijfde, deverschillende eeuwen en de lof van Athene, in 't zesde, de bekende pest te Athene,meesterlijk beschreven. Reeds dadelijk bij de eerste verschijning maakte dit gedichteen verbazenden opgang. Sedert steeg deze bewondering nog, zooals o.a. blijkt uitden hoogen lof, dien Virgilius den dichter toezwaait.1)Ook later bleven de Romeinenhem getrouw. In den modernen tijd hangt het oordeel over Lucretius veelal af vande dogmatiek der beoordeelaars. Onder hen, die zich het meest door zijn gedichtbezwaard gevoelden, behoort vooral Melch. de Polignac genoemd te worden. Dezedichtte een A n t i - L u c r e t i u s (Leiden 1748). Daarentegen schreef Frederik deGroote eens aan d'Alembert: ‘Als ik droevig en bedrukt ben, lees ik het derde boekvan Lucretius, dat schenkt mij dan troost; het is wel een palliatief, doch voor deziekten der ziel hebben wij geen andere geneesmiddelen.’ De bekende kunstrechterF. Schlegel, die over het onderwerp, dat de dichter koos, jammert en weeklaagt,rekent hem toch tot degenen, die het leven der natuur het schoonst hebben bezongen.Q. Valerius Catullus. geboren te Verona 87 v. Chr. (667 ab 4.C.)2) en omstreeks

54 v. Chr. gestorven. Zonder zich met staatszaken te bemoeien, bracht hij zijnenmeesten tijd door in de nabijheid van zijne vaderstad of op eene villa bij Tibur. Metzijnen broeder ging hij naar Bithynië. Na diens vroegen dood, waarover hij diepesmart gevoelde,3) begaf hij zich naar Rome, waar hij zich deels in het zinnelijk levendat er heerschte, stortte, deels in den omgang van geletterde vrienden verheugde.Licinius Calvus, Hortensius, beroemde redenaars, Cinna,Manlius en Cornelius Neposdeelden het meest in het vertrouwen van onzen dichter. Met de po-

1) Georg. II. 490. vgl.2) Bernhardy zegt er van:Was dieser Schöpfung eines bewundernswerthen Enthusiasmus, aller

ihrer Theorie zum Trotz, den rechten Nachdruck und den Anspruch auf Theilname gab; dasist der Schwung und Strom einer erhabenen Gesinnung, welche mit gleicher Wärme denschulgerechten Lehrton und die feurigen Anschauungen des Naturlebens erfüllt. F. Raumeruit zich er aldus over: Lukrez hat mit einer ächt römischen Kraft und Begeisterung (welchesich über die seiner bewunderten Lehrer weit erhebt) unzählige Thatsachen mit ungemeinenScharfsinn zusammengestellt und wissenschaftlich so weit begründet als es damals irgendmöglich war; er hat dem Trockensten Leben eingehaucht, und noch jetzt werdenSachverständige seinem Werke mit Nutzen ihre Aufmerksamkeit schenken.

3) Uitstekende bewijzen der broederliefde van Catullus leveren Carm. 65, 68 en 101.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

138

litiek bemoeide hij zich niet. Wanneer hij tegen de lichtmissen, welke Julius Caesaromringden, en ook tegen dezen zijne scherpe pijlen richt, dan is de staatkunde daaraangeheel vreemd. Wij hebben van de gedichten van Catullus nog 116 Carmina overig.Bij de waardeering er van, moeten die, waarvan hij de stof uit het leven greep en diehij door den drang zijner poëtische natuur vervaardigde, wel onderscheiden wordenvan de vele navolgingen, naar Alexandrijnsche dichters, waaronder die in C om amB e r e n i c e s , naar Calimachus, het meest bekend is.1) Wegens deze laatste soortgedichten, werd hij door zijne tijdgenooten de geleerde (doctus) genoemd, en ooklater als de bekwaamste lierdichter, tijdens de Republiek, zeer geprezen. De nieuwerenverheffen hem daarentegen meer om de gedichten, waarin hij de volheid van zijngemoed uitstort, waardoor hij de meest natuurlijke der Latijnsche dichters gewordenis. Zoodat Niebuhr, de bekende geschiedkundige, niet aarzelt hem den grootstendichter, dien Rome ooit gehad heeft, te noemen,2) terwijl Mommsen in zijneRomeinsche geschiedenis3) die uitspraak bevestigt.Onder de gedichten van Catullus wordt gemeenlijk ook opgenomen het

P e r v i g i l i um Ve n e r i s , het nachtfeest vanVenus, door eenige der beste dichtersin den nieuweren tijd vertaald en bewonderd.4) Het is een vroolijk en dartel lied;zooals het telkens herhaalde:

Morgenminne, die de Liefde nimmer heeft gesmaakt!Morgenminne, wien de Liefde reeds gelukkig heeft gemaakt.

reeds aanwijst. Dit dichtstuk is echter niet van Catullus, gelijk men reeds uit de taalopmaken kan. Wie echter de dichter er van is en wanneer het vervaardigd werd,hebben de geleerden nog niet kunnen uitmaken.Q u i n t u s H o r a t i u s F l a c c u s , geboren te Venusia, in Apulia, 8 December

65, gestorven 27 Novemb. 8 v. Chr., verdient meer dan eenig Romeinsche dichteronze aandacht, omdat hij de gedachten en gevoelens niet van de Romeinen in 'tbijzonder, maar in 't algemeen van de beschaafde kringen in Europa, bijna tot nu toe,op eene geestige en bevallige wijze heeft uitgedrukt. Zijn vader was een vrijgelatene,die als coactor, d.i. ontvanger of gaarder der tollen en belastingen, eenmatig vermogenverworven had, waarvan hij gebruik maakte om zijnen zoon een uitstekende

1) Ook door de vertaling van Bilderdijk (Kallimach. Lofzangen bl. 97 vlg. Werken van Bilderd.III bl. 39 vlg.). Bovendien zijn door hem in de B l o e m p t j e n s , het 5de carmen, en in deN. u i t s p r u i t s e l s , het 64ste, de bruiloft vân Peleus en Thetis, overgebracht.

2) Ter bevestiging van dit oordeel schrijft hij: ‘Er sucht nicht die Worte, nicht die Formen, diePoesie strömt aus ihm heraus, sie ist ihm dieselbe Sprache, derselbe Ausdruck, den dasBedürfnisz hervorbringt; jeder gedanke, jedes Wort bei ihm ist Ausdruck des natürlichenGefühls. Er hat ganz dieselbe Vollkommenheit, wie die griechischen lyrischen Dichter, bisauf Sophocles, und er steht ihnen gleich.

3) Hij zegt: ‘Catullus Gedichtsammlung ist das volkommenste, was die Latinische Poesieüberhaupt aufzuweisen vermag’.

4) Bekend is Bürgers Nachtfeier der Venus. In onze taal heeft Bilderdijk in de Ve r s p r e i d eG e d i c h t e n er eene meesterlijke vertaling van geleverd; zooals vroeger M.C. van Hall in1794 er eene vloeiende gegeven had in de Bijdragen van Feith en Kantelaar. - Theodor.Heyse heeft dit gedicht en den geheelen Catullus zeer goed in Duitsche versen vertaald. Debeste vertaling in 't Hoogd. leverde Westphal, Catulls Gedichte in ihrem geschichtlichenzusammenhange übersetzt und erläutert. Breslau; in 't Fransch: V. Delevay, Paris 1866; in't Engelsch: J. Cranstoun. Lond. 1867.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

139

opleiding te doen genieten. Opdat deze de vermaardste scholen te Rome zoude kunnenbezoeken, vertrok hij daarhenen. De jonge Horatius was toen zeven jaar oud.Wanneermen mij, zoo zegt hij ergens (2) zelf, over straat zag gaan, net gekleed, gevolgd doorslaven, die mijne boeken en reken-tafel droegen, zou iemand mij voor niet minderdan den zoon van een Senator of een Eques (aanzienlijk burger) hebben aangezien.De ruim klappen uitdeelende Oribilus leerde hem daar de oud-Latijnsche dichtersverstaan, en maakte hem uit de vertaling van Naevius met de Odyssēa bekend. Zijnvader bleef echter de wezenlijke opvoeder van Horatius: zooals deze nog opgevorderden leeftijd, met innige dankbaarheid getuigt. Twintig jaren oud (45 v. Chr.),bevond Horatius zich te Athene, om, zooals bij vele voorname jonge Romeinen hetgebruik was, aldaar zijne opvoeding te voltooien. Het waren vooral de lessen derwijsgeeren, van verschillende richting, welke er denmeesten toeloop hadden. Horatiusbracht te Athene met zijne vrienden, waaronder van de eerste Romeinsche familien,zooals Messala, Bibulus, Servilius, een aangenamen tijd door. De ruwheid der tijdenrukte hem echter vandaar. Toen Brutus, na den moord van Caesar, naar Macedoniëtoog, bezocht hij eerst Athene en wist daar de studeerende jongelingschap metgeestdrift voor het oude en vrije Rome te bezielen. Ook Horatius behoorde tot devrijheidlievende helden en werd zelfs door Brutus tot le-gioens-overste (tribunusmilitum) benoemd. Als zoodanig deed hij verschillende expeditiën mede; zooals inklein-Azië, tegen de Lyciërs, waarbij hij menigwerf in lijfsgevaar verkeerde. Eindelijkkwam het in den herfst van 42 v. Chr. tot den beslissenden slag bij Philippi, waarschrik en verwarring nog meer dan de dapperheid en het beleid der verbondenedriemannen het gevecht beslechtten.1)Wat Horatius, 12 jaren later, er zelf over zeide,toen hij zijnen vriend en medestrijder Pompeius Varus, bij diens terugkomst uit deballingschap, een lied wijdde, moge hier zijne plaats vinden. Het is de 7de Ode vanhet ltes boek, welke volgens de vertaling van P. van Winter aldus luidt:

O gij, die met mij deelde in de uiterste gevaren,Toen Brutus magt den hoogsten trap beklom;

Wie geeft u aan uw goôn, aan der Quiritenscharen,En vaderlandsche lucht weêrom?

Pompeius! liefste vriend uit all' mijn meêgenooten!Wij sleten saam in vreugde en wijn den dag;

En beiden, 't hooft bekransd, met balsem overgoten,Zoo rijk als Syriën ze ooit zag.

Tuigt niet Philippi's veld, waar wij als makkers streden,Bij onze vlucht, mijn weggeworpen schild;

De dapperheid geknakt, de dreigenden vertreden;En moed en kracht vergeefs verspild?

Mij heeft Mercuur, gezwind, gevoerd door 's vijands benden,Mij hield een wolk voor aller oog bedekt;

Gij zwierft op de oorlogszee, waar 't stormt, en, hoe 't moog wenden,Waar gij der baren speeltuig strekt.

Breng dan aan Jupiter verschuldigde offers weder;Gij, afgemat door strijd en oorlogswee,

1) Serm. I, 6, 76 vlgd.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

140

Kom, vlei u hier in schaâuw der lauwerboomen neder;Kom, smaak den wijn en 't zoet der vreê!

Laat nu den beker vrij van Massisch druifsap gloeijen,Dat vorig leed geheel vergeeten doet;

Laat uit mijn ruime schelp den mildsten balzem vloeijen!Ons komt de Koning te gemoet,

Door Venus zelf benoemd, tot blijdschap aller gasten,'k Wil nu, bekranst met pietercelieblaên

En mirth, als Thraciër, naar volle bekers tasten;Ik laat mijn' vriend niet nuchtren gaan!

De stemming, welke de dichter hier uitdrukt, was die zijner tijdgenooten, welke dooralle schrikkelijkheden van den burgerkrijg moe en afgemat waren en niets lieververlangden, dan verder hun leven, van alle staatsen krijgsgewoel verwijderd, rustigen in vrede door te brengen. Niet allen waren echter zoo gelukkig als Horatius, dienaar Rome terugkeerd zich eerst met eenmager postje, dat van scriba bij den Quaestor,moest generen, en nu, zooals hij later spottende zegt, uit armoe verzen begon temaken, welke dadelijk veel opgang vonden. Het waren Jamben (Epoden) en Satiren.Hij geraakte hierdoor in kennis met Varius en Virgilius.1) Zoo hadden de mannenelkander gevonden, die de edelste en verhevenste vertegenwoordigers waren derdichtkunst onder Augustus. Zij vormden een driemanschap, dat zich voorstelde, deliefelijkheid en bevalligheid der Grieken in het boersche Latium in te voeren. Denorsche geest der republikeinen paste ook niet voor het nieuwe Rijk. Het moest eengeheel ander Romeworden en demeest geslepene staatsman zoude geen gewenschterhulp voor de bevestiging van zijne macht kunnen vinden, dan aan Augustus doorzijne meest begunstigde dichters als van zelven aangeboden werd. Het was in 39 v.Chr. dat Horatius, op aanbeveling zijner vrienden, voorgesteld werd aan Maecenas,die Octavianus in staatszaken behulpzaam was, zooals Agrippa in de krijgszaken. Inden beginne scheen Maecenas den dichter geheel te verwaarloozen. Eerst negenmaanden, na zijne eerste audientie, werd Horatius bij zijnen machtigen begunstigergeroepen, die voortaan met hem als vriend en gelijke omging. Een merkwaardigbewijs van dezen omgang geeft eene reis, welke Horatius niet lang daarna met hemondernam.Maecenas was door Octavianus belast om te Brundusium eene verzoeningmet Antonius tot stand te brengen. Op zijne reis daarhenen nam Maecenas de driejonge dichters en eenige andere vrienden mede. Horatius heeft in de 5de Satire (boekI) er eene geestige beschrijving van gegeven. Nadat hij het eerste boek der Satirenvoltooid en uitgegeven had, (35 v. Chr.) gaf Maecenas den dichter een landgoed, hetwel bekende Sabinum,2) ten geschenke, dat niet ver van Rome gelegen was en waartoevier hofsteden behoorden, welke genoeg opbrachten, omHoratius voortaan vrij ruimte doen leven. Sedert den slag bij Actium begint ook Horatius de geestdrift zijnervrienden te deelen voor den held, die den tempel van Janus eindelijk eens geslotenhad; doch de herhaalde aanzoeken, die Augustus deed om hem nader aan zich teverbinden, wees de dichter,

1) Horatius had toen o.a. vervaardigd: Epod. 7 en 16. Virgilius begon zijne Bucolica te dichtenen Varius zette eene tragoedie op 't touw.

2) Horatius beschrijft dit buitengoed Serm. II. 6 en Epist. I. 6.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

141

die zijne onafhankelijkheid zeer beminde, telkens af, zooals ook den aandrang omde daden van Augustus in een heldendicht te verheerlijken. Toen de machtige manhem echter eens schertsende verweet, of hij zich voor de nakomelingschap schaamdewegens de vriendschap met Augustus, wijdde hij hem dien fraaien brief, (Epist. II.1.) welke ons een duidelijken blik op den literarischen toestand dier dagen doet slaanen die zeker tot de beste werken van Horatius behoort. Horatius was zwak van gestel.Door een koud waterkuur poogde hij in 23 v. Chr., zijne wankelende gezondheid teherstellen, daarom trok hij ook des winters naar het zuiden van Italië, zoodat zijnevrienden te Rome hem in de laatste jaren van zijn leven weinig zagen. Maecenasklaagde er meermalen over. Beider vriendschap bleef echter tot den dood toe eveninnig; Maecenas stierf het eerst, en bad op zijn sterfbed Augustus om Horatiusevenzeer als zijner gedachtig te zijn. Doch in 't zelfde jaar stierf ook deze, 57 jarenoud.Zijne nagelatene werken zijn: S e rm o n um l i b r i II. Satiren in twee boeken,

welke op verschillende tijden uitgegeven werden.1) Deze satiren, 18 in getal, wordendoor den dichter Sermones (gesprekken) genoemd omdat hij daarin dengezelschapstoon van zijnen tijd meende getroffen te hebben. De politiek wordt indeze satiren geheel niet aangeroerd; de gebreken, welke bespot, niet bitter gehekeldworden, zijn wel de gewoonmenschelijke, maar toch den Romeinen bijzonder eigen.Zoo wordt de s c h r a a p z u c h t , zonder twijfel hun hoofdgebrek, in de lste en in de5de satire van het eerste boek, van verschillende kanten bezien en bespot. De dichteris hierbij vernuftig en fijn, en vermijdt de ruwheid, die hem in de satiren van Luciliuszoozeer hinderde. Geen hekeldichter heeft ook zoo goed als Horatius de kunstverstaan, om aan zijne stukken door kunstvolle dialogen en verhalen eene bevalligelevendigheid en afwisseling te geven. De fijnste opmerkingen omtrent het menschelijkleven vindt men vooral in de satiren van het tweede boek, deze naderen reeds meeren meer den trant der brieven, E p i s t o l a r um l i b r i II, waarin meer lessen vanwereldwijsheid opgenomen worden en een weinig minder vroolijke luim heerscht,doch die niet minder scherpzinnige opmerkingen bevatten. De toon der brieven is in't algemeen ernstiger, ook wordt de aandacht meer op literarische onderwerpengevestigd, dan in de Sermones. Het onderscheid tusschen beide bundels gedichtenligt in den leeftijd van den dichter, niet in de dichtsoort zelve. De levenswijsheid,welke Horatius er in ontwikkelt, trekt allen, die, van den zinnendienst afkeerig, doorbeoefening van wetenschap en kunst een hooger genot zoeken te bekomen. DeSermones en de Epistolae leeren ons het best de denkwijze van Horatius kennen; deinhoud is er het voornaamste, terwijl de waarde der kleinere gedichten menigwerfbijna uitsluitend in den vorm gelegen is. Daartoe behooren de E p o d e n , eigenlijkJ am b i . Hij volgde daarin Archilochus, doch alleen wat de versmaat

1) Ofschoon, na de vele onderzoekingen, nog niet geheel uitgemaakt is, wanneer ieder stukvervaardigd is, kent men echter de uitgave der geheele boeken bijna met zekerheid. Prof.Karsten geeft den tijd aldus op: 35 v. Chr. 1ste boek der Sermones; 30, de Epoden en hetIIde boek Sermones; 23, de drie boeken Oden; 18, 1ste boek der brieven; 13, vierde boekder Oden, terwijl tusschen 12 en 8, het jaar van zijn overlijden, het IIde boek der brieven ende Ars Poëtica vervaardigd zijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

142

betreft, want de scherpte van den Parischen hekeldichter streedmet het zachter gevoelvan Horatius. De enkele epoden, waarin eene buitengewone bitterheid doorstraalt,behooren zekerlijk tot het eerste tijdperk van des dichters werkzaamheid. Met deverbetering van zijn fortuin werd ook zijne stemming zachter. Den meesten roembehaalden echter zijne lierzangen, waarvan hij eerst drie boeken uitgaf, C a rm i n uml i b r i III, doch later nog één boek bijvoegde. Het C a rm e n S a e c u l a r e , eeneeuwzang, werd in 17 v. Chr., op bijzonder verzoek van Augustus, vervaardigd. Dezelierzangen hebben den roem van Horatius het meest verspreid; hij zelf wist ze beterte schatten, dan demeeste zijner navolgers en bewonderaars in lateren tijd. Hij streefdeer naar om den rijkdom versmaten bij de oud-Grieksche lierdichters in de taal vanLatium over te brengen. Dat doel heeft hij zeker bereikt, en wijl Horatius in alleselegant was, d.i. wijl hij eenen fijnen smaak bezat, deed hij ook wat de onderwerpen,die hij behandelde, betreft juist zulk eene keus, dat ook daarom deze gedichten kondenbevallen. Hij weet echter zeer wel, dat hij niet met eenen Pindarus moet vergelekenworden; zijne taak was het als een bij uit alle bloemen honig te puren. - Tot de laatstewerken van Horatius behoort de A r s p o ë t i c a of E p i s t o l a a d P i s o n e s ,waarin een aantal lessen over poëzie, vooral over de dramatiek gevonden worden.Aan dit stuk ontbreekt echter de noodige eenheid; zoodat het of niet afgewerkt ofzeer bedorven tot ons overgekomen is.De gedichten van Horatius hebben ten allen tijde een aantal bewonderaars gehad,

doch vooral in ons land, tijdens de republiek, waren de edelste staatsliedendoortrokken van den geest, die er in ademde.1) Vondel ging hen voor in zijne‘Roomsche Lier’ waarvan de aanvang luidt:

Die Flakkus poogt te steecken na sijn kroon,Die tart als Pan Apolloos hoogen toon,En krijght in 't end den welverdienden loonVan Midas ooren.

De Venusynsche vogel blanck van pluym,Gaat bruysen als een schip voor wind door 't schuym,Of schept zijn adem op het luchtig ruymEn laat zich hooren.

Deze onbepaalde bewondering voor de schoonheid dezer gedichten duurde totdat desnoeiersbaas kwam, die de dorre takken afsneed en ons dien zelfden fijnen Horatiusoverliet, welke in de ars poëtica zulk een goed onderricht gaf.2) Sedert de kritiek vanprof. Peerlkamp is de buitensporige bewondering der oden verdwenen; omdat meneerst daarna een nauwgezet onderzoek over de waarde er van begon in te stellen.Overigens zijn de kunstrechters onzer dagen, die voor het scherpe en forsche dernatuur meer sympathie hebben, dan voor fijne en liefelijke der kunst,

1) Prof. Peerlkamp deelde daarover, in de inleiding voor de vertaling der Oden door Oosterdijk,merkwaardige bijzonderheden mede.

2) Woorden van prof. Geel, als hij aan 't eind van gesprek over poëzie en arbeid (Onderzoeken Phantasie) van de uitgave van Horatius door prof. Peerlkamp melding maakt. Zeker ishet dat met die uitgave eene geheele nieuwe periode voor de beoefening der gedichten vanHoratius aangebroken is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

143

weinig genegen om den vertegenwoordiger van eene richting, die zij afkeuren, hoogenlof toe te zwaaien. Ten slotte moge de volgende uitspraak van prof. Karsten hier hareplaats vinden, omdat daarin zoo eenvoudig mogelijk de waarde van Horatius wordtuitgedrukt. ‘De poëzie was voor Horatius niet slechts eene kunstoefening ofverpoosing, maar ook eene behoefte van zijn geest en een uitdrukking van zijn ziel.Zijn dichten was met zijn denken en leven eng verbonden. In zijne jeugd door dewederwaardigheden en teleurstellingen van het lot gekrenkt, geeft hij zijn hart luchtin schimp- en hekeldichten. Later met de fortuin verzoend, vat hij de citer op en doetde snaren klinken voor liefde en vriendschap, voor deugd en wijsheid, voor de eervan helden, goden en vaderland. Op rijpen leeftijd legt hij zijn gemoed open inBrieven, waarin hij leerend en schertsend den weg wijst, die tot wijsheid enlevensgeluk leidt. Ten laatste treedt hij op als Criticus, om de regelen der kunst, diede taak van zijn leven had uitgemaakt, te ontvouwen en den jongelingen het echtevan het valsche te leeren onderscheiden. Zoo vertoont zich in de poëzie van Horatiuseen voortgang en ontwikkeling, die met zijn leven en zijne vorming als mensch tennaauwste zamenhangt, gepaard aan eene steeds toenemende fijnheid en klaarheidvan stijl en uitdrukking, die van zijn voortdurend streven naar hooger volmaking enwetenschap in de kunst getuigen.’ - De gedichten vooral de oden van Horatius zijnin alle beschaafde talen van Europa herhaaldelijk overgezet. In ons land vertaaldeVondel de lierdichten en de ars poëtica, Huydecoper de hekeldichten en brieven,doch beiden in proza. J. de Decker en A. van der Goes, later Perponcher, Dornseiffen,M.C. van Hall en bovenal Bilderdijk brachten verscheidene lierzangen in versmaatover. Allen te zamen zijn door P. vanWinter en H.G. Oosterdijk in verzen overgezet.1)

Wij gaan nu over tot hem, aan wien Horatius (Epist. I. 4.) de volgende woordenrichtte.:2)

1) Lierzangen in Nederd. dichtmaat door P. van Winter met aanmerkingen, Amsterdam 1804.Lierzangen van Q. Horatius Flaccus, in Nederduitsche verzen gebragt door H.G. Oosterdijk,in leven Med. Dr. te Amsterdam, uitgegeven door P. Hofman Peerlkamp, Haarlem 1819.Onder de geschriften, welke over Horatius handelen munten uit, die onzer landgenooten ‘Q.Horatius Flaccus van R. van Ommeren, Amsterd. 1789,’ in 't Duitsch overgebracht doorWälch, Leipzig 1802, en Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën endichtwerken door S. Karsten, Utrecht 1861, welk werk alweder in 't Duitsch vertaald werddoor prof. M. Schwach, Leipzig 1863. Voorts schreven over Horatius: Walckenaer, Histoirede la vie et des poésies d'Horace, Paris 1840 2 vol. Teuffel Charakteristik des Horaz, Leipzig1842. W.J. Weber Horaz als Mensch u. Dichter, Jen. 1844, waarbij men voegen kan Fr.Jacob, Horaz und seine Freunde, Berl. 1852, een historische roman. Over de talloozevertalingen en navolgingen van Horatius in het Duitsch zie men Cholevius, Geschichte derDeutsche Poëzie nach ihren antiken Elementen, cap. 26-28 en Horaz und sein Einflus aufdie lyrische Poëzie der Deutschen, von prof. H. Fritsche in Jahns N. Jahrb. Bd. 88 bl. 163-178.Een der laatste en beste vertalingen is die van Strodtman's 1863, zooals in 't Fransch o.a. vanDaru, in 1866 werd uitgegeven ‘Horace, poésies lyriques traduites par Emm. Worms deRoually 4e. edition Bourdeaux.’

2) Naar de vertaling van Mr. M.C. van Hall, wiens geschrift over Valerius Messala Corvinus,Amsterd. 1820, een doorloopende commentaar op de gedichten van Tibullus, ook van die,welke hem ten onrechte worden toegeschreven bevat.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

144

Wat boeit, Tibullus! U, kunstregter mijner zangen,Op 't stille land zoo vast?

Zoekt gij een' Cassius, steeds dichtend, te vervangen,Of peinst ge in 't koele woud, met afgemeten gangen,Op 't geen een' Wijze voegt en leert dáár, wat u past?

Hij eindigt met hem bij zich te noodigen:

En, hebt ge in lagchen lust, kom dan in mijn landouwen,Den ernst dan op mijn hoeve ontvliên!

Gij zult mij blijde en vet aan vollen disch aanschouwen,En in me een' echten zoon van Epicurus zien.

Albius Tibullus ongeveer 54 v. Chr. geboren, behoorde tot den rijken burgerstand(ordo equestris). Aan letteroefeningen en aan de liefde zich wijdende, leidde hij eenlustig leven op zijn landgoed. Alleen de hoogachting voor M. Valerius MessalaCorvinus konde hem voor eenigen tijd daaraan ontrukken. Tibullus trok met hem tevelde in den Aquitanischen oorlog (30 v. Chr.), doch, toen hij hem later ook naar hetOosten volgen wilde, bleef hij te Corcyra (Corfu) ziek achter. Hij uitte zijn verdriethierover in eene elegie (I. 3) aan zijn geliefde Delia. Overigens is ons weinig of nietsvan zijn leven bekend. Hij stierf in 19 v. Chr. Ovidius maakte op zijn dood eenklaaglied (Amor. III. 9), waarin hij o.a. zegt:

Zoo iets, het graf te sterk, ons namaals leven doet,Zal in Elysium Tibullus eeuwig wonen:

Daar treedt Catullus hem met Calvus te gemoet,Het zalig hoofd omkransd met frissche lentekroonen.

Tibullus is in den regel zacht, liefelijk en natuurlijk. Hij nadert reeds de richting dernieuweren, in zijne neiging voor het bekoorlijke van 't eenvoudige landleven. Devier boeken Elegiën, die onder zijn naam tot ons gekomen zijn, behooren hem slechtsvoor de helft toe. Het derde en vooral het vierde boek zijn blijkbaar van een anderehand en in later tijd geschreven. In onze taal zijn onderscheidene Elegiën van Tibullusvertaald door Mr. M.C. van Hall, door Arntzenius, Lutgert en door Bilderdijk. Allenzijn vertaald door A. Hirschig, Cz.1)

S e x t u s A u r e l i u s P r o p e r t i u s , te Asinium in Umbrie ongeveer 54 v. Chr.geboren, in 22 v. Chr. overleden. Ook deze dichter werd in den kring, dienMaecenasrondom zich vormde, opgenomen; zooals o.a. blijkt uit de 9de Elegie van 't derdeboek, welke aldus eindigt:

Ik, wien gij waart ten gids, sinds mijne kinderjaren,Zong steeds, op zoeten toon; ziedaar mijn' hoogsten roem!

Hij (d.i. Augustus) blijv' voor u gestemd en klinke van mijn snaren,Opdat eens 't nageslacht mijn' naam naast d'uwen roem.

1) Mr. M.C. van Hall heeft vertaald, I, 3, 10, 8.II, 5i R.H. Arntzenius, DichtlievendeUitspanningen, Amsterd. 1801 I, 11. II, 3 en III, 3. W. Bilderdijk I, 5, III. 2, 3 en IV. 6. Allenin: Tibullus, nagevolgd door A. Hirsching, Cz. Hoorn, 1842. In 't Hoogduitsch door J.H.Voss 1810, Richter 1830 en Teuffel 1855, in 't Fransch o.a. door Mollevaut, Paris 1816.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

145

De Alexandrijnsche dichters Callimachus en Philētas strekten hem bij het makenzijner kunstige en geleerde1) gedichten ten voorbeeld. Zooals Catullus Lesbia, TibullusDelia, bezong Propertius zijne hartstochtelijke liefde voor Cynthia, eigenlijk Hostiageheeten. Sedert 12 v. Chr. trof de ontrouw zijner geliefde, en de armoede, waarinhij door zijne levenswijze verzonken was, hem zoo zeer, dat hij zich wel voor eenpoos op ernstiger studiën toelegde, doch zijn kracht was gebroken, hij stierf vroeg.Hij heeft IV b o e k e n E l e g i ë n nagelaten, welke door keurige dictie, zooals b.v.IV. 11, bijzonder uitmunten. Ook komen er schetsen in voor van een nationaal epos,welke de bekwaamheid van Propertius in dit opzicht duidelijk bewijzen. Het isnatuurlijk dat zijne gedichten in den nieuweren tijd zelden vertaald werden, wijl dekunst er van door eene overbrenging in eene andere taal bijna geheel te loor gaat.Ook is hij voor een minnedichter dikwijls te geweldig, te ernstig, dan dat men bijeene soort van poëzie, welke los en licht scheen te moeten wezen, in hem behagenkonde scheppen. Men kan eenigzins het onderscheid tusschen zijne poëzie en dievan Horatius opmaken uit eene vergelijking van de gedichten, die beide op den slagbij Actium gemaakt hebben, (Horat. Epod. 9; Propert. IV. 6) en die vertaald zijn doorM.C. van Hall.Tot de meest gevierde dichters van dien tijd behoorde ook C. C o r n e l i u s

G a l l u s , (ongeveer 69-26 v. Chr.)2) een der oudste vrienden van Vergilius. Hij wordtdoor Ovidius hoog verheven en Propertius telt hem ook onder de groote meesters inde elegische poëzie. Op zijn ongelukkig lot, - hij kreeg van Augustus de landvoogdijvan Aegypte, werd daarover aangeklaagd en veroordeeld, waarop hij in wanhoopzich zelven ombracht, - zinspeelt Ovidius, als hij bij den dood van Tibullus zingt:

Ook Gallus, zoo hij nooit in 't misdrijf heeft gedeeld,En, valsch beticht, den dolk zich heeft in 't hart gestooten,

Dan zweeft zijn schim. Tibull'! door eeuwig heil gestreeld,Met de uwe vroolijk om, waar alles lacht en speelt,En zal der vromen rij en hun geluk vergrooten.

Wij hebben echter niets van dezen dichter overig, al worden er ook eenige

1) De Romein drukt dat uit door ars en doctus, woorden, welke vooral op vernuft en fijnheidvan dictie, in 't algemeen op den kunstvorm betrekking hebben. De dichters ten tijde vanAugustus stelden, even als de Alexandrijnen vroeger en de Franschen onder Lodewijk XIV,beschaving, in den eigenlijken zin, op den hoogsten prijs. Men dichtte ook voor geleerde enbeschaafde lieden, die van de eenvoudige natuur niets of weinig wilden weten. Bernhardyzegt: ‘Die Liebe wurde den Dichtern eine Kunst, eine Gegenstand des Talents undreflectirenden Verstandes, nicht des Herzens und Gefühls; wenn aber die Neueren in geistigenGehalt und Tiefe der Empfindung unendlich überlegen sind, so besitzen trotz aller Einseitigkeitdie Römischen Erotiker Mark und Schárfe der Formen. Sie haben die reichste Fülle dessinnlichen Lebens aufgenommen und hierdurch den Kreis der alterthümlichen Elegie, diezugleich ein Spiegel der Sittengeschichte Roms wird, vollendet: an ihrer Spitze die MeisterTibullus und Propertius, jener subjectiv in Ton des gemüthlichen über praktischen Stillebens,dieser durch Reflexion machtig und mit den Extremen der starken Leidenschaft vertraut.’

2) Hij moet wel onderscheiden worden van eenen gelijknamigen vriend van Propertius en vanAelius Gullus, die een mislukte expeditie naar Arabië ondernam.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

146

stukken op zijn naam rond gevent. Evenzoo is het met gedichten van L u c i u sVa r i u s , welke als episch en tragisch dichter door zijne vrienden, vooral doorHoratius en Vergilius, hoog geprezen werd. Zoo zingt de eerste den dapperen Agrippatoe (I. 6):

Dat Varius beschrijve uw' moed en zegepralen,Met schachten der Maeoonsche zwaan!

Laat hem uw' krijg te land, ter zee verhalen,Der dapperen heeren heldendaân!

't Voegt mij, Agrippa! niet van Atreus wraak te zingen.

Dit laatste vers doelt zeker op de T h y e s t e s van Varius, een zeer geprezenetragoedie, waarvan nog eenige fragmenten bewaard bleven. Van de epische gedichtende Mo r t e , op den dood van C. Julius Caesar, en de P a n e g y r i c u s A u g u s t i ,een lofdicht op Augustus, waaraan hij gedurende zijn leven en den volgenden tijdonder de keizers, den roem van epicus te danken had, bezitten wij daarentegen niets.Voor ons verdient hij vooral de belangstelling, omdat hij de uitgever der Aenēis vanVergilius geweest is.P u b l i u s Ve r g i l i u s M a r o , geboren te Andes, bij Mantua, 15 Octob. 70,

gestorven 22 Sept. 19 v. Chr., schijnt zich reeds vroeg voor literarischewerkzaamheden gevormd te hebben. Onder zijne leermeesters worden de dichterParthenius en de Epicurist Syron genoemd. Bij de akkerverdeeling in 41, verloor hijzijn vaderlijk erfgoed, doch door Asinius Polio1) beschermd, kreeg hij het of wederterug, of ontving op een andere wijze voor dat verlies eene dubbele vergoeding, wijlhij door zijn begunstiger aan Maecenas en Augustus aanbevolen werd; hetgeen tengevolge had, dat hij zijn geheele leven onbezorgd de groote eer en achting heeftkunnen genieten, welke hem door aanzienlijken en geringen bewezen werd. Vergiliusvond echter weinig behagen in het verkeer aan 't hof en evenmin in de drukkelevendigheid van Rome. Het liefst vertoefde hij op 't land, om zich er geheel aan depoëzie en wetenschap te kunnen wijden. In 't laatst van zijn leven besloot hij tot eentocht naar Griekenland, om aldaar zijn heldendicht te voltooien. Hij keerde echter,op verzoek van Augustus, reeds hetzelfde jaar terug; doch te Brundusium gekomen,stierf hij eensklaps, en werd te Napels begraven. Zoo was dan wel geschied, wat zijnvriend Horatius hem bij zijn vertrek toegezongen had. (Od. I. 3).

Mocht Cyprus machtige godinEn 't luisterlijk gesternt' Helenes broederpaar,Vergilius, dien ik als mijne ziel bemin,

Behoeden voor gevaar.Ach! mocht de kiel, waaraan hij is betrouwd,Door westerkoeltjes voortgedreven,

1) Asinius Polio (niet Pollio), een der belangrijkste personen uit de omgeving van Augustus.Hij bewaarde steeds zijne onaf hankelijkheid, en was een zeer scherp criticus, ja, volgenssommigen, een ‘iniquus optimorum Latinitatis auctorum censor’, een onbillijk berisper vande beste Latijnsche schrijvers. Hij had onder Caesar en Antonius met eere gediend; doch nazijnen triumph over Dalmatië, in 40 v. Chr., nam hij zijn ontslag en wijdde zich voortaangeheel aan letterkundige en administrative bezigheden. Hij is de stichter der eerste openbarebibliotheek te Rome en hield tevens het eerst openlijke voorlezingen (recitationes), waarbijhij zijne vrienden en bekenden ter beoordeeling uitnoodigde. Nog altijd is het geschrift vanMr. J.R. Thorbecke, Leid. 1820, ‘de C. Asinii Pollionis vita et studiis doctrinae’, het meestvolledige en beste werk, dat wij over hem bezitten.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

Terwijl der winden vorst hunn' drom gekerkerd houdt,Aan 't Attisch oord hem wedergeven.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

147

Doch aan zijne vrienden te Rome werd hij niet teruggegeven. Hoe diep de dood desdichters allen daar moest treffen, kan men opmaken uit de algemeene vereering, diehij er genoot en waarvan een schrijver1) getuigt, dat toen eens in het theater de verzenvan Vergilius voorgelezen werden, allen opstonden, en toen zij zagen, dat de dichterzelf tegenwoordig was, hem dezelfde eer en bijval betuigden, als aan keizer Augustus.D e B u c o l i c a , gemeenlijk E c l o g a e geheeten, werden het eerst door hem

vervaardigd. Het zijn t i e n Idyllen, herdersgedichten, waarin wel de navolging vanTheocritus duidelijk te bespeuren is, doch die een veel minder eenvoudigen ennatuurlijken geest ademen. De herders, die met elkaar kouten bij Vergilius, verradentelkens, dat zij in geheel andere kringen te huis behooren. Zoo spreekt Daphnis alsAugustus, en Tityrus beschrijft de lotgevallen, die Vergilius zelf ondervond. In oudentijd, zoo wel als later, bewonderde men het geestig spel, dat in de Eclogae gedrevenwerd. De herdersgedichten der Italianen werden dan ook op dien leest geschoeid, enzonder twijfel heeft deze richting van den Romeinschen dichter tot dat verbazendgekunstel in den nieuweren tijd aanleiding gegeven, hetgeen menigeen hem nooitvergeven kan. Van de Eclogae zijn de 3, 5, 7 en 8 de levendigste en natuurlijkste,terwijl de vierde, vooral vroeger, bijzonder de aandacht trok wegens de beschrijvingder heerlijke toekomst, welke, volgens de voorspelling van de Cumaeische Sybilla,verrijzen zal na de geboorte van den zoon van Polio2). Ook aan de zesde en de tiendeecloga kan men geene schoonheid, noch zelfs verhevenheid ontzeggen3). Verrewegworden echter deze kunstige gedichten overtroffen door de G e o r g i c a , een gedichtover den landbouw, in v i e r z a n g e n . Het onderwerp paste juist voor de Romeinen,en wel bijzonder in eenen tijd, toen Augustus en de zijnen niets liever verlangden,dan dat de bewoners van Italië zich weêr rustig overgaven aan den akkerbouw, diedoor de vele binnenlandsche beroerten zóó zeer geschaad was. Vergilius begon ermee, zoo men zegt, op aansporing van Maecenas, in 37 v. Chr. De Alexandrijnschedichter N i c a n d e r was hem met eene G e ó r g i c a voorgegaan. en ook Hesiodushad in zijne Dagen en Werken hetzelfde onderwerp behandeld, maar geen dezerdichters was zoo zeer de stof en den vorm meester als de Romeinsche, die eenonovertrefbaar leerdicht over den landbouw vervaardigde. Hij geeft bij den aanvangden inhoud der Georgica op met de volgende woorden, volgens Vondels vertaling:

1) Dialogus de Oratoribus, Cap. 13.2) Volgens anderen van Marcellus, zoon van Octavia; velen hebben er ook eene profetie van

Christus in gezien.3) Genthe heeft een goede vertaling van de Eclogae in 't Hoogduitsch geleverd, welke hij met

eene belangrijke inleiding voorzien heeft. In onze taal is van de oudere vertalingen, die doorVondel de beste. De eerste en vierde herderzang zijn overgebracht door L. Patoir. Amsterdam,1825.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

148

Mijn zang zal, o Meceen, voortaen u laeten hoorenWat landen weeligh maeckt; in wat saisoen men vorenDoor d'ackers trecken moet met ploegh en ijsren tant,En best den wijnstock aen den olmboom huwt op 't lant;

Wat zorgen d'os vereischt, en 't vee op zijne tijen;En wat de zuinige aert der wackre honigbijen

In 't gadeslaen ons leert.

De dichter behandelde alzoo in het eerste boek den akkerbouw; in het tweede denwijnbouw en de boomkweekerij; in het derde de veeteelt, en in het vierde de bijenteelt.De gedachte, welke den dichter tot zijn werk dreef, drukt hij uit, wanneer hij in 'ttweede boek, na eene heerlijke beschrijving van Italië gegeven te hebben, haar aldusaanspreekt:

O vruchtbre moeder, die zoo groot een' overvloetVan vruchten baert, en zulck een puick van oorloghshelden,Nu vangh ick, u ten dienst, eens aen deze ackerveldenTe bouwen, dat weleer by d' ouden was in zwangh,'k Besta de heilge bron 't ontsluiten van mijn' zangh,

En zing een Grieksch gedicht in ons Latijnsche steden.

Het geheele gedicht is met fraaie beschrijvingen en heerlijke episoden doorvlochten,waaronder die van Aristaeus en van Orpheus en Euridyce in het vierde boek bijzonderuitmunten.1)

Den grootsten roem bij het nageslacht behaalde Vergilius echter met zijn nationaalheldendicht de Aenēis in 12 zangen. In den beginne ontvouwt de dichter aldus deninhoud er van:

Nu eens vervaerelijck de krijghstrompet gesteecken;Den krijghsman opgehaelt, die, trots en onbezweecken,Door 't persend nootlot eerst van 't woest Trojaensche strantGevlught, aen d' oevers van Lavinie is belant;Die, door 't gewelt der Goôn en Junoos wrock gedrongen,Zoo lang, te water en te lande, alom besprongen,Most zwerven, en zoo veel in oorloge overbroght;Terwijl hy pooghde een stadt te stichten door dien toght,En zijne Huisgoôn voerde in Latiums geweste;Van waer 't Latijnsche bloet, d' Albaensche en Roomsche vesteHaer oirsprongh rekenen.

Vergilius wilde zijn volk in één heldendicht bezorgen, wat de Grieken in de Ilias enOdyssēa vereenigd bezaten, hij wilde daarin de nationale sagen en helden vermeldenen te gelijk alles doen strekken, om het nieuwe tijd-

1) De Hoogduitsche vertaling van J.H. Vos is niet minder voortreffelijk, dan de zoo bekendeFransche van J. Delille. Bij ons heeft na Vondel niemand zich er aan gewaagd. In de Gids1839, II. bl. 523, wordt eene metrische vertaling van de Episode ‘Orpheus en Eurydice,(Georg. IV. 453 vgl.) aangetroffen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

149

perk, dat met Augustus was ingetreden, te verheerlijken. Door kunst moest de dichtervergoeden, wat belet werd door den aard van het volk, waarvoor hij zong, door destemming der tijdgenooten, waarmee hij leefde, en door eigen inspiratie, welke nietkonde opgewekt worden door beelden, welke hem alleen in geschrifte, nooit in 'tleven verschenen waren. Dit alles te zamen bewerkte, dat er menig koude enonnatuurlijke voorstelling in het gedicht te vinden is. Niettemin munt het boven allekunstheldendichten uit, in fraaiheid van dictie, in ernst van opvatting, in schitterendeepisoden en in schoone beschrijvingen. De eerste zes zangen kunnenmet de Odyssēa;de laatste zes met de Ilias vergeleken worden. De pius Aenēas, de vrome Aenēas isde held er van. Deze bewijst zijne vroomheid door de liefde voor zijnen vaderAnchises, voor zijnen zoon Ascanius, of Julus, vanwaar het geslacht der Julii, waartoeCaesar en Augustus behoorden, verder door der goden bevel getrouw te volvoeren,toen Dido hem te Carthago boeide, eindelijk door den dood van zijnen vriend Pallas,als eens Achilles Patroclus, op Turnus te wreken, waarmede dan ook het gedichteindigt. - De Aenēis vangt aan met den meesterlijk beschreven storm, welke, opaanstoken van Juno ontstaan, bewerkte dat de vloot, die van Sicilië vroolijk naarItalië koers zette, verstrooid werd en op de ongastvrije kusten van Carthago landde.Juist was Dido bezig deze stad te stichten en het kwam met Juno's plannen overeendat zij Aenēas vriendelijk ontving. Hij verhaalt daarop aan zijne gastvrouw denondergang van Troje, in het tweede boek, waarin de meesterlijke beschrijving vanden brand en de bekende episode van Laocoön aangetroffen worden. In het derdeboek vervolgt hij het verhaal zijner avonturen tot aan den dood zijns vaders Anchisesop Sicilië. Het vierde boek, vooral naar Apollonius Rhodius bewerkt, bevat debeschrijving van Dido's rampzalige liefde, van haren zelfmoord en den vloek, dienzij over de nakomelingen van Aenēas uitspreekt, waarbij zij haren wreker in Hannibalvoorspelt. In het vijfde boek worden de lijkspelen, ter eere van Anchises op Siciliëgevierd, uitvoerig beschreven;1) terwijl het zesde boek de beroemde nederdaling vanAenēas in de onderwereld behelst, waarin de toekomst van Rome onthuld wordt.2)

In het zevende boek komen de Trojanen in 't lang gewenschte land. Koning Latinusontvangt hen welwillend en biedt Aenēas zijne dochter Lavinia ten echt aan; waaroverhaar verloofde Turnus in woede ontsteekt, ten gevolge waarvan een strijd losbarst,welke nu verder in 't achtste boek beschreven wordt. Aenēas krijgt Evander en dienszoon Pallas op zijne zijde en Venus bezorgt hem een kostbaar schild, door Vulcaan

1) Fraai is de beschrijving van den wedren der schepelingen (V. 114-285).2) Vs. 756-888. Vergilius toont hier, zoo als overal, eenen diepen blik in het eigen karakter der

Romeinen geslagen te hebben, vooral in de bekende verzen

Tu regere imperio populos, Romane, memento!Haec tibi erunt artes; pacisque imponere morem,Parcere subiectis et debellare superbos.

volgens Vondel

Maer ghy Romain, u past, uw werk is 't, dat ghy ziet,Te heerschen over 't volck, in 't weereltsche gebiet,Een rechte maet en wijs op pais en vre te zetten,'t Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

150

vervaardigd, waarop onder anderen de slag bij Actium uitvoerig gedreven was. Hetnegende boek is vooral bekend door de schoone episode van Nisus en Euryalus1),door de edele opoffering van den zoon van Mezentius en door den dood van Pallas.Het elfde boek bevat o.a. den heldendood van de edele Camilla.2) Het twaalfde boekbesluit het geheel met het tweegevecht tusschen Aenēas en Turnus. Na hevigen strijdvalt eindelijk de laatste.

De groote Turnus, dus getroffen, valt ter zijeTer aerde, op zijne knien. De Rutulieren staenAl kermende overendt. De bergh en heuvel slaenRondom een naer geluit, en loeien: andre plaetsenEn bosschen op dien kreet den galm te rugge kaetsen.

Nu bidt Turnus om 't leven, Aenēas aarzelt eenigen tijd, doch aan Pallas herinnerd,stoot hij het zwaard den vijand in de borst.De geest voer, zuchtende en gestoord, naar Plutoos streken.Hiermede eindigt het gedicht. In hoeverre de dichter zelf het daarmede voltooid

rekende, kunnen wij niet bepalen. Voor hij het afgewerkt had, overviel hem de dood,en nu werd aan zijne vrienden Varius en Tucca volgens eenigen door Augustus, naaranderen, volgens opdracht van den dichter zelven, de redactie en uitgave van deAeneïs opgedragen. Eenige onvolledige regels bewijzen nog den onvoltooiden staater van. Geen gedicht heeft zooveel invloed gehad op de poëzie in later dagen, als deAenēis van Vergilius,3)Reeds vroeg werd het in de scholen der grammatici behandelden uit zijne verzen andere gedichten, centones, zamengelapt.4)

1) IX. 176-449, vertaald door M. Siegenbeek, Museum. 1 D. Haarl. 1812.2) XI. 532-895.3) Zoo hoog de Aenēis vroeger, en zelfs boven de Ilias, verheven werd, zoo scherp wordt hem

het gebrek aan eenvoud en de gekunsteldheid in den nieuweren tijd verweten. De geschiedenisder waardeering van dit gedicht is bijna de geschiedenis der Aesthetiek, gedurende de laatste18 eeuwen. Hegel uit zich bitter en scherp (Aesthetik III. bl. 370.) als hij zegt: In den ganzenVirgilischen Epos scheint der gewöhnliche Tag, und die alte Ueberlieferung, die Sage, dasFeenhafte der Poesie tritt mit prosaischer Klarheit in den Rahmen des bestimmten Verstandesherein; es geht in der Aeneide, wie in der römischen Geschichte der Livius her, wo die altenKönige und Consuln Reden halten, wie zu des Geschichtschreibers Zeiten ein Orator aufdem Markte Roms oder in der Schule der Rhetoren. Billijker is Gaston Bossier, in de Revuedes Deux Mondes, 1867, I. 876. Il n'était pas possible, à l'époque d'Auguste, de produire uneoeuvre, qui s'adressât à tous sans exception, qui fût aussi complètement populaire, et parconséquent aussi vivante que l'Iliade. Ni le poète, malgré ses efforts, ni ses lecteurs, malgréleur bonne volonté, ne pouvaient plus se faire tout à fait les contemporains de la guerre deTroie. C'étaient des causes d'infériorité, qui desolaient Virgile, et dont il sentait bien qu'il netriomphait pas; mais où il se relève, où il est l'égal des plus grands, où il ne craint plus lacomparaison de personne, c'est quand il est franchement lui-même, quand il se livre tout àfait à son génie et à son temps. Cet élément personel, étranger à la poésie primitive, et qu'ila largement introduit dans son ouvrage, en fait aujourd'hui le charme principal.

4) Dr. W. Suringar heeft verleden jaar zulk een kunststuk uitgegeven. De ecclesia, Anonymicento Vergilianus ineditus. Tr. ad Rh. Kemink 1867.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

151

De Christenen namen deze vereering over en in een lofzang op Paulus, in demiddeleeuwen gemaakt, wordt gezegd, dat deze apostel der heidenen, bij het grafvan Maro gebracht, tranen stortte.1) In de middeleeuwen werd Vergilius al spoedigdoor verschillende dichters nagevolgd. De Aenēis werd het voorbeeld derRiddergedichten, zoo als dat van Benoit in Frankrijk en van Heinrich van Veldekein Duitschland. Wegens de 4de Ecloga werd hij als een verkondiger van den Messiasbeschouwd en het zesde boek van de Aenēis deed hem als een toovenaar, die deonderwereld kende, beschouwen. Een geheele legende vormde zich omtrent hem.Niet zonder reden maakte Dante, toen hij zijn tocht in de onderwereld deed, Vergiliustot zijnen leidsman. Paus Innocentius V hield hem nog voor eenen toovenaar. Petrarcawas de eerste, die hem weder als den zinrijken en zoetvloeienden zanger vereerde.In zijne Africa zocht hij hem op zij te streven. Sedert bleef Vergilius het ideaal derepische dichters zooals van Camoens en Tasso. In ons land werd hij vooral bewonderddoor Vondel, die hem zoowel in proza als in versmaat overbracht en zich zeer gelukkigrekende, als hij hem, zoo als in de Gijsbrecht, bij den brand van 't klooster, gelukkiggevolgd had. Eerst door Vergilius begonmen de Ilias en de Odyssēa te leeren kennen;waardoor echter, vooral in den jongsten tijd de roem van Vergilius zeer veel gedaaldis.2)

P u b l i u s O v i d i u s N a s o , geboren te Sulmo, in 43 v. Chr. vormt in veleopzichten eene tegenstellingmet Vergilius. Zoo als deze den ernst van het Italiaanscheleven uitdrukte, was gene de vertegenwoordiger van het loszinnig en dartel geslacht,dat met spel en zinnelijk genot den keizerstijd inwijdde. Tot eene rijke familiebehoorende, kwam hij al vroeg te Rome, werd er in de rhetorica onderwezen, dochhad geen lust zich op ernstige studiën of werkzaamheden toe te leggen. In hem enin zijne gedichten zien wij bijna geen spoor meer van de oude Romeinsche natuuren levenswijze. Ook was de gemakkelijkheid, waarmee de verzen als uit zijnen mondvloeiden, geen Romein ooit zoo eigen geweest. Bij Ovidius is alles spel, alles moetbij hem dienen om te vermaken, vernuft, geestigheid, hartstocht, geleerdheid, zelfsellende en jammer. Voor alle luchthartige en lichtzinnige jongelieden van eenigvermogen en beschaving, zijn zijne gedichten dan ook eene goudmijn van genot. Inalle kringen, waar men van 't leven geen ernst maakte, geliefd, bracht hij deloszinnigheid als tot een systeem. Diepe hartstocht kent hij niet, maar wel de gloeiendedrift van weelderige gemoederen. Hij is een meester in de kunst der verleiding enwas zeker met al de uit-

1) Ad Maronis mausoleum Ductus fudit super eum Piae rorem lacrimae: Quem te, inquit,reddidissem, Si te vivum invenissem, Poetarum maxime.

2) Het getal vertalingen der gedichten van Vergilius en vooral van de Aenēis is ontzaggelijkgroot. De Hoogduitsche vertaling van J.H. Voss behoudt nog steeds hare waarde. In 't Franschis o.a. aan te bevelen: Virgilius, Oeuvres complètes, traduites en Français par Th.Cabaret-Dupaty. Paris, Hachette 1867. In onze taal hebben velen na Vondel, wiens vertalingin proza den zin beter weergeeft, dan die in dichtmaat, zich er mede beziggehouden. Zoo J.Westerbaen, 's Gravenh. 1662. D. Donker, Gouda 1663. Later Mevrouw Brinkman, wed.v.Streek. De twaalf boeken in verzen, Amsterdam, 1809-1812. De jongste vertaling is die vanS.J. Rau, Haarlem, Kruseman 1862. Gedeelten van de Aenēis zijn vertaald o.a. door W. vanHaren; het eerste boek; De vier eerste boeken door P. van Winter, Amsterd. 1804, door Mr.A.W. van Engelen. Groningen 1848.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

152

spattingen der zinnelijkheid van zijnen tijd bekend. Dat hij daardoor te veel van Julia,de dartele dochter van Augustus, wist te vertellen, of welke zaak ook, die daaropbetrekking had, bezorgde hem zijne verbanning naar Tomi, in Moesië, (in 7 n. Chr.),waar hij steeds uitziende naar het schitterende Rome, nog negen jaren doorbracht enin zestigjarigen ouderdom (13 n. Chr.) overleed.1)

Het eerste werk, dat hij uitgaf, zijn de E p i s t o l a e , of meer bekend onder dennaam vanH e r o ï d e s , waarin hij vrouwen, die tot het Heroïsche tijdperk der Griekenbehoorden, zoo als Penelope, Ariadne, Helena, brieven aan hare afwezige mannenof minnaars laat schrijven. Het zijn rethorische oefeningen in verzen. Van de 21brieven, welke onder den naam van Ovidius doorgaan, wordt ongeveer de helft voorecht gehouden. D e Amo r um l i b r i III, drie boeken met 45 meest minneliederenin elegische versmaat, maken zijn hoofdwerk uit. Daarin drukt hij zijn eigenegezindheid evenzeer uit als die van het gezelschap, waartoe hij behoorde. De losheiden gemakkelijkheid van vorm is geheel in overeenstemmingmet de dartele tafreelen,die hij schetst. Corinna is de type der vele libertinae, vrijgelatene vrouwen, dievoortaan door hare levenswijze het model der loszinnige Romeinsche matronenzouden worden. Hoe met zulke vrouwen om te gaan en haar te behagen, leert dedichter in de drie boeken zijner meesterlijke A r s , thans gewoonlijk am a n d i , dochvroeger am a t o r i a geheeten, d.i. de minnekunst. Daarin heeft hij dat dartele spelals tot een stelsel verheven, zoodat velen er een didactisch gedicht in zien. Nergensverloochent echter de dichter den schertsenden toon, die voor 't onderwerp past, enbewijst dat alles toch maar een kunstig spel is. Daar tegenover staan de R em e d i aAmo r i s , waarin met meer ernst de geneesmiddelen tegen de verliefdheid op eenescherpzinnige en duidelijke wijze ontvouwd worden. Bij deze gedichten moeten noggevoegd worden de m e d i c am i n a f a c i e ï , waarin de dichter de verschillendetoiletkunsten beschrijft. Dit bevallig en geestig stukje diende eigenlijk als eenbijvoegsel bij de A r s am a t o r i a . Geen der werken van Ovidius heeft echter zulkeen algemeene bekendheid bij de nakomelingschap genoten, als deM e t am o r p h o s e o n l i b r i XV., vijftien boeken gedaanteverwisselingen. Hetbevat een doorloopend verhaal van alle Grieksche en ook van eenige Italiaanschemythen, welke daarop betrekking hebben. De dichter begint met de schepping derwereld en eindigt met de apotheose van Caesar. Dit werk is de hoofdbron gewordenvoor de oppervlakkige kennis der Grieksche en Latijnsche mythologie, welke menin de Middeleeuwen en ook in den nieuweren tijd, bijna tot nu toe, bezeten heeft.Daarvoor konden ook dienen de F a s t o r um l i b r i VI., zes boeken van de heiligedagen, waarin de dichter een rijkdom overleveringen omtrent den oorsprong dergodsdienstige feesten in de eerste zes maanden van het jaar, op eene duidelijke enbevallige wijze mededeelde. Dit werk is onvoltooid gebleven. Gedurende zijneballingschap schreef Ovidius T r i s t i um L i b r i V, klaagliederen in vijf boeken enE p i s t o l a r um e x P o n t o l i b r i IV., brieven

1) Bernhardy en van Es laten hem daar aan een gebroken hart sterven. Mij dunkt, als men zoodruk geleefd heeft als Ovidius zonder twijfel deed, en dan nog zestig jaar oud wordt, na bijnatien jaar in een ruw klimaat als balling vertoefd te hebben, zijn daarvoor nog wel andereredenen te vinden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

153

uit Pontus in 4 boeken. Deze elegiën behelzen steeds hetzelfde onderwerp, klachtenover zijn verblijf bij de barbaren en vurig verlangen naar Rome. Door allerlei vleitaalzoekt hij den keizer te overreden, het banvonnis in te trekken. Toen deze gedichtennog de waarde der actualiteit bezaten, werden zij veel gelezen en bewonderd, thansvervelen zij spoedig. Het oordeel van Bilderdijk over Ovidius moge deze optellingzijner werken besluiten: ‘Indien, zegt hij, een der Latijnen dichter is, het isongetwijfeld Ovidius, aan wiens losse natuurlijkheid, rijkdom en juistheid vanschilderen, en wat den geboren dichter van den bloot door de kunst gevormdenonderscheidt, ik geen gelijke vinde. Zonder de allersteilste vlugt, die de oogenverbijstert, zweeft hij nu hooger, dan lager, waar 't oog hem begeerig en zondervermoeienis volgt, en daalt af tot het daaglijksche zonder vernedering. Elk waarachtigpoëet drukt zich zelven uit, in hetgeen hij gevoelt; en het is de onderscheiden wijsvan gevoelen, die den een van den ander dichter verschillen doet. Hij beheerschtzijne stof en wordt er niet van beheerscht; maar deze beheersching is meeroverweldigend en uit de hoogte, of meer meegaande en toegeeflijk. Met Virgiliuszich alles te onderwerpen, is meer dan met Ovidius alles te omzweven; doch ook ditheeft zijne waarde niet slechts, maar het is bij eene stilheid-ademende gesteltenis,en dus ook bij den aan rust hechtenden ouderdom, ruim zoo welkom. En het is ookhierdoor dat hij, met wien ik in een bruischende jeugd, niet veel op had, mij allengsvan meer waarde geworden is.’ De dichtwerken van Ovidius zijn als om strijd dooronze landgenooten overgebracht; vooral is dit met de Metamorphoseon het geval,welke, even als de Heldinnebrieven, in Vondel hunnen vertolker vonden.Westerbaenvertaalde er eenigen dezer laatsten, terwijl hij ook de Minnekunst (de Ars) en denraad tegen de liefde (remedium Amoris) grootendeels in onze taal overbracht. OokJ. van Heemskerk deed het met de Minnekunst, Minnebaat, Minnedichten1). In dennieuweren tijd, heeft Bilderdijk zeven heldinnebrieven en zes boeken van deGedaanteverwisselingen overgebracht. Eenige klaagliederen zijn door J. Messchertv. Vollenhoven2), door Wiselius, Arntzenius en anderen vertaald. Al de werken vanOvidius lazen onze voorouders volgens de vertaling van A. Valentijn.3)

1) Gedichten van v. Baerle, v. Heemskerk en anderen, uitgegeven door D. Groebe, Amsterd.1827, 2 deelen.

2) Proeve eener vrije navolging van eenige stukken uit Ovidius, in verzen, door J. Messchertv. Vollenhoven, Amst. 1809 en 1810, 2 dl.. S. van Rusting zoo als ook D. Havart, heeft alde Klaaggedichten, overgebracht.

3) Al de werken van Ovidius, door A. Valentijn, Amst. 1700, 3 dl. met pl. 4o. Onder de velevertalingen der werken van Ovidius verdienen de aandacht: Liebeselegiën und Kunst zulieben, metr. übers. von W. Hertzberg, Stuttgardt 1854. Der P. Ovid. Erotische Werke. ImVersmasse der Urschrift übersetst und erläutert von Dr. Alex. Berg. Stuttgart 3 bden. 1866.Ovids Werke von H. Lindemann, Leipzig 1866, 6 th. In 't Fransch: Oude beroemde vertalingder Metamorph. van Banier, Amsterd. 1732 fol., 1738, 2 voll. 4o. In den nieuweren tijdherhaalde malen; zoo als o.a. Oeuvres Choisies, Les Fastes, Les Tristes, traduction de lacollection Panckouke, par Th. Burette et Vernadé. Nouvelle Edition par E. Pessoneaux, Paris1866.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

154

4. Reeds Ovidius had het voorbeeld gegeven, hoe men door rethoriek sierlijke enkunstige gedichten konde vervaardigen. Zijne Heroïdes waren niet anders danoefeningen in de ars suasoria, kunst om te overreden. Zijne overige gedichten druktenechter nog geheel den toon der elegante wereld te Rome uit. Hij was ook reedsbegonnen met een deel zijner gedichten openlijk of voor een meer beperkten kringbekenden voor te dragen. Sedert werd dit algemeen gebruik en de openbare lezingenwerden voortaan een gewichtig element in de geschiedenis der RomeinscheLetterkunde. M. Hertz heeft er een alleraardigst stukje over geschreven, waarheenwij den begeerigen lezer verwijzen1), terwijl wij overgaan tot de vermelding dierdichters, welke tot den tijd der keizers behooren en die in den regel meeropmerkingswaardig zijn door de navolging in den modernen tijd dan door hunneeigen voortreffelijkheid. Wel het minst wezenlijke waarde hebben zij, die de epischeen dramatische poëzie beoefenden en hoogdravende kunststukken leverden, welkevan het leven geheel verwijderd waren en alleen voor de lectuur of declamatiegeschreven werden. Het ging in den Romeinschen Keizerstijd, als eens te Alexandrīa,alleen korte, scherpe en puntige stukjes konden behagen, waar vernuft hooger waardehad, dan diep gevoel, waarmed men deels door de oppervlakkigheid der cultuur,deels wegens de hand over hand toenemende huichelarij, begon te spotten. De satireontwikkelde zich in dit tijdperk bijzonder en trad de perken der dagelijksche litteratuurverre te buiten; daarheen was nog de oud-Romeinsche ernst gevlucht. Wij zien ditvooral in:A u l u s P e r s i u s F l a c c u s , geboren te Volaterrae, in Etrurië, 34 n. Chr.,

gestorven 62 n. Chr., behoorde tot een oud geslacht en ontving eene degelijkeopvoeding. Zijn leeraar in de wijsbegeerte was de Stoïcijn Cornutus, waardoor hijzijn leven en gedachten geheel naar de strenge beginselen der stoïcijnsche schoolregelde, waarin hij bovendien versterkt werd door zijn omgangmet den edelen PaetusThrasea. Zedelijke reinheid was zijn ideaal en diepen afschuw koesterde hij voor debedorvenheid zijner dagen. Zijne verontwaardiging uitte hij in zes S a t i r e n , waarinhij niets spaarde. Hij tast diep door in de oppervlakkigheid, waarmede zijnetijdgenooten zelfs aan overigens lofwaardige oefeningen zich wijdden. Zoo bespothij in de eerste satire o.a. het dilettantisme in de letterkunde, dat geen eigen oordeelheeft, maar zich door de mode laat medeslepen, of hij spot met de natuurphilosophen,die in woorden en geleerde termen eene bovenmatige kennis ten toon spreiden, ofvaart in de 2de satire hevig uit tegen de hoogere standen, die alle kracht en energieverloren hebben, doch voor ijdele godsdienstige ceremoniën eenen angstvalligenijver vertoonen en naar het uiterlijke der godsdienst grijpen, omdat duchtigeinspanning hen te veel Vermoeien zoude. Het geheel - allen te zamen bevatten slechts664 verzen - maakt den indruk, alsof de dichter zijn eigene gevoelens lucht gevenwilde, zonder zich om eenigen lezer te bekommeren. Zijn taal is stroef en hij doetgeen de minste poging om, zoo als Horatius, door het schetsen van typen of doordramatische voorstelling, aan de eischen der kunst te voldoen. Bilderdijk heeft zijnehekelgedichten in onze taal overgebracht. Met hem wordt gemeenlijk in eenen ademgenoemd:

1) Schriftsteller und Publicum in Rom., von M. Hertz., Berl. 1853.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

155

D e c im u s J u n i u s J u v e n a l i s , geboren te Aquinum, in Latium, (vermoedelijkvan 42-119 n. Chr.) vervaardigde onder Domitianus 15 Satiren; de 16de, welkedaarbij gevoegd wordt, is van een onbekend schrijver. Zij bevatten eene levendigeschets der bedorvenheid van het keizerrijk en munten in kunst boven die van Persiusuit. Vooral wordt de zesde satire zeer geprezen. De buitensporige onzedelijkheid,welke in sommige stukken geschilderd wordt, maakt eenige satiren zeer moeilijk tevertalen; niettemin hebben enkelen er zich aan gewaagd1).M a r c u s Va l e r i u s M a r t i a l i s , een Spanjaard uit Bibilis, leefde onder

Domitianus te Rome en stierf in 't begin der tweede eeuw onzer jaartelling. Hijvervaardigde E p i g r amma t um l i b r i XIV, veertien boeken, puntdichten, welkegeheel met het karakter van zijnen tijd in overeenstemming zijn. Geen de minstezedelijke ernst wordt er in aangetroffen, doch meermalen tintelen zij van geest envernuft, al is het wel eens van een grove soort. Bilderdijk heeft er enkele in onze taalovergebracht.2)

Voor de kennis der levenswijze en zeden zijn ook merkwaardig de S a t u r a e vanPetronius, waarvan wij echter slechts eenige onzamenhangende gedeelten bezitten.Omtrent den persoon des schrijvers is men nog in het onzekere. - De dichters, welkewij tot dusverre opnoemden, stonden wel degelijk in verbandmet het leven, waarvandan ook hunne werken demeeste waarde ontleenen. Juist het omgekeerde vond plaatsbij hen, die, zooals de maker der 10 tragoediën,3) welke op naam van S e n e c a totons gekomen zijn, kunstige stukken schreven, welke gemaakt werden, om gelezen,niet om gespeeld te worden. De gezwollene spreekwijzen en uitdrukkingen, hetvalsche vernuft en de dwaze geleerdheid, welke in deze pronkstukken ten toongespreid worden, maken de helden er van tot belachelijke theaterpoppen. Het is eengroot ongeluk voor de moderne litteratuur geweest, dat juist deze stukken, omdat zijaan den beroemden wijsgeer Seneca, die er stellig de maker niet van is, toegeschrevenwerden, herhaalde malen vertaald, nagevolgd en als modellen aanbevolen zijn.Hetzelfde is meermalen het geval geweest met die dichters, welke op het voetspoorvan Vergilius zich aan het heldendicht wijdden en wel eerst vanMa r c u s A n n a e u s L u c a n u s , te Corduba (Cordova) in Spanje geboren

(38-65 n. Chr.). Te Rome gekomen, werd hij er eenigen tijd lang door keizer Nerohoog gevierd, doch verviel later in ongenade; hetgeen hij niet verkroppen konde,zoodat hij deel nam aan de samenzwering van Piso, en toen deze ontdekt werd, zichzelven om het leven bracht. Wij

1) Juvenalis en Persius, Schimpdichten door Valentijn, Leijden 1703. Eerste hekeldicht doorC. Pierson, Rotterd. 1698, de 14de Satire door J. de Decker. Van de tiende heeft Bilderdijkeen gedeelte vertaald in de Zedelijke gisping. In 't Fransch heeft men o.a. Jnvénal Satires.Traduction nouvelle, par Victor Poupin, 2e édition, Paris 1866. In 't Hoogduitsch door v.Weber, 1838.

2) III. 24, 63, IV. 5, IX. 30, 36 X. 42, 100. XI. 18.3) Het zijn: Hercules Furens, Thyestes, Thebais of Phoenissae, Hippolytus of Phaedra, Oedipus,

Troas of Hecuba, Medca, Agamemnon, Hercules Oetaeus, allen navolgingen van Sophoclesof Euripides, en Octavia, de verstootene gemalin van Nero, een oorspronkelijk stuk, dochmisschien eerst in de 13de eeuw n. Chr. vervaardigd. Vondel heeft hiervan de Phaedranagevolgd en Westerbaen de Troas in onze taal overgebracht.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

156

bezitten van zijne gedichten nog de P h a r s a l i a in tien boeken, waarin deburgeroorlog tusschen Pompeius en Caesar beschreven wordt. Voor de geschiedenisis dit gedicht van meer belang dan voor de poëzie.1) Eenigen prijzen hem om zijnestoïcijnsche begrippen, die hij in zijn gedicht niet nalaat te uiten; hij bezit er echterook de stroefheid van. Sierlijker en welluidender zijn zeker de verzen van:S i l i u s I t a l i c u s , (25-100 n. Chr.). Hij schreef eene P u n i c a , in 17 boeken,

waarin hij de geschiedenis van den tweeden Punischen oorlog, zooals Livius dien inproza geschreven heeft, in verzen bracht.Watmeer lofs verdient: C a i u s Va l e r i u sF l a c c u s , in 58 n. Chr. gestorven, die eene A r g o n a u t i c a in acht boekengeschreven heeft, waarin hij Apollonius Rhodius op eene uitmuntende wijze volgde,ja menigwerf in gloed, in kracht van taal en uitdrukking overtrof. Niet zonderverdienste is ook P. P a p i n i u s S t a t i u s , die eene T h e b a ï s in 12 boeken, naarAntimachus, vervaardigde; zooals ook eene Achillēis, waarvan echter slechts tweeboeken overig zijn. Deze dichter was te Napels geboren en stond lang in in grootegunst bij Domitianus; later echter in ongenade gevallen, stierf hij in armoede. Hij iseen trouw volger van Vergilius en Ovidius, wiens losse verhaaltrant hij meermalenevenaart in de vier boeken S y l v a e , 32 lyrische gedichten, welke juist omdat zijminder gepolijst zijn, door hunne natuurlijkheid bevallen. Tot de dichters, wier naamin den nieuweren tijd bijzonder bekend geworden is, behoort:P h a e d r u s , denkelijk een vrijgelatene, die tijdens de regeering van keizer Claudius

leefde en Aesopische fabelen eenvoudig en juist in Latijnsche verzen overbracht.Wij bezitten van hem 97 fabelen, in 5 boeken verdeeld.2) Onder de latere dichters isnog opmerkenswaardig:C l a u d i u s C l a u d i a n u s , te Alexandrīa geboren. Hij bracht het grootste deel

van zijn leven door te Ravenna, waar hij als vriend en gunsteling van Stilicho, onderkeizer Honorius (395-423) bij de Romeinsche grooten in hoog aanzien stond. Hijvervaardigde verschillende p a n e g y r i c i , lofdichten waarvan die ter eere vanHonorius en Stilicho met de meeste kunst bewerkt zijn. Zijn bruiloftslied, D en u p t i i s H o n o r i i e t M a r i a e , munt uit door eenvoud van voorstelling en adelvan gedachte. Hij vervaardigde ook schimpdichten vooral tegen het Oost-Romeinscherijk. Hij legde zich voorts evenzeer op de didactische poëzie als op het Epos toe. Totdit laatste soort behoort het onvoltooid gedicht, de r a p t u P r o s e r p i n a e , deschaking van Proserpina. - In alle deze gedichten geeft hij vele bewijzen van grootekunde en van talent om de dichters der gouden eeuw na te volgen. Door Stilichowerd voor hem te Rome een standbeeld opgericht. Ten slotte vermelden wij nog:M a g n u s A u s o n i u s vanBurdigala. (Bordeaux). In 390 geboren,was hij onder

keizer Valentinianus zulk een beroemd rethor en grammaticus, dat deze hem totopvoeder van zijnen zoon Gratianus benoemde. In zijnen ouderdom keerde hij naarzijn vaderland terug, waar hij hoog bejaard over-

1) De Pharsalia zijn in Nederl. rijm overgezet door H. Storm, Amsterd. 1620.2) De fabelen van Phaedrus waren bijna tot onzen tijd toe een geliefd schoolboek en werden

herhaalde malen in onze taal overgebracht. Het best in de Esopische fabelen van Fedrus, inNederd. Dicht vertaelt door D. van Hoogstraten. Amsterdam 1704, 4o met pl., ook in 1739en 1769.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

157

leed.Wij bezitten van hem 141 epigrammen, p a r e n t a l i a , gezangen ter herinneringaan afgestorven vrienden en leeraars enz., voorts 20 idyllen, waaronder die op deMoesel, de Mo s e l l a , boven anderen uitmunt.1)

Wij dienen nu weder terug te gaan, om over de voornaamste prozaschrijvers eenweinig te zeggen en wel het eerst over:T i t u s L i v i u s van Patavium (Padua) (59 v. Chr. tot 17 n Chr.). Naar Rome

gekomen, wijdde hij er zich geheel aan letterkundige studiën, welke hem den toegangtot Augustus bezorgden, die hem in eere hield en, zoo 't schijnt, aan zijn hof verbond.Van zijne verschillende kleinere geschriften weten wij weinig; wijl zij allenoverschaduwd werden door zijn hoofdwerk, waarin voor 't eerst de geheelegeschiedenis van den Romeinschen staat uitvoerig en met kunst behandeld werd.D e H i s t o r i a e R om a n a e l i b r i CXLII nemen een aanvang met de stichtingder stad en eindigen met den dood van Drusus, 10 v. Chr. Wij bezitten van dit grootewerk slechts een klein gedeelte. Volgens Niebuhrs verklaring, is geen verlies bij deRomeinsche letterkunde zoozeer te beklagen. Slechts 35 boeken zijn er meer overig.Denkelijk in de middeleeuwen werd de historie van Livius in decaden, tientallen,verdeeld. Van deze bezitten wij het eerste tiental, loopende tot het jaar 292, n. destichting der stad; het tweede tiental ging verloren, terwijl de daaropvolgende 25boeken overgebleven zijn. Daarin wordt de Romeinsche geschiedenis van het beginvan den tweeden Punischen oorlog tot de onderwerping van Macedonië en Illyriëbehandeld (van 218 tot 167 v. Chr.). Van de verlorene boeken (XI-XX enXLVI-CXLII) bezitten wij nog kortte inhoudsopgaven, p e r i o c h a e , of ook wel,e p i t om a e genoemd. De waarde van deze geschiedenis is zeer onderscheiden enhangt geheel af van de bronnen, welke Livius niet altijd met evenveel kritiek gebruikt.Voor het verhaal van den ouden tijd schijnt hij meestal het gedicht van Ennius gevolgdte hebben. In de beschrijving van den tweeden Punischen oorlog gebruikt hij Polybius,doch daarbij worden ook andere bronnen vermeld. Livius is echter minder de manvan wetenschap en kritiek als wel de geschiedschrijver, welke zich er op toelegt omzijn verhaal zoo boeiend en treffend mogelijk te maken. De kunst staat bij hem opden voorgrond en in dit opzicht drukt hij geheel den geest van zijnen tijd uit. Deverschillende redevoeringen, welke hij, volgens de manier der ouden, tusschen zijnverhaal vlecht, bewijzen dan ook meer de rhetorische ontwikkeling van den schrijver,dan dat zij van diep inzicht in de staatkunde en in de menschelijke natuur getuigenisgeven. Zijne voorstelling der oudste geschiedenis van Rome is bijna tot nu toealgemeen aangenomen; ook zijne taal en stijl had grooten invloed op de Latijnschegeschiedschrijvers van lateren tijd. Reeds vroeg werden de historiën van Livius inonze taal overgebracht2)

Hoogen lof behaalde bij zijne tijdgenooten T r o g u s P omp e i u s , een

1) Bilderdijk heeft vertaald van de Epigrammata: 8, 11, 13, 24, 34, 59, 75, 82, 107 van dee p i t a p h i a h e r o u m , grafschriften op helden, 24, 27, 36 en 38 en van de Idyllen, 4 en14.

2) Antwerpen 1541 fol. In de 16de en 17de eeuw werden er telkens vijf uitgaven van bezorgd,de laatste Leiden 1697 fol. De beste Hoogduitsche vertaling is van F.D. Gerlach 4 bd.Stuttgardt 1866, in 't Fransch o.a. door Dureau de la Malle, Paris 1824.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

158

Galiër, met zijne H i s t o r i a r um P h i l i p p i c a r um l i b r i XLIV, waarin hij degeschiedenis van Macedonië, vooral volgens Theopompus, zoowel naar inhoud alsnaar vorm, behandelde. Van die geschiedenis is slechts overig een uittreksel, gemaaktdoor J u s t i n u s ,1) van wien ons niets anders bekend is; wel weten wij dat het makenvan uittreksels, die dan door bloemrijke en kunstige taal weer smakelijk gemaaktwerden, al spoedig onder de keizers in gebruik kwam. Zoo bezitten wij nog deH i s t o r i a e R om a n a e l i b r i II van Ve l e i u s P a t e r c u l u s . Het eerste boekis onvolledig en handelt over de oudste vestiging der Grieken in Italië en over deRomeinsche geschiedenis tegen het midden der tweede eeuw v. Chr., waarna overde oud-Romeinsche Letterkunde eenige opmerkingen worden medegedeeld. Hettweede boek geeft een overzicht der Romeinsche geschiedenis van 150 v. Chr. totCaesars dood. Het laatste gedeelte is zonder twijfel het belangrijkste, wijl de schrijverhierin de regeering van Augustus en Tiberius uitvoerig beschrijft en velebijzonderheden daaromtrent mededeelt, welke van elders onbekend zijn. Overigensmist Veleius Paterculus alle talent als schrijver en alle diepte als geschiedvorscher.Zijn stijl is onnatuurlijk en vol bombast. Van een geheel anderen aard, maar van evenweinig wezenlijke verdienste, was zijn tijdgenoot Va l e r i u s M a x im u s , welkeF a c t o r um e t d i c t o r um memo r a b i l i um l i b r i IX, negen boekenmerkwaardige daden en gezegden, even na den dood van Seianus (31 n. Chr.) uitgaf.Het is eene groote verzameling van anecdoten, gesplitst in twee deelen, waarvan heteene die van Romeinen, het andere van vreemdelingen bevat.2) Tot denzelfden tijdbehoort denkelijk ook Q. C u r t i u s R u f u s , die, naar den Griek Clitarchus, eenromantisch verhaal der daden van Alexander den Groote ontwierp, D e g e s t i sA l e x a n d r i m a g n i l i b r i X. De eerste twee boeken zijn verloren gegaan, dochde overige acht bleven bewaard en leveren eene onderhoudende en boeiende lectuur,waarbij men slechts niet te veel op kritiek of op wetenschappelijke kennis lettenmoet. In lateren tijd werd zijn geschrift als een zuivere bron beschouwd, zooals meno.a. uit Maerlant zien kan, die aan de Walsche poëten hunne fabelen verweet endaarom Curtius volgde. Sedert werd Curtius druk op de scholen gelezen en daaromook herhaalde malen vertaald.3) Een voorbeeld van winderige taal en opgesmukterethoriek leverde F l o r u s , in eene Epitome rerum Roma n a r um in vier boeken,welke een kort overzicht geven van de oorlogen, die de Romeinen tot den tijd vanAugustus gevoerd hebben. Wij wenden ons van hem af tot den meest gevierdenRomeinschen geschiedschrijver C. C o r n e l i u s Ta c i t u s , vermoedelijk teInteramna, in Umbrië geboren; wanneer, is even onbekend als het jaar van

1) Herhaalde malen in onze taal overgebracht. Zoo door F. van Hoogstraten, Dordtr. 1682.Opmerkelijk is: De 44 Historische boeken van Justinus, naar de vertaling van J. van G. inNederl. heldenvaarsen overgebracht door H. van den Burg, Amsterdam 1753 4o.

2) Gedenkwaardige voorbeelden, door A. Bogaert, Amst. Leyd. 1729.3) Vertaald door A. Snel, Amsterdam 1648, door J.H. Glazemaker, Amsterd. 1638 en eindelijk:

Curtius, Historie van Alexander den Groote, met de vervullingen van J Freinshemius, uit hetLatijn vertaald door J.H. Glazemaker. Op nieuw overgezien en merkelijk in taal en stijlverbeterd, door een liefhebber der Historiën. Verrijkt met een goed getal Printverbeeldingen,benevens een Geslachtsregister en Tijdrekening door den geleerden B.M. Le Tellier, Amsterd.Tirion 1728.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

159

zijn overlijden. Wel weten wij, dat hij reeds onder keizer Vespasianus, vervolgensonder Domitianus, verschillende staatsambten vervulde en alzoo onder Nerva totconsul suffectus aangesteld werd. (97 n. Chr.) In dat jaar trad hij ook het eerst op alsschrijver en wel van het v i t a J u l i i A g r i c o l a e ,1) het leven van zijnenschoonvader Agricola, een werk, dat steeds als een voorbeeld van eene goedelevensbeschrijving, zoowel in den ouden als in den nieuweren tijd, beschouwd is.Ook bevat het eene belangrijke bijdrage tot de kennis van den ouden toestand vanBrittannië, waar Agricolasmerkwaardigste krijgsdaden verricht werden. Het volgendejaar (98) gaf hij uit de G e rm a n i a ,2) waarin hij zeden en gewoonten der Germanenbeschrijft. Hij volgde hierin de berichten van anderen, zooals van Plinius. In ditgeschrift komt, even als in het vorige, de ernstige gezindheid van den schrijverduidelijk voor den dag; zoodat men meermalen in twijfel is of hij bij de beschrijvingder Germanen, meer aan deze dan aan zijne eigene landgenooten denkt. In allengevalle levert de Germania een onschatbare bijdrage voor de kennis van 't levenonzer voorouders. De voornaamste werken van Tacitus zijn echter de H i s t o r i a e ,welke de Romeinsche geschiedenis van 86 tot 96 n. Chr. bevatten, doch waarvanslechts een gedeelte overig is, namelijk vier boeken en een stuk van het vijfde, waarinde voorvallen gedurende 68-71 n. Chr. beschreven worden. Daarna vervaardigde hijde A n n a l e s , of zoo als de titel er bij vermeldt: A b e x c e s s u D i v i A u g u s t i ,l i b r i XVI, waarin de gebeurtenissen na den dood van Augustus, van 14 tot 69 n.Chr. vermeld werden. Wijl echter vier boeken (7-11 boek) geheel verloren gegaanzijn, ook het slot van het laatste boek ontbreekt, terwijl van het 5de slechts een gedeelteoverig is, missen wij het verhaal der gebeurtenissen der jaren 37-46, 67 en 68.3)Overde hooge waarde der geschiedenis van Tacitus was tot onzen tijd toe, maar ééne stem.Allen bewonderden den man, die streng zedelijk was in een bedorven tijd, die devrijheid beminde te midden der tyrannie, die onafhankelijkheid genoeg bezat, omniet aan de waarde der deugd te twijfelen, niettegenstaande de treurige ondervinding,welke hij opgedaan had; die scherpzinnig genoeg was de noodzakelijkheid van hetkeizerrijk in te zien, niettegenstaande hij met de republikeinsche deugden dweepte.De werken van Tacitus werden vooral in ons land als eene goudmijn van staatkunde

1) Leven van J. Agricola door P.S. Schull, Dordr. 1828. Van Hooft. 1852.2) Germanië, door H.v. Wijn, Histor. en Letterk. Avondstonden, Amst. 1800, 1 D. bl. 45-100.

De vertaling van Hooft. 1852.3) De Geschiedenissen en jaarboeken van Tacitus hebben bij ons verschillende vertalers

gevonden, zooals J. van Groenenwegen, Delft 1630, Fennacolius, Delft 1616 en Smallegange.Doch deze allen werden zoozeer overtroffen door P.C. Hooft, dat geene andere vertaling in't Nederlandsch daarbij eenige waarde heeft. Hoofts vertaling van alle werken van Tacitusbeleefde dan ook verschillende uitgaven, zooals Amsterd. 1681, 1684, 1704 en 1714. - Ookwerd in ons land uitgegeven de Fransche vertaling door Amelot de la Houssaye. Amsterd.en La Haye 1716 8 vol.; terwijl de Engelschen er eene van Gordon (Lond. 1737) en van A.Murphy (1773) en de Duitschers van C. Bahrdt (1780) bezaten. In den laatsten tijd zijn debeste Duitsche vertalingen, die van W. Bötticher (1831-34) en Guttmann (Zurich 1847). In't Fransch van Burnouf (1828) en Louandre (1845). Verleden jaar werd te Parijs uitgegeven:Tacitus, oeuvres complètes. Traduction de Dureau de Malle. Nouvelle edition, revue avecle plus grand soin par Charpentier.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

160

en politieke wijsheid beschouwd. De kortheid en gedrongenheid van stijl werdenbewonderd als een bewijs van diep nadenken en van mannelijken ernst. P.C. Hooftlas, naar men zegt, Tacitus 52 malen en geen lof was hem liever, toen hij zijneNederlandsche Historiën geschreven had, dan dat hij de Nederlandsche Tacitusgenoemdwerd. Nu is er ook geen twijfel aan, of Tacitus was eenmanmet een degelijken ernstig karakter, die een diepe overtuiging en eene strenge zedelijkheid bezat; diedaarom zijne stof geheel wist te beheerschen en ze aan zijne idealen en inzichtendienstbaar te maken. Doch juist dit zelfde, die hoog ontwikkelde persoonlijkheid,maakte hem, tegen zijn eigen wil en weten in, misschien ongeschikt om een geheelonpartijdig geschiedschrijver te worden. Zijn gemoed werd te veel geschokt doorafkeer en ook door liefde om de gebeurtenissen telkens kalm na te sporen en ook omze rustig genoeg te overwegen. Zijn stijl werd daardoor dikwijls even stroef engedrongen, als zijn forsch en ingetrokken karakter moet geweest zijn. Het isgemakkelijk te verklaren, dat in de dagen van het keizerschap te Rome, er meer moeden kracht toe behoorde, dan tijdens de republiek, om zich streng aan de warebeginselen van hooge deugd en zielenadel te houden; doch de strijd, die daarbijgestreden moest worden, had dan ook licht dien invloed, dat de overwinnaar, zoo alsTacitus, minder gevoelig werd voor de zachtere en liefelijker aandoeningen der alwas het dan ook bedorvene menschheid, en harder oordeelde, dan wel paste, waarhij zich in zijn eigen gevoel gekrenkt gevoelde. Hoe het ook zij, in den nieuwerentijd heeft men Tacitus van partijdigheid beschuldigd, vooral in de beschouwing vanhet leven van Tiberius1). Een uitnemende bijdrage ter bevestiging dezer meeningwerd dezer dagen geleverd door den heer Karsten. Uit deze onderzoekingen blijkt,2)

dat thans eerst de tijd schijnt aan te breken, waarin men Tacitus aan eene even scherpekritiek onderwerpt, als b.v. Horatius en anderen reeds ondergaan hebben. Nietteminblijft Tacitus toch een der uitstekendste schrijvers, die de Romeinsche letterkundeoplevert, en mag men nog heden instemmen met het oordeel, dat in het begin dezereeuw Ast over hem uitte en dat aldus luidt: An Tiefe, Weisheit und umfassendereindringender Kenntniss übertreft er alle seine Vorgänger, ebenso an Scharfsinnigkeitund grossartiger Gediegenheit der Darstellung. Aber der Geist seiner Geschichte istnicht mehr der reine und unbefangene der ächten Historie; das Laster und dieVerworfenheit derWelt, in der er lebte, die Künste und Greuerthaten des Despotismus,von denen er zumTheil als Augenzeuge die genaueste Kenntnisse hatte, in Gegensatzegegen die alten römischen Sitten, erfüllten ihn zu sehr mit Hass und brachten jeneStimmung des Unmuths und der Erbitterung hervor, die bald als Satyre sich offenbart,wenn sein Geist in der Betrachtung des Gegenwartigen lebt, bald als Wehmuth unsfesselt, wenn er das Andenken vormaliger Zeiten zurückruft. Darum ist der Geistseiner

1) Vooral is dit betoogd door Stahr in zijn werk over keizer Tiberius, waartegen E. Pasch Tacitusgezocht heeft te verdedigen.

2) De P. Taciti fide in sex prioribus Annalium libris, disputavit H.T. Karsten Traj. ad Rhen.1868. De plaats van Ast, hierboven geciteerd, vindt men aldaar bl. 11. Ook over stijl en taalvan Tacitus is het onderzoek nog niet gesloten, blijkens A. Draeger, ueber Syntax und Stildes Tacitas Leipz. 1868.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

161

Geschichte, der Ton seiner Rede, der Charakter seines Stils so in sich selbst gedrängtund herbe, so voll bitterer und zugleich wehmüthiger Reflexion, dass er nicht nuraus der epischen Ruhe und Vollendung der Historie herasgeht, sonder selbst aufhörtantik zu sein.Daarop vervallen wij weder tot geschiedschrijvers van lageren rang, zoo als C.

S u e t o n i u s T r a n q u i l l u s , die geheimschrijver van Hadrianus en een vriendvan den jongen Plinius geweest is. Van de vele geschriften, welke hij vervaardigde,bezitten wij, behalve het boek de i l l u s t r i b u s g r amma t i c i s , over beroemdeletterkundigen, en een stuk uit het werk d e c l a r i s r h e t o r i b u s , over beroemderedenaars, Vitae XII. C a e s a r um , twaalf levens van keizers, van Julius Caesar totDomitianus. De schrijver leefde in een tijd, toen het particuliere leven veel meer deaandacht trok, dan de staatsbelangen. Aan dien geest voldeden dezelevensbeschrijvingen, zij zijn vol anecdoten en verhalen, die het bijzonder enfamilieleven der Caesars ophelderen. De hoogheid van Tacitus magmen bij Suetoniusniet verwachten, maar toch dragen zijne verhalen de blijken van nauwgezetheid enwaarheidsliefde en vervelen evenmin door te grooten pronk en praal van taal enuitdrukking. In de middeleeuwen werden zij ijverig gelezen1). Zijne methode vangeschiedschrijvingwerdnagevolgddoordeS c r i p t o r e s h i s t o r i a e A u g u s t a e ,welke de gedenkwaardigheden der keizers, van Hadrianus tot aan Diocletianus enConstantinus van 117-282 n. Chr. vermelden, wat de twee laatsten betreft, ondereigen toezicht. Die van 244-253 zijn verloren gegaan. De geschiedenis van Aurelianustot Carinus (270-282), door Vopiscus, wordt het meest geprezen. Allen deelen, onderveel nietswaardige beuzelingen, vele belangrijke oorkonden, brieven en redevoeringenmede. Het ware begrip van echte historie hebben zij echter evenmin als S. A u r e l i u sVi c t o r , die bij keizer Julianus in hoog aanzien stond en C a e s a r e s ,levensbeschrijvingen der keizers van Augustus tot Constantinus (305), vervaardigdheeft en wel dient onderscheiden te worden van Vi c t o r J u n i o r , van wien wijnog bezitten een E p i t om e d e C a e s a r i b u s , waarin de voornaamste voorvallenvan het keizerrijk tot aan den dood van Theodosius (375) vrij goed beschrevenworden. Gelijktijdig leefde E u t r o p i u s , die geheimschrijver van keizer Julianuswas en op verzoek van keizer Valens een b r e v i a r i um Roma n a e h i s t o r i a ea d Va l e n t em l i b r i Xvervaardigde.GelijktijdiggafS.R u f u s of beter F e s t u seen b r e v i a r i um r e r um g e s t a r um p o p u l i R om a n i , eene optelling deroverwinningen, door de Romeinen eens behaald en der provinciën, door hen aldusveroverd. Men ziet, de tijd der handboekjes was gekomen. Men was tevreden metde kennis der namen. Wij kunnen dit overzicht der geschiedschrijvers echter nogmet iemand besluiten, die verre boven de laatstgenoemden verheven is, namelijkmet:Amm i a n u s M a r c e l l i n u s , die lang in 't leger gediend had, doch na den dood

van keizer Julianus, stil te Rome ging wonen om daar alleen voor de studie te leven.Met een scherp en onafhankelijk oordeel

1) Leven der twaalf Romeinsche keizers, vertaald door A. Bogaert, Amsterd. 1699, door J.F.Batavius, Delft 1719. In 't Fransch o.a. door Levesque, Paris 1807, 2 vol. in 't Hoogd. doorJ.P. Ostertag. Francf. 1788, 2 vol.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

162

voorzien, schreef hij R e r um g e s t a r um l i b r i XXXI, waarin de geschiedenisvan Nerva tot op den dood van Valens (96-378) vervat was. Wij bezitten de laatste18 boeken, welke slechts over 25 jaren loopen, van 353-378 n. Chr., en die van dehoogste waarde zijn voor hem, die een onpartijdig en grondig oordeel over dien tijdwil vellen. De veldtochten van Julianus in Gallië en van Ammianus in het oostenworden er in beschreven, zoo als ook uitvoerig de gebeurtenissen onder Valentianusen Valens. De schrijver was van vele dier voorvallen zelf ooggetuige of konde, alstijdgenoot, uit de beste bronnen putten. De beroemde Gibbon zegt van hem:1) ‘Wijzouden de gebreken van zijnen stijl, de wanorde van zijn verhaal kunnen berispen:maar wij moeten afscheid nemen van dezen onzijdigen geschiedschrijver en alleberisping wordt tot stilzwijgen gebracht door zulk een onherstelbaar verlies.’Voor wij met de Romeinsche Letterkunde eindigen, dienen wij nog over eenige

schrijvers te spreken, die wel voor de wetenschap van meer waarde zijn, dan voorde kunst, doch wier geschriften een grooten invloed op de kennis en litteratuur dernakomelingschap hebben uitgeoefend. Wel het eerst moet hier genoemd worden:C. C a e c i l i u s P l i n i u s S e c u n d u s in 23 n. Chr. te Novum Comum geboren

en bij de bekende uitbarsting van den Vesuvius (79 n. Chr.) omgekomen. OnderClaudius en Vespasianus bekleedde hij hooge staatsambten en nam aan verschillendeveldtochten deel, in 't laatst van zijn leven was hij admiraal van de vloot bij Misēnum.Buitengemeen was zijne werkzaamheid. Zijn hoofdwerk H i s t o r i a e N a t u r a l i sl i b r i XXXVII, zoude hij uit de lectuur van 2500 geschriften bijeenverzameldhebben. In 77 n. Chr. was het gereed en werd aan Titus opgedragen. Het is eene soortvan encyclopaedie voor de natuurwetenschap. Het eerste boek behelst eeneinhoudsopgave van 't geheel, II de Sterrekunde, III-VI de Aardrijkskunde, VII deAnthropologie; VIII-XI Zoölogie; XII-XXVII Botanie en Pharmakologie;XXVIII-XXXII Heelkunde en in de overige boeken de Mineralogie, waarbij degeschiedenis der beeldhouw- en schilderkunst, en die der graveurs in edele steenen,gevoegd is. - Uit dit werk werd eeuwen lang alle kennis omtrent die onderwerpengeput, Buffon zwaaide het nog in de vorige eeuw een onbepaalden lof toe. De stijlis zoo rethorisch, als de dikwijls zeer dorre en drooge inhoud schijnt toe te laten. Inonze taal zijn er gedeelten van overgebracht.2) In 't Fransch en Hoogduitsch hetgeheel.3)Over dit werk kan echter hier niet verder sprake zijn, evenmin over de twaalf

1) Decline and Fall. c. 26. not. 91. Marcellinus is in 't Fransch vertaald door G. de Moulines,Berl. 1775 en in 't Hoogd. door J.A. Wagner. Francf. 1792, 3 vol. Zeer interessantemededeelingen bevatten, o.a. XIV, 4 over de Saracenen, 6 over Rome, XV c. 12, over deGalliërs, XVI c. 10 de triumph van Constantinus en XVII. c. 4, over de Obelisken.

2) Van de dieren, Leeuw. 1657. Vijf boeken, handelende van de Nature enz. Arnh. 1617,Amsterd. 1669, M.C. van Hall heeft onder den titel: Plinius Secundus, zijn leven enwerkzaamheid beschreven.

3) In 't Fransch, door Bottier en uitnemend met aanm. door Ajasson de Grandsagne, Paris1829-1833 in 't Duitsch o.a. door Strack, Bremen 1853.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

163

boeken van C o l um e l l a , d e r e r u s t i c a , over de landhuishoudkunde, waarvanhet tiende boek, over den t u i n b o uw , in verzen is, en nog een afzonderlijkeverhandeling over de b o omkw e e k e r i j later bijgevoegd werd. ‘Hij wilde,’ zegtDr. Riedel, ‘de bezigheden van het landleven aanbevelen, wilde den zin voor de oudeRomeinsche levenswijze opwekken; dat kon hij wel is waar onder een door valschegezelligheid verslapt en vertroeteld volk niet bewerken; doch hij bewerkte, dat menzijn proza even als de verzen van Vergilius gaarne las, en dat zijn boek door degeleerden van dien tijd even als andere classische schrijvers verklaard werd.’In den keizerstijd werd, zooals wij zagen, aan oefeningen in de Rhetorica eene

buitengewone waarde gehecht. Alle geschriften moesten, wilden zij ingang vinden,met eene rethorische tint overtogen zijn. Geen wonder dat er dus ook vele werkenover die kunst zelve uitgegeven werden. Wij noemen hier slechts die van M.A n n a e u s S e n e c a , te Corduba, in Spanje geboren, die onder keizer Tiberius inhoogen ouderdom, op verzoek zijner drie zonen, waaronder de bekende wijsgeer,L i b r i C a u s a r um , opstelde. Wij bezitten daarvan nog 5 boeken, onder den titelvan C o n t r o v e r s i a e , modellen van pleitredenen, en één boek S u a s o r i a e ,waarin de kunst van overreding op andere onderwerpen toegepast wordt. Als gevierdleeraar te Rome, onder Augustus, leert men vooral uit de E x c e r p t a l i b r i Xc o n t r o v e r s i a r um , eene bloemlezing van uittreksels en schetsen uit Griekscheen Romeinsche rethoren geput, den stand van die kunst in dezen tijd vrij goed kennen.Verre werd hij echter overtroffen door:M. F a b i u s Q u i n t i l i a n u s ,1) ook een Spanjaard, te Calagurris (Calahorra) in

42 n. Chr. geboren, in 118 n. Chr. gestorven. Door Vespasianus werd hij te Romeaangesteld tot p r o f e s s o r e l o q u e n t i a e , leeraar in de welsprekendheid, welkambt hij gedurende 20 jaren vervulde, waarop hij eervol ontslagen werd, wijlDomitianus hem tot opvoeder van zijne achterneven benoemde. Hoogen roem verworfhij door den adel van zijn karakter, door zijnen fijnen smaak en zijn talent als leeraar.Zijn hoofdwerk is I n s t i t u t i o n um O r a t o r i a r um l i b r i XII, gemeenlijkI n s t i t u t i o O r a t o r i a geheeten. Hij stelt daarin de opleiding voor van denredenaar, deelt mede hoe deze, van zijne kindsheid af, dient gevormd te worden,handelt over alle middelen, die ervaring, geleerdheid en theorie aanwijzen, om denpersoon des redenaars tot den hoogsten trap van ontwikkeling te brengen. Met eengezond oordeel begaafd, geeft de schrijver op eenvoudigen toon de meeste blijkenvan buitengemeene kennis, waarbij men alleen wat scherper kritiek verlangt. Hijheeft bij zijn ideaal van den redenaar niet alleen, zooals Cicero, den pleitredenaar enstaatsman op 't oog, maar ook den letterkundigen schrijver, want zonder dat werd debeschaving in dien tijd niet voor volmaakt gehouden. De Institutio Oratoria heeft inde middeleeuwen en bijna tot onze eeuw toe gegolden voor het beste leerboek, omeenen redenaar en letterkundige in 't algemeen te vormen.2) Aan Quintilianus wordtook toegeschreven een werkje de

1) Quintilianus. Ein Lehrerleben aus der röm. Kaizerzeit von Carl. Pilz. Leipzig 1863.2) Van het lagchen, uit Quintilianus, van de Spreekkunstige Onderwijzinge, uit het Lat. door

Mr. W. van Schaep, Leiden 1677. De geheele Institutio is in 't Duitsch o.a. door Henke enin 't Fransch door Gedoyn vertaald.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

164

c a u s i s c o r r u p t a e e l o q u e n t i a e , over de oorzaken van het verval derwelsprekendheid, maar het stuk, dat onder dien titel overgebleven is, wordt tenonrechte aan hem toegekend. Meer grond is er om in hem den schrijver te zien vanden uitstekenden d i a l o g u a d e o r a t o r i b u s , gesprek over de redenaars, datanderen daarentegen aan den geschiedschrijver Tacitus toekennen. Dit stukje is metkennis van zaken geschreven en bevat menig scherpzinnige opmerking over hetwezen der welsprekendheid; het onderscheid er van in den vrijen tijd der republieken in den keizerstijd wordt er uitvoerig behandeld. Over de nationale opvoeding,over onderwijs en over de goedemethode van studeeren worden er uitnemende lessengegeven. Zoo het de Brutus van Cicero in scherpte van oordeel al niet overtreft, maghet er toch zeker geheel naast gesteld worden.C. P l i n i u s C a e c i l i u s S e c u n d u s , te Comum in 62 geboren, gestorven in

110, was een neef en later de aangenomen zoon van Plinius, den ouden, waarovervroeger gehandeld is. Hij was in de school van Quintilianus opgeleid en verwierfzich spoedig eenen grooten naam als redenaar en pleitbezorger. Zijn talent en edelkarakter deed hem tot de hoogste waardigheden opklimmen. Onder Traianus was hijconsul (100) en proconsul van Bithynië (103.) Den aard zijner welsprekendheidkunnen wij leeren uit zijn P a n e g y r i c u s a d T r a i a n um , lofrede op Traianus,een sierlijk stuk, waartoe alle kunsten der rethoriek hebben medegewerkt. Voor onsis het op verre na zoo belangrijk niet, als de IX boeken E p i s t o l a e , brieven, diehij zelf verzameld heeft en welke aan de eerste familiën des Rijks gericht zijn, zoodatzij menigwerf over het inwendige leven van dien tijd een merkwaardig lichtverspreiden. Later is er een tiende boek bijgevoegd, hetgeen de briefwisseling vanPlinius met Traianus bevat. Wijl daar echter steeds een officieële toon aangeslagenwordt, hebben zij zoowel voor de geschiedenis als voor de taal en stijl minder waarde.1)

De rethoren van lateren tijd zijn meestal uiterst gezocht, zooals C o r n e l i u sF r o n t o , vanArta in Numidice, welke sedert 160 zijne verschillendewerken schreef,waarvan wij nog eenige, zooals declamationes en brieven bezitten. Als laatstevertegenwoordigers der antieke welsprekendheid worden genoemd S ymma c h u sen S i d o n i u s . De eerste stamde af van een aanzienlijk Romeinsch geslacht in Galliëen was in 391 Consul. Zijn geschrift p r o a r a Vi c t o r i a e is eene krachtigeverdediging van het wegstervend geloof en gericht aan keizer Valentinianus II enwerd dus door de Christenen, o.a. door Ambrosius en Prudentius, met vuur bestreden.De E p i s t o l a r um l i b r i X, waarin zijne briefwisseling met dien keizer vervat is,zijn in een levendigen stijl geschreven. Minder goed stilist was A p p o l i n a r i sS i d o n i u s (428-484), die als bisschop van Clermont door zijn groote bedrevenheidin staatszaken grooten invloed op zijnen tijd uitgeoefend heeft. Een redevoering, 24gedichten, voor de geschiedenis niet zonder nut, en 9 boeken epistolae zijn nog vanzijne werken bewaard.Onder de merkwaardige schrijvers tijdens het keizerrijk moeten ook nog eenigen

opgenoemd worden die voor de geschiedenis der wijsbegeerte belangrijk zijn. Deeerste en voornaamste hunner is wel L. A n n a e u s S e n e c a (7 v. Chr, - 65 n. Chr.).Te Corduba (Cordova) geboren ging hij al vroeg met zijnen vader, denbovenvermelden rethor Seneca, naar Rome,

1) In 't Duitsch vertaald door Schaefer, Erlangen 1807

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

165

alwaar hij zich, behalve op de gewone grammatische en rethorische studiën, nogbijzonder op de leer der Stoïcynen toelegde. Vol eerzucht volgde hij een nieuwenweg, die tot verachting van den vroegeren leidde, en gedurende geruimen tijd teRome de eenige ware scheen; totdat Quintilianus het verkeerde er van met nadrukaanwees. Niettemin verwierf Seneca een grooten naam onder zijne tijdgenootenwegens zijn schitterend talent als schrijver en wegens zijne kunde als wijsgeer. Dieinvloed werd nog vermeerderd, wegens zijn aanzien bij het hof van keizer Claudius,bij wien hij echter in ongenade viel, waardoor hij acht jaren lang (41-49) in Corsicazich als balling ophield. Groote gunst volgde op die ongenade, Agrippina droeg hemhet onderwijs en de leiding van haren zoon Nero op. Hoog aanzien en groote rijkdomvielen aldus den wijsgeer ten deel. Langzamerhand verminderde echter zijn invloedop den keizer. Ontevredenheid hierover schijnt hem in betrekking tot desamenzweering van Piso gebracht te hebben. Toen deze ontdekt was, werd Seneca,hoewel er geene rechtstreeksche bewijzen tegen hem voorhanden waren, door eenkeizerlijk bevel gedwongen om zich zelf van kant te maken. - De hoofdwerken,waarin Seneca de zedekunde en de natuurphilosophie der Stoïcijnen in eenenvernuftigen en pikanten stijl aan zijne tijdgenooten zocht mede te deelen, zijn: dee p i s t o l a e m o r a l e s en de n a t u r a l e s q u a e s t i o n e s . De eerstgenoemdezijn 124 in getal, waarin hij als eene bloemlezing geeft van de schoonste enverhevenste stellingen der Stoïcijnen. Het tweede werk bevat hunne natuurkunde.In 't eerste boek handelt hij over vuur, in het tweede over donder en bliksem, in hetderde over 't water, in 't vierde over hagel, sneeuw en ijs, in 't vijfde over de winden,in 't zesde over de aardbevingen en over de bronnen van den Nijl en in 't zevendeover de Cometen. Van zijn overige geschriften wordt dat over den toorn, de ira, indrie boeken, zeer geprezen. Verder schreef hij de b e n e f i c i i s , over de weldaden,in zeven boeken, de p r o v i d e n t i a , over de voorzienigheid, de b r e v i t a t e v i t a e ,over de kortstondigheid van het leven, en zoo eenige kleinere stukjes meer, waartoeook behooren de drie C o n s o l a t i o n e s , vertroostingen, waarvan die aan zijnemoeder Helvia bijzonder uitmunt; zooals die aan Polybius, wegens de laffe vleierij,welke er in voorkomt, doorgaans zeer berispt wordt.1)

Wat bij de Grieksche letterkunde na Alexander den Groote opgemerkt is, dat toenzij hare volle hoogte bereikt had, zij voortaan hare groeikracht alleen in omvang enuitbreiding openbaarde, geldt ook van de Romeinsche letteren in den keizerstijd.Hierbij had echter het zonderlinge verschijnsel plaats, dat het eenigen tijd, vooralgedurende de regeering van Hadrianus en Antoninus, den schijn had, alsof deGrieksche taal- en letterkunde die der Romeinenminstens uit Italië verdringen zoude.De beoefening van 't Latijn vond daarentegen een toevluchtsoord in Spanje en inGallië. Vooral in de 4de eeuw n. Chr. bloeiden er scholen te Marseille, Lyon, Autun,Arles, Narbonne, Toulouse, Bordeaux, Trier, Besançon, Poitiers en An-

1) In 't Nederl. vertaald: Alle werken door J.H. Glazemaker. Amsterd. 1658, 1671, 3 dln. Seneca,van de Weldaden, enz., vertaald door D.v. Coornhert. Blikken in het menschelijk hart, enz.,volgens de brieven van Seneca, door A. Hirschig. Alkm. 1834. In 't Hoogd. o.a. door F.E.Ruhkoph. Leipz. 1795, 5 vol. in 't Fransch. Seneca, le philosophe, oeuvres complètes, avecla traduction française de la collection Panckouke. Nouvelle edition, par Charpentier en F.Lemaistre, Paris Garnier 1867.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

166

goulème. Bijzonder werden de welsprekendheid en de grammatica daar beoefend,hoewel van staatswege de rechtsgeleerdheid op den voorgrond gesteld werd. Deleeraren genoten er rijke bezoldingen en verschillende andere voordeelen. Zoo zegtRiedel, waar hij over die scholen handelt:1) ‘Wie of als leeraar eene bezoldiging trok,of ten minste door een geregeld examen, waarop inzonderheid Julianus in zijneverordeningen dringt, als bekwaam erkend was, genoot de vrijstelling van openbarelasten, bij voorbeeld, van inkwartieringen en dergelijke; wie door de regeering ofdoor eene stad beroepen was, trok eene aanzienlijke bezoldiging. Eumenius, bijvoorbeeld, die aan het hoofd van eene algemeene hoogeschool stond, die niet eenseen leerstoel voor rechtsgeleerdheid bezat, had als leeraar der Latijnschewelsprekendheid eene bezoldiging van meer dan 13,000 gulden.’ Het gevolg vandezen ijver der Galliërs was, dat deze scholen een grooten toeloop verwierven, enmen zelfs uit Italië derwaarts toog om zich in de Latijnsche welsprekendheid tevolmaken. Het werd voor eene bijzondere aanbeveling gehouden, wanneer iemandin Gallië gestudeerd had en waar men de zuiverheid der Latijnsche taal en stijl zooveelmogelijk behouden of herstellen wilde, werden Gallische rethoren tot leeraarsaangesteld, hetgeen later vooral te Constantinopel geschiedde. Ook poogde men inAfrica en bijzonder te Carthago daardoor de zuivere Latiniteit te herstellen, welkeer sedert L. A p p u l e i u s , in de 2de eeuw n. Chr., meer en meer was verbasterd.Deze schrijver toch, te Madaura, in Numidië geboren, had eenen buitengemeeneninvloed op de letterkundige studiën in de rijk bloeiende scholen van Africa. Overhem dienen wij eenigzins uitvoeriger te spreken, wijl zijne geschriften zoowel eentreffende schildering van het leven en de begrippen zijner dagen geven, als omdatzij in later tijd veel gelezen en bewonderd werden. Appuleius had te Athene en teRome gestudeerd en zich door vele reizen met het leven en bedrijf zijner tijdgenootenbekend gemaakt. In zijn vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Carthago alsleeraar in de welsprekendheid en werd er met eerbewijzen overladen. Hij bezat eeneuniverseele kennis, en wist deze deels door zijne philosophische beschouwingen bij't algemeen aan te bevelen. Het getal der geschriften, door hem vervaardigd, is zeergroot geweest. Wij hebben er slechts een klein gedeelte van, daaronder het zeergevierde hoofdwerk, M e t am o r p h o s e o n l i b r i XI.2) clf boekengedaanteverwisselingen, ookwel d e a s i n o a u r e o , over den gulden ezel, geheeten.Het is een soort van humoristische roman, waarin de bedorenheid van den tijd geestiggeschilderd wordt. In hoeverre hij bij de samenstelling van dit werk van Lucius uitPatrae of van Lucianas gebruik gemaakt heeft, is niet wel uit te maken. De inkleedingis de volgende: De jonge Lucius bevindt zich op eene reis in Thessalië, hij hoort daarveel van hekserijen spreken en o.a. dat de vrouw van zijnen gastvriend, eene bekendetooveres is. Hij knoopt daarom eene liefdehandel

1) Algem. Gesch. D.V, bl. 413. De schrijver deelt aldaar 163, over de Latijnsche studiën enliteratuur, van Antoninus Pius tot op Julianus, vele merkwaardige bijzonderheden mede.

2) Sainte-Beuve heeft in de Nouveaux Lundis, waarin hij de geschiedenis van den roman in deOudheid behandelt, een zeer goed artikel over de L'âne d'or d'Apulée geschreven. II p.421-444 (1864). De Metamorphoseon is in 't Hoogd. vertaald o.a. door A.v. Rode. Dessau,1783, 1790, 2 vol.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

167

aanmet hare kamenier: waardoor hij in gelegenheid komt om de tooveres te bespieden,en te zien hoe zij zich insmeert en daarop, in een uil veranderd, het venster uitvliegt.Lucius wil nu ook zulk eene gedaanteverwisseling beproeven, doch de kameniervergist zich in de zalf en zoo verandert hij in een ezel. Zijne minnares troost hemechter daarmede, dat, zoodra hij slechts een roos krijgt te eten, zijne menschelijkegestalte weer terugkeeren zal. Zij belooft ze hem den volgenden morgen te zullenbrengen. Des nachts overvallen echter roovers het huis, plunderen het en beladenden ezel met den buit en drijven hem naar een hol in het woud. Steeds richt de ezelvurige blikken naar rozen, maar telkens komt er iets tusschen, waardoor hij verhinderdwordt ze te plukken. Hij heeft nu allerlei avonturen; hij bevrijdt een meisje uit hethol der roovers, en voert haar haren bruidegom in de armen. Nu zal hij een gelukkigleven, eene vrije weide genieten, doch de fortuin is hem tegen. Achtereenvolgenskomt hij in de handen van molenaars, bakkers, soldaten en rondreizende priesters.Eindelijk wordt bij het eigendom van een pasteibakker, die zijne kunst in 't snoepenvan wijn en lekkernijen bewondert. Hij gedraagt zich hier overigens zeer verstandigen zijne kunststukken worden voor geld vertoond; vooral wordt hij de lieveling derdames, waaronder er eene is, die hem zoozeer begunstigt, dat hij er zelf bang vanwordt, en op den loop gaat; toevallig ontmoet hij nu eene processie ter eere van degroote moedergodin Rhea. Van deze gelegenheid maakt hij gebruik, om een roos uitden krans des hoogepriesters te plukken en op te knabbelen; waarna hij dadelijk demenschelijke gedaante terugkrijgt. Hierop wordt hij in de geheimenissen van Isis enOsiris ingewijd, en daarmede eindigt het werk, waarin eene menigte avonturen enepisoden gevlochten zijn. Geene daarvan is beroemder geworden dan het verhaalvan P s y c h ē en E r o s , de ziel en de liefde. Psychē is gelukkig door de liefde vanEros, maar mag haren minnaar niet zien. Opgestookt door hare jaloersche zusters,steekt zij echter, terwijl hij slaapt, een lamp op, om haren gemaal te dooden, dochaanschouwt nu zijne schitterende schoonheid; van verbazing bevend, laat zij eendruppel olie op zijnen schouder vallen. Nu ontwaakt hij en verdwijnt uit hare oogen.Een droevig lot treft daarna de ongelukkige Psychē. Eerst na harde en langdurigebeproevingen, erlangt zij haren gemaal terug en wordt, met hem vereenigd,onsterfelijk. In deze fabel wordt geschildert de onschuld, de val, de boete en daaropde redding der ziel door de kracht der liefde. Het verband tusschen deze grooteepisode met het geheele stuk stelt men zich zoo voor, dat de ware magie niet in dekunst der Thessalische heksen bestaat, maar in de betoovering van innige en teereliefde, welke ook in lijden getrouw blijft en ten hemel verheft. Hoewel de taal enstijl kunstig en gezwollen is,1) behoort toch de me-

1) Dit geldt het minst van de A p o l o g i a sive o r a t i o d e M a g i a , waarin hij zich tegende beschuldiging van tooverij verdedigt en veel verstandiger zich uit dan in zijn geschriftd e d e o S o c r a t i s over den beschermgeest van Socrates. Men vindt daarin eengeestenkunde geheel in den smaak van den nieuweren tijd. ‘De gansche Christelijkedaemonologie, zegt Riedel, is bij Apuleius gereedelijk te vinden. Men behoeft slechtsChristelijke engelen en Joodsche, duivels in de plaats van de verschillende graden der Godheidte stellen, en behoeft om eene schijnbare philosophie of om grondstellingen, op welke dezealle echte natuurwetenschap honende theorie berust, in 't geheel niet verlegen te zijn.’ Vergel.Oud. Hist. V, bl. 416-423.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

168

tamorphosēon tot de belangrijkste monumenten der Romeinsche letterkunde. Menvindt er een rijkdom van inventie, welke eerst in den nieuweren tijd door deSpanjaarden geëvenaard werd. Het is niet te verwonderen, dat vooral in de 16de eeuw,Apuleius hoog gevierd werd, wijl hij als 't ware den overgang van het klassieke tothet romantieke vormt. Dezelfde verbinding van het platte reëele met het fijne idealevindt men bij de beste schrijvers van later dagen terug. Dat een mensch ezel wordten daaraan voegende dingen doet, is noch door Macchiavelli, noch door Courrierafgekeurd. Hoe de fabel van Psychē het gemoed van hen, die naar idealen streven,trekt, bewijzen zoowel vele beeldwerken der ouden, daaraan ontleend, als bijzonderde 32 voorstellingen, welke Raphaël er van vervaardigde. Ook in den nieuwsten tijdhebben wijsgeeren, theologen en aesthetici herhaalde malen deze fabel verklaard enverder ontwikkeld.1)

Hoewel hier evenmin als bij de Grieksche letterkunde over de kerkvaders zalgehandeld worden, meenden wij toch A u r e l i u s A u g u s t i n u s niet geheel temogen voorbij gaan, wijl zijne geschriften op zich zelve merkwaardig zijn en nietminder door den invloed, dien zij later op de godgeleerdheid, wijsbegeerte en ookop de letterkunde in 't algemeen hebben uitgeoefend. Geboren te Tagaste in Numidië,werd hij, na zich gedurende zijne jeugd in de wildheid van het leven zijner dagengeheel gedompeld te hebben, leeraar in de redekunst te Carthago, daarna te Romeen te Milaan. In 387 bewerkte echter deels de raad van Ambrosius, deels de studievan Plato, dat hij zich aan zijne vroegere levensmanier geheel onttrok en zich geheelaan de Christelijke theologie en ascetiek wijdde. Door de energie van zijn karakter,en door zijne groote talenten verkreeg hij weldra hoog aanzien in de kerk. In 392werd hij tot presbyter te Hippo en in 395 tot bisschop benoemd. Vooral behaalde hijhoog aanzien als moedig bestrijder der Manichaëers en van Pelagius. Hij stierf in430. Zijn hoofdwerk is d e C i v i t a t e D e i l i b r i XXII, over het godsrijk,vervaardigd van 413-427. In dit werk, waartoe Plato's staat hem de aanleiding gaf,schetst hij twee rijken, het eene dat der werkelijkheid, de andere dat van het ideaal.De schildering van dit laatste rijk, waar God zelf regeert, is wel zijn hoofddoel.Opmerkelijk zijn de redenen, welke hem, volgens eigen verklaring, tot het schrijvenvan dit boek dreven. ‘Na de inneming van Rome door Alarich, beweerden de heidenendat de verachting der oude staatsreligie en de verwaarloozing der godsdienst deoorzaken waren van Rome's ondergang, en dat de vereering der oude goden evenonafscheidelijk verbonden was met het behoud van den staat als met den oorsprongzijner macht en heerschappij. Dit verbitterde mij en ik nam het besluit om hunnebeweeringen te wederleggen en het tegengestelde te bewijzen.’ Zoo ontstond daneen werk, dat men een dichtstuk in proza zoude kunnen noemen, hetgeen nog eeuwendaarna een tal bewon-

1) Die Fabel van Amor und Psychē, noch Appuleius Lat. und Deutsch metrisch bearbeitet, Lpz.1854. Psyche, Ein Märhchen nach Apuleius Stuttg. 1854, nebst 32 Compositionen nachRaphael.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

169

deraars, ja angstvallige belijders telde1). Het is in twee afdeelingen verdeeld. In deeerste tien boeken worden de beide rijken in 't algemeen en hunne onderlingebetrekking beschreven; in de 12 volgende worden alle deze punten meer inbijzonderheden ontwikkeld, of, zooals hij zelf zegt, de eerste vier boeken van hettweede gedeelte bevatten de vergelijking van den goddelijken met den wereldschenstaat, de vier volgende hun voortgang of uitbreiding, de laatste vier het doel, waarbeiden op uit moeten loopen. Opmerkelijk zijn ook d e C o n f e s s i o n um l i b r iXIII, dertien boeken zelfbekentenissen, waarin Augustinus, niet zonder woordenpraal,zijn leven en zijne innigste gedachten mededeelt. Zij kunnen in vele opzichten metde Confessions van Rousseau vergeleken worden, zooals Dr. Riedel dan ook heelgoed gedaan heeft. De brieven, 270 in getal, vullen deze confessiones aan, zooals der e t r a c t a t i o n e s het de overige velewerken vanAugustinus doen.2)Degeschiedenisder Romeinsche letterkunde kan eervol besloten worden met A n i c i u s M a n l i u sTo r q u a t u s B o ë t i u s . Van edele afkomst, stond hij eerst bij keizer Theodorikin hoog aanzien, en werd in 510 tot consul benoemd. Later viel hij echter in ongenadeen werd in 524, na eene langdurige gevangenschap, ter dood gebracht. Hij was delaatste Romein, die zelfstandig de Grieksche wijsbegeerte beoefende, en door zijnestudiën, waaronder ook die van de Mathematiek, een weldadigen invloed op zijnetijdgenooten uitoefende. Door hem leerde men in de middeleeuwen de logica vanAristoteles kennen en zijne werken waren toen bijna de eenige Heidensche, welkede Christelijke wetenschap dier tijden duldde. Boven alle andere geschriften wordtzijn laatste werk verheven, D e c o n s o l a t i o n e p h i l o s o p h i a e l i b r i V, overde vertroosting der wijsbegeerte, in 5 boeken, een werk, dat, deels in proza deels indichtmaat vervat, eeuwen lang, bijna tot aan de vorige toe, de gemoederen vanbeschaafde en wijsgeerig gestemde lieden vertroost heeft. Het werd dan ook reedsvroeg in de landstalen overgebracht, zooals de Angelsaksische van koning Alfreden de oud-Duitsche van Notker bewijzen. In onze taal is de vertaling van D. v.Coornhert het meest bekend. Ook Bilderdijk heeft van de gedichten, die er invoorkomen, uitstekende metrische vertalingen geleverd.3)

Wij eindigen hiermede de behandeling der Romeinsche letterkunde, hoezeer vooreeme nauwkeurige en juiste kennis van den voortgang der

1) Dr. Riedel be sluit zijne Oude historie met een uitvoering en allerbelangrijkst verslag derwerken van Augustinus. D. VI, bl. 437-478, hetgeen ons te meer bejammeren doet, dat deverdere uitgave dezer geschicdenis, om ik weet niet welke ongunst, misschien wel om tegroote afwezigheid van rethoriek, gestaakt werd.

2) Augustinus, van de stadt Gods, door Venekool, Delft 1621, 4o. Amsterd. 1446, fol.Alleenspraken, Rotterdam 1729. Onder de vele geschriften over Augustinus bekleedt eenwaardige plaats, dat van den heer van Goens, Amsterd. 1838.

3) N. Gervaise, histoire de Boèce avec analyse de tous ses oeuvres, Paris 1715. King Afred'sAngls-Saxon version, with Engl, translation bij Trox, Lond. 1835. Oud-Duitsch van Notker,uitgegeven door Graff, Berl. 1837. Van de vertroosting der Wijsheid door D.V. Coornhert,Amst. 1618 ook vertaald door F. van Hoogstraten, Dord. 1680. Dordr. 1680. De vertalingenvan Bilderdijk bevinden zich in het tweede deel van zijne Verspreide Gedichten.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

170

letterkundige ontwikkeling de geschiedenis ook van andere schrijvers onder hetkeizerrijk en ook der latere Christelijke auteurs van veel belang is. De Romeinscheletterkunde toch heeft eenen onverwegenden invloed op de beschaving van het westenuitgeoefend en dit juist niet het meest door de voortreffelijkste stukken. Gedurendede middeleeuwen had zelfs het tegendeel plaats en ook later werden de schrijversonder de keizers dikwerf te hooger gewaardeerd, naarmate zij meer met de rethoriekvan den nieuweren tijd overeenkwamen. De geschiedenis van de waardeering derRomeinsche letterkunde kan men bijna den maatstaf noemen der Europesche cultuurtot onze dagen toe. In het laatst der vorige eeuw heeft de bewondering er van eenengeduchten knak gekregen, wegens de toen opkomende zucht naar natuurlijkheid,waaraan de Grieksche letteren beter konden voldoen, en ook wegens de behoeftenaar meer afwisseling en levendigheid, waarin Shakespeare en vooral de Spaanscheletterkunde voorzagen. Ook de welsprekendheid lag de deftige toga meer en meeraf en begon zich naar den aard van onderwerp en naar de hoorders te schikken;hoewel er nog altijd gevonden worden, die zonder schoonklinkende geluiden ennietsbeteekenende zinsneden, zich in 't openbaar niet durven uiten. Een juister endieper studie der klassieke letterkunde, welke in ons land thans zoo schandelijkverwaarloosd wordt, zal echter die ijdelheid evenveel afbreuk kunnen doen, als deverveling der hoorders, die eindelijk van klanken verzadigd werden, dit reeds sedertgeruimen tijd gedaan heeft. Opmerkelijk blijft het echter, dat de Romeinen, die altijdhet reëele voor oogen hadden, in hunne letterkunde steeds naar het ideale, al was hetdan ook gekunsteld, gestreefd hebben. De kennis der Romeinsche letterkunde is voorden nieuweren tijd van zeer veel belang, omdat zij zich evenzoo afscheidde van hetleven der natie als zulks in de moderne staten gemeenlijk het geval was. De gelijkheidvan cultuur, welke zekerlijk door den invloed der romeinsche rechtswetenschap sterkbevorderd werd, heeft niet weinig meegewerkt om de geschriften der Romeinen toteene propaedeutiek voor den nieuweren tijd te maken. Altijd echter met dienverstande, dat zooals de Romeinsche schrijvers voor enkele standen alleen schreven,zoo ook de Latijnsche taal en letterkunde uit den aard der zake slechts door eenbetrekkelijk gering aantal personen beoefend konde worden. In de middeleeuwenwaren het bijna uitsluitend de geestelijken; later voegden zich de rechtsgeleerdendaarbij, totdat eenigen tijd lang alle geleerde en beschaafde lieden in Europa zich ermee bezig hielden. Sedert men zich bijna alleen met de voornaamste schrijvers vanhet beste tijdperk der Romeinsche letterkunde bezig houdt, verliest men meer enmeer de latere Latijnsche schrijvers uit het oog. Deze laatsten, hebben echter dikwerfeen groote historische waarde. Zoo hebben de kerkvaders, en de vervaardigers vanChristelijke liederen in de middeleeuwen meermalen aanleiding gegeven tot velenavolgingen in den lateren tijd.1) Doch dit alles na

1) Zoo is b.v. door Guizot aangetoond, dat Milton in de ‘Paradise Lost’ uit eenige liederen vanAvitus, bisschop te Weenen, geput heeft; en levert de Alexandrēis van Walter van Lille eenuitmuntende bijdrage tot de verklaring der verhalen in de menigte middeleeuwsche gedichtenover daden van Alexander den Groote. Dit werk verscheen te Leipzig bij Teubner 1863,onder den titel: Philippi Guatheri Alexandrēis, recensuit Dr. F Mueldener.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

171

te gaan kan het werk van deze handleiding niet wezen. Voor wij de behandeling derwestersche letterkunde voortzetten, is het echter noodig, nog even onze blikken naarhet oosten te wenden, wijl de beschaving, welke door den stortvloed der volkeren,die 't Romeinsche rijk vaneen scheurden, geheel scheen weggespoeld, in Azië hoogervlucht nam, dan Europa gedurende de middeleeuwen kende. Ik zal dus een weinigmoeten zeggen over de Arabische en Perzische letterkunde.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

172

V.De Arabische letterkunde.

1. De geschiedenis van de letterkunde der Arabieren wordt als die des volks in tweegroote tijdperken geplitst, namelijk in die voor en na de aanneming van den Islam.1)

Ook moet een groot onderscheid gemaakt worden tusschen de Arabieren, welke instedenwoonen en hen, die onder den naam van Bedowynen door de woestijn zwerven.De eersten vestigden zich reeds vroeg in steden en dorpen, waar zij zich op akkerbouwen handel toelegden. Door het handelsverkeermet de Egyptenaren en Indiërs bereiktenzij spoedig beschaving; hunne rijkdom en weelde werd later door andere volken totin het fabelachtige verheven. Uit Jemen, het land van den wierook, toog Saba'skoningin naar Jeruzalem om Salomo hulde te bewijzen. De Grieken verhaalden datde bewoners van gelukkig Arabië op beddenmet zilveren onderstellen rustten, terwijlde welriekende bast van den kaneelboom tot brandhout diende. Nog bij de Romeinenstelde men zich Jemen als het rijkste en weelderigste land voor. Alle waren, die debewoners er van uit Indië erlangden, meende men dat er door den grond zelvenvoortgebracht waren. Tegenover de stedelingen staat de vrije bewoner der woestijn,de Bedowyn, die mct verachting neerziet op de slaven, die hem omringen. Geef hemruimte en veel vee, hij heeft zijn wensch ten volle verkregen. Zijne vrijheid hoogerachtende dan rijkdommen, trekt hij voortdurend met zijnen stam door de uitgestrektewoestijn, welke zich tusschen den Euphraat en den Nijl uitstrekt. De vlakte Nofoedis zoo groot als Duitschland; aan den zoom er van liggen dorpen en steden, maar zijzelve is bedekt met fijn zand, dat den regen inzuigt. Des winters en in 't voorjaar isdeze vlakte met groene weiden bezet, dan slaan de

1) Over de geschiedenis der letterkunde van de Arabieren schreef von Hammer-Purgstal, dieLiteraturgeschichte der Araber,- 1850. 4 bd. gr. 4o., een kolossaal werk, waarin meer dan3000 Arabische schrijvers behandeld worden. Wijl dit boek echter aan een pakhuis gelijkt,waarin alle materie, rijp en groen, door elkaar opeen geworpen is, kan het alleen voor hemwaarde hebben, die zelf in staat is om het bruikbare van het onbruikbare te ziften en teordenen. Onze landgenooten hebben daartoe uitnemende bijdragen geleverd. Voor dengewonen lezer zijn aan te bevelen ‘Weil die poetische Literatur der Araber und unmittelbarnach Mohammed 1837, en vooral Beiträge zur Kenntniss der Poesie der alten Araber vanTh. Nöldeke.’ Hannover, 1864.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

173

Bedowynen, wier eenig bezit in kameelen en schapen bestaat, aldaar hunne tentenop; doch tegen den zomer trekken zij weer de pennen uit den grond, om de hitte, diealles verschroeit, in meer noordwaarts gelegen streken te ontvluchten.1) Ik ken geenmeester dan den Meester van het heelal!’ zegt de Bedowyn. Iedere stam kiest zijnsjeich; mishaagt hij, dan wordt hij afgezet; maar de waardigheid van sjeich blijftbijna altijd in dezelfde familie. De sjeich oefent invloed uit door edele geboorte,talent en moed, maar recht om te bevelen heeft hij niet; zijne bevelen zou menverachten, maar als men hem voor een kundig man houdt, luistert men gaarne naarzijnen raad. Wil hij van legerplaats veranderen, dan moet hij eerst, even als in alleandere zaken, de meening vragen van den Raad, die uit de hoofden der verschillendehuisgezinnen is samengesteld; maar zelfs, wanneer hij dat gedaan heeft, dan mag hijtoch niet bevelen; hij breekt zijne tent op en belaadt zijne kameelen; vinden zijnestamgenooten goed hem te volgen, dan doen zij het; slaat hij echter zijne tent op eeneplaats op, die aan eenigen hunner mishaagt, dan verlaten deze hem en slaan hunnetenten eene halve dagreize ver van de zijne op. Straffen mag hij in geen geval; zelfsde machtigste sjeich zou het niet wagen de geringste straf aan den armsten man vanzijn stam op te leggen, daar deze of een zijner bloedverwanten den sjeich daarvooronfeilbaar met den dood zoude doen boeten. De sjeich wordt niet door zijnestamgenooten bezoldigd; integendeel, hij is gehouden zoo mild mogelijk omtrenthen te zijn en voor de armen te zorgen; zijn inkomen bestaat uit de schatting, diehem de Syrische dorpen en de pelgrimskaravaan, die jaarlijks naar Mekka trekt,betalen. Jurisdictie heeft de sjeich niet; deze behoort aan de kadhīs, die op aanbevelingder kadhīs van bevriende stammen, door het volk van den stam, gewoonlijk uit eenebepaalde familie, gekozen worden. Lichamelijke straffen zijn bij den fieren Bedowynonbekend; alle misdaden boet men met eene geldstraf, volgens een bepaald tarief;iemand voor een hond uit te schelden kost één schaap, hem op den schouder tewonden drie kameelen enz. Over moord hebben de kadhīs geen vonnis te vellen; debloedwraak rust als plicht op den naasten bloedverwant van den vermoorden, en erftover tot in het vijfde geslacht; maar de naaste bloedverwant van den vermoordenkan, zoo hij zulks goedvindt, een zwaren, door het gewoonterecht bepaalden bloedprijsaannemen. De bloedwraak rust eveneens op den bloedverwant desgenen, die in denoorlog gevallen is. Het is eene heilzame instelling, die verhoed heeft, dat deoorlogzuchtige stammen elkander uitroeiden. In den oorlog voert geenzins de sjeichhet opperbevel, men benoemt daarvoor eenen aanvoerder, den akīd, dux, hertog,leidsman van den stam. Niemandwordt gedwongen ommet hem ten strijde te trekken,doch heeft men zich eens aan hem verbonden, dan is men hem ook gehoorzaamheidverschuldigd. Is de oorlog geëindigd dan houdt ook het gezag van den akīd op.Buitengemeen is de liefde, welke de Bedowyn voor zijn stam koestert. Bemin uwenstam, zoo spreekt een dichter, want met uwen stam zijt gij door nauwer bandenverbonden, dan er tusschen man en vrouw bestaan. Ontzaggelijk zijn dan ook deopofferingen, welke hij doet om de grootheid van zijn stam te bevorderen.Met fierentrots, zegt Burck-

1) Woorden van Burckhart Notes on the Bedouins and Wakábys, medegedeeld door prof. R.Dozy. Bijdrage tot de Geschiedenis der Arabieren. Gids 1849. II bl. 744.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

174

hart, met een niet geringeren gloed van patriotisme, dan dat wat de geschiedenis derGrieksche of Zwitsersche republieken veredelde, grijpt een Anaziet, wanneer hijeensklaps overvallen wordt, zijne lans, en terwijl hij die over zijn hoofd zwaait, roepthij uit: ‘Ik ben een Anaziet.’ Deze beschrijving van den Bedowyn onzer dagen past,volgens de eenstemmige getuigenis der orientalisten, evenzeer op dien van de oudstetijden.1) Men heeft zich den Arabier wel eens voorgesteld als een dichterlijk wezen,dat een poëtisch leven leidde, deze voorstelling is in den regel onjuist. Hij is beperktin zijne liefde als in zijn haat en gevoelt deze dus dieper, dan een ander; maar rijkdomvan phantasie moet men hem ontzeggen. Dit blijkt uit alles wat wij van degeschiedenis der Arabieren weten. Nooit heeft hij zijnen hemel met goden bevolkt.Wel streed hij later met gloeienden ijver om als martelaar te sterven, maar daarbijhad hij toch ook het positief geloof aan het hemelsch paradijs voor oogen. Toen demacht van het chalifaat, onder de Abbassiden, het hoogst gestegen was en vooraldoor den invloed der Persische Barmekiden, de wetenschappen in het ontzaggelijkrijk begonnen te bloeien, waren het de practische vakken, die het meest hen aanlokten.Wanneer men de lange lijst, die o.a. Wenrich mededeelt, van de geschriften derGrieken door de Arabieren vertaald, nagaat, is het verwonderlijk te zien hoe zij dewerken van Aristoteles, Dioscurides en in 't algemeen alle, waaruit zij positievekennis konden opdoen, verre kozen boven de klassieke en meer dichterlijkevoortbrengselen der Grieksche literatuur. Ook daaruit blijkt dus wat prof. Dozy zegt:2)

‘De Arabier, de vrije Bedowyn, is een practisch, positief man, die zich aan dewerkelijkheid houdt, zelfs in zijne poëzie, en daar hij weinig verbeelding heeft, zoois hij ook voor godsdienstige mysteriën, die meer vat hebben op de verbeelding danop het verstand, niet toegankelijk.’ Het is dus ook slechts in twee takken vanLetterkunde, waarin de Arabieren uitmunten, namelijk in de lyrische poëzie en in devertelling.Men vindt bij hen, evenmin als bij de andere Semitische volkeren, epischedichtkunst en van het drama slechts de allereerste beginselen. ‘Maar in de poëzie,zegt prof. de Goeje,3)waarin de dichter zijn eigene gewaarwordingen schildert, waarinhij uiting geeft aan den moed, die hem bezielt, als hij ten strijde trekt, aan de liefde,die zijn hart vervult en nu eens doet genieten, dan weder lijden, aan de smart, diehem overweldigt bij het verlies van zijn vriend en wapenbroeder, daarin heeft hetArabische volk meesterstukken voortgebracht, die in staat zijn de snaren, welke inhet gemoed des dichters trilden, ook in onze borst in beweging te brengen. Koelerzullen ons de verzen laten, waarin de dichter zijn eigen lof en dien zijner stamgenootenbezingt, of de verdiensten van zijn vijand en diens familie verkleint en verguist,hoewel zij bij groote historische belangrijkheid, ook zoowel

1) Een schoon werk over den oudsten toestand der Arabieren schreef Caussin de Perceval, Essaisur l'histoire des Arabes avant l'Islamisme, pendant l'epoque de Mahomet et jusqu'à lareduction de toutes les tribus sous la loi muselmanne. 3 volum. Paris 1847-1848. Menvergelijke daarmee wat prof. R. Dozy, Bijdrage tot de geschiedenis der Arabieren, Gids,1849 II bl. 742-770, mededeelt.

2) Het Islamisme door Dr. R. Dozy. Haarlem, Kruseman 1863, bl. 9.3) De belangrijkheid van de beoefening der Arabische taal- en letterkunde, door Dr. M.J. de

Goeje. 's Gravenh. M. Nijhoff, 1866, bl. 10, waarin vervolgens korte, doch belangrijkeopmerkingen over ons onderwerp worden medegedeeld.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

175

wegens schoonheid van vorm en juistheid van uitdrukking, als om de stoutheid dervergelijking eene bestudeering overwaardig zijn. Eveneens kunnen wij niet zondergenoegen de goddelooze verzen lezen van den door wijn en liefde geinspireerdendichter, waarin de heilige bedevaart met hare plechtigheden bespot, en eenelevensopvatting verkondigd wordt, die zoo volkomen verschilt van denrechtgeloovigenMoslim.’ De oude poëzie der Arabieren, welke, wijl zij nog ongezochten ongekunsteld was, de meeste kracht en vuur ademde, kan men leeren kennen uiteene anthologie van A b o e Temmam (805-846 n. Chr.), waarin over de 800liederen, van 521 dichters en van 56 dichteressen, opgenomen zijn. De titel van ditliederboek isH am ā s a , 1) hetgeen d a p p e r h e i d beteekent, omdat de heldenzangenhet e e r s t e en voornaamste deel er van uitmaken. De overige negen boeken bevattenlijkzangen, regels voor fijne manieren, minneliederen, spotliederen, lofzangen tereere van eenen gast, beschrijvingen van tochten, ook schimpliederen op vrouwen.De held, die bezongen wordt, is gemeenlijk de dichter zelf; hij verheerlijkt daarbijwel zijnen stam, maar blijft toch zelf het middelpunt. Het paard, de lans, het zwaard,de geliefde, ziedaar de voorwerpen, die er gemeenlijk bij vermeld worden. Menbemerkt aan de kortheid en kracht der uitdrukking, dat de dichter geen phantasiebeeldschept. Het strekt eenen man tot eere, als hij even geweldig met het zwaard als methet woord is. O b a i d van Tai praalt er op, dat hij zijn lans en zijne verzen tegen devijanden slingert, en op het slagveld aan zijne geliefde een minnelied zendt, terwijlhij ook zijne gasten op vroolijke verzen onthaalt. Een andere dichter, Hajan van Kai,zegt dat de Kabielen weten, dat hij en zijn geslacht evenzeer de eersten zijn in eenkamp van wapenen, als in den wedstrijd van gezangen, het eerste kiest hij echterboven het laatste. Deze liederen, welke louter lyrische ontboezemingen bevatten,worden dikwijls eensklaps afgebroken, door den uitroep: ‘ja, ik was daar bij, bij deruiters, op den dag van den strijd,’ en dan vertelt de dichter zijne daden. ‘Welk eendag! de banieren onzer vluchtende vijanden schenen dorstige vogels; de een fladdertover het water, de andere valt neder. De speren der onzen troffen Bishr, Thabit enHarn, en iedere clan treurde over den dood van zijn aanvoerder.’ Omdat in dezegedichten telkens op bepaalde feiten en bepaalde personen gewezen wordt, zijn zijvoor hem, die ze niet in het licht der geschiedenis zien kan, dikwijls geheelonverstaanbaar2). Het meest karakteristiek zijn de schimpliederen,

1) Fr. Rückert ‘die Hamāsa oder die ältesten arabischen Volkslieder, gesammelt von AboeTemman, übersetst und erläutert, 2 bdl. 1846.

2) Onze even geleerde als scherpzinnige landgenoot Dr. Dozy zegt daaromtrent het volgende:(Bijdrage tot de gesch. der Arab. bl. 769) ‘Wij mogen niet nalaten op te merken dat dezegedichten slechts dan, wanneer men ze in een aaneengeschakeld verhaal leest, voor denEuropeaan, die de taal van het oorspronkelijke niet verstaat, de beteekenis erlangen, die zijvoor de Arabieren hadden. Leest men ze op zich zelve, in Rückert's Hamāsa bij voorbeeld,dan missen zij hunne uitwerking. Al schreef Rückert niet zulk een gedwongen en somsonverstaanbaar Duitsch, al was men niet dikwijls genoodzaakt het Arabische origineel tekennen, om zijne vertaling te begrijpen; al was hij nauwkeuriger in het wedergeven derdenkbeelden, in plaats van alles op te offeren aan de slaafsche navolging van den versbouw,ook dan nog kan een oud-Arabisch gedicht, en vooral een fragment der Hamāsa, geen indrukmaken, want men stuit op allerlei toespelingen en op onbekende eigennamen; men heeft eencommentaar noodig, en de indruk is bedorven; maar leest men ze in een verhaal, dan verplaatstmen zich van zelve in de omstandigheden, waarin de dichter verkeerde.’ De heer Dozy heeftdaarvan reeds een uitnemend bewijs geleverd, bl. 755-758. Zijne geschiedenis derMuzelmannen in Spanje is zoo vol van schitterende bewyzen, hoe geschiedenis en poëzie

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

176

welke de eene stam op den anderen maakte, zoo als die tegen Temiem.

Wanneer zij zien een vlooOp den rug van een luis,

Zoo roepen zij, een ruiter, O!En rukken met elkander uit.

In den regel zweeft de phantasie van den dichter niet verre boven de werkelijkheiden wordt daarom in dit laatst genoemd soort van gedichten meermalen zoo grof enplat, dat zij met de scheldwoorden van ons gemeen het best vergeleken kunnenworden.De Arabieren noemen Mo h a l h a l den oudsten dichter. Eenige verzen 30 regels,

zijn van hem overig. Hij was krijgsman en zanger tegelijk. Overigens is het moeilijkbij hem zooals bij anderen, die de oudste dichters genoemd worden, na te gaan inhoeverre de aan hen toegeschrevene gedichtten werkelijk door hen vervaardigd zijnen nog veel minder mogelijk is het hun leven en bedrijf juist te kennen. DezulkenzijnTa a b a t a S j a r r a n , F a r i s , S j a n f a r a .Menverhaalt vandenheldendichterFaris, dat hij, door zijne vrienden bedrogen en verraden, zoo verbitterd werd op hetmenschelijk geslacht, dat hij naar de woestijn vluchtte, om daar met leeuwen, wolvenen gazellen te verkeeren. Op zijn snel ros gezeten, werd hij weldra de schrik derwoestijn en worstelde zelfs tegen de zandstormen en wervelwinden, zonder er onderte bezwijken. O o k S j a n f a r a ontvluchtte de zijnen. ‘Op aarde blijft voor denedelen, als hij gesmaad wordt, nog steeds een toevluchtsoord, waar haat en nijd hemniet kunnen treffen. Laten de hyenas en de wolven mijne gezellen zijn, zij zullenmijn geheim niet verraden. Drie makkers heb ik, een moedig hart, een scherpgeslepenzwaard en een langen boog.’ Ook over de woestheid en kracht van Ta a b a t aS j a r r a n bestaan vele verhalen. Een der fraaiste gedichten in de Hamāsa wordt aanhem toegeschreven; hët bevat de poëzie der bloedwraak. Dit gedicht is door G. Baur,volgens de versmaat van het oorspronkelijke, in 't Duitsch vertaald, doch zonder hetrefrein op alloe, dat na elk paar verzen gehoord werd. Het luidt aldus:

Sieh am Engpass drauf des Sal Felsen schauenLiegt ein Leichnam: auf sein Blut, will's nicht thauen.

Eine Last legt' er mir auf noch im Scheiden,Ihr Gewicht soll mir die Last nich verleiden:

‘Meiner Schwester Sohn ererbt meine Sühne,Festgegürtet er der streitbare, kühne;

elkander wederzijds ophelderen, dat wij niet gelooven, dat eenig geleerde dit ooit treffenderaangetoond geleverd heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

177

Der zur Erde stiert und Gift von sich spritset,Wie die Schlange stiert, der Molch Gift verspritset.’

Solche Kundschaft kam mir zu, so gewichtig,Dass das Wicht'ge ward von ihr völlig nichtig.

Es entriss mir des Geschicks grimmig HassenEinen Edlen der den Freund nie verlassen.

Sonne war er bei dem Frost, wenn mit SchwüleStach der Hundstern, war er Schatten und Kühle.

Mager selber von Gestalt, gab er freudig,Feucht von Händen und entschlossen und schneidig.

Wenn er ausfuhr, immer zog Heldenmuth mit,Wo er lagert, hat der Muth auch geruht mit.

Wenn er gab, war er ein fruchtbarer Regen,Wenn er angriff, wie ein Löwe verwegen.

Schwarzes Haar, und langes Kleid lies er fliegen,Stets daheim, ein strupp'ger Wolf in den Kriegen.

Zwei Geschmäcke hatt' er, Honig und Galle,Und die zwei Geschmäcke kosteten alle.

Auf dem Schreck ritt er allein, sein Begleiter,Nur ein scharf und scharticht Schwert, keiner weiter! -

Um den Mittag zog man ans, und wir strichenDurch die Nacht hin, rastend wenn sie gewichen.

Alle scharf und auch mit scharfen geschmücket,Wie ein Blitzstrahl blitzend, wenn man sie zücket.

Rache haben wir am Feinde genommen,Viel von beiden Stämmen sind nicht entkommen.

Da im tiefen Schlaf sie schnarchten und nickten,Schreckt' ich auf sie, dass zur Flucht sie sich schickten.

Hat Hudail ihm jetzt die Spitz' abgebrochen,Nun so hat auch er Hudail oft gestochen;

Hat auch oft in schlechten Stall sie geschlossen,Feucht und dumpfig, wo der Huf fault den Rossen;

Hat oft früh schon sie besucht in den Hallen,Erst gewürgt und dann geraubt nach Gefallen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

178

Ja, verbrannt hab' ich Hudail überflüssig,Ueberdrüssig nicht bis sie überdrüssig.

Schlürfen liess ich meinen Speer, und getränketWard zum zweiten Trunk zurück er gelenket.

Nun vergönnt ist uns der Wein der verwehrte,Seine Wonne ward erkämpft mit Beschwerde,

Ward erkämpft mit jungen Ross, Speer und Schwerte,So erquickt uns wieder frei der Verwehrte.

Drum Sawad ben Amr, o sei mir der Schenke,Ich versmachte wenn des Ohejms ich denke.

Doch Hudail führt jetzt des Tods Kelch zum Munde,Der Gefahr birgt, Schand und Spott auf dem Grunde.

Ob Hudail's Leichname lacht die Hyäne,Und der Wolf zeigt voller Lust seine Zähne.

Edle Geier schreiten drauf und verschlingen,Lüften vollen Bauchs schwer ihre Schwingen.

Latere verzamelingen van oude liederen zijn vervaardigd door A b o e B o k t h a r i(gestorven 898 n. Chr.). Ook heeft A b o e l f a r a d j I s f a h ā a n i (gestorv. 966.)eene anthologie gemaakt, onder den naam vanK i t a b o l -a g ā n i , boek der liederen,waarin hij tevens het leven van 395 dichters schetst. Onder de oudere gedichten zijnook zeermerkwaardig deMo a l l a k a t , d.i. de opgehangene, aan deKaaba teMekka.Men verhaalt ten minsten dat de gedichten, die jaarlijks bij den wedstrijd te Okhadden prijs behaald hadden, in gouden letteren op Persische zijde gestikt, opgehangenwerden aan dit heiligdom van alle Arabische stammen. Wat er ook van zij, er zijnzeven Moallakat's overig, die, zoo zij dan al niet zoo oud zijn, als het verhaal wil,toch zeker in den geest der oudere vervaardigd zijn. Daaronder is niet het minstmerkwaardig die van A n t a r , welke omstreeks het midden der zesde eeuw n. Chr.geboren werd.1). Hij was de zoon van eenArabisch opperhoofd en van eene gevangeneals slavin

1) Over den Arabischen held en dichter Antar, zie H.A. Hamaker in van Kampen's Magazijn,II, bl. 265-286. Er bestaan bij de Arabieren verschillende uitgebreide verhalen van Antar,welke allen weer naar twee traditie's, in die van Irak en die van Hedsjas, verdeeld worden.Zij zouden twee eeuwen na Antar's dood opgeteekend zijn onder de regeering van Haroenar raschid. Deze verhalen zijn, zooals de Arabieren zeggen, voor mannen, zooals de Arabischenachtvertellingen, voor vrouwen en kinderen, geschreven en geheel in 't Engelsch vertaald;terwijl La Martine in zijne Voyage en Orient er een uitvoerig, uittreksel van geeft. In hetopschrift van een Handschrift te Gotha, waarin de geschiedenis van Antar verhaald wordt,wordt hij genoemd de slang van de vallei, waarmede een bijzonder woest en listig manbedoeld wordt. Juist dit moet een deugd geweest zijn en is het denkelijk nog bij den echtenBedowijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

179

weggevoerde vrouw. Antar was dus een slaaf geworden, die de kameelen hoedde.Uit zijne vernedering verheft hij zich door edelmoedige en dappere daden. Hij dingtnaar de hand zijner nicht Abla, de dochter van Malik. Herhaalde malen redt hij zijnestamgenooten van een gewissen ondergang; ook ontrukt hij meer dan eens Abla aanden arm der belagers van haar eer, haar leven of hare vrijheid. Schoon hij daardoorhare genegenheid opwekt, krijgt hij echter van. anderen, die het behoud van goed enleven aan hem alleen verschuldigd waren, niets dan ondank, smaad en beleedigingen,tot loon. Hij blijft echter als een echte Arabier volharden. Geen moeijelijkheidbelemmert, geen tegenstand verschrikt hem. Eindelijk zwicht alles voor de krachtvan zijn arm; men gevoelt zijne meerderheid; nijd en laster verstommen, de listbezwijkt. Antar wordt door vriend en vijand als opperhoofd en door Malik alsschoonzoon erkend. Geheel Arabië huldigt hem als den grootsteri held. Wat hetgedicht betreft, dat aan Antar zelven wordt toegeschreven, het hoofdonderwerp ervan is zijne liefde voor Abla, de dochter van Malik. Het begint aldus:1)

Zou de dichter wel ooit het verblijf der geliefde vergeten?Roept de verbeelding het niet voor zijn' gedachten terug?Woning van Abla Djiwa, geniet een gelukkigen morgen,Abla's verblijf, ik groet u! spreek en verhaal mij haar lot.Daar toev' mijn kemelin, en rijz' als een burcht uit de vlakte;Want ik verwijl er een poos, omdat mijn hart het mij zegt.Heil zij der sporen der woning, wier dagen voor altoos voorbij zijn,Thans door Abla's vertrek tot diepe stilte gedoemd!Gij, mijn Abla, verkeert in het land des brullenden vijands,Terwijl ik elken morgen met nieuwen kommer u zoek,Ja, ik vermoordde haar broeders, en toch hing mijn ziel aan de schoone;Toch is mijn' liefde te groot, dan dat zij immer bezwijk.Abla verdenk mij niet, in mijn minnend hart is uw zetel,Waarin Abla alleen, de tedergeliefde, verwijlt.

In dit gedicht vindt men de beschrijvingen, welke telkens bij de Arabische poëtenvoorkomen, namelijk, die van een schoon meisje, van een vlug kameel en van eenfier paard. Eigen dapperheid wordt ook niet vergeten. Intusschen moet men ditgrootendeels daaraan wijten, dat de dichters der stukken, die wij bezitten, daardoorhunnen held zochten te verheerlijken, want het is niet denkelijk, dat de bestaandeMoallakats juist door de auteurs, waaraan zij worden toegeschreven; vervaardigdzijn. Als een voorbeeld van de beschrijvingen, welke ik genoemd heb, mogen devolgende stukken dienen, welke ik volgens de vertaling van prof. Hamaker mededeel.Antar spreekt in zijne verbeelding aldus tot zijne geliefde:

Schoone gazelle! o wenschlijke prooi de gelukkigen jagers!Mocht toch de hoop op dien buit niet langer aan Antar ontzegd zijn!Ga dus, sprak ik, getrouwe slavin, bespied hare treden;Ga, vermeld mij haar lof, vermeld mij de wijkplaats der hinde.

1) Vertaling van Hamaker.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

180

Ik zag haar, dus luidde het antwoord: geen vijand omringde haar leger.Ja, de gazelle is voor hem, wiens schicht het doel weet te treffen,Reeds ziet zij om met buigzamen hals en blikt op den jager.

Vrij gezocht, zoo als gemeenlijk bij deze dichters, komt hij op de beschrijving vanzijn lastdier:

Gij, o vlugge kameel! gij voert me terug naar Abla,Gij, die aan 't einde der nachtlijke reis nog moedig uw lend'nenZweept met uw' staart, en den heuvel bestijgt met driftigen hoefslag,Gij die zelfs ten einde des daags langs den zandigen bergtop,Naast den kortoorigen struis, nog rent met gedrongene treden!Lastdier, dat even gewillig in't slijk der moerassen zich neervlijtAls op den stal, waar 't krakende riet u ten leger bereid is.

Elders roemt Antar op zijne daden:

Zoo gij mijne daden niet kent, bekoorlijke dochter van Malik,Vraag ze dan slechts aan de ruiters, die me in den oorlog omringden,Nooit verlaat ik den zadel des rijzigen dravenden kleppers,Van het ros met wonden bedekt, dat de helden zich leenen.Dan eens geeft het moedig zich bloot aan de stooten der speren,Dan weer braveert het gerust de menschenmaaiende schichten.Die mij verzelde in den strijd, die kan het, o Abla getuigen,Dat ik, de eerste in den slag, mijn deel van den buit niet begeerde.Kwam er een held door 't harnas beschermd, dien de krijgers ontweken,Die niet wist van de vlucht, en geen' overwinnaar erkende;Mild was voor hem mijn arm. Snel volgden elkander de stootenVan mijn zweepende lans, uit knooprige rieten vervaardigd.Spoedig doorboorde mijn vrees'lijke speer de rusting des vijands;Want geen moed beveiligt den held voor de wonden des noodlots.Dikwijls doorkliefde mijn zwaard de voegen des malienkoldersVan den strijder, door daden beroemd, die 't vaandel beschermde,Daalde ik dan af van het ros en zag hij dreigend mij nad'ren,Ja dan lachte hij grijnzend, maar 't was geen glimlach der vreugde.

Roerend spreekt hij over zijn paard:

Voorwaarts geleund op den nek van het paard, versloeg ik den vijand,Totdat het moedige dier door gapende wonden bedekt was,Droefheid beving mijne ziel, maar het luide geroep der soldaten:Antar, streef ons vooruit! verdreef mij den knagenden kommer.Vrucht'loos intusschen ontweek mijn ros de punten der speren,'t Klaagde zijn nood aan den meester, met tranen en droevig gehinnik,Zoo het de taal der menschen verstond, de taal der gesprekken,Had het voorzeker op treurigen toon mij zijne wonden verweten.

De Moallakats zijn epische gedichten, in zooverre de daden en lotgevallen van dendichter of die van zijnen stam er in vermeld worden; het geheel is echter lyrisch,hetzij de dichter jammert of weeklaagt over zijne

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

181

lotgevallen, hetzij hij wijze spreuken en opmerkingen aan de beschrijvingen knoopt.Als vervaardigers van de zeven Moallakats, worden; behalve Antar, nog genoemd:Ta r a f a , die tusschen 560-570 n. Chr. vermoord werd. De dichter roemt er op dathij, zoowel in de drinkzaal als in de vergadering van zijn stam, het hoogste woordvoert, hetgeen hij o.a. ook bewijst door een hevige beschimping van zijn neef Malik.S o h e i r , die de rampen van den oorlog schildert:

Waar gij hem opwekt, wekt gij een schandeEn waar gij hem uitbluscht, bluscht gij een brand.

Van zich zelven zegt hij:

Ik ben des levens jammeren zat geworden,Geloof mij, die tachtig jaar leeft, wordt er zat van.

Am r b e n K u l t um , gestorven 570 n. Chr., enH a r i t h b e n H i l i f a (omstreeks560-579.) behooren bij elkander. Beiden werden door hunne stamgenooten gekozentot scheidsrechters om een 40jarigen strijd over een put in de woestijn te beslechten.De eerstgenoemde behoorde tot den stam der Taglebiten, de andere tot de Bekriten.Amr was voor den krijg, Harith daarentegen voor den vrede gestemd. L e b i d ,gestorven 662 n. Chr., was eerst een groot vijand, later een hartstochtelijk volgelingvan Mohammed. Hij schildert zijne levenswijze en roemt op zijne eigene deugdenen op die van zijnen stam. Am r i l k a i s 1). Deze dichter, dien Mohammed den‘vaandeldrager ter helle’ noemde, verwierf een even grooten naam door zijnegedichten als door zijne lotgevallen, waaronder de liefdesavonturen met Oneisa hetmeest bekend zijn. Wegens zijne dartele levenswijze door zijnen vader verbannen,leefde hij lang onder een vreemden stam. Toen men hem berichtte, dat zijn vaderdoor zijne eigene stamgenooten vermoord was, zat hij juist aan 't spel. Hij ging errustig mee voort, maar toen het afgeloopen was, liet hij zich den moord in allebijzonderheden verhalen, daarna dronk hij zooveel wijn, dat hij er geheel vanbevangen werd, om, zoo als hij zeide, den volgenden dag alleen aan zijnen plicht tedenken. Nuchteren geworden, zwoer hij dan ook een eed, dat hij geen vleesch engeenwijn zoude gebruiken, zijn haar en baard niet scheren, geen omgangmet vrouwenzoude houden, voor hij aan de eischen der bloedwraak voldaan had. Alles wat hemter zoene aangeboden werd, verwierp hij, zeggende, dat zijn vader zijns gelijken nietgehad had en hij zich onteeren zoude, als hij kameelen voor het bloed zijns vadersaannam. Hij ging naar den tempel van Chalaça, om het orakel te raadplegen, 'tgeenmen deed doormiddel van drie pijlen,2) die bevel, v e r b o d en a fw a c h t e n heetten.Toen hij het v e r b o d had getrokken, begon hij op nieuw. Driemaal trok hij hetv e r b o d . Toen brak hij de pijlen, wierp ze tegen den steenklomp (de god-

1) Amrilkais, der Dichter undKönig. Sein leben dargestellt in seinen Liedern. Aus demArabischevon Fr. Rückert, 1843.

2) Dozy. Het Islamisme bl. 7. De schrijver noemt den dichter niet, denkelijk omdat hij twijfeltaan de echtheid der Moallakat's.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

182

heid) en riep uit: Ellendeling, als uw vader vermoord was geworden, dan zoudt gijmij niet verbieden, hem te wreken. Amrilkais kwam later te Constantinopel. Wegenszijn liefdehandel met eene prinses, moest hij vandaar vluchten. Keizer Justinianuszoude hem daarop een vergiftigd hemd ten geschenke hebben gezonden, dat,aangetrokken, hem een ellendigen dood te Angora berokkende. Als minnedichtermunt hij uit door gloed en uitdrukking van geweldigen hartstocht. De gedichten inde Hamāsa en ook de Moallakats bewijzen, dat bij de Arabische stammen eenegelijksoortige ontwikkeling der litteratuur plaats greep als wij bij de Indiërs, hebbenkunnen opmerken. De elementen van het episch gedicht zijn er aanwezig, maar verderdan die elementen zijn de Arabieren niet gegaan. Ook ontbrak hun geheelgodsdienstige verheffing,1) hetgeen ten gevolge had, dat hunne poëzie geheelwereldsch bleef en in zeker opzicht realistisch was. Hun werken in proza overtreffendan ook verre die in poëzie. De romans, welke later vervaardigd werden, zooals dievan Antar, zoude men met recht hun epische poëzie kunnen noemen.2 De Arabieren hebben eerst door den Islam hunne groote beteekenis voor de

wereldgeschiedenis verworven en het is daarom, dat ook in hunne bijzonderegeschiedenis, de verschijning van Mohammed het gewichtigste feit is. Volgens deoverlevering werd Mohammed den 20sten April 571 te Mekka geboren. Zijn vader,een koopman, was toen reeds, op zijne terugreis van een handelstocht, in vijf entwintigjarigen leeftijd overleden. Hij liet zijn eenig kind bijna zonder vermogenachter - vijf kameelen, eenige schapen en een slavin. - Zes jaren oud verloor.Mohammed ook zijne moeder Amina, eene vrouw, zoo 't schijnt, van een prikkelbaargestel. Daarop werd hij door zijn grootvader Abd-al-Mottalib, opgenomen, en toendeze twee jaren later gestorven was door zijn oomAboe-Tālib, een edelmoe dig man,maar die zelf in vrij bekrompen omstandigheden verkeerde, zoodat de jongeMohammed al spoedig naar middelen uitzien moest, om zelf in zijn onderhoud tevoorzien. Zoo verhuurde hij zich dan als herder van schapen en geiten en vulde hetloon, dat voor zijne behoeften te gering was, aan, door het opzamelen der eetbarevruchten van den cissusboom. Vier en twintig jaar oud trad Mohammed in dienstvan eene rijke weduwe Chadīdja, welke zooveel behagen in den jongen man kreeg,dat zij, ofschoon vroeger reeds tweemalen gehuwd en bij de veertig jaar oud, hemhare hand aanbood. Dankbaar nam hij dit aanbod aan en het huwelijk was gelukkig,niet het minst wegens het groote verstand en beleid van Chadīdja, die doorMohammedsteeds, ook na haren dood, in hooge eere gehouden werd. Van de zes kinderen diezij kregen, bleven slechts de vier meisjes in.'t leven. Eerst drie jaren na den dood vanChadīdja, huwdeMohammed Ajisja, die echter weldra met andere vrouwen zijn beddeelde, doch op de overledene, die steeds in haar mans mond was, nog het meest,ijverzuch-

1) ‘In 't algemeen was de godsdienst voor den ouden Arabier even als voor den Bedowijn vanonze dagen, een vrij onverschillige zaak. De dichters van den heidenschen tijd spreken erbijna nooit over, zoodat men dan ook in hunne zangen, als men de namen der goden en devermelding van eenige plechtigheden uitzondert, nauwelijks eenig bericht omtrent den oudengodsdienst vindt; zij leefden v o o r d i t leven, zonder zich met metaphysische vragen bezigte houden, en zij waren ook in dit opzicht de getrouwe tolken van de gevoelens hunner natie.’D. Dozy, Islamisme bl. 10.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

183

tig was. Hoe oude Mohammedwerd, hoemeer zich bij hem het gestel zijner moederopenbaarde. Hij ging aan 't mijmeren, werd droefgeestig en ongedurig. De ziekte,waar hij aan leed, wordt door de medici hysteria muscularia genoemd. Meermalenhad hij aanvallen van katalepsie, waaraan hij reeds als kind geleden zoude hebben.In dezen opgewekten toestand woonde hij op den berg Hirā, een uur van Mekkaverwijderd. Op deze woeste plek vermeerderde de neiging tot mijmeren en daar washet ook dat Mohammed zijn eerst visioen kreeg. Volgens de overlevering verscheenhem de engel Gabriël - volgens de woorden in den korān, de heilige geest - en bevalhem te prediken. Na eerst ten hoogste door deze verschijning verontrust geweestzijn, werd hij slechts door een nieuw visioen tot bedaren gebracht. Sedert wasMohammed ten volle overtuigd van zijne roeping om als profeet op te treden endaarvoor ongeveer tien jaren lang alle smaad en gevaar te verduren. Zijne overtuigingwerd het eerst gedeeld door zijne gemalin Chadīdja, en deze edele vrouw bracht hemrijkelijk troost en bemoediging bij de vele vervolgingen. Langzamerhand breiddezich het geloof, de Islam, onder zijne huisgenooten uit. Een groote aanwinst was hetdat de rijke koopman Aboe-Bekr, een hoogst geacht man, weldra zijnen vriendMohammed, als den verkondiger der waarheid erkende. Uiterst gewichtig was ookin het vijfde jaar der zending de bekeering van Omar. Daardoor had het Islamismeeenen krachtigen, onwrikbaren en vurigen geest gevonden, welke voor deinstandhouding en uitbreiding er van weiligt meer gedaan heeft, dan Mohammedzelf. ‘Zonder Omar’, zegt prof. Dozy, ‘en Aboe-Bekr had zeker het Islamisme nooitgezegepraald. Mohammed was de geinspireerde, maar het ontbrak hem èn aanpraktisch verstand èn aan energie in het handelen. De eerste eigenschap bezatAboe-Bekr, de tweede Omar; zij completeerden den profeet, die niet buiten hen kon,die zich als het ware met hen had vereenzelvigd, die steeds gewoon was te zeggen:- ‘ik, Aboe-Bekr en Omar zijn daar en daar heen gegaan, - ik, Aboe-Bekr en Omarzijn van daar en daar gekomen, - ik, Aboe-Bekr en Omar hebben dit en dat gedaan.’Onder de mannen, die den Islam in den beginne aannamen, waren er dus, die groottalent en geestdrift bezaten, zij behoorden echter niet tot den hoogsten stand; ja velenvan de hoogstens twee-en-vijftig volgelingen, welke Mohammed in 't vijfde jaar derprediking telde, waren zeer geringe lieden. De groote massa was voor de nieuwe leeronverschillig; aan de aristocratie te Mekka scheen echter de geheele zaak gevaarlijk.Hunne vijandschap, welke zich eerst slechts in scherpe spotternij uitte, barstte los,toen Mohammed, die in den beginne zeer bescheiden opgetreden was, zijne leer in't openbaar begon te verkondigen. De voornaamste bewoners van Mekka begavenzich naar Aboe-Tālib, den oom en beschermer van Mohammed, en verzochten hem,om zijnen neef, op straffe van verlies zijner bescherming, het stilzwijgen op te leggen.Hoewel Aboe-Tālib met de nieuwe leer niet veel op had, weigerde hij echter aan datverzoek te voldoen, en ook later, toen hij vergeefs Mohammed gesmeekt had omvoor de zijnen een burgeroorlog te verhoeden, onttrok hij hem zijne beschermingniet. Intusschen troffen de grootste bespottingen en beleedigingen den nieuwenprofeet. Was Mohammed bezig zijne openbaringen den volke te verkondigen, danvertelde de een een sprookje, de ander reciteerde een gedicht; een derde maaktemuziek; weer anderen wierpen hemmet slijk en modder, in één woord, alle middelen,zelfs de

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

184

laagste, werden gebruikt om hem te beleedigen en te kwellen. Zijn prediking werktedan ook weinig uit, net scheen zelfs, dat de geheele zending mislukken zoude. Reedshadden eenige slaven en slavinnen hun geloof met den dood geboet en Mohammedden geloovigen den raad gcgeven om naar Abyssinië, een Christenland, te verhuizen.Zij deden het en Mohammed bleef bijna verlaten achter. Een poging om zich met deoverige bewoners vanMekka te verzoenen, gelukte slechts voor een poos.Mohammedhad daarbij de zwakheid de godheden der machtigste stammen uit de buurt der stadook te erkennen. Doch toen hij deze later weer verloochende, werd de haat derKoraisjieten tegen de familie van Mohammed zóó groot, dat zij zich onderlingverbonden met haar geene huwelijken aan te gaan, geene handelsgemeenschap tehebben en haar in geen geval bescherming te verleenen. Bij die ramp voegde zichnog de dood van Chadīdja en van Aboe-Tālib. In den beginne vond Mohammed weleen nieuwen beschermer in een anderen oom Aboe-Lahab, die nu het hoofd derfamilie geworden was, maar die toch de nieuwe leer hevig haatte, en toen de profeetverklaard had, dat alle ongeloovigen, dus ook zijn vader, in de hel waren, verloor hijook dezen laatsten beschermer en liep zijn leven gevaar. Meer dan tien jaren, na deoptreding als profeet, verliepen alzoo in alerlei ellende, toen Mohammed eensklapssteun vond bij de Aus en Chazradj, twee stammen, die Medīna, waar vroeger deJoden geheerscht hadden, aan zich hadden onderworpen. Er bestond een aloude haattusschen de bewoners vanMedīna enMekka. Slechtsmet tegenzinmaakteMohammedgebruik van deze vijandschap, doch in 't voorjaar van 622 hield hij een geheimesamenkomst met de hoofden van Medīna, waarbij deze de leer van den Islamaannamen en den profeet getrouwheid zwoeren. Weldra togen nu de Muzelmannenvan Mekka naar Medīna. Toen eindelijk Mohammed zelf vertrekken zou, hielden dehoofden der Koraisjieten eene vergadering, waarin besloten werd om hem tevermoorden. Slechts door list gelukte het aan Mohammed het huis van Aboe-Bekrte bereiken, waar sinds vier maanden twee goede kameelen en een gids in gereedheidwaren: Beiden verlieten daarop heimelijk de woning, en kwamen op den berg Thaur,waar zij zich drie dagen in een hol ophielden. Te vergeefs stelden hunne vijandeneen prijs van honderd kameelen op het hoofd van den profeet. Hij kwam behoudente Medīna, waar drie dagen later ook Ali zich bij hen voegde. Dit is de beroemdevlucht vanMohammed, waarmede de tijdrekening derMuzelmannen eenen aanvangneemt. In de stad van den profeet Medīna-n-nabi, welke eigenlijk J a t r i b heette,werd de eersteMoskee gebouwd, en hier kwamen ook de openbaringen te voorschijn,waarbij de geloovige tot den heilige oorlog verplicht werd, en hem, die daarin kwamte vallen, als een martelaar het paradijs werd toegezegd. In Januarij 624 vond debekende slag bij Bedr plaats, waar deMuzelmannen op een dubbel zoo sterken vijandde overwinning behaalden. Dit werd nu als een wonder voorgesteld en Mohammedbegon daarop zijne wraakzucht te voldoen, door niet alleen zes van de gevangenen,op welke hij bijzonder verbitterd was, om te brengen, maar ook door in Medīnaeenige ongeloovigen te tuchtigen. Zoo werd eene vrouw Asmā, die eenigeschimpgedichten tegen Mohammed gemaakt had, op zijn bevel gedood. Vooralwoedde de profeet tegen de Joden, die in de voorstad van Medina woonden. Hunnebezittingen werden onder de geloovigen verdeeld en zij zelven verbannen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

185

Intusschen bleef de oorlog tusschen Medīna en Mekka voortduren. Zoo kwam hetdan tot den slag bij Ohod, waar 3000Mekkanen tegenover 700Muzelmannen stonden.Voor het gevecht begon, hieven de vrouwen, waaronder Hind, die in den slag vanBedr haren vader, broeder en oom verloren had, krijgsliederen aan om den moed derMekkanen aan te vuren. Zij bleven dan ook overwinnaars. Mohammed zelf werdzwaar gewond, doch door de zijnen gered. Lang duurde het voor de profeet dezentegenspoed te boven gekomen was. In 627 rukte weder een leger van 10,000 mantegen Medīna op, waarover Aboe-Sofjan, de overwinnaar bij Ohod, in den beginnehet bevel voerde. Deze aanval mislukte echter, enMohammedmaakte van den aftochtzijner vijanden gebruik, om een naburige stad, die nog ongeloovig was, aan te tasten.Met groote wreedheid woedde hier de profeet; allen, daaronder acht honderd Joden,werden vermoord. De schrik, dien alzooMohammeds naam verwekte, bracht er veeltoe, om vele omliggende stammen tot den Islam te bekeeren. De macht van denprofeet werd nu zoo groot dat hij, in 't begin van 630, met een leger, tusschen deacht- en tien duizend man, op Mekka zelve aanrukte. Door bemiddeling van Abbās,die met Aboe-Sofjan onderhandelde, kwam het tot geen gevecht. Mekka gaf zichover en de bewoners werden Muzelmannen. Toen eerst had de Islam getriomfeerd.Geen macht in Arabië was langer tegen den profeet bestand. Van alle stammen,zoowel vanHeidenen als van Christenen, kwamen afgezanten om hunne onderwerpingen de aanneming van den Islam te berichten. Men vreesde namelijk voor eenverdelgingsoorlog, en hoopte deel aan den buit te erlangen, als men den Islam aannam.Wel onverschilligheid voor het oude geloof, maar geen blijken van geestdrift voorhet nieuwe bestond er bij die menigte aanhangers. Velen verwachten dat het met dendood des stichters een einde nemen zoude. Mohammed begreep intusschen dat hijdoor het vooruitzicht op grooten buit het Islamisme het best konde bevorderen.Daaruit zijn dan ook zijne buitenlandsche oorlogen te verklaren. Niet lang zoude hijzelf daaraan kunnen deel nemen. In 't voorjaar van 632 werd hij door zware koortsenaangetast. Een weinig hersteld verscheen hij den 8sten Juni nog in de Moskee vanMedīna, hield er een toespraak tot de geloovigen en nam afscheid van Osāma, denopperbevelhebber van het leger tegen Syrië, met de woorden: ‘Ga voorwaarts methet leger, en Gods zegen zij met u!’ Te huis teruggekeerd, blies hij kort daarna, inde armen van Ajisja, den laatsten adem uit.De leer van Mohammed is vervat in den K o r ā n , welke in 114 S o e r a ' s 1) of

afdeelingen verdeeld is. De verschillende openbaringen van den profeet werden inden beginne het meest door het geheugen der geloovigen voor vergetelheid bewaard.Toen echter, na den dood vanMohammed, in een gevecht tegen den valschen profeetMosailima velen gesneuveld waren, die een groot aantal dier openbaringen kenden,begon Omar bevreesd te worden, dat de geheugenis er van verloren zoude gaan. Hijdrong er dus bij den Chalief (plaatsvervanger van den profeet) Aboe-Bekr op aanom de verspreide stukken te verzamelen. Deze belastte daarmede Zaid ibn-Thā-bit,die secretaris van Mohammed geweest was. Deze verrichtte deze moei-

1) Eigenl. eene rij steenen in eenen muur, en vandaar een regel in een brief of boek. Prof. Dozy,Islam, bl. 73.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

186

lijke taak en bracht, onder Omars toezicht, de stukken bijeen., welke op strookjespapier of perkament, op palmbladen, zelfs op steenen geschreven of ook alleen in 'tgeheugen bewaard gebleven waren. Deze verzameling was echter alleen ten gebruikevoor Aboe-Bekr en Omar bestemd. Zoo ontstonden er bij de Muzelmannenverschillende redacties, welke meermalen tot hevige twisten aanleiding gaven,weshalve de derde Chalief Othmān, besloot om eene officicele redactie van denKoran, die algemeen gelden zoude, te vervaardigen. Ook dit werd aan Zaidopgedragen en alleen deze tweede redactie, met behulp van eenige Koraisjietenvervaardigd, is bewaard gebleven, wijl Othmān de exemplaren der vroegere deedvernietigen. In hoeverre alles wat in den voor ons bewaarden Koran voorkomt,werkelijk door Mohammed uitgesproken is, kunnen wij niet meer bepalen. Zeker ishet dat de orde, waarin de Soera's op elkander volgen, allerbespottlijkst is. Men namdaarbij tot regel aan om de langste soera's vooraan te plaatsen, en zoo werd allesdoor elkander gehaspeld. Verscheidene Europesche geleerden hebben later gepoogdeene betere schikking te maken; doch hoewel men van vele openbaringen, dierechtstreeks met het leven van den profeet zamenhangen, den tijd vrij nauwkeurigopgeven kan, is dit echter met een groot aantal niet het geval, zoodat men nog opverre na niet met juistheid eene geheel chronologische orde der soera's van den Koranmaken kan. Verschil van taal bewijst hierbij echter groote diensten. Wat den inhoudvan den. Koran betreft, kan men zeggen, dat er misschien geen boek is, dat totrichtsnoer voor eene godsdienst dient, hetgeen uit een letterkundig oogpunt zoozeeralle verdienste mist. Niet alleen is de stijl onduidelijk en gezwollen, de taal onjuisten onzuiver, maar ook de inhoud mist alle frischheid en levendigheid. De legenden,die er in voorkomen, zijn noch uit het leven gegrepen, noch zinnebeelden van eenediepzinnige gedachte. Mohammed haatte de poëten en in den Korān is ook eenevolstrekte afwezigheid van poëtische voorstellingen. Voor godgeleerden enrechtsgeleerden had de Koran gezag, voor de taal en letterkundigen verkreeg hij ditin ouden tijd niet. Eerst later kwam hierin verandering. In allen gevalle heeft deKoran een grooten, niet zeer gunstigen invloed op de letterkunde der Muzelmannenuitgeoefend.1)Voor de geloovigen is de Koran het volmaaktste boek, het ongeschapenewoord Gods, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft. Ook vele Europeschegeleerden hebben met geestdrift er over gesproken, zooals o.a. Hammer.2)

1) ‘Op Mohammeds tijdgenooten heeft de Koran weinig invloed gehad. - Zijne vromeuitboezemingen lieten de meesten onverschillig. - De groote massa kende den Koran weinigof niet en begeerde ook volstrekt niet er kennis mede te maken.’ Woorden van prof. Dozy,Islam bl. 80.

2) Hammer Frundgruben des Orients II, 25: ‘Der Koran ist nicht nnr des Islam Gesetzbuch,sondern anchMusterwerk arabischer Dichtkunst. Nur der höchste Zauber der Sprache konntedas Wort des Sohnes Abdalla's stempeln als Gottes Wort. In den Werkeu der Dichtkunstspiegelt sich die Gottheit des Genius ab. Diesen Einhanch und Aushauch der Gottheit betetendie Araber schon vor Mohammed in ihren grossen Dichtern an.’ Scherp staan hier tegenoverde woorden van prof. Dozy, Islam bl. 77. ‘Ik ben gedwongen te erkennen, dat mij onder deoudere Arabische boeken, die eenigen naam hebben, er geen bekend is, dat zooveel wansmaakvertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate langwijlig en vervelend is als de Koran.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

187

Zulk een oordeel begint echter meer en meer tot de zeldzaamheden te behooren,vooral ook sedert men ontdekt heeft, dat de legenden, welke in denKoran, voorkomen,meestal in het Oude Testament of in den Talmud gevonden worden en bij deoverbrenging veel geleden hebben. Van de verschillende vertalingen wordt deDuitsche van L. Ullmann het meest gebruikt. Ook in onze taal is er eene uitgegeven.1)

Tot aanvulling van den Koran dient de S o n n a , overlevering, bijeenverzameld doorBochāri (gest, 869 n. Chr.), die vele landen doorreisde, om deze overleveringen teverzamelen en die verklaarde dat hij er 600,000 gehoord had, waarvan slechts 725door hem echt bevonden waren. Het is wel een teeken van de weinig poëtische natuurder Arabieren, dat de schitterende daden doorMohammed, en vooral door zijne eersteopvolgers verricht, niet in heldenzangen bezongen zijn. De buitengemeene uitbreidingvan het Islamisme was aan een wonder gelijk. Geen dichter waagde er zich echteraan de daden van Omar en Amru te bezingen. Slechts enkele lofdichten op eenigechaliefen worden vermeldmaar deze schijnen bijna een vasten vorm gehad te hebben.De vroomheid, de dapperheid en de milddadigheid van den heer der geloovigenworden in sierlijke woorden en in prachtige beelden geprezen; doch dit was ookalles. Eerst toen de overwonnene Perzen den onbeschaafden Arabier aan hunne zedenen denkwijze gewend hadden, begon de letterkunde een hoogere vlucht te nemen.Dit geschiedde toen de Abbassiden den troon hadden beklommen, waarmede hetmeest luisterrijke tijdperk van het chalifaat zijnen aanvang nam.2)

Zoo als wij gezien hebben, waren de Arabieren een zeer praktisch volk, dat zichzelden of niet in beelden der phantasie vermeide. Daarentegen bezaten zij geweldigehartstochten en waren verhit op alle soort van buit. De handelsgeest, den Semietenzoo 't schijnt, bijzonder eigen, werd doorMohammed als gewijd. Het is een behagelijkverschijnsel hoe de belangen van den handel de ruwheid der krijgzuchtige natiegetemperd en verzacht hebben.3) Geen minderen invloed op de beschaving enontwikkeling van het groote Arabische rijk hebben zonder twijfel de onderworpenevolkeren zelve gehad. Paaronder moeten vooral de Perzen genoemd worden. Demacht van de geheele dynastie der banoe-l-Abhas steunde er op en demeest gevierdegeleerdenwaren van Perzische afkomst. ZooalsMekka het middelpunt der godsdiensten van den handel was, werd Bagdad, de prachtige hoofdstad aan den Tigris, hetmiddelpunt der wetenschappen en kunsten, welke alweder door de pelgrims- enhandelstochten over het geheele rijk verspreid werden. ‘Nooit,’ zegt Stüwe, ‘heeftde geschiedenis zulk eene wijd uitgestrekte beschaving, over eene landstreek, vantweehonderd dagreizen in de lengte kunnen aanwijzen. Zij bleef niet binnen de murender paleizen, noch binnen de kleine kringen van den een of anderen stand ingesloten;het geheele volk nam er deel aan, en de openlijke letterkun-

1) De Koran, met ophelder, aanm. van Kasimiski, Ullmann, Weil en Sale, bij hei Nederl. publ.ingeleid door S. Keijzer. 1860. Haarlem, Bredcrode.

2) Zie hier eene lijst dezer chaliefen: 750, Aboe-l-Abbas. de bloedvergieter; 754, al-Mançoer;775, al-Mahdī; 785, al-Hādī; 786, Hāroen-ar-rasjīd; 809, al-Amīn; 813 al-Mamoen; 833,al-Motaçim; 842, al-Wāthik; 847-861 al-Motawakkil.

3) Die Handelszüge der. Araber unter den Abbasiden durch Afrika, Asiën und Ost-Europa, vonFr. Stüwe. Berlin 1836.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

188

dige wetstrijden en voorlezingen,1), zooals b.v. te Basra, werden verzamelingen enscholen voor allen. De fijne toon der hoogere standen werd de uitdrukking van dengemeenen man.’ Dat deze beschaving meer in verfijning en pracht dan wel inlevensontwikkeling bestond, heeft de Arabische cultuur met die van andere volkerengemeen, waar weelde de voornaamste bewerker er van is. Vreemde en kostbarekunststukken werden daardoor geschapen. Zoo leest men van tuinen, waarin grootebloemperken, allen van verschillende kleur, zoo gerangschikt waren, dat zij fraaijespreuken van den Koran uitdrukten. Op de grootste verkooping van eenen inboedel,welke er denkelijk ooit gehouden is, in het paleis van den Aegyptischen chaliefMostanser, werden ongeveer 1000 zijden tapijten geveild. Daarop waren in goudgestikt de beelden der koningen van de verschillende dynastiën en der beroemdemannen, welke onder hunne regeering leefden. Onder ieder beeld waren hun naam,hun leeftijd en hunne voornaamste daden vermeld. Op een ander tapijt was inverschillende kleuren een groote wereldkaart gewerkt met de bergen, de zeeën,rivieren, steden en handelswegen. De namen waren met goud, zilver of zijde gestikt.De wetenschap en kunst waren hier in dienst der weelde. De groote tochten,ondernomen om aan de behoeften van den uitgebreiden handel te voldoen, werdenook door de geleerden gebruikt, om hunne kennis te vermeerderen. Bij de karawanender kooplieden voegden zich de leerlingen der wetenschap, want zoo noemde menze, om zich naar de gehoorzalen der beroemde leeraars te begeven. Slechts geringekennis was er noodig om aan zulke reizigers een goed onthaal bij aanzienlijken engeringen te verzekeren. Die groote menigte van heen en weder trekkende heele ofhalve geleerden, welke overal geherbergd en ondersteund werden, droeg natuurlijkontzaggelijk veel bij, om kennis en wetenschap overal te verspreiden en voor iedereentoegankelijk te maken. De plaats, waar een beroemd geleerde woonde, was van eenbestendig handelsverkeer verzekerd. Want ook na zijnen dood togen de pelgrimsnaar het graf, om zijnen geest te huldigen. Zoo werd de beschaving eener landstreeknauw met de ontwikkeling van den handel verbonden. Zooals men onderling warenverwisselde, werd ook de kennis tegen elkander verruild. De koopman, die op zijnetochten fijne weefsels en onbekende vruchten ontdekt en medegenomen had,verheugde zich als hij daarbij ook nog een nieuwe verklaring van den Koran ofonbekende liederen van een beroemden dichter medenemen konde. De Arabischepoëzie heeft zich echter nooit in de ruimte begeven, zij bleef steeds beperkt.Vernuftige gezegden, fijne woordspelingen, uitvoerige beschrijvingen van bekendevoorwerpen, zie hier waarin de dichters hunnen hoogsten roem stelden. De wijn, dejacht, de liefde, overdreven lof van begunstigers, lage spot tegen vijanden vormenveelal den inhoud hunner gedichten. Aan het hof van Hāroen ar-rasjid was vooral ineere A b o e l A t h a h i j a , die een vrij ongeloovig poëet schijnt geweest te zijn. DeArabische kunstkenners vergelijken zijne gedichtenmet een vuilnishoop van koningen,waar edelgesteenten, paarlen en goud tusschen het stof en de scherven liggen. Ditgeldt echter nog meer van A b o e N o ew ā s ,2)

1) Zoo zou de geleerde Bochāri, de verzamelaar der Sonna, bij zijne voorlezingen te Bagdad20,000 hoorders gehad hebben.

2) Eigenlijk een bijnaam, Noewās, beteekent een hangende haarlok. De dichter heetteHasano-bno-hani.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

189

die tijdens de regeering van genoemden chalief levende, de vorst der dichterengenoemd wordt. Ongebonden van leven en gezindheid, bespotte hij alles, wat bij demenigte voor vroom en goed gehouden werd. Zoo uit hij ergens den wensch, omalles te doen wat in den Korān verboden is en dan in een hond te veranderen, om depelgrims te Mekka bij de Kaaba in de kuiten te kunnen bijten. Meermalen geraaktede dichter wegens deze woeste gezindheid en wegens zijne niet minder wildemanieren, in de gevangenis, maar telkens wist hij door zijn talent Haroen ar-rasjīdweder te winnen. De verzameling zijner gedichten, onder den gewonen naam vanD iw ā n , bevat eene menigte stukken, welke eene diepe verdorvenheid van zedenverraden, terwijl anderen uitmunten door verschillende loftuitingen op den wijn,waarvoor hij honderd namen uitvond. ‘De wijn opent de poorten van het hart, gietvuur op de tong en geeft aan 't ros der rede vleugelen; hij is een grijsaard met dengloed der jeugd, zijn geboortejaar bevat het diploma zijner deugd. De wijn verjaagtde zorgen, brengt vreugde en vrijheid, heelt de wonden, is de vader der poëzie; hijmaakt de boeien des ligchaams los en wiegelt ons op de liefelijke golven der lust ender vergetelheid, hij mint den mensch en kust hem telkens, zoodra zijn mond hemnadert, hij maakt de aarde schooner en verzoent ons met den hemel.’ In één woordal wat de dichter, maar bedenken kan, wordt van den wijn gezegd. Op zijn voetspoorwerd deze echter later door vele andere poëten bezongen, zoo door den dichter diezegt:

‘Neen! voer me een rijper maagd, zoo vaak gij wilt, in de armen;Een maagd van tachtig jaar, die grijzaards mag verwarmen;

Aan wie ik, als een bruid, den sluier rukk' van 't hoofd,En wier versterkend vuur geen water heeft verdoofd:

Wier gloed, bij 't licht der zon zich spieg'lende in den beker,Om de eer des voorrangs strijdt van de overwinning zeker:

Waarmee ik 't hart verkwikke, en toedrinke aan een' vrind,Die vroolijk bij den wijn, een schuld'loos schertzen mint;

En wiens bespraakte mond, door gulle vreugd ontsloten,Van paarlen overvloeit en diamanten booten,

Hetzij hij 't eelst gebloemt', van and'ren zaamgegaardOf eigen herzenvrucht, met zangrig kwelen paart.’

Het zijn woorden van I b n D o r e i d , volgens de vertaling van Bilderdijk.1) In 838n. Chr. te Basra, in Arabisch Irak, geboren, had deze dichter in de stad zijner geboorte,eene bloeiende handelplaats, de beste gelegenheid ommet de algemeene beschavingvan zijnen tijd bekend te worden. Wegens zijn talent en kunde geraakte hij in hoogaanzien. Na vele jaren te Moskata en elders gewoond te hebben, begaf hij zich op85jarigen leeftijd naar Bagdad, alwaar hij door den chalief Al-Moktadīr eervolbejegend en 93 of, volgens anderen, 98 jaren oud, overleed. Het gedicht, waaruitbovengestelde regels genomen zijn, draagt den algemeenen titel vanK a s ī d a a l -m a k s o e r a .2) Het werd door de Arabieren bijzonder hooggeschat. De

1) Treurzang van Ibn Doreid. Dichtwerken IV, bl. 369-380.2) Kasīda beteekent eig. een lang gedicht van een bepaalde maat. Gewoonlijk wordt daaronder

verstaan een lang gedicht, waarvan de twee volgende regels op elkander rijmen. HetAl-maksoera heeft ook alleen betrekking op de versmaat, waarom eenige woorden in ditgedicht verkort worden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

190

kooplieden voerden er van op hunne reizen afschriften mede, vele geleerden schrevener verklaringen op en vele dichters zochten het na te volgen. Bilderdijk heeft het eentreurzang genoemd, maar ik geloof dat J.H. Pareau1) nader aan de waarheid was, toenhij er, zooals bij de Kasīda's gemeenlijk, er een lofzang vooral op's dichtersbegunstigers in zag. In allen gevalle is het gedicht zeer gekunsteld; en kan men ergemakkelijk uit zien, dat veel alleen voor de fraaiheid gezegd is. Zoo begint hetdichtstuk met de beschrijving van onbeschrijfelijke ellende:

De helft slechts van dat wee zou 't stugste rotsgevaarte,(Wat zou 't een menschlijk hart?) verbrijzlen door heur zwaarte.En wie, als 't sappig hart der groene loot versmacht,Voorziet het sterven niet na de uitgeputte kracht?Mijn keel is door 't verdriet verworgd en toegewrongen;Ja, meer dan doodlijke angst beneep mij hart en tongen.Ach! had me een stille slaap, in zinverbijstrend droomen,Een zweem van 't leed vertoond, mij wakende overkomen,Voor 't bloot gezicht alleen schoot al mijn kracht te kort,En 'k ware in éénen slag vertwijfeld neergestort.

Recht duidelijk wordt het echter niet, waarin het onheil van den dichter bestaat; hetschijnt wel voornamelijk daarin te liggen, dat hij van zijn volk verwijderd is:

Gij, broeders, gij, mijn volk, zijt hemelhooge bergen,Ontzaglijk van gevaarte, en voor geen moed te tergen;Gij, bergen, waar 't geslacht van 't oovrig sterflijk kroost,Slechts poelen, waar 't gebergt' zijn moddrig slijk in loost.Gij, zeeën, toegerust met opgezwollen golven;Zij, plassen, in 't moeras tot oneer uitgedolven.Hun aanzien is me in 't oog niets anders dan een kramp,Die de oogleên samentrekt voor scherpen zwaveldamp.

De dichter was echter uit eigen beweging, door eerzucht en door den onverzetbrenmoed van de eerste kracht der jaren er toe gedreven om de zijnen te verlaten, en hadbegunstigers gevonden, waarvan hij zegt:

O zoo de dankbaarheid van heel 't geschapendomU toevloeide uit mijn naam, en tot den hemel klom,Nog zoude ik met dien dank uw gunst niet evenaren,Maar 't ware een kleene teug uit de onuitputbre baren.Ach! dat mijn golvend bloed voor 't uwe vlieten mocht!Uw leven wierd met vreugd voor al mijn bloed gekocht.

Dat de dichter pok zoo ellendig niet is, schijnt reeds daaruit te blijken, dat hij zegt:

Toont zich 't Albestuur eens gunstig aan mijn beden,De breuke is ras geheeld van 't gene ik heb geleden.

1) De nobilissimo poëmate Ibn Doreidi, comment. Latin. Instit. Regii II 95-118.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

191

Hij wil dan ook niet wanhopen:

Nooit zal me een wanhoop, die geen uitkomst wacht, de borstBekruipen en mijn' moed in 't heimlijk ondermijnen.Neen! blijde hoop versterkt me en doet heur angst verdwijnen!Dit zwere ik bij 't gewicht dat 's kemels rug bezwaart,Waaronder 't werkzaam dier zich nedervlijt op de aard',Op verre tochten streeft door uitgeblaakte zanden,En 't uitgemergeld lijf tot op het been verdord,Terwijl hij 't bloedig schuim uit neus en lippen stort,Des nachts zich nederlegt in d' afgrond van den donker',En d' uchtenddamp doorwaadt bij 't eerste daggeflonker,Zijn klauwen op 't gesteent' te barsten treedt en scheurt,En met zijn sijplend bloed de blanke kijzels kleurt.

De beschrijving van 't kameel wordt dus in 't gedicht met geweld geschoven, en nude dichter eenmaal aan 't zweren is, vindt hij de even gezochte gelegenheid om ermee voort te gaan en de noodige uitweidingen te maken. Zoo brengt hij dan eindelijkook het paard er bij te pas:

Steeds zal mij, nevens 't zwaard, een moedig ros verzellen,Wiens breede en ruime borst van oorlogslust zal zwellen;Wiens opgeheven hals uit breede schoften rijst;Daar 't trapplende in den grond, zijn sterkte en vuur bewijst;En, bij den gloed van 't oog en de opgetrokken ooren,Uit breeden neus en muil een forsch gebriesch doet hooren;Wiens hoeven hard als staal, wiens schenkels sterk gepeest,Wiens heupen schichtig zijn, wiens lendnen vast gevleeschd;Wiens hielen voor 't gezicht met tweelingstarren flikk'ren:Voor wien de sterkste wind in 't midden van zijn vluchtBezwijkt, en nederzijgt, en naar den adem zucht:Wiens onnazienbre ren, met stuivend zand omstoven,Één straal van bliksems schijnt die 's hemels wolken kloven,Ja zelfs des bliksems schicht in 't renperk achterlaat:Zijne meestere vriend, en hulp, en trouwe toeverlaat!

Deze beschrijvingen zijn op zich zelven fraai, even als de zedespreuken, welke vooralin 't laatste gedeelte van 't gedicht voorkomen, juist en nuttig; maar in het geheelmoet men noch eene uitstorting van natuurlijk gevoel noch eenheid van plan zoeken.Het is, om eene gewone uitdrukking der Arabieren te gebruiken, een snoer paarlen,waarbij het er weinig toe doet, welke het eerst, welke het laatst ingeregen is. Juistomdat fraaie beschrijvingen en treffende spreuken elkander in dit gedicht afwisselenen het dus als 't ware een beknopt begrip is van alle schoonheden, die de Oosterlingin zijne gedichten verlangde, heeft het zulken hoogen lof weggedragen. Voor onsheeft het waarde, in zooverre men den geest des tijds en des volks er uit kennenleert,1) Hetzelfde zoude men

1) Juist daarom is het te betreuren, dat Bilderdijk, die steeds zoo subjectief is, in zijne vertalingveel heeft laten varen, dat hij voor ons van geen belang rekende, heeft hij b.v. de beschrijvingvan het paard verkort, ook meermalen eigennamen uitgelaten, die een stuk levendiger maken,dan algemeene uitdrukkingen het kunnen doen. Doch misschien geldt ook van dit gedichthetzelfde, wat boven van de gedichten in de Hamāsa gezegd is, dat zij zonder commentaaronverstaanbaar zijn, of in allen gevalle slechts uit eene woordelijke vertaling goed begrepenkunnen worden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

192

kunnen zeggen omtrent de gedichten vanMo t a n a b b i , (915-965 n. Chr.) die echterdoor vele Arabische en Perzische geleerden voor den grootsten van alle dichtersgehouden werd.2) Zijne D iw ā n bevat eene verzameling van 289 gedichten, welkein zes klassen verdeeld zijn naar de personen, waarvoor zij vervaardigd werden. Heteerste en grootste gedeelte bevat die, welke hij tot zijn een-en-dertigste jaar toedichtte, en dragen den naam van S j am i a t d.i. Syrische, omdat hij zich aldaar totdien tijd toe ophield. Deze zijn honderdzestig in getal. De personen, die daaringeprezen worden, zijn of niet of weinig bekend. Nadat de poging des dichters omals profeet op te treden, - van waar hij den naam van Motanabbi, d.i. hij, die profeetverlangt te zijn, ontving, - mislukt was, wijdde hij zich geheel aan den lof vanSeifaddawlet, den grooten vorst uit de dynastie Hamdan, die aanhoudend oorloogdemet den keizer van het Byzantijnsche rijk en die zijne zegevierende vanen tot inBrussa, dat hij belegerde en verwoestte, uitstrekte. De twee-en-tachtig gedichten,waarin deze heldendaden bezongen worden, bezitten eenige waarde voor degeschiedenis en zijn, omdat zij werkelijk belangrijke feiten bezingen, de beste uitden Diwān. Het was den dichter echter het meest om de belooning te doen en daaromtoog hij ook naar Egypte, waar de milddadigheid van Kiafoer jegens de dichters hemaantrok. Van dezen vorst toch verhaalt men, dat hij aan een Egyptisch dichter duizendducaten schonk, omdat hij ter gelegenheid van eene aardbeving het volgende gezegdhad:

Denk niet, dat Egyptens grond van schrik gaat beven.Wijl zijn vorst gerechtigheid bemint, huppelt het van vreugd.

Tien jaren bleef Motanabbi in Egypte, waar hij op genoemden vorst en op Fakīr, eender grooten aan het hof te Cairo, lofliederen vervaardigde. Daarna verhuisde hij naarhet hof van Adhad-ad-dawlet, die over het Perzisch en Arabisch Irak heerschte enbeurtelings Sjīras en Bagdad tot residentie had. Deze vorst, wegens zijne schooneen nuttige bouwwerken bekend, schijnt aan de wenschen van den dichter beantwoordte hebben. Ook trof hem de schoonheid der natuur van Perzië, welke meermalen inzijne lofgedichten verheerlijkt wordt. Zoo beschrijft hij de schoone vallei vanSjaab-bew-wan in Fars, een plek welke voor de schoonste der vier Aziatischeparadijzen gehouden werd. In een ander lied bezingt hij een gemsenjacht in de vlakteDesjt Ersen, aan den weg van den Perzischen golf naar Sjiras. Beide beschrijvingenleven nog in den mond der Perzen. Het laatste gedicht, dat van Motanabbi overig is,bevat een afscheid van Adhad-ad-dawlet, toen hij naar Koefa vertrok om zijne vrouwen kinderen naar Bagdad te halen. Onderweg werd hij door bedowijnen van den stamAsad, welke den stam der beni Kalb, waartoe Motanabbi behoorde, aangevallen enreeds had hij

2) Motenebbi, der grösste arabische Dichter. Zum ersten Mahle ganz übersetst von J. vonHammer. Wien 1824.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

193

zijn paard ter vlucht omgewend, toen een slaaf hem toeriep: wat zullen uwe liedendenken, als zij u zien vluchten? want gij hebt eens gezegd:

Mij kent het paard, de nacht, het bloedig veld,Het krijgsgekletter, de veder en 't papier.

Op deze woorden keerde de dichter terug, stortte zich op den vijand en kwam dus,moedig strijdende, met zijne zonen om het leven. Zoo zoude hij dan werkelijkhandelen, als hij eens gezegd had:

Laat mij verkrijgen, wat nog nooit werd bereikt!Moeilijk is de weg der eer, en makkelijk die der schande.Wel wenscht gij roem voor lichten prijs,

Doch wie krijgt honig zonder den steek der bijen.

Ons mishagen gemeenlijk de kunstige en overdrevene lofzangen van den dichter,die overal zijne ijdelheid en geldzucht verraadt. Dat de Oosterlingen er zoo niet overdenken, bewijzen onder anderen de veertig commentatoren, welke hunne kennis enijver op zijne werken besteed hebben. Een hunner Aboe-'l-alā (973-1057) zoude hemals dichter geëvenaard hebben1) en Tograi (vermoord in 1121) wordt door eenigenzelfs boven hem gesteld. Wij kunnen echter gerust deze en dergelijke dichters latenvaren, wijl allen op denzelfden trant zongen en de Arabische poëzie nooit de diepteen verheffing der Hebreeuwsche of de levendigheid der Persische bekomen heeft.Iets eigenaardigs moeten wij echter nog vermelden, namelijk de vervaardiging vanMakāmen. In 't begin der elfde eeuw heeft H am a d a n i deze echt Arabischekunstvorm het eerst gebezigd, in 't laatst dier zelfde eeuw werd zij door H a r i r i totvolmaking gebracht. Makām beteekent eigenlijk een plaats, waar men te zamen komtom met elkander te praten; later verstond men er onder hetgeen daar verhandeldwerd. Het zijn deels vertellingen, deels poëtische en rethorische fijnigheden. Demakāmen zijn in poëtisch proza geschreven, waartusschen verzen gevlochten zijn.Wij bezitten van Hariri, geboren te Basra 1054, gestorven 1121, vijftig zulke stukken,welke in 't Duitsch door F. Rückert overgebracht zijn.2)De schrijver legt zijne verhaleneenen koopman, Hareth-ben-Hemman in den mond. Deze ontmoet op zijnehandelsreizen, die zich tusschen den Euphraat en den Nijl uitstrekken, een avonturierAboe Said van Seroeg, die overal bij is en dan allerlei aardige en onaardige strekenuitvoert. Even vrij als de held van 't verhaal is de afwisseling van ernst tot scherts,van vrome godsdienstoefeningen tot lichtzinnige drinkgelagen. Dan eens bevindtmen zich in de vrije natuur onder de Bedowijnen, dan weer zijn wij bij spitsvindigegeleerden, die elkaar op allerlei fijnheden van taal en versmaten vergasten. Hoogeverheffing reikt aan platte boert. Wijze spreuken volgen op zinledige phrasen. Dochin dit alles prijkt de rijkdom en buigzaamheid der Arabische taal, waarvan deMakāmen van Hariri zonder twijfel het meest schitterendmonument zijn. Het is verreaf dat ik hier over den rijkdom der Arabische geschriften van anderen aard zou wil-

1) Een scherp hekeldicht van hem op het geloof deelt Prof. Dozy vertaald mede. Het Islam. bl.227 vlg.

2) De Verwandlungen des Abu Seid von Serug oder die Makamen des Hariri von Fr. Rückert1827. 3 Aufl. 1844.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

194

len uitweiden. Over de menigte vertalingen uit het Grieksch zal ik dus eyenminspreken als over dat groot aantal geschiedschrijvers, waarvan slechts een betrekkelijkgering gedeelte overig bleef. In 't algemeen kunnen wij opmerken dat de vertellinghet best bij den Arabier gelukte en wij vandaar nog een schat verhalen bezittenwaarvan die welke over Antar en zijn geliefde Abla handelen, wel het meest gevierdzijn. De duizend en één nacht zijn voor vrouwen en kinderen, zei menigeen, hetverhaal van Antar is voor mannen. I b n E s s a i g h schreef in de 12de eeuw denroman, dien wij bezitten, en putte daarbij uit drie dichters, die in de 8ste en 9de eeuwleefden en die hij met name noemt. Het geheele werk is in 't Engelsch vertaald.1) Dehoofdinhoud er van is boven, ter gelegenheid van de bekende Moallakat van Antar,aangegeven. Het was van oudsher bij de herderstammen gebruik, om des avonds bijelkaar te komen en zich dan onderling met liederen en vertellingen te vermaken. Ookop de nachtelijke tochten verkortten de kooplieden den tijd met vertellingen. Iederbracht het zijne bij en zoo ontstonden diemenigte verhalen, waarvan demeest bekendein het K i t a b i A l p h i L a i l a t i n w a l a l a t i n , boek van duizend en één nacht,verzameld zijn. De oorsprong der inkleeding van vele verhalen, die er aangetroffenworden, kan men tot in Indië nasporen. Vandaar gingen zij over tot de Persen, wierboek der Vesieren, in 't Arabisch overgebracht, den eersten grond tot de Lailatinwalailatin legden. Het is hetzelfde werk, dat Syntipas van Byzantium in 't Griekschoverbracht en dat gedurende de middeleeuwen als het verhaal der Zeven Wijzen inverschillende Europesche talen gevonden wordt. Langzamerhand werden dievertellingen echter aangevuld, Aegypte, Syrië, Joden en Grieken droegen er het hunnetoe bij. Vooral waren het de Perzen, die met hunne geestige en gevoelvolleliefdesgeschiedenissen deze verzameling aanvulden. Reeds in de 9de eeuw brachteen dichter D j e h e s t aw i een verzameling verhalen bijeen, waarin hij een dergelijkwerk van een Pers N a s t i voor oogen had. Dit boek schijnt de eerste redactie dervertellingen, welke wij thans bezitten, geweest te zijn. Zooals wij ze echter bezitten,worden er de maatschappelijke toestand, de zeden en gebruiken, de denkwijze enlevensbeschouwing van den tijd der EgyptischeMamloeken-vorsten uit de 15de eeuwin geschilderd. Het is niet noodig over deze vertellingen, welke in Europa door devertaling van Galland het eerst bekend werden, hier uit te weiden. Zij zijn in demeeste Europesche talen overgebracht, hetzij uit het oorspronkelijke,2) hetzij naar deFransche vertaling. Hiertoe behooren ook de overzettingen, welke wij in onze taalbezitten, hetgeen te meer te bejammeren en te verwonderen is, wijl onder onzelandgenooten voortdurend de grootste kenners der Arabische taal- en letterkundegevonden werden. Vandaar dan ook, dat tot deze eeuw toe, de oorspronkelijke textenvan Arabische werken bijna alleen in ons land gedrukt werden. Daaronder behoortook eene verzameling van 7000 spreekwoorden, door M e i d am i , die in 't begin der12de eeuw leefde, en welke meermalen gelijken aan die, welke gevonden worden inde A tw a k o s - s j e b d.i. gouden halsbanden van S am a k s j a r i , gestorven 1143,die herhaalde

1) Antar, a bedouean romance, bij Terrik Hamilton, London 1819.2) Daaronder munt uit: Tausend und eine Nacht, zum ersten Mal aus dem Arabischen Urtext

treu übersetst von G. Weil, 1838.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

195

malen in 't Duitsch vertaald zijn.1) Deze zijn daardoor meer algemeen bekendgeworden, zooals ook het geval is met de K a l i l a hw a D imn a h , d.i. de dommeen de listige, eene vrije navolging van de Hitopadēsa, welke uit het oud-Persisch,door een Muzelman Ab d a l l a h b e n Mo k a f f a , vermoord in 760 n. Chr., onderden naam fabelen van Bidpai in 't Arabisch overgebracht werd.2)Voor de geschiedenisvan het dierenepos is deze bewerking zeer belangrijk. Sommigen meenen zelfs datde oudste latijnsche vorm van Reineke Vos slechts eene vrije bewerking van datArabische werk is.Om, zoo 't noodig is, een bewijs te geven dat wij hier den rijkdom der Arabische

letterkunde slechts even aanroeren, moge dienen, wat er verhaald wordt van I b nI b a d , groot-visier van Abhad-ad-Dawlet, en dus een tijdgenoot van Motanabbi.Deze geleerde schreef zelf een werk in zeven deelen; onder den titel van Mawh i t ,wereldzee, eene geschiedenis der Vesieren, en een C omme n t a a r o p d eg e d i c h t e n van Motanabbi. Hij was zulk een ijverig beoefenaar der letterkunde,dat hij op zijne reizen gemeenlijk 30 kameelen, beladen met boeken, meevoerde.Toen hij stierf liet hij eene bibliotheek van 117,000 banden na. Ontzaggelijk is danook het verlies van Arabische geschriften, en niet juist de beste werken zijn bewaard.Zoo zijn bijna alle volkskronieken verloren gegaan, terwijl eenige hofkronieken vanveel geringer waarde nog overig zijn. Prof. Dozy klaagt er over3) en geeft een redenvan 't verlies op, als hij zegt: ‘Kan men bij voorbeeld, verwachten, dat vele dervolkskronieken, die in Spanje geschreven waren, zijn bewaard gebleven, wanneermen leest, dat kardinaal Ximenez tachtig duizendArabische boekdeelen op demarktenvan Grenada verbranden liet? En toch, in Spanje bestonden die volkskronieken nietalleen, maar het waren reuzenwerken. Wat is er van over? Van de historische werkenvan Ibn-Hazan en de vijftien deelen van Ibn-Saīd bezitten wij slechts fragmenten,die door latere schrijvers tot ons zijn gekomen; van de zeventig deelen van Ibn-Haijaanvan Cordova, die in de elfde eeuw schreef, toen Cordova een republiek was, is slechtseen enkel deel bewaard gebleven en eenige fragmenten, die, te zamen ongeveer eenhalf deel zullen uitmaken.’ Reeds deze aanhaling wijst op de groote vlucht, welkede Arabische letterkunde in Spanje genomen heeft. Weinig is er noodig om dit naderte bevestigen.4) De heerlijke glans, dien het leven en de wetenschap der Arabierenover Spanje, gedurende de middeleeuwen, verspreidde, gaf ook aan de poëzie aldaareen rijken oogst. De schoone natuur van Andalusië oefende er haren weldadigeninvloed uit, en maakte de gedichten der Spaansche Muselmannen rijker van inhoud,dan de veelal

1) Door Hammer, Wien 1835, door Fleischer, Leipz. 1835 en door Weil, Stuttg. 1836.2) Kalilah und Dimnah. Aus dem Arabischen von Ph. Wolf. Stuttg. 1737.3) Bijdrage tot de Gesch. der Arabieren. Gids 1849, II bl. 749.4) Over de Arabische poëzie in Spanje hebben von Schack en vooral prof. Dozy belangrijke

inlichtingen gegeven. De laatstgenoemde geleerde heeft echter een einde gemaakt aan deoverdrevene meening, welke men vroeger, naar aanleiding van Conde, over den invloed dierpoëzie op het Christelijke Spanje koesterde. Het bovengemelde deelen wij mede uit M.Carriere, Die Kunst enz. III bd., alwaar bl. 227-246 over de Arabieren in Sicilië en Spanjegehandeld wordt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

196

eentoonige Kasīda's hunner voorbeelden. Hoe hoog de poëzie en hare beoefenaarser in eere waren, bewijst o.a. het hof van Mo t amm i d , die in 1069 den troon vanSévilla besteeg. Zelf behoorde hij tot de meest gevierde zangers van zijnen tijd, hetliefst verkeerde hij met geleerden en dichters, waarmede hij in 't improviseerenwedijverde. Van zijn troon beroofd en in slavernij naar Afrika gevoerd, hield zijndichterlijke ader niet op te vloeien, zooals blijkt uit de elegtën, die hij toen maakte.Zie hier één er van volgens eene Duitsche vertaling:

Nun statt schöner Sängerinnen singt die Kette, wie sie klirrt,Mir ein Lied, das dumpf und schrecklich Seele mir und Sinn verwirrt,Statt das einst mein Schwert als Schlange zischte in die Feindesreihn,Nagt die schlangengleiche Fessel jetzt an mir - o schwere Pein!Mich in Windungen umzingelnd und kein Mitleid kennend kriechtSie um alle meine Glieder, dass vor Qual mein Leben siecht:Zum Erbarmer Gott erheb' ich meinen Klagruf, doch es scheintMich vernimmt er nicht, ob sonst er jenem hilft der hülflos weint.Menschen die ihr wissen möchtet wer es ist und wer es warDer in diesen Kerker schmachtet, wisset und vernehmt es klar:Bei Musik im Königssaale lud er Könige zu Gast,Jetzt ist Sänger ihm die Kette, das Gefängniss sein Pallast.

Onder de Spaansche Muzelmannen hebben geenen meer invloed op het westenuitgeoefend dan in de 18de eeuw1) To f a i l en Av e r r o ë s . Beiden waren leerlingenvan I b n B a d j a (Avempace) van Saragossa, die o.a. verklaarde dat het nuttige voorwaarheid en recht wijken moest, om het zuiver menschelijke wel te doen gedijen.Ibn Tofail, een geneesheer, beoefende de wijsbegeerte en zocht de stellingen derAlexandrijnsche wijsgeeren te verspreiden in een roman, H a i i b n J o k t h ā n ,waarin hij de opleiding van een kind der natuur schetst. Hai wordt op een verlateneiland door eene gazelle gezoogd en groeit daar op zonder in eenige aanraking metmenschen te komen. Zijn ligchaams- en geestkracht ontwikkelen zich eenparig.Langzamerhand komt hij door waarneming der hem omringende natuur tot allerleiontdekkingen; hij begint meer en meer het wezen der dingen na te vorschen, en komtzoo eindelijk tot het idée van een opperwezen, aan wiens dienst hij zich nu geheelwijdt en wien hij nu meer en meer door oefening en bespiegeling tracht te naderen.Daarop treft de natuurmensch een kluizenaar aan en nu blijkt dat beiden tot hetzelfdeinzicht gekomen te zijn, de een door eigen ontwikkeling, de ander door deovergeleverde godsdienst.Av e r r o ë s , eene verbastering van Ibn Rosjd, behoorde tot eene aanzienlijke

familie van Cordova, en volgde, ofschoon nog jong, na den dood van zijnen vader,hem in het rechterambt op. Groot was de roem van zijne geleerdheid en van zijnegerechtigheid. Door Joesof opgemerkt, werd hij aan zijn hof te Marokko geroepen,waar hij in groote gunst bij den ver-

1) Joesof, de tweede vorst uit de dynastie der Almohaden, die Andalusië veroverd hadden, waseen geletterd en verlicht man. Hij regeerde van 1163-1184. Ibn Tofail was zijn grootstevertrouweling; hij lokte de beroemdste geleerden aan zijn hof en gaf ze jaargelden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

197

lichten vorst geraakte en ook na diens dood van zijnen opvolger Jacoeb Almanzorgroote eere en bescherming genoot. Eene bescherming, die hij, niettegenstaande zijnegroote geleerdheid en buitengemeene rechtschapenheid, noodig had, wijl de orthodoxepartij onder de Muzelmannen, die op alle wijsheid, behalve hunne eigene, bittergebeten was, zich hevig tegen stellingen, die in de Commentaren op Aristotelesvervat waren, aankantte. Eindelijk gelukte het dan ook den orthodoxen, om doorallerlei intrigues en door laster Averroës naar Lucenna te doen verbannen. Laterkeerde de wijsgeer nog eens naar het hof terug, doch die gunst duurde slechts kort.De wijsbegeerte verloor het tegen het geweld en de brutaliteit der kerk. De westerscheMuzelmannen, die op hunne orthodoxie roemden, welke overal de kiemen van vrijeontwikkeling verpestte of verstikte, verkondigden toen luide, dat in hun land geende minste ketterij gedoogd werd. Het was een voorspel van hetgeen de Katholiekenlater met het ongelukkig Spanje zouden uitrichten. Averroës stierf in 1217. Onderzijne hoofdstellingen behoort, dat het geslacht eeuwig bestaan blijft, maar de individu'swisselen. Het blijvende in den mensch is het zuivere denken, de rede. Dit begripontvouwde hij in zijne Commentaren op de werken van Aristoteles. Zijnscherpzinnigheid trof vooral de aandacht der Scholastieken, die hem hoogwaardeerden en zooals zij Aristoteles bij uitnemendheid den wijsgeer, Averroës dencommentator noemden. Hoe groot zijn invloed op de philosophie in demiddeleeuwengeweest is, heeft Renan in zijne verhandeling over het Averoïsme aangewezen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

198

VI.De Persische letterkunde.

Van de oud Iranische beschaving is te weinig bekend geworden, dan dat wij er onsmee kunnen ophouden. De Av e s t a , in de zendtaal geschreven, bevat onder velenieuwere toevoegsels het oude leerstelsel der Magiërs; het wordt voorgesteld alseene openbaring Gods aan Zarathustra, onder welken naam men alweer geenwerkelijke persoonlijkheid verstaan moet. De Av e s t a bevat drie hoofddeelen: 1De Wendidad-Sade,1) 2 de Jaçna en 3 de Wispered. Behalve de Avesta is deBoendehesj, in 't Pelhwi geschreven, van groot gewicht voor de kennis dertheologische begrippen ten tijde der Sassaniden. Doch hier wilden wij slechts eenweinig over de nieuw-Persische letterkunde handelen, wijl deze zoowel den overgangvan de Indische tot de Arabische vormt als op zich zelf de aandacht verdient. Bij dePersen vinden wij een veel rijker natuur dan bij de Arabieren. Onder de regeeringvan Chosroe Noeshirwan zoude het oudste Persische epos Wam i k e n A s r a , degloeiende en de bloeiende,2) door den wesier Wi s o e r d j i m i h r vervaardigd zijn,een gedicht waarvan later verschillende redactiën gemaakt werden. Den hoogstenbloei bereikte echter de Persische letterkunde eerst in de tiende en elfde eeuw n. Chr.,nadat de dynastie der Sameniden, van echt Persische afkomst, de oostelijke provinciëndes rijks bemachtigd had en over het aloude Baktra en Sogdiana met roem heerschte.In het begin van dit tijdperk wordt de dichter R o e d e g i geprezen, welke o.a. defabelen van Bidpai, waarvan men eene bewerking in proza uit den tijd der Sassanidenbezat, in verzen overbracht. Van dit en van zijne overige werken zijn echter slechtsbrokstukken overig. Daarentegen is uit denzelfden tijd een belangrijk werk,K a b o e s n am e h geheeten, bewaard gebleven. K a b o e s was een uitstekend vorstuit de dynastie der Dilemiden; hij schreef een soort van vorstenspiegel, in 44afdeelingen, waarin lessen van zedekunde en levenswijsheid vervat zijn. Zijnkleinzoon Kjekjawoes gaf dit werk, dat nog heden door de Persen gebruikt en

1) In 't Duitsch vertaald door Spiegel.2) Wamik und Asra, das älteste Persische romantische Epos, übers. von J. von Hammer, 1835.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

199

hoog gewaardeerd wordt den naam van K a b o e s n am e h , d.i. boek van Kaboes.1)

De grootste volmaking bereikte echter de letterkunde, wel bijzonder de poëzie, onderMahmoed van Gasna, van 970-1030. Deze vorst, van afkomst een Turksche slaaf,verhief zich tot stichter van eene dynastie en behaalde hoogen roem door zijneverovering van Noord-Indië, door de rechtvaardigheid, waarmede hij regeerde, enniet het minst door de bescherming en begunstiging der geleerdheid en letterkunde.Hij noodigde de geleerden en dichters aan zijn hof en benoemde een hunner totdichterkoning. Er bestond bij de Persen een verzameling van nationale legenden enverhalen, onder den naam van B a s t a n am e h , een werk, dat in proza, tijdens deregeering van den laatsten koning uit de dynastie der Sassaniden, werd vervaardigd.Dit b o e k d e r v o o r o u d e r e n werd door Mahmoed aan zeven zijner hofdichterster bewerking in verzen overgegeven. Een hunner A n s a r i , beantwoordde hierbijhet best aan de wenschen des konings, waarom hij dan ook tot dichterkoning benoemdwerd. Doch weldra trad nu de man op, die deze taak op veel schooner en grootscherwijze volvoeren zoude. A b o e l K a s im Ma n s o e r , de zoon van een tuinman teToes, had twintig jaren lang zich aan de dichtkunst en bijzonder op de nationalesagen van zijn land toegelegd. In boerengewaad gehuld, zonder eenigen vriend ofvoorspraak, toog hij naar Gasna, dat op de grenzen van Indië gelegen is. Door Ansari'stoedoen werd hem eene episode ter bewerking voorgesteld. De uitvoering er vanovertrof de stoutste verwachtingen en nu schonk Mahmoed hem, die voortaan dennaam van F i r d o e s i , d.i. de Paradijsische, dragen zou, een rijke jaarwedde, weeshem een verblijf in zijn paleis aan en droeg hem de poëtische bewerking van hetgeheele boek der voorouderen op, onder toezegging van één goudstuk voor iederpaar dichtregelen. Dertig jaren besteedde hij aan de vervaardiging van dit dichtstuk,dat onder den naam van s j a h n am e h , koningsboek, een der verhevenste envoortreffelijkste heldendichten ooit vervaardigd, geworden is.2) Toen de dichtereindelijk zijn moeilijk werk vervaardigd had, verhaalt men, dat de koning, door eenennijdigen wesier verleid, den zanger het welverdiende loon onthield. Terwijl hij zichin het bad bevond, zouden hem in plaats van zestig duizend goudstukken, evenzoovele zilverstukken zijn toegeteld Over deze laagheid verontwaardigd, gaf dedichter op staanden voet een derde aan den eigenaar der badstoof, één aan denpasteibakker, terwijl hij het overige derde aan den brenger ten geschenke aanbood,onder de betuiging dat hij geen vorstelijke geschenken, maar alleen onsterflijkenroem begeerde. Op zijn kamer teruggekeerd wischte hij de schoone regels uit, diehij tot lof van Mahmoed aan het hoofd van het koningsboek geplaatst had en schreefdaarvoor een bijtend hekeldicht in plaats. Gedeeltelijk uit verontwaardiging,gedeeltelijk uit

1) Buch des Kabus, einWerk für alle Zeitalter, aus dem Türksch- Persisch-Arabischen übersetstund durch Abhandlungen erlaütert von H.S.v. Dietz, 1811.

2) A.L von Schack. Heldensagen van Firdusi. Metrisch aus den Persischen übersetst und miteiner Einleitung über das Iranische Epos versehen. Zweite vermehrte Aufl. Berl. W. Hertz,1865. Het is eene uitstekende vertaling van het eigenlijke Iranische epos, het eerste enbelangrijkste deel van het koningsboek. In de inleiding geeft von Schack een uitstekendoverzicht van het geheele gedicht. Reeds vroeger had prof. Hamaker in ons land de aandachtop Firdoesi gevestigd, in eene verhandeling te vinden in van Kampen's Magazijn IV bl.249-272.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

200

vrees voor den Sjah verliet hij nu Gasna en kwam zoo eindelijk, na veleomzwervingen, in zijn vaderstad Toes terug, alwaar hij met de overtuiging zijneronsterfelijkheid in 1020 n. Chr. overleed.1) Men zegt dat Mahmoed juist even voorden dood des dichters tot berouw over zijn onedelmoedigheid gekomen was en zulksnu weer door mildheid en grootmoedigheid trachtte uit te wisschen. Hij zond gezantenom den dichter weder aan zijn hof te noodigen en tevens om hem de zestig duizendgoudstukken, die hij hem schuldig was, te overhandigen. Doch toen de karawaan,welke dat geld naar Khorasān bracht, het oord, waar Firdoesi woonde, naderde,ontmoette haar de lijkstaatsie van den dichter, die dus deze schoone herstelling zijnereer niet meer genieten konde.Het koningsboek van Firdoesi heeft tot onderwerp de geschiedenis van het Iranische

en van het latere Persische rijk, tot aan de vernietiging er van door de Arabieren naden slag bij Kadesia (642 n. Chr.). De oude koningen van Baktriĕ en Iran wordendaarin als heerschers over het geheele Persische rijk van lateren tijd voorgesteld, enmet de laatste nakomelingen der dynastie van de Achaemeniden in onmiddelbareverbindtenis gebracht. Het geheele werk vervalt echter in twee deelen, welke zeervan elkander verschillen. Het eerste behelst de geschiedenis van den oud-Iranischenheldentijd, zooals de overlevering die gevormd had, en daarna de evenzeer op traditiesteunende verhalen omtrent de Persische monarchie. Van den koning Bamian, dienog tot het Iranische tijdperk behoort, springt de dichter eensklaps op de geschiedenisvan Darius Ochus (434 v. Chr.); zoodat deze als de naaste opvolger van den eerstenwordt voorgesteld. Het eerste gedeelte verschilt zoowel in behandeling als in stofzeer van het latere, dat door een leerling des dichters voltooid werd en dikwijls nietmeer dan een rijmkroniek is. Het eerste deel bevat dan ook het eigenlijke Iranischeepos en geeft gelijke theologische voorstellingen als men in de Avesta vinden kan,en waarvan eenigen nog uit den tijd der gemeenschappelijke zamenwoning met deIndische Ariers hunnen oorsprong nemen.Wij zullen hier in hoofdtrekken den inhoudder belangrijkste zangen mededeelen.De eerste koning op aarde was Kajoemor; hij woonde op de bergen en kleedde

zich en zijn volk met dierhuiden. Zijn kleinzoon Siamek vond de kunst uit om uitsteenen vuur te slaan; hij richtte het eerste brandaltaar op en leerde het eerst het ijzersmeden. Diens afstammeling Djem of Djemsjid, regeerde 700 jaar lang, heerlijk engelukkig. Hij stichtte prach-

1) Aan 't slot van het koningsboek betuigt hij dit. Deze regels, welke echter later schijneningeschoven, luiden volgens de Duitsche vertaling aldus:

Ich habe, der dies Buch hervorgebrachtDie Welt von meinem Ruhme vollgemachtWer immer Geist hat Glauben und Verstand,Von dem werd' ich mit Lob und Preis genannt.Der ich die Saat des Wortes ausgesäetIch sterbe nicht, wenn auch mein Geist vergehet.

Deze verzen kunnen echter ook van zijnen leerling E s s e d i wezen, die de laatste 4000distichen van het koningsboek, dat wij hebben, vervaardigd heeft. Vandaar ook dat het verhaalder 60,000 goudstukken nooit geheel waar zijn kan.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

201

tige gebouwen en verdeelde de menschen naar hunnen stand in priesters, ridders,landbouwers en ambachtslieden. In zijn rijk heerschten dus vrede en orde. Nietsscheen aan geluk van vorst en volk te ontbreken. Doch daarop kreeg de booze machtop aarde. Ahriman wist Sohak, die over de woestijnbewoners heerschte, te verlokken,om een verbond met hem te sluiten. Sohak vermoordde daarop zijnen vader en werdzoo zelf koning. ‘Als gij nu tevreden zijt,’ sprak daarop de booze geest, ‘laat mij daneen kus op uwe schouders drukken.’ Zoo geschiedde, doch waar de booze den koninggekust had, ontsproten twee zwarte slangen, die, hoe dikwijls men ze ook afsneed,telkens weder aangroeiden. Daarop kwam Ahriman, in de gedaante van eengeneesheer, en ried den koning aan de slangen met menschenhersenen te voeden,dan zouden zij hem geen leed doen. Tot dezen Sohak nu wendden zich de Iraniërs,nadat zij Djemsjid van den troon hadden gestooten. Sohak neemt hem gevangen enlaat hem in stukken zagen. Zijn zoon Feridoen neemt de wraak hierover op zich. Inhet Alboergebergte opgevoed, tast de jongeling den tyran aan. Reeds had een smid,wiens zonen aan de slangen geofferd waren, den opstand begonnen en zijn schootsvelop een lans gestoken, dat voortaan de banier van den bevrijdingskrijg zoude wezen.Feridoen verslaat Sohak eindelijk en doet hem in een hol vastklinken. Toen heerschtenweer wijsheid en gerechtigheid in het land. Vijfhonderd jaar had Feridoen, de mannaar Gods hart, het rijk bestuurd. Zijne onderdanen vereerden hem als een vader.Daarna verdeelt hij zijn gebied onder zijne drie zonen Selm, Toer en Iredj. Slechtsde jongste bezat den geest zijns vaders. Daarom geeft hij aan Toer het land aan deoverzijde van den Djihon, aan Selm het westelijk gedeelte; terwijl Iredj het eigenlijkeIran en de rijkskroon erlangt. In Selms donker gemoed ontkiemt het eerst wrokwegens deze verdeeling; hij weet den woesten Toer op te ruien en beiden verbindenzich tegen hunnen vader. Het is de strijd van Toeran tegen Iran, van het rijk derduisternis tegen dat van het licht. De verbondenen eischen van Feridoen de afzettingen verbanning van Iredj. Op zijn snel kameel gezeten, ijlt de bode naar de residentievan den ouden koning, een stad, welke niet minder heerlijk en schitterend geschilderdwordt als Ayôdhya in het Rāmājama. Feridoen ontvangt den bode vriendelijk, wijsthem een eereplaats aan, en vraagt hem hoe hij de bezwaren van de woestijn te bovengekomen is en eindelijk of zijne zonen den weg van geloof en deugd bewandelen.Diep beschaamd vervult daarop de gezant zijn last. De vader, verbaast zich niet overdie boodschap, wijl hij de inborst zijner zonen kent. Zij zijn spitsbroeders vanAhrimangeworden. Hij verzoekt den bode zijne zonen te zeggen: dat de draak, aan wien zijzich overgaven, met zijne klauwen hun lijf en ziel verscheuren zal. Hij spoort, dadelijkna het vertrek van den bode, zijnen zoon Iredj aan om zich onmiddelijk tot een zwarenstrijd toe te rusten. Iredj wil dit echter niet, door liefde verlangt hij zijne broeders teoverwinnen. Ongewapend en zonder leger trekt hij henen, om hun zijn rijk aan tebieden en daarvoor hunne wederliefde te erlangen. Alle bewoners van Iran juichenden zielsadel van hunnen jongen vorst toe, doch sidderen voor zijn lot. Niet zonderreden, want pas is Iredj in de tegenwoordigheid van zijne broeders gekomen, of dewoeste Toer grijpt een voetbank, waarmede hij den argeloozen op zijn hoofd treften trekt daarna een vergiftige dolk, dien hij hem door 't hart stoot. Als

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

202

een onschuldig offerlam stort de edele Iredj ter aarde. De oude Feridoen hadintusschen met een groot gevolg zijne residentie verlaten, om zijn zoon, wiensterugkomst hij weldra verwachtte, te gemoet te trekken. Ziet daar nadert hem eenbode en overhandigt hem in naam zijner zonen een kostbaar kistje. De koning openthet en vol ontzetting haalt hij uit de zijdene windsels het hoofd van zijnen geliefdenIredj, dat zijne gruwzame zonen hemmet eene groete toezonden.Met het schrikkelijkgeschenk in de armen wankelt de grijsaard voort, totdat hij bij het lusthof van denvermoorde komt. Hij laat het paleis en de tuinen, waar geen vroolijkheid meerheerschen mag, verwoesten. Van al dien jammer en van al het weenen verliest hijhet gezicht. Nadat hij dus in de uiterste ellende gedompeld was, breekt er eensklapseene geringe lichtstraal in zijn ongeluk door. In het vrouwenvertrek van zijn zoongekomen, verneemt hij dat een der vrouwen zwanger is. Hij hoopt nu ten minste eenkleinzoon te erlangen, die zijn grootvader troosten en zijn vader wreeken kan. Hoopvolziet de koning dus de bevalling dier vrouw te gemoet, doch nog zoude zijn wenschniet vervuld worden. Hem wordt een kleindochter geboren. Dit meisje groeitlangzamerhand op tot een schoone jonkvrouw en is als het beeld van haren vader,zij huwt met een der edelen uit den stam van Djemsjid en eindelijk was de vuriggewenschte tijd gekomen, ziet daar komt een bode met een van vreugde stralendgelaat, een knaap op den arm tot Feridoen en zegt: ‘Verheug u o koning, wederbegroet u uw Iredj.’ Nu eerst uit de grijsaard den wensch om weer ziende te wordenen ook dit wordt vervuld. Minoetsjeer, zoo heette de jonggeborene, wordt eenhooghartig en edel ridder, die zich voor de groote levenstaak, voor hem weggelegd,opgewassen toont. Het is alsof een nieuwe dageraad over de aarde aangebroken is;de lange bange nacht is verdwenen, alles ziet met vurig verlangen en hope den dagder wrake te gemoet. Toen was het, dat angst en schrik de broedermoorders beving.Zij zonden een listigen bode met geschenken naar hunnen vader, om hem hun diepberouw over den broedermoord te betuigen. Hun vader moge nuMinoetsjeer zenden,dan zullen zij aan hem bewijzen, hoe zij alles weer goed willen maken. Over dezehuichelarij vergramd, roept de grijsaard uit: ‘Iredsj zal den boom der wrake planten,ik wil zijne bladeren met bloed begieten’. Nu besluiten de beide broeders hunnenvijand zooveel mogelijk te voorkomen en hem onverhoeds te overvallen. Doch ookdit gelukt niet. Het komt tot een gevecht, waarbij het leger van Toer op de vluchtslaat en hij zelf door Minoetsjeer geveld wordt. Een bode brengt den ouden vaderhet hoofd zijns zoons. Selm bezat echter nog een groot leger, dat door een bendeArabieren versterkt was, en ook een sterk kasteel aan de Kaspische Zee, hetgeen hemin nood tot toevluchtsoord dienen konde. Doch ook dit baatte den geweldenaar niet.Een vloot vanMinoetsjeer tast het kasteel aan, verovert en verwoest het. Kort daarnaheeft er een treffen plaats, waarin Selms leger verslagen werd en toen hij naar zijntoevluchtsoord ijlen wil, vindt hij het vernield en wordt weldra door Minoetsjeeringehaald en gedood. Zoo keert dan het Iranisch leger, met buit beladen, ondervroolijk gejuich naar hun vaderland terug. Feridoen ontvangt den jongen heldvriendelijk en zet hem de koningskroon op het hoofd; daarna heft hij zijne oogenomhoog en klaagt over het treurig uiteinde van zijne drie zonen. Zoo zat hij lang metopgerichten hoofde op den ivoren troon. Toen zijne hovelingen hem

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

203

naderden, zagen zij dat hij hemelwaarts getogen was; op den troon zat een doode.Onder de vele en schoone episoden, welke in het Sjahnameh voorkomen wordt er

wel geene meer geroemd, dan het verhaal der lotgevallen van Roestam. Roestamwas een kleinzoon van een der helden van Minoet-sjeer, Sam, wiens vader Sal doorzijn dapperheid en schranderheid eene schoone en edele prinses ten huwelijk verworf.Roestams moeder was slechts vier maanden zwanger, toen het kind reeds zoo grootwas, dat Sal met zijnen dolk haar moest verlossen. Ras groeide hij op en werd zoosterk als een reus. Hij werd de mannen- en leeuwendooder, de overwinnaar vandraken en van booze geesten; twee mijlen ver werd zijn stem gehoord, boomen ruktehij uit den grond, om ze voor knods te gebruiken; bij feestmalen was hij even als inden slag de eerste; verstandig was hij en edel. Onder de verschillende avonturen iser geen belangwekkender, dan dat betrekking heeft op zijn zoon Sohrab. Dit deelenwij hier mede volgens Hamakers opgave:Eens ging Roestam des morgens vroeg ter jacht, hij besteeg zijn beroemd ros, dat

door zijne snelheid den naam van Raksj, den bliksem, had verworven, greep zijnboog en pijlkoker en richtte zich, onvergezeld, naar de grenzen van Toeran. Daarvond hij eene vlakte met wild bedekt; waaronder hij eene groote slachting aanrichtte.Vervolgens stilde hij zijnen honger en dorst met een gedeelte van den buit en eeneteug waters uit den naburigen stroom, en herstelde zich door den slaap van zijnevermoeienis, terwijl Raksj de grazige vlakte doorkruiste. Toen Roestam ontwaaktewas er geen spoor van het paard te ontdekken. Turksche roovers hadden het dier, datzich lang en dapper verdedigde, eindelijk overmeesterd en naar hunne legerplaatsgevoerd. De held, radeloos over het geleden verlies, maar de oorzaak vermoedende,begeeft zich naar de naastbijgelegen Turksche stad Semengan, ten einde nadereberichten in te winnen en des noods zich zelven recht te verschaffen. De vorst ontvinghem met onderscheiding. Wat er verder geschiedde verhaalt de dichter aldus: Toeneen deel van den nacht voorbij was gesneld en de morgenstar zich omwentelde aanden hemel, vernammen een verborgen geheimvol gefluister, want Teheminah naderdetot Roestam, Teheminah, de dochter van Semengans koning, eene zon van schoonheiden reinheid. Eene slavin ging vooruit met bevalligen tred, een waslicht dragende vanamber doortrokken. Zij werd gevolgd van eene maagd, die naar de maan geleek, ofnaar het schitterend daglicht, vol van schoonheid en liefelijke geuren. Harewenkbrauwen waren bogen, hare haarlokken netten. Eene slanke cypres was zij inhouding en gestalte, honingzoet waren hare lippen, gesuikerd haar tong. Haar mondwas gesierd met parels en robijnen. De starren verborgen zich voor den glans harerjuweelen. Hare ziel was verstand, haar ligchaam etherisch. Geen deel van het stofscheen haar aan te kleven. Roestams leeuwenhart was stom van verwondering. Hijvroeg haar en sprak: Hoe is toch uw naam? Wat zoekt ge in het duister, wat is uwebegeerte? Ik ben Teheminah, dus was haar antwoord, eene der dochters des koningsvan Semengan, die leeuwen en tijgers beteugel. Geen vorst in de wereld verdient mijals echtgenoot, want bij mij zijn zij allen gering onder het ruim gewelf van den hemel.Geen man heeft mij ooit zonder sluier gezien, geen man heeft ooit mijne woordenvernomen. Dikwijls heb ik als betoo-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

204

verd geluisterd naar het belangrijk verhaal uwer daden. Dan vernam ik, dat geenhelsche geest, geen leeuw, geen tijger, noch draak der wateren u, zoo stout in denkrijg, doen sidderen. In het holst van den nacht gaat gij alleen naar Toeran; zwerftrond op de grenzen en slaapt er gerust. Zoo dikwijls uw heerbijl in het gevecht zichvertoont, wordt het hart der leeuwen vaneen gereten en de huid van den tijgergescheurd. De arend, uwe ontbloote kling ontwarende, beteugelt vol schrik zijnevaart op de jacht. Zelfs houdt gij den leeuw in uw strikken gevangen. Zulke wonderenhoorde ik menigwerf van u verhalen en beet dan om uw gemis uit spijt mijne lippen.Uw arm, uw hart was mijn innigst verlangen. Thans, daar eene godheid u naar ditverblijf heeft gevoerd, wensch ik de uwe te zijn, zoo gij mij begeert.’ Het huwelijkwas nauwelijks voltrokken of Roestam keerde naar Iran terug om zich weder aanden dienst van zijnen meester, den ondankbaren Kaoes, te wijden. De gestadigetwisten tusschen Toeran en Iran beletten den held om Teheminah terug te zien; hijvernam echter dat hem een zoon geboren was, dien zijne moeder, om zijn bevalliggelaat, den naam van Sohrab gegeven had. Nauwelijks tien jaren oud toonde hij reedszijn leeuwenaard, de dappersten bezweken voor hem. Zelf verbaasd over dezeteekenen van een buitengewone afkomst, dwong hij zijne moeder hem het geheimzijner geboorte te openbaren, dat deze uit vrees voor Afrasiab, den grootsten vijandvan Roestam; zorgvuldig verborgen had. Nu Sohrab zijnen vader kent, stijgt zijnmoed nog hooger. Hij zweert dat hij Toeran en Iran evenzeer het gewicht van zijnarm zal doen gevoelen; en dat hij niet eer zal rusten, voordat hij Roestam enTeheminah op den koningzetel van Iran geplaatst zal hebben. Afrasiab ondersteuntden jeugdigen held met eenmachtig leger, maar alleenmet het oogmerk omRoestamen Sohrab door elkander te doen vallen. Hij geeft dus aan zijne legerhoofden, die hijaan Sohrab als raden en helpers toezendt, den stelligen last, eene herkenning tusschenvader en zoon zooveel mogelijk te beletten. Intusschen zet het leger der Toeraniërszich in beweging.Men belegert het witte kasteel, dat de grenzen van Iran beschermde.Sohrab verricht wonderen van dapperheid, neemt den slotvoogd Hedjer gevangenen drijft de Iraniërs op de vlucht. Op de tijding van dezen aanval wordt Roestam totverdediging des rijks opgeroepen en een tallooze schaar krijgslieden, door hem enden koning geleid, trekt aan op den vijand. Weldra breiden voor Sohrabs gezicht debenden der Iraniërs zich wijd en zijd uit over de zandige vlakte. Elk der voornaamstelegerhoofden onderscheidt zich door een bijzonder veldteeken of door de kleur zijnertenten. De jeugdige held, met reden beducht, dat hij zijn dapperen vader in hetstrijdgewoel ontmoeten en hem onwetend bevechten zal, verlangt zijne banier enwapendos te kennen. Hij ontbiedt Hedjer, zijnen gevangene, en vraagt hem de namender helden, wier afzonderlijk gelegerde drommen hij in het verschiet bespeurt. Hedjerdaarentegen, die Sohrabs afkomst niet kent en zich daarom in de reden dier vragenvergist, rekent zich verplicht den naam van Roestam te verbergen om den steun vanIran te bevestigen tegen de noodlottige en onwederstaanbare slagen van Sohrab, die,zooals Hedjer meende, zich ongetwijfeld het eerst op Roestam storten zoude. Kortdaarop neemt de veldslag een aanvang. Sohrab verspreidt den dood in de gelederender Iraniërs. Hij stuit ten laatste op zijnen vader, maar, door een onverklaarbaargevoel gedreven, wil hij hem niet bestrijden, alvorens zijn naam te ver-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

205

nemen. Ongelukkig weigert Roestam dien te noemen. Het daglicht werd donker voorde oogen van Sohrab. Hij grijpt zijne wapenen, de hevigste kampstrijd begint. Bijden eersten stoot braken de lansen. Zij trokken de zwaarden, het kletterend staalschoot vonken, tot gruis verstoven de klingen. Toen vatten zij den heerbijl op. Depaarden wankelden door het geweld van de slagen. De pantzers scheurden vaneen.De rossen der moedigen werden uitgeput, de strijders niet minder. Zich badend inzweet, met stof overdekt en hijgend van dorst. Daar stonden ze een poos van elkanderverwijderd, de vader van weemoed, de zoon van angst vervuld. Zoo kent dan hetgedierte alleen zijn dierbaar kroost, de visch in de zee, de hinde op het veld: terwijlde mensch, door woede en drift verbijsterd, geen onderscheid weet tusschen vijanden zoon. Zoo kampen Roestam en Sohrab met onbezweken moed drie dagen lang.Op den derden valt de ongelukkige Sohrab, die toen hij de doodelijke wondeontvangen had, klagend uitriep: ‘Mijne moeder gaf mij den armband des vaders; uitliefde tot hem vond mijn leven een einde. Ik begeerde zoo vurig zijn aanschijn tezien, schonk voor dien wensch mijn bloed en mijn leven. Helaas! mijn rouw is tentoppunt geklommen. Ik sterf en zag nooit het gelaat mijns vaders. Maar gij, hetzijgij zwemt als een visch door de zeeën, of wegkruipt in 't duister in 't holste des nachts,of klimt als eene star aan het toppunt des hemels, de wraak van mijn vader vervolgtu alom, zoodra hij verneemt dat uw arm mij versloeg. Een der helden zal het wel aanRoestam melden, dat gij zijnen zoon, toen hij zijnen vader zocht, ter aarde wierpt enliefdeloos dooddet.’ - Het gezicht van den armband en de naam van Roestam openende oogen des vaders. Het wordt duister voor zijne oogen en hij borst uit in deernisvolleklachten. Deze treffende episode eindigt met een niet minder roerende beschrijvingvan de hevige smart, die Teheminah aangreep, toen zij het verschrikkelijk gevalvernam: ‘O vreugde der moeder,’ roept zij, ‘o troost mijner ziel, hoe zijt gij bemorstmet stof en bloed! Misvormd en verminkt ligt het lijk van den held, gekluisterd inhet hart der aarde. Mijne blikken zagen steeds uit naar den weg. Ik wachtte naartijding van Roestam en van u. Zoo hoopte ik ten minste en sprak bij mij zelve: nustrijdt hij en wint de wereld tot prijs. Nu zoekt hij den vader en heeft hem gevonden:nu maken zij haast, zij naderen vereend. Ach, wist ik, o zoon! dat de tijding zoukomen, dat Roestams geweer uw borst had doorboord! Kon dan uw gelaat zijn hartniet vermurven, uwe schoone gestalte, en de kracht van uw arm? Ik heb hem zooteeder, zoo liefderijk gekweekt op den helderen dag en in den engen nacht. Nu ligthij daar wentelende in zijn bloed, zijn kleed van het schoone lichaam gescheurd.Wierest mij nog om in d' armen te drukken? Wat vriend, wat vertrouweling blijft mijover in 't wee? Wien zal ik mijn smart, mijn ellende toch klagen? Wien roep ik nutot mij daar gij er niet zijt? Gij zocht uw vader, o legerbeschermer, en vond, in plaatsvan uw vader, een graf. Ach ware ik slechts met u ten strijde getogen! Had Roestammijn gelaat van verre bespeurd, dan had hij ons beide in de armen gesloten: dan hadde verhevene het zwaard niet getrokken, noch, zoon! uwen boezem wreedaardigverscheurd.’Niet minder treffend is de beschrijving der daden van den held Isfendiar, die, door

valsche eerzucht verleid, zijn gastvriend, den edelen Roestam zoekt te onderwerpen,hetgeen beider ondergang ten gevolge heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

206

Roestam doet, nog eren voor hij den doodelijken pijl afschiet, alle moeite om Isfendiarte bewegen van zijn voornemen af te zien. Roestam biedt alles aan, wat slechtseenigzins met zijn eer bestaanbaar is, om hem te redden. Doch toen Isfendiar inverblinding niettemin op Roestam aandringt, treft deze hem eindelijk doodelijk.Stervende verwijt Isfendiar aan Roestam dan ook zijn dood niet, hij reikt hem zijnhand en biedt hem zijn zoon aan te nemen om hem tot dapperheid en deugd op teleiden. Weenende belooft Roestam het. Doch juist dit strekte later Roestam tenverderve. De zoon van Isfendiar vereenigt zich met een prins van Kaboel, om denedelen held te doen vallen. Zij graven in het woud kuilen, waarin zij lansen enzwaarden steken, die zij van boven met rijs bedekken. Daarop noodigen zij Roestamuit ter jacht. Terwijl deze nu het woud doorkruist, dwingt hij zijn wederstrevendpaard naar één dier groeven en stort zoo in den kuil; voor hij sterft doodt hij nog meteen zijner pijlen den listigen moordenaar. - Nog heden ten dage vindt men in Persiërotsen, waar de daden van Roestam op afgebeeld zijn; bruggen en dijken dragen erzijn naam.1)

Het tweede gedeelte van het Sjahnameh knoopt de geschiedenis der later Persischekoningen onmiddelijk aan den ondergang van het oude heldengeslacht, waarop deAlexandersage uitvoerig behandeld wordt. Daarna springt de dichter op de regeeringder Arsasiden en der Sassaniden. Wat er intusschen geschiedde, daarvan wordt inhet gedicht geen gewag gemaakt. Dit werk neemt echter daarna meer en meer hetkarakter van een rijmkroniek aan; de gebeurtenissen worden wel sierlijk verhaald,maar de diepte en rijkdom van gedachten, welke het eerste gedeelte zoo schoonmaakten, is meerendeels verdwenen.Tot de beroemdste epische dichters van lateren tijd behoort N i s am i ,2) geboren

te Gendsje. van hem bestaan vijf werken, die na zijn dood, 1180 n. Chr., onder dennaam van P e n d s j K e n d s j , d.i. de vijf schatten, vereenigd werden. Het eerstegedichtM a c h s e n o l - e s r a r , d.i. magazijn van geheimen, bevat fabelen envertellingen, verbonden met zede-

1) Omtrent het eerste gedeelte van het Sjahmaneh mogen hier de volgende woorden van vonSchack hun plaats vinden: Es ertönt in der Dichtung ein feierlicher voller seltsam fremderKlang aus der fernsten Vergangenheit wie ihn keine Kunst nachzuahmen vermag; es wehtin ihr ein frischer Hauch der Frühe, es liegt über ihr die Morgenröthe der Geschichte, sie istvon Athem der Heldenbegeisterung durchströmt. Einem Zeitalter das keine andere Spur aufErden zurückgelassen, hat Firdusi die Unsterblichkeit geschenkt, den schweigendenGenerationen vor ihm hat er die Lippen geöffnet das sie ihr Lieben und Leiden, ihre Thatenund Schicksale allen folgenden verkünden, ein Denkmal hat er über ihrem Grabe errichtet,das nur mit der Menschheit selbst untergehen kann. Das durch ihn wiedergeborene Eposträgt auf der einen seite manche Züge der Kunstpoezie, namentlich da wo er seineWeltbeobachtung ausspricht, auf der andern Seite hat es noch durchaus die Merkmale derVolkspoesie bewahrt, die aus der Natur selbst aufsprudelnde Frische, die Spiegelhelle ausder uns das Bild eines jugendlichen Heroenalters in in seiner Wesenheit und Totalitätentgegentritt, die unerschöpfliche innere Fülle, welche nur in langen organischenWachsthumgedeihen, nur da vorhanden sein kann wo die Dichtung in vielen auf einander folgendenZeiten Wurzel geschlagen und sich mit den besten Lebenskräften einer jeden genährt hat.

2) Zijn geheele naam is Aboe Mohammed Ben Joesoef Sjaich Nisameddin Montanassi.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

207

spreuken en lessen. Het tweede bezingt K o s r o e en S j i r i n ,1) welke bij de Persennet ideaal van eene gelukkige liefde vertegenwoordigen. Het derde verhaalt daartegende ongelukkige liefde vanMe d s j n o e n en L e i l a . Reeds als kinderen haddenKaisen Leila elkander bemind. De vader geeft haar echter aan een ander ten huwelijk,waarop Kais, als een razende, d.i. Medsjnoen, naar de woestijn van Arabië vlucht.Niets kan hem troosten, tot dat eindelijk de echtgenoot van Leila sterft en zij naarhem toe ijlt. Van blijdschap echter breekt het hart van Leila, en Medsjnoen blaast ophaar graf den laatsten adem uit. Het vierde stuk heet H e f t P e i g i r , de zevenschoonheden. Een vorst is verliefd op zeven schoonheden uit verschillende landen.Hij bouwt een paleis met zeven vertrekken, voor elk van haar bestemd. Deverschillende avonturen, welke de vorst ondervindt, voor hij haar ten huwelijk krijgt,en ook de lotgevallen van ieder dezer zeven schoonheden, bevatten een schat vangeestige en aardige vertellingen.2) Het vijfde gedicht is I s k a n d e r n am e h ofAlexanderboek, waarin de Alexandersage, even als in het Sjahnameh, uitvoerigbehandeld wordt. Nisami vervaardigde ook lierdichten, zijn diwān bevatte 20,000versen.Op de Persische letterkunde van later tijd heeft het Çoefisme een buitengewoon

grooten invloed uitgeoefend, zooals prof. Dozy getuigt. ‘Die godsdienst derverbeelding, die de droom is zoowel van de minst als van de meest ontwikkelden, isde godsdienst van bijna alle groote Persische dichters geweest, die de vereenigingmet den geliefde en geestelijke dronkenschap in gloeiende liederen hebben bezongen,die eene eigenaardige symbolische taal hebben en die, volgens den een overvloeienvan zinnelijkheid, volgens den ander van enthousiastisch mysticisme.’ Als een dereersten dezer richtingmoet F e r r i d e d d i n A t t a r , gedood1273 teKoniah, genoemdworden. Zijne voornaamste werken zijnM a n t i k e t - t a i r , vogelgesprekken, en hetE s r a r n am e h , boek der geheimenissen, waarin hij aantoont hoe overal en in allesGod is. Alle dingen, zegt de dichter, leveren de bewijzen er van:

Ziet gij die vuurvlam ten hemel stijgen?Zij dringt naar boven, want hem wil zij bereiken.

Zoo de stormwind, als die waait, het water in den stroom, in één woord, de geheelenatuur streeft naar vereeniging met de Godheid. Door liefde en geloof heeft dan dedichter die eenheid met God verkregen, zoodat hij jubelend uitroept: ‘In mij is God,als ik spreek, spreekt de Godheid.’ Hij zelf is nu ook alles voor allen. In dezelfderichting, maar nog hooger geëerd, dichtte D s j e l a l e d d i n R o em i , geboren teBalk 1207, gestorven te Koniah 1273. Hij vervaardigde onder den eenvoudigen titelvan Me s n ew i , d.i. tweeregelige rijmen, een groot gedicht in zes zangen.3) Deinhoud is hier de hoofdzaak. God is alleen het ware wezen, het

1) Schirin, ein Persisches romantisches Gedicht, von J.v. Hammer, 1809.2) Een gedeelte van Heft Peigir is overgebracht in: Behramgur und die Russische Fürstentochter,

von Erdmann 1832.3) Gesticht door Aboe-Said-Ibu-abī-l-Chair ongeveer 815 n. Chr. De sekte der Çoefīs kreeg

dien naam van het wollen kleed, dat de aanhangers plegen te dragen; Want Çoef beteekentwol. Men zie over het Çoefīsme prof Dozy, Het Islamisme bl. 207-224.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

208

eenige duurzame bij alle wisselingen. Zooals achter een sluier het gelaat doorschijnt,zoo ziet men de Godheid achter ieder voorwerp. God openbaart zich in alles; zijneliefde laat het reine licht in duizende stralen weerkaatsen; hij is de hand die de luitder wereld bespeelt, de adem in de fluit, ons strijden is een uitvloeisel van zijnekracht, onze rust een uitvloeisel van zijne zaligheid. Daarom is ook het verlangen,dat den mensch tot God trekt, eene roepstem Gods tot den mensch. Als wij bidden:Heer, kom tot mij, dan antwoordt hij: Mijn kind hier ben ik. Onze verzuchtingen zijnzijne boden, onze liefde een schakel in de keten der zijne, die allen omspant. Hetdoel van het leven is om de tegenstrijdigheden te verzoenen, de liefde verandert hetbittere in het zoete, de roos wast op de doornstruik, de olijfboom op het water, hetlicht wordt door de schaduw en den smaak des honigs eerst goed kenbaar. Zoo wordthet kwaad eenmiddel tot verkrijging van het goede; niemand zoude het slechte doen,als hij het niet voor iets goeds hield. De dichter dringt aan op het innerlijke.1) Godopenbaart zich in het geweten, slechts de drang des gemoeds geeft aan het gebedzijne kracht en verwekt de verhooring, omdat zij het gemoed zelf tot de Godheidverheft. Die God lief heeft, geeft zich geheel aan hem over; al het overige is voorhem gering. Niet het zwaard of de sektenstrijd kan ware godsdienst aanbrengen; wantGod is de God der liefde.

God is aller wezens eindelooze zee,In hem draait de hemel en 't onmeetlijk sterrenheer.

Elders noemt de dichter de wereld een glas water uit de bron der Godheid geput enwekt den drinker op om in geestdrift het glas te verbrijzelen, opdat de droppel nietlanger van zijn oorsprong verwijderd blijve. De Çoefi's willen zich echter niet geheelvan de wereld afkeeren, de schoonheid der natuur, vooral de heerlijke pracht van dePersische lente verrukt hen. Wij hebben, zegt Carriere, van geenen Westerschendichter een zóó stichtelijk en verstandig boek, als Dsjelaleddin voor de Persenvervaardigd heeft. Ook de kleinere gedichten munten uit door fraaie voorstellingen,zooals waar hij de liefde schildert, als den grond en beweegkracht van alles, als desleutel van alle geheimen:

Tritt an zum Tanz! Wir schweben in dem Reihn der Liebe:Wir schweben in der Lust und in der Pein der Liebe.

Giebt deinen Leib wie Gold in Liebesläut'rungschmerzen,Denn Schlach' ist Gold das nicht die Glut macht rein de Liebe.

Ich sage dir warum die Himmel immer kreisen:Weil Gottes Thron sie füllt mit widerschein der Liebe.

Ich sage dir warum das Weltmeer schlägt die Wogen:Es tanzt im Glanze von Weltedelstein der Liebe.

1) Duitsche vertalingen van eenige gedeelten er uit vindt men bij Tholiik: Blütensammlung ausder morgenl. Mystik bl. 53-192 en 205-288. Zoo ook in: Auswahl aus den DiwanenDschelaleddin Rumi's von B.v. Rosenzweig, 1838 en in Rückert, Gesamt. gedichte II, 409vgd.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

209

Ich sage dir warum die Morgenwinde blasen:Frisch aufzublättern stets den Rosenhain der Liebe.

Ich sage dir warum die Nacht den Schleier umhängt:Die Welt zu einem Brautzelt einzuweihn der Liebe.

Ich sage dir wie aus dem Thon den Mensch geformt ist:Weil Gott dem Thone bliess den Odem ein der Liebe.

Ich kann die Räthsel alle dir der Schöpfung sagen,Den aller Räthsel Lösung ist allein die Liebe.

Het is geen wonder dat de Persen dezen dichter hoog verheffen. Zoo zegt een hunnergeschiedschrijvers: ‘Zijn rein hart is een stapelplaats van Goddelijke geheimen, zijngemoed een middelpunt van het oneindige licht; hij leidt den dorstige in het dal deslevens naar de lavende bron der ware kennis; hij voert hen, die ronddwalen in dewoestijn der onwetendheid, naar de tuinen der wijsheid. Hoog zwellen zijne wateren,de golven bruisen en de zee werpt louter paarlen aan 't strand.’Meer bezadigd en in Europa meer bekend en gevierd is zijn tijdgenoot

Mo s l i h e d d i n S a a d i , de gelukkige, geboren 1189 te Sjiras en aldaar gestorven1291. In zijne jeugd vervaardigde hij gazalen,1) welke den naam van het z o u t v a tdes dichters kregen. Later trok de dichter, zooals hij zelf zegt, wijd en zijd de werelddoor, overal aren garende. Hij geraakte o.a. gedurende de kruistochten in degevangenis. Eerst in zijn ouderdom schreef hij zijne meest beroemde werkenB o s t a n , den boomgaard, en G o e l i s t a n , den rozengaard.2)Het eerste werk bevatfabelen, vergelijkingen, anecdoten, allen dienende om de een of andere gedachte ofzedespreuk op te helderen. Hij wil als de dadel een zoete schaal om de edele pitzetten. Het is geheel in dichtvorm geschreven; niet zoo het andere werk, derozengaard, dat meestal in eenvoudig of ook in berijmd proza geschreven is en slechtsde zinnespreuken in verzen uitdrukt. Niettegenstaande de ernst zijner gedachten,blijft de dichter vroolijk gestemd en verheugt zich in de schoonheid der natuur; vooralis zijne poëzie aan de lente gewijd, zooals ook het grafschrift, dat hij zelf vervaardigde,getuigt:

Mij heeft, als de lente weer het land bezocht,Der weiden lieflijk groen het leven zoet gemaakt;Ga, o vriend des voorjaars, dit graf voorbij en zieOp 't heerlijk groen, dat vroolijk uit mijn stof opschiet.

1) De G a z ā l e verschilt slechts in lengte van de K a s i d a , want zij mag niet minder dan vijfen niet meer dan zeven distichen bevatten.

2) S a a d i werd in Europa het eerst bekend, door het gezantschap dat de Duitschers gedurendeden dertigjarigen oorlog naar den Sjah van Persië zonden, en waarbij de Duitsche dichterFlemming en de geleerde Olearius zich bevonden. De Rozengaard werd door den dichter in't Duitsch overgebracht; terwijl Olearius er eene van den Boomgaard gaf. In 't Persisch enin 't Latijn zijn beide werken het eerst door Gentius uitgegeven te Amsterdam 1651. Herdergaf er eene bloemlezing uit. De jongste Duitsche vertalingen zijn: Sadi's Rosengarten, ausdem Persischen von Ph. Wolf 1841 en Moslicheddin Sadi's Rosengarten, o.a.P. von R.H.Graf, 1846. Sadi's Bostan, deutsch von Schlechta-Wessehr, 1853. Bilderdijk vertaalde uitden Bostan ‘de paarlende daauwdrup,’ Najaarsbladen II, 74, en uit den Goelistan, in deSpreuken en Voorbeelden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

210

De opschriften der hoofdstukken van den Bostan luiden: rechtvaardigheid enregeeringskunst, weldadigheid, liefde en ootmoed, overgave aan God, tevredenheid,zedelijkheid, dankbaarheid, bekeering, en gebed. Vrij uit vermaant hij de vorsten,om te bedenken dat zij het heil van het volk moeten behartigen, want het volk is dewortel, waardoor alleen de kroon des booms vast omhoog gehouden wordt. Wat Godjegens u doet, moet gij den volke doen, zegt hij tegen den koning. Alle schijn enwerkheiligheid haat hij, de gezindheid en goede daden, niet het nauwlettendwaarnemen van godsdienstige plechtigheden geeft den mensch waarde. Zooals meno.a. zien kan uit de volgende vertelling, die wij volgens een Duitsche vertalingmededeelen:

Die Chronik alter Könige erzählt:Solang Taklah der Völker Land regierte,Hat nie ein Mensch den anderen gequält,Das war's was hoch ihn vor den Ahnen zierte.Taklah nun sprach einst mit umwölkten BlickZu einem Weisen: Nutzlos schwand mein Leben,Was hilft die Macht, da ich sie hin muss geben?Der Weise doch, im Auge Geistesglanz,Fuhr auf und rief von edlem Zorn erhitzet:‘O Fürst, ein Leben das der Menschheit nützet,Gilt mehr als Busskleid und als Rosenkranz.Bewahr' den Thron und sei an Macht ein König,Doch sei ein Mönch an Gottesfurcht und Sitte;Mit Recht und Wahrheit gürrte deine Mitte,Doch kümm're Schein und Ordensbrauch dich wenig.Auf Gottes Pfad gilt mehr als Reden Schreiten!Gebet nicht, That nur kann ans Ziel dich tragen.Ein Fürst, den Pflicht und Sinnesreinheit leiten,Birgt ja die Kutte unterm Purpurkragen.’

De liefde wordt herhaalde malen door dezen dichter verheerlijkt. Ook het huwelijkvond in hem eenen lofredenaar. Een goede en getrouwe vrouw maakt den bedelaartot koning. De echtgenooten moeten elkanders zwakheden en gebreken geduldigdragen: ‘Als gij de schoonheid van den rozenstruik wilt genieten, mag het u nietverdrieten, dat zijne doornen u soms steken. Duld, dat de tak van den boom, diebestendig vruchten geeft, u somtijds wondt.’Van de vele overige Persische lierdichters, die bijna allen van gelijke godsdienstige

denkbeelden vervuld waren, is het niet noodig hier de namen op te noemen. Slechtsnog een weinig over den meest geprezenen hunner Mo h amme d S j em s e d d i n ,meer bekend onder den bijnaam van H a f i s .1) Hij werd geboren te Sjiras en stierfaldaar, of eigenlijk in eene voorstad er van, Mosella geheeten, in 't jaar 1389 n. Chr.Hoog geëerd bij zijn leven, werd zijn graf eene druk bezochte bedevaartplaats voorde geloovi-

1) Sjemseddin beteekent Zon des geloofs en Hafis de bewaarder, namelijk van den Koran, dienhij geheel van buiten kende. Hetgeen hem echter volstrekt niet verhinderde een Çoefī teworden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

211

gen, die aan zijne gedichten eene allegorische beteekenis gaven. Zijn D iw a n ofverzameling van gedichten bevat de meest vroolijke en vurige liederen ter eere vanden wijn en van de liefde. Dol draaft de dichter rond in de onbeperkte vrijheid, waarbijhij zich als een God gevoelt, die niemand boven noch ook beneden zich kent, maarallen en alles in liefde vereenigt. Alle slavernij, alle kastijding des vleesches, allekerkelijke ceremonie veracht hij bij de vreugde, die Gods schoone natuur hemaanbiedt. Daarvan het ruimste genot te hebben is het hoogste, dat hij zich voorstelt.Bloemen, wijn, dartele deernen, ziedaar de voorwerpen van zijn vereering. In stedevan de Moskee prijst hij het wijnhuis, waar hij bij den beker alle zorgen vergeet enuit de diepte der ziel woorden van wijsheid spreekt of het leed der liefde doorgezangen verdrijft. Hij prijst de chemische kracht der liefde, die zelfs het slijk ingoud verkeert en God in de wereld leert erkennen; hij maant de vromen aan, omhunne monnikspijen aan de doornen te hangen, de lenterozen te plukken en bijpaukengeschal en onder 't klinken der bekers de schijnheilige kloosters te ontvluchten.Wat beteekent die koude prozaïschewerkelijkheid, die zelfzuchtigewijsheid tegenoverde zaligheid der geestdrift, wanneer alle aardsche zorgen en ijdelheden in eene zeevan zaligheid verzinken. Bij zulk een weelde rijst voor ons het licht der openbaringen in volle geestverrukking stamelen wij woorden des eeuwigen levens. Niet altijdmengt de dichter echter zoo wild hemel en aarde door een, of is mysticisme enzinnelijkheid bij hem niet te onderscheiden; hij weet ook weemoedige toonen aanzijn lier te ontwringen, als hij bij het verschijnen eener nieuwe lente klaagt, dat zijnvroeg gestorven dochtertje niet weer ontluikt, te gelijk met de leliën en narcissen,welke hij o p haar graf plantte. Hoe zoude hij wenschen, dat zijne tranen als eenmeiregen de schoone bloem, die in haar bol gekropen is, weer deden verrijzen.Liefderijk zijn de lessen, om den vijand alle kwaad te vergeven, als hij zegt: ‘Hem,die wreed uw boezem vanéén reet en onmeedoogend verscheurde, hem zult gij alsde bergader met zuiver goud beloonen. Als de schaduwrijke boom, zult gij hem, diemet een steen naar u wierp, saprijke vruchten toereiken. Ja liefdevol zult gij, als demossel, hem, die uw hoofd vertrapte, met een parel verzoenen.’ Hoe hoog hij goedeen groote daden schatte, drukt hij o.a. aldus uit:

In het smaragden gewelf des hemels schreef God met gulden letteren:Van al wat op aarde is, houdt slechts de goede daad des edelen stand.

De rijkdom der onderwerpen, waardoor de lyrische ontboezemingen van Hafisopgewerkt werden, is in allen deele geëvenaaard door de verscheidenheid enkeurigheid der vormen, waarin hij ze wikkelde; zoodat hij zonder twijfel tot deuitstekendste lierdichters, die ooit of ergens waren, gerekendmagworden. Gedeeltelijkdoor vertaling, maar meer nog door de vrije navolging, leert men den aard zijnerpoëzie kennen, uit eene Duitsche bewerking van C. Fr. Daumer.1)

1) Hafis, eine Sammlung persischer Gedichte von G. Fr. Daumer 1846. Enkele liederen zijndoor Platen, Bodenstedt en Jolowicz in 't Hoogduitsch overgebracht. Den geheelen D i w a nvertaalde von Hammer, Der Diwan des Hafis, zum ersten Mal aus dem Persischen übersetst1812. Beter is dit echter gedaan door Rosenzweig. Bilderdijk heeft in de ‘Sprokkelingen’een dartelen minnezang in onze taal overgebracht. Onze landgenoot dacht er over als deMufti's van lateren tijd en hield het stuk voor eene verhevene allegorie, en huldigde zoo denbijnaam van de m y s t i e k e t o n g , dien Hafis bij de Oosterlingen nog behouden heeft.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

212

Onder de latere dichters, die de vroegeren niet in talent, maar wel in verscheidenheidvanwerkenovertroffen, is er geenberoemder danA b d o r r a hm a n b e n A hm e d ,te Dsjam, een dorp uit de buurt van Ispahan, in 1414 n. Chr. geboren, vanwaar hijden naam van D s j am i ontving, waaronder hij het meest bekend is. Wegens zijnegeleerdheid droeg hij daarenboven nog den naam van Mew l a n a , onze leeraar. Hijoverleed in 1492 te Herat, werd op kosten van den Sjah met veel statie ter aardebesteld en met een gedenkteeken vereerd. D s j am i schreef een C h am s e e , eenwerk in vijf deelen, waarvan de twee eerste boeken leergedichten behelzen, waarinhij Dsjelaleddin Roemi navolgde; terwijl hij in de twee volgende deelen zich Nisamiten voorbeeld stelde. Daarin verhaalt hij eerst de liefde van Joseph en Soleika1) endaarna van Leila en Medsjnoen.2) Het laatste deel bevat een I s k a n d e r n am e h ,een boek van Alexander; een der vele werken over de daden van Alexander denGroote, zooals die gedurende de middeleeuwen, zoowel in het oosten als in hetwesten, wonderbaarlijk versierd werden. Bovendien schreef hij een d i w a n ,3) eenverzameling gedichten, waarin hij met Saadi en Hafis zocht te wedijveren;daarenboven een B e h a r i s t a n , lentetuin,4) naar het voorbeeld van Saadi, waarinverzen en proza elkander afwisselen, en waarin ook de levens van eenige Persischedichters medegedeeld worden, en N e s h a t o l n i , adem der menschheid, waarin hijde beginselen van het Çoefisme ontvouwt en de levens van eenige der heiligenmededeelt. Onder de verschillende navolgers van Dsjami blonk uit zijn zuster's zoon,H a t i f i , die de verhalen van Chosroe en Sjirin, van Medsjnoen en Leila uitbreiddeen voortzette, vooral echter beroemd werd door een T im o e r n am e h , waaraan hijveertig jaren arbeidde en waarin de groote daden van Timoer, in navolging van deIskandernamehs, verheerlijkt werden. Onder de latere lierdichters verdient genoemdte worden: F e i s i van 1556-1605, die in Indië aan het hof van den grooten MogolAkbar leefde, door wien hij belast werd, om de leer der Brahmannen te onderzoeken.Hunne denkbeelden behaagden den dichter zoo zeer, zeker omdat zij in vele opzichtenmet de meeningen der Çoefis overeen kwamen, dat hij zijn vorst en begunstigeraanspoorde, om het plan ter vervolging hunner leer te laten varen. Het hoofdwerkvan Feisi is S e r r e , zonnestofje, een lyrisch gedicht, uit een aantal spreukenbestaande. De zichtbare zon is den dichter het zinnebeeld van de onstoffelijke, desterren zijn de koralen van den rozenkrans, en zonnestralen vormen een goudenketen, die het hart en de wereld aan de eeuwige liefde vastknoopen. In 't algemeenvindt men in de poëzie der Persen

1) Uitgegeven en vertaald door von Rozenzweig, Weenen 1824.2) In 't Duitsch vertaald door Horstman, 1807.3) Dschami Diwan, deutsch von Wickerhauser, 1855.4) Bilderdijk heeft uit den achtsten tuin of paradijs, de natuurlijke spraak der sprakelooze wezens,

twee fabelen overgenomen, die van de Kreeft, Navonkel. II, 172, en de pauw en de raaf inS c h e m e r s c h i j n . In de O p r a k e l i n g e n , komt een gedicht a a n G o d , naar Dsjami,voor.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

213

een rijkdom en verscheidenheid van sentimenteele en mystieke denkbeelden, welkehunne werken tot een goudmijn voor evenzoo gezinden in andere landen en tijdenmaken.1)

Buitengemeen rijk is ook de Persische letterkunde in verzamelingen van fabelen,sprookjes en vertellingen, welke, ofschoon zelve voor het meerendeel uit degeschriften der Indiërs geput, later weder, vooral bij de volkeren in den Indischenarchipel, de bronnen werden waaruit deze hunne verhalen ontleenden.2)Daarvan zijnhet meest bekend de A nw a r i S o h e i l i , een Persische bewerking der fabelenvan Bidpai, de N a g a r i s t a n , beeldengaanderij, tegen het jaar 1360 doorD s j o e r w a i n i vervaardigd, verderB a k t i j a r n am e h , het boek van prinsBaktija,en bovenal To t i - n am e h , het papegaaienboek, zoo genoemd omdat een papegaaier de hoofdrol vervult. Een jonge schoone vrouw wordt, gedurende de afwezigheidvan haar echtgenoot, verliefd op een vreemdeling, dien zij toevallig gezien had. Hetblijkt dat het veel gevaarlijker is hem bij zich te laten komen, dan zelve tot hem tegaan. Tot dit laatste besluit dus de verliefde vrouw. Zij tooit zich op haar fraaist.Voor zij echter hare woning verlaat, vraagt zij haren papegaai, die de gave dervoorspelling bezat, over de gevaren van haren nachtelijken tocht. De papegaai, haargeheim doorziende, weet nu door allerlei verhalen de minzieke tot den morgen opte houden. Dit herhaalt zich telkens weder, tot dat eindelijk de afwezige gadeterugkomt.3) In de achttiende eeuw is vervaardigd de bewerking der sagen van B e nO e b a i d b e n S a i d , een werk, waaruit men de tooverwereld der Oosterlingengoed leert kennen; zoo ook de avonturen van den roover en zanger K o e r r o g l o n .4)

De voornaamste Persische geschriften zijn op verre na nog niet in de Europeschetalen overgebracht. Het is dus niet noodig er langer over uit te weiden. Zooals wijdan bij de Arabische letterkunde niet over de geschiedschrijvers gehandeld hebben,zullen wij zulks evenmin doen bij die der Persen. Een opgave van louter namen zoudeweinig waarde hebben en veel meer is van de Persische geschiedschrijvers nietbekend. M i r k o n d s g e s c h i e d e n i s d e r S e l d s j o e k e n is bijna het eenige,wat voor 't algemeen toegankelijk geworden is.5) De levens der Persische dichterswerden ongeveer 1487 beschreven door D ew l e t s j a h , een werk, waarvan eengedeelte in 't Duitsch vertaald is door J. Vullere (1831). Wat

1) In dien zin zal men ook de woorden van prof. Veth ‘De beoefening der Oostersche letterenaanbevolen (van Kampen 1850) bl. 23’ moeten opvatten, waar hij zegt: ‘Bestudeert deschriften van Friedrich Rückert, wien de zeldzame verdienste toekomt de voortbrengselender letterkunde van het Oosten met het minst mogelijk verlies des oorspronkelijken geurs inde taal van het Westen te hebben overgestort. Gij zult althans eenigzins en als bij voorsmaakkunnen beseffen, welk een rijken schat van nieuwe beelden, gedachten en vormen deOostersche poëzie nog in staat is aan de Westersche te vermaken.’

2) Zoo zegt dr. van der Tuuk dat de Bataksche geschiedenis van den Wonder vogel Saïp ladangontleend werd aan de Maleische historie Hikájat Bájan Boedimān, hetgeen weer eenomwerking van het Persische Toti-nameh is.

3) Tuti-Nameh, Das Papagaienbuch, von Rosen. Leipz. Brockhaus. Deze Duitsche vertalingwint het zeer in waarde van de vroegere, door Iken bezorgd en met aanteekeningen voorziendoor Kosegarten, 1824.

4) Die Abenteuer und Gesänge Kurroglon's, von Wolf, 1843.5) Persisch und deutsch, von Vullere, 1838.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

214

de letterkunde van andere volkeren, zooals de Turken betreft, wij meenen daarvoorgeene plaats alhier te kunnen inruimen. Zij volgden meestal de Persen na. B a k i ,1526 te Constantinopel geboren, is wel het meest bekend door de vertaling van vonHammer, waarnaar Bilderdijk een drietal stukken in onze taal overbracht.1)

1) Baki's Divan, übersetst von Hammer, 1825. Vergel. Mr. Pan, Aanwijzing der Oude en Nieuwedichters door Bilderdijk nagevolgd. Amst. 1839 bl. 188 vlg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

215

VII.Christelijke letterkunde gedurende de middeleeuwen.

A. De troubadours en hunne navolgers.

1. De kruistochten hebben, zooals bekend is, een overwegenden invloed op debeschaving en ontwikkeling der Europesche volkeren uitgeoefend. Toen eerst gingde oude wereld voor goed onder; de nieuwe, de Christelijke, trad krachtig tevoorschijn. Hoe dit alles geschied is, kan hier niet ontvouwd worden. Slechts eenigehoofdzaken, welke bijzonder invloed op de literatuur uitoefenden, zullen wij hiervermelden. Daaronder behoort vooral de verbinding, welke toen tusschen deverschillende Christelijke volkeren tot stand kwam. Aan den eersten kruistocht namendeel Franschen, Vlamingen, Friezen, Walen, Bretagners, Allobrogen, Lotharingers,Duitschers, Noormannen, Schotten, Engelschen, Aquitaniërs, Italianen, Iberen, Denen,Grieken en zelfs Armeniërs. Onder deze allen heerschte, volgens een vrij algemeengetuigenis, een goede verstandhouding. Allen gevoelden zich één als Christenen; hetonderscheid van nationaliteit, meermalen zelfs van rang en stand, moest daarvoorwijken. Door dat onderling verkeer, en door de ondervinding, die allen op hunnentocht opdeden, werd hun blik verruimd, en begonnen ook de leeken zich teontwikkelen en in vele opzichten te emancipeeren van de geestelijkheid. Men begonte schrijven in de inlandsche talen, wijl de achtergeblevenen in de roemvolle dadenvan alle kruisvaarders belang stelden. Een eigenaardig verschijnsel van dezen tijdwas het ontstaan der ridderschap. De dolle ruwheid den Germaanschen stammen envooral den Noormannen eigen, was wel door de geestelijkheid eenigzins bedwongen,maar slechts zóó, dat zij telkens weer op 't punt was uit te breken. Vele edelen haddenwel, na een leven, aan gevechten en moorden gewijd, zich ten slotte in een kloosterbegeven om daar boete te doen; doch hoe weinig de gezindheid zelve daardoorveranderde, bewijzen bij voorbeeld de avonturen vanWillem vanOranje, in 't bekenderidderdicht. Geheel anders werd het door de kruistochten. De bedevaarten, die men,met de wapenen in de hand, naar het heilige land ondernam, gaven daar deningeschapen strijdlust een vast en gewijd doel. Een geestelijke dier tijden, de abtGuibert, drukt dit zeer

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

216

goed uit, wanneer hij zegt: dat God door de kruistochten welwillend voor de riddersgezorgd had, wijl hun hiermede, in plaats van op 't laatst van hun leven den wapenrokmet demonnikenkap te verwisselen, een nieuweweg, die met hunne neiging overeenkwam, voor het behoud hunner ziel aangewezen was. De strijdlust, waartegen dekerk steeds gekampt had, werd nu door haar als gewijd. Een bloedbad aan te richtenen zich in 't bloed te baden werd weer, als vroeger, een verdienste, namelijk wanneerhet maar het bloed der ongeloovigen was. Voor geen stam was dit meer gewenschtdan voor de Noormannen, die zelfs door het Christendom niet van hunne rooftochtente land en ter zee hadden kunnen afgehouden worden. De kruistochten wekten overalleven en beweging op, goede en slechte neigingen der menschheid vonden daarinevenzeer hare bevrediging. Aan den eenen kant bewondert men de opoffering engeestdrift van zoovele duizenden, die door één idee gedreven werden, dat hen alles,wat hen tot dusverre dierbaar was, deed verlaten om eene onzekere toekomst, volmoeilijkheden en gevaren, in te gaan; doch aan den anderen kant gruwt men van denwoesten moordlust, die bij de verovering van Jeruzalem zich in een kannibalischeslachting van weerloozen vermeide. Meermalen is de opmerking gemaakt, dat deChristenen, tijdens de kruistochten, veel gelijkheid hadden met de Mohammedanen,toen Omar hen in hunne tochten tegen de ongeloovigen aanvoerde. Zonder twijfelzal een door gelijke oorzaken opgewekte geestdrift gelijksoortige verschijnselen tengevolge hebben. Omar en Godfried van Bouillon trokken beiden als overwinnaars,maar ook als boetelingen, de hun heilige stad binnen. Vreemd is het echter niet datde kerk, toen zij eens, als de bekende toovenaar, de verborgen krachten ontboeidhad, zelve daarvan weldra de gevaarlijke gevolgen ondervond. De dappere strijdersleerden hunne macht kennen en weldra verkeerden de strijders voor de kerk inkampvechters voor eigen glorie. Vorsten als Frederik II en Richard Leeuwenhartbegeerden het heilige land voor zich te veroveren, niet ten behoeve der kerk het vande ongeloovigen te verlossen. Men haakte naar den ridderlijken roem, voor dien dekerk beloofde, was men onverschillig.Later gingen de ridders fraai uitgedost naar het heilige land, meer om de gunst

hunner vrouwen dan juist wel om die van de hemelkoningin Maria te verwerven.Tot de beoordeeling der poëzie, welke gedurende de kruistochten overal opkwam,is vooral echter op te merken, dat de werkelijkheid poëtisch was, dat er een algemeenebeweging der geesten plaats vond, die zich eerst in daden en weldra in woorden uitte.De tijd der kruistochten is de tijd waarin de ridderschap opkwam en tot bloei geraakte,waarin de Maria-dienst zich ontwikkelde en met de vrouwendienst samensmolt. Hetwas de tijd, waarin de poëzie opkwam, welke eerst, zooals overal, bijna alleen lyrischwas, doch later in eene menigte epische gedichten zich uitte.Opmerkelijk is het, dat wij in de lyrische poëzie, die het eerst te voorschijn trad,

zooveel gelijkheid met de Arabische lierdichten aantreffen, dat het geen wonder is,wanneer velen in de liederen der troubadours slechts navolgingen der Arabierenzagen, zooals zij ook in de ridderschap slechts een gewijzigde vorm zien van hetgeenreeds lang bij de Arabieren in gebruik geweest was. Nader onderzoek bevestigdedeze meening niet, hoewel de oorzaken der overeenkomst nog niet voldoendeopgehelderd zijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

217

Voor ons zij het genoeg te wijzen op de gelijkheid der beschaving, die hij de Arabierenbestond en van die, welke in 't zuiden van Frankrijk zich het eerst ontwikkelde.2. Tot de landen, welke van de ruwheid der groote volksverhuizing het minst

geleden had, behoorde zonder twijfel P r o v e n c e , een landstreek eens de eerstep r o v i n c i a der Romeinen in Gallia, welke dat deel van het zuiden van Frankrijkomvatte, hetgeen door Italië en Spanje begrens d wordt. Bij den ondergang van hetRomeinsche rijk werd het eerst door deWestgothen bezet, welke echter spoedig overde Pyreneën trokken en zich in Spanje vestigden. Daarna kwamen de Bourgondiërs,die van nature zachter waren dan de overige Germanen en in Provence kwamen nadatzij door een langdurig verblijf in Italië zich reeds aan de beschaving der overwonnenente goede gedaan hadden. Wel kwamen de Arabieren eenigen tijd lang de bewonersvan Provence verontrusten, maar sedert Karel Martel in de vlakten van Poitiers henzijnen krachtigen arm had doen gevoelen, werden de bewoners van deze zijde derPyrenëen niet langmeer door hunne aanvallers verontrust. Hier kwam bij dat Provencehet geluk had, van sedert 879 een eigen regeering te bezitten, die gedurende 213 jaar,tot 1092, onder dezelfde dynastie verbleef. Alles werkte dus te samen, om in diestreken eene rustige ontwikkeling van taal en letterkunde voor te bereiden. Hetprovençaalsch is dan ook de eerste taal, die zich zelfstandig uit het vergane Latijnontwikkelde.1) Daarin dichtten de troubadours, wier poëzie een uitgebreiden invloedop de litteratuur der naburige volkeren uitoefenden.De Tr o b a d o r ,2) eigenlijk de vinder, beoefende de kunst der vinding ‘art de

trobar’. Men verstond onder troubadours allen die zich met de kunstpoëzie bezighielden, hetzij ze, haar uitoefenden als de vor-

1) Naar het soldaten- en boeren-latijn zouden de Romanische talen zich gevormd hebben. DeLatijnen hadden geen woord voor ons j a ; men redde zich in de afgeleide talen opverschillende wijze er mee. Zoo ontstond de taal van oc, het latijnsche hoc, langue d'oc, ende taal van oïl, het latijnsche hoc illud, terwijl men het Italiaansch, de taal van s i , uit sic,zoude kunnén noemen. Een gedicht over de gevangenschap van Boëthius, eenige fragmentenvan de kerkgezangen der Waldensen en de eed, dien Lodewijk de Duitscher zijnen broeder,Karel de Kale, in 842, zwoer, zijn de oudste monumenten der Fransche taal. Die eed luiddealdus: Pro deo amur et pro Christian popole et nostro commun salvament, dest di en avant,in quant Deus savir et podir me dunat, si salvara jeo meon fatre Karlo, et in adjudha et inadjudha et in cadhuna cosa, si com om per dreit son fradra salvar dist, in o quid il mi altresifazet, et ab Ludher nul plaid nunquam prindrai, qui, meon vos cist meon fradre Karle indamno sit. Een woordelijke vertaling in 't hedendaagsch Fransch helderde dit stuk het bestop, wij laten haar hier dus volgen: Pour l'amour de Dieu et pour le peuple chretien et notrecommun salut, de ce jour en avant, en tant que Dieu savoir et pouvoir me donne, si défendrai-jemon frère Charles et (lui serai) en aide et en chaque chose ainsi qu'un homme par droitureson frère doit défendre, en chose que lui également ferait, et avec Lothaire aucun accordjamais ne prendrai, qui, de mon vouloir, à ce mien frère Charles soit à dommage.

2) Raynouard: Choix des poésies des Troubadours, 1816-21. Fauriel: Histoire de la poésieprovençale, 1864. Diez: Die Poesie der Troubadours, 1826. Diez: Leben und Werke derTroubadours (met vele vertalingen) 1828. Brinkmeier: Die provenzalischen Troubadours1844. Brinkmeier: Rügeliede der Troubadours 1846. Kannegiezer: Gedichte der Troubadours,1852. Barot: Les Troubadours et leur influence sur la litteráture du midi de l'Europe 2. Ed.Paris. Didier 1867,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

218

sten en edellieden tot eigen vermaak, hetzij als de reizende zangers, die in 't bijzonderden naamVan joglars, jongleurs (joculatores, speellieden) droegen.1) Een troubadour,die zelf de gave niet bezat om zijne liederen met zang en spel te begeleiden, liet zichdoor eenen jongleur vergezellen om zijne gedichten voor te dragen. Hoewel deelementen der epiek en dramatiek dikwijls sterk in de poëzie der troubadours tevoorschijn treden, bleef zij toch in 't algemeen lyrisch. Eerst heetten alle gedichteneenvoudig weg verzen, (vērs). Later echter kregen de verschillende liederen anderenamen. Het lied in 't algemeen heette c a n z o en c a n z o n e t t e , vroolijke, darteleliedjes werden s o u l a s ; treurzangen l a i s ; morgenzangen, a l b a s ; avondliederens e r e n a s genaamd; terwijl men onder s o n e t een gedicht verstond, dat onderbegeleiding van muziekinstrumenten gezongen werd, en b a l l a d a een dansliedbeteekende. Het minnelied was het meest gevierde gedicht; gemeenlijk in den vormvan canzo's, albas en serenas; doch het was ook wel een herderslied, p a s t o r e t aen p a s t o r e l l e , waarin een herder en herderin sprekend ingevoerdwerden. N o v a swerden genoemd de gedichten van historischen, godsdienstigen of didactischeninhoud; weinig daarvan verschilden de c o n t e s , waarin verhalen of ook zedelessenwerden opgenomen. De Te n z o n e s waren gedichten, waarin het een of anderbetwist punt behandeldwerd. Zeer opmerkelijk is het S i r v e n t e s of S i r v e n t e s c a .Het was een lofzang of een hekeldicht. Van Servire dienen afgeleid, beteekent heteigenlijk, een dienstdicht, dat wil zeggen een gedicht, in dienst van een heer doorden hofdichter vervaardigd, doch langzamerhand verloor het deze beteekenis geheelen werd Sirventes het lied waarin de stemme des volks zich openbaarde, waarin degebreken van het politieke en sociale leven gehekeld werden, en dat zich bijzondertegen Rome en de geestelijkheid richtte.Hoewel de kunst bij de troubadours hooger gesteld werd, dan wij thans wenschelijk

vinden, hebben zij toch wel degelijk het leven en de bewegingen van hunnen tijduitgedrukt, en daardoor juist is menigmaal de inhoud van hunne gedichten niet goedte begrijpen, zonder bekend te zijn met de geschiedenis dier dagen of zelfs ook metbijzonderheden uit het leven van den dichter. Er heerscht eene groote verscheidenheidvan gedachten en gevoelens bij de troubadours. Vooral drukten zij het volle levenvan Provence uit. Zij zingen van oorlog en wraak, van trouw en ridderplicht. Vanhaat tegen de lagere standen gloeit de Castelnau, vertoornd op de Juristen en Prelatenis Bonifacius van Castellane, bitter tegen den Paus en Rome is de scherpe taal vanFigueiras. De troubadours waren zelven vorsten of wedijverden in hunne gezangener mede. Vol levenslust en kracht mengen zij zich vroolijk en forsch in alle zaken,aan iedereen deelen zij lof of blaam uit. Van hun leven, roem, lijden en vreugde,liefde-avonturen, gevechten en bedevaarten zijn eene menigte berichten overig, diemenig boekdeel zouden kunnen vullen. Bij allen echter was het bewustzijn, dat zijde vroolijke wetenschap, de g a y a s c i e n z a , beoefenden. De wetenschap,

1) De jongleurs waren eigenlijk ouder dan de troubadours, volgens het getuigenis van denTroubadour Quiraut Riquier (in 1275), die zegt: Waarlijk van wijze en wel onderwezenmannen onstond de jonglerie, om op wel bespeelde instrumenten den edellieden eere envermaak te verschaffen. Daarna kwamen de Troubadours om groote daden te bezingen, deedelen te prijzen en tot gelijksoortige aan te vuren.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

219

die bij de tournooien gekweekt en beoefend, bij de C o r t s d ' am o r , minnehoven,eene menigte spitsvoudigheden te voorschijn bracht.1). Hoe zeer zij in hunneuitdrukkingen dikwijls vuriger en forscher zijn, dan in later dagen goedgevondenwordt, hebben zij toch ook allen de eigenschap van dichters, die alleen voor deaanzienlijken en aan de hoven der vorsten, hunne gaven ten toon spreiden. Daaromhechten zij ook zooveel den vorm, aan geestigheid en vernuft.De eerste troubadour, van wien wij iets met zekerheid weten, was Willem IV,

h e r t o g v a n A q u i t a n i ë e n g r a a f v a n P o i t i e r s .Hij leefdevan1071-1127en stond aan het hoofd van eene bende kruisvaarders, die kort na de vroegeruitgetrokkene overwinnaars van Jeruzalem naar 't heilige land toog, maar door gebrekaan orde en krijgskunde bijna geheel verloren ging. Voor Willem zijn land verliet,nam hij afscheid van zijne geliefde ridderspelen en van de wereldsche pracht, in eenschoon lied, dat nog overig is. Teruggekeerd en met moeite aan den dood ontkomen,bezong hij de rampen en gevaren van dien tocht, een gedicht, dat verloren ging, maarwaarin de dichter echter zijn aangeboren luchtigheid niet verloochende.Na het doorluchtig voorbeeld, door den hertog van Aquitanië gegeven, werd de

poëzie met ijver beoefend aan de hoven der graven van Provence en Catalonië enniet minder bij de vorsten van geringer aanzien, als de graven van Toulouse, dedauphins van Vienne, de graven van Auvergne, die van Foix en de prinsen van Oranje.Meermalen behoorden deze vorsten zelve tot de meest gevierde troubadours, zooalsmen reeds uit de volgende lijst van eenige hunner opmaken kan.B e r n a r d v a n Ve n t a d o u r ,2) 1140-1195, M a r c a b r u n , 1140-1185, door

zijne satiren tegen de vrouwen bekend; J a u f f r e d v a n R u d e l , prins van Blaya,1140-1170. Deze verliefde, zonder haar gezien te hebben, op eene gravin van Tripoli,wier roem in den mond van alle pelgrims was, die uit Antiochië kwamen. Hijvervaardigde dus vele gedichten op hare schoonheid, zachte geaardheid engastvrijheid, die door de kruisvaarders vooral hoog verheven werd. Eindelijk kondehij het verlangen, om de edele vrouw te bezoeken, niet weerstaan. Hij neemt hetkruis op, om naar 't heilige land te trekken. Doch ingescheept overviel hem eenezware ziekte, en zoo brachten zijne reisgezellen hem, dien zij reeds dood waanden,te Tripoli in een herberg. Men berichtte dit aan de gravin, deze begaf zich

1) De wijze, waarop de vragen der minne aldaar behandeld werden, kwam geheel overeen metde wijze, waarop de Scholastieken de philosophie en theologie beoefenden, b.v. Kan tusschenechtgenooten ware liefde bestaan? Wie mint men 't meest, de afwezige of de aanwezigegeliefde? Wat wekt grooter liefde, de oogen of het hart? Of wel ingewikkelder: Eene dameziet den eenen met liefdevollen blik aan, een anderen geeft zij een handdruk, een derde stootzij met haren voet aan. Aan wien der drie minnaars heeft zij nu de meeste genegenheidbetoond? - Ten gevolge van deze en dergelijke onderzoekingen bekwam men eindelijk eensoort van wetboek voor de minnehoven, waarin vele stellingen opgenomen zijn, welkemenigmaal zeer strijden met onze begrippen van moraliteit.

2) Gedichte der Troubadours, in provenzalische Sprache. Zum ersten Mahl und treu nach derHandschriften herausgegeben und mit kritischen Anmerkungen verschen von K.A.F. Mahn.Berlin 1862-1868. De eerste aflevering der vierde Band van dit belangrijk werk is in demaand April van dit jaar verschenen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

220

onmiddelijk naar den als gestorven ridder en omhelsde hem. Hij kwam hierop totbezinning, begreep wie zij was, die hem zoo liefkoosde, en dankte God, dat hemvoor zijn dood dit geluk nog gegeven was. Kort daarna blies hij in de armen zijnergeliefde den laatsten adem uit. De gravin liet hem met alle statie in de kerk te Tripolibegraven, en begaf zich nog dien zelfden dag in een klooster.Door zijn liefdesavonturen is ook befaamdP e y r o l d s vanAuvergne, (1155-1215)

de meest geliefde zanger aan het hof van den dauphin van Auvergne1). De dichterwerd echter verliefd op de getrouwde zuster van den vorst, de barones de Mercoeur.Toen deze dame wat al te mild werd met hare gunsten aan den dichter, werd hij doorzijn beschermheer verbannen. Zijne dartelheid was hiermede echter niet ingetoomd.Eindelijk echter zeide hij de min vaarwel, om zich aan God en den goeden Jezus tewijden. Hij nam deel aan den derden kruistocht, en behoorde tot den kring dertroubadours, dien koning Richard Leeuwenhart om zich verzameld had, en keerde,na het vertrek van dien vorst, naar Frankrijk terug. ‘Ik zag den Jordaan, ik bezochthet H. graf, en dank U, Heer, voor de blijdschap, waarmede Gij mij hebt vervuld,door mij de plaats te hebben doen aanschouwen, waar Gij het leven kreegt. Geef mijnu een gunstigen wind en stroom, een goed schip en een knap stuurman. Ik wenschalleen de torens van Marseille terug te zien; verder strekken zich nu mijne wenschenniet uit. Ik zeg u vaarwel, Tyrus, Acre en Tripolis, en u, o ridders van den tempel.De wereld wordt snood. Zij had goede vorsten in Richard en in den koning vanFrankrijk. Montferrat had een edelen Markgraaf en Duitschland een roemrijkenKeizer, maar hoe zullen hunne opvolgers zich gedragen?’B e r t r a n d e B o r n , heer van Hautefort, was de Tyrtaeus van zijnen tijd. Zijne

liederen ademen krijg en zijn vol gal en alsem. Bij hem breekt nog de Germaanschenatuur door, die in bloed en strijd behagen schept. Dante is uiterst op hem gebetenen plaatst hem diep in de hel. (Inferno Cant. 21). Dat deze dichter echter deChristelijke denkbeelden van zijnen tijd getrouw bleef, kan men zien uit het lijkdichtop den oudsten zoon van koning Hendrik: ‘Hem, dien 't geviel, om onzer zondenwil, onze gestalte aan te nemen, en ter onzer behoudenis den dood ontving, dezennederigen en rechtvaardigen Heer, roepen wij aan opdat het Hem moge behagen,den jongen koning van Engeland vergiffenis te schenken en hem met zijn geëerdemakkers daar doe verblijven, waar geen smart is en geen toorn ooit zal wezen.’ Debloeitijd van dezen dichter valt tusschen 1180-1195.2) Hij was de leermeester vanden bekenden R i c h a r d L e e uw e n h a r t , den koning van Engeland en graaf vanPoitiers, die van 1169-1199 regeerde en zelf als een der voornaamste troubadoursgeprezen wordt, en door zijnen hoogen rang in staat gesteld was, om de grootstebeschermer van de poëzie te worden. Van hem is nog overig een klacht over zijngevangenschap. Men weet, dat hij door Leopold, hertog van Oostenrijk, te Weenenaangehouden en aan keizer Hendrik VI uitgeleverd werd, die hem daarop twee jarenlang gevan-

1) Dit was de titel der vorsten van Auvergne.2) Le Tyrtée du moyen âge ou histoire de Bertrand de Born V te d'Hautefort. Par V.P. Laurens.

Paris 1863. De Hoogduitsche dichter Uhland heeft hem tot het onderwerp van een zijnerschoonste romancen gemaakt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

221

gen hield.1) In het lied, dat hij toen gemaakt zoude hebben, komen o.a. de volgendeverzen voor, welke wij, naar de vertaling van Sismondi, mededeelen:

Qu'ils sachent bien, mes hommes, mes barons,Anglais, Normands, Poitevins et Gascons,

Que je n'ai point si pauvres compagnons,Que pour argent (je) n'ouvrise leur prison.Point ne les veux taxer de trahison,Mais suis deux hivers pris.

Pour un captif plus d'ami, de parent,Plus que ses jours ils épargnent l'argent

Las que je sens me douloir ce tourment!Et si je meurs dans mon confinement,Qui sauvera le renom de ma gent?Car suis deux hivers pris.

P e i r e Vi d a l uit Toulouse, ongeveer 1175-1215, vergezelde den Engelschenkoning in Palestina, en vervaardigde vele liederen, - zestig er van zijn bekend,waaronder drie vrij uitgebreide. - Hij was wel de leermeester van Bertran de Born,maar de onderwerpen, die hij bezong, waren zoo grootsch en zoo forsch niet als diezijn leerling behandelde. Vidal gaf zich meer over aan de overspanning derminnedienst zijner dagen. Zoo was hij verliefd op de vrouwe van Carassone, Louvegeheeten. Hij noemde nu ook zich zelven Loup, bekleedde zich met een wolfsvel enliet zich dus door jagers en honden jagen. Men zegt dat hij toch voor dat alles weinigdank bij zijne minnares inoogstte. Krachtiger toon sloeg zijn tijdgenoot aan, P o n sv a n C a p d u e i l , die vurige liederen ter opwekking en verheerlijking derkruistochten zong. In 't algemeen is de geest, die de ridderschap gedurende dien tijdbezielde, het best uitgedrukt in de gezangen der troubadours. De bloeitijd derprovençaalsche poëzie valt van 1090-1290. De eigen ontwikkeling der dichtersmaakte hen meer en meer onafhankelijk van de kerk, die dit met leede oogen aanzag.Vele troubadours hebben dan ook in hunne Sirventes de geestelijkheid deerlijkgehavend, vooral deden dit in het begin der 13de eeuw P e i r e C a r d i n a l , enG u i l l em F i g u e i r a s De laatste is vooral opRome gebeten. ‘Uit hebzucht, pleegtgij, o Rome, menig bedrog, menig god'loos stuk enmenige laagheid. Naar wereldlijkemacht haakt gij, zonder God of zijn gebod te ontzien. Met schandelijke listen spantgij overal uwe netten. Onschuldig als van het lam is uw uiterlijk, maar van binnenzijt gij een wolf, een slang; een giftig addergebroedsel dekt uw hoofd. Daarom groetu de duivel, zooals hij de zijnen doet.’ Niet minder hevig vaart Peire Cardinal tegende kerk in 't algemeen uit, wanneer hij o.a. beweert, ‘dat geen gier het aas zoo verruikt, als de kerk een rijk man.’ Hoe hooger rang de geestelijken bekleeden, hoeslechter het met hen gesteld is. In plaats van waarheid

1) Het verhaal, dat de Troubadour Blondel, des konings vriend, de plaats van zijn verblijf doorhet zingen van een lied, waarop Richard antwoordde, ontdekt zoude hebben, wordttegenwoordig zeer betwijfeld.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

222

beminnen zjj de leugen. Hoe onkundiger zij zijn, hoe meer zij vertrouwen op listenen streken. Van waren ootmoed vindt men bij hen geen spoor. Sedert de oudste tijdenwaren er geen grooter vijanden van God dan de klerken. Aflaat, God en Duivel, allesnemen zij te baat, om den een het Paradijs, den ander de Hel toe te wijzen; hunneslagen zijn niet te keeren, en de fijnste bedriegers worden door hen verschalkt.De bittere stemming dezer dichters was zonder twijfel opgewekt door den

kruistocht, welken paus Innocentius III, in 1208, tegen de Albigensen1) uitgeschrevenhad, en die met ijzingwekkende wreedheid door de pausgezinden gevoerd werd. Degruwelen, in dien oorlog bedreven, worden beschreven in een provençaalsch gedicht,dat door Fauriel2) uitgegeven en met belangrijke aanteekeningen voorzien is. Het isvrij uitgebreid en bestaat uit 9578 verzen. Het provençaalsch was echter in die dagenop verre na niet binnen Frankrijk beperkt. Reeds sedert lang hadden de troubadourseen toevluchtsoord in Spanje gevonden.3. In het jaar 1113 huwde de erfdochter van het provençaalsche vorstenhuis met

Raimund Berengar, graaf van Barcelona. De troubadours, meestal edellieden, haddenzich nauw aan het hof aangesloten en volgden ook nu, in grooten getale, hunneleenvrouw van Arles naar Barcelona. Gelijkheid van zeden, van levenswijze en taalbestond er reeds sedert lang tusschen de bevolking van Barcelona en Marseille. Welwaren de bewoners van Provence wat zachter en weeker van inborst, terwijl bij deburgers van Barcelona nog de sporen zichtbaar waren van den langdurigen strijd,dien deMooren en de Christenen om het bezit dier stad met elkander gevoerd hadden;doch dit verhinderde toch niet, dat in 't begin van de 12de eeuw de kunst dertroubadours in het noordoosten van Spanje met gretigheid ontvangen en gepleegdwerd. Dit geschiedde in den zelfden tijd, dat zich in het noordwesten van Spanje, inde gebergten van Biscaja en Asturia, eene oorspronkelijke literatuur ontwikkelde.In 1137, na den dood van Alphonsus I, kwam ook het koningrijk Arragon aan degraven van Barcelona. Zoo heerschte hetzelfde vorstenhuis over het noordoostelijkegedeelte van Spanje en over het zuiden van Frankrijk. Hierdoor ontstond zulk eeneeenheid van beschaving en letterkunde, dat de Catalaansche, Arragoneesche enProvençaalsche taal en poëzie, gedurende een paar eeuwen, geheel de zelfde richtingvolgden.3)Het was hof-poëzie. De voornaamsten in rang enmacht, waren in Cataloniëook de eerste en uitste-

1) Aldus genoemd naar de stad Alby, in Albigeois, in 't Z. van Frankrijk. Zij heeten ook welWaldensen, naar Petrus van Valdus, een koopman te Lyon, een hunner voornaamste predikers.

2) Histoire de la Croisade contre les Héretiques Albigeois, écrite en Vers Provençaux par unPoète contemporain. Paris 1837 40. 738 bl. Een goedkooper uitgave is: Histoire anonymede la guerre des Albigeois. Avec un glossaire, des fragments de langue romane depuis le XIe

siècle jusqu'à nos jours, et une introduction par une indigène. Toulouse, Pompard. 1863.3) Darstellung der Spanischen Literatur im Mittelalter. Von Ludwig Clarus. Mit einer Vorrede

von Joseph v. Görres. Zwei Bände. Mainz. 1846. In het eerste deel bl. 343-353 wordt daarinover de provençaalsche letterkunde in Spanje gehandeld. Een afzonderlijk werk hierover isdoor een Spanjaard geschreven. De los Trovadores en Espana. Estudio de lengua y poesiaprovenzal por D. Manuel Milá y Fontanals, Barcelona 1861.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

223

kendste dichters. Zooworden de beide vorsten, die het eerst de kroonen van Barcelonaen van Provence droegen en van 1113-1162 regeerden, tot de Limosijnsche ofProvençaalsche dichters gerekend. Van hen zijn echter tot dusverre geene liederengevonden. Daarentegen bezitten wij nog eenige coupletten1) van Alphonsus II, dievan 1162-1196 over Arragon regeerde. Deze koning beoefende niet alleen zelf dekunst der vroolijke wetenschap (gai saber), maar trok ook vele Provençaalschetroubadours aan zijn hof. Zoo bevonden zich aldaar P e i r r e R o g i e r , P e i r r eR a im o n d van Toulouse, en A im e r i c van Péguillan, die na den dood van zijnenbegunstiger hem in een lijkzang verheerlijkte. Alle drie waren zeer beroemdetroubadours en genoten te Barcelona de hoogste achting. Toen dan in Provence dewoeste krijg tegen de Albigenzen door de kerk ontstoken was, was het geen wonder,dat de troubadours, die bijna allen de partij der vervolgden toegedaan waren, op dekoningen van Arragon hunne hoop vestigden.2) Zoo begaven zich H u g u e s d eS a i n t C y r , A z ém a r l e N o i r , P o n s B a r b a enR a im o n d d e M i r a v a l ,allen bekende troubadours, naar het hof van Peter II, die zich hunner zoo aantrok,dat hij den verdrukten te hulp kwam, hetgeen hem in den slag bij Muret, in 1213,het leven kostte. Diep betreurden allen den vorst, dien zij om zijn talent als dichterevenzeer als om zijne overige deugden hoog vereerden.3) Slechts twee hunner,P e r d i g o n en F o l c h e t t o van Marseille, verlieten de zaak der Albigensen enverheugden zich over den dood van hunner voormaligen beschermer. De laatste werddaarvoor ook dan tot bisschop van Toulouse benoemd en later door Dante4) enPetrarca5) verheerlijkt. Hunne gruwzaamheid zoude in onzen tijd dien lof nietontvangen. De opvolger van Peter II, J a c o b d e Ve r o v e r a a r , muntte evenzeeruit door zijne dapperheid als door liefde voor de kunsten des vredes. Hij veroverdeValencia

1) Zij zijn gericht aan eene dame en zijn het oudste monument van de Spaansche taal, en vangenaldus aan:

Per mantas guizas m'es datzJoys e deport e solatz.

2) ‘In Arragon heerschte eene rei koningen, wier weerga ons misschien de geschiedenis nietaanbiedt, want bijna allen muntten evenzeer uit door ridderlijken moed, juist inzicht instaatszaken en voorzichtig beleid; beperkter in hun gezag, dan immer een constitutioneelkoning geweest is, koesterden zij toch niet slechts den diepsten eerbied voor de wet en voorde rechten hunner onderdanen, maar zij waren trotsch op de liefde en verknochtheid, die deonafhankelijke Arragonees, hoe naijverig ook op zijne rechten, steeds aan zijn vorstenhuistoedroeg.’ Prof. Dozy, Gids, 1848 bl. 233.

3) Pons Barka zong:

Reis d'Aragon, tornem a vosCar etz capz de bes et de nos.

4) Dante, Parad. IX, 94 vlg.5) Petrarca, Triomfo d'Amore, 4de zang. Folchetto was eigenlijk te Genua geboren en is de

oudste der Italiaansche troubadours, waarvan zekere berichten tot ons gekomen zijn. Vergl.C. Ruth. Geschicht. der Italien. Poesie I. bl. 147 vlg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

224

en de Balearische eilanden. Zijn regeering was gelukkig en langdurig van 1213-1276.De troubadours vonden in hem een edelen beschermer. Hunne dankbaarheid daarvoordrukten velen dan ook in hunne gedichten uit. G u i l l a um e d e A n è l i e r richtteeen Sirvente aan ‘den jongen koning van Arragon, die barmhartigheid uitoefent enhet onrecht bestrijdt.’ N a t d e Mo n s deelt hem in verzen zijne denkbeelden overdewijze, waarop hij zijn hof en rijk regelenmoet, mede, enMa t h i e u d e Q u e r c i ,die den moedigen vorst overleefde, klaagt bij zijn graf over de droef heid derChristenen, die nu van zulk een een duchtigen kampvechter tegen deMooren beroofdwaren. Koning Jacob wordt meestal ook een dichter genoemd, maar wij hebben vanhem geen verzen meer overig. Wij weten echter stellig, dat hij ook de wetenschapbeoefende en bevorderde, zoo als o.a. ook blijkt uit de allerbelangrijkste k r o n i e k ,waarin hij zelf de gewichtigste voorvallen van zijn leven, in vier afdeelingen,beschreven heeft. Doch deze geschiedenis, waaruit men de persoonlijkheid van denschrijver zeer goed leert kennen, is in proza geschreven. Dat gedurende zijne regeeringde poëzie in hooge eere was en ijverig beoefendwerd, blijkt ook hieruit, dat H u g u e sd e Ma t a p l a n a , een Cataloonsch edelman, in zijne burcht een minnehof hadgevestigd en poëtische wedstrijden uitschreef, waaraan hij zelf deel nam. Een zijnernaburen, G u i l l em o d e B e r g e n d a n , tot den oudsten adel behoorende, was eenuitstekend dichter, hoewel hij scherper en ruwer was, dan de gewoonte der troubadoursmedebracht. Peire Cardinal, van wiens scherpe taal tegen de kerk hierboven sprakewas, had ook in Arragon een toevluchtsoord gevonden. Dat de dichters er vollevrijheid genoten, kan men ook daaruit opmaken, dat er waren, zooals S o r d e l enB e r n a r d d e R o v e n a c , die den koning hekelden. Allen bewijzen echter dat inCatalonië en Arragon, tijdens zijne regeering, de poëzie in hooge eere stond.De ondergang der poëzie in het moederland, Provence, werkte echter op den duur

ongunstig op de instandhouding er van. Paus Innocentius IV verklaarde zelfs hetprovençaalsch voor eene kettersche taal, die ieder goed Christen diende uit te roeien.De teedere plant, zegt Tiknor, wier bloesems op eigen bodem niet meer mochtenbloeien, verdorde, zooals te verwachten was, weldra ook op den grond, waarheen zijverplaatst werd. Wel verspreidden de verdrevene troubadours, die naar de hoven vanJacob, den veroveraar, en van zijnen vader gevloden waren, eenigen tijd lang overSaragossa en Barcelona den liefelijken glans, waarmede zij eens Arles en Marseilleovergoten hadden; doch beide vorsten waren uit politieke redenen gedwongen, omzich zooveel mogelijk te zuiveren van den blaam der ketterij, dien de beschermingder troubadours op hen laadde. Zoo verbood Jakob in 1233 aan de leeken de lectuurvan den limosynschen bijbel, die niet lang te voren ten hunnen gebruike in de landstaalovergezet was, en welke, ware dit niet geschied, zeer veel er toe had kunnen bijdragenom de provençaalsche taal en literatuur te bewaren.1) Desniettemin gingen hunneopvolgers voort met de provençaalsche poëzie te begunstigen. Peter

1) De later gedrukte Catalaansche bijbelvertaling van Bonifacio Ferrer werd met zooveel ijververvolgd, dat er thans slechts één blad meer van overig is. Een afschrift er van schijnt echternog in de keizerlijke Bibliotheek te Parijs te berusten.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

225

III, de veroveraar van Sicilië,1) was zelf troubadour. Ofschoon later Alphonsus III enJacob II zelve de dichtkunst niet beoefenden, verzamelden zij toch de dichters rondomzich en bestraalden henmet hunne vorstelijke gunst. Men verhaalt, dat bij de krooningvan hunnen opvolger, Alphonsus IV, in 1328 te Saragossa, verscheiden gedichtenvan Peter, des konings broeder, ter eere van die gebeurtenis voorgedragen werden.Een dezer gedichten bestond uit 700 versen. - Verschillende redenen werkten, zooals wij gezien hebben, te samen tot vernietiging der provençaalsche poëzie. Wel hetmeest zal hiertoe het verval der societeit, waarvoor zij geschikt was en uit wiermidden zij oprees, hebben bijgedragen. Want hoe men ook over de ijdelheid enknutselarij van eenige gedichten der troubadours moge uitvaren, bij eenigzins nauweronderzoek blijkt het, dat zij wel degelijk de uitdrukking waren van het leven hunnerdagen en van eenen stand, die kracht en beschaving zóó vereenigde, dat het lang nadien duurde voor deze vereeniging zich weder in Europa vertoonen zou. Dat depoëzie der troubadours met de ridderschap nauw samenhing, kan men ook hieruitzien, dat de pogingen om haar ook na de kruistochten te doen voortduren geheelmislukten. Juist wijl men veelal het meest bekend is met dien tijd van verbastering,toen men ze door kunstmiddelen nog in 't leven zocht te houden, is ook het oordeelover den ouderen toestand zoowel der ridderschap als van hare poëzie meermalenonbillijk geworden.In 1323 besloot de overheid van Toulouse, zoo men zegt, daartoe aangezet door

eene edele vrouw, Clemence Isaure, eene akademie op te richten onder den naamvan het vroolijke gezelschap der zeven troubadours van Toulouse, (SobregayaCompenhia dels Sept Trobadors de Tolosa). Deze vereeniging begon harewerkzaamheden met brieven in proza en poëzie rond, te zenden, waarin zij alledichters uitnoodigde om op den 1 Mei 1324 te Toulouse te komen, om aldaar meteen vroolijk hart naar den prijs van den gouden violier te dingen. De eerste prijs werdbehaald door Vi d a l d e B e s a l u , een Catalaansch edelman, wegens een gedichtter eere van onze lieve vrouwe te Rome. De overwinnaar werd tevens tot meester ofdoctor in de vroolijke wetenschap benoemd. In 1355 werd door dit gezelschap eenuitvoerig wetboek in proza en poëzie uitgegeven, onder den titel: Bepalingen van dezeven heeren beschermers der Vroolijke Wetenschap, (Ordenanzas del Sept SenhorsMantenedors del Gay Saber); ook werden er nog twee prijzen voor het bloemenfeestuitgeloofd, de eene bestaande uit een zilveren egelantier, de andere uit een gele acacia.Met eenige veranderingen wordt dit wetboek nog heden geraadpleegd bij hetbloemenfeest, dat sedert steeds den lsten Mei te Toulouse gevierd wordt.2)

1) Het was nadat de Franschen, na den Siciliaanschen vesper, in 1282, uit Sicilië verdrevenwaren. Peter III werd door den Paus in den ban gedaan en van zijn rijk vervallen verklaard.De Arragonezen verlieten hunnen koning echter daarom niet; hoewel zij er zich zeker welvan bediend zullen hebben, om van hem de plechtige bevestiging van Arragons vrijheden,het Privilegio general van 1282, te erlangen.

2) Vergelijk o.a. Recueil de l'Academie des jeux floraux. Toulouse, 1864. De naam vroolijkewetenschap steunt wel op eene woordelijke vertaling, maar drukt toch de zaak niet volkomenuit. Het tegengestelde is de ernstige wetenschap, die een meer practisch doel heeft. De gaisaber zoude men de humaniora van hunnen tijd kunnen noemen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

226

Wat te Toulouse geschiedde, werd nagevolgd te Barcelona, waar koning Johan zijnhof hield. Deze vorst zond in 1388 een plechtig gezantschap naar Karel VI, Koningvan Frankrijk, met verzoek om eenige dichters van het vroolijke gezelschap vanToulouse naar Barcelona te laten gaan, om aldaar een dergelijke vereeniging testichten. Ten gevolge hiervan werd dan in 1390 te Barcelona een raad van de vroolijkewetenschap, volgens dezelfde statuten als te Toulouse, ingesteld. Zurita, degeschiedschrijver van Arragon, zegt dat toen Koning Johan I aan de regeeringgekomen was, in plaats van wapenhandel en krijgsoefeningen, waarmede de vorigevorsten zich hadden opgehouden, thans liederen en gedichten in den smaak kwamen.Men richtte scholen op om zich te oefenen in de vroolijke wetenschap; en dezescholen werden zoo druk bezocht, dat de waardigheid der daar geleerde kunst begonte lijden, door het groot aantal van hen, die er zich aan wijdden. Johan's opvolger,Martin, vermeerderde zoowel de privilegiën als de inkomsten van den raad dervroolijke wetenschap. Na den dood van dezen koning, in 1409, werd deze raad naarTortosa verlegd, doch zijne vergaderingen werden wegens de onlusten en vervolgingweldra gestaakt. Nog eenigen tijd zoude echter de Provençaalsche kunst bloeien,toen een Castiliaansch prins, Ferdinand, de rechtvaardige, koning van Arragon enKatalonië geworden was. Voor zijn krooning te Saragossa had D o n E n r i q u e ,gemeenlijk, hoewel te onrecht, markgraaf van Villena genoemd, een allegorischdrama vervaardigd. Later, in 1412, vergezelde hij den koning naar Barcelona enbewerkte dat de raad der vroolijke wetenschap aldaar weder hersteld werd. Toen washet zeker de gulden tijd van dien raad. De koning zelf woondemenigmaal de zittingenbij; vele gedichten werden dan ter beoordeeling door de dichters aan die vergaderingvoorgelezen en eereprijzen of andere belooningen aan de beste hunner gegeven. Ditalles duurde voort totdat eindelijk de macht even als de taal van Kastilië overal inSpanje de overwinning behaalde.Er bestaat nog eene verzameling van meer dan 300 Catalaansche gedichten, welke

beginnen met die van J a cm e Ma r c h , die in 1460 leefde, boven alle de overigenuitmuntte, en door de Spanjaarden voor hun Petrarca, dien hij schijnt nagevolgd tehebben, gehouden wordt. Zijne gedichten bleven lang in hooge eere en werden nogaan Philips II voorgelezen. Een ander gedicht van hem, dat nu eens het b o e k v a nr a a d g e v i n g e n , dan eens het b o e k d e r v r o uw e n genoemd wordt, bevateene satire op de vrouwen en raadgevingen aan zijnen neef, voor wien het ookvervaardigd werd.Hiermede eindigde ongeveer de beoefening der Provençaalsche poëzie in Spanje.

Reeds in 1474, toen te Valencia een dichterlijke wedstrijd ter eere van onze lievevrouwe uitgeschreven was, waren verschillende gedichten in het Kastiliaanschvervaardigd. Reeds lang was echter de ridderpoëzie aan de hoven in het binnenlandvan Spanje beoefend en had zich tot in Andalusië en Portugal uitgebreid. Johann II,koning van Kastilië, van 1407-1454, was zelf een der voornaamste beoefenaars enbegunstigers van die soort van poëzie. Men vergelijkt de dichters, die tijdens zijneregeering bloeiden, waaronder de reeds genoemde Don Enrique en Macias, deverliefde (Macias el Enamorado) de meest bekende zijn, met de Duitscheminnezangers. Wij kunnen hierover niet uitweiden, maar gaan over om nog iets tezeggen over de troubadours in Italië.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

227

4. Het was een heerlijke tijd voor de troubadours geweest, toen keizer FrederikBarbarossa, op het toppunt van zijn macht, na de onderwerping der Lombardijschesteden, te Milaan open hof hield en ter opluistering van zijne schitterende feesten entournooi-spelen evenzeer de ridders als de troubadours uitnoodigde. Hetzelfdeherhaalde zich, toen de keizer daarop naar Turijn toog, alwaar hij, in 1162, den graafRaimund Berengar III met Provence beleende. De graaf was vergezeld van eengrooten stoet edellieden en troubadours. Deze laatsten lieten, gedurende de feesten,hunne gaven hooren, zij zongen eene menigte Provençaalsche liederen, waarin dekeizer bijzonder behagen schiep en de zangers rijkelijk begiftigde. Men verhaalt dathij in geestdrift ontstoken, toen zelf een madrigal in het Provençaalsch zoudevervaardigd hebben,1) hetgeen volgens eene fransche vertaling van den volgendeninhoud is:

J'aime le cavalier Français,J'aime la Dame Catalane,La civilité des Gênois,La courtoisie Castillane.J'aime le chanter Provençois,Comme la danse Trévisane.La taille des AragonoisLa perle fine JulianeLa main et le visage Anglois,Et le jouvenceau de Toscane.

Sedert dien tijd togen de troubadours voortdurend van Provence naar Lombardije envonden aldaar eene menigte bewonderaars en navolgers. Zoo kwam dan ook deProvençaalsche taal er meer en meer in gebruik en verdrong er de inlandsche taal,die zich echter bijna nog niet als schrijftaal gevormd had. Overal aan de kleinerehoven vindt men sedert de troubadours, maar het hof van graaf Azzo VII, van Este,1215-1264, was wel het meest schitterende verblijf voor hen. Daar werden feestenen poëtische wedstrijden gegeven. Mastro Ferrari was er de dichterkoning. Het getalder overigen is ontzaggelijk groot, doch slechts enkelen hunner woonden aan genezijde van de Po, en te Rome verneemt men in 't geheel er

1) Het oorspronkelijke luidt aldus:

Plas my cavallier FrancesE la Dama CatalanaE l'onrar de GenoesE la court de CastellanaLou cantar ProvensalesE la dansa TrivisanaE lou corps AragonesE la perla JulianaLa mans e kara d'AnglesEt lou douzel de Thuscana.

Eenigen, zooals Raumer, schrijven dit gedicht echter aan den kleinzoon van Barbarossa,keizer Frederik II toe.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

228

niet van. Hun invloed werkte er veel en lang op de Italiaansche dichtkunst. Zoo kendeDante niet alleen de Provençaalsche taal en poëzie zeer goed, maar hij laat in hetvagevuur zelfs den troubadour ArnoIdo Daniello zich in Provençaalsche verzen uitenen dichtte ook bovendien een Canzone, in 't Latijn, in 't Italiaansch en in 'tProvençaalsch. Petrarca volgde in zijne Italiaansche liederen geheel de troubadours,die hij in hun vaderland opzocht; Boccacio bracht in zijne Decamerone eenige hunnergedichten in 't Italiaansch over. In't noorden van Italië was de oudste poëzie een takvan de Provençaalsche poëzie, zooals zulks ook in Katalonië en Arragon plaats vond.Doch, gelijk de Kastiliaansche en ook de Portugesche poëzie Wel eenen tijd langdenzelfden geest ademde, maar toch eigen taal en uitdrukking gebruikte, en daardoorde inlandsche letterkunde tot ontwikkeling bracht, zoo vinden wij ook in Italië deSiciliaansche poëzie, die eigen taal gebruikte en onder Keizer Frederik II vooral totgrooten bloei geraakte. Deze keizer, zelf een groot geleerde en dichter, bevorderdein zijn uitgestrekt gebied overal wetenschap en kunst. Hij stichtte de universiteit teNapels en spaarde kosten noch privilegiën om de beroemdste geleerden daarheen telokken. Uit eigen middelen besteedde hij grootte sommen voor leergierige, dochbehoeftige studenten, om aldus de studie der philosophie voor alle standentoegankelijk te maken. Zelfs zijne vijanden erkennen de buitengemeene begaafdhedenvan den keizer zelven. Hij verstond Latijn, Fransch, Italiaansch, Duitsch, Griekschen Arabisch; hij had zich ijverig bezig gehouden met de beoefening der philosophie,vooral die van Aristoteles, wiens werken hij in het Latijn liet overbrengen. Een zijnerliefhebberijen was de beoefening der dierkunde. Wij hebben van hem nog een werkover d e k u n s t om me t v o g e l s t e j a g e n , de a r t e v e n a n d i c uma v i b u s .1) Hij handelt daarin niet alleen over de vogels, waarvan men zich bij dejacht bediende, maar over al het gevogelte in 't algemeen, over hunnen aard, voeding,vlucht enz. Het tweede boek loopt alleen over de roofvogels en beschrijft in 'tbijzonder de wijze, om ze voor de jacht af te richten. Meer nog dan als geleerde isFrederik II geroemd als vurig bewonderaar en begunstiger der poëzie. De meesttalentvolle dichters trokken naar zijn schitterend hof op Sicilië en ook naar Napels.Daar is dan ook de oorsprong der Italiaansche poëzie te zoeken. Van den keizer zijnnog eenige gedichten overig, waarvan het meest bekend is een c a n z o n e , in driecoupletten ieder van 14 verzen, waarin hij de schoonheid en deugd zijner damebezingt. Dit gedicht schijnt hij nog in het vuur zijner jeugd vervaardigd te hebben.Het is een zuiver Provençaalsch lied, een uitstorting van die machtige hartstocht,welke alle ridders tot troubadours maakte. Overigens is het meer merkwaardig omden maker, dan om buitengemeene verheffing of andere uitstekende eigenschappen.Des keizers liefde voor de gaia Scienza, zooals de Italianen het noemen, erfden zijnebeide natuurlijke zonen E n z i o , koning van Sardinië, en M a n f r e d , koning vanSicilië. Alleen van den eersten hebben wij nog eenige stukken overig. Doch beidenworden door tijdgenooten en later door Dante tot de beroemde troubadours vanhunnen tijd gerekend.Van alle mannen, die Frederik II in zijn heerlijk streven ter zijde

1) Aan dit werk, in twee boeken, ontbreekt een klein gedeelte. Het is met toevoegsels van zijnenzoon Manfred, het eerst gedrukt te Augsburg, 1596.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

229

stonden, was niemand bekwamer en talentvoller dan P i e r d e l l e Vi g n e .1)Dezebedreven staatsman, geleerd wijsgeer, ervaren rechtsgeleerde, groot redenaar endichter, was te Capua van geringe ouders geboren. Zijn vader was denkelijkwijnbouwer, zooals men uit den bijnaam delle Vigne (van den Wijngaard) opmakenkan. Hij studeerde te Bologna, toen het meest beroemd wegens hare school voorrechtsgeleerdheid; zijne armoede dwong hem om er van almoezen te leven. Laterwerd hij door zijn talent en kennis bij den keizer bekend, die hem tot kanzelierbenoemde en in hem zijnen hechtsten steun vond in zijnen hevigen strijd tegen deaanmatigingen der kerk. Pier delle Vigne bezat zoozeer het vertrouwen van FrederikII, dat deze hem al zijne geheimenmededeelde en het rijksbestuur meermalen geheelaan hem overliet. Dit wekte echter den nijd der hovelingen op, die te recht of teronrecht - want di is nog niet uitgemaakt - hem beschuldigden, dat hij verbindtenissenmet paus Innocentius IV, den grooten vijand van Frederik II, aangeknoopt had. Dekeizer liet hem hierop in de gevangenis werpen, waar hij zich zelven in 1249 vankant maakte. Dante spreekt hem geheel vrij van schuld, zooals blijkt uit een plaatsin de Inferno,2)waar hij hem o.a. laat zeggen: ‘Ik kon dat hart naar welgevallen neigenen hield er ieder, dien 't mij behaagde, buiten. Ik offerde mijne nachtrust en mijnegezondheid daarvoor op, maar niets kon mijnen ijver en trouw verzwakken; maardie boeleerster der hoven, de afgunst, welke steeds begeerig naar 't paleis der Caesarshare oogen wendt, de dood, de pest der hoven, deed aller gemoederen zich tegen mijkeeren en ook den keizer zelven tegen mij ontvlammen in vurigen toorn, zoodat almijn blijdschap en eer in sombere smart verkeerde. Mijn gemoed, over dien smaadverontwaardigd, geloofde door den dood die schande te kunnen ontvluchten.’ Daaropzweert hij dat hij jegens zijnen edelen vorst nooit den eed gebroken noch hem zijntrouw ontnomen heeft en roept: ‘Indien een uwer (Virgilius en Dante) naar de aardeterugkeert, herstel mijn goeden naam, waarop nog de schuld ligt, die de nijd er opwierp.’3)

De weinige gedichten die Ons van Pier delle Vigne overbleven, zijn krachtig,verraden bekendheid met de klassieke oudheid en muntten uit door fraaie beeldenen schilderingen.4)Hij richtte zijne verzen tot de getrouwe en ongelukkige Florimonda,wier gemaal, daarover verbitterd, den dichter bij den keizer aanklaagde en zich daarbijvan een oproerig geschrift bediende, dat Pier zoude vervaardigd hebben.De aanvang der Italiaansche poëzie is in Sicilië te zoeken, want Palermo was lang

de plaats, waarop alle dichters hunne oogen richtten. Overigens waren de vele dichters,die het glansrijke hof verheerlijkten, geheel volgelingen van de Provençaalschetroubadours. Het was niet eigen

1) In 't Latijn Petrus a Viněls. Er bestaat nog eene verzameling brieven van hem, in de Latijnschetaal, deels in naam des keizers geschreven en uitgegeven o.a. te Bazel 1566 en te Amberg1609. Deze verzameling is uiterst gewichtig voor de geschiedenis van die tijden.

2) Inferno VIII. 62 - 78.3) E si di voi alcun nel mondo riede,

Conforti la memoria mia, che giaceAncor del colpo, che 'nvidia le diede.

4) Onder de gedichten van Pier delle Vigne treft men ook het oudste sonet aan.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

230

natuur maar de vroegere kunst, waardoor zij zich lieten inspireeren. In zooverre staatdeze poëzie achter bij die, welke eens te Toulouse bloeide; doch wijl men in Siciliëin eigen taal begon te dichten, droeg zij meer vruchten voor de Italiaanscheletterkunde, dan de troubadours in het Noorden van Italië konden verschaffen. Wijzullen er hier ons echter niet langer mee bezig houden, wijl het hier voldoende is, deaandacht er op te vestigen, dat de poëzie der troubadours in Italië, zooals bijna overal,op twee wijzen invloed uitgeoefend heeft op de litteraire ontwikkeling der volkeren.Hetzij men echter in de Provençaalsche taal dichtte, hetzij men den inhoud derProvençaalsche liederen in de inlandsche taal overbracht, deze poëzie bleef tochsteeds verbonden met de hoven. Waar ridders bijeen waren, en ridderlijke feestengevierd werden, konde alleen de poëzie der troubadours welig tieren. De geschiedenisvan de opkomst, bloei en het verval der ridderschap is dus tevens de geschiedenisvan het verloop der Provençaalsche poëzie. Onder de vele Siciliaansche dichters, diein den zelfden trant dichtten, is merkwaardig G u i d o d e l l e C o l o n n e , die zichvooral te Messina ophield. Hij bezat den titel van G u i d i c e , hetgeen toen zooveelals thans doctor schijnt beteekend te hebben. De roem van zijne geleerdheid was danook zoo groot, dat Eduard I op zijne terugreize van het Heilige Land, in 1273, hemmet zich naar Engeland wist te troonen alwaar hij eene H i s t o r i a de r e g i b u s e tr e b u s A n g l i a e schreef. Zijn merkwaardigst geschrift is echter eene ook in 'tLatijn geschrevene H i s t o r i a - d e s t r u c t i o n i s T r o j a e , geschiedenis derverwoesting van Troja, in 35 boeken, een werk dat algemeen verbreid werd en debron van vele later geschriften over dat onderwerp geworden is. Zijne Italiaanscheliederen, canzones, zijn tot onzen tijd toe door de Italianen in eere gehouden. Dantemerkt ergens op, dat de stijl van Guido deftig, tragisch is, terwijl hij zelf losser enluchter trant volgde, waarom hij dan ook aan zijn groot gedicht den naam Comoediagegeven had.1)

De troubadours en ook de latere Italiaansche kunstrechters verheffen zeer deSiciliaansche dichteres N i n a ,2) die ook wegens de romaneske liefde die de dichterD a n t e van Majano, in Toskane, haar toedroeg, bekend geworden is. Hij had haarnooit gezien; maar de roep harer schoonheid en hare groote gave van dichten dedenhem in liefde ontbranden en dat uitte hij in een vurig sonnet, waarin hij haar omwederliefde bad. Nina was voor eenen zoo vurigen aanbidder niet ongevoelig. Zijantwoordde met een beleefd sonnet, waarin zij verklaart, dat zij er zich in verblijdtzulk een edel minnaar te hebben en waarbij zij den wensch uit, om hem te zien ente kunnen onderzoeken, of zijn hart met zijne pen overeenstemt. Zij stond dan ookaan niemand der overige troubadours meer toe om minneliederen aan haar te wijdenen noemde zich zelve steeds Nina di Dante. Van de sonnetten, ten gevolge dezerromaneske minnarij vervaardigd, zijn nog verscheidene overig.

1) Dr. C. Ruth. Geschichte der Ital. poëzie. I. bl. 332.2) Eenigen noemen haar de eerste Italiaansche dichteres. Deze eere schijnt echter toe te komen

aan zekere Gaja, dochter van Gherardo da Camino, zooals o.a. blijkt uit Dante, Purgat. XVI,136-140 en waarvan een oud commentator zegt dat zij was prudens domina, literata, magniconsilii et magnae prudentiae, maxirmae pulchritudinis, quae scivit bene loqui rytmatice invulgari.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

231

Wij zullen onze beschouwing der ridderlijke of hoofsche poëzie hier eindigen meteene beschouwing, welke wij grootendeels aan Dr. Ruth1) ontleenen en die tevensals inleiding kan dienen tot hetgeen wij over de Duitsche minnezangers te zeggenhebben. De poëzie geeft als in een spiegel de gewichtigste voorvallen des levens, zijweergalmt de toonen, waardoor het gemoed der volkeren bewogen wordt. De rust,die over de antieke kunstwerken verspreid lag, moest dus in de middeleeuwen wijkenvoor de onrust, welke vooral gedurende de kruistochten aller gemoederen prikkelde.Zooals men het Christendom het gevoel der middeleeuwen, kan men de ridderschapde daad er van noemen; beiden gaven aan de kunst den rechten toon en bijzonderekleur. Het Christendom was allen gemeen; de meerdere of mindere ontwikkelingvan de ridderschap bij de verschillende natiën vormde en wijzigde het meest hunnepoëzie. De ridderschap bracht eerst den rechten geest in het organisme der volkeren,dewijl zij de algemeene heerschende gevoelens tot bewustzijn bracht en op bepaaldedaden richtte; zoo werd de ridderschap de eigenlijke opwekster der poëzie. Allegevoelens vereenigden zich hierbij tot handeling en verkregen daardoor eerst hetrechte leven, de geestdrift en de vroomheid vonden beiden voldoening in dekruistochten, trotschheid en eerzucht vond zich beloond in gevechten en kampstrijden.Een leven, dat doorgebracht werd, deels in strijd, deels in liefdesgenot, deels ingodsvrucht bij prachtige tournooispelen, bij de gevaarlijke jachtpartijen of ook bijvroome kerkplechtigheden, was een leven, waarin aan alle eischen der phantasievoldaan werd, in één woord, een echt poëtisch leven. Zoo ontstond dan eerst doorde ridderschap de nieuwe, de Christelijke of zoo men wil de romantische poëzieenwaren in den beginne ridders alleen de dichters. Waar het ridderwezen het meestbloeide, kwam dus ook het eerst de poëzie tot bloei. Terwijl waar, zooals bij deItalianen, deels door den invloed der kerk, deels door de zorg voor de materieelebelangen, het ridderwezen niet recht wilde opkomen, ook de nationale poëzie zichlater ontwikkelde dan elders; terwijl in andere landen vele dichters onder de riddersopstonden, aan beiden zijden der Pyreneën de troubadours, in 't noorden van Frankrijkde trouvères, in Engeland de minstrels, in Duitschland de minnezangers, moesten deItalianen zich nog lang behelpen met troubadours uit Provence of van elders; en danwaren het nog natuurlijk de ridders alleen, die de behoefte er aan gevoelden enontwikkelden. In Lombardije kon de nationale poëzie niet verrijzen, omdat deProvençalen er te zeer en te lang den boventoon behielden en ook al wijl deridderschap onder de twisten met de burgers der steden meermalen bezweek, tenminste nooit tot de macht en het aanzien, dat zij elders bezat, geraken konde; zulkswas vooral in Toskane het geval. De bewoners van Venetië, van Genua en Pisastelden te veel belang in de voordelen, die de opkomende handel verschafte, dan dathunne zielen voor de ridder-poëzie ontvankelijk konden zijn, en de pausen haddenhet moeilijk genoeg met dogma's der kerk en met de uitbreiding van hun wereldlijkemacht, dan dat zij aan eene voor beiden zó00F3; gevaarlijke kunst toegang zoudenhebben gegeven. Slechts in het ridderlijke Napels en in het prachtige Palermo konde ridder-poëzie tot bloei geraken; toen Frederik II het zaad, dat daar reeds door deArabie-

1) Geschichte der Italienischen Poëzie I bl 321 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

232

ren en Noormannen zoo rijkelijk gestrooid was, wel deed ontkiemen en heerlijkkweekte.5. Wanneer wij nu overgaan tot de poëzie der Duitschers, dan is het ook al weder

daarom, wijl gedurende de 12de en 13de eeuw de invloed der Fransche beschavingzoowel op het leven als op de letterkunde van Duitschland buitengemeen grootgeweest is. Reeds in de 10de eeuw komen er in Saksen adelijke familiën voor dieFransche bonnes hadden om hunne kinderen de beide talen der Franken te latenleeren.1) Sedert het begin der kruistochten vermeerderde het verkeer tusschen Frankrijken Duitschland onophoudelijk. Het geheele tournooiwezen der Franschen werd doorde Duitschers overgenomen. Vooral door de Nederlanden2) kreeg de Franschebeschaving hare verbreiding over Duitschland. Groot is zonder twijfel ook in ditopzicht de invloed geweest van Keizer Frederik I, wiens gemalin Beatrix uitBourgondië, geheel naar Fransche zeden opgevoed was. Ook de groote tegenpartijdervan den Hohenstaufer, Hendrik de Leeuw, die de poëzie evenzeer aan zijn hofbegunstigde, was gehuwd met eene vrouw, Mathilde van Engeland, die deNormandisch- Fransche taal en gebruiken uit haar ouderlijke woning medebracht.Bij de groote feesten, die ten hove gegeven werden, waar de Fransche en Duitscheridders met de dichters bijeen kwamen, heerschte de Fransche beschaving en dezedrong zelfs tot de lagere klassen der maatschappij door.3)Geen luisterrijker vertooningmisschien en die den aard van het middeleeuwsch verkeer onder de ridders in klaarderlicht stelt, dan het groote feest, dat Frederik I in 1184 teMainz, ter eere van den vredevan Constantz vierde.4)Veertig duiżend ridders uit alle landen der Christenheid warenhier vereenigd om bij de schitterende tournooien hunne bedrevenheid in ridderlijkeoefeningen ten aanschouwe der schoonste en aanzienlijkste vrouwen ten toon tespreiden. Tal van zangers was er vereenigd. Heinrich von Veldeke en Guiot vanProvins ontmoetten hier elkander.5) Men had aan den Rhijn eene nieuwe stadaangelegd, om zoovele en aanzienlijke gasten wel te onthalen.Het Duitsche minnelied is evenzeer een uitvloeisel van de Provençaalsche poëzie,

als zulks met de Siciliaansche gedichten het geval was. Het getal Duitscheminnezangers is ontzaggelijk groot.6) Onder de kleinere ho-

1) H. Leo, Vorlesungen über die Gesch. des Deutschen Volks. Bd. II. bl. 9.2) Van de Nederlandsche ridders dichtten in 't Fransch o.a. Boudewijn van Konstantinopel en

Hendrik III van Brabant. Hertog Jan I van Brabant was de eenige, die in dietsche verzen detroubadours zocht na te volgen. Zie Dr. N.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl.Letterkunde. 1868 I bl. 350.

3) Groot was het onderscheid tusschen hovescheit, hoffelijkheid, heusheid en dorperheid,tusschen eenen c o u r t o i s en v i l a i n , een man van 't hof, cour, en van 't land, villanus.

4) Uitvoerig beschreven door von Raumer, Geschichte der Hohenstaufen II, bl. 281 vlg.5) Men beweerde later dat de keizer Fransche en Duitsche dichters te Mainz uitgenoodigd had,

om onderling een poëtischen wedstrijd aan te gaan en men wist veel van dien kamp teverhalen. Dit behoort echter tot de fabelen.

6) De volledigste en beste verzameling dezer gedichten leverde F. von Hagen: Minnesinger.Deutsche Liederdichter der 12, 13 und 14 Jahrh. Leipz. 1838, 4 Bd. 4o Eene bloemlezingleverde K. Volkmar. Auswahl der Minnesänger 1845.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

233

ven, waar de vorsten zelve voorgingen met de beoefening der vroolijke kunst,wedijveren met elkander die van de hertogen van Oostenrijk uit het Babenbergschehuis en die van Thuringen. Onder Leopold VI, Leopold VII en nog meer onder zijnopvolger Frederik II, bloeide in Oostenrijk de ridderschap evenzeer als de minnezang.Reeds tegen het einde der 12de eeuw was het Oostenrijksche hof de geliefdeverblijfplaats der dichters en slechts het hof van Koning Artur konde er, zoo als zijzeiden, mee worden vergeleken. Die groote roem bleef zelfs bewaard toen de poëzieer reeds vervallen was; zoodat nog op 't einde der 13de eeuw het bij de dichtersgebruikelijk was, naar het Oostenrijksche hof te trekken, hetgeen velen toen echterzeer tegenviel. De hoogste glans van het Thuringer hof valt in 't begin der 13de eeuw,onder den landgraaf Hermann.Men trof er toen een aantal adelijke en ook onadelijkezangers aan, die er zoo goed ontvangen werden, en er zoo onbezorgd en onbesuisdleefden, dat het eenigen der meer ernstigen hunner, zooals Walther van derVogelweide en Wolfram van Essenbach, te erg werd. Het schijnt dat deze zangerseene orde vormden en er onderling dichterlijke wedstrijden, zooals de ridders hunnetournooien, gehouden werden. Dat echter de minnezang niet bij beide genoemdehoven beperkt bleef kan men hieruit nagaan, dat onder de minnezangers ookvoorkomen: Hendrik I, hertog van Anhalt, gestorven 1252; Hendrik III, markgraafvanMeissen, gestorven 1288; Otto IV, markgraaf van Brandenburg, gestorven 1308;Wenzel II, van Bohemen, gestorven 1305; Witzlav IV, van Rügen, en Hendrik IV,van Breslau, gestorven 1290. De Duitsche minnezangers hebben niet de volheid vanhet leven tot stof voor hunne gezangen genomen, zooals de Provençalen zulks gedaanhadden. De Duitschers beperkten hunne stof tot de verheerlijking der vrouw enwerden daardoor meermalen inniger en ernstiger; maar ook ééntooniger enbuitensporiger in hunne idealiseering. Lafheid en knutselarij zijn de gebreken, welkede kunstrechters vooral bij de Duitsche minnezangers wraken. Aan Gervinus komtde verdienste toe dat hij de gebreken der hoofsche poëzie in Duitschland tegenoverdie, welke in Provence zich ontwikkelde, goed in 't licht gesteld heeft. Nietteminhebben de Duitsche minnezangers in het technische gedeelte der poëzie eenekunstvaardigheid verkregen, welke de bewondering der kenners verwekt.1) Hunnegezangen zijn of L e i c h e (prov. lai) uit eenvoudige rijmverbindingen bestaande,of L i e d e r , gedichten in coupletten verdeeld en waarbij het rijm op verschillendewijzen afwisselt.2) De oudste liederen, welke in het handschrift, dat

1) J. Grimm, über den altdeutschen Meistergezang, bl. 37 zegt hiervan het volgende: VonWeitem meinen wir denselben Grundton zu vernehmen, treten wir aber näher, so will keineWeise der andern gleich sein. Es strebt die eine sich noch einmal höher zu heben, die anderewieder herunter zu sinken, und mildernd zu mäszigen; was die eine wiederholt, spricht dieandere nur halb aus. Diese Sänger haben sich selbst Nachtigallen genannt, und gewisslichkönnte man auch durch kein Gleichniss als das des Vogelgesangs ihren überreichen nieerfassenden Ton treffender ausdrücken, in welchen jeder Augenblick die alten Säge in immerneuer Modulation wiederkommen.

2) Leiche beteekent eigenlijk slechts gezang, modus, canticum en werd al vroeg van dekerkgezangen en Latijnsche liederen gebezigd. Later gaf men het de beteekenis van hetProvençaalsche lai, een woord dat van het Celtisch afgeleid wordt. Over de Leiche, en deReien en Tänze in dien vorm gedicht, zegt Köberstein het volgende: ‘Das Characteristischein dem Formellen dieser Gedichte besteht nur darin, dass sic, nicht den folgerechtdurchgeführten Strophenbau der eigentlichen Lieder haben, sondern dass aus einem Ton inden andern, mit einem Wechsel der Melodie, übergegangen werden kann, doch so, dass woder Dichter zu aehnlichen Gefühlen oder Gedanken zurückkehrt, auch oft dasselbe System

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

234

de minnezangen bevat, aangetroffen worden, zijn ook de eenvoudigste. Het zijn deliederen vanK ü r e n b e r g , D i e tm a r v o n E i s t enWa l r am v a n G r e s t e n .De lateren houden echterH e i n r i c h v o n Ve l d e k e voor den eerstenminnezangerdie de ware kunst verstond.1)Hij gebruikte het eerst het rijm voortdurend en verdeeldezijne gezangen in behoorlijke koepletten. Deze liederen werden reeds voor 1190vervaardigd. Doch na dien tijd komt eigenlijk eerst de rechte bloeitijd van denhoofschen minnezang, waarin bijzonder uitgemunt hebben: H e i n r i c h v o nMo r u n g e n ,wiens beroemdgedicht, v o n d e s t o d e s g e h ü g e d e , herinneringaan den dood, echter volgens Köberstein voor 1163 vervaardigd werd. Zijn taal isNederduitsch, hij was denkelijk uit de buurt van Göttingen. H a r tm a n n v o nAu e , denkelijk een Zwaab en ongeveer 1170 geboren. Hij was der Fransche enLatijnsche taal kundig en nam aan een kruistocht deel, denkelijk aan dien van 't jaar1197-1198; hij bereikte echter zelfs niet eens het Byzantijnsche rijk. Eenige zijnerliederen zijn vóór dien tocht vervaardigd. Men weet weinig van zijn leven. Tusschen1210 en 1220 is hij overleden. R e i nm a r kreeg den bijnaam van der A l t e , omhem van een anderen minnezanger R e i nm a r v o n Zw e t e r te onderscheiden;hij wordt voor dengene gehouden, dien Gottfried2) zoozeer roemt als den reedsverstomden nachtegaal van Hagenau.Wel zijn er veel liederen van hem overig, maarvan zijn leven weten wij zoo goed als niets. Slechts weten wij, dat hij in 1220 nietmeer in leven was. Wo l f r am v o n E s s c h e n b a c h , die voor den uitvinder derdag- enwachtersliederen, Ta g e u n d Wä c h t e r l i e d e r e n doorgaat, doch daarinslechts de Provençaalsche alba's nagevolgd heeft. In deze liederen scheidden deminnenden eerst bij het aanbreken van den morgen, terwijl wachters in de nabijheidof op de tinnen van het kasteel hen reeds lang waarschuwen om uiteen te gaan. OverEsschenbach zullen wij echter bij de epische poëzie uitvoeriger dienen te spreken.Het getal liederen, dat van hem overig bleef, is ook gering.De voortreffelijkste minnezanger, dien wij kennen, is Wa l t h e r v o n d e r

Vo g e l w e i d e .3) Zijn geboortejaar valt tusschen 1165 en 1173. Over zijn

wiederholt wird; dass ferner, waehrend im Liede mit der Strophe der Gedanke abschliessenmuss, hier eher das Hinübergreifen des Sinnes aus einem System in das andere gesucht wird;endlich, dass wenn sich auch in der Regel zwei gleiche Systeme als einander Stollen folgen,doch nur selten der dazu im Liede erforderte Abgesang gefunden wird.’ F. Wolf heeft eenverhandeling over de Lais Heidelb. 1841 en Lachmann over de Leiche Rhein. Mus. 1829,geschreven.

1) Gottfried zegt van hem o.a. Er Inpfete dass ērste rīs In tiktischer zungen.2) Tristan 4777 vgl. Hij noemt hem ir aller leitefrouwe.3) Uitgaven zijner gedichten zijn geleverd door Lachman 1827, 3 uitgave (door Haupt) 1853,

door Max Rieger 1862, door Pfeiffer 1864. In 't hedendaagsch Duitsch door K. Simrock:Gedichte Walthers von Vogelweide, mit Erlaüterungen von den Ueberzetser und von W.Wackernagel 4 ed. 1864, 2 th. Over zijn leven en gedichten schreven Docen: ueber diedeutschen Liederdichter seit den Erlöschen der Hohenstaufen bis auf die Zeiten KaiserLudwigs des Baiern. Archiv fur Geogr. Hist. enz. Jhrgang 1821, N0. 50-54. Uhland, Walthervon der Vogelweide. 1822; A.A. Daffïs zur Lebensgeschichte Walthers v.d. Vogelweide1854. Max Rieger das Leben W.v.d.V. 1863; A. Menzel, das Leben W.v.d.V. 1865.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

235

afkomst zijn demeeningen verdeeld.Men hield hem lang voor een Zwitscher, anderenvoor een Zwaab. De geleerde en scherpzinnige Lachmann zegt, dat Walther vankinds af voor een Oostenrijker doorgegaan is; zoo-als hij ook zelf verklaart, dat hijin Oostenrijk s i n g e n en s a g e n l e e r d e . Hij was Van adel, voerde een zwervendleven en stond in nauwe betrekking met Koning Filips, met de Keizers Otto IV enFrederik II, van wien hij een rijksleen ontving. Ook de landgraaf Hermann,verscheidene Oostenrijksche hertogen en andere wereldlijken en geestelijken teldehij onder zijne vrienden en begunstigers. Hij leefde minstens tot 1227 of ook noglater, indien hij, zooals eenigen beweeren, den kruistocht onder Frederik II meeaanvaardde. Volgens het algemeen geloof is hij te Würzburg begraven. Ongeveer1178 begon hij te dichten; terwijl de liederen, die wij van hem bezitten tusschen1198-1227 vervaardigd zijn. Of hij nog andere dan lyrische gedichten gemaakt heeft,kan men niet bepalen. - Walther is niet alleen de voortreffelijkste, maar ook deveelzijdigste der Duitscheminnezangers. Zijne voorstelling der liefde en der vrouwenis edel, doch niet laf. Hij kent en beoordeelt het geheele leven van zijn tijd en neemtdeel in de vreugde en het leed van allen. Als echte Duitscher geeft hij den keizer watdes keizers is en is heftig gebeten op de aanmatigingen van de kerk. Scherp berispthij de heerschzucht en verdorvenheid der geestelijken, hoewel hij zich bewust is eenoprecht Christen te zijn. Geen kerkelijk dogma beheerscht echter zijn geloof. Christen,Joden, ja Heidenen acht hij evenzeer, wanneer zij slechts oprecht den eenigen Goddienen. De verdeeldheid, die er onder de Duitsche vorsten heerscht, beklaagt hij evendiep, als de wanorde en de zwakheid van het rijk, die hiervan het gevolg was. Tochbemint hij zijn land, waarvan het volgende lied, dat hij ter eere van Duitschlanddichtte, getuigen moge:

Ir sult sprechen willekomen:Der iu maere bringet, daz bin ich.Allez, daz ir habt vernomen,Daz ist gar ein wint:1) nū frāget mich.

Ich wil aber miete:2)

Wirt mīr lōn iht guot,Ich sage iu vil līhte3) daz iu sanfte tuot,4)

Seht, waz man mir ēren biete.

Ich wil tiuschen5) frowen sagenSolhiu maere, daz si deste bazAl der werlte suln behagenAne groze miete tuon ich daz.

1) Dat is maar wind.2) Loon.3) Veel licht, waarschijnlijk.4) Genoegen doet.5) Duitsche vrouwen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

236

Waz wold ich se lōne?Si sint mir ze hēr:Sō bin ich gefüege, und bitte si nihtes mēr,Wan daz si mich grüezen schōne.

Ich hān land vil gesehenUnde nam der besten gerne war:Übel müeze mir geschehen,Künde ich ie mīn herze bringen dar.

Daz im wol gevallenWolde fremeder site.Nū waz hulfe mich, ob ich unrehte strite?Tiuschiu zuht gāt vor in allen.

Von der Elbe unz an den RīnUnd her wider unz an UngerlantSō mugen wol die besten sīn,Die in der werlte hān erkant.

Kan ich rehte schouwenGuot gelaz unt līp,1)

Sem2) mir Got, sō swüere ich wolDaz hie diu wīp.

Bezzer sint danne ander frouwen,Tiusche man sint wol gezogen,Rehte als engel sint diu wīp getān:Swer si schildet, derst3) betrogen:Ich enkan sīn anders niht verstān.

Tugent und reine minne,Swer die suochen wil,Der sol komen in unser lant:Da ist wünne vīl:Lange müeze ich leben dar inne!

Walther verschilt vooral ook daarin van de overige minnezangers dat hij zijn eigenoordeel gebruikt en daarnaar alles, wat hem in zijn veel bewogen leven voorkwam,richt en voorstelt. De overigen volgden veelal de mode of de sleur. Hoog wordt hijdan ook door de Duitschers van onzen tijd verheven. Gervinus zegt van hem, dat hijin veelzijdigheid de troubadours evenaart, doch in diepte van gevoel, in eenvoud enwaardigheid hen overtreft. Zijn liederboek, zegt hij, diende in de handen van iederwelgeaard Duitscher te zijn. Doch reeds in oude tijden dacht men zoo

1) Lijf.2) Zoo waar, waarlijk.3) Hij is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

237

over Walther. Gottfried van Straatsburg zegt in zijn Tristan,1) waar hij van denachtegalen of dichters zijns tijds spreekt: ‘Wie zal echter de geheele lieve schaaraanvoeren? Wie zal de banier dragen? Het is van Vogelweide, wel wat klinkt diemet luider stemme over de heide! Wat wonderen brengt hij ons! Hoe fijn orgelt hij,hoe zacht kwinkeliert hij!’ Bij Walther is nog alles ernst; terwijl het bederf der tijdenreeds aan de ridderschap en de minnedienst knaagde; waardoor de waardigheid ervan verloren ging. Hij laat zich dan ook niet hooren, waar dartelheid enongebondenheid den teugel vierde. Slechts aan eerlijke vrouwen wenscht hij zijnhulde te bieden.Een anderen geest ademen de gedichten van zijnen jongeren tijdgenoot N e i d h a r t

v o n R e u e n t h a l , die de hofpoëzie onder het volk bracht en zoo demeest populaireminnedichter geworden is. De Oostenrijksche en Beiersche boeren schijnen in de13de eeuw zich in een buitengewonen wel vaart en weelde verheugd te hebben. Hetnatuurlijk gevolg hiervan was, dat zij de hoofsche manieren en kleeding zochten nate volgen.2) Wijl zij meest aan 't uiterlijke bleven hangen, gaf het contrast tusschenhunne innerlijke plompheid en hun uiterlijk meermalen aanleiding tot bespotting enhekeling. In navolging van het. Oostenrijksche hof verlangden zij ook liederen, diezij bij hunne danspartijen, 's zomers in de weide, en 's winters in de schuren, kondenzingen. Neidhart of Nīthart, zooals men zei, dichtte ze en werd aldus de stichter vande zoogenaamde höfische Dorfpoëzie,3)

1) Tristan 4794:

Wer leitet nu die lieben schar?Wer wīset diz gesinde.Ich waene, ich sī wol vinde,Diu die baniere vüeren sol:Ir meisterinne kan ez wol,Diu von der Vogelweide,Hei, wie diu über heideMit hōher stimme schelletWaz wunders sī gestellet,Wie spaehe si organieret,Wie sie ir sanc wandelieret!Ich meine aber in dem dōneDā her von CītērōneDā diu gotinne MinneGebiutet ūf und inne:Diu ist dā ze hove kamerīnDiu sol ihr leiterinne sīn.

2) Een Flaeminc was bij hen het ideaal van beschaving, evenzoo een Wāleis; maakte deze hethof bij een boeremeisje, dan was zij dadelijk gewonnen. Zooals o.a. blijkt uit de volgendeverzen:

‘Tohter, wer mac ez sīn?Ein Wāleis, liebiu muoter min.’‘Liebez kint, daz ist ein manDer sende sorge wenden kan,Lōn' ime, daz ist wolgetan.’

3) Zie hierover de verhandeling van Schröder, die höfischeDorfpoësie des deutschenMittelalters.In het Jahrbuch für Litteraturgeschichte von R. Gosche, Berlin, 1865.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

238

de kunstpoëzie voor de dorpelingen. Hij zelf was uit Beieren en behoorde tot denridderstand en bezat er het leen Reuenthal, een dorp in de nabijheid van Landshutgelegen. De dichter schijnt het daar echter niet ruim gehad te hebben en ook met derijke boeren meermalen in onmin geraakt te zijn, waartoe hij echter zelf veelal deaanleiding gaf. Wij weten van het leven des dichters slechts zooveel als uit zijneeigen gedichten op te maken is. Nu hebben wij van hem een lentelied, dat hij bij zijnterugkeer van een kruistocht vervaardigde. Het moet de tocht geweest zijn, dieLeopold VII, hertog van Oostenrijk, van 1217-1219 ondernomen heeft en waaraanvele Beierschen deel namen. Teruggekeerd naar zijn vaderland viel hij in ongenadebij den hertog van Beieren en verloor daardoor zijn leengoed, waarop hij zich, in1230, naar Weenen begaf, waar hertog Frederik II de dichtkunst bovenal kweekteen een tal uitstekende mannen aan zijn hof verzameld had.1) Hier beleefde de dichtergelukkige dagen, totdat hij deels door ouderdom, deels doer de onrust der tijden,waar ook Oostenrijk het slachtoffer van werd, uit zijn vroolijke stemming geraakte.Wanneer hij overleden is, weet men niet, doch wel dat hij in 1234 tot het leger derOostenrijkers behoorde, dat de Beiersche grenzen bewaakte.Wat zijne gedichten betreft, zij zijn niet allen voor ons bewaard en veel, wat hem

wordt toegeschreven, is door lateren in zijn trant vervaardigd. Het zijn vooraldansliederen, welke weer in twee deelen vallen, die voor den winter en die voor denzomer gemaakt zijn. Het onderscheid tusschen deze beide soorten is vrij groot. Aande hoven danste men in de zalen. Aan het hof te Weenen waren dikwijls de hertogenzelve de voorzangers van de reien. De hofdichters maakten voor deze danspartijenliederen, welke aan de regelen der kunst moesten voldoen en ook, wat den inhoudbetreft, een beschaafd karakter dienden te dragen. Zoo als de landlieden in alleopzichten het hofleven trachtten na te bootsen, was zulks ook met de danspartijenhet geval. Men kleedde zich daarvoor naar behooren, en volgde daarbij zooveelmogelijk de manieren, die ten hove in gebruik waren. Des winters hadden dezedanspartijen gemeenlijk in de schuren plaats. Anders was het des zomers. Dan danstemen op 't land in de open lucht rondom een lindeboom. In ieder dorp was eendansplaats aangelegd. Deze dansen in het open veld waren natuurlijk losser, vrijeren wilder dan die des winters in een beperkte ruimte. Men verbond er dikwijls eenb a l s p e l 2) mede; waarbij men een in de hoogte geworpen bal moest opvangen,hetgeen, wanneer het miste, veel luid-

1) De Kronieken noemen hem een vir ultra modum strenuus in armis, qui potenter principansterras gubernavit. Aan zijn hof kwamen Ta n h ä u s e r , Pfeffel, Bruder en Wernher enanderen, want zooals een oud lied zegt:

Die seinen hoff süchtenUnd seiner gabe gerüchtenDer waz mer danne vil.

Geen wonder ook, want:

Ritter unde knehte die wurden alle bī im rīch.

2) Dit was een oud-Germaansch spel. Dat men nu nog een danspartij een bal noemt, is uit ditgebruik te verklaren.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

239

ruchtige vroolijkheid veroorzaakte. De dichter moest dus zorgen dat hij voor dezomerdansen een meer dartel en wilder lied had. Ook de wijze, waarop 't gezongenwerd door den voordanser, moest levendiger zijn, zooals ook het refrein, dat alledansers te zamen aanhieven. Neithard maakte beide soorten van liederen. Voor dehoven pasten ook de winterliederen, waarin hij menige spotternij op de boereninvlechtte. Men noemde ze Ta n z l i e d e r , in tegenoverstelling van deR e i e n l i e d e r , die voor den zomer dienden en zoowel wat hun vorm als wat huninhoud betreft, naar landelijke reidansen zich voegden. Intusschen schijnen de meesteliederen van Neithard, welke ook de inhoud was, niet door de boeren, maar door dehovelingen, zoowel in Beieren als in Oostenrijk, gezongen te zijn. De veelvuldigebespotting der boeren, die in zijne reizangen voorkomt, is daaruit ook alleen teverklaren. De boeren namen zulks dan ook den dichter zoo kwalijk, dat zij hem eerstin Beieren en later ook in Oostenrijk op allerlei manieren zochten te kwellen. Zijtrapten het gras zijner weiden plat, zij staken zijn schuur in brand en de hertog vanOostenrijk werd genoodzaakt tusschen beiden te komen, om de vertoornde boerentot rust te brengen. Neithard bleef hieronder echter vrij kalm: ‘zij zullen mij in 'tzingen toch niet hinderen,’ roept hij ergens uit, als hij die plagerijen vermeldt. Inlater tijd heeft zich een geheele sage van den dichter, van zijne avonturen en gezangengevormd, welke daaruit ontstaan schijnt, dat de handelingen der vele navolgers vanNeithard alle, volgens de oudemanier, op den hoofdpersoon gehoopt werden; hetgeenhet echter moeilijk maakt, om wat hem wezenlijk eigen was, te onderkennen.Een tijdgenoot van Neithard en met hem de voornaamste dichter van de kunstige

dorpspoëzie was Tanhäuser (Tanhuser). Ook van zijn leven is weinig bekend. Hijschijnt tot het ridderlijk geslacht van Tanhusen, dat in Oostenrijk en Beieren gevestigdwas, behoord te hebben, en reeds vroeg in hofdienst overgegaan te zijn, om van zijnzangersgave te leven. Hij nam, denkelijk onder keizer Frederik II, deel aan denkruistocht in 1288, en deze zoowel als andere reizen gaven hem aanleiding om ineen reislied, R e i s e l e i c h , zijne vrij dwaze geographische kennis te luchten. Zijnebelezenheid en bekendheid met vele sagen en legenden openbaart hij in een anderlied. Hij verkeerde aan de hoven van vele vorste; zooals, gelijk wij reeds vermeldhebben, aan het hof van Frederik II, hertog van Oostenrijk, die, met zijne gewonemildheid jegens de dichters, hem met een schoon hof te Weenen en nog twee anderelandgoederen begiftigde. Hij heeft hem dan ook in een lied, dat nog overig is, luidegeprezen en verheerlijkt. Tanhäuser vertoefde ook aan het hof van Otto II dendoorluchtigen, hertog van Beieren, die van 1231-1253 regeerde.1). Er worden in deliederen van Tanhäuser een groot aantal vorsten genoemd, die niet alleen de poëziebegunstigden, maar ook zelven er zich op toelegden. Bij velen hunner vertoefde dedichter, doch al hunne weldaden waren niet voldoende om aan de vele behoeften vanzijn lichtvaardige levenswijze te voldoen. Meermalen verkeerde hij dus in gebrek;hij noemt dan ook Zeldenrijk, Ellende

1) Deze Otto II werd, na den dood van Frederik II van Oostenrijk, stadhouder van dit land. Zijndochter Elizabeth huwde met koning Koenraad en werd zoo de moeder van Konraădyn, denlaatsten der Hohenstaufen, die in 1268 door Karel van Anjou onthoofd werd.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

240

en Schafniets zijne makkers. Zoodra hij ergens geholpen was, begon hij weer zijnvroegere levenswijze en daarna ging hij weder kaal en berooid rondzwerven, hetgeenmet zijnen aard schijnt overeengekomen te zijn.Hoewel Tanhäuser zich gaarne onder de landelijke reidansenmengde en danmenig

niet altijd even fijne minnarij met de dorpsschoonen aanknoopte, bestaan zijnegedichten echter niet zoo uitsluitend uit dorpsgezangen als die van Neidhart; hijmaakte meer minneliederen in den geest der troubadours wier p a s t o u r e l l e s hembij zijne gedichten dikwijls tot voorbeeld verstrekten. Ook van hem vormde zich eensage, waarbij hij o.a. als een Frankisch ridder op den Venusberg geplaatst werd.Wanneer en waar hij gestorven is, bleef onbekend.De echte geest van het ridderwezen begon in de dertiende eeuw reeds te

verflauwen1) en daarvan treft men duidelijke sporen aan bij de hoofsche dichters vandien tijd; zooals O t t o v o n B o t e n l a u b e n , graaf van Henneberg, de vierde vandien naam, gestorven in 1254; C h r i s t i a n v o n H am l e , U l r i c h v o nS i n g e n b e r g van St. Gallen, een navolger van Walther; G o t t f r i e d v o nN i f e n , U l r i c h v o n Wi n t e r s t e t t e n , en bovenal U l r i c h v o nL i e c h t e n s t e i n .Over Ulrich von Liechtenstein dienen wij wat uitvoeriger te wezen, wijl zoowel

zijn leven als zijne gedichten den geest der tijden in het klaarste licht stellen. Hij waszelf een ridder uit Stiermarken, geboren in 1199 of 1200 en gestorven 1275 of 1276.Hij stond in verbinding met de meeste Duitsche ridders en minnezangers zijner dagenen beschreef zijne avonturen in een gedicht, Vr o uw e n d i e n s t geheeten, dat in1255 voleind werd. Hij vlechtte hierin alle minnezangen, welke hij tot dien tijd toegemaakt had. Hierop volgde het Vr o uw e n h o e k in 1257, hetgeen een gesprekover het verval van de ridderlijke vrouwendienst bevat.2) Tot de meest wonderlijkeavonturen, welke Liechtenstein in zijn vrouwendienst beschrijft, behoort wel de tocht,waarbij hij, als vrouwVenus in vrouwenkleeren gedoscht, van Venetië naar Bohementrok. Hij had daartoe heimelijk, onder het gewaad van een pelgrim, die naar Rometrok, zijn woonplaats verlaten. Vooraf had hij echter van zijne dame verlof tot zijnavontuurlijk plan gevraagd en ontvangen. Den geheelen winter tot Mei toe hield hijzich te Venetië verborgen. Dertig dagen voor hij van daar, als een uit de zee geborenVenus opbrak, zond hij een heraut met eenmanifest vooruit naar alle landen, waardoorhij van plan was te trekken. Hij noodigde daarbij alle ridders van Lombardijë, Frioulien Karinthië, van Stiermarken, Oostenrijk en Bohemen, om openlijk hunne hulde te

1) ‘Die zweite Hälfte des 13 Jahrhunderts gibt einen tiefen Verfall des Ritterthums zu erkennen,und ganz besonders in Deutschland, ein gänzliches Versiegen des geistigen Verhalts, einversinken in Materialismus, Roheit, Ranfzucht, ein Verschwinden des Frauendienst, derPoesie und der Bildung. Die Ritter verloren selbst den Genuss an den Dichtungen undüberliessen sie der bürgerlichen Welt.’ Jacob Falke, die irrende Ritterschaft, in 't Histor.Tasschenbuch von F. von Raumer 1863, bl. 173. Zoowerden er dan ook burgerlijke tournooiengehouden. In Maagdenburg geschiedde zulks reeds in 1266. Opmerkelijk is het dat eendichter, Brun van Schonebeke, alles regelde en ordende.

2) Ulrich von Liechtenstein; mit Anmerkungen von Th. von Karajan, herausgegeben vonLachmann 1841; Frauenbuch, hgg. von Jos. Bergmann, 1842.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

241

komen brengen aan de koningin Venus, de godin der liefde, die hen leeren zoude,hoe zij de gunst van edele vrouwen konden verwerven. Verder verkondigde hij, dathij het land zoude doortrekken, bereid om met ieder ridder een lans te breken. Iederridder, die een eerlijken strijd met hem aanging, ontving daarvoor een gouden ring,voor de vrouw zijner keuze. Wanneer vrouw Venus den ridder overwon, dan moestdeze naar alle vier windstreken eene buiging maken, als een huldebewijs aan devrouwen. Werd vrouw Venus daarentegen overwonnen, dan zoude de overwinnaaralle paarden ten geschenke bekomen, die zij bij zich had. In het stuk waren de plaatsen,die zij bezoeken, en de dagen, waarop zij zich er bevinden zoude, nauwkeurigopgegeven. Ten slotte werd er in beloofd een groot tournooi te Neurenberg, achtdagen na het volbrengen van den tocht. ‘Waar deze brief kwam - zegt Ulrich - warende ridders blijde, want in de landen der Duitschers werd niemand geëerd, die nietridderlijk was en de vrouwen huldigde.’ Zij gaven dan ook zoo trouw aan deuitnoodiging gehoor, dat vrouw Venus eens op éénen dag 43 lansen te breken had.Vrouw Venus hield zich echter goed, want gedurende den geheelen tocht, die 29dagen duurde, werd zij nooit van 't paard geworpen noch miste zelfs met de lans. Nahet einde er van, zegt de dichter en ridder: ‘God weet het, nog nooit is er zulk eenridderlijke tocht gedaan, met recht heeft hij hooge eere en roem behaald.’ - Evenoverdreven en dwaas was de dienst der vrouwe van zijne keus. Hij drinkt haarwaschwater, laat zich om harentwille aan de bovenlip opereeren, hakt een kromgegroeiden vinger af en zendt dien aan de dame, welke hem zorgvuldig bewaart endagelijks bekijkt. Om hare trouw te beproeven, verschijnt hij voor haar als eenmelaatsche, in denmond een wortel, die het gelaat deed opzwellen. Intusschen eindigtdeze liefdesbetrekking toch zeer plat. Nu wendt hij zich tot eene andere, waarmedehetzelfde dolle spel weer begint. Het is geen wonder dat met zulke dwaasheden deoudridderlijke vrouwedienst, zooals Liechtenstein klaagt, geheel begon te vervallen.De merkwaardigste der latere minnedichters zijn K o n r a d v o n L a n d e c k ;H e n d r i k I V hertog van Breslau, gestorven 1290; O t t o I V , markgraaf vanBrandenburg, gestorven 1309, en Wi s l aw IV , vorst van Rügen, gestorven 1325.Als een herinnering van den tijd der minnezangers moet men beschouwen den

wedstrijd der zangers op denWa r t b u r g , d e r S a n g e r k r i e c u f Wa r t b u r c ,1)

een verzameling van epische, lyrische en ook mystieke gedichten, in den vorm vandialogen. Dit werk, wiens vervaardiger onbekend is, steunt op de sage, dat tusschen1206-1208, onder den landgraaf Hermann van Thuringen, eene wedstrijd van zangersop denWartburg zoude plaats gevonden hebben. Heinrich von Ofterdingen, denkelijkeen gefingeerde naam,Walther von Vogelweide,Wolfram von Esschenbach, Klinsorvan Hongarije, ook een verdicht persoon, gaan in het gedicht een poëtischen wedstrijdaan om hun leven. Het eerste gedeelte er van is vóór 1300 gedicht, doch de laatstehelft is klaarblijkelijk van later dagen en door verschillende personen omgewerkt.Het schijnt dat men daarbij de vraag wilde

1) Uitgegeven door Ettmüller 1830, en met vertaling door von Simrock; vgl. H. Plötz über denSängerkrieg auf Wartburg 1851.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

242

beslissen, welk hof, het Oostenrijksche of het Thuringer, het meest de poëziebegunstigd had. Eenigen schrijven het gedicht, in den vorm, waarin wij het bezitten,aan Frauenlob toe, doch dit wordt door de meeste geleerden, zooals door Koberstein,1)

bestreden.

B. De Riddergedichten. De Karel-romans.

1. Uit Normandië kwamen de vele ridderdicht en, die in de middeleeuwen geheel deChristenheid door gelezen werden. Zij werden vervaardigd door de t r o u v è r e s(van trouver, vinden), die de van heinde en ver gehaalde stof bewerkten en zoo destichters werden van eene epische poëzie, welke dezelfde natuurlijke wetten volgt,welke ook in Indië en in Griekenland gelijksoortige gedichten beheerschen. Detrouvères werden bijgestaan door de m é n e s t r i e r s , ministeriales, speellieden, diehunne gezangen accompanjeerden of wel door j o n g l e u r s , die ook zelve zevoordroegen en met snarenspel vergezelden.2) Hoewel de trouvères ook lyrischegezangen, Chansons, vervaardigden, is toch de beoefening der epische poëzie, hetsamenstellen van C h a n s o n s d e g e s t e s , hun bijzonder eigen. De bestaandeoverleveringen, hetzij reeds in gezangen vervat, hetzij slechts in den mond van 'tvolk bestaande of ook wel in latijnsch proza opgeteekend, werden door henbijeengebracht, geordend en tot éénheid gebracht. J e a n B o d e l , een trouvère vanAtrecht, verdeelt de onderwerpen, welke de dichters behandelden, in drie soorten,waarnaar ook het doel, dat zij zich bij de bewerking voorstelden, verschilde.3) Hetwaren, nationale gedichten, waarin de daden der helden van den voortijd bezongenwerden, de eigenlijke Chansons de gestes, of ook gedichten, waarin de geschiedenisvan de heilige mannen der Christenheid in 't gemeen verhaald werd, en wier inhoudgemeenlijk uit latijnsche geschriften of uit kloosterlegenden geput was. Een derdesoort, die den nieuwen geest, dien de riddertijd voortgebracht had, het zuiverstuitdrukte, waren de Artur-romans, die men van Bretagne ontleende.4)

De nationale gedichten, chansons de gestes,5) groepeeren zich meestal om Karelden Groote en zijne omgeving. Aan hem worden alle daden zijner

1) Grunndriss der Geschichte der Deutschen National-Litteratar. Th. I bl. 161.2) Arthur Dinaux heeft een uitvoerig werk geschreven over de Trouvères, jongleurs et ménéstrals

du nord de la France en du midi de la Belgique, Bruxelles, 1863, 4 deelen.3) Ne sont que trois matières a nul homme autandant:

De France et de Bretaigne et de Rome la grant;Et de ces trois matières n'i a semblant (ressemblance).Li conte de Bretaigne sont si vain et plaisant;Cil de Rome sont sage et san (sens) apprenant;Cil de France de voir (vérité) cháque jor apparant.

4) De Franschen hebben zich, vooral gedurende de laatste 25 jaar, bijzonder op de beoefeninghunner oud-nationale litteratuur toegelegd en dus een groot getal onuitgegeven stukken in 'tlicht gegeven. Onder de verschillende verzamelingen is vooral op te merken: Les ancienspoètes de France. Publiés sous la direction de F. Guessard. Paris et Leipz. Herold 1858, enz.

5) G e s t e van het Latijn g e s t a , krijgsdaden. Riddergedichten is hetzelfde als de heroïschepoëzie, heros is heer. Men zoude ze de poëzie voor en van de heeren, heroën, kunnen noemen.De nationale riddergedichten zijn dus ware heldenzangen. Allen zijn epische gedichten inzooverre het verhaal daarin steeds de hoofdzaak is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

243

voorgangers toegeschreven. Wat Karel Martell, wat de Merovingers, ja zelfs watClovis verricht had, alles erft Karel de Groote. Doch de groote menigte feiten, welkezoo als op een hoofd gestapeld werden, worden later onder zijne volgelingen verdeeld,die ook weer stereotype karakters aannamen. Zoo was Roeland altijd dapper, Olivieraltijd wijs en verstandig. Zoo bleef ten laatste weer van Karel niets overig, dan hetbeeld van een krachtig en schrander oud man, wiens grijze baard en haren eerbieden achting inboezemen. Al wat hij in zijne jonge jaren deed, was op zijne genootenovergebracht. De Karel-romans verkregen des te meer uitbreiding, omdat zij metden naam van den grooten keizer der geheele Roomsche Christenheid verbondenwaren.Den oorsprong der verhalen zelve is moeilijk te vinden. Zoo weten wij b.v. dat

reeds voor het begin der kruistochten van den slag bij Roncevaux gezongen werd;terwijl het feit zelf weinig van beteekenis schijnt geweest te zijn. - Nadat Karel deGroote op Abd-arrahman de Spaansche mark veroverd had in 778, werd deachterhoede van zijn leger in de passen der Pyrenaeën door de bergvolken overvallen,en vele Franken gedood, waaronder behoorde de dappere ridder Roelant, de neef vanden keizer. Verschillende liederen, zooals het schijnt, oorspronkelijk in de Frankischetaal opgesteld,1) hielden dat feit in herinnering. Zoo had reeds de Normandischejongleur Taillifer bij den slag van Hastings (13 Oct. 1066) gezongen van Karel, vanRoelant, van Olivier en van hunne vazallen, die sneuvelden te Roncevaux.2)Uit dezeverschillende liederen is eindelijk ontsproten een voortreffelijk heldendicht, waarvanzekere Turold de zamensteller of afschrijver is.3) Het bestaat uit 3,996 versen, welkeverdeeld zijn in 293 coupletten van ongelijke lengte. De inhoud er van is de volgende:Spanje is veroverd; alleen Saragossa biedt nog weerstand en wordt verdedigd door

den Moorschen emier Marselie; ook deze besluit zich te onderwerpen en zendtBlancardin om over de vredesvoorwaarden met Karel

1) Dit vermoeden ten minste W. Grimm en J.H. Bormans.2) Roman de Ron von Rober Wace, vs. 1319:

Taillefer, ki moult bien cantoutSur un roussin qui tot alout,Devant li dus alout cantantDe kalermaine et de RolantEt d'Olivier et des vassals,Ki moururent à Roncevals.

3) Voor het eerst is dit gedicht, naar het eenige volledige handschrift in de Bodleiaanschebibliotheek te Oxford, uitgegeven door F. Michel, Paris 1837, later met eene belangrijkeinleiding, aanmerkingen en vertaling door Genin, Paris 1850, en La chanson de Rolant: Nachder Oxforder H.S. von Neuen herausgegeben, erläutert undmit einem vollst. Glossar verschenvon Th. Müller. Göttingen 1863. Over de uitgebreide literatuur, waartoe dit gedicht in delaatste jaren aanleiding gaf, zie men Dr. J. ten Brink: Schets eener Gesch. der Nederl. Letterk.bl. 28-31 en vooral M.H. Perk ‘Het Roelantslied,’ Vad. Letteroef. 1866. II, 535-570 en611-634.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

244

te onderhandelen. Des keizers neef Roelant raadt hem echter den strijd voort te zetten,doch Karel, daarin gesteund door Ganelon, is den vrede genegen. Nu zendt hij, opaanraden van Roelant, Ganelon zelven, die tegen die taak zeer op zag, naar Marselie.Vertoornd op Roelant, aanvaardt Ganelon zijn last. Aan het hof van den Moorschenvorst gekomen, brouwt hij verraad. Alle voorwaarden, door Karel aangeboden,worden aangenomen, zoodat hij met zijn leger kan aftrekken. Rolant en Olivier zullenintusschen de bergpassenmet twintig duizendman bezetten. Zoo geschiedt het. Reedsis het groote leger van de Pyrenaeën afgedaald, slechts de achterhoede nog binnende bergen gesloten, toen eensklaps de Mooren met een ontzaggelijke macht komenaanrukken.1) ‘Blaas op uw olifant (hoorn), zegt de verstandige Olivier, en Karel zalterugkomen om te helpen.’ Maar Roelant wil daar niet van hooren, hij vertrouwt opzijn dapperheid en op zijn goed zwaard Durandal. Het gevecht begint, maar hoevreeselijk ook Roelant, de aartsbisschop Turpijn en Olivier onder de vijandenwoeden,eindelijk bezwijken zij toch voor de overmacht. Slechts zestig ridders omringen denheld. Nu eerst blaast hij op zijn olifant, zoodat men het dertig uren in den omtrekhooren kan. De keizer keert echter niet om, want de verrader Ganelon verzekert hem,dat hij zich vergiste, toen hij den hoorn van Roelant meende te hooren. De strijdduurt inmiddels voort. Andermaal klinkt de olifant en nu eerst rukt het leger vanKarel op ter hulpe, doch het was te laat. Allen waren gedood, ook Olivier wasgevallen. Alleen de aartsbisschop Turpijn en Roelant, hoewel zwaar gewond, strijdennog voort. Hunne, dapperheid verschrikt zelfs nu nog de Sarracenen, die toen zij detrompetten van het aanrukkende leger van Karel hooren, de vlucht nemen. Deaartsbisschop was doodelijk gewond ter neder gezonken. Roelant heeft nog zooveelkracht, dat hij de lijken zijner gesneuvelde vrienden kan zoeken en voor de voetenvan den stervenden Turpijn nederleggen, opdat hij er voor zijnen dood nog den zegenover uitspreke. De aartsbisschop doet dit en sterft. Zoo bleef Roelant alleen overigop het schrikkelijke slagveld. Zijn bloed stroomt uit de aderen van zijn voorhoofd,die gesprongen waren, toen hij ten tweedenmale op den olifant blies. Met zijn zwaarden den hoorn in de hand gaat hij onder een boom liggen, waarop hij bezwijmt. Toenkwam een Saraceen, die zich onder de lijken verscholen had, naar die plek en wilzich van den olifant en van het zwaard meester maken. Gelukkig bekomt Roelant,of, zooals in 't middel-Nederl. gedicht staat:

Maar Roelant doen bequamEnde als hi dien Sarrasyn vernamEnde hien metten oghen ziet:‘Dune best van minen ghesellen niet,’Sprak te hem Roelant.Ende verhief den Olifant;Soe seere hien verdroechDat hi den ghenen doot sloech.

1) Het eigenlijke feit, waarbij de bewoners rotsblokken en blokken van de hoogten afwierpenen zoo het leger vernielden, is verheerlijkt in een lied, dat onder den naam van Chantd'Altabiçar in 1835 voor het eerst uitgegeven is in het Journal de l'Institut historique. t. I, p.176 vlg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

245

De hoorn was bij den slag gebroken. Roelant wil nu ook zijn zwaard Durandalverbrijzelen, opdat de vijand er zich na zijn dood niet meester van make. Hij slaater mee tegen de rotsen, doch in plaats van het zwaard breekt de graniet zelve. (Labrèche de Rolant). Nu zijn einde voelende naderen, wacht hij met het gezicht naarSpanje gekeerd den dood af, en beveelt zich aan de genade Gods. Daarop dalenengelen uit den hoogen neer om de ziel van den dappere te ontvangen. Zoo komtKarel eerst op het slagveld, nadat allen bezweken zijn.

Daar riep Kaerle te hant:‘Waar sidi, neve Roelant!Waar sidi, Tulpijn ende Olivier,Sampsoen, Anceus ende Inghelier!Waar sijn die XII ghenote ghevaren?’

Den bedroefden keizer blijft niets over dan de zijnen te wreken. Hij doet dit dan ookop eene schitterende wijze; hij jaagt het leger der vijanden achterna, terwijl op zijngebed God de zon niet laat ondergaan, voor hij het ingehaald en verslagen heeft. Ervindt een geweldige slachting onder de vijanden plaats, waarbij ook de emierMarseliesneuvelde. Den nacht brengt Karel door op het slagveld, terwijl engelen de wachthouden. Den volgenden dag komt een nieuw leger vijanden oprukken, doch ook ditwordt verslagen. Toen keerde Karel weder naar Frankrijk terug, waar de verloofdevan Roelant, de schoone Alde, toen zij den dood van haren geliefde vernam, als doorden bliksem getroffen, neerstortte om niet weer op te staan. De verrader Ganelonwerd, op Karels bevel, door vier paarden, bij levenden lijve, vaneen gescheurd.Er bestaan drie bewerkingen van het Roelantslied, die allen uit een ouder verloren

gegaan gedicht geput zijn. Het meest schijnt de Fransche bewerking, die denkelijkreeds in de 11de eeuw vervaardigd werd, het oorspronkelijk stuk naderen. EenHoogduitsche bewerking vanKonrad, waarover later meer, valt tusschen 1173-1177;ook de Nederlandsche redactie schijnt niet veel jonger te zijn. Het Fransche stukmunt uit in kortheid en kracht van voorstelling. Zóó, wanneer Olivier Roelantdriemalen smeekt zijn hoorn te blazen om Karel te waarschuwen; driemalen laat dedichter hem wel hetzelfde antwoord geven, maar telkens wisselt hij van uitdrukking.Als voorbeeld moge het laatst gegevene dienen:1)

‘Cumpainz Rollant, sunez vostre olifan;Si l'orrat Carles qui est as porz passant;

1) Hetgeen volgens de vertaling van Genin aldus in 't hedendaagsch Fransen luidt: ‘CompagnonRoland, sonnez votre olifant; - Ainsi l'entendra Charles, qui est aux ports passant; - Je vous(le) garantis, aussitôt retourneront Francs. -Ne plaise à Dieu, ce lui répond Roland; - Quecela soit dit pas aucun homme vivant; - Et surtout pour des païens que jamais j'aie été sonantdu cor! - Jamais n'en auront reproche mes parents. - Quand je serai dans la bataille grande-Et (que) je frapperai et mille coups et sept cents, - De Durandal (vous) verrez l'acier sanglant,- Les Français sont courageux, ainsi frapperont-ils bravement; -jamais ceux d'Espagne n'aurontcontre la mort garant.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

246

Je vous plevis, jà returnerunt Franc!’Ne placet Deu, ço li respunt Rollant,Que ço seit dit de nul hume vivantNe pur paien que jà sei-jo cornant!Ja n'en auraut reproece mi parent.Quant jo serai en la bataille grant,E jo ferrai e mil cops e VII cenz,De Durandal verrez l'acer sanglent!Franceis sunt bon si ferrant vassalment!Jà cil d'Espaigne n'auerunt de mort guarant.

De Nederlandsche bewerker drukt dit aldus uit:1)

Doen sprak te Roelande Olivier:Wi hebben luttel hulpen hier;Twine blaest ghi den horen?Ons heer die coninc sout hooren,Ende sal ons te hulpen comen,Als hi den horen heeft vernomen.’Doen sprak Roelant die grave:‘In wilre niement lachter ave;Want het waer een vule dinc,Dadic dus comen den coninc,Dat's onse viande niet en wisten;Si soudent tien in quader listen,Wanneer si hadden vernomen,Dat mi van blootheiden waer comen.Eer willic vechten haerdeMet Durendale minen swaerde,Ende saelt hen doen rouwen,Des mochdi mi betrouwen,Doet si hier comen sijn,Behout mi God dat leven mijn.Eer willic sterven eerlike,Eer lachter hebbe Vrankerike.’Doen sprac te Roelande Olivier:‘Ik neme den lachter op mi hier,Van ons allen hier, te voren,Wildi blasen den horen.’‘Trouwen,’ seit hi, ‘neen ik niet;Dat en wille God niet dat ghescietDat Vrancrijk sijn eere verliese bi mi.Bestu, anders bedacht, hets sonde di,Peisen wi beden om di eere,Ende dat di machtige coninc ons heereOns omme grote slaghe sal minnen,Ende wi hemelrijc daermede ghewinnen.’

1) Volgens het fragment, door prof. Bormans in 1864 uitgegeven.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

247

Men ziet dat de Nederlandsche bewerker, die door den heer Jonckbloet zeerveroordeeld wordt,1) in alle gevalle het Fransche gedicht, dat wij bezitten, niet letterlijkgevolgd is. Ook uit andere plaatsen, zooals waar de Saracenen twaalf ridders uitdagen,is de Nederlander eigen keuze gevolgd. Immers noch in het Fransche noch in hetHoogduitsche stuk wordt deze bijzonderheid gevonden. Wij zouden een juisteroordeel over de geheele bewerking kunnen vellen, als het geheel nog overig was;terwijl wij nu slechts eenige, al zijn het dan ook betrekkelijk groote, fragmenten ervan bezitten. Voor 1840 was hiervan echter nog niets bekend. Sedert zijn in debibliotheken van den Haag, van Brussel, Rijssel en in 't archief te Loos,achtereenvolgens aanmerkelijke stukken van den Nederl. roman, die s t r i j t v a nR o n c e v a l e , gevonden.2)

Een geestelijke, Konrad (P f a f f e C h u n r a t ) geheeten, bracht het Roelandslied,3) tusschen 1173 en 1177 in 't Duitsch over en wel op last van Hendrik den Leeuw,hertog van Saksen, welke daarmede aan den wensch zijner gemalin, dochter vanHendrik II van Engeland, gehoor gaf.4) Konrad bracht het Fransche werk eerst in 'tLatijn en daarna in 't Duitsch over en verzekert er niets bijgevoegd of weggelaten tehebben. - Over het Duitsche Roelandslied ligt meer eene kerkelijke tint, welke vooralin oud-testamentische gezegden uitkomt, dan in het Fransche epos, waar meeraanspelingen op het doulce France te vinden zijn. In beide gedichten ontbreekt hetniet aan wonderen. Zoo is de geheele natuur in opstand, als Roelant sterft. De stormkomt opzetten, de aarde heeft, de muren barsten; in het zuiden van Frankrijk heerschtvolslagen duisternis. Men meent dat het einde der wereld dáár is, doch neen - zijbedriegen zich, zegt de dichter, ‘het is de groote rouw over den dood van Roelant.’

C'est li granz doel por la mort de Rolant.

In het Duitsche gedicht komen ook later nog allerlei wonderen voor, zooals bij debegravenis der dooden en daarna bij hunne graven.Het gedicht van Konrad is verwerkt, maar niet verbeterd door S t r i c k e r , een

Oostenrijksch dichter, die ongeveer 1236 leefde. Allen, die toen en later Karel-romansbewerkten, schijnen geput te hebben uit de h i s t o r i a d e v i t a C a r o l i M a g n ie t R o l a n d i , een werk, waarschijnlijk ongeveer 1095 door een geestelijke, dieTu r p i n genoemd wordt, vervaardigd, dat in 1122

1) Hij zegt: Gesch. der Nederl. Letterkunde. I, bl. 113. ‘De vertaler volgt blijkbaar den oudstentext op den voet, maar op onhandige wijs. Hij verstaat dikwijls zijn origineel, slecht; en zijndorre toon, zijn ruwe taal, zijn hortende verzen, zijne geringe kennis van het Fransch, alleswijst er ons op, dat wij met een letterkundigen eersteling te doen hebben, die wellicht nogvóór, zeker niet lang na het jaar 1300 tot stand kwam.’ Deze meening, reeds vroeger doorden heer Jonckbloet, in zijne Geschiedenis der Middel-Nederl. Dichtkunst geuit, is heftigbestreden door den beer Bormans, aan wien de heer J. ten Brink zich aansluit.

2) Zie Dr. J. ten Brink, Schets bl. 32 vlg.3) Het Ruolandes Liet is uitgegeven door W. Grimm. Gotting 1848.4) Das buoch hiez er vortragen, gescriben ze den Karlingn, des gerte di edele herzoginne, einns

rīchen chuniges barn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

248

door paus Callixtus II voor eene waarachtige geschiedenis verklaard werd.1)

2. Men kan den fabelkring van Karel den Groote, in twee groote afdeelingensplitsen. De eerste stelt Karel en zijne pairs voor als kampvechters voor de kerk tegende Saracenen. Men liet hem zelfs naar Constantinopel en Jeruzalem trekken, zooalsuit een gedicht van de 12de eeuw blijkt.2) Ook behooren hiertoe de gedichten die A.Mussaffia uit Venetiaansche handschriften uitgegeven heeft.3) Dus mag men hiertoeook rekenen de daden, welke de helden van Narbonne, zooals Aimeric en Willem,tegen de Saracenen in 't zuiden van Frankrijk en in 't noorden van Spanje verrichtten.Het ander gedeelte bevat de verhalen, waarin de kamp der vazallen tegen het machtigegeslacht der Karolingers vermeld wordt. Van beide soort zijn nog vele gedichtenoverig. Bij het eerste gedeelte, dat alleen in Duitschland gevolgd werd, moeten ooknog die gedichten gevoegd worden, die op de afkomst van Karel betrekking hebben,zooals de roman van B e r t e a u x g r a n s p i ē s , Bertha met den grooten voet,Karels moeder, die weer de dochter zoude geweest zijn van F l o i r e e t B l á n c h ef l o r , Floris en Blancefloer,4) een verhaal dat zoowel in 't Hoogduitsch als in 'tNederlandsch te vinden is.5) De inhoud er van is de volgende:Wien de liefde in 't hart is gevaren, heeft zoowel geluk als ongeluk te wachten;

dit zal de volgende geschiedenis leeren. Evenwel hebben zij ongelijk, die bewerendat het onverstandig is te minnen: dorpers en dwazen hebben nooit lief gehad.Fenus, moorsch koning van een rijk in Spanje, landde in Frankrijk en verwoestte

alles te vuur en te zwaarde. Onder de gevangenen, die hij mede voerde, was zekeredele vrouw, wier man als held gesneuveld was. Hij bracht haar naar zijn hof, alwaarzij van Blancefloer beviel op denzelfden dag, dat de koningin Floris ter wereld bracht.De twee kinderen werden samen opgevoed en raakten op elkander teederlijk verliefd.Fenus werd het gewaar, zond Floris tot zijne tante te Montorie en hield Blancefloeronder het een of ander voorwendsel bij zich aan het hof, op voorwaarde nogtans, datzij binnen veertien dagen haren speelgenoot zoude mogen volgen. Maar in dientusschentijd werd Blancefloer te Nikle op de markt tegen goud en anderekostbaarheden verkocht en naar het Serail te Babylon gevoerd.Doch Floris ziende, dat zijne beminde hem niet volgde, begon weemoedig te

worden en te treuren, waarop men hem verlof gaf naar huis terug te keeren. Daarechter aangekomen, verkondigde hem zijne moeder dat Blancefloer overleden was.In wanhoop wil ook hij zich nu het leven benemen. Met moeite houdt de koninginhem echter hiervan terug. Om

1) Dit werk van Turpin is o.a. uitgegeven door Ciampi, Flor. 1822 en door den baron vonReiffenberg achter zijne uitgave der chronique de Ph. Mouskes. Brussel 1836-1838. 2 d. 40.

2) Charlemagne, an anglonorman poem of the 12 Century, ed. F. Michel. London 1836.3) Alt Französische Gedichte, aus Venezianischen Hss. herausgegeben von A. Massafia. I La

prise de Pampelune, II Macaire. Wien 1864.4) Floire et Blanceflore, poème du XIII siècle par Edèléstand du Meril. Paris 1856.5) Ik volg hierbij de Serrure, Geschied, der Nederl. en Fransche Letterkunde in Vlaanderen.

Gent 1855, bl. 105 vgd.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

249

den toestand van Floris bekommerd, overreedt zij haren man toe te laten dat zij degeheele waarheid haren zoon ontdekke. Zoodra hij ze gehoord heeft, vliegt hij eerstnaar het gewaande graf van Blancefloer, om zich te overtnigen dat het lijk der geliefdemaagd er niet in ligt en besluit daarop de wijde wereld in te gaan, om haar op tesporen. Hij krijgt verlof van zijne ouders, neemt het noodige mede en vertrekt inkoopmansgewaad. Weldra verneemt hij dat zij te Babylonië zich bevindt, en hijbegeeft zich derwaarts. Daar gekomen, spoort hij weldra den toren op, waar zijnegeliefde opgesloten is. Hij weet hierop den deurwachter om te koopen en wordt ineen bloemenmand opgeheschen en zoo in het vertrek van Blancefloer gebracht. Degelieven brengen dus eenige dagen in volle genot door. Doch Blancefloer vergeettweemalen op den bepaalden tijd bij den vorst te verschijnen, die daarop zijnkamerheer tot haar zendt. Deze vindt de beide gelieven in slaap en houdt Floris voorClarisse, de vriendin van Blancefloer, en boodschapt zulks aan den vorst. Deze krijgtnu achterdocht, neemt zijn zwaard en ijlt, door zijn kamerdienaar vergezeld, naar dekamer van Blancefloer. Hij wil Floris dooden; doch de gelieven smeeken zookinderlijk, dat hij zijne wrake uitstelt, tot dat de raad zijner baronnen vergadert. Dezenveroordeelen het onnoozel paar ter dood. Floris wil echter niet dat zijne bemindeomkome; hij geeft haar den ring, dien hij van zijne moeder bij zijn afscheid verkreegen welke onder anderen de kracht bezat om elkeen, die hem droeg, voor den doodte behoeden. Blancefloer weigert echter dien ring, en toen Floris hem niet wederterug wilde nemen, werpt zij hem weg. De vorst (emier, of in 't NederlandschAmiraal), wil hun zelf het hoofd afslaan; maar nu ontstaat er eene zoo aandoenlijketweestrijd tusschen de beide gelieven om eerst te sterven, dat hij het zwaard zijn handlaat ontglippen. Op aanraden der hovelingen schenkt hij het jonge paar genade, opvoorwaarde dat Floris vertelle, hoe hij Blancefloers vertrek was binnengedrongen.De emier wordt verteederd en

Blancefloer dede comen te hem,Ende nam se bi der hant, ende seide: vrient, nem!Hier ghevic di weder die joncfrouwe,Ende beveelse op dine trouwe.

De vorst trouwt nu zelf met Clarisse en men vierde gemeenschappelijk de bruiloft.Onderwijl komen twee ridders uit Spanje den dood zijner beide ouders aankondigenen hem uitnoodigen den troon te bestijgen. Floris neemt afscheid van den Amiraal,wordt gekroond en neemt met geheel zijn rijk de godsdienst van Blancefloer aan.Later erfde hij nog van een oomHongarije en Bulgarije, en won bij zijne vrouw eenedochter:

Daar wi een deel af seghen moeten:Baerte hiet si metten breden voeten,Die nam te wive die coninc Pepijn.

Zoo werd Blancefloer de grootmoeder van Karel den Groote.Dit verhaal is van Byzantijnschen oorsprong en had oorspronkelijk niets met Karel

gemeen.1) Het werd in 't Hoogduisch overgebracht ongeveer

1) Over den oorsprong van 't verhaal zie men de werken, aangehaald door Koberstein, Deutsch.Nat. Lett. I, bl. 81 en Edèléstand de Méril in de inleiding voor zijne uitgave bl. 89 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

250

1230, door K o n r a d F l e c k e , die als vervaardiger van het Fransche origineel,R u p r e c h t v o n O r b e n t (Robert d' Orleans) noemt. Het is in het tweede deelvanMüllers verzameling te vinden.1)Ruim tien jaren daarna2)werd eeneNederlandschevertaling er van bewerkt door D i e d e r i k v a n A s s e n e d e , die door Margareta,gravin van Vlaanderen, tot klerk, rentmeester, aangesteld is, een ambt, dat hij in allegevallen tusschen 1265-1283 bekleed heeft. Hoffmann von Fallersleben, die hetNederlandsche gedicht, in het derde deel zijner Horae Belgicae, uitgaf, roemt ‘dewonderliefelijke, uit louter bloemengeur en lichtstralen geweven stof,’ en Snellaertzegt: ‘Eene schets van dit gedicht te geven, zou, als het ware, eene bloem verwelkenzijn uit de dichterkroon, die het hoofd van Dirk van Assenede omkranst.’ Dr.Jonckbloets oordeel is minder gunstig zoowel omtrent het gedicht zelf als omtrentden vertaler, dien hij zeer hard valt. Hoe het zij, het verhaal zelf der lotgevallen vanFloris en Blancefloer heeft een bijzondere aantrekkelijkheid gehad, want het bleef,bijna tot onzen tijd toe, tot de volkslitteratuur behooren.3. Hetzelfde is nog in hoogere mate het geval geweest met de sage der

Heemskinderen, welke van oud-Frankischen of Dietschen oorsprong is. Het oudstestuk, datwij kennen, is echter de fransche bewerking, L e s q u a t r e f i l s Aymo n ,vervaardigd door Huon de Villaneuve, alsmede l ' h i s t o i r e d e n o b l e e tv a i l l a n t C h e v a l i e r R e g n a u l t d e Mo n t a u b a n . Het verhaal is door detrouvères in tweeën gesplitst, waarvan het eene, in 't Ardennenwoud, waar het zijnenoorsprong nam, speelt; het andere is overgebracht naar het zuiden van Frankrijk.Later werd die noordelijke en zuidelijke redactie weder samengesmolten, waardoordezelfde feitenmeermalen dubbel vermeld worden. Het geheel behoort tot de tweedesoort van verhalen, waartoe de Karolingers aanleiding gaven, en bevat duidelijkesporen van den langdurigen strijd, dien de groote baronnen tegen hunne overmachtgevoerd hebben. Een onderwerp, dat ook later zeer geliefd werd, toen bij de grootevazallen de zucht om zich aan de macht van hunnen opperleenheer te onttrekkenweer toenam.Onder de rijksgrooten werd Haymijn of Heimo van Ardennen door Karel niet naar

behooren geëerd. Aan de veete, hierdoor ontstaan, zoude een huwelijk tusschenHeimo en 's konings zuster Aye een einde maken. Doch de trotsche baron zwoer dathij de kinderen, welke uit dien echt mochten geboren worden, dooden zoude. VrouweAye zendt dus telkens bij de geboorte van een zoon, hem heimelijk naar haren broederMalagijs, waar zij allen ook opgevoedwerden. Zij heetten Ritsaert, Adelaert,Writsaerten Reinout. Toen Karel zijnen zoon Lodewijk tot koning wilde kroonen, zendt hijeen bode naar Heimo om bij dat feest tegenwoordig te zijn. Eerst weigert detrotschaard ze te hooren, doch later beklaagt hij zich, omdat hij zelf kinderloos is.Hiervan maakt Aye gebruik om hare zonen te ontbieden. Heimo verheugt zich overhun uiterlijk en kracht.

1) Zie Koberstein bl. 215.2) Over het werk van Diederik van Assenede handelen: Serrure, Geschied, d. Lett, in Vlaanderen

bl. 104-108, dje zegt, dat het in 1246 voltooid was, Dr. Jonckbloet, Geschiedenis derMiddel-Nederl. Lett. II 212-246 en Geschied, der Nederl. Lett. I, bl. 112 en 192-197, die hetin 1250 meent te moeten plaatsen en Dr. J. ten Brink, Schets, bl. 52-55, die het jaar 1240aanneemt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

251

Reinout, de jongste muntte boven allen uit. Met één vuistslag doodt hij een paard,waarop Heimo hem het ros Beijaart schenkt, dat sterker was dan tien anderen en vlugals een zwaluw. Zoo trekt dan Heimo met zijne vier zonen hovewaarts. ToenLodewijk, Karels zoon, hen gezien had, ontstak hij in jaloezie over hunne schoonheiden kracht, vooral over die van Reinout. Hij poogt hen dus op alle manier te vernederenen laat hen aan tafel naar een hoek verwijzen, waar de honden plagten te liggen.Doch Reinout doodt met een slag den hofmeester en eigent zich hierop alle spijzentoe. Karel zag dit gelaten aan; doch Lodewijk wordt meer en meer vertoornd, vooralnadat hij door Reinout ook in 't werpspel overwonnen was. Hij daagt Adelaert uitom met hem te schaken, doch wordt ook nu overwonnen. In zijne drift slaat hijAdelaert met het schaakbord in het aangezicht. Over deze beleediging verontwaardigdgaat Heimo met zijne vier zonen naar de hofzaal. Reinout stort zich op Lodewijk,slaat hem het hoofd af en werpt het den vader in 't gezicht. Van de verwarring, diehieruit ontstaat, maken de vier Heemskinderen gebruik om te ontvluchten. Hun vaderwordt echter gevangen. Zij begeven zich nu naar Spanje en dienen daar verscheidenjaren een moorschen koning. Later komen zij deerlijk toegetakeld bij Ywe, koningvan Dordogne.

Ywe onthaletse, of hi hare vaderHadde gheweest, alle gader;Hem allen dedi cleder maken.

Ywe dede hem, 't selver stonden,Meesters hebben te haren wonden;Hi deetse hem helen met dranke.Aldus diendi hem te danke,1)

Datti ridders namecontIn seven weken waren ghesont,Ende gheheelt al hare lede,Ende hare goede orse2) mede.

Reinout trouwt zelfs met des konings dochter, de blonde Clarisse, en bouwt zich aande Gironde een kasteel, dat hij Montalbaen noemt, want:

Hij 's op eene roche ghestaan,Di algader es marberijn;Daeromme es die name sijnM o n t a l b a e n , da segghic u.

Later brengen de Heemskinderen, als monniken verkleed, een bezoek aan hunnemoeder Aye. Deze herkent haren zoon Reinout, omdat hij voor zes ridders wijndrinkt. Maar hun vader Heimo was door Karel losgelaten, onder voorwaarde, dat hijhem zijne zonen uitleveren zoude, zoodra zij in zijnemacht kwamen. Reinout ontkomtmet zijn ros Beijaart, maar zijn drie broeders komen in handen van Karel. Ook hetros Beijaart geraakt

1) Met zoo goed gevolg.2) Het ros Beijaart.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

252

later door eene list in bezit des konings. Nu komt Malagijs, de toovenaar, zijnen neefReinout te hulp, waardoor allen weder bevrijd Worden. In triomf voert Reinout zenaar Montalbaen, doch Karel vervolgt hen ook dáár en belegert het kasteel. De noodsteeg er zoo hoog, dat men dagelijks een ader aan het ros Beijaart opende, om metzijn bloed zich te voeden. Zoo tot het uiterste gebrek gekomen, ontvluchtten deHeemskinderen naar het vaderlijk kasteel in de Ardennen. Ook daar worden zij doorKarel belegerd, die eindelijk, op verzoek van zijne zuster Aye, hun vergiffenis schenkt,op voorwaarde dat zij hem het ros Beijaart uitleveren. Hiertoe besluiten zij. Het armedier wordt nu met molensteenen bezwaard, op last van Karel in de rivier geworpen.Driemaal bevrijdt het edele dier zich van zijn last en rent op zijn meester Reinouttoe. Eerst ten vierde male gelukte het Karel, om het arme dier zóó te bezwaren, dathet in de diepte zonk en verdween.Het is niet mogelijk den ouden toestand der sage te midden der latere veranderingen

en toevoegselen te ontdekken. De buitengemeene woestheid, die er in doorstraalt,wijst op den tijd voor de kruistochten; meer nog de geest van verzet tegen de machtdes leenheers, die er in voorkomt. Karel zelf wordt er als een wreed tyran geschilderd.1)

Denzelfden geest vindt men terug in den roman van O g i e r v a n A r d e n n e n ,O g i e r l e D a n o i s , ook wel l e D a n em a r c h e . Ook hier is een oude sage,welke van Dietschen oorsprong schijnt, bewerkt geworden en wel op eenevoortreffelijkewijze, het eerst doorR a im b e r t d e P a r i s 2) en later doorA d e n e zl e R o i ,3) den vermaarden hofdichter van Hendrik III, hertog van Braband, en vanzijne dochter Maria, echtgenoot van Philips III, koning van Frankrijk. O g i e r is daneens strijdgenoot dan eens bestrijder van Karel den Groote. De roemvolle daden, diehij tegen de ongeloovigen verricht, maken hem vooral tot het ideaal van een held.In het gedicht komen verschillende schoon geschetste karakters voor, zoo-als vanNaymes van Beijeren, een tweede Nestor, en van eenen emier, die als een edel riddervoorgesteld wordt. Van de Nederlandsche bewerking zijn slechts eenige fragmentenoverig, die niet naar de oudste redactie bewerkt zijn. Ook in 't Hoogduitsch heeftmen er een paar bewerkingen van, het eene behelst de jeugd van, Ogier, het anderezijne latere lotgevallen. Beide bezitten echter weinig waarde.4)

4. Tot de oudste Fransche romans behooren die van Garin de Loherain,5) waarinde veete tusschen de hertogen van Lotharingen en die van Boulogne, van Neustrieen Austrie bezongen wordt. Zij bevatten eenen geheelen kring verhalen, die allen opdie veete betrekking hebben.

1) Het is opmerkelijk dat Bilderdijk en Alberdingk Thijm een verhaal, dat overal bedrog enkrijg ademt en dat revolutie en verzet predikt tegen de monarchie in 't algemeen en tegenhunnen beminden Karel in 't bijzonder, zoo hoog verheffen.

2) Uitgegeven door Barrois, in 2 d. Paris 1842.3) Hij droeg zijn werk op aan graaf Guy van Vlaanderen; zie Serrure Geschied. enz. bl. 26 vgl.4) Zie Koberstein I bl. 244.5) De Roman d e Garin is uitgegeven in 2 deelen door Paulin. Paris, 1833 2 d. Een vervolg gaf

Edèléstand Dumèril, la mort de Garin 1846 en E. Le Glay, Raoul de Cambrai, in 1840.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

253

Hervis, hertog van Lotharingen, heeft twee zonen, Garin en Belin, Garijn en Begge,die met de kinderen van Hardré van Bordeaux, Fromond en Willem, aan het hof deskonings waren opgevoed. De koning beleent Begge met Gascogne, dat Hardré voorzijnen zoon Fromond eischte. Hieruit ontstaat oorlog:

S'en vint la guerre, onques pius ne prist fin.,Après les pères la reprisent li filAprès fius li plus prochain voisin.

Lang had de strijd geduurd, maar eindelijk was er toch de zoen getroffen, toen deverraderlijke moord van Begge den oorlog op nieuw doet ontbranden.Begge was sedert langen tijd van zijnen broeder Garin gescheiden. Dit viel hem

zoo hard, dat hij er toe besluit om zijne lieve vrouw Beatrix en zijne beide jongezonen te verlaten, om zijnen broeder te Metz op te zoeken. Zijn eigen kasteel, Belin,lag in de nabijheid van Bordeaux. Hij moest dus Frankrijk geheel doortrekken omhet verblijf van zijnen broeder te bereiken. Hij belooft hem tevens het hoofd tebrengen van een wild zwijn, dat het woud van Puèle, in de buurt van Valenciennes,verontrustte. Bij zijn vertrek hebben de zijnen een donker voorgevoel van eennaderend onheil, maar Begge laat zich door niets terughouden. Hij wil zijn bemindenbroeder tot iederen prijs opzoeken, voor hem bestaat geen rijkdom dan in lievebloedverwanten en vrienden, want ‘het hart van een man geldt meer dan al het goudder wereld.’1) Hij vertrekt dus, na hen in Godes hoede bevolen te hebben, van zijnvrouw en zijne kinderen, waarvan Garin de oudste, Hemaudin de jongste is. Doch,helaas, zij zagen den broederlievenden held nooit weer terug. Toen Begge na eenbloedig gevecht het wilde zwijn gedood had, wordt hij zelf doodelijk getroffen doorhet verraderlijk schot van een der dienaars van Fromond. Zoo veranderde deblijdschap, die hij zijn broeder wilde bereiden, in diepen rouw. Garin werd door hetbericht van zijns broeders moord hevig getroffen, hij klaagt:

Ha! sire Bègues, li loherains a dit,Frans chevaliers, corajeus et hardis!Fel et angris contre vos anemis,Et dols et simples a trestoz vos amis;Tant as perdu, Girbert, beau sire fils!Terre! car ouvre, si reçois moi, chaitisCe est domage, si je longuement vis.2)

Groot zijn Ook de klachten der edele vrouwe Beatrix bij het bericht van den doodharer gemaal; treffend is de taal, die zij uitspreekt, toen Garin

1) Li cuers (le coeur) d'un homme vaut tout l'or d'un païs.2) Ah! sire Bèques, a dit le lorrain, franc chevalier, courageux et hardi, terrible et impitoyable

envers vos ennemis, doux et simple à tous vos amis; quelle perte pour toi, Girbert, mon beaufils? Terre, ouvre toi, pour me recevoir, malheureux qui je suis; ce sera grand dommage sije vis longtemps.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

254

haren geliefden doode bracht. Bij de voorstelling van beider somber gestemde harten,die nu op wraak zinnen, laat de dichter den jongsten zoon van Begge uitroepen:1)

‘Diez, que n'ai-jeu un haubergeon petit!Je vos aidasse contre vos ennemis.’Li dus l'entent, entre ses bras l'a pris,Il li baisa et la boche et le vis;Por Dieu, beaus nies, trop par estes hardis!Mon frère semble et de boche et de vis,Le riche duc cui Diez fasse merci!

Nu begint de strijd op nieuw, tot dat ten lange leste ook Garin sneuvelt. Hierna nemende zonen, daarna de klein- en achterkleinkinderen de veete over, en zoo ontstondeene rij verhalen, welke veelal dezelfde feiten vermelden. De oudste gedeelten vanden Chanson des Lorrains munt uit door frischheid en kracht van voorstelling.2) DeNederlandsche bewerking, waarvan zeer uitgebreide fragmenten bestaan, is ongeveerin het midden der dertiende eeuw vervaardigd.3)

Een zeer opmerkelijke verzameling heldenzangen bevat deC h a n s o n d e g e s t ed e G u i l l a um e d ' O r a n g e .De strijd tegen deMoorenmaakt er den hoofdinhoudvan uit. De daden van verschillende helden zijn hier op éénWillem, graaf van Oranje,opeengehoopt.4) De oudste Willem van Oranje was een tijdgenoot van Karel denGroote, die hem graaf van Aquitanië maakte. Bij den inval derMooren in 793, toondehij zijn moed; hij ging 13 jaren later in een klooster te Gellone, waar hij in den reukvan heiligheid stierf. De daden van een anderen Willem, graaf van Provence, die in975 een bendeMooren versloeg, zijn in het gedicht met die van den eerstgenoemdenvermengd. Evenzoo ging het met hetgeen de graaf van Montreuil, de NormandischeWillem Kortneus (au cort nez) verrichtte, die ook nog als Fierebrace, ijzer-arm, ineen Normandischen zang op de inneming van Nimes verheerlijkt was; hetgeen nuwerd overgebracht op de inneming van Oranje.Het gedicht bestaat uit acht deelen. 1. Les premières armes de Guillaume. 2. Le

couronement du rois Louis. 3. Le charroi de Nimes. 4. La prise d' Orange. 5. Le voeude Vivian. 6. La bataille d' Meschant. 7. Renouard au Tinel en 8. Le moniage deGuillaume. Het is door Dr.

1) ‘Dieu, que n'ai-je une petite cuirasse, je vous aiderais contre vos ennemis.’ Le duc l'entendil le prend dans ses bras, et, lui baisant la bouche et le visage: ‘Par Dieu, beau neven, vousêtes bien courageux! De bouche et de visage il ressemble à mon frère, le noble duc à quiDieu fasse miséricorde!’

2) Zie het oordeel van Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk. 1 bl. 161 vgl.3) Twee fragmenten van het eerste gedeelte, te samen 820 versen, berusten nog onuitgegeven

in het archief van den Dom te Utrecht. Van de jongste toevoegsels zijn vijf fragmenten, tesamen 7435 versen, uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet in de werken der vereenigingter bevordering der O.N. Letterkunde, onder den titel: Roman van Karel den Groote en zijneXII Pairs. Leiden 1844. De uitgever vergiste zich met den titel.

4) Zie prof. Dozy, Gids 1854, bl. 785 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

255

Jonckbloet zoowel in 't oorspronkelijke als in eene vertaling uitgegeven.1)Guillaumede Bapaume2) schreef de oudste der drie branches, waartoe de 7 eerste afdeelingenbehooren.Graaf Aimerijn van Narbonne trekt naar het hof van keizer Karel, waar zijne zonen,

die volwassen waren, tot ridder worden geslagen. Des graven tweeden zoon,Willem,verricht weldra heldendaden, die hem de liefde van Orable, de vrouw van denmoorschen emier van Oranje, doen winnen. In de couronement du roi Louis is hetvooral de tusschenkomst van Willem, die den zwakken Lodewijk ten troon verheft,welke hem door weerspannige rijksgrooten betwist wordt. In dit stuk komt eengevecht voor, waarinWillem door eenenmoorschen reus zijn neus wordt afgehouwenen zoo zijn bijnaam Fièrebras met dien van Guillaume au cort nez verwisselt.3)Willemwordt door Lodewijk met de Spaansche mark beleend, mits hij die zelf verovere. Ditwordt bezongen in twee afdeelingen, een onder den titel van le charroi de Nimes,waarin de stad door een krijgslist veroverd wordt; en de prise d'Orange, waarnaWillem huwt met Orable, die eerst gedoopt wordt en den naam van Orable ontvangt.La bataille d' Aleschaus maakt de kern van 't gedicht uit en bevat, zooals Dr.Jonckbloet zegt, eenen poëtischen nagalm van den hardnekkigen strijd tegen deongeloovigen in de achtste eeuw. Het geheel wordt besloten met het verhaal vanWillems laatste levensjaren in het klooster te Gellone; over welk gedeelte ook defragmenten handelen, die er van de Nederlandsche bewerking4) door Nikolaas, vrouwBrechten zoon, van Haarlem, tusschen 1191 en 1217 vervaardigd, nog overig zijn.De naam van Willem van Oranje was in de middeleeuwen hoog gevierd; zoodat

men hem nevens of onmiddelijk na Karel den Groote stelde. Wolfram vanEsschenbach vervaardigde in 1217 eene Hoogduitsche bewerking van het Franschegedicht, dat de landgraaf Herman hem bezorgde,5) onder den titel: Wi l l e h a lmv o n O r a n z e ; terwijl er nog een fragment bestaat van eene oudere, doch ruwereHoogduitsche bewerking der Sage van Guillaume au court nez.6)

De Franschen leggen zich in de laatste vijf-en-twintig jaar met zooveel ijver ophunne oude letterkunde toe, dat er telkens nieuwe chansons de geste voor den dagkomen. Eenigen kanmen houden voor historische documenten, zooals de C h a n s o nd ' A n t i o c h e , tegen het einde der 12de eeuw door Graindor van Douai bewerkt,naar het oorspronkelijk verhaal van den pelgrim Richard, die tijdens de innemingvan Jeruzalem

1) Guillaume d' Orange, Le Marquis au court nez. Chanson de Geste du XII siècle. Mise ennouveau langage par Dr. W.J.A. Jonckbloet. Amsterd. 1867.

2) Over hem zie Serrure. Geschied, enz. bl. 34 vgl.3) Het huis van Oranje heeft hier een hoorn, cornet, van gemaakt, welke in zijn wapen voorkomt.4) Uitgegeven door Willems, Belgisch Musèum, VII. bl. 186. vgl.5) Lantgrāf von Dürngen Herman

Tet mir diz maer von im bekant.Er ist en franzoys genanntKuns Gwillâms de Orangis.

6) Uitgegeven door F.A. Reuts, Fragmente eines alten Gedichts von den Heldenthaten derKreuzfahrer im Heil. Lande. Kissing. 1839.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

256

zich in het Heilige land bevond.1)Dewaarde van dit stuk bestaat vooral in den inhoud,welke getrouwer de feiten vermeldt en met minder wonderen opgesierd is dan delatijnsche kronieken van Tudebod, van Robert den Monnik en zelfs van Willem vanTyrus, welke tot dusverre de eenige bronnen der geschiedenis van Antiochiës belegwaren.Minder historische trouw ontdekken wij in de C h a n s o n d e s S a x o n s , het

Saksen-lied, dat vervaardigd is door Jean Bodel, onder de regeering van PhilipsAugust, even na 1200. De woeste Widu-Chint, zoon der wouden, Wittekint, is deheld er van. Zijne vrouw Sèbile speelt er echter ook eene groote rol in en geeft erlessen van lichtzinnigheid2) en bedrog, die beter voor den tijd, waarin Bodel leefde,pasten, dan met den aard en den geest van de Saksers, waarvan hij dichtte,overeenkwam. Prof. Bormans heeft ook 199 verzen eener Nederlandsche bewerkingvan het Saksen-lied ontdekt en uitgegeven, maar deze is naar eene oudere redactieer van vertaald.

De Artur-romans.3)

5. Deze nemen hunnen oorsprong van Bretagne (Armorica). Toen de Anglen, Saxenen Friesen in de vijfde eeuw n. Chr. Engeland binnendrongen, verdedigden de Keltenzich dapper onder hunne opperhoofden Vortigern en Artur. Eindelijk overwonnen,vluchtte een deel der bevolking naar de overzijde van 't Kanaal, naar Armorica, datsedert den naam van Bretagne ontving. De herinnering aan Artur bleef echtervoortduren en werd steeds onderhouden door eene menigte gezangen. Eens zoudeArtur weder terugkeeren, en de Kelten over hunne vijanden doen triompheeren. Derijke phantasie der Kelten had bovendien eene menigte verhalen en gedichtengevormd, waarvan velen zich langzamerhand met de verheerlijking van Arturverbonden. De Normandische overheerschers bevorderden de beoefening derdichtkunst en schiepen behagen in de oude legenden die den strijd tegen het doorhen overwonnen ras, de Saksers, bezong.4) De aartsdeken, Walter van Oxford, vondin Bretagne eene Kroniek, waarin deze vele volksoverleveringen verzameld waren;dit werk was de bron, waaruit G o d f r i e d v a n Mommou t h putte, toen hij,ongeveer1147, zijneh i s t o r i a r e g um B r i t t a n n i a e , geschiedenisderKoningenvan Brittanië, vervaardigde en opdroeg aan Robert van Glocester, zoon van HendrikI. De Normandische dichter, Richard Wace, bracht onder den naam van

1) De Chanson d'Antioche is uitgegeven door Paulin Paris. 1848.2) Zoo zegt zij onder anderen:

Que sert beauté de femmes s'en jovant (jeunesse) ne l'emploie.

3) Les Romans de la table ronde, mis en nouveau langage et accompagné de recherches surl'origiue et le caractére de ces grandes compositions par Paulin Paris. tom Ier. Josephd'Arimathée, Le Saint Graal. Paris 1868. Dit werk zal in vier deelen compleet zijn.

4) De oud-Keltische verhalen zijn uitgegeven door lady Ch. Guest: Mabiginion, London1838-1844, in de Wallische en Engelsche taal. Zij zijn ook vertaald in 't Fransch door Th.de Villemarquè. Les Romans de la Table et les Contes des anciens Bretons. 3e. edit. Paris1860.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

257

R om a n d u B r u t , dezeKroniek in Fransche verzen over. Hetwas vooral de gunst,welke Hendrik II den dichters bewees, die hem daartoe aanzette.1)

DeBritsche verhalen hebben zich dus uit Bretagne over Normandië en verder overgeheel het noorden van Frankrijk verspreid. Daarenboven putten eenigen uit demondelinge of ter schrift gebrachte overleveringen, welke nog steeds inWallis zelvebestonden.Met de Artur-romans ontwikkelde zich de Graal-legende. Onder het heilige Graal2)

verstond men den schotel, waarin Christus het laatste avondmaal zoude gebruikthebben enwaarin Jozef vanArimathea het bloed uit zijne wonden opving. De kostbareschaal, dien de Genuezen, in 1101, bij de vermeestering van Cesarea buit gemaakthadden, werd meermalen gehouden voor dit heilige Graal, waarvan echter deoorsprong bij de Kelten te vinden schijnt, wier barden van eenen schotel zingen, diede bron is van alle wijsheid en poëzie. In de Artur-romans is het heilige Graal zoeken wordt dus opgezocht door de r i d d e r s v a n d e r o n d e t a f e l , die, om het tebemachtigen, niet alleen allerlei gevaarlijke avonturen doorstaan, maar ook bovendiendoor reinheid van lichaam en geest moeten uitmunten om zulks waardig te worden.De Graal-ridders vormden dus eene soort van geestelijke ridderschap.De hoofdpersonen, welke in de verschillende Artur-romans voorkomen, zijn,

behalve koningArtur:Merlijn (Merddijn) de toovenaar, Perceval,3)Lancelot,Walewijn(Gauvain), Tristan, Erec en Iwein de spotzieke Kaï (Keije); onder de vrouwen, Artursgemalin, Ginevra (Gnenhywar), die door den ridder Lancelot bemind wordt, zooalsIsolde door Tristan. Ook de toovergodinnen Viviana enMorgana komen er herhaaldemalen in voor.Aan C h r e s t i e n d e T r o y e s 4) komt de eer toe de overleveringen van Bretagne

het eerst zoo bewerkt te hebben, dat hij de stichter van een nieuwe soort gedichtenwerd. Over Champagne, waarvan Troyes de hoofdstad is, heerschte toen graafHendrik, de eerste, die, wegens zijne bijzondere begunstiging der letterkunde, denbijnaam Le liberal ontving. Zijne dochter Maria huwde, in 1185, met den neef vanPhilips van den Elzas, den oudsten zoon des graven van Henegouwen, en die laterook graaf van Vlaanderen werd, en als Boudewijn van Konstantinopel genoeg bekendis. Chrestien schijnt met Maria naar Henegouwen vertrokken te zijn; waarom hij weleens, hoewel ten onrechte, onder de Henegouwers geteld wordt. Naar het hof vanPhilips van den Elzas begaven zich vele menestreelen

1) Dezelfde dichter vervaardigde ook een roman de Rou of Rollo, waarin de geschiedenis derhertogen van Normandië beschreven wordt.

2) G r a a l beteekent schotel, bekken, volgens Roquefort, gloss de la langue romane, I bl. 702vgl. De afleiding Sang-real = Sanguis realis, het echte bloed van Christus, wordt slechts doorenkele geleerden voor de ware gehouden.

3) Het verhaal in de Mabiginion spreekt van Peredur, hetgeen ‘den bekerzoeker’ zoudebeteekenen. Zoo is Lancelot, in 't Keltisch sprookje, Mael, dat even als Ancelot, dienaarbeteekent.

4) W.L. Holland, Chrestien de Troies, eine literatur-geschichtliche Untersuchung 1850,Guillaume d' Angleterre par Chrestien de Troyes, translaté en français moderne, par LéonPaulet, précedé d'une étude litteraire sur Chrestien de Troyes par Ch. Potvin, Bruxelles 1865.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

258

en jongleurs, sedert Philips Augustus, koning van Frankrijk hen, in 1181, verdrevenhad. Chrestien de Troyes is ongeveer 1200 gestorven. De gedichten, die hijvervaardigde, zijn Erec en Enide; Cligés; Le chevalier de la Charette (Lancelot),opgedragen aan Maria de Champagne,1) en eerst voltooid door Godefroi de Leigny;le chevalier au lion (Yvain); le roman du saint graal en le Perceval Gallois, opgedragenaan Philips van den Elzas,2) en vervolgd door Gautier de Denet, Gerbert enManessier.Voor wij enkele romans in het bijzonder beschouwen, is het noodig na te gaan, in

hoeverre zij met het werkelijk leven in verband staan.Eerst langzamerhand kreeg de Artur-sage die ontwikkeling, welke in de latere

tijden er aan gegeven werd. Het ging er mee als met de ridderschap, met deverheerlijking van de Moeder-Maagd, en met de daarmee gepaarde vrouwendienst.Nu kennen wij wel den oudsten vorm der Artursage niet, maar wij weten toch weldat het geestelijke of bovenzinnelijke element eerst laat er mee verbonden werd. Ookde vrouwen worden er meermalen nog vrij ruw bejegend. In de Keltische verhalenwerd gesproken van Artur, die dan eens te Wallis, dan weer te Cornwallis of ook inBretagne tehuis behoort. Hij houdt een glansrijk hof, waar alle ridders van heindeen ver zich verzamelen. Een bepaald getal slechts, volgens eenigen vijftig, gemeenlijktwaalf, hadden het recht om zich aan de tafel - ronde neer te zetten. Koning Arturvoert zelf niets meer uit, maar de ridders zijn onvermoeid in het verrichten van nieuweheldenfeiten. Een nieuw avontuur geeft eerst aanspraak om zich weder aan de rondetafel neer te zetten. Artur werd met zijne ridders aldus het voorbeeld van de dolenderidderschap van lateren tijd, zooals de handelingen van deze op de ontwikkeling derArtur-romans eenen grooten invloed uitoefenden. Het eigenaardige der ridders vanArtur is dat zij alleen uit lust avonturen opzoeken en in dit opzicht den echten geestder Noormannen schijnen uit te drukken. De phantasie der Kelten was ook rijkgenoeg, om eenmenigte reuzen, dwergen, betooverde bronnen, kasteelen en vrouwen,draken, tooverringen, enz. te scheppen, om het aan verscheidenheid van avonturenniet te laten ontbreken. Er zal wel geen twijfel aan zijn, of personen als Artur, Erecen Gauvain hebben eens in werkelijkheid bestaan, maar hunne wezenlijkepersoonlijkheid was in de 12de eeuw reeds niet meer te onderkennen. Voor 1150werden zij echter nog niet voorgesteld als bezield met dien geest, welke later aan deridderschap bijzonder eigenwas. Eerst toen deWallische phantasiemet de opkomendeFransche ridderschap in aanraking gekomen was, kregen de helden van Artur hetkarakter, dat hen tot idealen van den riddertijd vormde. De kruistochten hebbenzonder twijfel hier den meesten invloed op uitgeoefend. Hoewel sedert de veroveringsteeds een groot verkeer tusschen Engeland en Noord-Frankrijk bestond, werd dienauwe band echter nog sterker toegehaald, toen Hendrik II van Engeland (1154-1189)met de Fransche prinses Eleonore gehuwd was en hare erflanden aan zijn gebiedtoevoegde. De vooral in 't zuiden van Frankrijk ontwikkelde ridder-

1) Zie Serrure, bl. 20.2) Over het onderscheid tusschen beide laatste romans, zie Serrure bl. 18. De Perceval wordt

door eenige geleerden aan Chrestien ontzegd; zie E. Géruzez, Hist, de la litter. Franc. I bl.78. 6de ed.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

259

schap met hare poëzie, die der troubadours, begon sedert merkbaren invloed uit teoefenen op de voorstellingen der Walsche en Fransche menestrelen, zoodat degalanterie voortaan tot de noodzakelijke eigenschappen van een held ging behooren.De dichters volgden de neigingen van hunnen tijd, en overtogen de helden der sagemet den nieuwen geest, die zich sedert het begin der kruistochten over Europauitstortte.De eerste en voornaamste verandering, welke de Artur-sage onderging, bestond

in het opnemen van het godsdienstige en geestelijke element. Zoo werd een geheelnieuwe sage ingeschoven; het is die van het Graal, dat weldra als het zinnebeeld vanden Christelijken ridder voorgesteld wordt. Ook hierbij volgde men een bestaandvoorbeeld. De graal-sage, die zich vooral met den naam van Percival verbindt, neemtharen oorsprong uit het zuiden van Frankrijk. De tempelridders drukten in de 12de

eeuw het ideaal uit van de Christelijke ridderschap. Bij hen vindt men, volgens SintBernhard van Clairvaux, de zeldzame vereeniging der zachtmoedigheid van het lammet de grimmigheid des leeuws, zoodat men in twijfel stond, of zij ridders dan welmonniken moesten heeten, of liever beide namen komen hun toe, want van de eenenbezitten zij de dapperheid, van de anderen den ootmoed. - Zoo had dan de poëzieeene werkelijkheid voor zich, waarnaar zij zich voegen en die zij wederkeerigidealiseeren konde. Het Graal is een schotel, waarin telken jare op goede vrijdag eenwitte duive, uit den hemel zelve gevlogen, een kleine witte ouwel neerlegt, om daaropweer naar den hoogen terug te keeren. Zoo werd het Graal het hoogste zinnebeeldvoor de Christenheid, het allerheiligste, dat van God zelven telkens op de aardegebracht wordt. Een dienaar van het Graal te zijn is het edelste werk op aarde. Koningvan het Graal, dat is van zijne dienaren te zijn, is de hoogste eere en het grootstegenot, dat een sterveling deelachtig kan worden. Het Graal kiest zelve de dienarenvan zijnen tempel, het zijn ridders en ook edele jonkvrouwen. De ridders moetenhun geheele leven door zich wijden aan den wapenhandel; zij moeten zich van allewereldlijke vermaken en ijdelheden onthouden, kuisch en eenvoudig leven. Zoovormen zij eene geestelijke ridderorde, wier leden de gelofte van gehoorzaamheid,van kuischheid en van armoede afleggen. Men ziet hoe de graalridders naar detempelridders gevormd zijn. De wilde avonturen der Artur-ridders kregen een bepaalddoel en eene wijding, zooals de kruistochten in 't algemeen er eene aan allestrijdlustigen gegeven had. In de verschillende bewerkingen van den Percival zietmen de verandering, welke de Artur-sage onderging, wel het duidelijkst. Peredur,zooals hij in het Wallische verhaal genoemd wordt, wordt uit wraakzucht tot zijneverschillende avonturen gedrongen. In de Fransche bewerking, die het verhaal zelvevan Kiot overnam; wordt reeds als doel het Graal-koningschap voorgesteld. Percivalwordt door de daden, die hij verricht, voorbereid voor de waardigheid, die hemwachtte. De Duitsche dichter Wolfram van Eschenbach voegt bij dien strijd tegende wereld van buiten nog eenen innerlijken kamp in eigen boezem, om zoo den heldte heiligen en de Graal-kroon waardig te maken.Percival is als uit de overige genooten van Artur genomen om den geestelijken

ridder te vertegenwoordigen. Bij de anderen kwam het wereldlijke element meer opden voorgrond. Met de feestmalen aan de tafelronde verbonden zich tournooispelen,waarhenen zich ridders uit alle oorden der

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

260

wereld spoedden. Hoffelijkheid ėn galanterie vonden daar hunne plaats. De vereeringder vrouw, zooals de Provençaalsche hoven die gekweekt hadden, werd alzoo tegelijk met de geestelijke richting in de Artur-romans gebracht. Ieder ridder moesteene dame dienen en huldigen; zonder dat werd hij niet aan de tafel toegelaten. Hetbeeld dier dame vergezelt den ridder op zijne tochten, haar lof is zijn hoogste doel.Eene edele vrouw deelt den tournooi-prijs uit aan den overwinnaar, ja zij is ze weleenszelve. In één woord, alles wat in het werkelijk leven der wereldlijke ridderschapgedurende de 12de en 13de eeuw voorkomt, vindt men in meer of minder mate in deArtur-romans van dien tijd terug; zoodat men dikwijls in het onzekere is of de dichterhet leven, dan wel dit genen nabootst. Dat het laatste in de 14de en 15de eeuw hetgeval was, blijkt duidelijk. Toen ging het ware wezen der ridderschap verloren, enin zijn kracht konde men het slechts uit de oude ridder-romans leeren kennen.Intusschen moest dit wel aanleiding geven tot velerlei verwarring; want in deArtur-romans waren, even als in de Karel-romans, niettegenstaande de veleveranderingen of redactiën, toch nog altijd de sporen van den vroegeren ruwerentijd, waarin zij ontstonden, overgebleven. Zoo komt de meest onkiesche behandelingder vrouwen, naast de meest fijne ridderlijke bejegening, in hetzelfde stuk voor. In't algemeen echter drukten de Artur-romans de idealen van den tijd zuiverder uit dande Karel-romans, omdat zij meer ruimte aan de phantasie over lieten. De overleveringvan Artur toch was zoowel van vreemden oorsprong, als zelve reeds vroeg door dephantasie zeer vervormd. De Artur-romans hebben dus wel een historische waarde,maar slechts voor den tijd, waarin zij gedicht werden. Toen de ridderschap verviel,werden de Artur-romans wel talrijker en uitgebreider, maar niet voortreffelijker. Zijdienden voor hen, die zich aan den ouden tijd nog zoo lang mogelijk wildenvastklemmen. De buitensporigheden der dolende ridders zijn ook uit de Artur-romanste verklaren, zonder dat zij altijd de oorzaak er van waren. Ook vele vormen derridderschap, vooral van lateren tijd, werden in die gedichten aangetroffen1) en daardoorals 't ware geijkt.6. De Fransche en Normandische Artur-romans zijn door de Nederlanders en

Duitschers met ijver vertaald, bewerkt of nagevolgd.2) Zoo bezitten wij in 'tMidden-Nederlandsch de r om a n v a n L a n c e l o t ,3) welke de trouwe liefde vanLancelot voor de koningin Ginevra tot inhoud heeft, doch waarin eenemenigte andereverhalen gevlochten zijn. Het oorspronkelijke Fransche stuk was in proza geschreven,ongeveer 1160, op last van Hendrik II, Plantagenet, door Walter Map, eenhooggeplaatst geestelijke, die een twintigtal verhalen met een vrij lossen bandvereenigde. Het Nederlandsche gedicht bevat ongeveer 90,000 verzen; zoodat daarinhet meerendeel van alle avonturen der verschillende Artur-ridders en vrouwen

1) Opmerkelijk is het dat vele gebruiken, die men aan de ridders in 't algemeen toekent, eerstvan lateren tijd zijn. Zoo komen vaste regelen voor de verplichting van een ridder eerst voorin 1247, toen Willem graaf van Holland, voor hij tot Roomsch koning gekozen was, doorden koning van Bohemen tot ridder geslagen werd.

2) Over deze romans kan men de bekende werken over de geschiedenis onzer Letterkunde vanJonckbloet, van Vloten en J. ten Brink raadplegen.

3) Uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet, 's Gravenh. 1846-1850.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

261

te vinden is. Zoo vindt men in 't Haagsche handschrift ingelast ‘de roman vanMo r i a a n ,’ welke geene vertaling, maar een een oorspronkelijk Nederlandsch stukis. ‘D i e Wr a k e v a n R a g i s e l ,’ vol ruwe en onkiesche handelingen; ‘d er i d d e r m e t t e r m a uw e n , d e r om a n v a n To r e c .’ In beide gedichtenwordt een tal van wonderlijke avonturen opeengehoopt, om een wonderbaar verhaalte leveren, en eindelijk ‘d e r om a n v a n P e r c h e v a l , eene vertaling van denFranschen Percival.Onder de Nederlandsche Artur-Romans wordt er geene door de kunstrechters

hooger verheven, dan de r om a n v a n Wa l ew e i n ,1) eene vertaling of bewerkingvan den r om a n d e G a u v a i n , die, in de 12de eeuw vervaardigd, nog nietteruggevonden is. Het Nederlandsche gedicht is door twee Vlamingen, P e n n i n ce n P i e t e r Vo s t a e r t , in 't begin der 13de eeuw geschreven. Het bevat deavonturen, die Walewein ondervond, toen hij een gouden schaakbord opzocht, dateensklaps het venster der hofzaal binnengekomen, maar ook even snel verdwenenwas. Hij komt zoo in aanraking met de jonkvrouw Ysabelle, waarmee hij, na velegevaren en moeilijkheden, eindelijk huwt. Minder gunstig is het oordeel over debewerking van den r om a n v a n F e r g u u t 2), naar den r om a n d e F r é j u s , vanden normandischen jongleur G u i l l am e l i C l e r s , door eene onbekendevervaardigd. De inhoud is nog al opmerkelijk; wijl men er een eigenaardige wijzingder Percival-sage in aantreft.Koning Artur, eens in het bosch van Gloriende met geheel zijn hof zijnde gaan

jagen, werd gezien door eenen boerenjongen, Ferguut genaamd. Deze ontbranddehierdoor van lust om een deel van die dappere ridderschap uit te maken. Hij neemtdus afscheid van zijne ouders, om zich bij hen te voegen. Onderweg versloeg hij vierroovers en hing de hoofden van twee hunner aan den staart van zijn paard. Eindelijkkwam hij te Cardoel, waar de koning zijn hof hield. Door den spot der hovelingenen vooral van Keije, wordt hij opgewekt, te trekken naar de zwarte rots in het woud,waar de toovenaarMerlijn gewoond had, om den sluier en den hoorn te bemachtigen,die reeds zoo menig ridder in 't verderf gestort hadden. Van den kamerheer deskonings leerde hij des avonds vele hoofschemanieren enwordt dan ook den volgendendag tot ridder geslagen; waarop hij zich, moedig als een leeuw, op weg begeeft. Desavonds kwam hij bij een kasteel, waar een oude ridder hem gastvrij onthaalde. Zijnenicht, de schoone Galliëne, wordt zelfs op Ferguut verliefd. Ferguut zegt, wat zijnvoornemen is en de schoone stelt hem vruchteloos het gevaarlijke van zijn plan vooroogen. Galliëne kan echter niet slapen. Na langen strijd besluit zij naar des riddersslaapvertrek te gaan en, na een poos weifelens en weenens, ‘tintelde op sine hertehaar hand.’ Ferguut ontwaakt en toen hij de knielende vroeg, waarom zij zóó weende,en wat zij wilde, was haar antwoord: dat zij haar verloren hart van hem terugvorderdeen dat zij haar leven in zijne hand stelde. Ferguut zegt daarop in zijne eenvoud ‘icen sag u herte nie.’ Wat zij ook verder moge verklaren, hij wil niets van de minneweten want:

Jonckvrou! omme ander ben ic uutDan omme dusdane saken comen.

1) Uitgegeven door Dr. Jonckbloet, Leiden 1848.2) Uitgegeven door Prof. Visscher, Utrecht 1838.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

262

Overwint hij op zijnen tocht, dan zal hij terngkeeren en zij moge hem dan de minneleeren. Galliëne gaat alzoo beschaamd henen en besloot den volgenden dag het kasteelte ontvluchten. Met het aanbreken van den morgen verlaat ook Ferguut het gastvrijoord en bereikt weldra de rots, waar de horen en de sluier bewaard werden; hijversloeg den zwarten ridder, die beide bewaakte, en zond hem er mede ten hove.Teruggekeerd naar het kasteel, waar hij Galliëne aangetroffen had, verneemt hij datzij het verlaten heeft. Juist daardoor wordt ook hij voor haar in liefde ontstoken enzweert haar overal te zullen zoeken. Hiermede vangt eene lange reeks van avonturenaan, waarin Ferguut reuzen, reuzinnen, wilde dieren, slangen en ridders overwint.Eindelijk verlost hij twee jonkvrouwen en later nog Galliëne zelve, die door eenkoning, wiens liefde zij versmaad had, belegerd wordt. Ferguut is echter te bloo, omvan haar het loon der minne te vragen en rijdt weder weg om nieuwe avonturen opte zoeken. Galliëne begeeft zich nu met hare leenmannen naar Artur, om van hemeen beschermer en echtgenoot te vragen. De koning schrijft daarop een tournooi uit;de schoone Galliëne is de prijs, waarom de ridders zullen kampen. Ongekend neemtFerguut deel aan het tournooi en werpt alle zijne bestrijders in 't zand; waaronderook zijnen vijand Keije. Eindelijk treedt Walewein te voorschijn; voor dezen buigtde overwinnaar ten teeken van onderwerping en, zich tevens bekendmakende, schenkthij hem een wonderschild, dat hij op een zijner laatste tochten overmeesterd had.Groot was aller verbazing, toen zij den boerenknaap erkenden, die zulk een dapperen edel ridder gewordenwas. De koning stelt hem nu tot echtgenoot voor aanGalliëne,die bleek en rood voor hem stond en zich hield alsof zij hem niet kende, doch zeidedat zij den koning zoude gehoorzamen.

Mit feesten ende mit grote loveHiltse die koning 40 dage.

Daarna togen zij naar het slot Rikenstene, waar Ferguut gekroond werd en Galliëne‘al zijn leven met groter blijscap’ bezat.In dit stuk, dat minder door éénheid, dan door levendigheid van schildering en

verscheidenheid van tafreelen uitmunt, is het vooral opmerkelijk, hoe iemand, dievan geringe afkomst is, echter door zijne daden, tot de hoogste ridderlijke eer geraakt.Zulks paste vooral voor de Vlaamsche burgers, die al spoedig genoeg ontwikkeldwerden om, bij eenige inspanning, voor de ridders niet onder te doen.7. Ook in Duitschland werd de Artur-sage reeds vroeg bewerkt en gaf aanleiding

tot de uitstekendste werken, die daar in de middel-eeuwen vervaardigd zijn.H a r tm a n n v o n Au e , over wien wij boven1) spraken, toonde door zijn E r e ken nog meer door zijn I w e i n ,2) naar den cheva-

1) BI. 234.2) Duitsche kenners noemen het ‘das sauberste und regelmässigste unter den höfischenGedichten

der mittelhochd. Periode.’ Een voortreffelijke uitgave er van is bezorgd door Benocke enLachmann 2 ed. Berlijn 1843. Zijne overige werken ‘der h e i l i g e G r e g o r i u s a u fd e n S t e i n e e n d e r a r m e H e i n r i c h ,’ een Zwabische legende, zijn, de eerstedoor Lachmann, 1838, de ander door Haupt, 1842, en Wackernagel 1855 uitgegeven; zooalsook in de Deutsche Classiker des Mittelalter, herausgeb. v. Pfeiffer, welke bij Brockhaus teLeipzig uitkomen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

263

lier au lion, den leeuwenridder, van Chrestien de Troyes bewerkt, hoe goed ook deDuitsche minnezangers zich van de nieuwe stof wisten meester te maken. Bovenallen staken echter uit Wo l f r am v a n E s s e n b a c h en G o t t f r i e d v a nS t r a a t s b u r g . Over beider werken dienen wij dus een weinig uitvoeriger tehandelen.Wolfram von Eschenbach1) noemt zich zelven een Beyersman en kreeg zijn naam

van de plaats zijner afkomst, het kasteel en de stad Eschenbach, niet verre van destad Anspach gelegen. Als edelman had hij ook eenig grondbezit, dit moet echtergering geweest zijn, want hij klaagt meermalen over zijne armoede; hij dichtte echterniet voor loon, doch deed ridderdienst aan de hoven van hooge heeren. Zoo wasWolfram ook een der meestgeëerde dichters te Eisenach, aan het hof van Hermann,den landgraaf van Thuringen. In de sage van den wedstrijd op den Wartburg speelthij een hoofdrol. Hij had geen geleerde vorming gekregen, zooals Hartmann enGottfried, maar was zeer bekendmet in- en uitheemsche sagen. Hij kende ook Fransch,maar, wat wel zonderling is, hij konde niet lezen, zoodat hij zich de gedichten, waaruithij de onderwerpen zijner zangen putte, moest laten voorlezen. Hij schijnt niet langna 1220 overleden te zijn.Het meest gevierde werk vanWolfram is de P a r z i v a l ,2) een gedicht in 16 zangen,

dat van 1205-1217 denkelijk aan het Thuringer hof vervaardigd werd. De inhoud ervan, die van den bekenden Franschen roman zeer afwijkt en ontleend werd aan hetwerk van een Provenzaalsch dichter Kyot, (Gyot), dat verloren ging, is de volgende:Parzivals vader, een roemrijk ridder, had, door zijn lust naar avonturen verleid,

vroeg den dood gevonden. Zijne moeder tracht haren zoon dus voor de gevaren vanden krijg te beschutten en houdt hem van alle ridderoefeningen verre; zij voedt hemin een eenzaamwoud op. Hier verheugde het liefelijk gezang der vogelen zijn jeugdighart en leerde zijne moeder hem God kennen, die heerlijker is dan de heldere dag,op wien hij in ieder nood vertrouwen kan. Op zekeren dag echter ziet de vromejongeling in het woud drie fraai uitgedoste ridders. In zijn eenvoud valt hij op deknieën, om ze als den heerlijken God te aanbidden. Zij helpen echter den onnoozeleuit zijne waan, maken hem bekend met den adel der ridderschap en raden hem aan,zich ook naar het hof van den koning Artur te begeven. Hij is nu niet meer te houden;te vergeefs verzet zijne moeder zich tegen zijn voornemen. Eindelijk geeft zij toe;doch nu trekt zij hem een narrenkleed aan, opdat hij zoo belachelijk mogelijk in denkring der ridders verschijne en door den spot hierover nog van zijn voornemenafgeschrikt moge worden. Zij beveelt hem eerbied te betoonen aan de grijsaards enzich den kus èn den ring eener edele vrouw te verwerven. Het afscheid is haar echterte zwaar; na zijn vertrek bezwijkt zij en sterft. Parzival trekt intusschen voort enverricht vele buitengemeene daden. Toen hij echter aan het hof van Artur gekomenwas, werd hij door Keije we-

1) San Marte (Schulze), Wolfram, eene biograph. Skizze 1836. J.A. Schmeller, über WolframsHeimat, Grab und Wappen, 1837.

2) Wolframs werken zijn uitgegeven door Lachmann. 2 ed. 1854. Parcival und Titurel,Rittergedichte, übersetst und erläutert von K. Simrock. 3 ed. 1857.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

264

gens zijn uiterlijk bespot. Gelukkig trekt een oud ridder zich hem aan; hij geeft hemonderricht in ridderlijke manieren, en zijne dochter wekt de eerste gevoelens derliefde bij hem op, die echte later in Kondwiramurs minne een waardiger voorwerpvonden. Hij verlaat hierna het hof van Artur, en stort zich nu in alle strijden engevaren, die hem waardig kunnen maken om aan de tafelronde te mogen aanzitten.Na velerlei avonturen, die hij glorierijk bestaat, komt hij eindelijk bij den Graaltempelop den berg Montsalvage. Hij ziet daar wel de wonderen van het Graal, maar hijblijft er ongevoelig voor en vraagt geene opheldering van de geheimenissen, die hijer ziet. Hij verliest daardoor het koningschap van het Graal. Hem wachten nu nogvele beproevingen, voor hij dat waardig zou gehouden worden. Gedurende zijnterugreis van Montsalvage verneemt hij van zijne pleegzuster, wat hij verloren had,wijl hij om de geheimen van het Graal zich niet bekommerd had. Na nog weer veledappere daden verricht te hebben, komt hij eindelijk aan het hof van Artur terug,waar hij door allen met eerbewijzen overladen en als ridder der tafelronde erkendwordt. Doch nu, op het toppunt van wereldsche glorie gekomen, treft hem eenschrikkelijke vernedering. De bodinne van het Graal komt aan het hof en spreekt denvloek over hem uit, wijl hij naar het geheim niet gevraagd had; zij verklaart dat detafelronde door zijne tegenwoordigheid geschandvlekt wordt. Hevig door dien vloekgetroffen, begint Parzival aan de macht en liefde Gods te twijfelen, en wendt zichgeheel van den Allerhoogste af. Vijf jaren doolt hij rond, ofschoon hij veleheldendaden verricht, zoo blijft toch zijn hart met bitterheid vervuld. Eindelijk ontmoethij op goeden vrijdag eene schaar boetelingen, die hem den weg naar de kluis vanzijnen oom, den heiligen Trevezent, wijzen. Daar gekomen vernietigt de eerwaardeman zijnen twijfel, hij leert hem de grootheid Gods en de geheimen van het Graalkennen en toont hem, hoe rechtvaardig de straf was, die hem getroffen had. Volberouw begint Parzival nu te wanhopen aan 't heil zijner ziel; doch nu wijst Trevezenthem ook op de groote genade Gods, waardoor de held getroost wordt en weer goedehoop erlangt. Zoo werd Parzival geheel bekeerd, legt den wereldzin af en wordtgeheel een geestelijk ridder. Nu was hij eerst het Graal-koningschap waardiggeworden, want ofschoon andere ridders hem in dapperheid evenaren of overtreffen,missen zij toch zijn heilige stemming. Juist in de schildering van den bekeerdenridder tegenover de wereldlingen en hunne ijdelheden ligt de ware beteekenis vandit gedicht. Het wereldlijke ridderschap wordt tegenover het geestelijke, de waardevan den innerlijken mensch tegenover de uiterlijkheden der wereld gesteld. Grootedaden alleen brengen iemand niet het grootste heil; dit wordt alleen door verzoeningvan Godmet demenschheid, van het ideaal met werkelijkheid, door eigen verbeteringen verheffing verkregen.De Parzival wordt voor het meesterstuk van Wolfram gehouden en behaalde,

zoowel in de middeleeuwen als in den nieuwen tijd, hoogen roem. De reiniging derziel is een onderwerp, dat steeds alle ernstige gemoederen bezig houdt. Ook de kunstvan den dichter mag hoog gesteld worden. Het gedicht is echter moeilijk te verstaanen nog zijn de duistere plaatsen, niettegensaande den ijver, dien de Duitschers er opbesteedden, op verre na niet opgehelderd. Met recht wordt de Parzival met Dante's

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

265

Commedia divina vergeleken1) en heeft dus ook voor de kennis van hetmiddeleeuwsche geloof de hoogste waarde.Wolfram vervaardigde ook een T i t u r e l , een achterkleinzoon van Parzival, waarin

de Graal-sage verder ontwikkeld werd. Er zijn slechts eenige fragmenten van overig,waarin de teedere liefde van Schionatulander en Sigune op de treffendste wijzegeschilderd wordt.2) Een onbekende (Albrecht?) vervaardigde, ongeveer 1270, eenTiturel, naar aanleiding van Wolframs Parzival en Titurel. Dit gedicht mist echterde diepte van gedachte en de fijnheid van kunst, welke den meester zoo bijzondereigen zijn, en die men ook ontdekken kan in het door hem niet voltooide gedichtWi l l e h a lm , warrvan wij reeds vroeger3) melding maakten en dat vervolgd werddoor Ulrich von Turheim, ongeveer 1270, terwijl een andere Ulrich von Türlin terzelfder tijd er een inleiding op maakte.De groote roem van kunst en geleerdheid, dien Wolfram reeds in de 13de eeuw

bezat, heeft gemaakt dat hij eene menigte navolgers gekregen heeft, zooals de dichtervan de L o h e n g r i n , enz. Niemand hunner bereikte echter de voortreffelijkheid vanden stichter der school. Zijn ernstige en verhevene beschouwing van het leven, zijnetheologische en philosophische bespiegelingen vonden echter reeds vroeg afkeuringbij hen, die meer op de vroolijke werkelijkheid zagen en van alle mystieke dweeperijafkeerig waren.8. Dezulken vonden eenen voortreffelijken woordvoerder in G o t t f r i e d v a n

S t r a a t s b u r g . Deze dichter was van burgerlijken afkomst-hij wordt steedsm e e s t e r , niet h e e r genoemd - doch had een geleerde opvoeding genoten. Zijnhoofdwerk, dat echter onvoltooid bleef, is de T r i s t a n , ongeveer in 1210. Het bevathet verhaal der ongelukkige liefde van Tristan voor de Iersche prinses Isolde, die hijvoor zijnen koning uit haar land afhalen moest. Beider liefde duurt tot de dood; toende koning verzoend het minnend paar in één graf deed bijleggen en een rozenstruiken een wijngaard er op deed planten. Er bestond reeds een Tr i s t a n door E i l h a r tv o n O b e r g e , ongeveer 1175, naar eene Fransche bron vervaardigd.4)5)

1) Velen toonen deze gelijkheid aan; o.a. Gervinus, die opmerkt, dat Lambert Alexander voorde poorten van het aardsch paradijs afwijst, datWolfram, Parzival bij de poort van den burcht,die door hemelingen bewoond wordt, verlaat, doch dat Dante eerst den hemel opende. Zoozouden dan de Duitschers reeds een Inferno en een Purgatorium gedicht hebben, waarbij deItaliaan nog slechts het Paradiso had te voegen.

2) ‘Das Wolframsche Bruchstuck is unstreitig einer der herrlichsten, vielleicht derausgezeichneste Rest altdeutscher Dichtung.’ Gervinus.

3) Zie bl. 255.4) HoewelWolfram zelf eenvoudig en ongekunsteld was, hieldmen hem voor een groot geleerde,

en dichtte hem een menigte zaken toe, waar hij geen de minste deel aan had. Wirnt vanGravenberg, de dichter der Wigalois, zingt van hem:

Herr Wolfram, ein wīse man von Esschenbach,Sin herze is ganzes sinnes tach,Leien munt nie baz gesprach.

5) De Tristan van Chrestien de Troyes schijnt verloren.Wat er van den Franschen dichter overigis, werd verzameld in: Tristan, recueil de ce qui reste des poëmes relatifs à ses aventures parF. Michel, 1835, 2 d.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

266

Gottfrieds Tristan1) schildert de wereld, zooals die werkelijk in zijnen tijd was, metal hare deugden en ondeugden, terwijl Wolfram ons slechts het gedachten-levenzijner dagen voorstelt.2) Gottfrieds gedicht is, zoowel van inhoud als wat de vormaangaat, los en luchtig. Dartele vroolijkheid en lichtzinnige spot wisselen af met defijnste beschrijving der innerlijke roerselen van 't menschelijk bestaan. Wolframheeft den hemel als belooning der deugd, Gottfried de aarde met hare vreugde, methaar genot en bedrog in 't oog. De ernstigeWolfram klaagt dat wij in ellende geborenworden en in ellende sterven. Gottfried verblijdt zich over het zoete van het levenen zoekt het bittere door spot en scherts te verzachten. De geweldige kracht der liefde,de hartstocht, die het goede en het kwade ter wereld voortbrengt, wordt door denStraatsburger Meester geschilderd, zonder in de dwaze en ijdele dweeperijen derMinnezangers te vervallen. Hij steunt steeds op de realiteit, en deze is dan eensverheven en schoon, dan eens laag en afzichtelijk. Een groote verdienste van deTristan is de groote verscheidenheid van wel geteekende karakters. Zoo is de koninginvan Ierland het voorbeeld van eene intriguante vrouw, die Isolde aan den oudenkoning Marke koppelt. Marke is, zooals de Duitschers zeggen, markeloos, zonderkracht, steeds weifelend in zijn doen en denken, hij wil steeds, doch kan nooit. Telkenswordt hij dus bedrogen, hij is een toonbeeld vanmenschelijke zwakheid en hartstocht.Van allen wint de blonde Isolde het in kracht en gloed. Zij is schoon, trotsch, gloeitvan liefdesvuur voor haren lieven neef, dien zij eens zoo bitter haatte, en offert allesvoor hem op. Nadat zij gevallen is, wordt zij eene reuzin in bedrog en list; niets ishaar heilig als hare verbodene liefde. Minder scherp geteekend, maar liefelijkerverschijning is Brangäne, die voor vriendschap dweept, wier geheele leven één offeris. Tristan heeft alles aan zich zelven, aan zijn zwaard, aan zijn verstand en aan zijneliefde te danken. Toch trekken anderen daarvan ten laatste alleen de vruchten enhuwt hij met de blankarmige Isolde, een naamgenoot van zijne geliefde, die haargelijkt, als het ideaal de alledaagschheid. Onder de vele bekoorlijke tafreelen welkein dit dichtstuk voorkomen, wordt geene hooger geprezen dan de schildering vanTristans en Isoldes verblijf in het woud.3)

1) Uitgegeven door E.v. Groote 1821, doorMaszmann 1843, overgezet in 't nieuwHoogduitsch,en met een slot van eigen dichting voorzien, door H. Kurz 1847, 3de Ausg. Ook vertaalddoor Simrock 1855, 2 Thle. Gottfrieds von St. Werke, herausg. von v.d. Hagen 1823.

2) Scherr zegt (Litter. Geschichte bl. 386): ‘In Wahrheit eine wunderbare Erscheinung, dieserMeister Gottfrid von Strassburg; einer der grössten Dichter und Künstler, einer der lichtestenGeister unserer Kulturgeschichte, einer Hellene unter mitteralterlichen Christen, eineAnticipation von Göthe'scher classik inmitten grellster Romantik. Sein Gedicht ein tadellosesKunstwerk und zugleich eine kühne Protestation gegen die Weltanschauung seiner Zeit,seine Helden und Heldinnen sind Menschen und nich blosze Begriffe; seine Sprachefunkelndes Gold, sein Stoff, wie der Shakspeare's, das unerchöpflichste, der Menschenherz.’

3) Gervinus zegt er van: ‘Man reisse dies einsame Leben der Liebenden heraus, betrachte esfür sich und nur von Scite der poëtischen Kunst, ob dies an Naturleben, an Innigkeit, anbezaubernden Colorit hinter Medor und Angelica zurücksteht; oder man nenne uns ergendein Schäfergedicht, oder eine idyllische Episode der Spanier und Italiener, in der ein so zarterDuft ungekünstelter Unschuld weht, ueber die so frische, gesunde Freude an dem Leben inder Natur und ein so reiner Hauch der Naivität gebreitet is.’ Scherr rekent het tot de schoonstebeschrijvingen, die ooit van dergelijke toestanden gemaakt zijn. Hij rekent daaronderWolframs beschrijving in den Titurel, waarvan wij boven melding maakten; het bekendegesprek in den tuin van Julia en Romeo, dat van Faust en Gretchen, dat van Alexis en Doraen eindelijk de nachtelijke Wandeling van Herman en Dorothea.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

267

In veel opzichten is de dartelheid van den dichter opmerkelijk. Men leert den geestdes tijds er uit kennen. Zooals, waar Isolde de vuurproef door een list ontgaat en metde goede Christenen spot.1)1) Sommige tafereelen zijn grof genoeg, doch de dichterwordt daarin door vele beroemde dichters van ouden en nieuweren tijd nog welovertroffen.De Tristan is een sierlijk, maar ook lichtvaardig gedicht. De Duitschers vergelijken

Wolfram met Klopstock en Gottfried met Wieland. De middeleeuwers winnen hetechter in rijkdom van figuren, in diepte en in naïviteit, van genoemde dichters dervorige eeuw. Gottfried veroordeelt uitdrukkelijk (Tristan 4663 gl.) de duistere endiepzinnige verhalen bij Wolfram, en prijst daarentegen Hartmann, die als 't wareden overgang tusschen hen

1) Amen, sprach diu schoene Isot:In gotes namen greif zis an (het gloeiende ijzer),Und truog ez, das siz niht verbran.Da wart wol geoffenbaeretUnd al der werlt bewaeret,D a s d e r v i l t u g e n t h a f t e K r i s tW i n t s c h a f f e n a l s e i n e r m e l i s t .Er vüeget unde suochet an,Da manz an gesuochen kan,Als gevüege und alse wol,Ais er von allem rechte sol.Erst allen herzen bereit,Ze durnehte unt ze trügeheit.Ist es ernest, ist ez spil,Er ist swie so man wil.

Isolde had het namelijk zoo weten te overleggen, dat Tristan, als pelgrim vermomd, haar uithet schip tilde en met haar op het strand struikelde, waarna zij gerust durft zweren, datniemands armen dan van die harer gade en die van den pelgrim haar ooit omvat hadden. Dedichter drukt zeker de werkelijkheid uit, wanneer hij aanwijst hoe het bedrog zich van degodsdienst evenzeer als van alle andere dingen bedient. Isolde droeg zonder nadeel hetgloeiende ijzer, en daarop de aanmerking des dichters, die in 't hedendaagsch Duitsch aldusluidt:

Da ward wol offen erkläretUnd aller Welt bewähret,Das der viel tugendhafte ChristUmwendbar wie ein Aermel ist;Er fügt sich bei und schmiegt sich anSo man mit ihm es fügen kannEr ist allen Herzen gleich bereit,Zum Trüg wie zur Wahrhaftigkeit;Ist es Ernst oder ist es Spiel,Er ist je so man ihn will.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

268

vormt. Alle drie hebben getoond, dat het den Duitschers in die dagen aan talent nochkunst ontbrak.1)

Voor de geschiedenis der dichtkunst is de Artur-sage dus ook daarom belangrijk,wijl verschillende volksstammen haar bewerkt hebben. De Kelten leverden de stof,welke zij deels uit hunne mythologie deels uit hunne geschiedenis namen, en die inde vertellingen van het roode boek door Hergest, de Manibogion, het zuiversteuitgedrukt schijnen; al is dit werk zelf eerst in de 14de eeuw vervaardigd. De Romanengaven aan die vertellingen den poëtischen vorm en kleedden ze in 't gewaad van denriddertijd. De Duitschers gebruikten ze om er philosophische gedachten uit teontwikkelen of om er hevige hartstochten in te schilderen. Godsdienst is het hoogstebij Parzival, minne bij Isolde, terwijl de Franschen in de ridderlijke daden vanWalewein, voor wien Ferguut boog, hun ideaal zagen. In de Bretonische sagen is delust voor avontuurlijke tochten en de daarmee verbonden wilde maar rijke phantasieder Kelten, terug te vinden. Hoewel ook op de bewerking der Karelsage de tijd zijnzegel gedrukt heeft, bewegen de dichters zich daar echter nog te veel op historischengrond, dan dat zij er zóó vrij zich bewegen konden.

De Alexander-romans.

9. Voor wij van de epische poëzie in de middeleeuwen, waar bijna de geheeleChristenheid deel aan nam, afscheid nemen, moeten wij nog handelen over diegedichten, welke uit de oude wereld, die der Grieken vooral, hun stof ontleenden.De Trojaansche oorlog en de daden van Alexander den Groote werden in alle talenbijna bezongen; daarbij voegde zich de sage van Virgilius, die zulk een bijzonderkarakter krijgt, dat men den oorsprong er van bijna niet ontdekken kan. Wat met deKarel- enArturromans geschiedde, gebeurde ookmet de heldendichten aan de oudheidontleend. Zij werden later uitgebreid en vervolgd, totdat zij, in proza overgebracht,tot die volksboeken aanleiding gaven, welke tot onze eeuw toe nog algemeen verspreidwaren. Wij zullen hier alleen over de bewerkingen der Alexander-sage spreken, wijldeze het meest verbreid was en tot de beste kunstproducten aanleiding gaf.De geschiedenis van Alexander, door een zoogenaamden Callisthenes geboekt,

die weder de volksverhalen der bewoners van Alexandrīa schijnt opgeteekend tehebben, was de hoofdbron voor de middeleeuwsche beschrijvers van Alexandersleven. Door Angelo Mai zijn uit de Vaticaansche bibliotheek twee geschriften voorden dag gebracht, waardoor de middeleeuwsche voorstellingen veel licht ontvangen.Het een onder den titel: I t i n e r a r i um A l e x a n d r i a d C o n s t a n t i umAu g u s t um engeveer in 350 geschreven; het andere: J u l i u s Va l e r i u s , r e sg e s t a e A l e x a n d r i t r a n s l a t a e e x A e s o p o G r a e c o l i b r i t r e s ;insgelijks in de 4de eeuw n. Chr. geschreven. De verhalen, in deze werken te vinden,misschien verbonden met eenige fabelen, aan het oosten ontleend, waren de gewonebron

1) Bij Brockhaus zijn ter perse: een uitgave van de Tristan door R. Bechstein, en van de Parzivaldoor K. Bartsch, die daarbij gebruik maakt van de aanteckeningen van Pfeifer, welke dit jaaroverleden is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

269

der dichters, tot dat de A l e x a n d r ē i s , welke in 't Latijn, door P h i l i p p u sG u a l t h e r u s d e C a s t e l l i o n e (Grautier de Lille of de Châtillon) in de 12de

eeuw vervaardigd werd, eene meer historische richting aan de gedichten overAlexander gaf.1) Gualtherus toch ontleende zijne berichten meestal aan Curtius. Zijndichtstuk werd in de scholen algemeen gelezen en hoog gewaardeerd. Een Franscheroman, begonnen door L amb e r t l i To r s 2) en voltooid door A l e x a n d e r d eB e r n a y , is de oudste bewerking die wij van de Alexander-sage in die taal kennen.In dit gedicht, uit het einde der 12de eeuw (1184?) worden de daden en gezindheidvan Alexander, als in een spiegel, den vorsten ter navolging voorgehouden.3) Alledeugden, die men van een Suzerein dier dagen verwachtte, worden bij hem gevonden.Het gedicht bevat de geschiedenis des helds van zijne geboorte af tot zijnen doodtoe. Tot aan den tocht naar Indië toe blijft het verhaal, niettegenstaande de velewonderlijke avãnturen, toch binnen de perken van menschelijke handeling; dochzoodra hij in Indië gekomen is, begint als 't ware een tooverwereld, en alsof datwonderland nog geen wonderen genoeg opleverde, dringt Alexander ook tot denhemel door. Op vleugels van ontzaggelijke gieren zich verheffende, bezoekt hij denhemel; door een klok van kristal bedekt, daalt hij neer in de diepten der zee. Op aardeweergekeerd, wordt hij, op het toppunt van glorie gekomen, te Babylon door denhand eens verraders gedood. Gedurende zijne korte, doch schitterende loopbaangedraagt hij zich steeds als een moedig, dapper en edel koning. De schatten derwereld verrijken zijne strijdmakkers; voor zich zelven neemt hij weinig, zijnegetrouwe dienaren krijgen bijna alles, want:

Qui trop croit (crescit) en trésor a trop le coeur lanier4)

Ne peut conquerre honneur, ni terre justicier.

Alexander overtreft door zijne schitterende daden alles wat Karel de Groote metzijne 12 pairs verricht heeft. Hij wordt overigens, even als de zijnen, geheel naar devormen van de ridderschap dier dagen gefatsoeneerd.5)

Het Fransche gedicht werd echter beneden de reeds genoemde Alexandrēis vanGauthier de Châtillon gesteld, die met Lucanus en Virgilius voor den grootstenLatijnschen dichter gehouden werd. Dat werk is dan ook nagevolgd door J u a nL o r e n z o S e g u r a , een priester uit Astorga, die in 't laatst der 13de eeuw eenp o em a d e A l e j a n d r o schreef, dat uit 10,000 verzen bestaat en door eenigenzeer geprezen wordt. Alexander is in dit stuk geheel een Spanjaard. Voor hij zijnentocht naar het oosten begint, wordt hij tot ridder geslagen en ontvangt hij van Vulcaaneen

1) Philipi Gualtheri Alexandreīs recens. F. Mueldener, Lcipz. 1863.2) Li Romans d'Alexandre par Lambert li Tors et Alexandre de Bernay zijn uitgegeven door

Michelant. Stuttgart 1846.3) Le rois qui son roiaume veut par droit gouverner,

Et li dus et li conte qui terre ont à garder,Tous cil doivent la vie Alexandre escouter.

4) Lanier is het tegengestelde van preux en courtois, dus laag, bekrompen.5) De Alexanders-gedichten, volgens Geruzez dat van Li Tors, hebben ook den naam gegeven

aan de zoogenaamde Alexandrijnsche verzen, die uit zes jamben, afgewisseld met spondeën,bestaan.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

270

betooverd zwaard; een gordel, dien de dame philosophie, en een hemd, dat tweezeenymfen vervaardigd hebben. Alexander roept de cortes bijeen en graafDemosthenes behoort tot de oppositie. In de nabijheid van Jeruzalem gekomen,beveelt de bisschop dier stad hem halt te houden, om een mis te lezen wijl hij zichin de nabijheid van de hoofdstad der Joden bevindt. Terwijl het leger langs Troiatrekt, vertelt Alexander aan zijne 12 pairs de lotgevallen dier stad, welke hij aanHomerus zegt te hebben ontleend. De dichter van Astorga laat hem o.a. verhalen,dat Achilles door de tooverkunsten van zijne moeder in een nonneklooster gebrachtis. Men ziet hoe alle overlevering dooreen gemengd is, maar ook, hoe de dichter juistdaardoor zijne eigen subjectiviteit beter kon doen gelden.1)

Uit dezelfde bron, waaruit de Spaansche dichter putte, had een weinig vroeger(1257-1260) reeds Jacob van Maerlant, op verzoek van de jonkvrouwe Godela, eenA l e x a n d e r vervaardigd. Hij ijvert tegen de Fransche poëten en volgde, omdat hijde waarheid begeerde te melden, het Latijnsche dichtstuk. Aan de buitengemeenevoortreffelijkheid van Alexander twijfelt hij echter niet:

Goede geesten (gesta, daden) ende sagenVint men vele nu bij dagen,Daar vele wonders staet in bescreven;Maar boven alle die nu levenEnde nie ontfingen 't lijf,Sedert dat dat eerste wijfEnde die ierste man was gemaect,Sone (zoo een) was noit so wel geraect,Noch so hovesch man van orlogen,Dat sal ic wel hier achter togen,Alse Alexander die Grote was.

Daarop zegt hij2) dat de daden bij Troje, die van Artur en van Walewein, die vanKarel en van Ettel (Atilla) gering zijn, als men zo met Alexanders heldenfeitenvergelijkt.

Die historie si es goet;Daromme biddix Gode te voren,Ende bides hen oec alle die 't horen,Dat Hi mi geve selcken synHoe ic die waerheit, mer no min,In Dietse wel bescriven mote;Want si es te horen sote.

1) Zie o.a. prof. Dozy, Kastiel. Letterk. Gids 148, I bl. 675, die het een vrij vervelend stuknoemt, en meteen den geheelen fabelkring, waartoe het stuk behoort, veroordeelt. Andersdachten Clarus en Wolf er over. Het oordeel van Ticknor zal dus misschien het beste zijn,wanneer hij zegt, dat deze Alexander, met alle gebreken, toch een merkwaardig stuk van deSpaansche letteren uitmaakt, en zoowel in taal als in versbouw een echt Kastieliaanschkarakter draagt.

2) Maerlants Alexander bestaat uit 10 boeken, ieder van meer dan 1200 verzen en is dus nogiets langer dan het gedicht van Segura. Snellaert bezorgde in 1860 en vgd. eene uitgave ervan te Brussel.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

271

In 't begin der 14de eeuw werd ook in 't Engelsch.1) een Alexandrēis gedicht, terwijlin Duitschland o.a. U l r i c h v o n E s s c h e n b a c h en R u d o l f v o n Em s 2) hetLatijnsche voorbeeld volgden, niet zoo als de P f a f f e L amb r e c h t , die een liedvan Alexander vervaardigde, dat voor eenmeesterstuk gehouden wordt. Veel schoonetrekken komen er in voor, die wij in andere bewerkingen niet aantreffen. Zoo is hetde liefde voor zijne moeder, waardoor Alexander genoopt wordt om de vrouwen,die hij gevangen nam, goed te behandelen. Gekomen aan het einde der wereld, waarde afgrond begint en zij zich om den hemel draait, als een rad om zijn as, overvalthem zulk een verlangen naar zijne moeder, dat hij er niet langer aan weerstaan kan.Het is ook aan zijne moeder en aan zijn leermeester Alexander, dat hij de wonderlijkeavonturen schrijft, die in het tweede gedeelte van het gedicht voorkomen en die deelsaan de lotgevallen van Ulysses, deels aan oostersche tooversprookjes herinneren.In de verheerlijking van Alexander den Groote komt de oostersche en westersche

wereld overeen. Wij hebben bij de Persische letterkunde van een aantalAlexander-namehs gesproken, doch daar niet alleen, maar bijna geheel Azië doorwerd in gedichten en verhalen de naam van dien bewonderdenman verspreid. Zondertwijfel zijn eenige van die Aziatische vertellingen in Europa gekomen, en daarvangetuigt vooral het Duitsche gedicht, dat echter, zooals de dichter zelf erkent,3) nietoorspronkelijk, maar in 't laatst der 12de eeuw naar een Fransch voorbeeld vervaardigdis.Alleen uit het Duitsche gedicht kennen wij het verhaal van de bloemenmeisjes.

Alexander verhaalt, hoe hij eens met zijn staf bij een schoon koel woud gekomenwas, waaruit zij een betoovrend gezang hoorden, dat hen dadelijk van de paardendeed stijgen, om de oorzaak er van te ontdekken. In het woud gekomen, zien zijonder het loof der boomen eene menigte bekoorlijke meisjes, die vroolijke liederenzingen. Alle leed ver-

1) Hoe algemeen in Engeland de geschiedenis van Alexander bekend was, blijkt o.a. uit devolgende verzen van Chaucers, in zijne vertellingen van Canterbury:

The storie of Alexandre is so communeThat every wight, that hath discretion,Hath heard somewhat or all of his fortune.

2) Rudolf van Ems ziet als Maerlant laag neer op de vorige dichters. Zoo zegt hij:

Ez hàt ouch nach den alten sitenStumpflich, niht wol besniten,Ein Lamprecht getihtet,Von welche en tiutsche berichtet.

3) Elberich van Bisenzun der brāhte uns diz liet zuoDer hetiz in Walischen getichtet, ik hān iz unz in dutischen berichtetNieman ne schuldige mih: alse daz bouch saget, sō sagen ouch ih.

Elberich van Bisenzun is Aubri de Besançon, wiens gedicht verloren ging, J. Grimm enLachmann meenen dat L a m b r e c h t ontstaan is uit Clerck Lambert Li Tors. Gervinus, dieeene uitvoerige beschouwing van het gedicht levert, ontkent dit ten sterkste. Het onderscheidtusschen beide gedichten is te groot, zegt hij. Zie verder Koberstein I, bl. 198.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

272

gaten zij bij het zien der weelde, die daar heerschte; het scheen hun toe dat ziektenoch dood zulk een liefelijk oord konden genaken. De zaak droeg zich aldus toe. Inde lente, wanneer alles begint te groenen, ontsproten er schoonkleurige bloemen,rond als een bal, wier kelk gesloten was. Eerst als deze verbazend groot gewordenwas, ontsloten zij zich, en ziet, dan sprong uit elke bloem een vroolijk en dartelmeisje, dat met vriendelijk gelach of liefelijk gezang op aarde sprong en onder 'tgroen huppelde. Doch slechts in de schaduw konden demeisjes leven, de zonnestralendoodden haar oogenblikkelijk. Vroeg of laat, het woud weergalmde steeds van dezoete stemmen der vogels en der meisjes, wier kleederen te samen met haar gegroeidwaren, rood en sneeuwwit dooreen gemengeld, als de kleur der bloemen.1) ‘Toen zijons zagen, vertelt Alexander, kwamen zij lachende op ons af. Ik liet dadelijk mijnleger ontbieden. Het sloeg zijne tenten op in het woud en allen verheugden zich inde bekoorlijke bruiden en wij hadden meer genot, als wij sedert onze geboorte ooitgenoten. Drie maanden en twaalf dagen vertoefden ik en mijne helden in het groenewoud en bij de schoone weide; wij leefden in volle weelde en genot. Doch ziet, toendie tijd verstrekenwas, vervloog onze vreugde. De bloemen verwelkten en de schoonevrouwen stierven. De boomen lieten hunne bladeren vallen, de beekjes droogden uit,de vogelen zongen niet meer. Jammer vervulde ons hart, toen wij dagelijks de schoonemeisjes zagen vergaan, en de bloemen verkwijnen. Toen trokken wij met een bedrukthart van dit eens zoo heerlijk oord.’2)

Doch niet het invlechten van zulke liefelijke verhalen alleen geeft dit dichtstukzijne eigenaardige voortreffelijkheid; veel meer is het de ernst, welke er in doorstraalt,en het hoogere meer innerlijke leven dat er in voorgesteld wordt. Op de vraag vanden Scyth aan Alexander, waarom

1) Er waren meisjes genoeg, want zooals de dichter zegt:

Vil manich scōne magetīn wir aldā funden,Di dā in den stunden spilten ūf den gruonen dē,Hundirt tūsint unde mē. Di spileten unde sprangen,Hei wi scōne si sungen, daz beide cleine unde grozDurch den suozlīchen doz, den wir hōrten in dem walt,Ih und mīne helede balt vergāzen unse herzeleitUnde der grōzen arebeit, unde alliz daz ungemalUnde swaz uns leides ie gescach.

2) Gervinus is door het tafreel zoo verrukt, dat hij uitroept: Wenn irgend etwas die homerischeSchildering der alkinoischen Gärten, den Zauber der Kirke oder des Lotus oder desSirenengesangs, wenn irgend etwas in Worten und Ausdrücken, in inniger warmerEmpfundung an Odysseus von Wehmuth überzogene, von Sehnsucht durchbrochene, vonschwankender Erinnerung an vergangene Seligheit und Jammer begleitete Erzählung reicht,die so wunderbar die Stimmung der Seele trifft, in welcher der Herumgefahrene Last undLust der Reise überdenkt, oder wenn irgend eine Dichtung die reinste Unschuld athmet unddie naiveste Gläubigkeit einer schönen, geregelten und reichen Phantasie ausspricht und beider wunderbarsten Welt, die sie öffnet, den gesündesten Sinn bewahrt, so ist es dieseunbeschreiblich liebliche Erzählung, die am Indien und die Nymphaëen der Natur und derMythologie erinnert,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

273

hij, die zich toch niet onsterfelijk maken kan, de wereld in beroering brengt doorzijne daden, terwijl het hem vrij stond in stille rust de goederen der aarde te genieten,antwoordt de held: ‘Mij is door den Allerhoogste de lust ingeschapen om de kracht,die ik bezit, te gebruiken, zooals aan den wind het vermogen, om de zee om te woelen.Wijl ik leef en mij zelven bewust ben, moet ik uitvoeren hetgeen met mijn neigingen vermogen overeenkomt. Wat baat het ons te leven, wanneer allen, zooals gij, inonthouding hun geluk zien.’ Eindelijk wordt echter de groote veroveraar al te vermetel.Hij wil het paradijs bemachtigen en de Engelen zich cijnsbaar maken. Na eenverschrikkelijken tocht, midden door woeste wouden vol monsters, onder hevigestormen en onweders, bereikt hij den Euphraat, die uit het Paradijs stroomt. Overalgrijnsde de dood hier het leger tegen. Eindelijk komen zij bij een hoogen muur eneen poort, waartegen zij met alle geweld slaan en stooten. De Engelen in 't paradijsslaan er echter geen acht op. Eindelijk treffen zij een oud man aan, die hun vraagt,wat zij begeeren. Zij antwoordden, dat die daar binnen hun gezang moesten stakenen aan Alexander schatting betalen. De oude man waarschuwt daarop voor dievermetelheid en beveelt de soldaten den koning te berichten, dat hij zich tot ootmoeden berouw moest bekeeren. Hij geeft hun een steen, die een menschenoog gelijkt,zwaar als goud, doch als men hemmet aarde bedekt, zoo licht als een veer. Alexanderwordt hierdoor ontroerd. Een oude jood verklaart hem de beteekenis van dien steen.‘Gij bezit het vermogen, zegt hij, om een zwaren last op te nemen, en toch weegt gijzelf niet meer dan een weinig aarde en een lichte veder. Hij waarschuwt hem omniet in dwazen overmoed zich zelven te vergeten, want in onverzadelijke begeertebestaat de hel; zij doet ons van den morgen tot den avond in zorgen leven en laat onsnooit met rust, wijl zij ons telkens meer prikkelt. Die nimmer te verzadenbegeerlijkheid is de nooit te dempen afgrond der hel. God had hem boven velenbegenadigd door hem zooveel wonderen te laten aanschouwen en verrichten. Maardwaasheid was het, het paradijs te bestormen. Sterfelijk is de mensch en vluchtig alseen veder, met stof en aarde is hij bedekt; dat weegt weer tegen alle zijne grootedaden op. Tot Godmoet hij zich voortaan wenden, die hem genade bewezen, wijsheid,macht en rijkdom verleend had. Waartoe diende hem al zijne macht? Eens zal hijtoch met het stof vermengd worden. Hij keere dus zijn gemoed naar het goede, opdat,als de dood hem overvalt, God hem in zijn rijk opneme. Alexander nam dezevermaningen aan, hij hield den ouden man in eere, gedacht aan zijne lessen enheerschte nog gedurende 12 jaren in vrede met zachtheid en matiging. Geen strijd-noch hebzucht bezielde hem langer. De dichter vermeldt zijn doodmet deze woorden:‘Van alles wat hij ooit bezat, bleef hem slechts zeven voet aarde over, als den armstenman, die immer op aarde leefde.’1)

Zooworden dan in dit gedicht de groote en dappere daden van denmensch evenzeerverheerlijkt, als ootmoed en bekeering. In het gedicht van Lamprecht, ziet Gervinusde beginselen, die in den Parzival verder

1) Eene voortreffelijke uitgave van Alexander bezorgde H. Weismann. Frankf. 1850 2 bd.,waarin uitvoerig over de Alexander-sage in de middeleeuwen gehandeld wordt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

274

ontwikkeld worden en in Dantes Divina Commedia hun hoogste verheffing gevondenhebben. Deze geestenwaren elkander verwant, de idëen, die zij verkondigden, drongendoor in alle landen en bij alle volkeren. Zij waren dichters en profeten, die de hoogstewijsheid der middeleeuwen openbaarden in eene taal en in beelden, die nog hedenveler harten roeren.Van minder waarde, hoewel niet minder verspreid, zijn de gedichten, die op den

Trojaanschen oorlog betrekking hebben, waartoe ook behoort de Eneït van Heinrichvan Veldeke, tusschen 1175 en 1190 naar een Fransch voorbeeld bewerkt, en dievoor taal en versmaat belangrijk, van inhoud echter onbeduidend is. Ook onzeMaerlant vertaalde een g e d i c h t v a n Tr o j e , naar het Fransch van Benôit deSainte More, waarop in de handschriften gemeenlijk een r om a n d ' E n é a s volgt,welke alweer door Maerlant nagevolgd is en waarin, zooals in de Eneït, vooral deliefde en galanterie geschilderd wordt. Doch over deze en eenmenigte andere stukken,zal men in de geschiedenis der bijzondere letterkunde van de verschillende natiënter rademoeten gaan. In deze korte handleiding zij het genoeg op den buitengemeenenrijkdom der letterkundige producten gedurende de kruistochten vervaardigd te wijzen;wij gaan nu over tot de behandeling der dierenfabel.

Het dieren-epos.

10. Men kan met evenveel recht van een dieren-epos spreken als men dit doet bij deheldendichten uit den fabelkring van Karel den Groote of van Artur. De ontwikkelingder sage is dezelfde. Eerst gaan in den mond van 't volk korte verhalen of sprookjesover enkele daden of gebeurtenissen rond. Deze worden dan door de phantasie dermenigte en der dichters vergroot en uitgebreid. Later worden verschillende aldusgeborene gedichten of verhalen vereenigd en door een meer of min lossen bandsamengevoegd; totdat eindelijk het een of ander talent opstaat, dat uit de volheid dersage het belangrijkste weet te kiezen en dan éénheid in de handeling en ontwikkelingin de karakters brengt. De Franschen hebben de verdienste dit met de Karel-romansgedaan te hebben, zooals wij o.a. bij den zang van Roeland en ook bij Willem vanOranje zagen. De Duitschers hebben door Wolfram en Gottfried de Artur-sage totden hoogsten top van volmaking gebracht; en nu komen wij tot verhalen, die het bestbewerkt en tot de hoogste en meest kunstvolle éénheid gebracht zijn door deNederlanders in Vlaanderen. Dat die verschillende natiën juist dat soort gedichtenvoortbrachten en ze zoo ontwikkelden, als geschiedde, komt treffend met huneigenaardig karakter overeen. Den Franschen is strijdlust en galanterie altoos bijzondereigen geweest; de Duitschers helden steeds over tot mystieke gedachten, totdiepzinnige speculatiën, waarmee philosophische twijfel en menschenverachtingzich mengde. De Nederlander was platter, geneigd om het verhevene, vooral wanneer't slechts voor den schijn aanwezig is, te bespotten. Mogen de Duitschers naar denhemel kijken, hij ziet duchtig op aarde rond, doch vooral naar beneden, maar daarontgaat

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

275

dan ook niets zijn blik. Ook de oorsprong der verhalen is verschillend. De stof derKarel-romans is in Frankrijk te vinden, de Artur-sage nam bij de bewegelijke Keltenharen oorsprong. Reinaert de Vos is alleen uit de taal en overlevering der Duitscherste verklaren. In hoeverre de Germaansche voorstellingen met de Indische dierfabelensamenhangen is moeilijk na te gaan. Dat sommige bewerkers Indische en ookGrieksche fabelen opgenomen hebben, is ontwijfelbaar. Echter moet men dedierenfabel, zooals wij die het eerst in Indië, later onder den naam van Aesopus bijde Grieken en hierna, tot onzen tijd toe, bijna bij alle volkeren aantreffen, nietverwarren met de dieren-sage bij de Germanen. Bij de gewone fabel is de les, diemen uit de dierenwereld trekken kan, de hoofdzaak; zij is een bijzondere vorm vande didactische poëzie. In de Germaansche dieren-sage is het verhaal zelve dehoofdzaak. De sprookjes zelve zijn vermakelijk, de dieren de hoofdzaak, demenschenstaan er op den achtergrond. Wil men er lessen uit trekken, wil men er een satire invinden, dat is de hoofdzaak niet. Het gedicht moet om den inhond zelven belanginboezemen. Wijl echter de dieren-natunr ook bij den mensch gevonden wordt, ishet natuurlijk dat menigwerf deze gelijkheid zoo duidelijk zichtbaar is, dat de lessen,die er voor ons uit te trekken zijn, als van zelve in 't oog springen. Ook hebben velebewerkers het onderscheid tusschen de gewone dierenfabel en de dieren-sage nietaltijd in 't oog gehouden. De dieren-sage zoude men het verhaal van de dieren-natuurder menschen kunnen noemen. Vandaar het platte, maar ook het frissche leven, dater in doorstraalt. Niet alleen het lage, maar ook het dartele der menschelijke natuurdrukten de Grieken door hunne voorstelling van de satyrs uit. Zoo gaat het ook inhet dieren-epos. - Het komieke en satirieke is bij beiden het hoofdelement. Deondeugden en gebreken worden niet minder waar, maar wel minder afzichtelijkvoorgesteld, als zij onder een komieken vorm verschijnen, zooals b.v. van dehedendaagsche schrijvers niemand duidelijker bewijst, dan de Engelscheromanschrijver C. Dickens.De oudste bewerkingen zijn in 't Latijn vervaardigd. D e Ve r s u s d e G a l l o ,

verzen over den haan, worden aan Alcuinus toegeschreven en zouden dus reeds uitde 8ste eeuw zijn. Een E c b a s i s C a p t i v i 1) is door een Lotharinger in de 10de eeuwvervaardigd; een L u p a r i u s in de 11de eeuw en de I s e n g r im u s in 't begin derllde eeuw. Dit laatste gedicht is uitgebreid in den R e i n a r d u s Vu l p e s ,2) waarbijmen nog den P o e n i t e n t a r i u s kan voegen. De Isengrimus behelst slechts 344vereen. De wolf is er de hoofdpersoon in, zooals ook in de uitbreiding er van, deReinardus Vulpes, die 6596 dichtregels bevat. Beide gedichten zijn in Vlaanderenontstaan, de schrijvers er van waren priesters, de één uit het zuiden, de andere uit hetnoorden van dat graafschap. De schrijver van den Reinardus Vulpes heetteM a g i s t e r N i v a r d u s Wegens verschillende toespelingen o.a. op het Gentscheklooster Blan-

1) Jacob Grimm, Lateinische Gedichte der X en XI Jahrhundert. Göttingen 1838.2) F.J. Mone Reinardus Vulpes, carmen epicum seculis IX et XII conscriptum. Stutg. et Tub.

1832. J.H. Bormans, Notac in Reinardum vulpem cx editione F.J. Mone. Gand. 1836.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

276

dinium heeft men den tijd der vervaardiging tusschen 1148 en 1160 kunnen stellen.De wolf speelt in alle deze gedichten de hoofdrol en duidelijk ziet men dat daarmee,volgens een vrij algemeene voorstelling in de middeleeuwen,1) een monnik bedoeldwordt. De Reinardus Vulpes bevat 12 verhalen: het gewonnen varken, de vischvangst,de veldmeting, de zieke leeuw, de pelgrimsreize of het maal van Bertiliana, waarinde gems, welk verhaal reeds in de Isengrimus voorkwam; de vos en de haan, de wolf,die monnik wordt; het paard en de wolf; de wolf en de ram, de gedeelde buit; de huiddes ezels, en des ezels dood. De schrijver is bitter gebeten op Rome, op den Paus,op de hebzucht der geordende geestelijkheid, het bedorven kloosterleven, en ijvertook zeer tegen Bernhard van Clairvaux, het hoofd der Orde van de Cisterciensermonniken. De wolf stelt een kloosterabt voor, hongerig als een bedelmonnik, evendom, onkundig en vraatzuchtig.In de Ecbasis was reeds de oorsprong der veete tusschen den wolf, Isengrim, en

den vos Reinaert,2) vermeld. De leeuw was ziek; toen gaf de vos hem den raad, zichin een wolfshuid te steken, om in zweet te geraken. De leeuw doodt dus een wolf enstroopt de huid af en gaat daarin slapen, terwijl de vos intusschen regeert. Volgenseene oude sage was vroeger Bruno, de beer, koning der dieren. Dit was in den goedenouden tijd, toen het nieuwe koningschap van Karel den Groote en zijne navolgersnog niet bestond. De beer regeerde zelf, doch de leeuw doet gemeenlijk niets, maarlaat anderen voor zich handelen. De wolf nam later ook de rol der groote rijksvazallenop zich terwijl de vos als rijkskanzelier verschijnt.Van de volgende bewerkingen, die nog overig zijn, is de oudste de R e i n a e r t

v a n H e i n r i c h d e r G l i c h e s a e r e , een adelijk dichter uit de Elzas. Slechtseen derde gedeelte3) hiervan is behouden; het Fransche gedicht daarentegen, waaruitde dichter zegt dat hij geput heeft, is geheel verloren gegaan. De Duitsche Reinaertbevat, behalve de ziekte van den leeuw en zijne vergiftiging, ook niets of men kanhet in de Fransche bewerkingen terugvinden. In Frankrijk toch waren reeds in 't beginder 12de eeuw de verhalen van den wolf en de vos zoo algemeen, dat men iemandmet een woest en wild uiterlijk den naam van Isengrim gaf. Niettegenstaande veleFransche gedichten, die dieren-sagen behandelen, verloren gingen, bevat deverzameling, die onder den naam van le R om a n d e

1) In het oudste gedeelte van den dom te Freiburg, dat in de eerste helft der 12de eeuw gebouwdwerd, is tweemalen de wolf met een monnikskap afgebeeld. Hij leert eenige andere monnikenlezen en kijkt schuins naar een achter hen staand ram, om het te verscheuren.

2) Isengrim, eisengrim, de grimmige. Reinaert is samengetrokken uit Reginhart, in 't GothischRaginohart en beteekent raadgever.

3) Met den Latijnschen Isengrimus en den Vlaamschen Reinaert, uitgegeven door J. Grimm.Reinhart Fuchs. Berlin 1834. Later aangevuld in J. Grimms Sendschreiben an K. Lachman.Ueber Reinhart Fuchs. Leipz. 1840. Grimm. en Dr. Jonckbloet stellen de vervaardiging vandit gedicht even na 1150. Koberstein meent dat dit ongeveer 1170 moet vallen, Glichesaerebeteekent Gleisner, Schijnheilige. Grimm houdt het voor een eigennaam; anderen meenendat het op den inhoud van 't gedicht slaat en een pseudoniem is.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

277

R e n a r t 1) bekend is, toch nog 30,600 verzen; terwijl daar later nog bijkwamen leC o u r o n n em e n t d e R e n a r t , l e R e n a r t Nouvel en een liederlijk stuk,R e n a r t C o n t r e f a i t , uit de 14de eeuw, dat alleen uit ruim 30,000 verzen bestaat.De heer Méon, de uitgever der Fransche Renart, heeft, uit twaalf handschriften, 32verschillende vertakkingen van de Reinaerts-sage gegeven, zonder daarin echteréénheid en orde te brengen. ‘De oude Fransche Renart, zegt Serrure, is niets andersdan eene compilatie van vroeger reeds afzonderlijk bestaande branches, zooals hetheet, ik zou bijkans zeggen van fabliaux, want een nauw verband heerscht tusschenbeide genres, evenals de fabliaux zijn de branches gedicht in de achtsylbige versmaat,die voor een snedig en aandachtopwekkend verhaal, waarin de middeleeuwscheschrijvers zoo uitmuntten, wonderschoon geschikt is; beide zijn soms zoowathekelachtig om zich al schertsende en lachende tegen de misbruiken des tijds teverheffen; van beide vindt men beduidende2) varianten, omdat menig trouvèrehetzelfde verhaal, dat hij eens aanhoorde, naar eigen smaak wijzigde en heropdischte,de branches en de fabliaux zijn gewoonlijk het werk van onbekende vervaardigers;eindelijk de eene evenals de anderen, stellen ons eens vertelsel, een geval te voren,alleen met dit onderscheid dat de opstellers der branches hun voorbeeld aan eeneandere wereldt dan het menschdom ontleenen en aldus op de inbeeldingskracht eenedubbele werking, die somtijds tot meerder genoegen strekt, uitoefenen. Voor eenroman, in den gewonen zin des woords, mag men dus den oud-Franschen Eenart niethouden.’ Dr. Jonckbloet heeft die Fransche verzameling nauwkeurig onderzocht endaarbij bevonden dat de voornaamste stukken, die er in voorkomen, vervaardigd zijndoor P i e r r e d e S a i n t C l o u d ,3) pastoor te Croix-en-Brie, ten tijde van FilipsAugustus. In 1199 van zijne waardigheid ontzet, denkelijk door toedoen van denprior Bernhard, zocht hij zich op den koning, op de koningin, op hunne raadsliedenen gunstelingen, op de hoogere geestelijkheid, vooral op de geordende, te wrekendoor scherpe satire in zijne bewerking der Reinaert-sage te brengen. Hij vervaardigdealzoo twee gedichten, waarschijnlijk tusschen 1204 en 1209, in welk jaar hij, vanketterij beschuldigd, om den vuurdood te ontgaan zich in een klooster begaf. Heteerste gedicht, door hem gemaakt, is het uitgebreidste, telt meer dan 7000 verzen endroeg waarschijnlijk den titel van L e s Av e n t u r e s d e R e n a r t . Het tweedegedicht, dat van het meeste belang is voor de geschiedenis der Nederlandschebewerking, heette L e P ĺ a i d en bevat 4850 versen.4) Naar

1) Le roman de Renart, ed. Méon. Paris 1826. De Fransche geleerden, zooals Paulin Paris,Nouvelle etude sur le Roman de Renart, Paris 1861, hebben den germaanschen oorsprongder dieren-sage verworpen; zij zijn schitterend wederlegd door Dr. Jonckbloet, Etude sur leRoman de Renart. Groningue 1863.

2) F. Chabaille, Le Roman du Renart, supplément, variantes et corrections. Paris 1835.3) Zie over hem Dr. Jonckbloet, Etude sur le Roman de Renart. bl 293 vgl.4) De 11de, 30ste, 9-10de, 26ste a, 20ste b, 26ste a en 19de branche in de uitgave van Méon

vormen de avontures de Renart; de 20ste a, 21ste, 22ste, 23ste en 24ste de Plaid.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

278

dit gedicht is in 't midden der 13de eeuw1) doorWi l l em ,2) vervaardigd de uitstekenderoman v a n d e n Vo s R e i n a e r d e .3). In dit stuk wordt de dieren-sage het meestzelfstandig opgevat en met de meeste fijnheid bewerkt. Wij zullen er ons dus eenweinig langer mee bezig houden.11. ‘Eens op een pinksterdag, toen bosch en hagen met groen loof prijkten, hield

Nobel (de leeuw) open hof. Alle dieren waren verschenen om hunnen koning tehuldigen, alleen de vos Reinaert ontbrak. Hij had te veel op zijn geweten, dan dathij zich daar dorst vertoonen. Iedereen had dan ook eene klachte tegen hem. Isengrimbegint er mee ze voor den koning te brengen; Reinaert had zijn vrouw geschoffeerden zijne kinderen blind gemaakt; ja, zegt de aanklager, ware al 't laken, dat te Gentgemaakt wordt, perkament, men zou alle zijne baldadigheden er niet op kunnenschrijven. De hond Cortois zegt, dat Reinaert hem 's winters de eenige hemovergeblevene worst ontstolen heeft. Zoo heeft ieder wat. Allen dringen dus op eendoodvonnis aan; alleen Grrimbert, de das, verdedigt den beschuldigde en verzekertdat Reinaert tegenwoordig als kluizenaar leeft en boete doet. Pas is dit pleidooi teneinde, of de haan Cantecleer komt met het lijk van de hen Coppe opzetten. De voshad haar gedood. Cantecleer met zijne volgelingen roepen omwraak. De haan leefdegerust op een afgesloten heim, toen Reinaert bij hem kwam, in pelgrims-gewaad enmet een open brief des konings, waarin landvrede afgekondigd werd. De vos verteldevoorts dat hij in een klooster gegaan was en geen vleesch meer mocht eten. Hieropvertrouwende was de haanmet de zijnen in het open veld gegaan, waardoor alle zijnedochters een prooi van den loozen bedrieger geworden waren. De koning beveelteerst om de hen Coppe te begraven; er wordt een mis over haar gelezen en een zerkmet een opschrift op haar graf geplaatst. Daarop besloot des konings raad Reinaertte dagvaardigen. Bruin, de beer, die op zijne groote kracht bouwde, zal de boodschapdoen. Weldra kwam hij dan ook bij de poort van Maupertuis, de voornaamste burchtvan Reinaert. Bruin ging voor de buitenwerken ‘sitten over sinen staert’ en riepReinaert toe om mede naar het hof te gaan. Deze lag zich in de zon te stoven enantwoordde Bruin, dat hij uit zich zelven wel er heen zoude gegaan zijn, maar dathij zooveel gegeten had, dat hij niet loopen konde. Het was echter slechts honig,waaraan hij zich zoo dik ge-

1) ‘Taal, stijl en rhytmus is zoomeesterlijk fijn en vloeiend, dat ik dit gedicht zelfs niet omstreeks1220 durf plaatsen, zooals C. Serrure gedaan heeft: ik geloof dat het niet veel ouder dan 1250kan zijn.’ Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. bl. 113.

2) Men weet niets van hem, dan wat in 't begin van 't gedicht staat:

Willem, die van Madoc maecte,Daar hi dicke omme waecte,Hem vernoyede so haerdeDat davonturen von RehiaerdeIn Dietsce onghemaket bleven.

Eenigen denken hierbij aan Willem Utenhove, een priester te Aardenburg; anderen aanWillelmus Physicus, die in 1198 voorkomt, als getuige van Seger, Kasteleyn van Gent.

3) Reinaert de Vos, episch fabeldicht door J.F. Willems, Gent 1836; 1850 Jonckbloet, van denVos Reinaerde. Groning. 1856.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

279

geten had. Toen Bruin van honig hoorde, liet hij zich door den sluwen vos leidennaar de plaats, waar die te vinden was. Reinaert brengt hem op de werf van eentimmerman, Lamfroit geheeten. Daar lag juist een eik, die gekloven werd; in de spleeter van waren twee wiggen geslagen. ‘In dezen boom, zei Reinaert, vindt gij honiggenoeg; maar wees matig en steek er u niet te diep in.’ Bruin werd echter door zijnegulzigheid zoo geprikkeld, dat hij zijn kop en beide voorpooten in de spleet zette.Toen brak Reinaert de wiggen er uit en zoo was Bruin gevangen. Reinaert zag weldraden timmerman aankomen en pakte zich voort. Toen Lamfroit den beer op zijn werfontdekte, liep hij snel naar het dorp en riep alle lieden te samen. Zij kwamen danook allen op de been.

Menigh wijf ende menigh man,Meer dan ic genoemen can,Daden Brune groot onghemac,So dat hem dbloet uut lac.Brune ontfine al sulc payment,Als hem elc gaf daaromtrent:Die pape liet den cruusstafGhedichte gaen slach in slach;Ende die coster metter vaneGinc hem vastelike ane,Lamfroit quam ter selver wilen,Met ere scerper bilen,Ende sloechne tusscen hals ende hooft,Dat Brune wart sere verdooft,Dat hi verspranc van den slagheTusscen der rivieren enter haghe,In enen trop van olden wiven,Ender warper een getal van viven,In die riviere, die daer liep,Die wel wijt was ende diep.

Wijl onder deze wiven ook des pastoors vrouw Julocke behoorde, en de priester eenjaar aflaat voor hare redding beloofde, liet men nu Bruin met rust en als voor doodliggen; deze maakte van deze gelegenheid gebruik, om zich in de rivier te storten enmet den stroom te laten afdrijven. Toen hij buiten het bereik zijner vijanden gekomenwas, kroop hij weer op den oever en lag daar te stenen en op Reinaert te vloeken.Deze had intusschen een hoen gestolen op het erf van Lamfroit en na dit opgepeuzeldte hebben, begaf hij zich vroolijk over zijn welgeslaagde list op weg naar zijn kasteel.Intusschen dreef de hitte hem aan om een bad in de naburige rivier te nemen. Daargekomen ziet hij Bruin, dien hij dood waande, levend, hoewel deerlijk gewond,liggen. Reinaert bespot hem en jaagt hem weer in den stroom. Eindelijk komt Bruin,na een pijnlijken en moeilijken tocht aan het hof van Nobel terug. Allen schreeuwenach en wee over den vos, toen zij hooren dat door diens schuld Bruin zoo toegetakeldwas. Men besluit Reinaert nog eens te dagvaarden en ditmaal zal Tibert, de kater,-dieniet sterk maar vroed was, deze last op zich nemen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

280

Tibert was wel een weinig bevreesd, en kwade voorteekenen deden zich bij 't beginvan zijn reis voor, maar hij spreekt zich zelven moed in. Hij ontmoet Reinaert voorzijn hol, en wordt door hem vriendelijk verwelkomd. Hij noodigt hem uit om dennacht bij hem door te brengen, en dan den volgenden ochtend gezamenlijk naar hethof te trekken. ‘Bruin, zei de vos, zag er zoo grimmig uit, dat ik het met hem nietdorst wagen, met u, een mijner meest getrouwe magen, durf ik dit wel.’ De kater wildadelijk opbreken, maar Reinaert belooft hem een goed maal vette muizen. Nu gaanzij samen naar de schuur van een priester, waaruit Reinaert daags te voren een haangeroofd had; waarom des priesters zoon, Martinet, een strik gespannen had voor hetgat, waar de dief was binnengeslopen. Tibert, die eerst aarzelde, springt op aandrijvenvan den vos naar binnen en valt zoo in den strik. Dus gevangen begint Tibert hardte schreeuwen en te gillen, zoodatMartinet ontwaakte en opstond om den hoenderdief,zooals hij dacht, het betaald te zetten. Hij wekt het huisgezin. Allen komen aanzettenen tuchtigen Tibert op een geweldige wijs. Martinet stak hem een oog uit, en depriester, met het spinrokken van zijne vrouw gewapend, terwijl deze met eenofferkaars het tooneel bijlichtte, wilde met één slag Tibert dooden. In zijn angstspringt Tibert op den pastoor los en bijt hem zóó, dat vrouw Julocke wel een jaarofferhanden had willen geven, als dat niet gebeurd ware. Haar man had voor haarnu geen waarde meer. De vos lacht om 't geval; maar Tibert maakt van de verwarringgebruik om den strik door te bijten en zich weg te maken.Aan 's konings hof gekomen, was de verontwaardiging aldaar nog grooter dan

vroeger. Met moeite krijgt Grimbert, de das, een zoon van Reinaerts broeder, hetgedaan dat zijn oom, volgens gebruik, ten derde male zal worden gedaagd. Grimbertzelf zal dit doen.Grimbert overreedt dan ook Reinaert ommede te gaan. Reinaert is niet gerust over

het lot, dat hem te wachten staat en hij biecht zijnen neef al zijne zonden. Nadat hijal zijne streken gebiecht had, bad hij Grimbert om aflaat. Deze, die vroed was, brakeen takje van een haag en gaf hem daar veertig slagen mee. Hij drukte hem zeer op't hart om zich nu voor 't vervolg te beteren, te vasten en te bidden, daarna vorderdehij van hem een plechtigen eed, dat hij nooit meer rooven en stelen zoude, Reinaertdoet, als berouwvol zondaar, dit alles en Grimbert geeft hem vergiffenis van al zijnzonden. Doch nu komt eensklaps op nieuw de verleiding, die de dichter zeer naïfaldus vertelt:

Nu es die biechte gedaen.Die heren hebben den wech bestaenTote des conincs hove waert,Nn was, buter rechter vaert,Di si te gane hadden begonnen,Een prioreit van swarten nonnen,Daar menege gans ende menich hoen,Menege hinne, menich cappoen,Plagen te weedene, buten mure.Dit wist die felle creature,Die ongetrouwe Reinaert,Ende sprac: ‘Te genen hoven waert

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

281

So leget ons rechte strate.’Met dusdanen barateLeidde hi Grimbert bi der scure,Daer die hoenre buten mureGingen weeden harentare.Der hoenre wart Reinaert geware.Sine ogen begonden omme te gane.Buten den andren ginc een hane,Die harde vet was ende jonc:Daer na gaf Reinaert enen spronc,So dat dien hane die plumen stoven.Grimbert sprac: ‘Oom, gi dinct mi doven!Onsalich man, wat wildi doen?Wildi noch om een hoenIn alle die grote sonden slaen,Daar gi te biechten of sijt gegaan?Dat moet u wel sere rouwen!Reinaert sprac: ‘Bi rechter trouwen,Ic hads vergeten, lieve neve;Bidt Gode, dat hijt mi vergeve!Het ne gesciet mi nemmermeer.’Doe daden si enen wederkeerOver ene smale brugge.Hoe dicken sach Reinaert achter ruggeWeder daer die hoenre ginnen!Hine conste hem niet bedwingenHine moeste sine seden plegen:Al hadde men hem 't hooft afgeslegen,Het ware ten hoenren waert gevlogen,Also verre alst hadde gemogen.Grimbert zach dit gelaetEnde seide: ‘Onreine vraet,Dat u dat oge so omme gaet!’Reinaert antwoorde: ‘Gi doet quaet,Dat gi mine herte so verdoort,Ende mine bede dus verstoort.Laet mi doch lesen II paternooster,Der hoenre sielen van den clooster,Ende der gansen te genaden,Die ic dicken hebbe verraden,Die ic desen belegen nonnenMet miere list af hebbe gewonnen.’Grimbert balch, ne waer ReinaertHadde enmer sine ogen achterwaert:Tes si queamen ter rechter straten,Di si te voren hadden gelaten.

Nadat Reinaert aldus deze beproeving doorgestaan had, bereikte hij eindelijk deplaats, waar koning Nobel zijn verblijf hield.Daargekomen trad Reinaert midden door zijne vijanden tot voor den

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

282

zetel des konings en houdt er eene rede, waarin hij betoogt, dat hij altijd zijngetrouwste leenman geweest is maar dat het lot der rechtvaardigen van steeds doorde boozen belasterd te worden, ook hem getroffen heeft. Nobel verwijt hem echterzijne misdaden en vooral de mishandeling, die hij zijnen gezanten aangedaan had.Het komt dan ook zooverre dat de Rijksraad Reinaert ter galge veroordeelt. De naastemagen van Reinaert en van Grimbert verlaten daarop het hof, waarover de koningzich verheugt, wijl hij de heimelijke vrees koesterde, dat zij hunnen bloedverwantzouden te hulp komen. Nu hebben de vijanden van den vos vrij spel. Tibert vuurtIsengrim en Bruin nog aan, en deze beijveren zich om Reinaert ter strafplaats tebrengen. Deze houdt zich echter moedig, snauwt hun schamper toe en toont geen deminste vrees voor den dood. Intusschen zint hij op een middel om zich te bevrijdenen zich tevens te wreken.Hij zegt dat hij openlijk voor geheel het volk zijne misdaden wil biechten, opdat

later geen onschuldige daarvan beticht worde. Hij begint daarop te verhalen, hoe hijin zijn onschuldige jeugd gewoon was met lammeren te spelen, totdat hij eindelijkeens er een dood beet, waardoor hij smaak in die spijs kreeg en nu van dag tot dagal stouter werd en alles doodde wat hij lustte. Later ging hij met Isengrim, naar dienszeggen zijn oom, op de jacht; maar bij de verdeeling van den buit was deze altijdonrechtvaardig. Hij getroostte dit zich, omdat het zijn oom was, want hij had welanders aan spijs kunnen komen, wijl hij zooveel geld had, dat men het op zevenwagens nauwelijks zoude kunnen vervoeren. De koning wil dit eerst niet gelooven,maar nu zegt Reinaert, dat hij dit geld gestolen heeft, en dat de koning hem daar welvoor mag bedanken, want anders had het dezen het leven gekost. De koningin wordthierover zeer verschrikt en bezweert Reinaert bij het heil zijner ziel den aanslag ophet leven des konings haar geheel te openbaren. Met een droevig gelaat begint devos nu een verhaal, waarin hij zijn liefste magen, zoo hij zegt, van verraad beschuldigt.Zijn vader, zeide hij, had eens den schat van koning Ermelinc gevonden. Hij zonddaarop Tibert naar de Ardennen om Bruin, dien hij tot koning wenschte, naarVlaanderen te halen. Deze komt en nu hielden de drie samengezworenen eenebijeenkomst in het zoete land vanWaes, tusschen Hyfte en Gent. Men kwam overeenden koning te dooden; de schat zoude dienen om soudenieren te werven. DochGrimbert liet zich in dronkenschap iets van dit plan ontvallen aanHermeline, Reinaertsvrouw, welke daarop het geheele geheim aan hem wist te ontlokken. Zoo hoordeReinaert het en zijne haren rezen hierbij te berge, zijn hart werd koud als ijs; wanthij kende den koning als een goedertieren en genadig heer, terwijl hij wist dat Bruinvalsch en boos was. Reinaert wist dus den aanslag te verhinderen, door den schat testelen. Reeds hadden twaalfhonderd magen van Isengrim den samengezworenenhunne hulp toegezegd, behalve nog de katten, beeren en vossen, die 20 dagen soldijvooraf bedongen hadden. Doch toen Reinaerts vader naar het hol ging om het geldte halen, vond hij het opgebroken en den schat verdwenen. Dit trof hem zóó, dat hijzich verhing. Zoo had Reinaert des konings leven gered, maar Bruin en Isengrimzijn in hoog aanzien en hij wordt miskend. Toen de koning en de koningin dit verhaalgehoord hadden, baden zij hem hun dien schat aan te wijzen. Reinaert bedingt voorzich lijfsbehoud en volkomen vergiffenis. Hij verkrijgt het. Reinaert nam nu eenstroohalm

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

283

en reikte dien den koning over. ‘Koning, zeide hij, hiermede overhandig ik u denschat van koning Ermelinc.’ Na deze symbolieke, handeling zegt hij dat de schat inde wildernis van Hulsterloo verborgen is, en hij geeft de kenteekenen op, waaraanmen de plek herkennen kan. De koning verlangt echter dat Reinaert zelve mede gaatnaar de opgegevene plaats. Deze verklaart dat hij, hoe vereerd ook door het aanbodom met den koning te reizen, zulks niet doen kan, wijl hij een verworpen balling is.De Paus had toch den ban over hem uitgesproken, omdat hij Isengrim eens geholpenhad in zijn vlucht uit een klooster. Hij wilde dus den volgenden morgen naar Romevertrekken, om aflaat te verwerven en vandaar naar het heilige land. Eerst als hijteruggekeerd was, zoude hij waardig zijn den koning te vergezellen.Hierna kondigt de koning openlijk af, dat hij Reinaert vergiffenis geschonken

heeft, en beveelt iedereen op lijfstraf, hem, zijne vrouw en kinderen te eeren en hemniet verder aan te klagen, wijl hij beloofd had zich te beteren en des anderen daagsten bedevaart naar Rome trekken zoude. Wijl Isengrim en Bruin over dit bevelverontwaardigd waren en hevig op Reinaert begonnen te schimpen, liet de koninghen gevangen nemen. Ja Reinaert wist te bewerken, dat men Bruin een stuk vel uitden rag sneed om hem voor reiszak te dienen. Door de koningin wist hij de schoenenvan Isengrim en zijne vrouw Herswinde te krijgen, om daarmede den tocht teondernemen. Zoo gaat hij dan den volgenden ochtend op weg, nadat Belijn, de ram,'s konings kapellaan, den zegen over hem uitgesproken had. Onder tranen neemt hijafscheid en vraagt aller voorbede. Het geheele hof doet hem uitgeleide, terwijlCuwaert en Belijn op zijn verzoek hem tot aan Maupertuis zullen vergezellen.Toen de vos bij zijn woning gekomen was, liet hij Belijn buiten staan en verzocht

Cuwaert, den haas, mee naar binnen te gaan om zijne vrouw te troosten.Binnengekomen toonde Hermeline zich zeer blijde over de terugkomst van harenechtgenoot. Deze vertelt haar, dat de koning hem een haas tot schadevergoedinggeschonken heeft, en toen Cuwaert, dit hoorende, ontvluchten wil, bijt hij hem dekeel af en weldra was de vette haas door het echtpaar verscheurd, zijn vleesch gegetenen zijn bloed gedronken. Maar nu verklaart Reinaert aan zijne vrouw, dat zij de wraakdes konings, dien hij zoo duchtig bedrogen had, ontvluchten moesten en dat hij dusnaar eene afgelegene wildernis, die rijk aan hoenders en patrijzen was, wildeverhuizen. Intusschen was Belijn ongeduldig geworden en riep met luider stemCuwaert toe om te komen. Reinaert gaat daarop naar hem toe en zegt dat hij maarvooruit gaan moet, want dat Cuwaert nog wel eenigen tijd vertoeven zoude, om zijnmoei, die zoo treurig was over de bedevaart van haar man te troosten, en toen Belijnzei, dat hij Cuwaert om hulp had hooren roepen, verklaarde hij, dat zij bij het berichter van zelfs in zwijm gevallen was en dat daarom de haas zijn bijstand gevraagd had.Reinaert draagt verder aan Belijn op eenige brieven aan den koning voor hem tebezorgen. Hij steekt daarop Cuwaerts hoofd in den reiszak ‘uit Bruins vel vervaardigd,en hangt dien om Belijns hals, met streng bevel om dien niet te openen, maar als hijdes konings vriend wilde worden, te zeggen, dat hij er de hand in gehad had. Belijngaat nu vroolijk de terugreis aan, in demeening, dat Cuvaert hemwel spoedig volgenzoude. Reinaert vlucht met zijn huisgezin naar de wildernis.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

284

Ten hove gekomen overhandigt Belijn den zak met brieven den koning en snoeft erbij, dat alles op zijn raad geschied was. De koning opent den zak, ziet het hoofd vanCuwaert en begrijpt nu dat de vos hemmet alles bedrogen heeft. Lang blijft hij geheelverslagen zitten; toen hij zijn hoofd weer ophief, brulde Nobel zóó geweldig, dat alledieren er van sidderden; of zooals de dichter zegt:

Over lanc hief hij 't (hoofd) wederOp, ende begonste werpen uutEen dat vreselijctste geluut,Dat noint van diere gehoort waert,Alle dieren waren vervaert.

Hier eindigt, volgens eenigen, het oorspronkelijk gedicht, anderen, zooals Dr.Jonckbloet, rekenen er ook nog de 96 volgende verzen bij, welke het verhaal vanden luipaard behelzen. Deze, Firapeel geheeten, stond te midden der algemeeneverslagenheid op en gaf den raad om de gevangenen, Bruin en Isengrim, te verlossenen hun ter vergoeding Belijn en al zijne magen ‘van nu toten doemsdage’ te geven.Nobel doet alzoo en dus wordt een zoen getroffen, waarover de koning zóó verblijdis, dat hij nog twaalf dagen open hof houdt.Hierop volgt het tweede boek, dat niet anders dan eene omwerking en aanvulling

van den Reinaert is. Het verdient op verre na niet den lof, dien de kunstrechters1) aanhet eerste gedeelte toezwaaien. Het wordt door Dr. Jonckbloet2) toegeschreven aanWi l l em v a n H i l d e g a e r s b e r c h ,3) die in het laatste vierendeel der 14de eeuwdit stuk gemaakt zoude hebben. Hij kende zeker de verschillende onderdeelen vanden Franschen

1) Zoo zegt Gervinus, na eene vergelijking van den Franschen Renart met den Reinaert: Aberwelch ein Werk ist auch dieser Reinaert gegen den Renart! Hier ist wirklich jene Thierwelteine poetisch abgeschlossene Welt, in welke vor Allem keine Thierfabelen sich einmischen.Ueberall wo dies in den französischen Branchen, in der Fortsetzung durch Willem und wosonst geschehen ist, da ist der, innere Gang gestört, denn diese Dinge sind alle zu vereinzeltund haben in sich zu wenig epische Anlage, als das sie sich je ohne Zwang hätten einfügenlassen; dazu trugen sie überall in den Dichter, der sie aufuahm, einen Hang zumMoralisirenoder Allegorisiren ueber. Nichts der Art ist hier. Er ist das aechte Thiermaerchen, und nurdas Thiermaerchen, das in seiner rhapsodischen Gestalt in sich nach Ergänzung undErweiterung rang. Indem der Dichter streng den Kreis der äusseren Zustände der Thierefesthält, bringt er keine Menschen ins Spiel, als wo sie, wie in der Wirklichkeit, ihre Feinde,die Raubthiere verfolgen: sie spielen in Gegentheil wie halb räthselhafte Wesen nur in derFerne mit, und es ist nicht daran zu denken, dass sie mit in den Vordergrund träten oder mitden Bestien sich unterhielten, Händel met ihnen abschlössen und dergleichen, wie in Renartgeschieht, und wie selbst in dem lateinischen Gedichte nur dann vorkommt, wenn die offensteSatire auf die Mönche bezweckt wird.

2) In de rekeningen der Hollandsche graven, 1383-1408, komt hij voor onder den naam vanmeester Willem den dichter. Hij behoorde tot de reizende sprooksprekers. Reeds zijn 117gedichten van hem bekend. Zie over hem o.a. Dr. ten Brink, schets 153-155.

3) Geschied. Nederl. Letterk. 339-341.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

285

Renart; doch wijl hij noch lezen noch schrijven konde, volgde hij zijn geheugen enwerd daardoor zeer vrij in zijne voorstelling.Het zoogenaamde tweede boek begint aldus:

Tot deze hove quam menich dierWant die coninc dede daer ende hierOveral te weten deze feest.

Reinaert was de eenige die ontbrak. Weldra komen er klachten tegen hem in, nu vanLampreel, het konijn, en van Cortbout, de kraai. De koning wordt hierover zoo boos,dat hij zijnen heerban oproept om Maupertuis te belegeren. Grimbert waarschuwtzijn oom, die met hem ten hove gaat en vooraf hem zijne zonden biecht. Voor denkoning gekomen, beweert de vos in een vloed van woorden, dat hij onschuldig is,en datMartin, de aap, hem beloofd had te Rome de opheffing van den ban te bewerkendoor de voorspraak van eens kardinaals bijzit. Dit zoude hem echter niet gebaathebben, als vrouw Rukenau, de apin, zijne nicht, den koning door eene lange rede,vol aanhalingen uit den bijbel en uit Seneca, niet tot toegefelijkheid had weten overte halen. Reinaert gaat nu aan 't pleiten en weet het zoo listig aan te leggen, dat dekoning tot genade neigt. Doch nu treedt Isengrim op, die begrijpt dat er met pleitenniets voor hem te winnen valt, en hij daagt Reinaert tot een tweegevecht uit. HoezeerReinaert hiertegen op ziet, weet hij toch door de hulp der apin en door eigen listIsengrim te overwinnen. De overwinnaar wordt dus vrijgesproken van de schuld endoor den koning tot baljuw over het gansche land aangesteld. Isengrim genas eerstlangzaam van zijne wonden. Het stuk eindigt met een lang betoog over de lieden,‘die connen Reinaerts conste.’Hoewel dit stuk met veel minder kunst bewerkt en blijkbaar van lateren tijd is,

werd het toch naderhand als één geheel met het eerste gedeelte beschouwd en alszoodanig weder zoowel in proza als in versmaat overgebracht. De Nederlandscheproza-bewerking is het eerst uitgegeven te Gouda, bij Gheraert Leu, in 1479,1) hiernaarwerd twee jaar later eene vertaling in 't Engelsch vervaardigd.De Nederduitsche vertaling in versmaat is het eerst bekend geworden in 1498,

werd later herhaalde malen uitgegeven,2) en strekte tot grondtext voor de bekendevertalingen in 't Duitsch van Göthe en Soltau, de eerste in hexameters, de tweede inde versmaat van het origineel. De Duitschers hielden lang N i c o l a u s B a um a n n ,die tusschen 1507 en 1526 aan hetMeckenburgsche hof vertoefde, en deNederlanders,naar Scheltema, zekeren Wi l l em v a n A l km a a r voor den vervaardiger derNederduitsche

1) Van deze uitgave bestaat slechts één enkel exemplaar en wel op de koninklijke bibliotheek,terwijl van de uitgave te Delft, in 1485, er ook maar één overig is, te vinden op destads-bibliotheek te Lubeck. Scheltema Inleid. voor zijne uitgave van Reintje de Vos, bl. 46.

2) Daartoe behoort ook Scheltema's uitgave, Haarlem, 1826. De beste echter is die van Hoffmannvon Fallersleben: Reineke Vos. Nach der Lübecker Ausg. von 1495. Mit Einl. Glossar undAnmerk. Breslan 1834. De oude text, door Willems uitgegeven, is op nieuw in 't Hoogd.vertaald door A.F.H. Geyder Breslau 1844.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

286

vertaling. Nader onderzoek heeft geen van beide meeningen bevestigd. De bewerkerschijnt een Neder-Saks, die aan den mond van de Elbe bij de Oostzee woonde; docher zijn ook sporen van nauwe bekendheidmet Rijnsch-Westphalen in deze overzettingte vinden. Hoe het ook zij, zijn werk is de bron van de meeste zoo niet van alle laterevertalingen en bewerkingen der Reinaerts-sage geweest. Het werd uit het Nederduitschin 't Deensch en van daar in het Zweedsch overgebracht; van welke laatste vertalingweder eene bewerking in proza gemaakt werd; zelfs in 't IJslandsch werd hetovergebracht. Zonder twijfel hebben echter de vertalingen van Goethe enOehlenschlaeger het meest bijgedragen om in deze eeuw de aandacht bijzonder opde Reinaerts-sage te vestigen en daardoor de geleerden aangespoord dien rijkdomer van in 't licht te brengen, waarvan men in 't begin dezer eeuw nog niet droomde.12 Hoe voortreffelijk ook de Vlaamsche bewerkingenmogen zijn, menmag echter

niet vergeten dat door Fransche dichters de dieren-fabel en de dieren-sage zorgvuldiggepleegd werd. Zóó deed dit de beroemde dichteres M a r i e d e F r a n c e , die in 'tbegin der 13de eeuw aan het hof van Hendrik II, koning van Engeland, vertoefde, eneenverzamelingfabelen,LeD i t d ' Y s o p e t enL e C o u r o n n em e n t deR e n a r tvervaardigde, doch haar uitstekend talent vooral uitte in B r e t o n i s c h e L a i s ,gedichten waarin allerlei geestige verhalen voorkomen.1)

Om een voorbeeld te hebben, hoe men later gebruik maakte van de dieren-sagegeven wij hier, volgens Serrure, den inhoud van den R e n a r t l e N o v e l ,vervaardigd te Rijssel door J a k em a r s G i é l é e in 1288.Het was omtrent Pinksterdag; Nobles de leeuw hield open hof en had laten

afkondigen dat hij zijnen zoon Orguel tot ridder wilde slaan. Renart en Yzengrimdoen dezen de sporen aan. De plechtigheid wordt door een steekspel gevolgd. Renartwondt Ysengrim doodelijk en vermoordt diens zoon verraderlijk. Nobles wil hemaanhouden, maar Renart is reeds gevlucht naar zijn slot Malpertuis. De koning trektop om het te belegeren; de vos doet des nachts eenen uitval, waarbij Orguel gevangenwordt, terwijl een der zonen van Renart in de handen der belegeraars valt. Renartdoet nu Orguel tot koning der dieren en tot vorst van alle kwaad kroonen. Orguelheeft het voornemen met zijn gevolg de wereld rond te loopen; hij hoopt bijzonderwelkom te zijn bij de rijken, de graven, de koningen, den paus, de kardinalen en degeestelijkheid in 't algemeen. Renart besluit om zijnen zoon Roussiel te verlossen.Hij verkleedt zich als minderbroeder en begeeft zich in dit gewaad naar Nobles, alseen afgevaardigde van den paus. Eerst gelukken hem zijne listen niet, maar nuverzoekt hij den gevangenen de biecht te mogen afnemen, en hiervan maakt Renartgebruik om allen, dus ook zijn zoon, uit de gevangenis te helpen. Zij trekken zingendein het kasteel Malpertuis, waartegen de koning nu een algemeenen aanval doet, dieechter mislukte, waarnamen voor éénemaand een wapenstilstand sloot. Ten gevolgevan vermindering van soldij, door Ysengrim den koning aangeraden, wordt dezedoor zijne beste krijgslieden verlaten; terwijl integendeel Renart, die de soldijverhoogde, zijn leger

1) ‘Les compositions, assez étendues, sont remarquables par un langage naturel, par la clartédu récit, et. ce qui est plus rare dans les écrivains de cette époque, par la sobriété des détails,qu'elle choisit avec goût’, Geruzez.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

287

steeds ziet aangroeien; zoodat het tienmaal grooter wordt dan dat van Nobles zelven.De tijd des wapenstilstands was n u verloopen en er zoude een groote slag plaatsgegrepen hebben, als Renart niet aan den koning verklaard had, dat zijn eenig doelwas Ysengrim te vernederen. De koning dwingt dus dezen zich met Renart teverzoenen. Hierna volgen schitterende feesten op Malpertuis.Het tweede boek begint met de les: In plaats van God te dienen, hecht men zich

aan goud en zilver; de geestelijkheid is slechter dan al de overige standen, wijl zijhet goede aanpreekt, zonder het zelve te doen. Het voorbeel van den Zaligmakeren der apostelen zij de richtsnoer van ons gedrag.Nobles bemint Harouge, des luipaards vrouw, en zij staat hem een geheim gesprek

toe, in den hof van het slot Roial-Roion, waar zij woont. De vos vergezelt den koning.Deze geeft hem den sleutel van den tuin, waarvan Renart gebruik maakt, om metHarouge naar Malpertuis weg te loopen. De koning blijft intusschen geduldig staanwachten, meent daarna dat zijn medgezel vermoord is en begeeft zich naar zijnwoning, waar hij zich acht dagen opsluit. Renart komt echter weder aan 't hof enwordt met eerbewijzen overladen. Hij laat n u den zoon van Tibert den kater, enPincar, zoon van Isengrim, ophangen, hij lacht den laatsten nog op de koop toe uitover zijn ongeluk. Maar Tibert troost hij en gaat met hem op roof uit. Na den afloopvan hunnen tocht, keert Renart naarMalterpuis terug, maar wordt er door zijne vrouwErmeline, die over zijn avontuur met Harouge verbitterd is, zeer slecht ontvangen.Hij mishandelt haar daarop deerlijk, waarop zij naar den koning gaat om haren manaan te klagen en alle schelmstukken van Renart in 't licht brengt. Het geheele hofraakte hierover in rep en roer. Terzelfder tijd komen de wolf, Chantecleer, de haasen de kater nieuwe beschuldigingen tegen den vos inbrengen. Nobles doet Renart inden ban en gaat met een talrijk leger Malpertuis belegeren. Bij den eersten aanvalworden de koning en het luipaard gewond, waarop een wapenstilstand van veertiendagen gesloten wordt. Hierna begint de strijd op nieuw. Renart moedigt de zijnenaan, en belooft hun, indien de nood er hem toe dwingt, hen allen in een groot enwonderbaar vaartuig in te schepen. Hij beschrijft het als ook de bouwstoffen, waarvanhij het timmerde. Die beschrijving bevat een scherpe satire op de maatschappij. Alleondeugden komen te pas bij de samenstelling van het schip. De stuurlieden er vanzijn de paus en de kardinalen, de klerken, de priesters en de monniken maken hetscheepsvolk uit: de wind der zonde is het gunstig om het ter helle te drijven.Na eene nieuwe bestorming vlucht Renart met de zijnen des nachts door een

onderaardschen gang uitMalpertuis. Allen, ook de gevangenen, beklimmen het schip.Het zeilt weg, de wereld rond, ommanschappen aan te werven. Intusschen bemachtigtNoblesMalpertuis, dat hij tot zijn verbazing en verbittering geheel ledig vindt, waarophij vergramd naar zijn kasteel Roche Gaillart terugkeert. Hij vermoedt dat Renartover zee gevlucht is, en nu laat ook hij een schip bouwen, dat geheel hettegenovergestelde is van dat van Renart. De bouwstoffen zoowel als de bemanningbehooren tot het rijk van het goede. Hierna komen drie vogels als boden van Renarttot den koning. Zij brengen hem een brief, waarin hij verklaart dat hij hem in zijnsterk kasteel Passe Orguel afwachten zal en dat alle krijgsgevan-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

288

genen tot zijne zijde overgegaan zijn. Overigens was hij onschuldig in de zaat vanHarouge zoo als hij den koning zal kannen bewijzen. De gezanten geven ook vanwege Renart brieven aan de koningin, aan Harouge en aan Isengrims vrouw, Hersent.Deze streden er juist over, wie van haar wel de minnares van den vos blijven zoude.Het lot begunstigde Hersent. Toen Renart dit vernam, vermomt hij zich als koopmanen komt met een twintigtal der zijnen aan het hof van Nobles. Hij treedt op als eengeleerde veelkunstenaar, als een leerling van de tooverheks Morghe, van Galliens,Ypocras, Virgille en Aristote. Hij toont aan Nobles den zeilsteen van Artur, die degeheime kracht bezit, om vrouwen al hare geheimen te doen verklappen, wanneermen hem 's nachts onder het hoofdeinde van haar leger legt. Toen de leeuw, hetluipaard en de wolf van dit middel gebruik gemaakt hadden en zoo achter deminnarijen van hunne gemalinnen gekomenwaren, werden zij op haar zoo vertoornd,dat zij ze geweldig mishandelden en van het hof verjoegen. Renart neemt haar op inhet kasteel Passe Orguel. Toen Nobles dit vernam, rustte hij zich toe om het aan tetasten. Renart was intusschen ook ter scheep gegaan, en nu vindt er een zeeslag plaats,waarin de dieren als ridders strijden. Intusschen verheft zich een geweldige storm,welke het gevecht doet staken. Renart slaat een kruis, roept alle heiligen aan, biechtal zijn schelmstreken, belooft ter kruisvaart te gaan en laat zich met wijwaterbesproeien. Doch pas is het onweer bedaard, of Renart heeft ook al zijne geloftenvergeten. Intusschen doet een gunstige wind des konings schip voor Passe Orguellanden. Bij den eersten aanval op het kasteel was Renart bijna in handen derbelegeraars gevallen, doch wijl dit mislukte, wordt er weer een wapenstilstandgesloten. Intusschen verlangt Renart zich met den koning te verzoenen. Te dien eindelaat hij 's konings zoon, die thans Lionel heet, en de overige gevangenen uit denkerker komen. Hij vraagt Lionel verschooning voor het leed, dat hij hem aangedaanheeft en behandelt allen even vriendelijk. Zoo bewerkt Lionel dat de vrede tot standkomt. Renart onderwerpt zich aan Nobles, de oorlog is voor altijd gedaan en desoldaten van beide legers omhelzen elkaar. Nadat het schip van 't goede hemelwaartgevlogen is, trekken de hoofdpersonen van beide legers Passe Orguel, onder hetzingen van minneliederen, binnen.De ezel Timer, die Renart in den ban der heilige kerk geslagen had, komt dezen

opheffen, waarna de vos en het gansche leger het Te Deum aanheffen. Een prachtigfeest volgt op deze verzoening. Koning Nobles maakt ook een, einde aan den twisttusschen Renart en zijne vrouw. Hij verheft den vos tot voorzitter van zijnen raad.Verder worden de paus, de kardinalen, de bisschoppen, de priesters, de monniken,welke Renart op zijn vaartuig vergezelden, rijkelijk beloond. Hier wijst de dichterer op, hoe allen in hebzucht en gierigheid hun aandeel hebben.1) Hij beschimpt bo-

1) Helas! Clergié que respondrésAu grant jour quant vous i venrésDevant la face Jhesu Cris,K' en sen lieu vous a ça jus misPor bien dire et por mieux ouvrer,Et por nous avoec lui mener?Excuser ne vous porés mie.D'orgueil et de ghille (fouberie) et d'envie.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

289

venal de Jacobijnen en de Minderbroeders. De eerstgenoemden begrijpen dat zijvooral Renardie, arglist, van noode hebben. Zij verzoeken Renart dus om hunordekleed aan te nemen. Hij weigert, doch geeft hun zijn zoon Renardiel totgrootmeester. Op gelijke wijze komt Roussiel, een andere zoon van Renart, aan 'thoofd der Minderbroeders. Beide broeders verzoenen nu de onderling twistendeorden. Renart begeeft zich tot een heiligen heremiet, biecht hem zijne zonden engeeft zijn verlangen te kennen om voortaan zijn leven in godsdienstige overpeinzingendoor te brengen. Doch weldra verveelt hem de armoe en ingetogenheid, waartoe hijzich veroordeeld ziet. Hij keert naar Malpertuis terug.Ondertusschen is zijn roem de zeeën overgevlogen. De tempelheeren en de St.

Jansridders betwisten zich de eer hem tot grootmeester te hebben. Doch Renart ishiermee niet verlegen. Hij wil aan beiden toebehooren. Van den eenen kant zal hijmet geschoren baard het kleed der Johannieters dragen, van de andere zijde zal hijhet kleed der tempelridders aannemen en den baard lang laten groeien. Zoo zijn allentevreden. De paus bevestigt hem in die dubbele waardigheid. De twee orden leggenvoor den vos den eed af en verheugen zich er in, dat zij zulk een slim hoofd bezitten.Daarna komt de Fortuin sierlijk gedoscht te paard aanrijden. Zij kroont Renart enplaatst hem op haar rad, dat voortaan niet meer draaien zal.Men ziet uit het geheele verhaal, dat de dieren hier de rol der menschen vervullen.

Nog verder gaat hierin de R e n a r t - l e - C o n t r e f a i t , ongeveer 1322, door eeninboorling van Champagne vervaardigd. Deze zegt het uitdrukkelijk, dat hij niet denviervoeter bedoelt, maar hem.

Qui a deux mains,Donc il sont en cest siècle mains,Qui ont la chappe Faus-SemblantVestue, et pour ce vont emblantEt les honneurs et les chastels.

Het doel van dit langwijlig en plat gedicht is, om door satire en symboliek de gebrekender eeuw te treffen. De dichter vertoont eene groote geleerdheid, die echter zeerverward is. Hoe vreemd zijne voorstellingen zijn, ziet men o.a. hieruit, dat Mahometeen afgevallen kardinaal wordt, die, omdat hij zich in zijne verwachting, tot pausgekozen te worden, bedrogen vond, van het Christelijk geloof afviel en een eigengodsdienst stichtte, waarvan hij het hoofd werd.Men ziet hieruit, dat de dieren-sage, even als zulks met de helden-sage geschiedde,

telkens de kleur van den tijd aannam en haar eigenlijk wezen geheel verloor, toende omstandigheden, waaronder zij geboren werd, geheel veranderden. De allegoriebegon in 't laatst der 13de eeuw meer en meer zich van alle dichterlijke stof meesterte maken en werd eindelijk zoo algemeen, dut men bijna geen woord meer in deneigenlijken zin opvatte. Zonder twijfel had de kerkleer, zooals die door mystiekenen scholastieken ontwikkeld werd, hierop een grooten invloed. Doch zoowel zij, diekerkelijk gezind waren, als zij die hunne grieven er scherp tegen uitten, maakten erevenzeer gebruik van. Zoo hebben Jean de Meung, de vervaardiger van een gedeeltevan den roman van de Roos, waarover later, en Jakemars Giélée, hunne allegorischevoorstellingen gebruikt om de vijan-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

290

den van Philips den Schoons te schaden. Hetzelfde deed hun tijdgenoot F r a n ç o i sd e R u e s , die een r om a n d e F a u v e l dichtte, waarin hij l e c h e v a l F a u v e ,tot het beeld van de ijdelheden der wereld maakte. Opmerkelijk is het, hoe hard dezedichter, niet alleen de eerzucht van den paus, maar vooral de tempeliers aantast. Hijverheugt zich over hun val.

Hélas, hélas! c'est bien raisonCar il ont, trop longue saison,Cette ordre vië demenéeSi regnassent plus longuement,Crestienté certenementS'en fust partout envenimée.

Welke veranderingen en bewerkingen echter de dieren-sage ook onderging, in denregel waren de dichters, die hune stof of vorm er aan ontleenden, devertegenwoordigers van eene nieuwe richting, van eene oppositie tegen de voormaligeridderschap zoowel als tegen de overheersching der kerkelijken. Zij begunstigdende opkomst der burgerij, die in haar verzet tegen de bestaande machten, wier krachtdoor zedeloosheid verloren ging, gesteund werd door werkzaamheid en eene strengemoraal.

De roman van de roos.

13. Geen gedicht verbond echter zoozeer de allegorie en de symboliek met dehartstochten van den tijd als de roman van de Roos.1) Hoewel onder één naam, bevatdit dichtwerk echter twee zeer uiteenloopende deelen, die door twee van elkanderzeer verschillende karakters vervaardigd werden.Het eerste gedeelte bevat 4069 verzen en heeft tot maker G u i l l a um e d e

L o r r i s , die, ongeveer het midden der 13de eeuw, de ars amatoria van Ovidius zochtna te volgen en een volledig leerdicht over de liefde te vervaardigen; zooals hij zelfzegt:

Ci est le Roman de la Rose Ou l'art d'amour est tout enclose.De dichter is klaarblijkelijk gevormd door de scholastieke wijsbegeerte,2) die voortaaneen groot overwicht op de poëzie verkreeg; hij verbindt hierbij de herinnering aanhet niet minder kunstig spel der minnehoven. Het verhaal zelf is eenvoudig. Het iseen droomgezicht. In demaandMei bevond de dichter zich in een schoone landstreek,nabij het paradijs der Liefde, waar de Verleiding troont. Hooge muren omringen het,die ver-

1) Uitgegeven door Méon.2) ‘Les idées qu'il exprime sont devenues sous forme allégorique des personnages de la familie

des entités en des quiddités des docteurs réalistes. Toutefois il faut reconnaître que le jeunepoëte formé par la scolastique a profité des leçons de ses maîtres, sans laisser sur les bancsde l'école la grâce de son esprit. Il a fait preuve d'adresse et de pénétration dans l'emploi del'allégorie.’ Geruzez.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

291

dedigd worden door de vrouwen, Haat, Trouweloosheid, Schraapzucht, Gierigheid,Begeerlijkheid, Nijd, Treurigheid, Grijsheid, Huichelarij en Armoede. Hierdoorafgeschrikt, ziet de dichter, die tevens als de minnaar voorgesteld wordt, geen kansom er openlijk in te komen. Bevend klopt hij aan een sluippoortje, en ziet,Dame-Oiseuse, de Lediggang, doet hem open. Nu eerst aanschouwt hij de godhedenvan het oord, Verleiding, Verknochtheid, Liefde en de hofdames, Schoonheid,Rijkdom, Bekoorlijkheid, Milddadigheid, Vrijmoedigheid, Hoffelijkheid en Jeugd.Hij hoort hare liefelijke gezangen en aanschouwt hare bevallige dansen. Hierna gaathij rondwandelen in den betooverenden hof. Onder de vele schoone bloemen, diezijn oog daar bekoren, valt eensklaps zijn blik. op de R o o s , het zinnebeeld derschoonheid. Terwijl hij vol bewondering neergezegen is, treft Amor hem met zijnepijlen door en door. Zoo wordt hij dan in drift ontstoken om de Roos plukken, dochGevaar en Kwade Tong beletten hem haar te naderen. Maar Amor wijst hem denweg, GoedeOntvangst moedigt hem aan; Rede komt er bij, doch naar haar verstandigetaal wordt niet geluisterd. De minnaar vertelt zijn verlangen aan den Vriend, die eenmiddel weet om voor een oogenblik Gevaar te temmen. Toegelaten bij de Roos,verwierf hij van haar eene kleine gunst, die eene nieuwe en schrikkelijke vijandinopwekt, de Jaloesie, die Goede Ontvangst gevangen neemt. Het gedicht van de Lorriseindigt, dat de minnaar zit te zuchten en te jammeren aan den voet van den toren,waarin Goede Ontvangst zit opgesloten.Weinig ware er noodig geweest om het dus begonnen gedicht te voleindigen, doch

eerst veertig jaar later heeft J e a n d e Me u n g er nog een nieuw stuk, bestaandeuit 18000 verzen, bijgevoegd. Hij is hierbij in eenen geheel anderen geest werkzaamgeweest. Het gedicht van de Lorris schetst de galanterie, zonder meer, de kunst omte behagen en te mishagen; het is een vrij onschuldig kunstdicht, waarin alleen enkelebeschrijvingen, zooals van demacht des tijds (vs. 361 vgl.) eenige verheffing toonen.1)

Geheel anders handelde zijn opvolger. Jean de Meung schrijft bepaald met het doelom de denkbeelden, die opkwamen ten tijde van Philips den Schoone, bij zijn verzettegen den paus en de geestelijkheid, te verdedigen en te ondersteunen.2) Het is hetwerk van een ongeloovige in de 13de eeuw, die niet alleen de gebreken dergeestelijkheid, maar het spiritualisme van de geheele kerk aanvalt, die in alles vrijheidwil en alleen naar de taal der rede luistert. Hij uit dan ook meeningen, die eerst in devorige eeuw bij Holbach en de la Mettrie weer terugkomen.In den aanvang van het dus vervolgde dichtstuk voert de Rede het woord.

1) ‘Il n'y a là ni simplicité, ni bonhommie, ni naturel, mais le raffinement précoce d'une littérature,qui n'a pas eu de maturité, fleur artificielle et éphémére dont avant le soir, se clora la journèe.‘Geruzez. Gunstiger is het oordeel van J.J. Ampère, die over beide gedeelten het volgendeoordeel velt: Ces deux portions du Roman de la Rose forment veritablement deux poëmes,et le premier est souvent la contre-partie ou la parodie du second. Il y a entre l'un et l'autrequarante ans de distance, et tout l'intervalle, qui sépare un interpréte ingénu des maximesdelicates de l'amour cheveleresque encore dans sa fleur au commencement du treizièmesiècle, et un poète de la fin de ce siécle qui met à la place de grâces un peu mignardes de sondevancier un incroyable mélange de brutalité, de pédanterie et de verve.’

2) Joannes Meunius, zegt Papirius Masson, Philippo Impulsore, Rosam Poëma absolvit.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

292

Zij vaart vooral hevig uit tegen de gierigaards, die hunne schatten ophoopen. Zij zijngehaat bij God en bij de menschen.

Diez het avers les vilainastres.1)

Et les damme comme idolastres.

Daarna komen de luiaards en bedelaars aan de beurt. Ook de staatkunde wordt in delange rede behandeld. De koningen kunnen niets zonder de volkeren, zegt de Rede.Na deze verkondiging van de soevereiniteit des volks, biedt de Rede zich als minnaresbij denminnaar aan; zij is Gods eigen dochter, zij alleen kan denmensch beschermentegen de wisselvalligheden der fortuin.2)

Nadat de Rede, in 3000 verzen, deze alleenspraak gehouden heeft, treedt de Vriendop: zijn taal is niet minder vrij, ja lichtzinnig. Hij laat een jaloersch echtgenootgeweldig uitvaren tegen het huwelijk. Ook met het coelibaat heeft deze dichter geenvrede. Daarentegen prijst hij de gouden eeuw, dien tijd van onschuld en geluk,waarvan hij een fraaie beschrijving geeft. Eigenaardig is zijne opvatting van denoorsprong van het koningschap. Door den voortdurenden onderlingen twist werd dekoning een noodzakelijk kwaad.

Ung grant vilain entre eus eslurentLe plus ossu de quant qu'il furent,Le plus corsu et le greignorSi le firent prince et seignor.

Daarna schimpt de dichter op de vrouwen, de goede niet te na gesproken, zegt hij,maar, wijl hij vroeger verklaarde dat er minder goede vrouwen zijn, dan vogelsPhenix, blijft er weinig over. Deze lange rede duurt ook alweer een drieduizendtalverzen. Op zijn verhaal gekomen, laat de dichter den Minnaar zich wenden totRijkdom, om zoo tot Gunstige Ontvangst te geraken, doch de weg tot DwazeVerspilling is hem versperd. Hij zoude dus van zijne onderneming geheel hebbenmoeten afzien, als niet de Liefde in persoon, getroffen door zijne getrouwheid, alzijne manschap had opgeroepen, om den toren, waar Gunstige Ontvangst lagopgesloten, te bestormen. Hier brengt de dichter twee nieuwe personaadjes op hettooneel, die voortaan er een groote rol vervullen, Schijnheilig en Gedwongen Vroom.Uitvoerig wordt de natuur, het gezelschap en de macht van Schijnheilig beschreven.Zijn rijk is uitgestrekt, hij heerscht door de onnoozelheid van den eenen en door delafhartigheid van den ander. Men durft hem niet beleedigen, want hij treft u in deduisternis; zijne slagon zijn onzichtbaar en niet te vermijden. Hij gebruikt vooral degodsdienst tot zijn wapen of verschuilt er zich onder. De armoede beschut menigeenvoor zijne verleiding, daarom kiest hij juist onder de rijken en grooten der aarde zijneslachtoffers. Hij heerscht ook in de kerk; de geestelijken durven zich tegen zijn wilniet verzetten.

1) V i l a i n a s t r e s is nog iets sterker dan vilain.2) Id. 6007 enz. waar een fraaie beschrijving van het verblijf der Fortuin.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

293

N'i a prelat nul qui remordreNe grocier contre mes gens ose,Je lor ai bien la boche close.

Zijn gezag is zoo wel gevestigd, dat hij er mee pralen durft.

Mais ne me chaut comment qu'il aille,J'ai des deniers, j'ai de l'aumailleTant ai fait, tant ai sermonné,Tant ai pris, tant m'a - l' - en donnéTout le monde par sa folie;Qui je mène vië joliePar la simplesse des prelasQui trop fort redotent mes las.

Eenmaal aan 't praten, neemt hij de bedelmonniken onder handen, die te lui zijn omte werken, en ofschoon krachtig en gezond, gaan bedelen. Aalmoezen, zegt hij,moesten alleen gegeven worden aan zieken, aan gebrekkigen of aan onden van dagen.Schijnheilig blijft ook na deze lange rede in zijn rol. Vergezeld door zijne vriendin,

GedwongenVroom, komt hij bij eene der wachten van den toren, Kwaadsprekendheid.Door liefelijke woorden weet Schijnheilig haar vertrouwen in te boezemen en daargebruik van te maken om haar verraderlijk te overvallen. Hij snijdt eerst hare tongmet een scheermes af en wurgt haar ten slotte. Na dit schoone heldenfeit trektSchijnheilig zich weer in de duisternis terug. Gunstige Ontvangst luistert intusschennaar de inblazingen eener oude vrouw, die door Hoffelijkheid enMildheid gewonnenis. Zij predikt een onbeperkte vrijheid en bijna zoude de toren veroverd zijn, alsGevaar, Vrees en Schaamte niet ter goeder ure waren toegesprongen. Nu deze listmislukt is, kan alleen geweld meer baten. Liefde besluit tot eene bestorming en Venusverschijnt in de lucht, als bondgenoote, op een wagen met acht duiven bespannen.Voor de dichter echter den uitslag van 't gevecht vermeldt, maakt hij weer eene

uitweiding van ongeveer 5000 reges, waarin hij, als een andere Lucretius, werkplaatshet leven naar de natur predikt. De dichter brengt ons in de werkplaats der natuur,die onvermoeid bezig is om de verwoesting, welke de Dood overal aanricht, teherstellen. De Natuur is in diepe treurigheid verzonken, en klaagt haar nood aan haargetrouwen priester, den Genius. Onder alle schepselen, zucht de Natuur, is er één,die mijne wetten veracht. De sterren vervullen regelmatig hun loop, de dierengehoorzamen getrouw hun instinkt; maar één wezen, de mensch namelijk, waagt hetsteeds mij te kwellen en mijne rechten te verkorten. En nu verkondigt de Genius aande baronnen, die strijden onder de vaan der liefde, de wetten der natuur. Het verhevenewisselt in deze rede met het lage: God zelf is het beginsel der schoonheid, wier beeldwij in de werken der natuur zien weerkaatsen:

Car Diex le biaus outre mesureQuant il biauté mist en natureIl en i fist une fontaine

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

294

Tous jors corant et tons jors plaine,De qui toute biauté desrive;Mais nus n'en set ne fons, ne rive.

Ware adel weet de dichter te waardeeren, maar:

Noblece vient de bon corageCar gentillece de lignage (geboorte)N'est par gentillece qui vailleSe la bonté de cuer i faille.

In de rede van den Genius zagen de tijdgenooten het belangrijkste gedeelte van hetgedicht. Het gedicht eindigt, dat Venus de veste in brand steekt, die zich nu overgeeften de minnaar plukt de roos, waarnaar hij smachtte. Daarmee is de droom en ookhet verhaal geëindigd.Reeds uit deze gebrekkige inhoudsopgave blijkt het voldoende, dat niet het verhaal,

maar de ingevlochtene verhandelingen van de Rede, van den Vriend, de belijdenisvan Schijnheilig, de uitspraken van de oude vrouw en bovenal de ontvouwing derleer, die de Genius predikt, het hoofddoel van Jean de Meungs werk uitmaken. Dathij den geest zijner eeuw en dien van zijn volk uitgedrukt heeft, bewijst wel de hoogeachting, die hij bij zijne tijdgenooten en nog lang daarna genoot. Rijkdom en aanzienwaren zijn deel. Eerst in de 15de eeuw begon men zich tegen de stellingen, in dit veelgelezen werk gepredikt, openlijk te verzetten. M a r t i n d e F r a n c e stond er tegenop in de C h amp i o n d e s d am e s ; die echter met meer talent verdedigd werdendoor eene van haar, de edele C h r i s t i n e d e P i s a n , 1363-1430, die zich tegende strekking van het geheel evenzeer verzette, als de groote ketterjager Gerson,kanselier der universiteit te Parijs, 1363-1429, die er eene latijnsche verhandelingtegen schreef. Latere dichters echter, zooals Jean Molinet en Clement Marot, die ditgedicht in 't Fransch der 16de eeuw omzette, zochten door eene allegorische verklaringden roem er van te redden. In Engeland volgde J o h n G ow e r het en T h er om a u n t o f t h e R o s e is een der hoofdwerken van G e o f f r e y C h a u c e r .Zonder twijfel hebben weinig gedichten een zoo groote populariteit genoten. Op denkanzel werd er uit, er voor en er tegen gepredikt, in pleidooien werd het aangehaald,en geleerden verrijkten het met aanteekeningen en verklaringen.In het Nederlandsch was al spoedig eene bewerking van dezen roman verschenen.

Van de oudste vertaling bezitten wij echter slechts fragmenten. De tweede bewerkingbezitten wij daarentegen volledig.1) De vervaardiger er van is H e i n v a n A k e n ,die, waarschijnlijk te Brussel geboren, pastoor geweest is te Corbeke, in de nabijheidvan Leuven. Van zijne vele gedichten, bezitten wij nog, behalve den R om a n v a nd e R o s e ook nog H u g o v a n Ta b a r i e 2) en den R om a n d e r k i n d e r e nv a n

1) Eerst, doch gebrekkig, uitgegeven door Kansler, Denkmäler Altniederl. Sprache u Lit. 2dedeel, juister en vollediger door Dr. Eelco Verwijs, Leiden 1867 vgl.

2) Het is naar een Fransch origineel: L'ordene de chevalerie de Huon de Tabarie, bewerkt enuitgegeven door Willems, Belg. Museum VI deel.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

295

L im b o r c h .1) In zijne bewerking, welke omstreeks 1280 plaats vond, heeft depastoor veel weggelaten, vooral de meest scherpe uitingen tegen den adel en degeestelijkheid; ook de al te barre uitdrukkingen omtrent de vrijheid eener natuurlijkeliefde kon de pastoor niet wel opnemen. Op die wijze is de Nederlandsche bewerkingveel kalmer en kiescher geworden; doch de kracht en scherpe geur van het origineelis daarmede ook grootendeels vervlogen.2) Het doel van den pastoor was slechts:

Den art van minnen't Ontbinden al in Dietsche worden,Want die materie es nuwe ende goet.

Wanneer hij dit dan voor de adelijke jonkvrouwe, op wier verzoek hij denkelijk3) hetgedicht overbracht, gedaan heeft, mag men hem ook niet hard vallen.De zedelijke richting van denNederlander komt nogmeer uit in derM i n n e n l o e p

van D i r k P o t t e r , die zooals Dr. Jonckbloet zegt, klaarblijkelijk een tegenhangerof tegengif van de Rose heeft willen leveren. Deze dichter was een Hollandschedelman, van 1402-1428 geheimschrijver der graven van Holland en Zeeland enBaljuw van den Haag. Op last zijns meesters ten tweedemale naar Rome vertrokken,vervaardigde hij aldaar, in 1409, zijn gedicht.4) De Minnenloep is verdeeld in vierboeken. Het eerste handelt van ghekke minne, het tweede van goede, vne minne, diein vier graden verdeeld wordt, het derde van de ongeoorloofde minne en het vierdevan de geoorloofde minne in den vierden graad. Het doel der dichters is den lezer teleeren:

Hoe si by maten sullen minnenEnde die liefde sedelic draghen,Ghetempert, met lijdsemighen slaghen,Opdat si gheluc ende heylDaar an ghewinnen tot horen deyl.

Hij droeg zijn gedicht op aan een

Minnentlike sconeDie aller vrouwen is ene croene.

De Heroïdes en de Metamorphosen van Ovidius leverden hem de meeste

1) Uitgegeven door Mr. L. Ph. van den Bergh. Werk der Maatsch. van Ned. Letterk. 2de en 3de

deel. Johan van Soest (geboren 1448) vertaalde het Nederlandsch, dat aan 't Fransch ontleendwas, in het Hoogduitsch.

2) Dr. Jonckbloet prijst, Gesch. der Nederl. Letterk. bl. 330, die weglating zeer ‘Pleit dit voorden schrijver, het pleit niet minder voor het publiek, dat hij wilde gerieven.’ Men ziet datook deze Nederlander de wetten der zedelijkheid boven die der kunst stelt.

3) Dr. ten Brink. Schets bl. 145.4) Zie Dr. Jonckbloet, Gesch. bl. 343. Het is uitgegeven door Dr. P. Leendertz. Leiden

1844-1846.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

296

verhalen; die hij eenvoudig en ongedwongen, wel zoo eenigzins als later Cats,mededeelt. Zooals natuurlijk is bij een bestrijder van Jean de Meung, veracht deadelijke dichter den dorper. Het gemeene volk kan niet minnen als de edellieden.Hoewel hij echter, volgens Dr. Jonckbloet, altijd eerbaar en kiesch blijft, schijnt hijtoch wel eens in de macht van Schijnheilig geweest te zijn. Ten minste zoude mendit opmaken uit de les, dat, als men zich ergens aan vergaapt, want: ‘Sonde te doenis menschelic,’ men dit, om 't klappen der tongen te ontgaan, in 't geheimmoet doen:

‘Dat die melders niet en mickenOpdat die weelde blive verholenEnde die sonde Gode bevolen.’

Doch genoeg over dezen voorzichtigen man.

De klooster-poËzie.

14. Hiertoe behooren vooral de vele Latijnsche gedichten, welke in deMiddeleeuwenvervaardigd werden. In de lyrische gedichten zong men van de grootheid Gods, vanChristus en later vooral van Maria. Tot de epische gedichten, welke dikwijls eendidactische kleur aannamen, rekenen wij, behalve de levens van Christus, die menigtebewerkingen der legenden van heiligen, waarin de middeleeuwsche poëzie, nietalleen in 't Latijn, maar ook in de inlandsche talen, zoo bijzonder rijk is. Ten laatstebehoort hiertoe ook de dramatiek, welke door de geestelijkheid bijzonder gekweektwerd, en waartoe de voorstelling van de passie van Christus bovenal gekozen werd.Een weinig zullen wij over ieder dier richtingen hier aanvoeren. De oudste Griekschelierzang op Christus is van ClemensAlexandrinus, ongeveer 200 n. Chr. Het eigenlijkeChristelijke kerkgezang begint eerst met Ambrosius, bisschop vanMilaan, gestorven397, aan wien men ook het beroemde ‘Te D e um l a u d amu s ’ toeschrijft. Sedertdien tijd ontwikkelde zich het kerkgezang zeer, waarbij men zich bediende van dezoogenaamde versus leonīni, waaronder men een soort van hexameters verstond,wiermidden en einde op elkander rijmden.Men noemt ze zoo naar zekeren L e o n i oof L i o n i n o , een monnik in St. Victor te Marseille, die in de 12de eeuw leefde, dochmisschien de volmaker, niet de uitvinder van die dichtsoort geweest is.1)

Vooral Italië leverde een menigte fraaie kerkliederen op. Daaronder het bekendeS t a b a t M a t e r en het D i e s I r a e dat bij lijkmissen aangeheven wordt enwaarvoor Mozart de beroemde compositie in zijn requiem leverde. Men schrijft hettoe aanT h om a s v a n C e l l a n o , een Italiaan, die tot deminderbroeders behoordeen omstreeks het midden der 13de eeuw geleefd heeft. Bij ons heeft Bilderdijk ereene vertaling van geleverd.2)

1) Men onderscheidde de Latgnsche gedichten in metrica en rythmica, deze laatsten behoorentot de nieuwe poëzie. Reeds in de 6de eeuw n. Chr. was het rijm daarbij vrij algemeen.

2) De dag van Wraak, Bilderd. N. Verscheid. I, 103.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

297

Eveneens vervaardigde hij er een van het S t a b a t , dat aan J a c o p o n e v a n To d i ,1)

een Franciscaner monnik, die in 1306 overleed, toegeschreven wordt.

Stabat mater dolorosaJuxta crucem lacrymosaDum pendebat filius;

Cuius animam gementem,Contristatam et dolentem.Pertransivit gladius.

O quam tristis et afflicta,Fuit illa benedicta,Mater unigeniti:

Quae moerebat et dolebat,Et tremebat, dum videbatNati poenas inclyti.

Quis est homo, qui non fleret,Matrem Christi si videretIn tanto supplicio?

Quis non posset contristari,Piam matrem contemplari,Dolentem cum filio?

Pro peccatis suae gentisVidit Jesum in tormentisEt flagellis subditum;

Vidit suum dulcem natumMorientem, desolatum,Dum emisit spiritum.

Pia mater, fons amoris,Me sentire vim dolorisFac, ut tecum lugeam;

Fac, ut ardeat cor meumIn amando Christum Deum,Ut sibi complaceam.

Sancta mater, illud agas,Crucifixi fige plagasCordi meo valide.

Tui nati vulnerati,Tam dignati pro me pati,Poenas mecum divide.

Fac me tecum pie flere,Crucifixo condolere,Donec ego vixero.

1) Auggewählte Gedichte von Jacopone de Todi. Deutsch vonG. Schlüter undW. Stork.Münster1864.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

298

Juxta crucem tecum stareEt me tibi sociare,In planctu desidero.

Virgo virginum praeclaraMihi jam non sis amara,Fac me tecum plangere.

Fac ut portem Christi mortem,Passionis fac consortem,Et plagas recolere.

Fac me plagis vulnerari,Cruce hac inebriariOb amorem Filii.

Inflammatus et accensusPer te, Virgo, sim defensusIn die judicii.

Fac me cruce custodiriMorte Christi praemuniriConfoveri gratia.

Quando corpus morietur,Fac ut animae donetur,Paradisi gloria.1)

1) Bilderdijks vertaling draagt tot opschrift: Maria bij het kruis. Ook Vondel heeft in deKruisklacht dit lied overgebracht. Dr. Jansonius vertaalde mede onderscheidene Roomschekerkliederen. Onder de Duitsche vertalingen zijn die van Klopstock enWieland op te merken.Een verhandeling er over schreef Kist, Kerkelijk Archief III 493 vgl. Het oorspronkelijkeheeft veel geleden bij Bilderdijks overbrenging, die aldus luidt:

Met de tranen op de wangenIn het knellendst boezemprangenBij het kruis, dat Jezus droeg,

Stond de moeder, neergebogen,Met in rouw verstarrende oogenDie zij nokkende op hem sloeg.

O! Hoe was u 't hart benepen,Van wat zielsangst aangegrepen;Hoe doorpriemd met stoot op stoot;

Gij, gezegendste aller vrouwen,Dus Gods Eenige aan te schouwen!Dus, den wellust van uw schoot!

Wie weerhoudt zich hier van weenen,Die dees Moederborst hoort stenen,Daar dit wee haar open rijt!

Wien zou 't denkbeeld niet verschrikken,Jesus moeder aan te blikkenDaar zij met en in Hem lijdt!

Jesus, ach! voor onze zondenAan den folterpaal gebondenEn met striemen overdekt;

Jesus, aan het vloekhout hangend,Naar een droppel vocht verlangend;

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

299

De lof van Maria klonk in vele liederen, zooals bovenal in die van Bonaventura. Volinnig zielsverlangen is een lied aan den verlosser, door den beroemden scholastiekerThomas van Aquino vervaardigd. Doch het zoude ons veel te verre voeren, indienwij ons in deze letterkunde gingen verdiepen.Rijk is ook demiddeleeuwsche letterkunde in liederen, waarin de heiligen bezongen

worden; dit geschiedde zoowel in 't Latijn, als in de dagelijksche taal. Zoo is bij deFranschen het lied van de heilige Eulalia het

Met zijn lekend bloed bevlekt!

Jesus, ach! voor ons verwaten!Tot den dood van God verlaten!Schuld'loos! om ons aller schuld!

Jesus, leven van haar leven,Ziet zij in benauwdheen sneven,Door geen sterv'ling ooit geduld!

Mocht, o moeder, mocht mijn harteInnig deelen in uw smarte;Met u snikken om dien zoon!

Mocht het in zijn liefde blaken!Mocht ik tot zijn kruis genakenMet een innig rouwbetoon!

Gij, Gekruiste! Zie gij neder!Gij, voor wie U mint, zoo teder!Prent Uw wonden in mijn ziel.

Moge 't bloed waarvan zij vloeien,Dierbre Heiland! mij besproeien,Die aanbiddend voor u kniel.

Laat mij 't denkbeeld van Uw lgdenIn dit aardsche worstelstrijden,Steeds verzeilen, waar ik ga!

Laat ik op Uw wonden staren,En haar indruk wel bewaren,Als het pand der heilgena!

Buige ik moedig voor de slagen,Wat mij de Almacht geeft te dragen!Ach, Uw liefde maakt ze zoet.

Gij, die voor ons hebt volstreden,Zijt me op 't voetpad voorgetreden;'t Is geteekend met Uw bloed!

Haast verschijnt Gij in de wolkenVoor het oog der wareldvolkenOp den rechterstoel der aard!

Gij, Gij kent wie U verbeiden!Gij, Gij zult hen onderscheidenDie Uw liefde heeft bewaard!

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

300

oudste dichtstuk in hun taal; zoo bestaat er in 't Duitsch een lied op den heiligenPetrus, uit de 9de eeuw. Belangrijker zijn de beide levens van Jezus, welke in 'toud-Saksisch en in 't oud-Hoogduitsch tot ons overgekomen zijn. Het eene heet deH ē l i a n d , is uit de 9de eeuw, en nog zonder rijm, maar met alliteratie geschreven.1)

Het andere is de K r i s t van O t f r i e d , een monnik, die in verschillende kloosters,het laatst in dat der Benedictijnen, te Weissenburg in de Elzas, zich ophield. Hijvoltooide zijn werk, dat in vijf boeken verdeeld is, in 868, en droeg het op aan keizerLodewijk den Duitscher. Zijn doel met de vervaardiging er van was, om eenChristelijk heldendicht te leveren en daardoor de bestaande liederen en gedichten teverdringen. Het aantal gedichten, dat sedert over Christus, Maria en de vele oude ennieuwe heiligen vervaardigd werd, grenst bijna aan 't ongeloofelijke. De bronnendaarvoor waren het oude en nieuwe testament, de actamartyrum en de acta sanctorum,(de handelingen der martelaren en der heiligen). In vele dezer gedichten zijn nog desporen van heidensche sagen te onderkennen, zooals b.v. in de Vo y a g e d e S a i n tB r a n d a i n e s a u p a r a d i s t e r r e s t r e , in 1121 vervaardigd. Er bestond echterreeds van die legende eene Latijnsche bewerking.2)Brandaan was omstreeks het laatstder 6de eeuw abt van het klooster Cluain-Fuerta, in het Iersche graafschap Galloway.Hij zoumet eenigemonniken scheep gegaan zijn om het land der belofte op te zoeken,waarvan berichten tot hem gekomen waren. Na zeven jaren zwervens had hij ookwerkelijk dat wondereiland gevonden. De dichters maakten van deze legende gebruikom een wonderbaar verhaal van dien tocht op te disschen Volgens hen had God hemdie zeereis opgelegd, omdat hij getwijfeld had aan de wonderen Gods, die hijbeschreven vond. Negen jaren lang zwierf hij rond en zag allerlei onbegrijpelijkedingen, die hij alle opteekende; welk geschrift hij na zijne terugkomst op het altaarvan de H. maagd nederlegde. Nog eenmaal vierde hij de mis, waarna zijn ziel doorSt. Michiel ten hemel werd gevoerd. Dr. Jonckbloet meent dat in dit verhaal de sporente vinden zijn van een tocht naar de nieuwewereld, lang voor Columbus. Eenmonnik,zegt hij, maakte van dat wonderland het land van belofte, teekende daarbij op zijneherinneringen uit het Heidendom, vermengde dat met Christelijke legenden enovertoog het alles met een kerkelijke kleur, zoodat het dienen konde tot verheerlijkingvan den Schepper en tot opwekking van onderworpen geloof.Er bestaat van deze reis eene Nederlandsche bewerking, die tot de oudste

monumenten onzer taal behoort en door Snellaert het eerst uitgegeven is.3) In deveertiende eeuw werd zij uit onze taal overgebracht in het Hoogduitsch, Hetmeerendeel echter der legenden, welke door de dich-

1) Hēliand, poema saxonicum seculi noni, herausgeg. von J.A. Schmeller, Munchen 1830,waarbij als 2de deel Glossarium saxonicum e poemate Hēliand, Monach. 1840.

2) La légende latine de S. Brandaines, avec une traduction inédite en proze et en poèsie romanes,publiée par Achill. Jubunal. Paris 1836.

3) Blommaert. Oud-Vlaamsche gedichten, Gent 1838, 1841 2 d. en daaruit overgenomen doorDr. E. Verwijs. Bloemlezing uit Middel-Nederl. dichters. 2de deel bl. 2 vgl. De Duitscheoverzetting is te vinden bij Bruns, Romantische und andere Gedichte in altplatd. Sprache,Berlin 1798.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

301

ters bewerkt werden, liep over de koningin des hemels, over Maria. Opmerkelijk ishet hoe die dienst gepaard ging met het opkomen der ridders en met de dichterlijkehulde aan de vrouwen bewezen. In de 13de eeuwwerdMaria voor almachtig gehouden.Men verhaalde dat toen Christus in 1216 de aarde, wegens de zonden harer bewoners,had willen verpletteren, Maria alleen dien slag afgeweerd had. Wonder stapelde zichop wonder, om dit geloof te versterken. Wanneer men slechts Maria vereerde, wasalle gevaar geweken. Demoraal werd hierbij geheel van de godsdienst afgescheiden.De in het middel-Nederlandsch geschrevene l e g e n d e v a n T h e o p h i l u s ,genomen uit het Latijn, en de fraai bewerkte s p r o k e v a n B e a t r i j s leverenbewijs genoeg, hoeverre men in dit opzicht gaan dorst.Ook de dramatiek had in de middeleeuwen vooral aan de kerk hare ontwikkeling

te danken.Wel het eerst moeten wij hier noemen H r o t s v i t h a ,1) eene non te Gandersheim,

ongeveer 980, die in 't Latijn een lied vervaardigde op de daden van Otto I of dengroote (936-973), verder verschillende legenden in Latijnsch rijm bewerkte, dochhaar grootsten roem te danken heeft aan hare dramatische gedichten. Zij stelde zichdaarbij voor de comoediën van Terentius door godsdienstige en zedelijke stukken tevervangen.Deze richting heeft echter weinig navolging gevonden, want de kerk maakte zich

in de middeleeuwen geheel van het drama meester. De onderwerpen werden dan uitde heilige geschiedenis en uit de legenden genomen, terwijl in de kerken en kloostersde vertooningen werden gegeven. Overal vindt men deze geestelijke spelen,m i s t e r i e n geheeten.2) Oorspronkelijk maakten de kruiziging, de begravenis en deopstanding van Christus den hoofdinhoud er van uit. In Frankrijk werd deze dramatiekmet denmeesten ijver gepleegd, doch zij geraakte eerst later in Spanje tot hare hoogsteontwikkeling. Het duurde vrij lang voor men daartoe de inlandsche taal gebruikte;hetgeen natuurlijk is, wijl de oorsprong er van in eene uitbreiding van de kerkdienstgelegen was. Het schijnt echter dat ook eenige heidensche feestelijkheden van vroegerer mee samengesmolten werden. Het oudste, in Duitschland gevondene geestelijkedrama is: L u d u s p a s c h a l i s d e a d v e n t u e t i n t e r i t u A n t i c h r i s t i doorWe r n e r v a n Te g e r n s e e . De komieke rollen werden later aan wereldlijketooneelspelers opgedragen, die het wel eens al te bont maken, zoodat de paus en debisschoppen menigwerf bevel gaven, om de potsemakers uit de kerken te verdrijven.In 't laatst der dertiende eeuw begonnen de voorstel-

1) Dit woord zoude volgens Grimm heldere stem beteekenen, anderen duiden het als de witteroos Alle werken vanHrotsvitha zijn uitgegeven door K. Celtes, Neurenb. 1501, fol. Gottschedmaakte zijne landgenooten het eerst met den inhoud harer drama's bekend. In den nieuwstentijd heeft zij weer bijzonder de aandacht getrokken. Hare comoediae zijn in Duitschland doorBarack, in Frankrijk doorMagnin uitgegeven. Benedixen heeft er een Duitsche vertaling vangeleverd.

2) De litteratuur over dit onderwerp is in den laatsten tijd zeer uitgebreid. Wij noemen slechts:Hase, das Geistliche Schauspiel, 1858. Onésime le Roy, Etudes sur les Mystères, Paris 1837.J.S. Klein, in zijne Geschichte der dramatische Poesie, von Schack, Gesch. d. dramat. kunstin Spanien, en Collier. History of Engl. dram. poetry.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

302

lingen zich van de kerk meer af te scheiden. Te Parijs speelden de Confrères de laPassion hunne stukken in het hotel de la Trinité. Hun doel was daarbij de gewijdegeschiedenis den volke te vertoonen. Zij werden dus als medehelpers van de kerk,zij leerden de godsdienst aan het volk, zooals de trouvères de aanzienlijken met degeschiedenis en idealen der ridderschap bekend maakten. Het tooneel bestondgemeenlijk uit drie verdiepingen, Het bovenste stelde den hemel of het aardschparadijs voor,1) het middelste de aarde en de onderste verdieping was voor de helbestemd. Dergelijke genootschappen bestonden er ook al vroeg in Engeland, zooalste Chester en te Coventry. Daaruit ontstond later het geheel wereldlijk drama. Wijlechter de oudste misteriën belangrijker voor de geschiedenis dan voor de kunst zelvezijn, en ook meer tot den laatsten tijd der middeleeuwen behooren, zullen wij er onshier niet langer mee bezig houden, terwijl wij er later als van zelve weer op terugkomen. Wij gaan over tot de letterkunde van dat land, waar zij zich wel laat, maardaarna ook te krachtiger verhief.

Italiaansche letterkunde in de veertiende eeuw.

15.Wij hebben vroeger gezien dat in het noorden van Italië alleen de Provençaalschepoëzie werd beoefend, en dat later op Sicilië, maar in de inlandsche taal, dezelfderichting behouden bleef. Daarna werd de universiteit te Bologna de zetel der gaiascienza. Hier was het, dat G u i d o G u i n i c e l l i , gestorven in ballingschap 1276,zijne minneliederen in den trant der troubadours vervaardigde, en door zijnegeleerdheid en fijnheid van voorstelling zijn naam tot hooge eer bracht.2) Danteontmoet hem in het Purgatorio (XXVI, 91 vgl.) en begroet hem als den vader derdichters en zegt dat zijn zoete rijmen, zoo lang de nieuwe taal duren zal, geliefdzullen blijven. Dante heeft dan ook vele verhevene spreuken en diepzinnige gedachtenvan Guinicelli ontleend en zegt herhaaldelijk dat hij hem als zijnen leermeesterbeschouwt. Wij kunnen echter, omdat de meeste zijner gedichten verloren gingen,hierover niet meer met juistheid oordeelen. Verschillende dichters bloeiden gelijktijdigen later, zoowel te Bologna als in Toscana, doch allen hielden zich nog aan deSiciliaansche taal en stijl.De eerste die een nieuwenweg baande en aan het Toscaansche dialect den voorrang

gaf, welke het sedert behouden zoude, was G u i d o C a v a l c a n t i . Hij was eenvurig Ghibellijn, en veroorzaakte door zijnen strijd met Corso, het hoofd der Welfente Florence, zooveel onrust, dat men eindelijk beiden uit de stad verbande. In hetGenueesche Sarzana vertoevende, kreeg hij eene ziekte, die hem, ofschoon weldraweder in zijne vaderstad teruggeroepen, in 1300 het leven kostte. Cavalcanti was inzijnen tijd wel het meest beroemd wegens zijne hooge bedrevenheid in de Logica enwegens zijne groote kennis van de wijsbegeerte en wordt verder als een volmaaktedelman geprezen, die groote welsprekendheid bezat. Van zijne philosophischewerken is niets tot ons gekomen. Zeer groot zijn zijne verdiensten voor de zuiveringen ontwikkeling van het Italiaansch. Hij wordt dan ook door velen het tweede oogvan Florence genoemd, zooals Dante het

1) V.d. is nog overgebleven paradis, bij ons de engelenbak.2) Blz. 227-232.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

303

eerste.1) Zijne minneliederen munten uit door diep gevoel, en zijn niet zoogedachteloos, als gemeenlijk de navolgingen der provençaalsche poëten.2)Het meestberoemde dichtstuk van hem was zijn gezang o v e r d e n a t u u r d e r l i e f d e ,waarin alles te vinden is, wat de scholastieken voor fijns, abstrakts en duisters overdat onderwerp uitgesponnen hadden. Hij steeg daardoor zoo hoog in de gunst zijnergeleerde tijdgenooten, dat zij die canzone den naam vanmirabilisima en divina gaven,en, zooals de kardinaal Egido Colonna, er commentaren op schreven.Hoewel als dichter verre beneden hem staande, moet hier toch de naam van

B r u n e t t o L a t i n i 3) vermeld worden, dewijl hij de leermeester van Dante was,die in de Inferno4) aan zijne gedachtenis eenige schoone verzen wijdt. Hij was eenFlorentijnsch edelman, die tot de partij der Welfen behoorde en zich lang te Parijsophield, waar hij bij Lodewijk den Heilige in hoog aanzien stond en zijn Te s o r o ,schatkamer, opstelde, een werk waarin hij de geheele wetenschap van zijnen tijd,theologie, rechtsgeleerdheid, natuurkunde, samenvatte. Het was in het Franschgeschreven. Hij bracht het later echter over in Italiaansche verzen, en dat werk heet,ter onderscheiding van het eerste, Te s o r e t t o . Hoewel dit stuk weinig poëtischewaarde heeft, vindt men er toch zeer veel, dat Dante meer of min gewijzigdovergenomen heeft. Zoo dwaalt ook daar de dichter in een woest oord rond, krijgtallerlei visioenen, schetst verschillende deugden en ondeugden en krijgt ook eenLatijnsch dichter tot geleider Hij schreef ook nog een gedicht, F a v e l l o , aan eenenvriend gericht, waarin hij over de vriendschap handelt. Hij stierf in 1294.Hoewel er eene menigte rijmelaars zich in ieder stad van Italië bevonden, hebben

deze toch geen blijvende sporen bij de nakomelingschap achtergelaten. De Italiaanschepoëten drukten zelden of nooit het leven uit. Steeds volgden zij de beelden derphantasie, welke of door de troubadours of door de kerk en de scholastieken gevormdwaren. Vandaar dat zij geene waarde voor de natie zelve hadden; zij werden nooitpopulair, hetgeen zelfs het geval was met hem, die dat verhevene kunstwerk schiep,waarin de hoogste wijsheid der middeleeuwen opgesloten ligt, de commedia vanDANTEDeze dichter werd in Mei 1265 te Florence geboren en ontving bij den doop den

naam van Du r a n t e , welke later in Dante overging. Hij stamde

1) Alter oculus Florentiae Dantus zegt Benvenuto da Immola. In den zelfden zin spreekt Villani,de bekende levensbeschrijver van Dante.

2) Een volledige uitgave zijne werken verscheen eerst in 1813 te Florence.3) XV 22 vgl. Zoo zegt Dante vs. 82: vert. van A.S. Kok.

Steeds is me in 't hart gedrukt, thans nog herdenk ikUw dierbaar, vaderlijk en goedig beeld,Wanneer gij in de waereld telkenmaalMij leerdet, hoe de mensch zich moet vereeuw'gen!Hoe dankbaar 'k daarvoor ben! - Zoo lang ik leef,Moet dat zich in mijn woorden openbaren.

4) Li livres dou trèsor par Brunetto Latini. Publié pour la première fois d'après les M.S.S. parChabaille. Paris, Impr. imper. 1863.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

304

af van een oud geslacht, dat, volgens het verhaal, reeds ten tijde van C. Julius Caesarvan Rome naar Florence zoude verhuisd zijn. Doch van dezen fabelachtigen oorsprongwil de dichter zelf niets weten; wel stichtte hij in het Paradiso (XV, 88) een eereteekenvoor den bekenden stamheer van zijn geslacht Cacciaguida. Hoog geëerd te Florence,nam deze edelman deel aan den kruistocht onder keizer Koenraad II, die hemwegenszijne verdiensten tot ridder sloeg. In 1147 werd hij echter in een gevecht door eenArabier gedood. Zijne gemalin was Donna degli Aldighieri1) of Alighieri van Ferrara,waarbij hij verscheidene zonen kreeg. Op haar verlangen nam één hunner haargeslachtsnaam Alighieri aan en werd zoo de stichter van een nieuwen tak dezeraanzienlijke familie. Een kleinzoon van dezen, naar hem Alighiero geheeten, huwdeten tweede male met donna Bella en werd zoo de vader van Dante, die hem en zijnezuster echter reeds op zesjarigen leeftijd ontviel. Het schijnt dat Dantes moeder eenevoortreffelijke vrouw geweest is, daar zij uitmuntend zorgde voor de opvoeding harerkinderen en vooral voor die van haren zoon. Dante toonde reeds vroeg een diepgevoel en eene levendige phantasie, welke, wijl hij steeds tot melancholie overhelde,hemmenig liefelijk tafreel schiep, doch nog meer door schrikbeelden, angst en vreesaanjoeg. Zijn scherp oordeel en gelukkig geheugen werd geoefend en versterkt doorBrunetto Latini, van wien wij zoo even melding maakten. Hij onderwees Dante inde Latijnsche en Italiaansche spraakleer, in de redekunst en maakte hem tevens metde beste dichters in die talen bekend. Ook tot de natuur- en sterrekunde strekte zeker,volgens de gewoonte dier tijden, zich zijn onderricht uit. Dante werd alzoo reedsvroeg bekend met de gedichten van Virgilius, waarvoor hij sedert een onbeperktebewondering koesterde. In zijn jeugd boeiden hem niet minder de provençaalschedichters Arnaldo Daniello en Tordello. Zijne eerste gezangen, aan de liefde gewijd,waren geheel in hun trant vervaardigd. Gelijke stemming en studie maakten dendichter Cavalcanti tot zijnen meest vertrouwden vriend Dante gevoelde zich ook diepgetroffen door de schoonheid der muziek, die, zooals hij ergens zegt, denmenschelijken geest zoo zeer verrukken kan, dat hij er zich geheel in verliest en eigenwerkzaamheid ophoudt. Van daar verkeerde hij in nauwe gemeenschap met Casella,den beroemden Florentijnschen zanger, die hem meermalen door zijn talent het leedder wereld deed vergeten, en daarvoor door den dichter in den tweeden zang van hetPurgatorio verheerlijkt wordt. Dante was zeker ook een geoefend teekenaar en namlevendig aandeel in de vlucht, die de schilderkunst zijner dagen nam. Van daar dathij onder hare beoefenaars vele vrienden telde, zoo als de miniatuurschilder Oderisivan Gubbio (Purgat. XI, 74), doch boven allen Giotto, die gelijk van jaren en vangeestdrift met den dichter was.Vol vuur voor de kunst, verwaarloosde hij de wetenschap niet. Op de universiteit

te Bologna en te Padua zette hij vooral de beoefening der natuurkunde, die Brunettohem het eerst had leeren kennen, met zulk een ijver voort, dat, zooals hij zelf getuigt,(Convito III, 9) zijn gezicht

1) A l d i g e r of A l d e g a r is Germaansch en beteekent: geweldig met de speer. Men maakter uit op, dat Dante van Germaanschen en Romaanschen bloede is; waardoor hij te meergeschikt zou geweest zijn om den geest der middeleenwen uit te drukken!

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

305

van het veelvuldig lezen verzwakte. Een nevel overtoog zijn oogen; slechts doorlangdurige rust op donkere en koele plaatsen, en door ze herhaaldelijk met zuiverwater te verfrisschen, herkregen zij hunne voormalige kracht terug. Onder deuniversiteiten, welke hij later nog bezocht, om de godgeleerdheid, wijsbegeerte;sterrekunde, staatkunde, in één woord, om de geheele wetenschap zijns tijds, zoodegelijk mogelijk te leeren, worden genoemd Cremona, Napels en vooral Parijs,hetgeen toen het middelpunt dier studiën was. Ook spreken eenigen er van dat hijOxford bezocht en een reis door Vlaanderen gemaakt heeft, hetgeen echter dooranderen wordt geloochend.Het is zonder twijfel der opmerking bijzonder waard, dat Dante een hooge en

veelzijdige ontwikkeling door kunst en wetenschap zocht en verkreeg, en daarmedeverbond een krachtig gemoedsleven en eene groote politiekewerkzaamheid, waardoorhij juist die edele richting kreeg, welke hem boven al zijne tijdgenooten verheft.Hoogst gewichtig ook voor de stemming van geheel zijn leven was zijne liefde voorBeatrice Pornari. Het verhaal van deze liefde klinkt zoo buitensporig, dat hetmenigeen, die de hevigheid van zulk een hartstocht als Dante bezielde, en die in deMiddeleeuwen niet vreemd was, niet begrijpen kon, aan de waarheid er van deedtwijfelen.Te Florence bestond het aloude gebruik, dat de eerste Mei met allerlei openbare

feestelijkheden gevierd werd. Folco Pornari, een aanzienlijk burger, had ook ter eerevan dien dag een gezelschap ten zijnent genoodigd. Daaronder bevond zich medeAlighiero met Dante, toen nog geen volle 9 jaar oud. De jonge dochter des huizes,Beatrice, was haar 8ste jaar ingetreden. Nu gebeurde het, dat onder de kinderlijkespelen Dante zoo zeer door haar aangetrokken werd, dat geen geluk noch leed hemhaar ooit deed vergeten en de dichter later onder den naam van Beatrice zijn geheelleven en streven uitdrukte. Daarmede begon voor hem een nieuw leven. ‘Zij tradvoor mij, zegt hij, in een kleed van een heerlijke kleur, een stemmig en zacht rooden was getooid zoo als het voor hare jonge jaren voegde, Op dat oogenblik - ik zegde volle waarheid - begon de geest des levens, die in de verborgenste kamers desharten woont, zoo hevig te trillen, dat hij tot de kleinste polsen deed kloppen, enbevend sprak ik de woorden: ‘Ecce deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi’,zie een God machtiger dan ik, komt mij overweldigen.’ Hij gevoelde, dat zijnezaligheid verschenen was. Dantes liefde voor Beatrice wies met de jaren en oefendezulk een verbazenden invloed op den jongeling uit, die sidderde en beefde als hij inhare nabijheid kwam, dat alleen de adel zijner natuur hem voor geheelen ondergangbehoedde en hij zijne kracht behield, die hem ook redde, toen de schrikkelijke smarthem trof, dat zijne geliefde nog jong, in 1290, kwam te overlijden. Toch greep ditverlies den dichter zoo aan, dat allen deernis met hem kregen. Heerlijk drukt hij zijnestemming uit in een sonnet, kort daarna door hem vervaardigd. Hij richt zich toteenige pelgrims, die ter bedevaart naar Rome gingen en door Florence trokken. ‘Hoekomt het, zegt hij, dat gij niet weeklaagt, nu gij door deze diep bedroefde stad trekt;als gij er een wijle vertoefdet, zoudt gij met mij weenen, want weet de stad verloorhaar Beatrice, en wat van haar te zeggen valt, doet zelfs een vreemdeling over zulkeen verlies treuren.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

306

Dante had intusschen aan het werkelijk leven duchtig deel genomen en met moedgestreden in den slag bij Campaldino, 1289, tegen de Ghibellijnsche Aretijnen; zooals hij het volgende jaar tegen de Pisanen vocht bij Caprona. Intusschen wisten zijnebloedverwanten hem te overreden een huwelijk aan te gaan met Gemma di Manetto,eene edele jonkvrouw uit het aanzienlijk huis der Donati. Dit geschiedde in 1291.Beatrice bleef echter voor hem leven, als een verheerlijkte, wier beeld steeds schooneren grootscher werd, naarmate des dichters geest zelf hooger vlucht nam. Voortaanwijdde Dante zich aan zijne vaderstad Florence. Aldaar bestond de bepaling, datniemand een openbaar ambt mocht bekleeden, die niet in eenig gilde ingeschrevenwas. Dante liet zich opnemen in dat der apothekers. Om zijne politieke loopbaan welte verstaan, is het echter noodig een weinig over de politieke partijen dier dagenvooraf te laten gaan.Na den slag bij Tagliacozzo, 1268, had Karel van Anjou den ongelukkigen

Konradijn door verraad in handen weten te krijgen en laaghartig laten vermoorden.Daardoor werd demacht der Ghibellijnen overal in Italië gebroken en ook uit Florenceweken de meesten van die partij. De Welfen kregen zoo alle macht in handen. Zijboden Karel het opperbestuur over de stad aan, en deze zond nu een gevolmachtigde,die, in vereeniging met twaalf burgers van Florence, gedurende tien jaar het bestuuruitoefende. Intusschen begon langzamerhand de partijschap weder het hoofd op testeken. Het zoude zelfs weder tot eene uitbarsting gekomen zijn, als paus NicolausIII niet een bekwamen diplomaat, den kardinaal Latino naar Florence gezonden had,om de onrust te doen bedaren. Een raad van veertien mannen werd ingesteld, waarvanachtWelfen en zes Ghibellijnen zouden zijn. De twisten van den adel duurden echtervoort, zoodat de machtige burgerij besloot er een einde aan te maken. In 1282 kwameen nieuwe staatsregeling te Florence tot stand. Daarbij werd het prioraat ingesteld,dat wil zeggen, een raad van zes leden, die moesten waken voor de openbare schatkist,aan ieder bnrger of edelman recht doen, en de geringen en zwakken, tegen de grootenenmachtigen verdedigen. Zoo werd de vrede hersteld en kreeg de burgerij alle machtin handen. Het voorbeeld van Florence vond navolging in bijna geheel Toskane.Alleen te Arezzo was de Ghibellijnsche adel nog te machtig om zich naar den wilder burgers te voegen. Deze brachten hunne klachten hierover in te Florence, datzich weldra gereed maakte om tegen de Ghibellijnen te Arezzo op te trekken. Hetkwam tot een gevecht in de vlakte van Campaldino. De bisschop, het hoofd van 'tleger der Aretijnen, sneuvelde; de Florentijnen wonnen den slag. Als vrijwilligernam Dante, met zijne vertrouwdste vrienden, Guido, Cavalcanti en Bernardino daPolenta, den broeder van Francesca di Remini, deel aan dit gevecht. Ookonderscheidden zich daarin door hunne dapperheid Corso Donati en Vieri dei Cerchi,beiden later de hoofden van de partijen der Witten en der Zwarten. Dit droeg zichaldus toe:De familie der Cerchi was nog niet lang geleden te Florence komen wonen. Zij

breidden aldaar hunnen handel in hooge mate uit en stichtten er een der voornaamstehandelhuizen van Europa. Door hunnen rijkdom, door hunne mildheid envriendelijkheid stonden zij bij het volk in hoog aanzien. Dit verdroot voornamelijkde Donati, een oud Florentijnsch

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

307

geslacht. Hun hoofd, Corso Donati, was een trotsch en overmoedig man, eengeweldenaar. Hij poogde eerst de Cerchi als heimelijke bondgenooten der Aretijnenen Pisanen verdacht te maken en zijne partij bij den adel te versterken, door hun tebeloven de afschaffing der instellingen van Giano della Bella, een volksleider, diekrachtig tegen den adel opgetreden was en eindelijk door een list van Donati eenslachtoffer van zijne rechtvaardigheid werd. (Den 2 Maart 1295 ging hij inballingschap naar Frankrijk). Het eerst barstte de vijandschap tusschen de Donati enCerchi uit, ten gevolge van een erfenis, waarop beide familiën aanspraak maakten.Op een bal kwam het tot een gevecht, waarvan de Cerchi de eerste offers werden.Tot overmaat van ramp, werd daarop een twist te Pistoja, de onrustigste stad vanToskane, naar Florence overgebracht. Te Pistoja woonden de Cancellieri. Het hoofdvan dit geslacht was tweemaal gehuwd, eerst met Bianca, van waar de naamBianchi,Witten; terwijl de afstammelingen zijner tweede gemalin zich, in tegenstelling deZwarten, Neri, noemden. In 1206 barstte er tusschen hen een hevige twist uit, dieten gevolge had dat de geheele bevolking van Pistoja zich in twee partijen splitste.Vier jaar lang duurde die noodlottige toestand, toen men besloot het oppergezag aanFlorence op te dragen, opdat aldus een einde aan de partijschap zoude komen. Maarnu wisten de Cerchi te bewerken dat te Pistoja het bestuur geheel in handen derBianchi geraakte, hetgeen natuurlijk ten gevolge had, dat de Donati zich het lot derNeri aantrokken. Deze laatsten stonden, als echte Welfen, in nauwe betrekking metpaus Bonifacius VIII, zij klaagden de Witten bij hem aan en verzochten zijneondersteuning om Karel van Valois, den broeder des konings van Frankrijk, tebewegen met een leger Florence binnen te trekken en daar de orde te herstellen. Omhiertoe gezamenlijk te besluiten werd een geheime vergadering der Zwarten gehoudenin de kerk S. Trinita, waarbij een pauselijk gevolmachtigde tegenwoordig was. Dochde tegenpartij was op hare hoede. Zij klaagde de Zwarten bij de prioren aan vanlandsverraad en grepen naar de wapenen; terwijl de gezant des pausen in der haastuit Florence vluchtte, nadat hij eerst het interdict er over had uitgesproken. Het kwamtot strijd en moord in alle straten der stad. De partij der Witten, die der democraten,werd gesteund door de geleerdste en edelste Florentijnen. Ook Petracco, de vadervan Petrarca, behoorde er toe.In dezen moeilijken en gevaarvollen tijd werd Dante tot prior benoemd. Op hem,

zegt Boccacio, was het vertrouwen en de hoop van het volk gevestigd, door hemverwachtte men de oplossing van alle zwarigheden. Den 15den Juni 1300, aanvaarddeDante deze ondankbare taak, waaruit al zijn later onheil geboren werd. Met al denernst van zijn karakter, met den grootsten ijver, wijsheid en rechtvaardigheid, tooghij aan 't werk. Zijn ambt was hem een priesterschap, hij vervulde het met evenveelgestrengheid als onpartijdigheid. Den raad der prioren versterkte hij door eenvoldoende legermacht, en daarna werden de beschuldigingen, die de Zwarten enWitten tegen elkander inbrachten, zorgvuldig overwogen. Bij beide partijen werdenschuldigen gevonden, die nu als aanstokers van het oproer uit de stad verbannenwerden. Alzoo moest Corso Donati Florence verlaten, maar ook de Witten teldenvele ballingen, waaronder des dichters vriend Guido Cavalcanti. Dit streng, dochregtvaardig vonnis werd vooral op Dantes raad geveld, en hiermede keerde de rustte Florence terug.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

308

Kort daarna, 15 Augustus, werd aan Dante, met nog twee anderen, een gezantschapnaar den paus opgedragen. Corso Donati had namelijk, na zijne verbanning, bijBonifacius VIII weten te bewerken, dat Karel van Valois benoemd werd tot graafvan Romagna en tot vredestichter en reformator van de Florentijnsche republiek. Dehierdoor verschrikte Florentijnen zonden dus een gezantschap om het gevaar, dathen bedreigde, zoo mogelijk af te wenden. Doch toen Dante aan het pauselijke hofgekomen was, hield men hem daar zoolang op, tot dat in zijn vaderstad alles tenzijnen nadeele beslist was.1) Na velerlei beloften was Karel den 1stenNovember 1301te Florence binengetrokken;2) kort daarop kwam ook de woeste Corso Donati. Vijfdagen lang duurde de plundering en de moord, waarmede de partij der Zwarten zichnu bezoedelde. De Witten werden van alle ambten ontzet, onder de schandelijkstevoorwendsels verjaagd, of vermoord en hunne huizen in asch gelegd. Aan den podesta,een woedende Zwarte, werd opgedragen om de voormalige prioren te vervolgen.Diensvolgens werd Dante in zijne afwezigheid, met nog drie anderen, den 27sten

Januari 1302, tot eene boete van 8000 lires veroordeeld, op straffe, dat ingeval dezesom niet op den bepaalden termijn voldaan werd, hunne goederen verwoest enverbeurd verklaard zouden worden. Ook na betaling waren zij voor den tijd van tweejaren uit Toskane verbannen. Toen de betaling niet volgde werd Dante met zijnelotgenooten ten vuurdood veroordeeld, zoo zij zich binnen het rechtsgebied vanFlorence vertoonden,3) een vonnis, dat later in een eeuwigdurende verbanningveranderd werd.De vredestichter Karel van Valois verliet, een maand nadat dit vonnis gevallen

was, April 1302, Florence en liet de Zwarten geheel meester van de stad. Danteswoning werd geplunderd en daarna verbrand. Zijne goederen deelden de vijandenonderling. Dantes gemalin Gemma schijnt nog eenig vermogen, als huwelijksgift,behouden te hebben. Zij bleef met eenige harer kinderen te Florence.Dante bevond zich te Siena, toen hij het vreeselijk lot vernam, dat hem en zijn

vaderstad getroffen had. Vele ballingen voegden zich bij hem. Dante raadde steedsaan om een vreedzamen terugkeer te beproeven. Toen de ballingen niet langer veiligwaren te Siena, trokken zij naar Gargonza, in de buurt van Arezzo. Daar kozen zijden graaf Allessandro di Romena tot hun hoofd en stelden hem 12 krijgsraden terzijde, waaronder ook Dante behoorde. Ongelukkig in hunne onderhandelingen metden podesta van Arezzo, begaven zij zich hierop naar Forli. Toen hij daar vertoefdekreeg de dichter goede hoop, dat hij nog op den weg van vrede in zijn vaderstadterugkeeren zoude. Paus Bonifacius VIII was gestorven4) in

1) Algemeen bekend zijn de trotsche woorden, die hij ter dezer gelegenheid tegen den paussprak, Se io v o , chi resta? Se io resto, chi va? Indien ik ga, wie blijft dan? als ik blijf, wiegaat dan?

2) Het stuk is o.a. afgedrukt bij Ruth. Gesch. der Ital. Poëzie I bl. 391 en 392.3) Zie, zonder waapnen komt hij, met de lans slechts waarmede Judas streed, en die handteert

hij, dat hij Florence er 't lijf er meê op zal scheuren. Purgat. XX, 73 vert. Kok.4) Men zeide van hem: ‘Hij beklom den heiligen stoel als een vos, hij regeerde als een leeuw

en hij stierf als een hond.’ Zie verder den 19den zang van het Inferno.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

309

1203, en opgevolgd door Benedictus XI, die onmiddelijk een kardinaal naar Florencezond, om de partijen aldaar te verzoenen. Dante schreef ter dier gelegenheid eenbrief, waarin hij in naam van alle ballingen de meest vreedzame gezindheid ten toonspreidt; terwijl hij zijne liefde en verlangen naar het vaderland op de roerendste wijzeuit. De pogingen van den pauselijken gezant leden echter alle schipbreuk op deonverzoenbaarheid der Zwarten. Vol verontwaardiging verliet nu de kardinaal, 4Juni 1304, Florence, nadat hij eerst over haar den kerkelijken ban uitgesproken had;doch kort daarna stierf Benedictus, die de hoofden der Zwarten voor den stoel teRome gedaagd had. Zoo was weer alle hoop op een vreedzame schikking voor deballingen vervlogen. Men rustte zich nu toe tot geweld. Den 23sten Juli 1304 drongmen gewapenderhand Florence binnen, doch die aanslag, in den beginne gelukkig,mislukte ten slotte geheel. Sedert scheidde Dante, die te rechtvaardig was, om degebreken van beide partijen niet te erkennen, zich geheel van hen af; hij zoudevoortaan zijn eigen partij zijn; zooals de dichter zijn voorvader Cacciaguido laatzeggen:1)

Dan zult gij ervaren hoe bitter 't broodVan vreemden smaakt, en wat een harde wetHet op- en neêrgaan is langs andrer treden.En wat u 't meest de schoud'ren drukken zal,Dat zal 't verdwaasd en snood gezelschap zijn,Waartoe ge in deze rampvallei zult vallen;Want heel ondankbaar, woedend en laaghartigZal 't tegen u zich keeren. Maar slechts kort.En hun, niet u, zal 't hoofd van schaamte kleuren,Hun daden zullen van hun laagheidAlom getuigen; dies zal 't eere u zijn,Dat ge uw partij gevormd hebt bij u zelf.

Dante bezocht daarop verschillende steden van Italië, hield zich eenigen tijd op teBologna, waar zijn zoon Piëtro, 13 jaren oud, zich aan de rechtsgeleerdheid wijdde.Doch toen deze universiteit door het interdict van paus Clemens V getroffen werd,en alle hoogleeraren er van naar Padua trokken, begaf ook Dante zich daarheen,1306. Hier vertoefde de dichter eenigen tijd, en genoot er, zoowel wegens zijnegeleerdheid als wegens zijn edel karakter, hooge achting. In 1307 bracht hij eenigegelukkige maanden door aan het hof van Marvello Malaspina, het hoofd van eenoude vorstelijke familie, in Lunigiana.2)Aan dezenMarvello (Morello), die een vurigWelf was, droeg hij zijn Purgatorio op. Door den omgang met vele edele mannenvan alle partijen werd Dantes politieke blik ruimer; voortaan overwoog hij niet debelangen van zijne vaderstad alleen, maar die van geheel ItaliëToen in 1208 Hendrik VII van Luxemburg tot keizer gekozen was, meende Dante

dat de tijd gekomen was, waarin hij de vervulling zijner hoogste wenschen kondeverwachten. Volgens zijne meening was alleen het keizerschap, in zijn oude machten glorie hersteld, in staat om een

1) Paradiso. Zang, XVII vs. 58 vgl. vert. Kok.2) Dante verheerlijkt dat geslacht Purgat. VIII, 121 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

310

einde te maken aan de groote rampen, die Italië verscheurden. Nu bezat Hendrik VIIzoowel den wil als het vermogen, om de hooge waardigheid, waartoe hij metalgemeene stemmen verheven was, weer met al dien glans te omgeven, die er eensover verspreid lag. In hem zag dus Dante den redder van Italië. Toen Hendrik VIItot eenen tocht over de Alpen besloten had, baande Dante als 't ware hem den weg,door een brief ‘aan alle vorsten van Italië, aan de senatoren van Rome, aan dehertogen, markgraven en graven en aan alle volkeren.’ ‘Verheug u, Italië, roept hijuit, gij zult weldra door de geheele wereld, zelfs door de Saracenen, benijd worden;want uw bruidegom, die de vreugde dezer eeuw en de roem van uw volk is, degodvreezende Hendrik, uw Caesar en uw Augustus spoedt zich om u als bruid teomhelzen. Hij zal u uit de banden der boozen verlossen, de goddeloozen zal hij methet zwaard verdelgen, doch hun, die zijne barmhartigheid inroepen, zal hij genadigzijn. Ontwaakt dan allen, voegt hij er later bij, en gaat uwen koning te gemoet, obewoners van Italië! die hem toebehoort, niet om door hem overheerscht, maar alsvrije volkeren door hem bestuurd te worden.’In Noord-Italië werd Hendrik VII met open armen ontvangen. Zijn edel karakter

bracht er eene verzoening tot stand. Hij bezocht de meeste steden van Lombardijeen overal werden, door zijn toedoen, de ballingen, Welfen zoowel als Ghibelijnen,teruggeroepen. Ook in Middel-Italië waren vele steden geneigd dit voorbeeld tevolgen. Alleen Florence verzette zich hevig tegen den keizer, en stond aan het hoofdder onverzoenlijken. Hoe verbitterd Dante ook was op ‘dien venijnigen adder, datschurfte schaap,’ hetgeen geheel Italië aansteken zoude, zooals hij zegt, beproefdehij toch nog de gemoederen tot inkeer te brengen door een brief, welke tot onderschriftheeft: ‘Geschreven in Toskane aan de bronnen van de Arno, den 16den April 1311,het eerste jaar sints de komst van den hemelschen en glorierijken Hendrik in Italië.’De keizer had zich vrij lang in Lombardije opgehouden, misschien wel om bij

ongelukkig slagen zijner onderneming, den terugtocht ten minste veilig te hebben.Tegen den raad van Dante, trok hij niet onmiddelijk op Florence los, dat daardoortijd kreeg om zich te versterken, en zich met koning Robert van Napels te verbinden;bij wiens komst Dante, wiens ballingschap op nieuw, 6 September 1311, te Florencewas uitgesproken, naar den keizer vluchtte, die zich toen te Genua ophield. Eerst inhet volgende jaar trok deze verder en baande zich, onder gestadige gevechten, metmoeite den weg naar Rome, waar hij met geweld binnen drong en zich den 5denMeikroonen liet. De vijandelijke gezindheid der bevolking aldaar en de troepen vanRobert deden hem echter die stad ras weder verlaten; waarop hij eindelijk eerst tegenFlorence lostrok. Deze stad was intusschen zoo duchtig versterkt, dat de keizer nakorten tijd het beleg weder moest opbreken en naar Pisa terugtrekken (October 1312).Daar bevonden zich toen alle de ballingen der Ghibellijnen van Toskane, en Dantewas des keizers voornaamste raadsman. De keizer sloot nu een verbondmet Frederik,koning van Sicilië, die met 50 galeien hem bijstond en gelukkig tegen Robert vanNapels oorlog voerde. Zoo scheen alles een gunstigen keer te nemen. Over Florenceen over koning Robert werd de rijksban uitgesproken. Het plan was om de stad Napelsaan te tasten en zoo de bron zelve van het verzet stoppen. De keizer rukte op vanPisa,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

311

doch in de buurt van Siena gekomen werd hij ongesteld en stierf plotseling den 24sten

Augustus 1313. - Zoowas dan deman gevallen, wiens grootmoedigheid zoo vermaardwas, dat zelfs zijne vijanden er niet van konden zwijgen. Dante heeft hem een heerlijkeplaats in de paradijsroos van den Lichthemel bereid.1) ‘Op ginschen stoel, waar uwoog zich richt, naar de kroon, die er geplaatst is, zal de groote keizer Hendrik zeet'len,die komt om Italië weder op te richten, voor dat het bereid is.’Met den dood van den keizer, stortte Dantes hoop ineen. Het was een slag voor

hem, dien hij nooit weer geheel te boven kwam. Overal begon daarna verwarring teheerschen. In Duitschland streden twee keizers om de oppermacht, en, na den doodvan Clemens V, werd, wat ook Dante in een brief aan de kardinalen mocht schrijven,na veel twist in 1316 te Avignon weer een Franschman, Johannes XXII op denpauselijken stoel gezet. Rome bleef weduwe en de treurende Christenheid in Italiëverlaten.Na vele omzwervingen vinden wij den dichter, ongeveer 1316, te Verona weder

aan het hof van den doorluchtigen Cane Della Scala (Scaliger), die, ofschoon nogjong, reeds Cangrande, deGroote, genoemdwerd. Zijn aanzienwerd nog vermeerderd,toen hij, na de Welfen verslagen te hebben, in 1318 het hoofd der Ghibellijnen werd.Dante werd te Verona met allen eerbied, dien men aan zijn talent en aan zijn ongelukverschuldigd was, ontvangen. Aan Cangrande droeg hij zijn Paradiso op, met eenbrief, waarvan het begin aldus luidt: ‘Aan den doorluchtigen en glorierijken HeerCangrande della Scala, algemeen stedehouder van het heilige gebied des Caesars inVerona en Vicenza, wenscht zijn getrouwe Dante Alighieri, Florentijn door geboorte,maar niet in karakter, een gelukkig leven gedurende vele heilrijke tijden en bijgestadige vermeerdering van roem.’Intusschen hadden Dantes vrienden eene poging gedaan, om voor hem den

terugkeer in zijn vaderland te bewerken. Zij kregen het zooverre, dat hem dittoegestaan werd, indien hij de boete betaalde en openlijk in de kerk zijne schuldbeleed. Het is echter natuurlijk dat de dichter, hoe vurig hij ook naar zijn vaderlandverlangde, deze voorwaarden, vooral de laatste, vol verontwaardiging verwierp. Aaneen geestelijke, die hem genegen was en hem gepoogd had over te halen tot deaanneming der voorwaarden, schrijft hij o.a: ‘Dat is dan de roemvolle wijze, waaropDante Alighieri in zijn vaderland teruggeroepen wordt, na de ellende van een bijnavijftienjarige ballingschap? Dat de belooning van zijn allen bekende onschuld? Dathet loon voor den arbeid en het zweet bij zijne studiën? - Dit is niet de weg, mijnvader, om in het vaderland terug te keeren. Wanneer gij of een ander mij een anderenkunt wijzen, die Dantes roem en eer niet schandvlekt, ik zal hem met geen trageschreden inslaan. Doch wanneer ik Florence niet met eere binnenkomen kan, danzal ik het nooit betreden. Hoe? Kan ik niet overal de zon en den glans der sterrenaanschouwen? Kan ik niet overal de heerlijke waarheid onder den hemel opsporen,zoodat ik niet zonder eere en smaadvol te Florence naar mijn volk behoef terug tekeeren? Het zal mij toch wel nergens aan brood ontbreken.’Hierop bevestigden de Florentijnen, over deze taal van den dichter vertoornd, op

nieuw alle vonnissen, vroeger over hem uitgesproken.Met hoeveel achting en eerbiedCane della Scala den dichter ook bejegende, deze

1) Paradiso XVII, 76 vgl. en XXX, 133 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

312

was te trotsch om misbruik van de gastvrijheid te maken en verliet Verona, om van1318-1320 in het land van Frioul, in de Romagna en in het Appenijnsch-gebergterond te zwerven. Zoo vertoefde hij in 1318 eenigen tijd in een klooster bij FonteAvellana, in een woeste bergstreek van Umbrië. Hij werd door den prior aldaargastvrij opgenomen en werkte er onvermoeid aan de voleindiging van zijn grootgedicht. Nog heden wijst een marmeren opschrift aldaar de cel aan, waarin hijgewoond zoude hebben. In 1319 was hij eenigen tijd de gast van den patriarch vanAquileia, op het kasteel di Tolmino, dat midden tusschen rotsen ligt, waar Dante vrijin de wildernis ronddoolde; zoodat de bewoners dier omstreek nog heden een grotvan Dante aanwijzen en tevens een rots, waarop hij dikwijls zoude gezeten hebben.Natuurlijk kan men voor de waarheid van zulke verhalen niet instaan; maar daaruitblijkt toch hoe groot en gevierd de naam van den dichter werd.Het laatst van zijn leven bracht Dante te Ravenna door. Guido Novello had hem

herhaaldelijk aan zijn hof aldaar genoodigd. In 1320 voldeed hij aan dit verzoek;terwijl tevens zijnen zoon Pietro er eene rechterlijke betrekking werd opgedragen.Te Ravenna voltooide Dante het Paradiso, en droeg het aan zijnen ouden vriend Canedella Scala op. Hij hoopte nog altijd dat de voltooiing van zijn groot dichtstuk deFlorentijnen tot inkeer zoude brengen en dat zij hun schandelijk vonnis zoudenherroepen.1) Die eer was Florence echter niet beschoren. In 1321 had Dante eenzending naar Venetië op zich genomen, om voor Guido een vrede te bemiddelen.Doch ook nu, nog op 't laatst, was de man, die zijn geheel leven door vruchteloosvrede had zoeken te stichten, ongelukkig in deze poging. De Venetianen wilden vangeene onderhandeling weten, Dante werd smadelijk afgewezen en moest in de hitteder hondsdagen terugkeeren en reizen door de moerassen van Comacchi, waar hijde kiemen eener ziekte opdeed, die den laatsten stoot gaf aan een leven, dat reedslang door de vele teleurstellingen verzwakt en afgemat was. Te Ravenna, in hetbijzijn zijner zonen Pietro en Jacobo, zijner dochter Beatrice en van zijnen vriendGuido, legde dat eerwaardig hoofd zich voor altijd te ruste. Het was op den

1) Hoe hij naar zijn vaderstad verlangde, getuigen de eerste regelen van den XXVsten zang vanhet Paradiso.

Zoo 't ooit gebeurt, dat dit gewijd gedicht,Waaraan de hand gelegd heeft aarde en HemelTerwijl 't sints jaren vleesch en been mij kostte,De wreedheid afmat, die de schoone schaapskooiMij uitwierp, waar ik als een ooilam sliep,Den wolven vijand, die haar leed bereiden.Dan keer 'k met andren roem, met andre kruinAls dichter weder, en nabij de vontWaar 'k werd gedoopt, aanvaard ik dan den lauwer.

En in de Eclog I, 48-50 schrijft hij aan del Virgilio: ‘Aangenaam en roemvol zoude het zekervoor mij wezen, wanneer mijn hoofd te Bologna met den lauwerkrans getooid werd; dochliever nog wil ik den bloemenkrans aan de Arno verdienen, waarop ik hope, als mijn Paradisozoo bekend geworden is, als mijne andere gedichten.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

313

14den September 1321, juist den dag, wanneer de Roomsche kerk het feest derkruisverheffing viert. Des dichters vriend, Guido, eerde den afgestorvene door eenplechtige lijkstatie en een gedenkteeken in de kloosterkerk der minderbroeders, waarzijn lijk was bijgezet. Nog had echter de dichter niet over den nijd getriomfeerd. Dekardinaal Pogetto, als onverzoenlijke dienaar der kerk, kwam te Ravenna met denlast, dat Dantes gebeente verbrand en de gevloekte asch naar de vier hoeken deshemels verstrooid zoude worden. Maar toen verhief zich zulk een kreet vanverontwaardiging, waaraan zelfs Florence deelnam, dat de kerkvorst zelf met densmaad overtogen werd, dien hij den grootsten geest veler eeuwen had willen aandoen.Het is hier niet noodig op te geven hoe Dantes naam later steeds luisterrijker verrees,doch eerst in deze eeuw met een glans praalde, die slechts te vergelijken is met dien,waarmede de dichter zelf de heiligen in zijn paradijs omstraalde.Wij noemen slechtsT h e P r o p h e c y o f D a n t e door lord Byron, bij zijn graf gedicht, en herinneren,hoe geheel een volk voor dat genie boog, toen het te Florence, 1865, in het standbeeldter zijner eere onthuld, het teeken van heil en verheffing voor geheel Italië in detoekomst meende te zien.Er bestaat een groot aantal levensbeschrijvingen van Dante. De oudste en die, met

des dichters eigen werken, de beste bronnen er van uitmaken, zijn door Boccacio enLeonardi Bruni1) geschreven; waarbij men voegen moet de S t o r i a d i F i r e n z evan Ricordano Malespini, de C r o n a c a F i o r e n t i n a van Dino Compagni en deI s t o r i e F i o r e n t i n e van Giovanni Villani, die een geheel hoofdstuk aan Dantewijdt. Niettegenstaande den ijver, waarmede vooral in den laatsten tijd, alles wat opDantes leven en werken betrekking heeft, opgespoord en overwogen werd, is hetonderzoek daaromtrent echter nog op verre na niet gesloten.Dante was een buitengemeen man, die eene zeldzame vereeniging van groote

gaven met groote geleerdheid verbond. Hij streefde naar een hoog ideaal en druktedit in geheel zijn leven uit. Die hoogheid en strengheid hinderde de groote menigte;maar nooit week hij daarom van den door hem zelven gebaanden weg. Hij was evenstreng jegens zich zelven als jegens anderen. Zijne hooghartigheid uitte zich in alles.In 't huiselijk leven was hij even deftig als in 't openbaar. Alles ging bij hem naarden regel, zelfs het gebruik van spijs en drank, en steeds was hij matig; zoodat hijook de onmatigen in het Inferno plaatst. Zijn nachtwaken, wegens staatszaken ofstudie, maakte echter zijne vrienden meermalen ongerust. De melancholie, hem,zooals wij boven zagen, eigen, werd wel gevoed door het bittere leed dat hijondervond, maar was nog veeleer eene aangeborene eigenschap, die hem aanzetteom tot de hoogten en diepten des levens door te dringen. Zijn innig haken naar eenideaal bestaan drukte hem in de werkelijkheid

1) Boccacio, Origine, vita, studi e costumi di Dante Alighieri. - Leon. Bruni, vita di Dante edel Petrarca. Van de lateren wordt vooral geroemd deMemoria per la vita di Dante, geplaatstvoor de uitgave van Dantes werken door Zatta. Venet. 1758 4 d. 4o. In deze eeuw is het getallevensbeschrijvingen van den dichter ontzaggelijk vermeerderd. Zij komen meer of minuitgebreid in elke vertaling of uitgave van Dantes werken Voor. Onder de afzonderlijkewerken verdienen o.a. opmerking: Dante et le philosophie catholique au XIIIe siècle, parOzanam. Paris 1845. Wegele, Dante's Leben undWerke 1852. Floto, Dante, Sein Leben undSeine Werke, 1857.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

314

ter neer. Het liefst was hij dus in de eenzaamheid, waar het hem vrijstond, zich vrijaan zijne gedachten over te geven. In het dagelijksch verkeer schiep hij geen behagen.Dante bezat zulke vurige hartstochten, dat het hem een laagheid toe moest schijnen,ze met de kleine bewegingen der menigte te vermengen. Voor alles wat gemeen enlaag was, toonde hij een bijzonderen afkeer. Vooral maakte hij zich gehaat doorwaarheidsliefde, door zijn afkeer van alle vleierij en door zijn gestreng oordeel overonzedelijkheid. Alleen verhevene en edele karakters konden Dantes hooge waardijbeseffen. Vandaar ook, dat mannen als Can Grande hem eerden en geheel als eengelijke behandelden; en Dante twijfelde er niet aan of edele vorsten konden oprechtevrienden worden van hen, die wel geen gunstelingen der fortuin1) waren, maar dietoch door hun genie uitblonken. De vaderlandsliefde van Dante was even groot alsde haat tegen hen, die zijn geliefd Florence hadden bedorven. Toch blijft hij ooktegenover zijne vijanden billijk. Wat de politieke gezindheid van Dante betreft, hetblijkt uit zijn geschriften duidelijk, dat hij bovenal verzoening en vrede wenschte.Hij meende dat de partijen in Italië deze eerst ten volle zouden bekomen, als hetkeizerrijk weder in aloude heerlijkheid verheven werd en de macht des pausen zichalleen over de kerk uitstrekte. Orde en eenheid, ziedaar hetgeen Dante vooral noodigoordeelde om rust te verkrijgen. Zonder twijfel hebben de tijdsomstandigheden erveel toe bijgebracht om hem daarin alle heil te doen zoeken. Ketterij verafschuwthij evenzeer als de schraapzucht der kerkvoogden, die dagelijks Christus verkoopen.Dante bleef zich zelven steeds gelijk, er bestond tusschen zijne gedachten en zijnedaden de meest mogelijke éénheid. Het is een teeken van zijne grootevoortreffelijkheid, dat hij steeds zijn ideaal getrouw bleef, hoeveel miskenning ensmaad hij er ook om mocht ondergaan. Maar juist die onbuigzaamheid maakte hemmisschienminder geschikt, om de zachtere en leniger naturen op hunne rechte waardete schatten. In allen gevalle deelde hij het lot van velen, die zich standvastig tegende fortuin verzetten, dat hij zijne ideale wereld meer beminde, dan de maatschappij,die hem omgaf. Vandaar zekere gestrengheid en hardvochtigheid, die wel uit vurigeliefde geboren was, maar toch niet steeds van menschenhaat verwijderd scheen.2)

Dante wilde heer en meester zijn van zich zelven en niettegenstaande zijne vurigehartstochten, zijne groote geleerdheid en zijne droevige lotgevallen, is hij dit steedsgebleven en in dit opzicht overtreft hij o.a. verre Torquato Tasso. Hij bleef een reusonder de Italianen, die hem meer bewonderden dan beminden. Eenzaam en verlatenoverschitterde hij allen, doch, als een verheven verschijnsel, dat over zoovele eeuwenzou lichten, dat het de meest

1) In zijn opdracht van het Paradiso bedoelt hij onder de fortuna obscuros, honestate praeclaros,zeker zich zelven.

2) Hiermede strijdt niet wat de heer A.S. Kok zegt: ‘Vaderl. Letteroef. 1866 I, 234.’ ‘Degrondtrek van zijn karakter is liefde, liefde tot God en gerechtigheid, liefde tot al wat schoonis, liefde tot de waarheid, liefde tot zijn vaderland, liefde tot de menschheid.’ Het zwakkegedeelte van Dante ligt in zijue theoriën, die uit de middeleeuwsche geleerdheid harenoorsprong namen, het is gebrek aan vrijheid en natuurlijkheid. Het Romanisme hecht echtersteeds meer aan éénheid en orde als de Germaansche natuur goedvindt. Ware Dantes ideaalbereikt, de Europeanen waren op den weg der Chinezen en Japanners gekomen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

315

nabijzijnde te veel verblindde, om het in alle schoonheid te kunnen aanschouwen.Dante heeft zeer veel geschreven, veel wordt hem ook ten onrechte toegekend.1)

In zijn jeugd maakte hij vele minneliederen, welke grootendeels door den dichteropgenomen zijn in de Vi t a N u o v a 2). Hij schreef het niet lang na den dood vanBeatrice, dus in 1291 of 1292. Hij verheerlijkt daarin zijne liefde voor haar, verhaalter de geschiedenis van en vlecht er tusschen een tal van Sonetten en Canzonen, diehij dan weer in proza opheldert. Dante is hier minnedichter, doch men bespeurt erreeds den man in, die niet tevreden is met het gevoel alleen, hij wil er gedachten endenkbeelden van maken. Beatrice's zinnelijke verschijning wordt er ten laatste geheelopgelost in het ideale, dat voor Dante in de wetenschap en kunst bestond en waaraanhij na den dood der verheerlijkte zich geheel wijden wilde.3)

Een ander werk Il C o n v i t o ,4) het gastmaal, bewijst hoe Dante zich meer en meerin de geleerdheid van zijnen tijd verdiepte. Het zoude een geleerde en allegorischeverklaring van 14 vroeger gemaakte Canzonen bevatten. Daardoor wilde de dichterzijne ongeleerde landgenooten met de wetenschap zijns tijds bekend maken. Alszoodanig heeft dit werk een bijzondere verdienste voor de Italiaansche taal en voorde kennis der spitsvondigheden van de scholastieken, maar in onzen tijd verlokt dieonnatuurlijke geleerdheid niemand meer. Men weet niet recht, wanneer de Convitovervaardigd is; eenigen stellen den tijd vóór des dichters ballingschap, anderenbeweren dat het eerst na 1306 gemaakt kan zijn.De rechten van de Italiaansche taal tegenover hen, die de wetenschap alleen in 't

Latijn wilden verkondigd hebben, verdedigt hij in de l i b r i d u o d e v u l g a r il o c u t i o n e , twee boeken over het schrijven in de landstaal. Toen hij zich middenin de staatsberoering van zijn tijd geworpen had, schreef hij ook in 't Latijn zijnt r a c t a t u s d e mo n a r c h i a , waarin hij zijne denkbeelden over het keizerschapontwikkelde, om daarmede, zooals in den bovenvermelden brief, Hendrik VII eenegoede ontvangst in Italië te bereiden. Hij toont daarin, hoe de groote verdeeldheidder vele staten het groote ongeluk van Italië uitmaakte, en hoe noodig het was, omvrij, eenig en krachtig te worden, dat allen zich aan de

1) Eene volledige opgave van alle werken, die door Dante zelven of over hem en zijne geschriftenvervaardigd zijn, kan men vinden in: Bibliografia dantesca, ossia catalogo delle edizione,traduzione, mss. e commenti della Divina Commedia e delle opere minori di Dante Alighieri,seguito dalla serie de' biografi di lui, dal cav. Colomb. di Batines, trad. italiana fatta sulmanoscr. dell, autore Prato, Albergate. 1845 vgl.

2) Libro dell' Vita Nuova. Veelal verklaart men het door het boek van het Nieuwe leven, zóóo.a. A.S. Kok, in zijne uitnemende verhandeling, achter de vertaling der Divina Commedia,III bl. 393. Mij lokt echter meer de verklaring van Fraticelli toe, die aantoont dat vita nuovazooveel als vita giovanile beteekenen kan en het boek dus ‘herinneringen mijner jeugd’ tenopschrift zoude dragen. Vergelijk Dr. Ruth. Gesch. Ital. Poes. I bl. 372.

3) Vertaald o.a. in 't Fransch door M.E.J. Delécluse, Dante Alighieri, ou la poésie amoureuseParis. 1855 2 vol. in 't Engelsch door Lyell. The Canzioniere of Dante Alighieri, London1835, in 't Duitsch door K. Förster, Leipzig 1841.

4) Vertaald in 't Fransch door S. Rhéal. Le Banquet, Paris 1852.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

316

bescherming van één machtig keizer onderwierpen. De kerk zoude dan, van allewereldlijke machtsoefening verre, met te meer ijver zich aan het geestelijk welzijnder volkeren kunnen wijden.Wij bezitten bovendien nog een Italiaansche overzettingd e r z e v e n b o e t p s a lm e n en van het C r e d o ; ook twee I t a l i a a n s c h eE c l o g a e ; en eenige L a t i j n s c h e E c l o g a e , een briefwisseling tusschen dendichter en Giovanni di Virgilio in den vorm van herdergesprekken. Hij pleit daarinnog eens voor de waardij der landstaal. Doch alle deze werken worden verreoverschaduwd door het groote kunstwerk, waarin hij zijne innigste gevoelens en deverhevenste gedachten nederlegde, en waaraan hij alle kracht van zijn talent enwetenschap besteedde, d e C omme d i a . Daarover zullen wij dus iets uitvoerigerdienen te zijn.

De Commedia.

16. Dante verhaalt aan 't einde van zijn Vita Nuova, dat hij een visioen gekregen had,dat hem er toe dreef, omBeatrice te verheerlijken, zooals nog geen sterveling geprezenwas. Het zoude een gedicht worden, dat al het aardsche en het hemelsche, de natuuren de geschiedenis, de hel, het vagevuur en het paradijs bevatten moest. Allewetenschap van zijn tijd, het streven van geheel zijn eigen leven zoude hij er inuitdrukken, om het tot een waardig gedenkteeken voor zijne geliefde te maken. Hijbeschouwde de vervaardiging van dit dichtstuk als een heilig werk en noemt het danook een gewijd gedicht, dat hem vele jaren lang vleesch en bloed gekost had. Toenhij het geheel voltooid had, zond hij het laatste gedeelte, het Paradiso, met eenenbrief aan Can Grande della Scala, met de woorden dat zijn doel met het geheel was:de levenden uit den toestand van ellende te voeren en tot dien van waarachtig gelukte leiden.Hij noemde het gedicht Commedia1) en verdeelde het in drie groote deelen, naar

de drie groote rijken, die hij in zijn visioen bezocht.2) Inferno, de hel, Purgatorio, hetvagevuur, en Paradiso, het paradijs.De eerste twee zangen van het Inferno bevatten als eene inleiding op het geheel.

De dichter begint den tocht op Goeden Vrijdag van het jaar 1300. Voor hij zijnlevensbaan ter halverwege opgegaan was, meende hij zich te bevinden in een somberwoud, dat hem angst en schrik aanjoeg. Om dat jammerdal te verlaten, wil hij eenheuvel, die in 't zonnelicht straalde, bestijgen. Reeds bij den opgang der steilte tradhem echter een bont-ge-

1) Hij noemt het zelf Commedia. (Inferno XVI, 128 en XXI, 2). Divina, de goddelijke, is eentoevoegsel van de latere bewonderaars. De gewone verklaring van den naam is, dat hij, wijlhet in de volkstaal geschreven was, het stelde tegenover de Aeneis van Virgilius, die in 'tlatijn, de taal der geestelijkheid, vervat is. Nog andere verklaringen bestaan er, die echtergeen van alle zeer natuurlijk zijn. Wat er ook van zij, Dante heeft door dien naam aan zijndichtstuk, in allen gevalle aan het Inferno, te geven, wel degelijk het oude begrip van deKomoedie, een politiek hekelspel, zie boven bl. 72, uitgedrukt. Het Inferno is de scherpstepolitieke hekelzang, die ooit vervaardigd werd. Dante richt tijdgenooten en gestorvenen meteene strenge waardigheid, waarbij Aristophanes lichtzinnig schijnt.

2) De 3 rijken zijn elk verdeeld in 3 afdeelingen. Ieder afdeeling bevat 33 zangen, het Infernoéén meer, dus te zamen 100 zangen. Ieder koeplet bestaat uit 3 verzen, welke door 3 rijmenverbonden worden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

317

vlekte panter in den weg. Hij zoude teruggekeerd zijn, ware niet juist de zonopgerezen; doch ziet toen kwam een woedende leeuw aanschieten en eene hongerigewolvin, die den dichter zulk een schrik baarde, dat hij wanhoopte aan den kruin desbergs te geraken. Onstuimig drong dewolvin op den verschrokkene aan en noodzaaktehem terug te gaan. Doch ziet nu verschijnt eensklaps Virgilius, die hem langs eenanderen weg zal leiden door de eeuwige ruimte, waar de wanhoop kermt en de geestenvan voorheen schreeuwen om een tweeden dood. Ook zal hij het oord bezoeken,waar zij zich bevinden, die geduldig de marteling van 't vuur verdragen, omdat zijook eens hopen te komen bij de gelukzaligen des hemels. Daarna zal een waardigergids, Beatrice, hem begeleiden door het rijk, waar God zelf zijn hoogen zetel heeftopgericht. De dichter bidt dus Virgilius hem te leiden, waar hij op doelde; deze waser toe gereed en Dante volgde.In dezen eersten gang moet men, zooals overal in 't gedicht, wel letten op hetgeen

Inferno IX, 61-63 staat:

O Gij, die dieper inzicht hebt verkregen,Merkt op den zin, die in deez' vreemde woorden,Gewikkeld in een sluier, is gelegen.

Onder de dieren, welke er in voorkomen, is de panter het zinnebeeld van deonderscheidene partijen te Florence, de leeuw van Karel van Valois of van Frankrijksheerschzucht en de wolvin van den pauselijken stoel te Rome. Onder Virgilius wordtde wetenschap en aardschewijsheid voorgesteld, Beatrice is de Christelijke vroomheidof eenvoudig de godgeleerdheid. In den eersten zang zegt dus Dante, dat de beroerten,welke de verschillende partijen, de paus en Karel van Valois in zijn moederstadveroorzaakten en hem zelven in ballingschap wierpen, hem brachten in een toestandvan verslagenheid, waarin zijn geest tot niets meer in staat was. Nadat hij langen tijdaldus moedeloos en ellendig rondgedoold had, ontwaakte weer zijn oude zielskrachten besloot hij van de politiek af te zien en zich geheel aan de wetenschap en aan depoëzie te wijden. Hij bestudeerde Virgilius en zijn gemoed kwam tot rust. Toenverrezen weder de schoone herinneringen van zijne jeugd en vooral het liefelijk beeldvan zijne vurig geliefde Beatrice. Dat alles wekte zijn scheppend genie op en zooontstond een werk, waartoe hem de studie van Virgilius aanzette, dien hij daarommet dankbaarheid en eerbied gedenkt.In den tweeden zang komt Dante hierop nog weder terug. Hij vreest geen kracht

genoeg te bezitten om zoo grootsch een tocht te ondernemen. Virgilius spreekt hemechter moed in, hij maant hem aan om niet bloohartig te zijn en verklaart dat hij hemverschenen is, wijl een schoone en zalige vrouw, Beatrice, hem verzocht had denman, door haar, maar niet door 't lot bemind, te behoeden voor de gevaren, die hembedreigen. Waarom dus getoefd? Drie zalige vrouwen, Maria, de goddelijkegoedertierenheid, Lucia, de verlichtende genade Gods, en Rachel, het beschouwendeleven, trekken zich het lot des dichters aan, die zich nu ook met kracht oprichtte enmoedig zijn gids volgt op den woesten en moeilijken weg. De dichter bedoelthiermede, dat de liefde voor Beatrice en de herinneringen zijner gelukkige jeugdhem opgewekt hebben tot het vervaardi-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

318

gen van zijn verheven gedicht, en dat de goddelijke genade hem daartoe kracht enmoed verleend heeft. Door Gods besturing had hij in zijn jeugd Virgilius lief gekregenen door Aeneas' tocht naar de onderwereld was hij op het denkbeeld gekomen, omeen christelijk wereldgericht voor te stellen. Ook wijst hij op zijn ideaal, de herstellingvan de Romeinsche wereldmonarchie. Aeneas werd toch in de onderwereld door zijnvader Anchises aangemoedigd om de wereldsche monarchie te stichten, en Paulussteeg ten hemel om, daar in zijn geloof gesterkt, kracht te krijgen tot de vestigingvan het geestelijk rijk der kerk.In den derden zang staat de dichter met zijn geleider voor de poort der hel, met

het schrikwekkend opschrift:1).

‘Door mij de weg tot naar de stad van jammer,Door mij de weg naar 't eeuwig bitter leven,Door mij de weg tot de verlorene geslachten,Rechtvaardigheid dreef mijn hoogen Schepper,Gods almacht, maakte mij,De hoogste wijsheid en de eerste liefde,Niets was vóór mij geschapen,Dan alleen 't eeuwige - ook ik zal eeuwig duren,Laat alle hope varen, gij die binnen treedt.’

De hel bevindt zich, volgens de algemeene voorstelling van Dantes tijdgenooten, inhet midden der aarde, onder de drie werelddeelen der aarde, Europa, Afrika en Azië,waarvan weer Jerusalem het middelpunt uitmaakt en wel zoodanig dat de berg Sionen de onderste punt der hel juist tegenover elkander liggen. Men moet zich haarvoorstellen als een omgekeerden kegel, wiens omtrek al enger en enger wordt enonder het middelpunt der aarde zich geheel vernauwt, en uitloopt op den diepstenkuil, in den Judasput, waar Lucifer in een ijsklomp ligt opgesloten. Hoe hooger op,hoe wijder de kringen, hoe geringer de zonden zijn, terwijl daarentegen zwaarderzonden dieper naar beneden drukken. Ieder zonde straft hier zich zelve. De zondaarzet zijne zonden in de hel voort en vermeerdert daardoor steeds zijne straf envertwijfeling. Hoe volmaakter een wezen is, des te scherper brandt het gevoel derzonde. Toen Lucifer, eens de eerste en schoonste der engelen, in zijn hoogmoedtegen God was opgestaan en wegens deze vermetelheid op aarde geslingerd werd,spleet deze verschrikt uit elkaar en in haar midden bleef de ontzaggelijke ruimte derhel open, terwijl aan den anderen kant der zee de louteringsberg oprees.

1) Zie hier het oorspronkelijke dat in den echten stijl van een opschrift aldus luidt:

Per me si va nella cittâ dolente:Per me si va nell' eterno dolore,Per me si va per la perduta gentc.Giustizia mosse il mio alto fattore:Fecemi la divina potestate,La somma sapienza, e 'l primo amore,Dimanzi a me non fur cose creates,Se non eterne, ed io eterno duro,L a s c i a t e o g n i s p e r a n z a v o i c h ' e n t r a t e .

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

319

In het voorportaal der hel zijn de zielen zonder eer en schande, die niets gedaanhebben om hel of hemel deelachtig te worden. Bij hen bevinden zich de luiaards ende lafaards. Zij zijn tot eene eeuwige vergetelheid gedoemd. Ook de dichter en zijngids ijlen hen, zonder er verder acht op slaan, voorbij. Zij liggen in de duisternisverscholen. Daarop volgt in denzelfden kring een verlichte plaats, waar de helden,dichters en de wijzen der oudheid vertoeven, die hier ten minste hunnen roem noggenieten en met Homerus aan het hoofd, de wandelaars welkom heeten. Hierna komtde tweede kring, waar Minos zich bevindt; want alle zondaars worden door hetonweerstaanbaar geweld der gerechtigheid of door het drukkend gevoel Van eigenschuld voor den rechterstoel van Minos gebracht; waarop zij na belijdenis hunnerzonden onmiddelijk naar hunne strafplaats verzinken.Volgens de verdeeling van Aristoteles1) zijn er drie gezindheden, welke denmensch

van den hemel uitsluiten, losbandigheid of zinnelijkheid, geweldenarij of dierlijkheid,kwaadaardigheid of verdorvenheid van gemoed. Zoo is ook de hel in drie grooteafdeelingen gesplitst, ieder door een bijzonderen hellestroom ingesloten en doorverschillende elementen beheerscht.Rondom de bovenste afdeeling stroomt de sombere Acheron. Donkere nevels,

hevige stormen, regenvlagen, sneeuw- en hageljacht kwellen hier de bewoners. Indrie verschillende kringen boeten de wellustigen, de zwelgers, de gierigaards enverkwisters, de beide laatsten bij elkander. De eersten, met Semiramis aan 't hoofd,jagen steeds in een eeuwigen storm hunne zinnelijke begeerten na en juist hetvoorwerp hunner zonde pijnigt hun geweten. De zwelgers, wier beeld in den Cerberusgeteekend wordt, steken in het vuile slik der aarde, waarop steeds een zware hagel,sneeuw en morsig water nederstroomt, zoodat de grond een stank van zich afgeeft.De geldwolven, die in Plutus hun beeld vinden, en de verkwisters leggen steedsbeladenmet zware steenen een halven cirkel af, werpen en stooten dan tegen elkander,al gillend: waarom behoudt gij? waarom verspilt gij? Dan deinzen zij weer in hundonkeren kring terug, om op nieuw onder gekreun en gekerm denzelfden loop teherhalen. De overgang van dezen kring tot den volgenden wordt gevormd door denijdigaards en de toornigen, die allen naakt in het slijk van den Styx, een groot moeras,rondwoelen. Als woedenden slaan zij elkaar met de vuisten, met het hoofd, met deborst, met de voeten, ja, scheuren met de tanden elkaar het vleesh bij stukken af.Onder het troebele water van den Styx liggen de traaghartigen of onverschilligen inde modder. Slechts aan het borrelen van 't water kan men hun jammeren bespeuren.Aan de overzijde van den Styx ligt de stad van Dis, waarmede een nieuwe afdeeling

van de Hel begint. In de bovenste kringen worden de zonden uit zwakheid bedrevengestraft, thans volgen die, welke uit bedorvenheid van geest en met overleg bedrevenworden. Hunne straffen worden dan ook verzwaard. De wandelaars worden hier eerstdoor gevallene engelen, die in groote scharen op de muren staan, afgewezen, docheen bode des hemels opent hun de poort en zij treden de stad binnen, wier roodegloed reede lang in de duisternis hun akelig tegengeblonken had.

1) In de Ethika, Inferno XI 79-81.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

320

Dit komt van 't eeuwige vuur, dat er binnen gloeit, Het eerst zien zij tallooze graven,waartusschen de vlammen spelen. Scherpe jammerkreten rezen er uit op. Daarinbevinden zich de ketters. Ieder hoofd eener sekte ligt met de zijnen in 't zelfde graf,terwijl de opene zerken gloeien, die na het laatste oordeel zich voor eeuwig zullensluiten. (10de zang). Opmerkelijk is het dat ook een paus, Anastasius, in zulk eengrafkuil lijdt.In den 11den zang worden de beginselen, waarvolgens de zonden ingedeeld zijn,

door Virgilius ontvouwd. Het doel van ieder boosheid is onrecht, dat wordt gepleegdof door geweld of door bedrog. Dit laatste is erger kwaad dan het eerste en daaromzinken de schurken dieper en kwelt hen grooter smart. De zevende kring van de helbevat drie ommegangen. In den eersten bevinden zich de plegers van geweld tegenhun naaste. Zij zijn gedompeld in een kokende bloedrivier, wier bodem meer ofminder diep is, naar de schuld der zondaren. Eenigen, zooals de tyrannen, zijn geheeldoor 't kokende bloed omgeven; anderen, steken met hoofd en borst boven denziedenden stroom uit, dien zij met hunne tranen vermengen. In den volgenden omgangbevinden zich de zelfmoordenaars, die in wanhoop over hun lot of na verspillinghunner have en goed den dood zochten of de hand aan zich zelven sloegen. De zielender eersten huizen in knoestige of gedraaide heesters en boomen, waarin de harpijennestelen. Bij den oordeelsdag zullen hunne lichamen, die zij niet waardig zijn tedragen, aan den tronk, dien ieder bewoont, opgehangenworden. De verspillers wordendaarenboven door zwarte honden vervolgd, die in hen de tanden slaan. De derdeomgang bevat een uitgestrekt veld, waar het gloeiende zand ieders voet verschroeit.Driederlei zondaars bevinden er zich, zij die tegen God, tegen de natuur en tegen demaatschappij misdeden: de godslasteraars, de bedrijvers van onnatuurlijke zondenen de woekeraars. De godslasteraars worden door een ontzettenden vuurregengetroffen en zijn gedoemd om, op het gloeiend zand zittend, dien te verduren zonderzich te kunnen bewegen. De bedrijvers van onnatuurlijke zonden zijn aan denzelfdenvuurregen blootgesteld, en ijlen, hoewel vruchteloos, in vliegende vaart om dien teontvlieden. De woekeraars leunen, staande op het gloeiende zand, tegen den rotswanden worden zoo door den aanhoudenden vuurregen getroffen. Ieder hunner draagt omden hals een geldzak, die zijn hoofd naar beneden trekt; zoodat de woekeraar hetvoorwerp van zijn ijdel zwoegen ter eeuwige kwelling telkens voor oogen heeft.Scherper en wreeder worden de pijnigingen in den achtsten kring der hel, door

den dichter Malebolge, gruwelbalg, genoemd, en in 10 groeven verdeeld. In de eerstegroeve bevinden zich de koppelaars en verleiders. Gehoornde duivels slaan hen metgroote geesels, terwijl de zondaars steeds voort ijlen om aan die snerpende slagen teontkomen. In de tweede groeve liggen de vleiers diep in drek verzonken. Zij slaanin vertwijfeling geweldig tegen hun hoofd, dat er afzichtelijk uitziet en van vuilheidniet meer te onderkennen is. De onreine Thaïs, het beeld der fleemende vrouw, ziter en krabt met vuile nagels in wanhoop haar hoofd, waarvan de haren uitgevallenzijn. In den derden balg worden de Simonieten gestraft, die handel gedreven hebbenin kerkelijke ambten of geestelijke goederen. Zij steken allen in holen met het hoofdnaar beneden, terwijl de voeten tot aan de kuiten er uitkomen en door vuurvlammengeroosterd worden; paus Nikolaus III bevindt zich onder hen en belijdt aan Dantezijne zonden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

321

In de vierde groeve worden de toovenaars en waarzeggers gestraft: een treurige stoetweenenden, die onder gewetenswroeging in een kring ronddwalen, hun hoofdachterwaarts gewend, zoodat zij gedwongen worden steeds achteruit te gaan. In devolgende afdeeling, de vijfde, worden de wereldlijke Simonieten gestraft, die zichin hunne ambten en bedieningen lieten omkoopen; deze zijn in een stroom kokendpek gedompeld en worden voortdurend dooreen bende afschuwelijke duivels methaken in het lichaam geslagen, zoodra zij het wagen zich boven de oppervlakte teverheffen.Door duivels vervolgd, glijden de reizigers van daar naar de zesde gruwelbalg,

waar de huichelaars, statig als bij een bedevaart, rondgaan. Zij zien er vermoeid enafgemat uit en dragen monnikspijen, wier kap diep over de oogen neerhangt. Vanbuiten schijnen die mantels van goud, doch zij zijn binnenwaarts van lood en nogzwaarder; de schare sleept moedeloos en weenend hare loome leden voort. Kajafasligt hier naakt dwars over 't pad en wordt door ieders zwaren voetstap vertreden.Daarop volgt de groeve der dieven, waaronder ook de kerkroovers. Te midden vaneen schrikkelijk gewemel van slangen, rennen daar de misdadigers. Hun handen zijnop den rug gebonden door slangen, terwijl anderen den buik omkronkelen en metkop en staart boren in 't lichaam, dat dan van zelf ontbrandt en tot asch verteert, dochonmiddelijk daarna weer zijn vroegeren vorm herneemt. Aan hen, die anderen hethunne ontstolen, wordt dus het eenige wat hun overig bleef, het lichaam, telkensontnomen. Ook zij, die zich in hun ambt aan de goederen van den staat vergrepenhebben, bevinden er zich, en worden steeds vervolgd door den vlammenspuwendenCacus. Dante ziet hier hoe een mensch in een monster en dit weer in een menschverandert. In de achtste afdeeling bevinden zich de valsche raadgevers, die het lichtGods, hun verstand, misbruikt hebben. Zij worden nu door datzelfde licht gekweld,ontelbare vlammen zweven er rond; elk hunner bevat een geest, die er in gebrandwordt. Hier bevinden zich Ulysses en Diomedes. Dante houdt er ook een lang gesprek(27ste zang) met graaf Guido van Montefeltro, den raadgever van paus BonifaciusVIII. In de negende groeve houden zich de twistzoekers in kerk en staat op. Descheurmakers worden nu zelve door het zwaard der tweedracht opgescheurd en zóórennen zij den kring rond. Op 't einde van de baan sluiten zich de wonden, die danweer door een wreeden demon vaneen gespleten worden, waarop dezelfde wanhopigeweg weer ingeslagen wordt. Onder de verstoorders van den vrede der kerk komtMahomet voor; onder de staatkundige verraders Bertrand van Born, die met het hoofdvan den romp gescheiden ronddwaalt. In de tiende of laatste afdeeling dergruwelbalgen liggen allerlei schelmen op den bodem. Zij worden door een walgelijkemelaatschheid gekweld, die hen onkenbaar maakt en hun geen rust laat, zoodat zijonophoudelijk de huid met hunne nagels openrijten. In drie soorten kan men zeverdeelen: de schelmen, die zich voor anderen uitgaven en als razenden elkanderbijtend voorbij snellen; de valsche munters, die aan waterzucht en onverdragelijkedorst lijden, en de leugenaars, die in een heete koorts nederliggen, hun lichaam damptvan zweet en hun hoofd bonst eeuwig.Na de gruwelbalgen volgt de Hellekrocht, bestemd voor de v e r r a d e r s . Het is

de negende kring. Een verschrikkelijk hoorngeschal laat zich hoo-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

322

ren, toen de reizigers naderen. Zij zien een aantal reuzen, in eene rij, ter halver wegeuit de krocht steken. Zij houden de wacht. Boven het onderdeel des lichaams washun gestalte nog zoo groot, ‘dat zelfs een drietal Friezen zich nauw beroemen kan,aan 't haar te reiken’. De reus Antéus steekt zijn armen uit en zet de tochtgenootenover.In de Hellekrocht is een akelige duisternis, een eeuwige opsluiting en een snerpende

koude; alles is het tegenovergestelde van het lot der zalige geesten, die licht, vrijheiden de telkens ontvlammende liefde Gods genieten. De zondestroom is er vastgevroren,de zondaars steken, naarmate van hunne misdrijven, meer of min boven de ijskorstuit. In vier ommegangen is dit ijselijkste aller verblijven verdeeld. De eerste omgangheet kaïna, naar den broedermoorder Kaïn. Hier bevinden zich allen, die verraad aanhunne bloedverwanten pleegden. In den tweeden zijn zij, die hun vaderland hebbenverraden. Deze afdeeling wordt Antenora genoemd, naar Antenor, die het palladiumte Troje aan deGrieken overleverde. De derde afdeeling het Ptolemēa, naar Ptolemeus,den verrader van Pompeius. Daar bevinden zich allen, die jegens hunne vriendenverraad pleegden. Daarna volgt de Judasput, waarin de verraders van weldoeners envan God geworpen zijn. Hij loopt uit op Lucifer, die in het middelpunt der aardevastgevroren zit en slechts zijne vleugels vrij heeft, waarmede hij onophoudelijkklept, om zich op te heffen. Doch juist daardoor ontstaan zulke hevige stormen, datde Cocytus geheel tot ijs stolt. Lucifer heeft driederlei gelaat van verschillendekleuren. Uit zijn zestal oogen druppelen tranen, die langs 't drietal kinnen, dik van 'tbloedig kwijlen, stroomen. In elk zijner muilen kauwt hij op een zondaar. In deneenen steekt Judas met het hoofd binnen en de beenen buiten. In de andere muilenhangen Brutus en Cassius, de moordenaars van Caesar en dus verraders van het heiligRomeinsch rijk. Langs den ruigen rug van Lucifer weet Virgilius den dichter uit dehel te brengen naar eene opening, waar zij weer de sterren zien.Zoo komen zij dan aan den voet des bergs van het Vagevuur. Ook hier bestaat de

verdeeling in omgangen. Hoe hooger men klimt, hoe minder steil de weg wordt.Eerst komt het voorhof, het Antipurgatorio, dat vier omgangen heeft; daarna deeigenlijke plaats van zuivering, het Purgatorio, dat, naar de zeven hoofdzonden,zeven omgangen omvat. Op den top bevindt zich het aardsch paradijs.In het voorhof worden de tochtgenooten aangesproken door Cato van Utica, die

hier de wacht houdt. Virgilius zegt hem, dat Dante de vrijheid zoekt, die zoo dierbaaris, als hij weet, die het leven er voor liet.1) Cato, hier het symbool van den warenstaatsburger, wijst hun den weg naar den stroom aan den voet des bergs en leert henverder wat zij, daar

1) Men ziet, hoe weinig men bij Dante naar juiste opvatting van de historie kan vragen. Hij laatBrutus in de kaken van Lucifer, terwijl aan den zelfmoordenaar Cato alle eere gegeven wordt,en gezegd: dat zijn lichaam op den grooten dag des oordeels schitteren zal. Doch Dante dachtniet aan de werkelijke personen, maar aan zijne idealen van eene wereldlijke monarchie envan vrijheid, toen hij de wezenlijke geschiedenis zoo troebel voorstelde. Hij heeft dit gemeenmet de meeste dichters. Bij ons zijn Vondel en Bilderdijk even weinig aan de historie getrouw.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

323

gekomen, moeten verrichten. Na aan zijn bevel voldaan te hebben, zwerven beidenaan den oever van het water en ontdekken het vaartuig met de zielen derafgestorvenen, die gelouterd moeten worden; zij schepen zich er ook in. Bij zijneaankomst wordt Dante omhelsd door den beroemden zanger Casella, die hem eenzijner schoonste liederen voorzingt, waardoor des dichters geest, die door denvreeselijken tocht nog ontroerd was, geheel verkwikt wordt. Aan de steile hellingvan den Louteringsberg gekomen, ziet Dante eene groote menigte met langzameschreden bijna onmerkbaar voortgaan. Het zijn die stierven zonder met de kerkverzoend te zijn, doch die wegens het berouw bij hun uiteinde nog van de straffender hel bewaard bleven. Zij moeten nu dertig malen den tijd, dien hun verzet tegende kerk duurde, doorbrengen aan den voet des bergs. Zij wijzen den reizigers hetenge en moeilijke pad, dat naar boven voert. Op den eersten omgang van debenedenhelling worden aangetroffen de tragen van harte, die tot het einde des levensboete en bekeering uitstelden. Zij liggen loom in de schaduw van een grootenrotsklomp, tot dat het hun geoorloofd wordt hooger te stijgen. Op den tweedenomgang bevinden zich de tragen, die vóór hun bekeering een geweldigen doodstierven, toen evenwel hun ziel aan God opdroegen. Daarop volgen die traag warenmet hunne bekeering, omdat zij te veel tijd en ijver wijdden aan staatszaken en dushunne hoogere belangen vergaten. Zij bevinden zich in eene vallei, welke onmiddelijkaan de helling des bergs grenst en ondervinden nog den invloed der elementen.Terwijl de dichter er zich des avonds bevindt, heffen de geesten een kerkgezang aanom de goddelijke bescherming tegen den nacht af te smeken. Wel doet nu nog debooze geest eene poging om de boetelingen te verschrikken door een slang, dietusschen kruid en boomen kruipt, doch de hemelsche schutsengelen verschijnenweldra en verdrijven het monster door het geklep hunner vleugelen.De dichter valt nu in slaap en wordt onderwijl door Lucia, het beeld der verlichtende

genade Gods, opgenomen en zoo bij den ingang van den berg gebracht. Bij de poorthoudt een engel de wacht. Deze sluit haar open, nadat hij op het voorhoofd van Dantezeven P's (Peccata), die de zeven hoofdzonden aanduiden, geteekend heeft.Binnengekomen heffen de boetelingen een ‘te deum laudamus’ aan, zooals zij steedsdoen, wanneer een ziel ter loutering binnentreedt. Langs een moeilijk en kronkelendpad komen de reisgenooten tot den eersten omgang, waar de hoogmoedigen zichbevinden. Zij gaan gebukt onder zware lasten, waarmede zij met moeite zichvoortslepen. Langs de wanden van den opgang is fraai beeldwerk, waarin uitstekendevoorbeelden van ootmoed en van vrijwillige vernedering worden voorgesteld. Wijlde hoogmoedigen door den zwaren last van de steenklompen, die zij torschen,gedwongen worden naar beneden te zien, komen zij tot inzicht van hunne ijdelheid.De heerschzucht der staatslieden en vorsten, de trots der kunstenaars en de hoogmoedder krijgslieden wordt hier door drie verschillende personen, welke Dante erkent,vertegenwoordigd. De dichter blijft er eenigen tijd wijlen, omdat hij gevoelt zelf aande zonde, daar geboet, mank te gaan. Virgilius spoort hem echter aan zich voort temaken, en zoo komen zij, op aanwijzing van een engel, die met zijn vleugelen Danteéén P van het voorhoofd wischt, tot den tweeden omgang, waar zij weder een liefelijkgezang hooren. Het is de plaats, waar de nijdigaards gereinigd worden. In mantelsgehuld, die als de rotsen,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

324

die hen omringen, zwartachtig geel of vaal zijn, bewegen zij zich voort met aanelkander gehechte oogleden, zoodat zij genoodzaakt zijn elkanders steun te zijn.Engelen houden hun intusschen voorbeelden van menschlievendheid voor. In denderden omgang bevinden zich de gramstorigen. Een scherpe rook, het zinnebeeldvan den toorn Gods, loutert hen, die in onrechtvaardige drift zichmisgrepen. Hiermedeverlaten de reizigers de plaatsen, waar zij boeten, die te weinig liefde jegens hunnenaasten gekoesterd hebben; daarop volgt de verblijfplaats der tragen in goede werkenen hierna komen drie omgangen, waar gevonden worden die te veel liefde voor zichzelven koesterden: de gierigaards, de zwelgers en de wellustelingen. Deze laatstenbevinden zich op den laatsten of zevenden omgang. Uit de rotsen ontspringt aldaareen louteringsvuur, dat het symbool der goddelijke liefde is, die van het zinnelijkeen aardsche reinigt. De boetelingen snellen in dit vuur en daar wordt hun laatste Pvan het voorhoofd gevaagd. Ook Dantes P verdwijnt in dit vuur, waardoor hij eerstwaardig is om voor het aangezicht zijner Beatrice te verschijnen, die zich in hetaardsch paradijs ophoudt. Bij den ingang daarvan blijft Virgilius achter, doch hijwijdt vooraf zijnen leerling nog tot priester en koning. Dante, in 't paradijs gekomen,ontmoet er de beroemde gravin Mathilde, die hem vele bijzonderheden dier plaatsverklaart; hij ziet er eene schitterende vertooning, welke den triomftocht deronzichtbare kerk voorstelt, waarna te midden van een wolk van bloemen, de bruidvan den Libanon, de verheerlijkte Beatrice aan den dichter verschijnt. Dezeonderhoudt hem over zijne afdwalingen. Dante belijdt zijne zonden en drinkt uit deLethe, den stroom der vergetelheid, waarop Beatrice zich ontsluiert. Verschillendezinnebeeldige verschijnselen doen zich verder nog voor, zooals de zegenwagen ende boom der kennis van 't goed en kwaad, de aanvechtingen der kerk enz. Het geheeleindigt, dat Mathilde hem in de Eunöe, de herinnering aan de goede werken, een badlaat nemen, waarna Dante als herboren oprees en zich gevoelde rein en geschikt totden opgang naar de sterren. Hier eindigt het Purgatorio en het Paradiso begint,waarvan de dichter de volgende voorstelling geeft.De dichter, door Beatrice begeleid, stijgt eerst, door de sfeer van vuur, den uitersten

dampkring, naar de zeven planeten of hemelen, die de aarde omringen en wier kringenal grooter en grooter worden. Deze sferen zijn: die der maan, waar de onstandvastigenin de kloostergelofte; van Mercurius, waar de roem en eerzuchtigen, als keizerJustinianus; van Venus, waar de geesten zijn, die aardsche liefde koesterden, zonderde hemelsche te vergeten; der zon, waar de wijzen en geleerden, de kerkvaders engodgeleerden, zooals Thomas van Aquino zich ophouden; van Mars, waar degeloofshelden, waar de rechtvaardigen en van Saturnus, waar de heilige kluizenaarsvertoeven. Deze sferen vormen het laagste deel des hemels; daarop volgen de vastesterren, waar een hooger graad van liefde heerscht. Maria en de apostelen verschijnenhier voor 't verhelderd oog des dichters. Achtereenvolgens komen de sferen, waarPetrus, Jacobus en Johannes zetelen. Doch daarmede is ook de uiterste grens van hetgeschapene bereikt. Daarop volgt dé kristallijnen hemel, welke alle licht ontvangtvan God zelven, die het middelpunt er van uitmaakt. Hij is in negen kringen verdeeld.Het naast bij het lichtpunt of God wonen de Serafijnen, in liefde ontvlamde geesten;de Cherubijnen, die de volle wijs-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

325

heid bezitten; en de Tronen, zinnebeelden der rechtvaardigheid. Dan volgen ook indrie kringen, de Heerschappijen, de Krachten en de Machten en eindelijk deVorstendommen, de verkondigers van Gods wil aan de vorsten, de Aartsengelen, dehoogste godsgezanten en de Engelen, zijne gewone dienaren. Beatrice verdwijnt,zoodra de dichter tot het hoogste, den kristallijnen hemel, verheven is. Bernard vanClairvaux, de beroemdeMystieker, laat hem het aangezicht van Maria aanschouwenen beschrijft hem de heilige Paradijsroos, waarin de heiligen van het oude en nieuwetestament zich vereenigen. In den laatsten zang is de dichter rijp voor de aanschouwingvan den drieëenigen God, welke hem door de moedermaagd wordt aangewezen. Desdichters geest, begeerte en wil werd nu bewogen, gelijk een rad in effen ommezwaai,door de liefde, die beweegt zon en sterren.De Commedia van Dante is zonder twijfel een voortreffelijk gedicht. De hoogste

en verhevenste begrippen en gevoelens der middeleeuwsche Christenheid zijn er opde meest volmaakte wijze in uitgedrukt. De vereering der vrouw is nergens tot zulkeen ideale hoogte gevoerd, als in de verheerlijking van des dichters liefde voorBeatrice, die van haar stoffelijk hulsel verlaten, zijn edeler wederhelft wordt, diehem tot al wat goed en groot is opheft. Zij is het ideaal van de vrouw in het aardscheparadijs, zooals Maria, de moedermaagd, niet minder prachtig in den hemelgeschilderd wordt. De politieke, godsdienstige en wetenschappelijke begrippen vanden tijd worden in dit gedicht door Dante omvat en veredeld. Alleen de ridderschapzoude zich over hem kunnen beklagen. Doch de dichter, die van alles ernst maakt,kon geen hulde bewijzen aan het ijdele en dikwerf ongerechte wezen der ridderschap,die in Italië toch nooit bloeide en in Dante's tijd ook elders reeds in verval kwam.Dat hij het grootsche en edele er van diep gevoelde, bewijst onder anderen debeschrijving van het fonkelende kruis, dat op Mars door de helden, welke voor hetgeloof streden, gevormd wordt (Paradiso zang XIV). De geheele Commedia zoudemen één politiek gedicht kunnen noemen, zoo rijk is zij in beschrijvingen van politiekepersonen, bovenal in de verheerlijking van het Romeinsche keizerschap, dat, volgensden dichter, alleen in staat is om aan de Christenheid den gewenschten vrede tebrengen. In uitspraken over de kerk en de kerkelijke toestanden is de Commedia nietminder rijk. Aan den eenen kant is hij bitter tegen de pausen, waarvan Petrus zegt(Paradiso, vs. 22-28): ‘Hij die op de aarde zich meester gemaakt heeft van den zetel,die in 't oog van Gods zoon nog steeds ledig staat, heeft van mijn grafstee een rioolgemaakt van bloed en stank, waarover Lucifer zich verheugt.’ Maar daar tegenoverstaat het hoog ideaal van de verheffing der kerk (Purgatorio XXXIII) en de hoogeeer, die hij betoont aan de monniken, vooral aan de Dominicanen en Franciscanen,in de verheerlijking der stichters hunner orden.1) De hooge achting, die hij descholastieke geleerdheid toedraagt, bewijst hij door den lof aan Thomas van Aquinoen Al-

1) In den 11den zang van het Paradiso spreekt Thomas van Aquino, een dominicaan, eenheerlijke lofrede uit op Francisco di Assisi, den stichter der orde van de Minderbroeders;terwijl in den 12den zang de Franciscaan Bonaventura niet minder schoon zich uit overDominicus, den stichter der orde van de Dominicanen. Deze trek des dichters is te fijner,omdat in zijn tijd de grootste vijandschap tusschen die orden bestond welke in den hemelverzoend zijn.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

326

bertus Magnus1) toegezwaaid; terwijl Bernardus van Clairvaux, de beroemdemystieker, alleen in staat is om den dichter tot de diepste geheimen der godheid tegeleiden.Bij Dante moet men evenzeer de veelzijdigheid van kennis bewonderen, als de

kracht, waarmede hij de rijke stof met den tooverstaf van zijn genie beheerscht. Hijblijft steeds de scheppende kunstenaar, die zich zelven meester is. De geleerdheidder Scholastieken en der Mystieken, het volksleven en de overlevering, wordengelijkelijk door zijne phantasie en verstand omvat, zoodat hij alles als in één brandpuntvereenigen kan. Ook was Dante groot genoeg omwegens zijn verheven bespiegelingde werkelijkheid niet te vergeten. De uiterlijke en de innerlijke wereld weet hij evengoed te waardeeren. Niettegenstaande al de rampen en ellenden, die hem in zijnprivaat en in zijn publiek leven troffen, niettegenstaande de eindelooze verwarring,die in Italië, ja in de geheele Christenheid en niet het minst in de kerk heerschten, ishij sterk genoeg om niet aan de toekomst te wanhopen en zijne idealen te behouden.De mensch heeft volgens hem tweederlei soort van zaligheid. De eene bestaat in hetdoen van edele en groote daden, de andere bestaat in het genot van het ideale leven,in de beschouwing van de grootheid en liefde Gods. Zooveel hij in staat was, zochthij beide te vereenigen. Zijn politieke werkzaamheid leed echter schipbreuk op deongunst der tijden; zijn ideaal leven maakte hem tot den schepper der Commedia.2)

De drie deelen van dit met de meest fijne kunst vervaardigde dichtstuk sluitengeheel in een; zoodanig echter, dat elk gedeelte er van een bijzonder karakter draagt.Zoo is de I n f e r n o verreweg het meest plastische. De groote verscheidenheid dertoestanden en persoonlijkheden verheffen het bijna tot een dramatisch stuk, waarinvoortdurend handeling heerscht. Men heeft de scherpte en bitterheid er van voor eengedeelte toegeschreven aan de treurige ervaring van den dichter in den eersten tijdzijner ballingschap. Door zijne studie en door zijne hooge idealen werd des dichtersblik echter ruimer en het leed van het tegenwoordige verzacht door de hoop op eenebetere toekomst. In dien tijd schreef hij de Purgatorio, waarin een hooger politiek ende wetenschap op den voorgrond treedt; terwijl de kunst zich vooral in liefelijkeschilderingen en beelden openbaart. Het derde deel, het Paradiso, is geschreven toenDante in al zijn hoop voor het tegenwoordige bedrogen was en ze alleen op een meerof min verwijderde toekomst gevestigd had. Hij sluit, zich af van de werkelijkheiden geeft zich voortaan geheel over aan de idealen van liefde en vrede, die

1) X, 94 vgl. Thomas van Aquino is de schrijver van de Summa Theologiae; het voornaamstewerk over deMiddeleeuwsche kerkleer. AlbertusMagnus is vooral als natuurkundige bekend.

2) Onder het tal werken, die ter verklaring van de geheele Commedia of van enkele gedeeltengeschreven zijn, noem ik hier slechts: Schlosser, Studien über Dante, 1856, Vorträge undStudien über Dante Alighieri, von C.F. Göschel. Berlin, 1863. Dante et les origines de lalangue et de la littérature italiennes, par Fauriel. Paris, 1854. Critical, historical undphilosophical contributions to the study of the Divina Commedia, bij H.C. Barlow. London,1864. Naar aanleiding van het laatstgenoemde werk schreef A.S. Kok eene verhandelingover Dante en zijne Divina Commedia, geplaatst in de Vaderl. Letteroef. 1866. I, bl. 223-255.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

327

geheel zijn ziel vervullen. Het Paradiso is bijna geheel lyrisch en vol kleuren. Het isde kroon van 't werk, doch uit het oogpunt der middeleeuwsche Christenheidbeschouwd. De tinten verliezen zich er zoo in het oneindige, de allegorie wordtzooverre voortgezet, de mystiek wordt zoo diep en onbepaald, dat zij, die geenbehagen in zulk een spel der phantasie scheppen, zich er spoedig van afwenden.Menbedenke echter dat voor Dante en zijne geloofsgenooten het voorgestelde de hoogsteheiligste ernst uitmaakte. De scherpte van teekening treft in het Inferno, de schooneschildering roert in het Purgatorio, maar de vele fijne kleuren in het Paradisoverwarren.Het is niet mogelijk de eigenaardige voortreffelijkheid van de Commedia hier

geheel in 't licht te stellen. Zooals dit gedicht de middeleeuwsche wetenschap enkunst in hare hoogste verheffing vertoont, is het tevens het eerste kunststuk gewordender nieuwere Italiaansche Letterkunde. De taal van Dante is sedert het model derlatere dichters gebleven en het Toscaansch had hiermede voor altijd op de overigedialecten van Italië getriomfeerd. Dantes Commedia vordert een ernstige studie, dieechter altijd beloond wordt; want zij is met zooveel kunst samengesteld, dat deze hetder beoefening alleen waardig zou maken; doch ook de inhoud is van dien aard, datmen daarbij bijna alle menschelijke en goddelijke toestanden als doorloopt en zooin eenig gedicht, wordt hier de zuivering en verheffing der hartstochten door schriken medelijden verkregen.Hoezeer de ware schoonheid van de Commedia eerst door de kennismaking met

het geheel genoten wordt, trekt echter het Inferno, hoe gruwelijk ook menigmaal devoorstelling is, de meeste bewonderaars. Ook enkele gedeelten er van kunnen meerbijzonder geroemdworden. Daartoe magmen rekenen in het Inferno; de voorstellingvan de ongelukkige geliefden Paolo Malatesta en Francesca di Rimini, V, 73-142;de schildering der Fortuin, VII, 73-97; het gesprek met den trotschen GhibellijnFarinata en met Calvalcanta Cavalcanti in den tienden zang, met Piere delle Vigne,XIII, 28-109 en bovenal de voorstelling van den schrikkelijken hongerdood, dienUgolino della Gherardesca met zijne zonen onderging. XXXIII. Zonder twijfel demeest, roerende en treffende schildering, die ooit van zulk een gruwzaam feit gemaaktwerd. Juist de soberheid enmatiging van uitdrukkingmaakt het zoo schoon. Bilderdijkheeft het afzonderlijk in onze taal overgebracht.1) Hierbij kan men nog voegen debeschrijving van Lucifer in gezang XXXIV. In het Purgatorio munten bovenal uit:de samenkomst van den dichter met den zanger Casella, II, 76-118, de beschrijving,welke Buonconte van zijnen dood in den slag bij Campaldino geeft, V, 94-129; devoorstelling der partijschappen in Florence en in Italië, VI, 76-151; het gesprek metde schoone Sofia van Siëna, XIII, 91-154, de beschrijving der bewoners van hetArnodal; XIV en bovenal de verschijning van Beatrice in gezangXXX. In het Paradisoheeft de lyriek, deels des verstande deels des gevoels, zoozeer de bovenhand, dat erminder episoden in voorkomen, die onzen smaak bevredigen, hoewel ook in ditgedeelte verschillende treffende schilderingen voorkomen, zooals van het schitterendkruis, dat de kruisvaarders en andere strijders voor het geloof vormen, in zang XIV,het heerlijke tafreel, dat

1) In de Nieuwe Oprakeling.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

328

Dantes voorvader Cacciaguida van den vroegeren toestand te Florence ontwerpt,XV, 97-135, de schildering der ellenden van de ballingschap, XVII, 46-100 en dande verhevene schildering van de hemelroos, XXX en XXXI en het schoone gebedvan Maria, dat Bernard van Clairvaux uitspreekt, XXXIII, 1-42.De geschiedenis der studie van de Commedia bevat eene litteratuur op zich zelve.

Wij zullen hier slechts een paar bijzonderheden van vermelden. In verschillendeItaliaansche steden werden leerstoelen voor de verklaring er van opgericht. Het eerstdeed dit Florence bij besluit van den 3denAug. 1373. Boccacio werd daartoe benoemden hield zijne voorlezingen en uitvoerige verklaringen over het Inferno in de kerkvan S. Stephano. Hij kwam slechts tot XVII, 17. Na zijnen dood werden deze lessendoor verschillende beroemde mannen, zooals Filippo Villani, Marcio Filelfo enanderen voortgezet. Te Bologna geschiedde hetzelfde en van 1375 las aldaarBenvenuto de Rambaldi da Immola zijn beroemde verklaring, waarmede hij tien jaarbezig was. Te Pisa, te Venetië en Piacenza werden gelijke leerstoelen opgericht.Dantes eigen zonen, Petro en Jacopo, worden de oudste uitleggers der Commediagenoemd. In 1350 droeg de aartsbisschop van Milaan, Giovanni Visconti, aan zesder beroemdste Italiaansche geleerden op, om eene Commentaar op dit gedicht tevervaardigen. In 't begin der 15de eeuw, besteedden vele geestelijken bij het Conciliete Constanz hunnen ledigen tijd aan de studie der Commedia en een hunner,Serravalle, bisschop van Fermo, bracht haar in latijnsch proza over. Gedurende devolgende eeuwen werd de studie er van wel voortgezet, maar hield zich veelal metgeringe bijzonderheden bezig; totdat zich in deze eeuw een bijzondere geestdriftvoor de Commedia openbaarde, waarin de meest beschaafde en ontwikkelde liedenvan de meeste natiën in Europa deelen. Dat blijkt ook uit de vele uitgaven, vertalingenen verklaringen van de Commedia, welke in deze eeuw het licht zagen. De eersteuitgave der Commedia is van 1472 te Foligno. In de 15de eeuw verschenen er nogbovendien zes van; in de 16de eeuw 8 en in de 18de eeuw slechts 3 uitgaven. De besteuitgave is die van prof. Witte in 1862, de prachtigste, die van lord Vernon, in 1858,die bovendien verschillende Commentaren, zooals van Pietro Dante, in 't licht deedverschijnen.Wij zullen hier nog slechts iets over de vertalingen bijvoegen. Onder de Latijnsche

vertalingen is die, welke Witte uitgaf,1) de voornaamste. Onder vele Franschevertalingen zijn op te merken, die van L. Ratisbonne, welke getrouw bijna woordelijkvertaalt.2) Meer vrij, maar daardoor vloeiender is de vertaling van den bekenden abtde Lamennais.3) De vertaling van J.A. de Mongis, welke het midden tusschen een alte woordelijke en eene te vrije overzetting bewaart, wordt ook zeer geprezen.4) In 'tEn-

1) Divina Comedia hexametris lat. reddita ab abbate della Piazza, edidit C.Witte. Lipsiae, 1848.2) L'enfer trad. en vers par L. Ratisbonne. Paris, Levy 1853-1854 2 vol. doch later meermalen

herdrukt, zooals ook le Purgatoire 1856 2 vol. en le Paradis, 1860 2 vol.3) La Divine Comédie de Dante Alighieri, précédée d'une introduction sur la vie, la doctrine et

les oeuvres de Dante, par Lamennais. Paris, 1855 3 vol.4) La Divine Comédie de Dante, traduite en vers français par J.A. deMongis. Paris S. Hachette,

1857.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

329

gelsch is de Commedia ook herhaalde malen overgebracht. In 't begin dezer eeuwleverde H.F. Carey eene vertaling, die echter later overtroffen werd door die van J.C.Wright, C.B. Cayley en anderen. J.A. Carlyle gaf den text en de woordelijke vertalinguit van het Inferno.W. Longfellow heeft eenige gezangen van het Paradiso in versmaatovergebracht. In Duitschland wedijverden verschillende talenten, om een goedevertaling van de Commedia te geven. De opmerkelijkste, in rijmloozen jamben, isdie van koning Johan van Saksen.1) Zeer geprezen wordt ook die van A. Kopisch.3)

Zeer getrouw is die van L.G. Blanc2) en thans is A. Doerr weder met eene begonnen.4)

Ons land verheugde met eene geheele vertaling der Comoedia de heer A.S. Kok enbracht in verrukking en bewondering de vertaling van het Inferno door Dr. Hackevan Mijnden,5) die echter, als lord Vernon, slechts voor weinigen zijn schitterendwerk bestemde.

Het humanisme, Petrarca.

17. In de middeleeuwen heeft het zonder twijfel noch aan diepte van gevoel nochaan fijnheid van oordeel ontbroken. De Mystieken en Scholastieken hebben in datinnig gevoel zoo diep getast en dat scherp verstand zoo fijn uitgeplozen, dat hunnevoorstellingen voor die der Indische of Persische wijzen niet behoeven te wijken. Indaden zien wij er even als in de gedachten eene buitensporigheid heerschen, waarbijalle maat en harmonie uitgesloten is. Grove zinnelijkheid met fijne teerheid, ruwedomheid met buitengemeene geleerdheid vinden wij gepaard gaan. Noch in dephilosophie, noch in de poëzie, die zoo nauw samenhangen, kende de phantasieperken.6) De onnatuur van het kloosterwezen strafte zich zelve door overspanningvan daad en gedachte. Allen die van hevige hartstochten houden, kunnen in demiddeleeuwen te recht. Barbaarsche wreedheid aan den eenen kant, buitensporigeen onnutte zelfverloochening en opoffe-

1) Göttliche Komödie, metrisch übertragen und mit Erlaüterung von Philalethes. Dresden,1839-1849 3 vol. in 40.

3) Halle, 1867.2) Berlin, 1837-1841.4) Uitgekomen is: ‘die Hölle uebersetst von A. Dörr.’ Darmstadt, 1867.5) Dante's Divina Commedia. Metrische vertaling, voorzien van opheld. en afbeeld. door A.S.

Kok. Haarlem, Kruseman, 3 deel. 1863-1864. Deze goede en goedkoope vertaling maakteDantes Commedia het eerst voor alle Nederlanders toegankelijk.

6) DeKomedie vanDante Alighieri. In dichtmaat overgebracht door Dr. J.C. Hacke vanMijnden.Eerste deel. De Hel. Haarlem, 1867. Deze prachtuitgave is versierd met de schoone platenvan Gust. Doré, en bevat den Italiaanschen text en eene vertaling in Terzinen. Toen hetDuitsche Dante-Gesellschaft dit werk ontving, verklaarde men openlijk: Das Ganze, inhonorem Dantis veranstaltet, gereicht sowohl dem Herausgeber und Uebersetser, als derNation, unter der es erschienen, zur Ehre. Wahrlich ein Volk das Männer, wie Dr. Hackevon Mijnden besitst, die ihren Reichthum, ihr poëtisches Talent und ihre studien zu solchenglänzendenHuldigungen des Genius verwenden, muss auf einer hohen Stufe der EnropäischenKultur-leiter stehen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

330

ring aan de andere zij. De hoogste dweeperij met het puntigste rationalisme ontmoetmen er. Men streefde wel naar eenheid en vrede, maar had toch steeds verdeeldheiden strijd. Toen de kerk met geweld de eenheid wilde handhaven, werd zij wreed entyranniek. Hoe meer de kerk en de kloosters macht kregen, hoe meer de natuurverkracht werd, hoe meer de litteratuur zich afscheidde van het leven en dus haarinnerlijke kracht verloor. De poëzie verloor zich geheel in ijdele beelden der phantasie.In de 14de eeuw openbaart zich overal en in alles verval. De Dominicanen enFranciscanen, hoewel onderling in strijd, houden nog met moeite de kerk bijeen. Depoëzie ging onder in symboliek en allegorie. Het middeleeuwsche leven verstijfdeen verdorde. Het werd tijd dat de natuur en de eenvoud, vooral de harmonie tusschendaad en gedachte hersteld werd. Dit konde toen alleen de oude wereld doen, wijl dephantasie zich daar niet zoover van de werkelijkheid verwijderd had. Juist toen deeenzijdigheid der Mystieken en Scholastieken alle verband tusschen de materie ende voorstelling verbroken had, trad het humanisme op, wel niet zoo zuiver, als hetbehoorde te zijn, maar toch als een krachtig geneesmiddel tegen de éénzijdigegeleerdheid en tegen de dwaze dweeperij. Beiden waren een ziekte geworden; degezondheid van lichaam en ziel werd hersteld door het humanisme. Wat ik daarovervroeger gezegd heb, moge hier zijne plaats vinden.1)

Dante, de eeuwige en groote dichter, had al het verhevene en diepzinnige wat inde middeleeuwsche wetenschap verborgen lag, in een gedicht, dat eerst voor onzeeeuw geschapen schijnt, heerlijk ontvouwd en verbonden; maar daarna scheen hetnoodig, dat die geest der middeleeuwen wegstierf om voor eene nieuwe en vrijerelevensrichting plaats te maken. Juist toen stond de man op, die met den eenen voetin het land van zijnen oorsprong staat, terwijl hij den anderen tot ver in de toekomstzette. Ik bedoel Petrarca, den vader van het moderne humanisme.2)

Het humanismewil in betrekking tot kennis, veelzijdigheid; tot den vorm, elegantie;en tot gezindheid, waardeering van het vrije en natuurlijke menschelijk gevoel; hetdoel er van is eene groote en edele individualiteit te ontwikkelen. De beweging,welke het humanisme deels veroorzaakt, deels begeleidt, is het gevolg van den dwangder natuur om het evenwicht tusschen het leven en de wetenschap te herstellen. Hetwas de geest van vrijheid en schoonheid, die eensklaps uit het graf verrees, en deverstijving, waarin de menschelijke gedachte, als door eene betoovering gebondenlag, door een zachten en liefelijken gloed deed verdwijnen. Het was een geluk voorde opkomst der nieuwe kracht, welke voortaan Europa verjongen zoude, dat de strijdgeheel op onzijdig gebied gevoerd konde worden. De wereld der oudheid was tochevenzeer toen een nieuwe wereld voor het rijk der gedachten, als het ontdekte Indiëen America zulks voor de stoffelijke natuur werd. Aan de kunst werd zoo een nieuwgebied aan-

1) Petrarca, de profeet van het Humanisme, een voorlezing door Dr.W. Doorenbos.Winschoten,1860.

2) Dante is stellig veel idealer karakter dan Petrarca, die juist door zijne grooteremiddelmatigheidmeer invloed kreeg op zijne tijdgenooten; terwijl daar, waar hij ééne richting derMiddeleeuwsche poëzie volmaakte, zijn groot gebrek ligt en zijn invloed nadeelig voor detoekomst werkte, ik bedoel in zijne minneliederen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

331

gewezen, om de macht van het subjectieve gevoel tegenover de verstandelijkeobjectiviteit der middeleeuwen te verheffen.De Italiaansche humanisten, wier rei Petrarca aanvoert, hebben de wetenschappen

niet willen herstellen in den zin, waarin wij van geleerdheid spreken. Zij trokken ditzelfs zoo ver, dat zij degenen hunner, die daarin meer uitmuntten, dan door kunst,zooals o.a. Manetti en Biondi, een lageren rang toekenden. De humanisten in Italiërepresenteeren ook den tijd van twijfel en ongeloof tegenover het dogmatisme enmysticisme. Zij vereerden de oudheid, zooals zij die verstonden, omdat zij er eenschooner en natuurlijker leven in ontdekten, dan zij in hunne dagen opmerkten. Hetnieuwe leven, dat hierdoor gewekt werd, is een frissche stroom geworden, die dewetenschap gezuiverd en de kunst verheven heeft. Gelijk de humanisten in helderheiden sierlijkheid van taal en stijl de Ouden en vooral Cicero tot maatstaf namen, zookeerden de rechtsgeleerden meer en meer tot de bronnen, de oud-Romeinscherechtsgeleerden terug en zuiverden. daardoor hun vak van alle middeleeuwsche vuilen onreinheid. Ook vele godgeleerden hebben zoo hun vak van alle latere bijvoegselenen verklaringen gemeend te moeten reinigen en namen daarbij den Bijbel tot eenigenmaatstaf. Allen volgden denzelfden weg, die hen tegen willekeur behoedde en dievastheid gaf aan hunne kritiek. Zij konden dan gezag tegen gezag stellen. Hetgeenechter eerst een deugd was, werd later een gebrek. De navolging der oudheid bleefzich weldra alleen bij den vorm bepalen en gaf aanleiding tot een nieuw formalisme,waartegen de natuur zich eerst in de vorige eeuw verhief. Zoo was het echter niet bijde opkomst en den bloei der nieuwere richting. Eerst langzamerhand kregen de stijvevormen der middeleeuwen weer kracht genoeg om zich over hunne verwaarloozingop het humanisme te wreken. Hier kan dit alles echter niet uiteengezet worden, dochhet was toch noodig op eene richting te wijzen, welke op de nieuwere letterkundezulk een geduchten invloed uitgeoefend heeft. Bij Petrarca vinden wij reeds allebeginselen er van, die later echter scherper ontwikkeld werden.Francesco Petrarca werd den 10den Juli 1304 te Arezzo geboren.1) Zijn vader was

notaris te Florence geweest, doch in 1302, tegelijk met Dante, uit die stad verbannen.In 1305 begaf hij zich met zijn familie naar Avignon, waar toen de pauselijke stoelgevestigd was. Francesco werd voor de rechtsgeleerdheid bestemd. Daarvoor begafhij zich naar de universiteit, eerst 4 jaren te Montpellier, later 3 jaren te Bologna;maar welke drangredenen zijn vader ook gebruikte, Francesco las Virgilius en Cicero,of maakte minneliederen in het land der troubadours en op hunne wijze, dochverwaarloosde de studie der rechtsgeleerdheid. In 1326 stierven zijne ouders enkeerde hij met zijnen broeder Gherardo naar Aviguon terug, waar het bleek dattrouwelooze boedelberedders een groot deel van de erfenis zoek gemaakt hadden.Zoo bleef beiden niets overig dan in een klooster te gaan. Zij deden het. De vlugge,levendige en ta-

1) Over Petrarca is veel geschreven en hij is naar men zijnen invloed op de nationale letterkundevan zijn land of dien op de restauratie der klasieke oudheid beschouwt, verschillendbeoordeeld. Een der beste beschrijvingen van zijn leven leverde Blanc in de groote HallischeEncyclopaedie van Ersch en Grüber. Belangrijk is ook: Petrarque. Etude d'apres de nouveauxdocuments par Mézières. Paris, 1865.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

332

lentvolle Francesco wist zich echter spoedig aan het hof te Avignon bekend en bemindte maken. Onder hen behoorde de bisschop van Lombez, Jacopo Colonna. ToenPetrarca drie-en-twintig jaar oud was, ontvlamde hij in liefde voor Laura, de dochtervan Auderberto de Novel, een aanzienlijk inwoner van Avignon. Zij was in 1308geboren en sedert 1325 gehuwd met Hugo de Sade. Petrarca maakte de eerstebekendschap met haar op goeden vrijdag, den 6denApril, van het jaar 1327. Tot harendood toe, in 1348, bleef hij haar als zijne beminde vrouw op de wijze der troubadourshuldigen, zonder dat dit echter veel invloed op beider leven uitoefende. Petrarca deedvele reizen en bezocht o.a. Gent, Luik, Aken, Keulen, Lyon. In 1336 werd hij doorzijnen beschermer Jacopo Colonna, wiens geheele familie Petrarca gunstig was,uitgenoodigd om naar Rome te komen. Hij bleef hier korten tijd, want de verlatenheidder beroemde stad deed hem verdriet aan. Ook andere steden van Italië bezocht hijen bevond zich in 1337 weder te Avignon. Toen kocht hij een klein landgoed bij deheerlijke bron Vaucluse, die in het gebergte van Dauphiné ontspringt. Zijn vierjarigverblijf aldaar is beroemd geworden door de vele geschriften, welke hij ervervaardigde. Zoo schreef hij dan het boek de v i t a s o l i t a r i a , over het leven inde eenzaamheid, een boek d e O t i o r e l i g i o s o r um , over den vrijen tijd dergeestelijken, bovendien vele Latijnsche brieven en eclogae; ook begon hij er metzijn groot Latijnsch epos, Africa, waarmede hij zijnen roem voor eeuwig meende tevestigen, hetgeen hem echter bij zijne tijdgenooten slechts gelukte. Meer bekend zijngebleven zijn Italiaansche gedichten, waaronder de drie canzones op Laura's oogen,1)

welke de drie zusters of de drie gratiën genoemd worden. Zijn roem steeg door ditalles zoo hoog bij zijne tijdgenooten, dat hij den 23sten Augustus 1340 een brief vanden senaat te Rome ontving, waarin deze hem uitnoodigde naar Rome te komen, omdaar plechtig op het capitool als dichter gekroond te worden. Kort daarna kreeg hijeen dergelijke uitnoodiging van de universiteit te Parijs. Vóór die plechtige huldehem bewezen werd, begaf hij zich naar Napels, waar de koning Robert hem meteerbewijzen overlaadde en hem openlijk examineerde. Hierna werd hem den 8sten

1341 te Rome met groote statie en onder het aanschouwen van een talrijke menigtedoor den senator Orso de lauwerkrans op zijn hoofd gedrukt. Sedert was het levenvan Petrarca als één triomf. Overal in Italië en elders werd hem door aanzienlijkenen geringen de hoogste eer bewezen. Hij was toen zonder twijfel de meestgeëerdeen de beroemdsteman der Christenheid, hetgeenweder op de waardeering der studiën,die hij beminde en waarop hij zich toelegde, een buitengemeen gunstigen invloeduitoefende. Het laatst van zijn leven bracht hij door te Argua, in de buurt van Padua.Hij had hier een fraai huis gebouwd en leefde er in rust en kalmte, welke afgebrokenwerd, toen de heer van Padua, Francesca da Cararra, hem dringend uitnoodigde omvoor hem een gezantschap naar Venetië op zich te nemen. Hoewel Petrarca hier zijndoel bereikte, deed hij daarbij echter, even als Dante, eene ongesteldheid op; den19den Juli 1374 des morgens vond zijne familie hem dood in zijne bibliotheek, methet hoofd op een boek leunend. Zeventig jaren oud had hem een beroerte getroffen.Buitengemeen was de rouw, dien men in Italië over dit verlies

1) De 6de, 7de en 8ste in de verzameling zijner Rime.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

333

betoonde, en schitterend de stoet, die den dichter de laatste eere bij de begravenisbewees. Zijn schoonzoon Francesco Borsano liet boven zijn graf in den omtrek vande kerk te Argua een marmer monument op vier zuilen oprichten, dat men daar nogheden zien kan.Het onderscheid tusschen Dante's lot en dat van Petrarca is treffend. De eene

telkens diep getroffen in zijn innigste hoop, en als balling van 't eene oord naar 'tandere trekkende; wel geëerd door enkelen, maar toch rampspoedig in alles; de anderedaarentegen een glorierijk leven leidende, waarin hem meer eer en geluk te beurtviel dan waarop hij zelfs in zijne grootste ijdelheid gehoopt had.Petrarca behield van der jeugd af zijne onafhankelijkheid. Nooit heeft hij een vast

ambt op zich willen nemen, nimmer zelfs bij de schitterendste aanbiedingen zich aanéén bepaald persoon verbinden. Zoo bad paus Urbanus V hem te Rome te komen,alleen om de curie tot sieraad te verstrekken, doch Petrarca weigerde. Hij bezat eenonbegrensde eerzucht. ‘De liefde naar roem,’ roept hij ergens uit, ‘is de machtigstedrijfveer tot verhevene daden.’ Hierdoor gedreven, voldeed hij te meer aan het grootstegenot dat hij kende, namelijk te lezen, te schrijven en te denken. ‘O! als gij wist welkeen vurig verlangen in mij gloeit om te lezen en dan daarover te spreken,’ schrijfthij aan een vriend. In de Ouden, wien geschriften hij al vroeg leerde bewonderen,vond hij verwante gemoederen. Augustinus, Seneca en Cicero en onder de dichtersVirgilius waren zijne meestgeliefde schrijvers, waarin hij zich geheel verdiepte. Hijzag in hunne geschriften een school voor het leven, en maakte dus den inhoud er vanals tot zijn persoonlijk eigendom. Met al den gloed zijner overtuiging en taal ijverdehij tegen de scholastieke geleerdheid, welke zich meer en meer van de natuurvervreemdde en op weg was om door gebrek aan den stroom des levens te verdorren.‘Niets heeft waarde,’ zeide hij, ‘dan hetgeen op het werkelijk leven betrekking heeft.Geene geleerdheid kan achtingswaardig zijn, waarvan het doel buiten de belangenvan den mensch loopt.’ Evenzeer veracht hij de slaven of handwerkers in dewetenschap. ‘De wetenschapmag geen koopwaar zijn en toch wordt zij zoo gedrevenop de universiteiten, die nesten van duistere en dorre geleerdheid zijn.’ Ook van despecialiteiten houdt hij niet. De scholastieken scheidden alle vakken vaneen; volgensPetrarca moet de ware geleerde, geschiedvorscher, wijsgeer, dichter en theoloog zijn.Onafgebroken voerde hij dus strijd tegen de beoefening der wetenschap op deuniversiteiten. Zijne slagen troffen de Astrologie en Alchymie, de Geneeskunde ende Rechtsgeleerdheid. Hij bestreed in alles het dogmatisme en ijverde tegen al wathet gezond verstand en de vrije natuur in den weg stond. Zoo jammert hij er over dathet natuurlijk recht door allerlei spitsvindigheden verdraaid werd, en brandmerktede laagheid, waardoor de goede trouw en de eerlijkheid hare natuurlijke beschermersverloren hadden.Het scherpst hekelde hij echter de scholastieke philosophie. Als een andere Socrates

ijverde hij tegen de sophistiek er van. Onvruchtbaar, zoowel voor de ware kennis,als voor het leven, waren volgens hem de ijdele spitsvondigheden en beschouwingender katheder-wijzen,met hoe hooge bewondering het domme volk hen ook aanstaarde.Tegenover de navolging van Aristoteles stelt hij de beoefening van Plato. Wat detheologie betreft, de geleerdheid der pralende dialectici, die de heilige wetenschapont-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

334

wijdden, boezemt hem evenmin eerbied in als de spookachtige verschijning dermonniken. De geschriften der Ouden werden in dien tijd, zoo zij al gelezen werden,alleen geacht om den inhoud voor de vakstudie. Petrarca beminde in Virgilius vooralde zoetvloeiendheid, in Cicero de geestigheid en sierlijkheid.Zonder twijfel zijn de verdiensten van Petrarca het grootst in de herstelling der

classieke letterkunde. Hij deed dit door ijverig de geschriften der Ouden te verzamelenen af te schrijven, maar nog meer door de geestdrift, welke hij door zijne daden engeschriften voor de oudheid opwekte. Petrarca spreekt over zijne Italiaanschegedichten als over een spel zijner jeugd, hij begeert daarentegen vurig te dichten alsVirgilius en welsprekend te wezen als Cicero. Zijne Latijnsche geschriften drukkendan ook zijne denkbeelden en richting het best uit. Juist daardoor werkte hij hetkrachtigst op de ontwikkeling der nieuwere letterkunde. Zijne Africa1) gaf indirektaanleiding tot de Gerusalemme liberata van Tasso. Zijne Latijnsche brieven werdenvoortdurend nagevolgd, zoodat men de sporen er van zelfs bij onzen Hooft ontdekkenkan. Petrarca is evenwel natuurlijker. Dat Petrarca, hoe tevreden hij ook konde zijnover den invloed zijner geschriften, nog een hooger ideaal zocht te bereiken, blijktuit de A c e d i a , waarin eenmelancholische stemming heerscht, wijl hij zelf gevoeldedat daad en gedachte bij hem nog niet zoo in overeenstemming waren, als behoordeen hij vurig wenschte.De Latijnsche geschriften van Petrarca, waaronder de Confessiones voor ons

misschien het belangrijkst zijn, worden echter weinig meer gelezen.2) Zulks is niethet geval met zijne Italiaansche gedichten. Deze zijn onder den eenvoudigen titelvan R im e verzameld en bevatten Canzone en Sonnetten, te zamen 368 gedichten.Hierbij moet men nog voegen de Tr i o n f i , die hij in zijn ouderdom maakte enwaarin hij Dante schijnt na te volgen. Zij bevatten visioenen en allegorischevoorstellingen van de liefde, van de kuischheid, van den dood, van den roem, vanden tijd en van de godheid. Zij zijn in terzinen vervat. Petrarca bracht het Sonnet,dat uit 14 rijmen bestaat, en waar de Sicilianen zich het eerst op toelegden, tot dehoogste volkomenheid en werd sedert in dezen kunstvorm door tallooze dichterszoowel in zijn vaderstad als in alle andere beschaafde landen van Europa nagevolgd.Ten onrechte heeft men dikwijls aan Petrarca het ijdele woordenspel verweten,waartoe dat geknutsel aanleiding gegeven heeft.3) Ook in de Canzone, het lied dertroubadours, toonde Petrarca zijn onovertreffelijk meesterschap. Zelfs zij die zeertegen zijne poëzie uitvaren, zooals Sismondi en Ruth, ontkennen niet dat Petrarca'sSon-

1) Petrarca herstelde weer het metrum der ouden in de Latijnsche gedichten.2) Behalve de Africa, waarin hij den derden Punischen oorlog bezingt en Scipio zijn held is,

schreef hij o.a. nog: de remediis utriusque fortunae - Rerum memo-randarum libri IV, vitaevirorum illustrium - de republica optime administranda. De eerste volledige uitgave verscheente Bazel 1581.Marsand heeft eene bibliografia van alles wat van en over Petrarca geschrevenis, uitgegeven. Onder de vele vertalingen zijner Rijmen is vooral de Duitsche van Kekule enRiegeleben. Stuttgart 1845, aan te bevelen. W. Krigar gaf er ook eene in 't licht. Berl. 1855.

3) Zie hierover The book of the sonnet. Edited bij Leigh Hunt and Adam Lee. London 1867.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

335

netten en Canzonen in fijnheid, elegantie en zuiverheid van taal en stijl uitmunten.Wijl hij in zijne minneliederen steeds van Laura zingt, heeft dit tot vele fabelenomtrent zijne betrekking tot die vrouw aanleiding gegeven. Hoe weinig de idealeLaura met de werkelijkheid gemeenschap had, kan men reeds daaruit opmaken, dattoen Petrarca haar nog als eene schitterende en fijne schoonheid verheerlijkte, zijreeds elf kinderen had, terwijl de dichter zelf, niet tegen de zeden dier dagen, tweezonen bij twee verschillende vrouwen verwekt had.1)

Wanneer men er over klaagt, dat de inhoud van Petrarca's rijmen zoo schraal is,vergeet men wel eens zijn prachtige Canzone op Italië (No. 29). Hij wil dat deItalianen zich zelven helpen. ‘Wat doen hier zooveel uitheemsche zwaarden?Waaromwordt de groene bodem rood van het bloed der barbaren? Met recht beschermde dewijze natuur door de Alpen Italië tegen de woede der Duitschers, maar blinde drift,die eigen welzijn vergeet, besmet het gezonde lichaam.’ Hij droomde dus van debevrijding van zijn vaderland, en richtte zich dan ook vol geestdrift, in een Canzone,tot zijnen vriend Cola di Rienzi, die de oude heerlijkheid van Rome weder scheente zullen herstellen, doch als een schitterendmeteoor weldra in 't niet verzonk. Scherptastte ook Petrarca de gebreken der geestelijkheid aan, zooals in het 109ste Sonnet,waar hij van het riool te Avignon zegt: ‘O bron van smart, woning der toorn, schoolvan dwaling en van ketterij; weleer Rome, thans het valsche en goddelooze Babylon,die zoovele weeklachten en zuchten veroorzaakt: o smederij van bedrog en kerkerdes toorns, waar het goede sterft en het kwade wordt geschapen en gekweekt, gij helder levenden!’ en in het 107de Sonnet: ‘Het begeerige Babylon heeft het vat van Godstoorn tot barstens toe gevuld, Venus en Bacchus door snoode zonden en misdaad totgoden verheven. Doch hare afgoden zullen ter aarde geworpen worden, met haretrotsche hemeltergende torens. Edele zielen, die de deugd beminnen, zullen dan dewereld bezitten, dan zal de gouden eeuw, vol van de daden der oudheid, wederkeeren.’Wanneer een man, die door pausen, keizers, koningen, wereldlijke en kerkelijkevorsten met eerbewijzen overladen werd, zich zoo krachtig durfde uiten, mag menhem toch wel niet van volslagen lafheid en vleierij beschuldigen, zooals velen indeze eeuw gedaan hebben.

Boccacio.

18. G i o v a n n i B o c c a c i o is de derde van het schoone drietal, dat de Italiaanscheletterkunde eensklaps boven die van het overige Europa verhief, nadat zij er zoo langbij achtergestaan had. Hij was een onechte zoon

1) F.v. Raumer zegt hieromtrent juist: Es liegen Keine Beweise vor dass Laura jemals Petrarcaleidenschaftlich liebte, oder ihrem Gemahle untreu ward. Gewiss war sie, mit Petrarcaverglichen, nur unbedeutend, und 11 Schwangerschaften, Kindbetten, Mutterpflichten undderlei für die Schönheit sehr ungünstige Verhältnisse, stellte Petrarca mit Recht als unpoëtischzur Seite, und liess seiner Fantasie freien Lauf. Dieser bis in die Wolken sich erhebendeIdealismus bedurfte jedoch eines realistischen Gegengewichts, und jene zwei natürlichenKinder Petrarcas thaten seiner Verehrung Lauras gewiss keinen Abbruch - insbesonderewenn man bedenkt, das seine Geliebte wesentlich seine eigene Schöpfung war.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

336

van een aanzienlijk koopman te Florence, Giovanni Boccacio di Chellino,1) bij eeneFransche vrouw, en werd in 1313 te Parijs geboren. Al vroeg nam zijn vader hemmede naar Florence, waar hij goed onderwijs genoot en reeds op zijn zevende jaarblijken van talent en lust voor poëzie aan den dag legde. Zijn vader wilde echter eenkoopman van hem maken en plaatste hem bij een handelsvriend te Parijs. Toen hijdaar zes ongelukkige jaren doorgebracht had, zond deze hem evenwel als ongeschiktweder naar zijn vader terug. Deze liet hem nu reizen en zoo kwam hij 20 jaren oudte Napels, waar hij, na een bezoek aan het graf van Virgilius, zoo in geestdrift voorde oude dichters ontvlamde, dat hij alle handelzaken van zich wierp en zich geheelaan zijne neiging overgaf. Zijn vader stond hem dan ook toe den handel vaarwel tezeggen, maar onder voorwaarde, dat hij in het kanonieke recht zoude studeeren, entoen hij ook dit veronachtzaamde, liet hij hem eindelijk volle vrijheid. Boccaciobegaf zich naar Napels, legde zich met ijver op de oude Latijnsche dichters toe enleerde hier ook de Grieksche taal,Welke in Zuid-Italië nog vrij bekend was. Hiermedeverbond hij de lectuur van Dantes Commedia, die hij niet minder dan de geschriftender Ouden in eere hield. Ook de wetenschappen van zijnen tijd, de Mathematiek,Astronomie en zelfs de Theologie vonden in hem een beoefenaar. In 1341 geraaktehij het eerst bekend met Petrarca, toen deze vóór zijne krooning bij koning Robertvertoefde. Sedert onderhielden beiden een getrouwe vriendschap. In hetzelfde jaarontvlamde hij in liefde voor donna Maria, de natuurlijke dochter van koning Robert,en reeds sedert 8 jaar met een Napelsch edelman gehuwd. Hij verheerlijkte dezeliefde in een roman, F i am e t t a geheeten, waarin de heldin Fiametta, d.i. Maria,hare liefdesmarten aan Panfilo, d.i. Boccacio beschrijft. Dit stuk is vol gloed. Daarnaschreef hij een verhaal F i l i c o p o , een roman, waarin de gewoonten en denkbeeldenin de Fransche ridder-romans met de voorstellingen der oudheid en der Christelijkehierarchie op een dikwijls potsierlijke wijze verbonden worden; zoo komt b.v. depaus er in voor als een vicarius van Juno. Ten slotte wijdde hij zijne beminde vrouwhet epos, la Te s e i d e , waarin hij de avonturen van twee Thebaansche prinsen, diede amazone Emilia beminden, beschrijft. Volgens eigen verklaring bevat het degeschiedenis van eigene liefdesgevallen. Dit gedicht is vooral daarom voor degeschiedenis der letterkunde opmerkenswaardig, omdat Boccacio daarin zich bediendevan de o t t a v o r im e , achtregelige rijmen, welke sedert door alle dichters in Italiëbij het epos gebruikt werden.2) Later vervaardigde Boccacio nog een ander epos,F i l o s t r a t o , waarin eene episode uit den Trojaanschen oorlog behandeld werd endat hij ook aan donna Maria opdroeg.Familieomstandigheden riepen hem in 1342 naar Florence terug, waar

1) De zoon noemde zich veelal di Certaldo, omdat zijne voorouders van het kasteel Certaldoafkomstig waren. Doch reeds lang had dit geslacht zich te Florence gevestigd en aldaar hetburgerrecht verkregen. De vader van Boccacio bekleedde er verschillende hooge ambten.

2) Zooals in de gedichten van Boiardo, Ariosto en Tasso. De Ameto, hoewel een jager de helder van is, strekte later tot voorbeeld voor de herdersgedichten van Sannazaro, Bembo,Manginien bereidde daardoor de bekende meesterstukken van Tasso en Guarini voor.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

337

hij zich aan alle politiek vreemd hield en zijnen tijd geheel aan wetenschappelijkenof dichterlijken arbeid besteedde. Hij vervaardigde toen o.a. een jagers-idyl, naarden held Ame t o geheeten. Na twee jaren vertoevens, verliet hij, bij het huwelijkvan zijn vader, Florence weder en haastte zich naar zijn geliefd Napels, waar koningRobert intusschen gestorven en de regeering in handen was van de lichtzinnigekoningin Johanna. De levendige en geestige dichter werd er met open armenontvangen en stortte zich ten volle in de dartelheid van dat weelderig hof. Hoe grootezinnelijkheid er heerschte, bewijst Boccacio's C o r b a c c h i o of il l a b i r i n t od ' am o r e , eene satire geschreven om zich van onwaardige liefdesbetrekkingen alste genezen. De stemming van het hof kan men daaruit opmaken, dat hij er onder allertoejuiching vele niet zeer stichtelijke verhalen voorlas, welke later in de Decameroneopgenomen werden.In 1350 stierf zijn vader, en nu vorderden familieaangelegenheden zijn vertrek

naar Florence, waar hij vertoeven bleef. Zijne medeburgers stelden hem inverschillende eereambten en droegen den geleerden man, wiens naam geheel Italiëdoor beroemd was, meermalen gewichtige zendingen op. Intusschen legde hij zichmet ijver op de studie der klassieke letterkunde toe en verzamelde eene groote menigtehandschriften, waarvan hij er vele zelf geheel afschreef. Wijl het getal Griekschegeschriften te Florence nog uiterst gering was, spaarde Boccacio moeite noch kostenom in dit gebrek te voorzien, zoodat men bijna alle Grieksche handschriften, die erin de 15de eeuw in Toskane te vinden waren, aan hem te danken had.Hierdoor en door zijne ruime levenswijze waren zijne middelen echter zeer

geslonken, waarvan het gevolg was, dat hij dikwijls in geldnood verkeerde. Zijnvriend Petrarca noodigde hem dan meermalen bij zich, waarvan hij ook gebruikmaakte, maar op den duur konde hij het verdriet over zijne drukkende omstandighedenniet verdragen. Zijne stemming werd somber, en hij dompelde zich in mystiekedweeperijen. Een Karthuizer monnik, Ciani, maakte hier gebruik van om door eenvroom bedrog aan de bekeering, zoo het heette, van Boccacio te arbeiden. Deze,hoewel gewaarschuwd door Petrarca, gaf zich aan zijn angst geheel over. Hij lietzich tot priester wijden en legde zich met ijver op de theologie toe. Hoewel hij dezestudie later weder met die der oudheid verwisselde, kreeg hij de oude vroolijkheidniet weer terug. Na eenige omzwervingen trok hij in 1363 naar Certaldo, waar nogzijne kleine woning aangewezen wordt. Hier schreef hij een groot werk deg e n e a l o g i a D e o r um l i b r i XV, een werk over de mythologie der Grieken enRomeinen. Niet veel meer dan een aanhangsel hiervan is het boek de mo n t i b u s ,s y l v i s , f o n t i b u s , f l um i n i b u s , s t a g n i s s e u p a l u d i b u s , d ed i v e r s i s n om i n i b u s m a r i s , eene beschrijving der plaatsen die in het grootewerk voorkomen, de c a s i b u s v i r o r um e t f o em i n a r um i l l u s t r i uml i b r i IX, eene geschiedenis der beroemde mannen en vrouwen, tot zijnen tijd toe,de c l a r i sm u l i e r i b u s , levensbeschrijvingen van beruchte vrouwen, van Eva aftot koningin Johanna toe, waarin ook van de pausin Johanna gewag gemaakt wordt.De rust, die hij te Certaldo genoot, werd slechts afgebroken door gezantschappennaar Avignon en Rome en door een paar reizen naar Venetië en Napels, waar koninginJohanna hem herhaaldelijk een ambt aanbood. In 1373 begaf hij zich echter ter woonnaar Florence, wijl hem daar een eervolle enmet zijne neiging geheel overeenkomendewerkkring, de verklaring

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

338

der Commedia van Dante, opgedragen werd. Hoewel zwak en ziekelijk, meende hijzich daaraan niet te mogen onttrekken. Hij zoude echter die taak niet voleinden. Zijnvriend Petrarca stierf, terwijl hij er mee bezig was, en dit bericht schokte hem zoozeer,dat hij genoodzaakt werd zijne lessen te sluiten, waarop hij terugkeerde naar Certaldo,waar hij den 21ste December 1375 in twee-en-zestig-jarigen ouderdom overleed.Van het groote drietal bezat Boccacio zonder twijfel het meest liefelijke en

natuurlijke karakter. Hij staat vooral door zijne dartele lichtzinnigheid tegenover dendeftigen ernst van Dante. Zijn openhartigheid en eenvoudigheid maakt hem tot eenbeminnenswaardiger figuur dan de dikwijls ijdele Petrarca, met wien hij echter,hetgeen voor beiden getuigt, een getrouwe vriendschap onderhield.1) Petrarca wistzich echter beter in idealen te verplaatsen, terwijl Boccacio daartoe te gevoelig wasvoor het dagelijksch verkeer.Het hoofdwerk van Boccacio, waardoor hij de stichter werd van het Italiaansch

proza, is i l D e c am e r o n e , zoo genoemdwijl het in tien dagen verdeeld is, waaroptelkens 10 novellen2) verhaald worden. De tijd der vervaardiging is niet wel op temaken. Reeds vroeger bezaten de Italianen eene verzameling novellen, C e n t on o v e l l e a n t i c h e , honderd oude vertellingen, die uit allerlei bronnen, uit delegenden der heiligen zoowel als uit de Fransche fabliaux, in het laatst der 13de eeuwvervaardigd werden. In de Decamerone is van deze verzameling en van vele anderegeschriften gebruik gemaakt, de keurigheid en losheid, waarmeê Boccacio het deed,maakt de grootste verdienste er van uit. Reeds de vorm, waarin hij ze wikkelde, isbevallig. Zeven jonge en geestige meisjes en drie jongelingen ontvluchtten deijselijkheden der pest, die te Florence in 1348 woedde, op een eenzaam en liefelijklandgoed. Onder het genot van liefde en vriendschap brengen zij er hunne dagendoor. Des avonds komt men gezellig bijeen en ieder lid is verplicht door eenig verhaalhet gezelschap te vervroolijken. Vooraf gaat eene beschrijving van het gruwelijkwoeden der pest te Florence, waarop de vertellingen volgen, waarin een uitgelatenedartelheid heerscht, vermengd met een scherpe satire tegen de bedorvenheid dertijden, vooral der geestelijkheid. Het is een boek vol met de deugden en ondeugdenvan het menschelijk geslacht.In den nieuweren tijd zijn deze verhalen herhaalde malen nagevolgd en vertaald.

Onder de Fransche overzettingen is die van Antoine Mason, welke aan Margarethavan Navarra, de zuster van Frans I, opgedragen werd, de opmerkelijkste. Onder denieuweremunt uit de Duitsche, door K.Witte vervaardigd en te Leipzig bij Brockhausherhaalde malen gedrukt. De inleiding, welke er voorafgaat, geeft een duidelijk enuitvoerig overzicht Van het leven en de geschriften van Boccacio en van de bronnender Decamerone in 't bijzonder. Na op de voortreffelijke karakterschildering en delosse trant van verhalen gewezen te hebben, zegt Witte aldaar te recht, dat

1) Onder de oudere uitgaven is die bij Elzevier in 1665 de voortreffelijkste; onder de nieuwere,die door den abt Michele Colombo, Barma 1818, 8 d. bezorgd is en waarop de vele laterealle steunen.

2) N o v e l l e , N o v a s , beteekende bij de Provençalen een verhalend, doch ook wel eengodsdienstig of didaktisch gedicht. De vorm er van werd gebruikt bij de vertellingen, Fabliauxou Contes, die in grooten aantal in 't Noorden van Frankrijk gemaakt werden.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

339

echter deze deugden juist niet de algemeene verbreiding van de Decamerone bewerkthebben maar wel de zuiverheid van 't Italiaansch, de scherpe invectiven tegen degeestelijkheid, vooral tegen de monniken, en niet het minst de grove zinnelijkheidvan vele voorstellingen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

340

VIII.De Kastieljaansche letterkunde.

Toen wij1) over de poëzie der troubadours in Spanje handelden, hebben wij gezienhoe de poëzie in Aragon, doch bovenal in Catalonië zich geheel naar die van Provenceschikte. De eigen taal- en letterkunde van Spanje kwam eerst in Kastilië totontwikkeling. In het midden der 12de eeuw komen de eerste stukken in 't Kastiliaanschgeschreven voor. Deze tongval heeft zich daarna zoozeer boven de andere verhevenen de letterkunde er in zoo hooge vlucht genomen, dat geen volk in Europa, sedertden tijd van Griekenlands bloei, zulk een schat oorspronkelijke en fraaie dichtwerkenkan aanwijzen, als waarop de Spanjaarden zich met recht verheffen. Wij zullen hierslechts over de meest uitstekende werken het een en ander mededeelen.2)

Men kan de oude dichters in twee soorten onderscheiden. Zij waren of volksdichters(joglares) of geleerde dichters (clerigos). Hoewel zonder twijfel de volksdichters demeerderheid uitmaken en in den regel ook de oudsten zijn, is toch de eerste dichter,dien wij met name kennen, een we-

1) Bl. 222 vgl.2) In deze eeuw is de Spaansche letterkunde door binnen- en buitenlandsche geleerden met

ijver beoefend; daaraan heeft men o.a. te danken de volgende verzamelingen, J. Grimm,Silva de romances viejos, 1815. Depping: Romancero Castellano, 1844. Vollediger is A.Duran: Romancero general, colleccion de romances Castellanos anteriores al siglo XVIIIrecogidos, ordenados, classificados y annotados. 2 tom. 1849-1851. Het bevat 1900 romanzes.Eene goede bloemlezing van de oudste en schoonste stukken bevat: Primavera y Flor deRomances ó colleccion de los mas viejos y mas populares Romances Castellanos, publicadacon una Introduccion y notas por Don Fernand Joso Wolf y Don Conrado Hoffman, Berlin1856. Ruim 200 romances zijn in dit werk opgenomen. Over de geschiedenis van het oudstetijdperk der Spaansche letterkunde handelen afzonderlijk o.a.: Darstellung der SpanischenLitteratur in Mittelalter von L. Clarus, 2 b. Mainz, 1846. Naar aanleiding daarvan schreefprof. R. Dozy: ‘Kastieljaansche Letterkunde in de middeleeuwen,’ Gids 1848. Later gaf hijuit de scherpzinnige Recherches sur l'histoire politique etc. de l'Espagne pendant le moyenâge. Leiden 1849; uitgebreid en omgewerkt in 1860.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

341

reldlijk geestelijke, namelijk G o n z a l o naar zijn geboorteplaats gemeenlijk d eB e r c e o bijgenaamd. In 1198 ongeveer geboren, stierf hij omstreeks 1268, onderde regeering van Alfonsus den geleerde. Zijne werken bevatten ongeveer 13000versen, zijn allen van godsdienstigen of kerkelijken inhoud en bestaan uitlevensbeschrijvingen in rijmvanD om i n i c u s v a n S i l o s envanS a n M i l l a n ;verder uit gezangen o p d e M i s , o v e r h e t m a r t e l a a r s c h a p v a n d e nh e i l i g e n L a u r e n t i u s , t e r e e r e v a n o n z e L i e v e Vr o uw e , o v e rh a a r sm a r t b i j d e k r u i z i g i n g o v e r d e t e e k e n e n w e l k e d e no o r d e e l s d a g v o o r a f z u l l e n g a a n , en eindelijk een groot gedicht, uit 3600versen bestaande, over de w o n d e rw e r k e n v a n Ma r i a . Op zijn ouden dagdichtte hij nog het leven van den heiligen Oria (Aurea). Onder alle deze stukkenwordt dat over de wonderen vanMaria het meest geprezen.Men vindt er den eenvoudvan den ouden tijd in terug, maar tevens ook het bewijs, hoe vroeg reeds deMariadienst zich van de moraal losrukte. Zoo is o.a. de geschiedenis van de abdis,die door de moeder-maagd zelve verlost wordt, om haar te vrijwaren van debeschuldiging, door de nonnen van haar klooster bij den bisschop ingebracht, eenvoorbeeld voor hen, die sprookjes als van Beatrijs en anderen verdichtten. DeSpaansche Christenen stelden echter veel prijs op de vereering van Maria om zichdaardoor van de zuiver theïstische Mohammedanen te onderscheiden.Door den strijd, dien de Spanjaarden tegen de Mooren voerden, vermeerderde de

macht der kloosters en der geestelijkheid. De Christenen, in de ruwe bergstreken vanAsturië teruggedrongen, werden door de monniken en priesters aangevuurd om voorhunne godsdienst en tegelijk voor hunne onafhankelijkheid te strijden. De koningen,die het land van deMooren bevrijdden, werden dus als heiligen, die als geloofsheldenvoor het vaderland gevochten hadden, vereerd. Eerst in de tweede helft der 10de eeuwkomt in Kastilië de macht van de edelen op, doch dit strekte meer tot nadeel van hetkoningschap dan van de geestelijkheid. Nergens toch bloeiden de kloosters zoo vroegen was demonnik zoo trotsch op zijnemeerdere kennis. Hij waagde het even vermeteltegen den koning te spreken als later de Kastieljaansche ridder dit dorst doen.Het eigenlijke volksgezang der Spanjaarden ging hand aan handmet het herwinnen

van hun land op de Mooren. Geen volk is in dit opzicht rijker. Hunne volksliederendragen den naam van romances en zelfs daar, waar deze buitenlandsche heldenvermelden, dragen zij geheel de kleur van het land, waar zij gedicht werden. Deoudste romances, bezingen de daden van Bernard del Carpio, van Fernan Gonzales,van den Cid, van de Infanten van Lara en van Karel den Groote met zijn XII pairs.De stof der laatstgenoemden is wel van elders ontleend, maar de behandeling er vanis geheel Spaansch, zoodat van de oorspronkelijke verhalen bijna alleen de namenoverblijven. Bovendien zijn er nog verschillende romances, welke zich aan geenbijzonderen fabelkring aansluiten. Het is aan de oudste liederen eigen, dat zij hetovergeleverde feit, dat er in behandeld wordt, eenvoudig weg vermelden, zonder deneigen indruk daarvan mede te deelen. Het lyrisch element ontbreekt er bijna geheel.In lateren tijd worden de romances meer en meer historisch en kunnen dan dienenom werkelijke gebeurtenissen op te helderen; terwijl de vroegere zich steeds in eenfabelkring bewegen. Over den vorm en den inhoud der romances blijft echter

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

342

nog veel ter onderzoeking overig.1)Wij zullen er hier slechts dan iets van mededeelen,wanneer zij met een geheele reeks gedichten samenhangen.Geen onderwerp heeft zoo verschillende bewerkingen ondergaan, en ook in andere

landen zoo de aandacht getrokken, dan hetgeen de daden van den Cid omvat. Eerstsedert kort is men met de werkelijke geschiedenis van den Cid bekend geworden,en daaruit is, zooals meestendeels bij dergelijke onderwerpen, gebleken dat aan dienpopulairen held langzamerhand allerlei feiten en allerlei gezindheden zijn toegekend,welke in den tijd van den vervaardiger van 't stuk voor edel en roemvol doorgingen,en dus volstrekt niet op werkelijke gebeurtenissen steunen.2)

De ware geschiedenis komt hierop neer, dat Rodrigo Diaz of Diez, d.i. zoon vanDiego, ongeveer het jaar 1044 in het Noord-Westen van Spanje geboren werd en teValencia, dat hij op de Mooren veroverd had, in 1099 overleed. Hij was van lage afkomst, maar wist door zijn dapperheid en moed zich tot den eersten rang te verheffen.Hij sleet het grootste gedeelte van zijn leven in dienst van den emier van Saragossaen was in 't algemeen een partijganger, die nog niets gemeen hadmet de ridderlijkheid,die hem later toegeschreven werd. Hij streed dan eens tegen de Mooren en dan eens,en wel het meest, tegen de Christelijke vorsten in Spanje. Zijne dapperheid en moedgaf hem den bijnaam van El Cid Campeador, den strijdenden held of heros3), en zijneverdediging van de oude volksrechten, der Fueros, maakte hem populair.Wij bezitten vijf verschillende oud-Spaansche bronnen en gedichten, waarin de

daden van den Cid deels beschreven, deels verheerlijkt, vergroot en uitgebreid worden.Het zijn de romancen van den Cid, R om a n c e r o e l C i d , eerst verzameld doorJuan de Escobar, welke onnauwkeurig enmet allerlei vreemde toevoegselen vertaaldwerden door Herder en aldus

1) Het woord romance zoude, volgens Fr. Wolf, in den oudsten tijd alleen van grooteavontuurlijke en kunstig samengestelde verhalen gebruikt zijn, in tegenoverstelling van decantares, die altoos gezongen werden, terwijl eerst ten tijde van den markgraaf van Santillanamet dien naam ook de gewone volksliederen zouden aangeduid zijn. Volgens de gewonevoorstelling is de maat er van de redondielje, d.i. vier trochaeën (- υ) in den eersten regel envier in den tweeden regel, als het rijm slepend is, doch bij staand rijm bestaat de laatste voetuit één lange syllabe. Von Schack meent echter dat er een groot onderscheid tusschen deversen der romances en de redondieljen bestaat. Prof. Dozy volgt de meening van JacobGrimm, dat de verzen der Spaansche romances ten onrechte in tweëen verdeeld worden enbeweert dat de redondieljen met staand rijm niets anders zijn dan de Latijnsche tetrametercatalecticus. Over den tijd, waarin elke romance gemaakt is, is het onderzoek op verre nanog niet gesloten. Prof. Dozy zegt dat bijna alle oude romances staan in de oudste verzameling,getiteld ‘Cancionero de romances,’ Antwerpen 1555 en meent, dat er gewichtige redenenmoeten bestaan om eene romance voor oud te verklaren, die niet in deze verzameling staat.

2) Aan prof. Dozy komt de eer toe de Europeesche geleerden het eerst omtrent de waarheidingelicht te hebben. Hij maakte daarbij gebruik van Arabische bronnen, die tot 1109 n. Chr.,dus 10 jaar na den dood des helds, reiken, in de Recherches sur l'histoire politique et literairede l'Espagne pendant, le Moyen-âge I, 320-706.

3) Zie, over den oorsprong en de beteekenis hiervan, Dozy, Recherch. 416-423.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

343

algemeen bekend.1) Sedert zijn echter nog een aantal nienwe romances, die over denCid Handelen, ontdekt,2)welke met de liederen die nog heden op de straten teMadridgezongen worden, tot een getal van tweehonderd opklimmen, dus bijna het dubbelvan 't geen Escobar verzamelde.Belangrijker is echter het heldendicht van den Cid, E l p o em a d e l C i d , het

eerst uitgegeven door Sanchez in de beroemde Colleccion de poësias castellanasanteriores al Siglo XV (1779 volg.), doch waarvan in onze dagen door de SpaanscheAkademie van Wetenschappen eene verbeterde uitgave bezorgd wordt enverschillende vertalingen bestaan.3)Dit gedicht is ongeveer 70 jaren na den dood vanden held vervaardigd. Het karakter en de dapperheid van den Cid wordt er inverheerlijkt, en de glans, die daardoor over zijne familie zich verspreidde, in 't lichtgesteld. Het is in twee zangen verdeeld. Van het begin ontbreken eenige bladzijdenin het eenige handschrift, dat er van overig is. Het neemt een aanvang, waar de Cid,door zijnen ondankbaren koning verbannen, zijn blik nog eens wendt naar het kasteelVivar, dat hij gaat verlaten; volgens Wolffs overzetting is het begin aldus:

Mit seinen Augen so gar heftig Thränen weinend,Wandt' er das Haupt und stand und schaut sie an.Sah Thüren offen stehend und Pforten ohne RiegelUnd Kleiderhalter, leer an Pelzen und an MantelnUnd ohne Falken, ohne Geier in der Mause.-Mein Cid erseufste da, denn viele Leiden hatt' erEs sprach mein Cid also gut und wohl abgemessen:‘Dank dir, Herr Vater, der du droben waltest,Das haben böse Feinde mir bereitet!’

Nadat hij zijn vrouw en kinderen eene veilige schuilplaats in een klooster bezorgdhad, trekt hij met 300 getrouwen naar de grenzen, om op de Mooren buit enbezittingen te veroveren. Eerst maakt hij zich meester van Alcocer, maar de Moorenverzamelen een groote macht en belegeren hem. Na wonderen van dapperheid weethij er zich doorheen te slaan. De strijd

1) Eene zuiverder vertaling van een grooter aantal Cid-romancen leverden Duttenhofer en ookRegis ‘das Liederbuch von Cid’ 1842.

2) De volledigste verzameling der Cid-romancen is in de nieuwe uitgave van Duran, Romancerogeneral 1849-1851 D. I te vinden. Men vergelijke ook ‘Herders Cid und die SpanischeCid-romancen, Programm von prof. Mönnich.’ Tübing. 1854. De verzameling van Duranbevat 1904 romancen, die allen vóór 1700 vervaardigd werden.

3) Eene Hoogduitsche vertaling in de maat van het origineel leverde O. Wolff, Jena 1850. Eeneoverzetting in 't, Fransch vindt men in: Le Cid Campeador, chronique tirée des ancienspoëmes espagnols, des historiens arabes et des biographies modernes, par C. de Monseignat.Paris 1853, 16mo en in Poëma du Cid, Texte espagnol accorapagnë d'une traduction françaiseetc. par D. Henard. Paris 1858, 4to. Zelfs verscheen er eene Zweedsche vertaling van, doorEstlander Helsingsfors 1863. Men vergelijke verder Ozanam, un pélerinage au pays du Cid,Paris 1853 en C. Baret: Du poëme du Cid dans ses analogies avec la Chanson du Roland.Moulins 1858. Bij ons leverde voor den tijd waarin ze geschreven werd, een niet onaardigeverhandeling, W. de Clerq: de Cid, voorgesteld als het ideaal der middeleeuwen, in vanKampen's Magazijn, III deel. hl. 193-244.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

344

met den graaf van Barcelona en de verovering van Valencia wordt daarna beschreven;hierop volgt de verzoening van den Cidmet den koning, die hem zoo slecht behandeldhad. Door den roem, dien de Cid behaald had, opgewekt, dingen de graven vanCarrion, de eerste edellieden van het rijk, naar de hand zijner dochters. De Cid is ditaanzoek niet genegen, maar legt de beslissing in de hand des konings, die den wenschder graven vervult.De tweede zang begint, dat de Cid op eenen namiddag ingeslapen is; zijn leeuw

maakte daarvan gebruik om uit de ijzeren kooi te breken. Hierop vluchtten deschoonzoons, de een onder een stoel, de ander achter een wijnpers, maar de held,inmiddels ontwaakt, bedwingt het wilde dier met zijnen blik en sluit hem weer inzijn hok. De graven meenen nu, dat dit opzettelijk geschied was, om hen te honen.Hun trots is beleedigd en zij willen zich op hem, dien zij als een parvenu verachten,wreken. Zij voeren hunne vrouwen naar een woest en eenzaam gebergte en latenhaar, na ze bloedig gegeeseld te hebben, daar voor dood achter. De Cid echter, diesteeds de graven wantrouwde, had een zijner neven bij het gevolg zijner dochtersgevoegd en deze hield haar in het oog, redde ze uit het gebergte en voerde ze naarhunnen vader terug. De Cid klaagt nu de graven bij den koning aan. Een tweegevechtzal beslissen, en de graven Carrion worden overwonnen en met smaad overtogen.De Infanten van Aragon en van Navarra vragen nu de dochters van den Cid tenhuwelijk en aldus krijgt hij zelf en zijne familie de hoogste eer. Zoo wordt dan deheld van het volk de schepper van zijn eigen lot, en de zoon zijner daden een vorstgelijk.Veel wordt er over getwist, of het poema del Cid eene navolging is der Fransche

Chansons de Geste of dat wel de vorm er van aan Latijnsche stukken ontleend is.Uit dien strijd zelven blijkt reeds dat het onderscheid tusschen de oud-Franscheriddergedichten en het Spaansche poema niet groot is.1) Een gelijke strijd wordtgevoerd over den tijd, waarin de C r o n i d a r i m a d a d e l C i d , de rijmkroniekvan den Cid, vervaardigd is.2)

De Cronida rimada begint met eene korte inleiding in proza over den toestand vanSpanje ten tijde van Fernan Gonzales; daarop volgen 1126 verzen, waarna het stukeensklaps midden in een vers afbreekt zonder dat men vermoeden kan dat het gedichtal ten einde liep. In de Cronida Rimada wordt de geschiedenis van den Cid en dievan zijne familie dikwijls geheel anders dan in de oude romances voorgesteld. Prof.Dozy meent o.a. de sporen der oudste traditie in het volgende verhaal te vinden.3)

In het geheele land heerschte vrede, toen graaf Don Gomez de Gormas de kuddenvan Diego Laynez4) wegdreef en diens herders wondde. Daarop

1) Prof. Dozymeent, dat men, als voor de romances, ook voor deze Cantar de gesta, een Latijnschmodel mag aannemen. A. Wolf is dit met hem eens; maar Diez, F. Wolf en anderen, zooalsdezer dagen,M. Carriere, (Die Kunst enz. III, 2, bl. 282) houden de navolging van de FranscheChansons voor stellig.

2) Het werd in 1846 te Weenen het eerst uitgegeven door F. Michel, naar een zeer onvolledighandschrift. Gemeenlijk houdt men het voor veel jonger dan het poëma. Prof. Dozy verschilthierin van meening, hoewel ook deze geleerde toestemt dat de taal er van, dus detegenwoordige redactie, van de 15de eeuw is.

3) Kastill. Lett. Gids bl. 540. Recherches I 635 en 675.4) De vader van den Cid, Lainez d.i. de zoon van Lain.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

345

riep Laynez zijne broeders en overige familie bijeen. Te paard rijden zij des morgensvroeg naar Gormas, verbranden de voorstad en rooven alles wat hun in handen valt,en om den graaf te smaden, nemen zij zelfs de vrouwen mee, die aan het waterpleegden te wasschen en te bleeken. Eensklaps verscheen daarop de graaf met honderdedellieden en wendde zich tot den zoon van Layn met luider stemme. Hij vorderdede vrijheid der waschvrouwen, want, zegt hij, gij zult mij toch niet afwachten mantegen man. Ruy Laynez, die heer was van Faro, antwoordde hem: ‘Honderd tegenhonderd zullen wij gaarne, op een duim afstands, tegenover u staan.’ Zoo wordendan de onderhandelingen geopend. Eenige geroofde Waschvrouwen en vazallenworden teruggegeven, doch de overige buit, de kudden, geeft de familie Laynez nietterug, voor de graaf wedergegeven had wat hij roofde. Na negen dagen rijden allenuit, om den kamp te beginnen. Rodrigo was twaalf jaren oud en nog nooit in den slaggeweest; hij voegde zich zelfs tegen den zin van zijnen vader bij de honderdkampvechters, want zijn hart brandde van begeerte om te strijden. De strijders scharenzich in slagorde en het gevecht begint met de slagen, welke Rodrigo en de graaf DonGomez elkander toebrengen. Rodrigo doodt den graaf en neemt twee zijner zoons.Fernan Gomez en Alfonso Gomez, gevangen en voert ze mee naar Bivar. De graafhad drie ongehuwde dochters. Toen deze het ongeluk dat haar overgekomen wasvernomen hadden, trokken zij rouwkleederen aan en gaan na Bivar. Bij Diego Laynezgekomen, zeggen zij: ‘Wij zijn de dochters van den graaf, dien gij hebt doen dooden;gij houdt onze broeders gevangen en wij vrouwen hebben niemand om ons tebeschermen.’ Diego verwijst haar tot zijnen zoon Rodrigo, want deze had het gedaanen aan hem kwam dus de beslissing over het lot der broeders toe. Rodrigo, die dithoorde, verklaart daarop, dat hij een waardige zoon van zijnen vader en van zijnenmoeder wil zijn. De dochters hadden geen deel aan de schuld, die de vader op zichlaadde. Hij verzoekt dus zijnen vader hare broeders los te laten, want zij hebben zezeer noodig. Zoo worden dan de twee zonen van Gomez ontslagen en aan hunnezusters teruggeven. Maar pas zijn de twee broeders in vrijheid of zij riepen driftig:Wij geven vijftien dagen uitstel aan Rodrigo en zijnen vader en dan zullen wij henin hunne woningen te Bivar des 's nachts overvallen en verbranden. Doch XimenaGomez, de jongste dochter, maande hare broeders aan hunne drift te betoomen. Zijzal naar koning Ferdinand te Zamora gaan en hare klacht bij hem inbrengen, dezezal hun recht verschaffen.Alzoo steeg Ximenes Gomez te paard, vergezeld van drie jonkvrouwen en van

schildknapen, om haar te beschermen. Zij komt aan het hof te Zamora en zegtweenende tot den koning: ‘Ik ben een ongelukkige jonkvrouw, heb medelijden metmij. Toen mijne moeder stierf, bleef ik achter als een zeer jonge weeze. Een zoonvan Diego Laynez berokkende mij veel kwaad; mijne broeders nam hij gevangen enmijnen vader doodde hij. Ik kom bij u, den koning, mij beklagen, wees gij genadigen geef mij recht.’ De koning gevoelde zich bij die woorden diep bezwaard en zeide:‘Groote onrust heerscht er in mijne landen: Kastilië zal tegen mij opstaan en danzullen de Kastieljanen mij veel kwaad doen.’ Ximena Gomez dit hoorende,antwoordde: ‘Genade, heer! Duid mij niet ten kwade wat ik u zeggen zal. Ik zal uleeren hoe gij Kastilië en al uwe landen tot rust kunt brengen. Geef mij Rodrigo, diemijn vader heeft gedood, tot echtgenoot.’ Toen de

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

346

leermeester en raadsman van koning Ferdinand deze woorden gehoord had, zeidehij tot hem: ‘Gij moet den Almachtigen danken voor de gift, die zij van u gevraagdheeft; ontbied dus Rodrigo en zijnen vader.’Spoedig waren de brieven gereed, want zij wilden het niet uitstellen. Toen de bode

daarmede te Bivar kwam, was Diego aan denmaaltijd. ‘De dappere koning Ferdinandontbiedt u en uwen zoon,’ zeide hij, ‘zie hier de brieven. Het is een goede boodschap,die ik breng; moge uw zoon Rodrigo spoedig een hoogen rang bekleeden.’ DochDiego vreesde voor veraad, ‘want zoodanig is,’ sprak hij tot Rodrigo, ‘de schandelijkegewoonte der koningen. Ik diende den koning zonder het minste bedrog; maar tochhoed u voor hem als voor een doodsvijand. Ga gij, mijn zoon, naar uwen oom RuyLaynez, terwijl ik naar het hof des konings vertrek. Doodt hij mij, dan zult gij en uwooms mij kunnen wreken.’Rodrigo wilde echter zijnen vader niet verlaten. ‘Ofschoon gij mijn vader zijt,

toch zal ik u een raad geven. Neem driehonderd ruiters mede, en geef ze mij, als wijbij de poort van Zamora gekomen zijn.‘ Zoo geschiedde. Beiden vertrekken met dedriehonderd ruiters. Voor de poort der residentie gekomen, houdt Rodrigo eenaanspraak tot de gewapenden, waarin hij hen aanspoort om hun heer zonder bedrogof list te beschermen en zelfs den koning niet te sparen, wanneer deze hem geweldaandoenwilde. Daarna gaan Laynez en Rodrigo tot den koning, Voor hem verschenen,kust Laynez de hand van zijn vorst, maar Rodrigo weigert dit.‘ Liever ware ik aanhet kruis gespijkerd, dan dat gij mijn heer zoudt zijn en ik uw vazal; ik ben vertoornd,omdat mijn vader u de hand heeft gekust.’ Ferdinand schrikte zeer wegens die trotschetaal en riep zijnen raadsman toe, de jonkvrouw te brengen, om haar met dienstoutmoedigen jongeling te verloven. Ximena hierop, door des konings vertrouwelingbinnengeleid, sloeg hare oogen op, zag Rodrigo aan en sprak: ‘Heer! veelmalen dankik u, want deze is de graaf, dien ik ten huwelijk vraag.’ Daarop werden beiden doorden koning aan elkander verloofd; doch Rodrigo bleef vertoornd en zeide: ‘Heer!meer tegen mijnen wil dan met mijnen wil, hebt gij mij verloofd; maar ik zweer bijChristus, dat ik u de hand niet zal kussen, en dat ik met haar niet zal zijn op het landnoch in de stad, voor ik vijf eerlijke veldslagen in het open veld gewonnen zalhebben,’Prof. Dozy merkt op hoe in dit verhaal, zooals in alle oud-Spaansche stukken,

geen spoor van de galanterie der latere dagen te vinden is. Ximena blijft eene nederigeen onderworpen vrouw, Rodrigo een geweldig en onverschrokken strijder, die vaniedereen, ook van zijne vrouw, eerbied en onderwerping vordert.Bij hetgeen wij genoemd hebben, moet nog gevoegd worden l a C r o n i c a d e l

C i d , de kroniek van den Cid, zoo het schijnt eene bewerking van een gedeelte derC r o n i c a g e n e r a l , doorAlfonsusX zelven samengesteld.1)Een onkundigmonnik,denkelijk uit het klooster van San Pedro de Cardēnas,2) heeft de geschiedenis vanden Cid daarin gewijzigd en

1) Cronica del famoso Caballero Cid Ruydiaz campcador. Nueva edicion con una introducionhistorico-literaria par D. V.A. Huber, Marburg 1844. Zeer uitvoerig en scherpzinnig handeltover de Cronica general en de betrekking er van tot de particular del Cid prof. Dozy. Recherch.384-413.

2) Daarhenen werden de overblijfselen van den Cid gebracht door Alfonsus, denWijze, in 1272.Later zijn deze herhaalde malen verplaatst, zoo in 1447, in 1541 in 't begin der 18de eeuw,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

347

uitgebreid. Dit geschiedde ongeveer het begin der vijftiende eeuw, en dezewillekeurige veranderingen der Cronica del Cid werden later nog weer voortgezetdoor den eersten uitgever er van, in 't begin der 16de eeuw, namelijk door Juan deVelorado, en aldus is het een volksboek der Spanjaarden geworden.Zeer belangrijk voor de kennis der Cid-traditie is het Latijnsche gedicht, H i s t o r i a

D i d a c i C amp i d o c t i ,door Edélestand du Méril het eerst te Parijs uitgegeven.Het is kort na de verovering van Almeria, in 1147, vervaardigd, en, dat de daden vanden Cid toen reeds den inhoud van volkszangen uitmaakten, blijkt uit de volgendeverzen:

Ipse Rodericus Mio Cid semper vocatus,De quo cantatur, quod ab hostibus haud superatur,Qui domuit Mauros, comites domuit quoque nostros.

De behandelingen van de overleveringen omtrent den Cid leveren eene opmerkelijkebijdrage tot het wezen en het verloop der volksdichting en der poëzie in 't algemeen.Juist wijl wij tegenwoordig de werkelijke geschiedenis van Rodrigo Diaz vrij goedkennen, kunnen wij des te beter den loop der traditie beoordeelen. Deze veranderttelkens met den geest der natie en de gebeurtenissen worden telkens naar de nieuwerichting, welke deze nam, gekleurd of ook nieuwe feiten, door anderen verricht, eraan vastgeknoopt. Toen eenmaal de Cid bij uitstekendheid de held geworden was,moest hij ook in alles, aan datgene wat men in verschillende tijden van zoo iemandverwachtte, beantwoorden. Zoo bestaat er reeds in de oudere romances eene dubbelevoorstelling omtrent de betrekking van den Cid tot den ondankbaren koning. In dealleroudste, die zonder twijfel het meest met de waarheid overeenkomt, houdt de Cidzich geheel onaf hankelijk en bekommert zich in 't minst niet om den vorst; doch inde latere romances wordt hij juist als de trouwe leenman geschilderd, die wat er ookgeschiedt, nooit van zijn leenplicht afwijkt. Hetzelfde verschijnsel openbaart zichdus hier, wat in vele Karel-romans op te merken is, zooals in den roman derHeemskinderen. In nog lateren tijd krijgt de Cid alle eigenschappen, die men bijeenen galanten ridder verwachten mag, en is Ximena ook eene geheel andere vrouwgeworden. Deze latere voorstelling, in den nieuweren tijd algemeen geworden, wordtook aangetroffen in romances, die nog in de straten van Madrid door de bedelaarsgezongen worden. Ofschoon deze voorstelling niet met de ware geschiedenisovereenkomt, mag men echter de dichters, die in dit opzicht de gewone wet van alletraditie volgden, daarover niet hard vallen. De traditie van den Cid is echter nietalleen daarom opmerkelijk, omdat zij een tijdvak van meer dan acht eeuwendoorloopen heeft en dus met de geschiedenis der Spaansche natie in het nauwsteverband staat: maar ook omdat zij in alle hoofdvormen der litteraire kunst voorgesteldis. De romances kunnen tot de lyrische en deels zelfs tot de epische poëzie gebrachtworden; tot deze laatste behoort zonder twijfel het poema del Cid, dat vele geleerdenmet den Rolandszang en met de Niebelungen vergelijken.

en in de 19de eeuw door den Franschen generaal Thibaut; totdat zij in 1824 weer in het oudeklooster van San Pedro terecht kwamen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

348

In een land waar zulk een vormkracht is, en waar de dramatiek zulk een buitengewonehoogte bereikte als in Spanje, was het natuurlijk te verwachten dat ook deze zich vande Cid-traditie meester zoude maken. Van de stukken, die daarop betrekking hebben,zijn het meest bekend L a s m o c e d a d e s d e l C i d , de bedrijven van den Cid inzijn jeugd, door G u i l l e n d e C a s t r o . Het bestaat uit twee stukken, die niet alleendaarom zoo bekend geworden zijn, omdat het de fraaiste drama's zijn, welke doordezen beroemden dic hter, die van 1567-1631 leefde, vervaardigd werden, maar nogmeer omdat zijn tijdgenoot Corneille het eerste tot grondslag legde bij zijn bekendtreurspel de Cid.1)

In dit eerste stuk derMocedades wordt Rodrigo door den koning tot ridder geslagenen tot overmaat van vereering bindt de Infante, Donna Urraca zelve, hem de sporenaan. Zulks geschiedde in tegenwoordigheid van het geheele hof. Daartoe behoortook de graaf Lozano de Orzas, wiens dochter Ximena Gomez, zoowel als de Infante,op Rodrigo verliefd is. Deze graaf dong naar het gouverneurschap over des koningszoon, Don Sanche, doch de koning benoemt hiertoe Don Diego Laynez. De graaf,hierover verbitterd, vergeet zich in een twist hierover zoozeer, dat hij den oudenDiego een slag in 't aangezicht geeft, en daarvoor later door Rodrigo gedood wordt.Daarop volgt de strijd van Ximena tusschen den plicht om haren vader te wreken enhare liefde voor den Cid. Reeds had zij het zooverre bij den koning gebracht, dathaar geliefde volgens de aloude landswetten ter dood veroordeeld werd. De Cidontgaat dit vonnis echter door de dapperheid, waarmede hij de Mooren, die dehoofdstad belegerden, verslaat. Intusschen verspreidde zich het gerucht dat de Cidonder het bedrijven van dat wonderbare heldenfeit gesneuveld was, en nu eerstverraadt Ximena hare liefde voor den held, waardoor het geschiedde dat zij eindelijktoegaf en aan hem, nadat hij nog een menigte heldendaden verricht had, hare handschonk.De inhoud van het tweede stuk is de volgende: koning Ferdinand had op zijn

sterfbed, in tegenwoordigheid van alle zijne kinderen, de beschikking over deverdeeling van zijne staten, die in het eerste stuk vermeld was, herhaald, eninzonderheid de gift Van Zamora aan Urraca, met zijn vloek tegen die het haarontnemen zou, bevestigd, waarop zij allen Amen zeiden, Sanche alleen uitgezonderd.Maar nauwelijks had de goede grijsaard den geest gegeven, of Sanche wierp zijnbroeder Don Garcia in de gevangenis, vervolgde zijn anderen broeder Alonzo metde wapenen, ontnam Donna Elvira haar erfdeel en trok vervolgens tegen Uracca op,om ook haar het kleine Zamora te ontrukken. Bij de belegering van die stad, komthij echter om door de hand van een overlooper, die hem, onder voorgeven van doorgeheime verstandhouding de stad te zullen overleveren, uit zijn leger lokt en daaropvan een gunstig oogenblik gebruik maakt, om hem met zijn eigen werpschicht tedooden. Zijn broeder A l o n z o , die uit zijn rijk verdreven, bij denMoorschen koningvan Toledo een schuilplaats gevonden had, volgt hem nu op en neemt eene bekeerdeMoorin tot vrouw. In dit stuk vervult de Cid, hoewel de eerste in krijgsroem enmoed,echter

1) Bilderdijk heeft een uitvoerig overzicht gegeven van beide treurspelen, te vinden in deMnemosyne, (Tydeman en van Kampen, III bl. 111-162 en IV 159-207) later gedrukt inzijne Bijdragen tot de tooneelpoëzy.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

349

niet de eerste rol. Het dient, om Bilderdijks woorden te gebruiken, eigenlijk om debraafheid van Rodrigo te schilderen, die aan zijn overleden vorst en diens geheelehuis trouw, den opvolger met geheel zijn hart dient, maar het koninklijk geslacht nietbestrijden of verkorten wil en daarin standvastig, ten trots van alles, volhardt.Andere drama's, de daden van den Cid betreffende, zijn gemaakt door J u a n

B a u t i s t a D i am a n t e , die, in 1626 te Madrid geboren, niet aan Corneille, wiensstuk in 1636 uitkwam, tot voorbeeld kan verstrekt hebben.1)De belegering van Zamora,El c e r c o d e Z amo r a , bevat ongeveer hetzelfde onderwerp, als het tweede stukvan Guillen de Castro en El h i j o h o n r a d o r d e s u p a d r e , de zoon die zijnenvader eert, bevat den strijd van den Cid met den graaf Lozano, een feit dat ook doorCorneille voorgesteld wordt. Velen meenen dat de Spanjaard den Franschman daarbijvoor oogen had.Hoe beroemd de Cid ook zij, in Spanje zelve was B e r n a r d o d e l C a r p i o

oudtijds een niet minder gevierd held. Wij bezitten nog ongeveer 40 romances, dieop zijne daden betrekking hebben; welke weder, benevens de verhalen over hem inde kroniek van Alfonsus denWijze, den grond legden van een aantal tooneelstukkenen vertellingen. Diensvolgens leefde Bernardo ongeveer 800 n. Chr. Hij was uit eengeheim huwelijk geboren van den graaf van Saldana met Ximena, de zuster vanAlfonso den Kuische, die daarover zoo verbitterd was, dat hij den vader in degevangenis wierp en de moeder in een klooster stopte. Hij voedde echter Bernardoals zijn eigen zoon op, zonder hem zijne afkomst te ontdekken. De heldenfeiten vanBernardo, welke met de overwinning bij Roncevalles eindigen; de vele pogingen,die hij, van het geheim zijner geboorte onderricht, in 't werk stelde, om zijnen vaderuit de gevangenis te verlossen; de valschheid van den koning, die aan Bernardotelkens de bevrijding zijns vaders belooft, maar even dikwijls zijn woord breekt;eindelijk de vertwijfeling van den held, toen hij den dood zijns vaders in de gevangenisvernam, en hoe hij daarop in openlijken opstand tegen den koning uitbreekt; dat alleswordt in de romances, deels in kronieken, met treffende kleuren geschilderd en inde Spaansche volksboeken overgenomen.2)

Een andere held der volksage is F e r n a n G o n z a l e s , die in het midden der 10de

eeuw een groot gedeelte van Kastielje van de Mooren bevrijd zoude hebben. Dedaden, die van hem vermeld worden, vallen tusschen de jaren 934, toen de slag bijOsma geleverd werd, en 970 zijn sterfjaar. Hij is voor Noord-Spanje, wat de Cidlater meer bijzonder voor Valencia en Aragon geworden is. Het aantal der bestaanderomances, die over zijne avonturen handelen, is echter gering, nog geen twintig. Demeest dichterlijke er van verhalen hoe zijne moedige gemalin hem tweemalen uit degevangenis bevrijdde, zooals ook zijnen strijd met den koning Sanche, waarinGonzalez als een geweldig en slim middeleeuwsch baron geteekend

1) Volgens A. de Latour, L'Espagne religieuse et littéraire, II: P. Corneille et J.B. Diamante,Paris 1863. Voltaire heeft echter beweerd, dat Corneille de navolger van Diamante was env. Schack meent ook, dat men zulks uit innerlijke gronden bewijzen kan. Geschicht. Dram.III, 372.

2) Nog in 1849 kwam er een volksboek uit, over de avonturen van Bernardo del Carpio.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

350

wordt. Dezelfde gebeurtenissen worden ook van hem in de Algemeene Kroniekvermeld. Wij bezitten ook nog een afzonderlijk gedicht, dat geheel aan zijneverheerlijking gewijd is, onder den titel van H i s t o r i a d e l c o n d e F e r n a nG o n z a l e z , dat met den inval der West-Gothen in Spanje een aanvang neemt entot aan den slag bij Moret, 967, voortloopt en dan eensklaps afbreekt. Dit stuk is in1863 voor het eerst uitgeven.In ongeveer 30 romances worden de l o t g e v a l l e n d e r z e v e n k i n d e r e n

v a n L a r a bezongen, die leefden ten tijde van Garcia Ferrandez, den zoon vanFerran Gonzalez.1)De zeven zonen van Lara worden tengevolge van een familietwist,verraderlijk in de handen derMooren geleverd. Vol bewondering over hunnenmoed,werden zij eerst door de Moorsche bevelhebbers gastvrij verpleegd, maar toen hunoomRodrigo de Lara, die hen verraden had, denMoorschen emier met zijne ongenadedreigde, indien hij hen in 't leven liet, werden zij allen omgebracht. Hun vader Gonzalowas in eenMoorsche gevangenis geworpen en daar werden hem eensklaps de hoofdenzijner zonen getoond. Intusschen had deze met de zuster van den emier eenminnehandel aangeknoopt, en toen hij eindelijk ontslagen werd, nam hij zijn ring,brak dien door midden en gaf de eene helft aan zijne minnares, opdat het een teekenzoude zijn, waaraan hij zijn kind later zoude kunnen herkennen. Mudarra Gonzalez,zoo heette de zoon uit deze betrekking geboren, werd de dapperste en volmaaktsteMoorsche ridder. Toen deze van zijne moeder vernomen had, wie zijn vader was,en welk lot de zeven vroegere zonen had getroffen, nam hij zich voor de wrakedaarvan op zich te nemen. Hij trekt met een leger vertrouwdeMooren naar Gonzalez,toont hem de helft van den ring en verklaart hem dat hij bereid is zijne broeders tewreken. De oude Gouzalez stijgt te paard Eerst weigerde Rodrigo de uitdaging vanden jongen Moorschen ridder aan te nemen, doch daartoe weldra gedwongen, zoekthij zich aan het tweegevecht door de vlucht te ontrekken; dochMudarra wachtte hemin een hinderlaag op en doodde hem. Donna Lara, de bewerkster van al het onheil,verloor haar leven op een brandstapel.Deze verhalen, die ook al weer in de algemeene kroniek voorkomen, leveren eene

opmerkelijke bijdrage tot de oude en ruwe zeden, die overal oudtijds in demiddeleeuwen heerschten, doch veelal in de latere bewerkingen der gedichten naarden smaak van lateren tijd veranderd werden. Ook worden daarin aan de Moorendezelfde deugden toegekend als aan de Christenen. Dit komt overeen met dedenkwijze, die in den tijd van den Cid heerschte, die, zooals de ware geschiedenisvan hem getuigt, ook geen onderscheid tusschen hen maakte. De rechte religiehaatis eerst later opgekomen. Onder de zeven zonen van Lara is de jongste, Gonzalvo,de edelste en de dapperste, zooals ook de Cid de jongste zoon en Ximena de jongstedochter des huizes was.2)

Niet alle romances hebben echter een epischen inhoud. Ook het familieleven ende natuur zelve wordt er meermalen in bezongen. Tot voorbeelden van den vorm enaard der romances mogen hier drie der oudste en

1) Prof. Dozy geeft van eenige dezer romances uitvoerig den inhoud in de Kastilj. Letterk. 1.c. 533-540.

2) Lope de Vega heeft zoowel de verhalen over del Bernardo del Carpio als die over de kinderenvan Lara, tot onderwerp van eenige zijner tooneelstukken gemaakt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

351

meest beroemde, volgens uitstekende metrische vertalingen in het hoogduitschovergebracht, hunne plaats vinden.De eene draagt het opschrift, R i o v e r d e , de bloedige stroom. De vertaling van

Geibel1) luidt aldus:

Romanze von blutigen Strome.

Grüne Wellen, grüne WellenWie so viele Leichen tragt ihr,Christenleichen, Maureleichen,Die das scharfe Schwert erschlagen!Tief gefärbt mit rothem Blut istEuer klar krystall'nes Wasser;Denn von Christen, denn von MaurenWard gewalt'ge Schlacht gehalten,Fürsten standen hier und Grafen,Grosse Herrn von hohem Stande,Männer tapfern Muthes fielenVon der Blüte Span'schen AdelsHier erlag auch Don Alfonso,Der von Aguilar sich nannte,Und zugleich an seiner SeiteSank der tapfere Urdiates.Aufwärts klimmt am FelsenabhangSaavedra dort, der Tapfre,Er gebürtig von SevillaAus dem blütenvollsten Stamme.Hinder ihm ein RenegateRuft ihm nach mit lautem Schalle:‘Gib dich, gib dich, SaavedraFliehe so nicht aus dem Kampfe!Nur zu gut erkenn' ich dichWar in deinem Haus ja lange,Auf dem Marktplatz von SevillaSah' ich wie du Lanzen warfest.Kenne deine beiden Aeltern,Dein Gemahl auch, Donna Clara;Sieben Jahre dein Gefang'nerWard ich schlimm von dir behandelt.Traun! Jetst bist du bald der Meine,Hilft Mahoma meinem Arme,Und wie du verfuhrst mit mir,Will ich dann mit dir verfahren.’Saavedra, der es hörte,Wendet rückwärts schnell sein Antlits,Einen Pfeil schoss da der Mohr,Doch vorüber flog die Waffe.Und es traf ihn Saavedra

1) Geibel, Volkslieder und Romanzen der Spanier in Versmasse des Origenals verdeutsch.Berlin 1843, bl. 169 vlg.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

352

Mit dem Schwerte so gewaltig,Dass er todt zu Boden stürzteOhne noch ein Wort zu athmen.Aber enger eingeschlossenVon dem ganzen Maurenschwarme,Fiel auch endlich Saavedra,Schlimm durchbohrt von einer Lanze.Unterdess hielt don AlonsoKräftig Stand und kämpfte wacker,Und sein Ross, das ihm gefallen,Braucht er nun anstatt des Walles.Aber Mauren über MaurenDrangen auf ihn ein zum Kampfe;Endlich matt vom BlutverlusteSank er nieder auf den Abhang.An dem Fuss der hohen FelsenHaucht' er aus den letsten Athem;Also starb der Held AlonsoDoch unsterblich lebt sein Name.

Deze romance is geheel episch, de volgende heet de F o n t e f r i g i d a , de koelebron; de vertaling is van Diez.1)

Romanze von der kühlen Quelle.

Kühle Quelle, kühle Quelle,Kühle Quelle, süss und fein,Da wohin nach lindem TrosteGehn die Vöglein allgemein,Nur die Witwe TurteltaubeBleibt zurück in ihrem Leid:Doch die Nachtigal, die falsche,Fliegt von da zu ihr herbei,Die sie redet ihre Worte.Voll Verrathes sind sie fein:‘Herrin, wollt' es dir gefallen,Möcht ich wohl dein Diener sein.’‘Fleuch von dannen du Verräther,Fleuch du falscher böser Feind,Nie ruh' ich auf blum'gen Wiesen,Nie auf grünen Aestelein,Mache trüb eh' denn ich trinkeJechlich helles Wässerlein,Mach auch keinen Gatten nehmen,Dass ich ohne Kinder sei;Will mit ihnen kein Ergötsen,Keinen Trost al meine Zeit.Lass mich traurig, du Verräther,

1) Altspanische Romancen, Frankf. 1818, bl. 50 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

353

Böser, falscher böser Feind,Keine Huld sollst du gewinnen,Nie will ich die Deine sein.’

Een andere romance, R o s a f r e s c a , de frissche roos, luidt volgens de vertalingvan Geibel aldus:

Romanze von der frischen Rose.

Frische Rose, frische Rose,Wonniglich und hold und lieb,Euch zu dienen wusst ich nimmerDa ich euch in Armen hielt;Nun ich gern euch dienen möchte,Habt ihr euch gewandt von mir.‘Fleuch, die Schuld ist einzig eure,Eure ist sie, meine nicht,Denn durch einen eurer DienerSchicktet ihr mir einen Brief,Und dazu anstatt zu schweigen,Gab er anderen Bericht,Dass im Land Leon ihr wäretSchon vermählt zu dieser Frist,Dass ein schönes Weib ihr hättet,Kinder wie die Blumen licht.’Wer euch solches sprach, o Herrin,Sprach zu euch die Wahrheit nicht;War ich nie doch in Castilien,War ich in Leon doch nie;Nur ein einzig mal als Knabe,Wo man nicht auf Liebe sinnt.

Gedurende de 13de eeuw en in den aanvang der 14de, heerschten over Kastilië driekoningen, welke zich bij uitstek verdienstelijk maakten omtrent de landstaal en debeschaving der natie. Ferdinand III (1217-1252) beval het gebruik der volkstaal inalle openbare handelingen en stukken. Hij liet het Gothische wetboek, (lexVisigothorum) in het Spaansch overbrengen, hetgeen nog heden, onder den naamvan F u e r o J u z g o (forum Judicum), als landrecht geldig is. Zijn zoon Alfonso X(1252-1284), bijgenaamd de Wijze (el sabio), beval het algemeen gebruik derSpaansche taal bij alle officieele handelingen en trachtte gedurende zijne regeeringop alle wijze wetenschap en beschaving te bevorderen. Zelf was hij een geleerde endichter. Hij hervormde de universiteit te Salamanca en zijn hof was een toevluchtsoordvoor geleerden en dichters. Hij bezorgde de beroemde algemeene kroniek van Spanje,C r o n i c a d e l r e y D o n A l f o n s o e l S a b i o ,1) waarmede de beschrijvingder geschiedenis van Spanje in proza een aanvang neemt. Dit werk, door den koningzelven vervaardigd, bestaat uit vier afdeelingen. De eerste begint met de scheppingder

1) Zie daarover prof. Dozy, Recherch. 384-413.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

354

wereld, handelt vrij uitvoerig over de geschiedenis der Romeinen en loopt tot devestiging der West-Gothen in Spanje. De tweede afdeeling handelt over hetWest-Gothische rijk tot den inval der Mooren; de derde loopt tot de regeering vanFerdinand den Groote, in 't begin der 11de eeuw en de vierde sluit met 1252, hetsterfjaar van den heiligen Ferdinand, den vader van koning Alfonso X en denveroveraar van Andalusië. - De derde en vierde afdeelingen zijn de belangrijkstevoor de geschiedenis der traditie van het Spaansche heldentijdperk.De voornaamste gedichten van Alfonso X zijn de Te s o r o , over de verandering

van onedele metalen in goud, en 401 gezangen, C a n t i g a s , ter eere van Onze LieveVrouw. De hoofdverdienste van den koninklijken schrijver is echter in zijn prozagelegen. Zijne beroemde verzameling van wetten wekte zeer de ontwikkeling vande landstaal en zijne geschiedenis van de groote verovering over de zee, L a g r a nC o n q u i s t a d e u l t r a m a r , lichtte zijne landgenooten omtrent de geschiedenisder kruistochten in, en was dus een veel gelezen werk. Het wetboek van Alfonso isbekend onder den naam van L a s s i e t e P a r t i d a s , de zeven afdeelingen. Uit denstijl en de taal er van maakt men op, dat hij er zelf ijverig aan gearbeid heeft.Zijn zoon Sancho IV begunstigde evenzeer de letterkundige oefeningen, maar nog

meer deed dit zijn kleinzoon Alfonso XI (1324-1350), aan wien men ook devervaardiging van eene in Redondiliën vervatte kroniek zijner regeering toeschrijft.Ook D o n J u a n Ma n u e l behoorde tot het koninklijk huis van Kastilië en Leon,hij was een kleinzoon van Ferdinand den heiligen. Alfonso de Wijze, aan wiens hofhij opgevoed werd, was dus zijn oom. In 1282 geboren, streed hij, twaalf jaren oud,reeds tegen de Mooren en had op zijn 28ste jaar de hoogste staatsambten verworven.Gedurende de minderjarigheid van Alfonso XI was hij lid van het regentschap; maartoen deze zelf het bestuur in handen genomen had, werd hij van zijne waardighedenontslagen; hetgeen hem zoozeer verbitterde, dat hij in openbaren opstand tegen zijnenkoning uitbrak. Later weder met hem verzoend, behaalde hij in 1327 eene schitterendeoverwinning op de Mooren in den slag bij Guadalhorra. Doch daarna weder doorden koning verraderlijk behandeld, voerde hij tegen hem eenen hardnekkigen enlangdurigen strijd. Eindelijk kwam de verzoening tot stand en Don Juan trad in dienstdes konings als opperbevelhebber des legers, terwijl hij zijne dochter Constance,vroeger aan den koning verloofd, aan den kroonprins van Portugal uithuwelijkte. Alsopperbevelhebber van het Kastiliaansche leger behaalde hij nog vele overwinningenop de Mooren, totdat hij in 1347 overleed.Opmerkelijk is het dat Don Juan, midden onder de beslommeringen van zijn

onrustig leven, den tijd gevonden heeft zich met ijver en nauwgezetheid op de letterentoe te leggen. Door hem werd het Kastieljaansch proza het eerst goed ontwikkeld,hij schreef er twaalf werken in en was zoo bezorgd over het lot er van, dat hij ze inéén groot deel nauwkeurig afschrijven liet en de zorg daarover aan een kloosteropdroeg, dat hij zelf op zijne goederen gesticht had en tevens voor de grafstede vanzich en zijne nakomelingen bestemde.Slechts een gedeelte der werken van Don Juan is echter over. Daarvan is het meest

bekend de graaf Lucanor, C o n d e L u c a n o r . Het bestaat uit eene verzamelingvan 49 verhalen, die duidelijke sporen van Oostersche afkomst verraden. GraafLucanor, een aanzienlijk en onafhankelijk vorst,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

355

wenscht omtrent verschillende vragen betreffende zede- en staatkunde ingelicht teworden. Hij wendt zich daartoe tot zijnen minister of raadsman, Patrocinio, welkeze beantwoordt door dan eene ware dan eene verdichte geschiedenis te verhalen,hetgeen met een paar rijmen, waarin de moraal vervat is, besloten wordt. Meermalenwordt de een of andere gebeurtenis uit de Spaansche geschiedenis genomen, ofeigenaardige trekken uit het volksleven medegedeeld; ook vindt men erfabeldichtingen onder. Een van de opmerkelijkste is de Moorsche bruiloft, welkedezelfde geschiedenis bevat, die Shakspeare in de Tam i n g of de S h r ewbehandelde en die, ofschoon bij de Persen en Indiërs reeds gevonden, in Europa heteerst door Don Juan voorgesteld werd. Uit alle verhalen blijkt dat de schrijver eenontwikkeld verstand en een verheven gemoed bezat. Hij schertst met de monnikenen hun hoogmoed, bespot de dwaasheden der pelgrims en lacht met de domheid vanzijn oom Alfonso, die aan de kunst van goudmaken geloofde. Don Juan behield,niettegenstaande al zijne dikwijls droeve ervaringen, toch de frischheid en vroolijkheidvan de jeugd. In de L u c a n o r , waarvan wij weten dat het een zijner laatste werkenis, heerscht eene eenvoudigheid en natuurlijkheid van uitdrukking en inhoud, welkemen van iemand, die zooveel beslommeringen in vrede en in oorlog had, niet lichtzoude verwachten,1)

Het is ons er hier niet om te doen den vollen rijkdom der Kastieljaanscheletterkunde aan te wijzen, slechts de meest gevierde stukken kunnen wij evenaanroeren.2)Daartoe behooren zonder twijfel de gedichten van J u a n R u i z , bekendonder den naam van aartsbisschop van Hita, die tijdens de regering van Alfonsobloeide. Zijne werken bevatten ongeveer 7000 verzen. Men kent weinig van zijnelotgevallen; alleen weet men dat hij zijn groot gedicht vervaardigde in 1343, en welin gevangenschap, waartoe hij op bevel van den aartsbisschop van Toledo veroordeeldwas. Het bevat eene reeks kluchtige verhalen, deels op eigen ondervinding gebouwd,die met allegoriën en fabelen afgewisseld worden. Don Amor speelt een grooten rolbij al die avonturen, waarin van de geestelijken, vooral van de nonnen, niet zeerstichtelijke dingen vermeld worden. Zoo maakte de verteller gebruik der dienstenvan eene vrouw, die hij t r o t a c o n v e n t o s noemt, hetgeen prof. Dozy niet onaardigdoor klooster-dribbelares vertaalt. Het was eene oude vrouw, die, onder voorwendselvan snuisterijen te verkoopen, de kloosters rond liep en voor postillon d'amour diende.Een der geestigste gedeelten van het gedicht is de schildering van den strijd, dienmijnheer Carnaval en mevrouw Vasten met elkander voeren, g u e r r a d e D o nC a r n a l y d e d o n n a G u a r e sm a .3) Mijnheer Carnaval is gewapend met vetgevogelte, varkenshammen en schapenbouten; mevrouw Vasten daarentegen heeftde visschen in haar gevolg. De hanen kraaiden te laat, toen mevrouw Vastenonverhoeds in den nacht een aan-

1) De Lucanor is in 't Duitsch vertaald door Eichendorff en in 't Fransch door A. de Puibusque,den talentvollen vervaardiger der Histoire comparée des littératures espagnole et française.

2) Over het poema de Alejandro van Segura, zie bl. 269 en 270.3) Hoewel het idee dezer allegorie ontleend is aan een Noord-Franschen dichter, zie Barbazan

Fabliaux IV, bl. 20, heeft de Spanjaard haar echter zoo levendig en luimig uitgewerkt, dathet een geheel nieuwe verdichting schijnt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

356

val deed op het leger van mijnheer Carnaval, die met de zijnen, na rijkelijk gegetenen gedronken te hebben, in diepen slaap gedompeld was. Zoo wordt deze danoverwonnen en smadelijk uit zijn paleis verjaagd. Na veertig dagen is mijnheerCarnaval echter weer ten kamp gereed en overwint nu gemakkelijk mevrouwVasten,die door hare onthouding mager en zwak geworden was. Daarop doet mijnheerCarnaval een prachtigen intocht in zijn paleis. Hierna volgt de intocht van Don Amor,die allergeestigst beschreven wordt en vol scherpe zetten vooral tegen de monnikenis. Het tafereel valt voor op den zeer heiligen Paaschdag; de geheele natuur eert doorzangen en geuren Don Amor. Iedereen wenscht hem tot gast. De monniken biedenhem hunne kloosters aan, waar de tafels wel bezet zijn en de slaapkamers met goedebedden voorzien. De wereldlijke geestelijken zoeken hem daarvan af te honden endoor op de kloosters te smalen hem ten hunnent te lokken. Ook de nonnen lonkenhem toe, maar anderen zeggen, dat zij nooit hare geloften houden en hare minnaarsmet valsche lachjes bedriegen. De dichter meent echter dat dit laster is, want in eennonnenklooster zoudeDonAmor alle ondeugden en alle genoegens gevonden hebben,het vertoef aldaar had hem nooit berouwd. Intusschen wordt Don Amor de gast vanden aartspriester en zoo krijgt deze een leermeester, die hem tot allerleiliefdesavonturen drijft, welke in het gedicht beschreven worden. Eindelijk werd eenenon zijn liefje en hij bevond er zich goed bij; maar toen zij gestorven was en hij doorde genoemde oude vrouw eene nieuwe liefdesbetrekking met eene Moorin wildeaanknoopen, werd hij afgewezen.Men begrijpt hoeveel aanleiding deze en dergelijkeverhalen geven tot puntige, maar ook tot grove voorstellingen en gezegden. Dit gaatdan ook ook zoo ver, dat de uitgever er van, don Sanchez, tegen den raad derSpaansche Akademie in, er veel uitgelaten heeft, dat zijn gevoel als geloovig katholiekte zeer hinderde, Hoe Juan Ruiz niets ontziet, blijkt ook uit een afzonderlijk stukover de eigenschappen van het geld, waarin alle beschuldigingen voorkomen, diegedurende de middeleeuwen tegen de schraapzucht der geestelijkheid opeen gehooptwerden. Als de monniken en geestelijken merken, dat de rijke gaat sterven, zegt deschrijver, dan staan zij te wachten, wie het vetste koetje hebben zal; al is hij nog nietdood, toch prevelen zij reeds hun paternoster, als kraaien, wanneer een ezel gevildwordt, denken zij, morgen zullen wij hem hebben, nu is hij reeds rechtens de onze.Ook op de rechtsgeleerden is Juan Ruiz zeer gebeten, zooals blijkt uit menig satiriekevoorstelling van de rechtsgedingen zijner dagen.1)

Een ander beroemd dichter was P e d r o d e Ay a l a , een der uitstekendstestaatslieden van zijnen tijd. Hij bekleedde onder Peter denWreede, Hendrik II, JohanI en Hendrik III hooge staatsambten en stierf in 1407, op vijf-en-zeventigjarigenouderdom.Zijn voornaamstewerk is deR im a d o d e P a l a c i o , hofrijmen,waarinraadgevingen aan koningen en staatslieden vervat zijn. Een gedeelte van dit gedichtvervaardigde hij tijdens zijne gevangenschap in Engeland. De voltooiing er van valttegen het einde van zijn leven. Hoewel eenige deelen er van aan de losse en luchtigevoor-

1) Prof. Dozy vertaalt bl. 698 vgl. een fabel. waarin de wolf den vos bij den aap van diefstalbeschuldigt en aldus een Kastieljaansch rechtsgeding tot in de kleinste bijzonderhedengeparodiëerd wordt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

357

stelling van den aartsbisschop herinneren, is het meerendeel echter ernstig; er heerschteen sombere toon in; zooals natuurlijk is bij den eerlijken staatsman, die veel onrecht,door de vorsten en hunne dienaren gepleegd, gezien heeft, en eindelijk inzag, dat hij,die het ijverigst arbeidt voor aardsche heeren, het meeste verliest.Behalve door genoemdwerk, behaalde Ayala ook grooten roem door zijne vertaling

van Livius, doch hem en vele andere oud-Kastieljaansche geschriften, zooals eeng e d i c h t o p J o s e f , een d o o d e n d a n s en anderen zullen wij hier voorbijgaan,zooals ook de voortreffelijke werken van vele Spaansche Joden, waaronder vooralJuda ha-Levi1) dient vermeld te worden. Wij gaan over tot een geheel ander volk,waar nog sporen eener volkslitteratuur aan te treffen zijn, die ons nader aangaan enwel tot de

Heldensage der Germanen, de Edda.

De volkssagen der Germanen van den voor-Christelijken tijd zijn òf geheel òfgrootendeels verloren gegaan. Omtrent het midden der 5de eeuw n. Chr. schijnen erechter in grooten overvloed voorhanden geweest te zijn en wel als een gemeengoedvan alle Germaansche stammen. De Angelsaksen brachten ze toen naar Engelandover. In Duitschland vindt men er reeds sporen van, die tot in de 17de eeuw tevervolgen zijn. Mogelijk waren vele dier oude sagen reeds vroeg tot één geheel, toteen epos, vereenigd; waarin de Germanen de overleveringen en de denkbeelden vanhunnen stam bewaarden. Hoe dit echter ook geweest zij, de Roomsche geestelijkheidheeft met zooveel ijver de herinneringen aan den voor-Christelijken tijd bij deDuitschers uitgeroeid, dat slechts zeer geringe overblijfselen van dien vroegeren tijdbij hen bewaard bleven. Anders ging het in IJsland. Toen de vrijheid en het oudegeloof naar dat eiland hun toevlucht hadden genomen; verzamelde men aldaar deoude sagen, doch doordrong ze ook met de grootsche woestheid en wildheid derSkandinavische natuur. Om duswel de overblijfselen van het volksepos der Duitscherste verstaan, is het noodig met de IJslandsche letterkunde eenigzins bekend te zijn.2)

Sedert 874 waren naar IJsland vele moedige mannen uit Noorwegen geweken, omaldaar, bevrijd van het geweld der koningen en van andere onderdrukkers,onafhankelijk te kunnen leven. Zij stichtten er vrije gemeenten en bestuurden huneigen zaken, totdat eindelijk de Christen-zendelingen, in de 11de eeuw uit Noorwegenovergekomen, ook daar de oude denkwijzen en inrichtingen ondermijnden, en IJsland,in 1261, geheel aan Noorwegen onderworpen werd. Lang genoeg had echter deeigenaardige beschaving der IJslanders geduurd, om een eigen letterkunde te vormen,die in stoutheid en kracht, in verhevenheid en diepte van gedachte voor geen anderevan gelijken aard behoeft te wijken. De IJslandsche litteratuur is episch. Zondertwijfel is de inhoud er van menigmaal aan de oudste herin-

1) Hij was uit Kastilië en draagt ook wel den Arabischen naam Aboêl Hassan; en stierfwaarschijnlijk in 1140. Zijne gedichten zijn door A. Geiger in 't Duitsch overgebracht.Breslau, 1851.

2) Die Deutsche Heldensage und ihre Heimat von A. Raszmann. Hanover, 1857-1858.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

358

neringen van den germaanschen stam ontleend, waarom het ook niet bevreemdenkan, dat meermalen de gelijkheid er van met de oudste Indische sagen duidelijk inde oogen springt. Indische Ariërs en de bewoners van IJsland hadden uit dezelfdegemeenschappelijke bron geput.In de oude IJslandsche letterkunde onderscheidt men de priestergezangen, de

heldensagen en de liederen der Skalden.1)

Van de eerstgenoemde bezitten wij eene verzameling, waarin de mythen der godenen de sagen der helden vervat zijn. Deze verzameling is bekend onder den naam vanEdda S a emu n d a r h i n s f r ō d a , d.i. Edda van Saemund den wijzen.2) SaemundSiguszoon, was een IJslandsch geleerde die den bijnaam van h i n f r ō d i , denwijzen,erlangde en in 't begin der 12de eeuw n. Chr. leefde. Hij stierf in 1133 op zijn vaderlijkerfgoed Odde op IJsland. Hoewel het nog niet uitgemaakt is, dat juist aan hem alleende ons bewaarde verzameling toegeschreven moet worden, is tot dusverre nog geenander gevonden, dien met meer recht deze eer toekomt. In 't midden der 17de eeuwwerd eerst een handschrift der Edda door den bisschop van Skaholt, BrynjulfSvendsen, ontdekt. De liederen der Edda zijn in stafrijm vervat en afgedeeld, deelsin koepletten van vier regels, welke door de caesuur in 8 halve verzen gesplitst zijn,deels in koepletten, waarvan de tweede en vierde regel deze caesuur mist. De dichtersdezer liederen zijn onbekend en men kan slechts zelden den ouderdom er van meteenige nauwkeurigheid bepalen. De gezangen der Edda, die aan de godenleer gewijdzijn, bevatten of het geheele stelsel in groote omtrekken, of bepalen zich tot debehandeling van afzonderlijke mythen. Van de eerste soort is denkelijk het oudste,in allen gevalle het gewichtigste, de Vo l u s p ā d.i de openbaring van Völa of Wala,d.i. waarzeggeres. Deze wordt daarin sprekend ingevoerd en ontwikkelt er de geheeleNoordsche godenleer, zij begint met de schepping der wereld door de Asen en eindigtmet haren ondergang.3) De liederen der Edda, waarin de enkele mythen ontvouwdworden, houden zich het meest bezig met de tragische lotgevallen van den god Balder,zooals de twee gedichten, H r a f n a g a l d r O d i n s , het raafgekras van Odin, enVe g t am s q v i d a , het lied van den Wandelaar. Ook de daden van Thor maken eengeliefd onderwerp der zangers uit, zooals in de liederen H ym i s q v i d a , de roofvan den grooten ketel en de H am a r s h e im t , de terugkeer van den hamer.Onder de heldensagen, die in de Edda voorkomen, is wel de verhevenste en meest

zuiver Noordsche, de S a g e v a n H e l g a , welke in verschil-

1) Skäld = dichter, zanger. De Skälden vormden de kunstpoëzie.2) Edda beteekent overgrootmoeder, stamvrouw. Edda Saemundar, met commentaar enDeensche

vertaling, Kopenhagen 1787-1828, 3 vol. 4. Den aeldre Edda, hrsg. v. Munch, Christiana,1847. Die Edda. Eine Sammlung altnordischer Götter- und Heldenlieder. Urschrift mitAnmerkungen, Glossar und Einleitung von H. Lüning, Zürich, 1859. Lieder der ältern Edda,uitgegeven door de broeders Grimm, 1815. Saemunds Edda oder die ältesten norränischenLieder, aus d. Isländ. übers u. mit Anmerkungen begleitet von J.L. Studach, 1828. Die ältereund jüngere Edda nebst den Mythischen Erzählungen der Skalda, übers und erläutert von K.Simrock, verm. u. verb. Aufl. Stuttgart, 1864.

3) Völuspā, das älteste Denkmal Germanisch-nordischer Sprache nebst einigen Gedanken überNordens Wissen and Glauben u. Nordische Dichtkunst van L. Etmüller, 1830. Het bevat denoorspronkelijken text met eene Hoogduitsche vertaling.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

359

lende gezangen behandeld wordt. Ons boezemen echter de meeste belangstelling inde liederen, welke de sagen behandelen, die ook in het Niebelungelied bewerkt zijn.Het zijn verschillende gezangen en wel: S i g u r d a r q v i d a F a f n i s b a n a , drieliederen van Sigurd, den drakendooder, B r y n h i l d a r q v i d a , drie liederen vanBrynhild, de dochter van Budli, G u d r u n a r q v i d a , drie liederen van Goedroen,dezelfde die in de Niebelungen Kriemhilde geheeten is, O d d r u n a r - g r a t r , deklacht vanOddrun, de zuster vanAtli, G u n n a r s s l a g r , de harpenslag vanGunnar,den Duitschen Gunther, A t l a q v i d a , twee liederen uit lateren tijd over het verraadvan Atli tegen zijne zwagers Gunnar en Högni gepleegd en de wraak van hunnezuster Goedrun daarover op hem genomen, H amd i sm a l het lied van Hamdir, denzoon van Goedrun, en G u d r u n a r h v ö t , Goedroens wraak- en weegeklach.1)

Na verloop van tijd veranderde de epische poëzie meer en meer in geschiedenisen werden de mythe en de sage, die vroeger de hoofdzaak waren, alleen totopheldering en versiering van het verhaal aangewend. Zoo ten minsten handeldende Skalden, die in het Noorden tot het volk en de vorsten in dezelfde verhoudingstonden als eens de Minstrels in Engeland. De bloeitijd van deze Skalden valtgedurende de tiende eeuw, hoewel reeds in de achtste van hen melding gemaaktwordt en hunne werkzaamheid tot het einde der elfde eeuw voortduurde.Oorspronkelijk waren de Skalden, als de Troubadours, de helden zelve, die aan detochten der zeekoningen deel namen en daarna hunne gevechten bezongen. Latervormde zich echter een afzonderlijke stand zangers, zooals de Homeriden, welke hetdichten en zingen als een beroep dreef en ten laatste in het najagen van de gunst dergrooten niet voor de Arabische hofzangers behoefde te wijken. Op IJsland behieldenechter de Skalden nog het langst het gevoel van de waardigheid, waarvan de oudezangers vervuld waren. Sedert Olaf Tryggswason het Christendom in Skandinaviëhad doen triomfeeren, verviel de poëzie der Skalden, die geheel in het Heidendomwortelde, meer en meer, en ging eindelijk over tot eene knutselarij, waaruit alle geestverdwenenwas; zooals b.v. toen in Duitschland hetMinnegezang in hetMeistergezangoverging. Men wijst 136 verschillende soorten van gedichten bij de Skalden aan.Eerst door den Skald Eimar Skulason, ongeveer 1150, werd het eindrijm ingevoerd,zonder dat daardoor echter het stafrijm verloren ging.Men kan de gedichten der Skalden onderscheiden in de I s l e n d i n g a s ö g u r ,

welke de geschiedenis van IJsland, die der Faröer- en Orkney-eilanden en vanGroenland daarin besloten, behandelen, en in de F o r nm a n a s ö g u rN o r d r l a n d r , welke de gebeurtenissen in Noorwegen, Zweden en Denemarkenverhalen. Natuurlijk speelt bij dit alles de sage nog een hoofdrol. Het beroemdstewerk van deze soort is geschreven door S n o r r i S t u r l u s o n , gedood in 1241. Hetdraagt tot titel: N o r e g s K o n u n g a S ö g u r , geschiedenis der koningen vanNoorwegen, is echter nog meer bekend onder den naam van H e im s k r i n g l a , d.i.wereldkring, met welk woord dit werk een aanvang neemt; zooals men het eersteboek

1) Vergl.: die Eddalieder von den Nibelungen, verdeutscht von v.d. Hagen, 1814. Die Liederder Edda von den Nibelungen, stabreimende Verdeutschung nebst Erläuterungen von L.Ettmüller, 1837.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

360

der Pentateuch, Bereesjiet ‘In den beginne,’ noemt. Het verhaal begint met denmythischen tijd en loopt voort tot 1176. De vele gezangen der oude Skalden, welkeer ingelast zijn, maken deze geschiedenis van het hoogste gewicht voor deoud-Noordsche letterkunde.1)

Onder de sagen, die meer de overlevering van den oud-Heidenschen tijd vermelden,dan op historische trouw kunnen bogen, is vooral opmerkelijk de Vo l s u n g a s a g a ,de geschiedenis van het mythische geslacht der Wolsingen, d.i. van Sigurd en zijngeslacht,2) en de F r i t h i o f s - s a g a , in den nieuweren tijd door de fraaie bewerkingvan Tegner zoo bekend geworden,3)

De IJslandsche letterkunde bevat ook verschillende werken over Zedekunde,Staatkunde, Mathematiek, Astronomie en Astrologie. Het voornaamste werk echter,dat voor leering en stichting geschreven werd, is de j o n g e r e E d d a , gemeenlijkS n o r r ö e d d a genaamd.4) De Snorröedda is in drie deelen verdeeld. De eersteafdeeling geeft een overzicht van de oud-Noordsche godenleer, zooals die in deoudere Edda ontvouwd is. Het tweede boek bevat eene dichtkunde voor de Skaldenen het derde deel handelt over het letterschrift, de Runen, en geeft lessen over deRedekunst.Zooals er uitdrukkelijk in vermeld wordt, is het geheele werk geschreven, om tot

een handleiding te dienen voor jonge Skalden. Voor de vervaardiging van dit werken van de Heimskringla had reeds een Deensche priester uit de inlandsche gezangeneene geschiedenis in het latijn samengesteld. H et was S a x o G r amma t i c u s ,gestorven in 1204, die H i s t o r i a e D a n i c a e L i b r i XVI schreef, waarin hij, alseens Livius, de overlevering zooveel mogelijk met zijne denkbeelden en die zijnerdagen in overeenstemming zocht te brengen. Onder de oud-Noordsche sagen zijnvoor de geschiedenis der letterkunde bovenal belangrijk die, welke later ook in hetNibelungelied voorkomen. Juist daarom geef ik hier daarvan eene uitvoerigerontvouwing.Eens als de drie Asen, Odin, Loki en Hönir, de wereld doortrokken, kwamen zij

bij een waterval, juist toen een otter bezig was een zalm op te eten. Loki, de booze,wierp den otter dood met een steen en zoo namen zij beide dieren mede. Zij kwamendaarop bij eenen boer, die met de tooverkunst bekend was, Hreidmar geheeten. Deze,door zijne beide zonen, Fafnir en Regin, geholpen neemt de Asen gevangen en bindtze vast, wijl zij in den otter zijnen derden zoon verslagen hadden. De Asen biedenhem nu losgeld aan; hij laat zich overreden onder beding dat zij het ottervel vanbinnenmet goud zullen opvullen en van buiten er mee beleggen, zoodat het er geheelmeê bedekt wordt. Daarop dwingt Loki den dwerg Andvari, die als snoek in 't waterzwemt, om al het goud dat in een rotskloof steekt, hem te overhandigen. De dwergpoogt echter een ring te verber-

1) Den oorspronkelijken text vindt men in: Historia regum norvegicorum conscripta a SnorrioSturlae filio, 1777-1820. Een vertaling in 't Hoogduitsch bevat: Snorri Sturlusons Weltkreis,übersetst uud erläutert von F. Wachter, 1835 vlg.

2) Vertaald in 't Hoogd. door van Hagen, in zijne Nordische Heldenromanen, 1835.3) E. Tegner, Frithiofs Saga uit het Zweedsch door Eischdorff, herzien door J.L. ten Kate.4) Ten onrechte schrijft men echter de vervaardiging er van aan Snorri, den maker der

Heimskringla, toe; hoogstens zijne enkele gedeelten der jongere Edda van hem afkomstig.De Snorro-Edda is uitgegeven door R.K. Rask, Stokholm, 1818.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

361

gen; Loki bemerkt dit en neemt ook dezen weg, en nu wordt de dwerg, die ook Gustrgenoemd wordt, vertoornd en spreekt een vloek uit. ‘Het goud, dat Gustr had, zaltwee broeders dooden en acht edellieden in 't verderf storten. Zijn goud zal niemandnuttig zijn.’ Hierna geeft Odin aan Hreidmar het goud, doch behoudt ook den ring.Reeds was het ottervel gevuld en bedekt, doch de boer zag nog een haartje van denbaard des otters doorschemeren en Odin moest nu ook wel met den ring voor dendag komen. Van dien tijd af vordert de vloek, die op het goud ligt, offer op offer.Fafnir doorboort zijnen vader in den slaap, omdat hij met zijne zonen het niet hadwillen deelen. Daarna dringt Regin op eene verdeeling aan; maar Fafnir verjaagt hemen gaat naar de Gnitaheide, waar hij in een slang verandert, die zich ter bewakingom het goud kronkelt. Regin nam als smid dienst bij den koning Hiaprek en riep dehulp in van Sigurd, den zoon van Sigmund, eens koning der Hunnen, die aldaaropgevoed was. Regin weet Sigurds begeerte naar het goud te prikkelen, en zoo trektdeze naar de Gnitaheide gezeten op het ros Grani, hem door Odin geschonken, enmet het wonderzwaard Gram, dat Regin gesmeed had. Vooraf vraagt hij zijnen oomGripnir hem de toekomst te onthullen en verneemt nu dat hij vroeg sterven, maareen onvergankelijken roem nalaten zal. Na nog eerst zijnen vader op deHundingszonen gewroken te hebben, gaat hij, door Regin begeleid, doch daarnaverlaten, naar de streek, waar Fafnir zich ophield. Hij graaft er een kuil en toen Fafnirzich er in verbergen wilde, doorstoot hij hem van onderen. Stervende herhaalt Fafnirden vloek: ‘Regin verried mij, ook u verraadt hij, beiden brengt hij ons den dood.’Toen Regin terug kwam, beval Sigurd hem het hart van Fafnir te koken, en daaroplegde hij zich te slapen. Doch toen Sigurd het kokende vocht met zijn vingers proefde,verstond hij eensklaps de taal der adelaars, die op een boom zaten en hem voor densmid waarschuwden. Daarom doodde Sigurd Regin, at zelf het hart van Fafnir, dronkhet bloed van den verslagene en belaadde zijn ros met het goud.Sigurd rijdt hierop naar Frankenland. Daar schitterde hem hoog op een berg een

vuur tegen. Toen hij naderbij kwam, zag hij een kasteel, dat geheel met schildenomgeven was. Hij trad binnen en zag er iemand in volle wapenrusting slapen, die,toen hij den helm afnam, bleek eene vrouw te zijn. Toen Sigurd het als aan het lichaamvastgegroeide harnas met zijn zwaard vaneen gespleten had, ontwaakte de vrouw.Nadat de held haar toegesproken had, bood zij hem een meedrank aan, noemde zichSigurdrifa, en verhaalde hem hare lotgevallen. Zij was eene Walkyre en sedert haartwaalfde jaar in dienst van den jongen koning Agnar, dien zij, tegen den wil vanOdin, de overwinning bezorgd had over den ouden koning Hialgunnar, die door haarter helle gezonden was. Odin had haar daarom de macht over de overwinningontnomen, vuurvlammen in haar burg laten flikkeren en haar bevolen te huwen. Zijdeed echter de gelofte, om aan geen man, die ergens vrees voor koesterde, hare handte schenken. Wijl Sigurd naar wijsheid streefde, onderwees Brynhilt, want dit washaar eigenlijke naam, hem in de Runen, en andere wetenschappen. Zoo kregen zijelkander lief en zwoeren onderling trouw. Het noodlot verzette zich hier echter tegen.Aan den Rijn was een koning Gioeki. Hij had bij zijne vrouw Grimhilt drie zonen,

Gunnar, Högni, Guttorm en eene schoone dochter Goedroen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

362

Deze droomde eens, dat zij een goudharig hert opjoeg, doch dat Brynhilt het diervan hare knieën wegschoot. Op zijne tochten kwam Sigurd aan het hof van Gioekien sloot met zijne zonen een verbond van vriendschap. Bij hunnemoeder ontbranddenu de begeerte om zulk een held tot schoonzoon te krijgen, doch vooral om het goud,dat hij bezat. Wijl zij echter bemerkte dat hij een getrouwe liefde koesterde, gaf zijhem uit een tooverhoorn te drinken en sedert vergat hij Brynhilt. Het duurde echternog vijf halve jaren voor alle herinnering aan vroegere liefde geheel uit zijn hartverdwenen was. Toen werd het huwelijk tusschen Sigurd en Goedroen gesloten.Liefde, vriendschap, macht en roem vereenigden zich alzoo om Sigurds geluk tebekranzen. Ook werd hem een zoon Sigmund geboren. Maar de vloek van Andvarirustte niet.Aangezet door zijne moeder Grimhilt, besloot Gunnar naar de hand van Brynhilt

te dingen. Van Sigurd vergezeld, begeeft hij zich naar haar vader Boedli, welkevooral op aanraden van zijn zoon Atli, die door gouddorst verblind was, zijnetoestemming geeft. Brynhilt weigert lang, doch belooft eindelijk hem te zullen huwen,die met zijn paard, beladen met goud, door de vuurvlammen heen, tot haar kwam.Gekomen bij den met schilden omgeven burg, wisselen Sigurd en Gunnar onderlingvan gedaante. Op zijn moedig paard gezeten, geraakt Sigurd met een sprong in denburg, het vuur verflauwt daarop en verdwijnt weldra geheel. Daarop rijdt hij de zaalbinnen, waar Brynhilt, in volle wapenrusting met het zwaard in de hand, den man,die zich Gunnar noemde, vol angst wegens hare belofte, zat te wachten. Zij hield nuharen gast drie dagen en drie nachten bij zich en deze bleef getrouw aan zijnenzwager. Toen zij zich ter ruste begaven, legde Sigurd het zwaard tusschen hen enbewaarde de vorstin rein voor den zoon van Gioeki. Slechts verwisselt hij den ringvan Andvari, dien hij haar eens gegeven had, met eenen anderen. Het kasteel verlatenhebbende, reed hij naar Gunnar en nam zijne oude gestalte weer aan. Daarop werdhet huwelijk tusschen Gunnar en Brynhilt gesloten. Doch nu keert bij Sigurd deherinnering aan zijne oude liefde terug, ook Brynhilt begint het bedrog, waarvan zijhet slachtoffer werd, in te zien. Eindelijk komt de smart en verontwaardiging hierovertot een uitbarsting. Eens toen de beide schoonzusters hare haren in den Rijn wieschen,begon Brynhilt den twist door te zeggen. ‘Mijn man reed door het vuur, de uwe waseen knecht van Hialprek.’ Goedroen wordt daardoor verbitterd en zegt eindelijk:‘Neen, mijn man is uw eerste man; hij versloeg Fafnir, reed door het vuur en nam udezen ring af en zij toonde haar dien vanAndvari; Brynhilt erkende hem en verbleekte.Zij sprak toen geen woord meer, maar zon op wraak. Na eenigen tijd haar verdrietverkropt te hebben, komt zij eindelijk tot een besluit. Zij vordert van Gunnar dat hijSigurd en diens zoon doode en verklaart dat zij onmiddellijk naar hare bloedverwantenterug zal keeren, wanneer hij aan haar verzoek niet voldoet. Gunnar bedacht er zicheen geheelen dag op; toen vroeg hij aan Högni, of deze hem wilde behulpzaam zijnom den schat van Sigurd te bekomen, doch Högni weigerde het wegens den eed vantrouw, dien hij aan Sigurd gezworen had. Toen Gunnar darrop den voorslag deedomGuttorm, welke dien eed niet gedaan had, tot verraad op te zetten, verzette Högnier zich niet tegen. En, zooals het lied zegt, gemakkelijk was het den hoogmoedigeover te halen; weldra had het zwaard Sigurds hart

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

363

doorboord. Guttorm doodde Sigurd des nachts, toen beide echtelingen naast elkanderte bedde lagen. Toen Sigurd door den stoot ontwaakte, had hij nog kracht genoegom den vluchtenden sluipmoordenaar zijn speer achterna te werpen, zoodat hij doodnederviel. Goedroen werd wakker en zag haar gade in bloed baden. Hij sprak nogeenige woorden en stierf daarop in hare armen. Toen slaakte Goedroen een kreet ensloeg hare armen met zooveel geweld te samen, dat de ganzen op het hof begonnente schreeuwen. Daarna ging Goedroen stom van smart op eenen zetel in de zaal zitten,terwijl verschillende edelvrouwen haar leed poogden te verzachten, door ieder hareeigene rampen te verhalen; doch eerst toen eene dochter van Gioeki het lijkkleedvan Sigurd afgenomen had, barstte de vorstin in bittere tranen uit. Intusschen wasBrynhilt over de genomen wraak voldaan; zij neemt daarop het besluit om hem, dienzij op aarde niet mocht toebehooren, in de onderwereld te volgen. Vast besloten testerven verdeelt zij hare schatten, trekt haar gouden harnas aan en doorsteekt zichmet een dolk. Haar dood voelende naderen, laat zij zich nevens Sigurd en diens zoonop den brandstapel neerleggen, doch met het zwaard tusschen hen, zooals zij eensop het tooverkasteel geslapen hadden. Het eerste gedeelte der Noordsche sage sluitmet Brynhilts vaart naar Helheim. Daar gekomen, wil eene reuzin haar in het hoftegen houden, maar zij verdedigt haar bedrijf en eindigt met de woorden: ‘Wij beiden,Sigurd en ik, zullen voortaan vereenigd leven, verzink, gij reuzenbroed!’De saga van de Niflungen, die daarop volgt, bevat eene reeks gruwzame daden.

Na de vermoording van Sigurd maken Gunnar en Högni zich van den schat meesteren Goedroen week naar elders, Atli was ook na den dood van Brynhilt vertoornd opde beide broeders, die hij de oorzaak van haren dood noemde. Zij poogden hemechter te verzoenen en boden hem hunne zuster ten huwelijk aan. Goedroen weigerdeechter; doch toen zij uit den tooverkelk van Grimhilt gedronken had, vergat zij dewoorden van Sigurd en gaf eindelijk aan den wensch harer bloedverwanten gehoor.Onder kwade voorteekenen kwam het ongelukkige huwelijk tot stand, Goedroenbeminde haar echtgenoot niet, alleen haar broeder Högni bleef haar nog dierbaar.Intusschen greep de begeerte naar den schat ook Atli aan. Hij liet dus Gunnar enHögni, die beiden alleen wisten, waar de schat zich bevond, bij zich noodigen.Goedroen, die het plan van haren echtgenoot doorzag, gaf aan de bodenwaarschuwende runenmede, en een gouden ring, waaraan zij een wolfshaar gebondenhad. Doch onderweg veranderde een der boden de runen, zoodat men er uit opmakenkonde, dat Goedroen ook hare broeders wenschte zien. In den beginne weigerdenGunnar en Högni, die uit den ring de waarschuwing begrepen, naar Atli's hof tetrekken.Maar een der bodenwist door list het eindelijk te verkrijgen. Zoo aanvaarddendan Gunnar en Högni, hoe hunne vrouwen het hen ook afrieden, de reis. Zij namenslechts een klein gevolg mede, doch lieten vooraf den schat in den Rijn zinken. BijAtli gekomen, vorderde deze dadelijk van hen den schat, en toen zij hem weigerdenuit te leveren, ontstond er een hevig gevecht, waarbij Goedroen met een zwaardgewapend zich bij hare broeders voegde. Door de overmacht werden echter eindelijkde zonen van Gioeki bedwongen; eerst Gunnar en daarna Högni. Nadat zij beidengevangen waren, vroeg Atli aan Gunnar of hij zijn leven en zijne vrijheid voor denschat wilde lossen. Gunnar antwoordde, dat hij eerst het

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

364

hart van Högni voor zich verlangde.Men bracht hem daarop het hart van eenen lagendienstknecht, doch, toen dit trillend op den schotel lag, riep Gunnar dat dit het hartzijns broeders niet zijn konde. Dus werd Högnis hart uitgesneden en voor Gunnargezet; toen deze het kalm en rustig zag, erkende hij het daaraan, maar nu verklaardehij ook aan Atli, dat niemand den schat der Niflungen aanraken zoude, omdat allendie van de plaats wisten, behalve hij zelf, omgekomen waren. Atli liet daarop Gunnar,gekneveld als hij was, in een plaats vol slangen werpen; doch Goedroen wist hemheimelijk een harp te doen toekomen, waarmede hij de slangen in slaap speelde,uitgenomen een adder, die hem in de borst beet en aan zijn lever hing totdat hij doodwas. Intusschen had Goedroen uit wraak hare twee zonen bij Atli gedood en hunneharten, in honig gezet, aan Atli tot spijze gegeven, en daarna vermoordde zij metbehulp der zonen van Högni den koning zelven en stak de zaal in brand, die met hethofgezin in vlammen verteerde. Voor zich zelve richt zij nu een brandstapel op enroept Sigurd uit het rijk der dooden, om haar af te halen. Zoo was de schat derNiflungen allen ten vloek geworden.De oud-Germaansche heldensage, waarvan in de Edda nog zoovele sporen te

vinden zijn, ging in Duitschland spoedig geheel verloren of verbasterde en nam eenChristelijke kleur aan. Karel de Groote liet nog de oude liederen verzamelen; maarde Christelijke geestelijkheid deed alle moeite om deze te vernietigen.1) Zoo ijverdevooral Bonifacius sterk tegen de volkspoëzie en werd in 789 een capitulareuitgevaardigd, waarbij aan de nonnen verbodenwerd ‘winileodes scribere vel mittere.’Niettegenstaande dezen woesten ijver waren er nog in 821 in het klooster Reichenau12 gedichten uit den Germaanschen voortijd.De sagen, welke in die liederen behandeld werden, kan men in vier deelen

onderscheiden, 1. de gothische sage van Ermanerich, 2. de sage van Siegfried, 3. desage van de Bourgondische koningen en 4. de sage van Diederik van Bern, d.i.Theodorik van Verona, waarmede zich weer de overleveringen omtrent Attila enErmanerich vermengden. Het voornaamste dat wij van die Germaansche liederenoverig hebben is een fragment van het H i l d e b r a n d s l i e t ,1) in den aanvang vande 9de eeuw uit mondelinge overlevering opgeschreven, in een dialect dat denNederduitschen tongval zeer nabij komt. Het behoort tot den sagenkring van Diederikvan Bern. De oude Hildebrand, met Diederik door Odoaker verdreven, keert na dertigjaren zwervens terug en kampt met zijn eigen zoon Hadubrand.2) Dit lied bestaat uitkoepletten van drie dubbele regels, wier twee deelen door stafrijm verbonden zijn.Een merkwaardig overblijfsel van de oud Germaansche heldenzangen is ook hetAngelsaksische gedicht ‘H e t l i e d v a n B e owu l f 3) uit de 8ste eeuw. Nog vangrooter gewicht voor de kennis der Duitsche heldensage is het latijnsche gedichtWa l t h a r i u s geheeten, dat

1) Uitgegeven o.a. door Dr. Grein; Gottingen, 1858.1) Uitgegeven o.a. door Dr. Grein; Gottingen, 1858.2) Later is dit onderwerp behandeld door een Duitsch dichter Kasper von der Roen, die in 't

laatst der 15de eeuw leefde.3) The Anglo-Saxon Poem of Beowulf, ed. bij Kemble, 1833. Beowulf, Stabreimend und mit

Einleitung übersetst von L. Ettmüller, 1840. Neuhochd. von K. Simrock, 1859. Een overzichtvan den inhoud geeft W.J. Hofdijk, Gesch. der Ned. Letterk. 4de druk, 1867, bl. 17-23.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

365

in navolging van Virgilius uit hexameters bestaat en door Ekkehard (gestorven 973),een monnik in het klooster van St. Gallen, vervaardigd is.1) Daarin wordt verhaald,hoe Walther, de zoon eens konings van Aquitanië, met de dochter van den koningvan Bourgondië, het hof van Attila ontvluchtte, waar zij beiden als gijzelaars zichbevonden. De frankische koning Gunther echter, belust op hunnen schat, overvaltde vluchtelingen bijWorms, doch wordt met zijn gevolg in eene reeks tweegevechtenoverwonnen door Walther, die daarop triomfantelijk zijne bruid naar zijns vadershof voert.Alle deze overblijfselenworden echter overtroffen door H e t N i b e l u n g e l i e t

of N ō t , dat, zooals Wij het thans bezitten, in het begin der 13de eeuw vervaardigdwerd. Het is in twee groote deelen onderscheiden, die slechts door een lossen bandsamenhangen. Het bevat negenendertig aventiuren of zangen, waarvan de eerstehoofdzakelijk de lotgevallen van Siegfried tot aan zijnen dood vermelden en de laatstede wraak van Kriemhilde behelzen en denkelijk het oudste gedeelte uitmaken. Deinhoud er van is de volgende:Te Worms in Bourgondië leefde de schoone Kriemhilde; zij had drie broeders,

Gunther, Gernoot en Giseleer, drie vorsten wijd en zijd beroemd. Hunne moeder wasvrouw Ute; hun vader Dankraat had bij zijn dood hun het rijk gelaten. Eens droomdeKriemhilde dat twee arenden een jongen en sterken valk, dien zij opgefokt had, woesten wreed verscheurden. Haar moeder duidde dit zoo, dat zij met een stouten en jongenridder zou huwen, dien zij echter vroeg verliezen zou. Kriemhilde, die voor het leed,dat mannenminne haar berokkenen zoude, vreesde, besloot nu om niet te huwen.Intusschen leefde in de Nederlanden een edel koningskind, de schoone en dappere

Siegfried. Zijn vader heette Siegmond, zijne moeder Siegelind. Zij woonden in hetprachtig slot Xanten aan den Rijn. Heerlijk waren de feesten geweest, toen Siegfriedtot ridder geslagen werd. Sedert ging hij op avonturen uit en kwam onder anderenin het rijke land der Nevelingen. Juist was de schat der Nevelingen uit het diepe holop een berg gedragen en toen baden de zonen der Nevelingen, Schilbing en Neveling,den held hun den schat te verdeelen. De edelgesteenten, die hij daar zag, kon mennauw op honderd wagens leggen en nog grooter overvloed aan goud was er. Hijverdeelde den schat en kreeg ter belooning het Nevelingenzwaard Balming. Kortdaarop geraakten echter de Nevelingen met hem in srijd over de verdeeling, dochhij versloeg ze beiden, hoewel zij bijgestaan werden door twaalf sterke reuzen. Hijsloeg de beide koningen dood en wilde zich nu meester maken van den schat; dochdeze werd bewaakt door een sterken dwerg, Alberik. Eerst nadat Siegfried dezen ineen moeilijk gevecht overwonnen had, konde hij den schat verkrijgen. Hij ontnamden dwerg tevens den tarnkap, een nevelmantel, die den drager onzichtbaar maakteen diens kracht vertwaalfvoudigde. Ook zwoer

1) De prima expeditione Attilae, regis Hunnorum, in Gallias ac de rebus gestis Waltharii,Aquitaniae principis, ed J. Fischer, Lips, 1780, 92. De beste uitgave er van is gegeven in deLateinischen Gedichten des 10 und 11 Jahrhunderts, herausg. von J. Grimm en A. Schmeller.Vertaald in het Hoogd. door K. Simrock Heldenbuch: een uitstekend werk voor de kennisder Germaansche sage.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

366

Alberik, dat hij hem voortaan als een trouwe knecht dienen zoude, - Nog anderewonderdaden vermeldde de faam van hem. Zoo versloeg de held eens een draak enbaadde zich in het bloed er van, waardoor zijn huid zoo hard werd als hoorn, zoodatgeen wapen haar doorboren konde.Nadat Siegfried aldus vele avonturen doorstaan had, rieden hem zijne magen en

makkers om zijnen geest te stellen op duurzame minne en toen besloot hij: ‘zoo wilik Kriemhilde nemen tot vrouw.’ Niettegenstaande zijne ouders over dit besluitbekommerd waren, bleef Siegfried bij zijn voornemen en trekt heerlijk uitgedost meteene schaar ridders naar het hof van Gunther. Hoewel vriendelijk ontvangen, beginthij echter vol overmoed met de woorden:

‘Gij moogt zoo dapper wezen, als het overal heet,Mij deert het niet ten minste; 't zij u lief of leed,Ik wil met u kampen, tot ik gansch uw erf,Uw land en uwe burge met mijn zwaard mij verwerf.’

Die stoute taal wekte wel de verontwaardiging der Bourgondische ridders, maar zijvergaten niet den raad van den wijzen Hagen, des konings trouwen leenman, omvoor Siegfried op hunne hoede te zijn. Het einde was dat Siegfried met de zijnen teWorms vriendschappelijk geherbergd werd en de ridders zich met allerlei spelenonderling vermaakten. Zoo woonde Siegfried een vol jaar in de landen, van koningGunther, zonder dat hij echter zijne geliefde zag.Toen die tijd verloopen was, kwamen er boden van Liedegeer, vorst van

Saksenland, en van Liedegast, koning van Denemarken, om den Bourgondiërs denoorlog te verklaren. Gunther gevoelde zich hierover zeer bedrukt. Siegfried, met deoorzaak van het verdriet geheel onbekend, bemerkte al ras, dat de blijde stemming,die er tot dien tijd aan 't hof te Worms heerschte, verdwenen was; hij vroeg dusGunther de reden er van. Deze zeide echter, dat hij niet aan iedereen zeggen konde,welke zware zorg hij in zijn hart verborg, want slechts aan trouwe vrienden mag menzijn hartenood klagen. Siegfried betuigt hem daarop, dat hij zijn verdriet zal helpenverdrijven en zegt: ‘zoo gij vrienden moogt zoeken, ik zal er een zijn.’ Hiernaopenbaart dan Gunther alles en Siegfried belooft hem hulp en bijstand. Men beslootzelfs den aanval niet af te wachten, maar de vijanden op te zoeken. Siegfried met dedapperste Bourgondische ridders rukken door Hessen naar het land der Saksen, terwijlzij alles wijd en zijd verwoesten. Siegfried betoont zich als den dappersten onder dedapperen. Hij neemt koning Liedegeer gevangen en dwingt Lieudegast den vrede teverzoeken, dien hij niet verkreeg dan op voorwaarde, dat hij zelf, als gijzelaar, inGunthers land zou blijven. Met vijfhonderd gevangenen keeren de Bourgondiërsnaar Worms terug en overal vermeldde de faam den roem van Siegfried, aan wienvooral de zegepraal op de geduchte vijanden moest toegeschreven worden. Ook debode, die Kriemhilde, op hare vragen naar hare broeders en vrienden, bericht geeft,weidt met zooveel geestdrift in den lof van den held der Nederlanden uit, dat:

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

367

Toen zij vernam die mare, kleurde een lichte blos haar wang.Haar liefelijk wezen werd nu rozenrood,Daar ongedeerd was gekomen, uit zoo bangen nood,Siegfried, de jonge onverschrokken held.

De zegevierende helden werden door den koning met de grootste eere verwelkomden van alles rijkelijk voorzien, wat tot hunne verkwikking dienen konde. Vooralzorgde men treffelijk voor de gewonden, waarbij geen onderscheid tusschen vrienden vijand gemaakt werd. Tot belooning voor de helden noodigde Gunther hen overzes weken ten hove te komen, om dan luisterrijke feesten ter eere der overwinningte vieren. In dien tuschentijd zouden ook de gewonden genezen zijn. Siegfried wilook henen gaan, doch laat zich, om Kriemhildes wille, door den koning verbiddente blijven. Op den bepaalden dag komen ruim vijfduizend ridders bijeen, waarondervijf-en-dertig vorsten. Om het feest luister bij te zetten en vooral om Siegfried teeeren en genoegen te doen, noodigt Gunther ook vrouw Ute met hare dochter enmaagden. Ute, vergezeld door meer dan honderd vrouwen en hare dochter, omstuwddoor een aantal schoone jonkvrouwen, verlaten dan op het heerlijkst uitgedost haarverblijf en begeven zich in plechtigen optocht naar Gunthers paleis. Van Kriemhildewordt gezegd:1)

De minnelijke ging gelijk het morgenroodUit droeve wolken doet; toen week van hem de noodDie haar in 't harte droeg, en 't lang reeds had gedaan.Hij zag veel heerlijk thans de minnenswaarde staan.

Veel kostelijk gesteent' blonk van haar kleed'ren af,Welks glans haar rozengeur nog hooger schijnsel gaf.Ja, schoon hij 't wenschen mocht, kon niemand toch verklaren,Dat ooit iets schooner zich zijn oog kwam openbaren.

Gelijk de lichte maan voor al de sterren staat,Wier glans zoo hel en klaar van uit de wolken gaat,

1) Een stijve, doch vrij woordelijke vertaling door Siegenbeek gemaakt van het volgende:

Nu gie diu minnechliche, also der morgen rotTüt üz den trüben wolchen: da schiet von maniger not,Der si da trüg' in herzen, unt lange het getan;Er sach diu minnichlichen nu vil herlichen stan.

Ja luhte ir vor ir waet manich edel stein,Ir rosen rotiu varwe vil minnechlichen schein:Ob' jemen winschen solde, der cunde niht gejehen,Daz er ze dirre werelde het' iht schöners gesehen.

Sam der liehte mane vor den sternen stat,Der schin so lüterliche ab den wolchen gat,Dem stünt si nu geliche vor maniger vröwen gūt,Des wart da wol gehöhet den zieren helden der mūt.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

368

Haar stond zij nu gelijk voor menig vrouwen goed.Dit deed veel helden thans hooger klimmen het gemoed.

De ontmoeting der twee gelieven wordt aldus beschreven:

Toen zij hem, hoog van moed, zag voor haar oogen staan,Verhoogde zich zijn verf: de maagd sprak dus hem aan:‘Ik heet u wellekom, heer Siegfried, edel, goed,’Toen steeg van dezen groet veel hooger zijn gemoed.

Hij boog zich voor haar neer; zij greep zijn handen aan.Hoe minlijk zag men hem daar naast de vrouwe gaan!Terwijl hun beider oog, vol teed'ren liefdegloed,Elkander menigwerf, doch in 't geheim, ontmoet.

Of vriend'lijk soms de hand van teed're harteminGedrukt werd, kwam bij mij geen zeek're kondschap in:Doch ik geloof het nauw, dat zulks niet werd gedaan,Zij gaf haar liefde hem wel spoedig te verstaan.

Nooit mocht, bij zomertijd en schoone voorjaarsdagen,Hij in zijn moedig hart zoo hooge vreugde dragen,Als zich op dezen stond door heel zijn ziel verspreidt,Nu hij zijn hartvriendin aan zijne hand geleidt.

De stoet gaat daarop naar de kerk, waarna Siegfried en Kriemhilde elkander wederontmoeten, zooals verder op het luisterrijk feest, dat daarop gevierd wordt.Verre over zee, in IJsland, woonde de krachtige koningin Brunehilde. Om hare

hand te bekomen, moest men haar overwinnen in drie verschillende spelen, in hetwerpen met een speer, met een steen en in het springen. Zoo iemand in één er vante kort schoot, verloor hij zijn leven. Bij koning Gunther komt de begeerte op omhaar te huwen. Hoewel Siegfried hem dit plan tracht af te raden, vraagt hij, op raadvan Hagen, juist diens hulp om de hand der fiere vorstin te erlangen. Siegfried belooftze te verleenen, als Gunther hem zijne zuster tot echtgenoot geeft. Tengevolge vandie afspraak begeven zich beide vorsten, door Hagen en Dankwaart begeleid, naarhet land van Brunehilde. Daar gekomen herkende eene der vrouwen van haar gevolgSiegfried, waarop de koningin buiten den burg treedt om den held te begroeten. Dochhij wijst deze eer af en zegt dat Gunther, die nevens hem staat, zijn heer is en haarverlangt te huwen. Brunehilde noemt nu de voorwaarde op en verklaart dat als dekoning haar niet in elk dezer spelen overwon, het hun allen het leven zoude kosten.Siegfried, in zijn tarnkap gehuld, staat echter Gunther bij en overwint, hoewel metde grootste moeite en inspanning, Brunehilde, die nu wel hare belofte houden moet.Allen trekken daarop, door een grooten stoet mannen en vrouwen vergezeld, naarhet land der Bourgondiërs. Daar gekomen herinnert Siegfried Gunther de gedanebelofte. De koning voldoet er onmiddelijk aan en laat Kriemhilde ten hove ontbieden:

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

369

De koning Gunther sprak: ‘o hooggeboren vrouw,Vervul mijn duren eed door uwe deugd en trouw.Ik zwoer een held u toe; neem gij tot man hem aan,Zoo hebt gij aan mijn wensch met groote trouw voldaan.’

‘Smeek, antwoordt d' eedle maagd, o lieve, broeder niet,Gij vindt mij steeds bereid te doen, wat gij gebiedt.Den man, dien gij mij geeft, dien neem ik willig aan,Om door mijn volgzaamheid u van uw eed te ontslaan.’

Der oogen lieve blik verwt Siegfrieds wangen rood,Ten dienste van vrouw Kriemhild de koene held zich bood.Men deed hen tot elkaar toen naadren in een ring,En vroeg, of gaarn den held zij tot gemaal ontving.

Schoon maagdelijke schaamte een wijl haar tonge bond,Toch maakt, tot Siegfrieds vreugd, haar oog genoegzaam kond,Dat zij gewillig hem haar hart geeft en haar hand.Ook zwoer haar echte trouw de vorst van Nederland.

Na wederzijdsche trouw, elkandren toegezeid,Sloot Siegfried in zijn arm, met teedre minzaamheid,De lievenswaarde maagd, die straks, als echtvriendin,Gekust werd door den held tot zegel van zijn min.

Aan de algemeene vreugd over dit huwelijk nam echter Brunehilde geen deel. Zijhoudt zich verontwaardigd, dat een der onderhoorigen van haren gemaal met dienszuster huwt en weigert aan de verzekering van Gunther, dat Siegfried ook een koningis, gehoor te slaan. Zij blijft in eene wrevelige stemming, die zelfs zoo ver gaat, datzij Gunther, toen hij zich met haar te bedde begaf, van zich afstiet, zijne handen envoeten met een gordel samenbond en hem zoo aan een spijker tegen den wand hing.Gunther verhaalt de vernedering, die hij onderging, aan Siegfried, en deze biedt weerzijne hulp aan om de ontembare vrouw te bedwingen. Des avonds in zijn tarnkapgehuld, treedt hij het slaapvertrek binnen en overweldigt, na eene lange worsteling,Brunehilde, die sedert, zooals prof. Siegenbeek zegt, eene betamelijke onderwerpingaan haren echtgenoot betoonde. Siegfried had haar intusschen een ring ran den vingergenomen en van een gouden gordel beroofd, dien hij aan Kriemhilde ten geschenkegaf.Toen de bruiloftsfeesten afgeloopen waren, trok Siegfried met zijne vrouw naar

zijne ouders:1)

Het minnend oudrenpaar kust met een zoeten lachKriemhilde menigmaal, die in hunne armen lag,Hun dierbren Siegfried ook: hun leed was hun benomen,'t Zag ook hun gansch gezin met vreugde tot zich komen.

1) Mit lachenden munde Sigelint unt SigmuntChusten Chriemhilde durch liebe ze maniger stunt,Und ŏch Sivriden; in was ir leit benomen;Allez ir gesinde was in groze willechomen.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

370

Siegfried vestigt zich daarop in het land der Nevelingen. Tien jaren verliepen er zooin groote vreugd.Intusschen wrokte Brunehilde nog steeds tegen het echtpaar. Zij geeft hare

verontwaardiging aan Gunther te kennen, dat tun dienstman Siegfried in zoo langentijd geen de minste bewijzen van hulde aan hen gegeven had. Hoewel met de zaakverlegen, geeft eindelijk Gunther toe om Siegfried met zijne vrouw aan zijn hof teontbieden. Dertig boden, aan wier hoofd de markgraaf Gere, trekken uit en komen,na verloop van drie weken, te Nibelungenburg. Zij vinden den held te Noorwegenin de mark. Siegfried neemt na eenig beraad de uitnoodiging aan en ook zijn vaderSigemund trekt met zijn gevolg mede. Te Worms gekomen, hebben er weder velefeestmalen en ridderlijke spelen plaats, doch de beide koninginnen gerakenmet elkaarin een hevigen twist. Zij zaten eens des avonds bijeen en roemden op hareechtgenooten. Brunehilde zegt tegen Kriemhilde dat Siegfried toch in allen gevalleeen dienstplichtige van Gunther is. Kriemhilde, hierover verontwaardigd, verklaartdat zij een vrije vrouw is en dit bewijzen zal door vóór Brunehilde in de kerk te gaan- het was juist de tijd van den vesper. - Beide vorstinnen maken zich met haren stoetgereed daarhenen te gaan. Brunehilde komt er het eerst, doch blijft wachten tot dekomst van Kriemhilde en gebiedt haar toen op scherpen toon stil te staan, omdatgeen eigene vóór de vrouw des konings binnentreden mag. Dit alles geschiedde tenaanzien van eenemenigte ridders, die voor de kerkdeur verzameld waren. Kriemhildehoudt dus hare drift niet in, maar zegt: ‘Het ware u beter te zwijgen: hoe durft eenkeefswijf zich vrouw des konings noemen?’ Brunehilde vraagt verbaasd wat zijbedoelt, en nu openbaart Kriemhilde het geheim van den nacht, toen SiegfriedBrunehilde bedwongen had. Brunehilde barst hierover geheel verslagen in tranen losen Kriemhilde treedt voor haar het heiligdom binnen. Brunehilde blijft buiten staanen weet van spijt en droefenis geen raad; zij zweert dat, als Siegfried zich werkelijkop hare vernedering beroemd had, dit hem het leven zoude kosten. Na het uitgaander kerk hernieuwt zij den twist met Kriemhilde, en vraagt de bewijzen der beweering,en toen toont deze den ring en gouden gordel, die Siegfried Brunehilde ontnomenen aan zijne vrouw geschonken had. Brunehilde klaagt nu haar leed aan Gunther,die daarop Siegfried laat ontbieden en hem vraagt, of hij zich ooit er op beroemdheeft vóór hem Brunehildes echtgenoot geweest te zijn, zooals Kriemhilde beweerdhad? Siegfried verklaart zich daarop bereid een eed te zweeren, dat hij dit nimmergezegd had; waarop de koning hem geloofde.Brunehilde is echter met dit antwoord niet tevreden en blijft slechts aan wraak

wegens hare vernedering denken. Hagen biedt haar hierbij zijne hulp aan en weetGunther, door het uitzicht op de landen van Siegfried, over te halen, dat hij eensamenzweering ter vermoording van Siegfried toelaat. Dit droeg zich aldus toe:twee-en-dertig mannen worden opgemaakt om, als waren zij gezanten van Ludigasten Ludigeer, Gunther den oorlog te verklaren. Siegfried biedt daarop wederom zijnehulp aan en men rust zich toe als tot een krijgstocht. Intusschen weet Hagen hetvertrouwen van Kriemhilde te winnen, die hem opdraagt haren dapperen echtgenoottegen lagen te beschermen, en hem daarbij mededeelt, dat, toen Siegfried zich in hetbloed van den draak baadde, een breed linde-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

371

blad tusschen zijne schouders viel, zoodat hij op die plek alleen gewond kondeworden. Hagen verzoekt haar een teeken op Siegfrieds kleed te maken, opdat hij deste beter over hem waken kan. Kriemhilde borduurt er een klein gouden kruis op.Reeds is het leger opgetrokken, toen andere geveinsde boden Gunther den vredekomen aanbieden. Hagen deed daarop het voorstel om over den Rijn op beren enwilde zwijnen te gaan jagen. Op deze jacht toonde weder Siegfried zijnenbuitengemeenenmoed en kracht. Aan denmaaltijd, die hierop volgde, was op Hagensbevel opzettelijk de wijn achtergelaten. Siegfried begint over dorst te klagen en hetgezelschap besloot naar eene koele bron in de buurt te gaan. Hagen stelt nu Siegfriedvoor, om tegen elkander om het hardst te loopen. Siegfried is verreweg het eerst bijde bron, trekt er zijn opperkleed uit en legt zijn wapen er naast, en is beleefd genoegte wachten met drinken, totdat Gunther zijn dorst gelest heeft. Daarop buigt de heldzich voorover, en nu stoot Hagen een jachtspriet tusschen zijne schouders zoo diepin 't lijf, dat het bloed uit de wonden sprong en des moordenaars kleederen bespatte.Gewond grijpt Siegfried naar zijne wapenen, doch deze waren door Hagenweggenomen; hij neemt nu zijn schild, rent op den vluchtenden Hagen los, en werpthemmet een geweldigen slag ter aarde; doch wijl hij van zijn zwaard beroofd is, konhij hem niet dooden. Kort daarop bezwijkt Siegfried. Op bevel van Hagen wordt hetlijk den volgenden morgen voor Kriemhildes slaapvertrek nedergelegd, opdat zij hetvinden zoude, als zij ter vroegmis wilde gaan. Den volgenden ochtend berichttenhare vrouwen dat een ridder dood voor hare deur lag. Vol angst gaat zij naar vorenen erkent den held der Nibelungen.1) Bij al haar smart denkt zij toch onmiddelijk aande wraak: ‘Wist ik wie het gedaan had, ik zal steeds op zijn dood zinnen’ zegt zij,doch niet lang zoude zij over den moordenaar in het onzekere zijn. Den volgendenmorgen was de verslagen held in een doodkist van goud en zilver ter kerke gedragen.De ongelukkige weduwe met hare moeder en alle zijne vrienden bevinden zich bijdeze uitvaart. Ook Hagen behoort tot den stoet, doch toen hij in de nabijheid van hetlijk gekomen was, openen zich de wonden weer, en beginnen hevig te bloeden. Nudoorzag zij het verraad geheel. Hare broeders Gernoot en Giseleer waren de eenigen,die aan den aanslag geen deel genomen hadden.Drie dagen en drie nachten duurden de lijkmissen; zooals in de Nederlandsche

vertaling, waarvan een paar fragmenten overig zijn, staat:2)

1) Diu vrŏwe hiez sich wisen, da si den held vant,Si hŭp sin hŏbet schŏne mit ir vil wizen hant,Swi rot ez waere von blŭte, si het in schiere erchant:Do lach vil jaemerliche der helt von Nibelunge lant.

Do rief vil trurechliche diu vrŏwe milt:‘O we mich mines leides! nu is dir din schiltMit swerten niht verhŏwen: du list ermorderot;Wesse ich, wer es het getan, ich riet im immer sinen tot?’

2) Deze twee fragmenten, elk van 72 regels, behelzen, het een, Siegfried op de berenjacht voorzijn dood, het ander, zijn uitvaart. Zij bevinden zich in een handschrift uit de 13de eeuw enzijn uitgegeven in Serrures Vaderl. Museum, I bl. 30 vgl.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

372

Ai, wat men al offranden doe ten outare droechVoer des Heren ziele! Hi hadde eren genoech;Crimelt, die Vrouwe tot ere maget sprac:‘Ic moet duer siner ziele dogen groet ongemac,Ende wille voer deilen doen mijn roede goud;Oec willic siere ziele altoes wezen hout.’Meer dan hondert missen men daer dies daeghe sanc;Doe was in die kerke harde groet bedranc.Doe misse was gezongen sprac Ver Crimelt saenTe Zegevrijts vrienden: ‘Ghine selt niet henen gaen,Maar helpen mi wachten den lieven Here mijn;In verblide nemmerweer!’ sprak die Vrouwe fijn.‘Drie dagen ende drie nachte selen wi wachten dlijcEnde ic salt bescouwen elker dagelijc;Hier binnen zal mi comen ocht God wilt, die doet!Soe war ic verledecht van wel groeter noet.’Doe gingen alle wege die portren van der stat;Papen en de moenke si bleven daar, omdatSi lasen ende songen en de baden onsen Here,Dat Hij die siele ontfinge deur siere moedere ere.

Op den vierden dag had de begrafenis plaats. Reeds was de zerk gesloten, toenKriemhilde er op aandrong nog eens het gelaat van haren Siegfried te aanschouwen:1)

Men bracht de droeve vrouw, waar zij den dooden vond.Zij heft zijn hoofd omhoog en kust den bleeken mondDes eedlen ridders, wien haar blanke hand omvat,Terwijl van weedom 't bloed uit lieflijke oogen spat.

't Afscheid was jammervol, dat daar toen werd gedaan,Men droeg de onzaalge weg, onmachtig om te gaan.Van zinnen gansch beroofd vond men het heerlijk wijf;Men vreesde dat van 't leed verstierf haar schoone lijf.

Sedert sleet Kriemhilde sombere dagen in de nabijheid van een klooster te Worms;zij bracht haar tijd door in treurigheid en in het bidden voor de ziel van harenSiegfried. Vrouw Ute kwam haar gedurig bezoeken, doch niets konde haar troosten.In zeven halve jaren had zij haren broeder Gunther niet toegesproken en Hagenslechts eenmaal gezien, toen deze laatste den koning aanried zich met haar teverzoenen, om alzoo den

1) Da brahte man diu vrŏwe, da si in ligen vant:Si hŭp sin schŏne hŏbet mit ir vil wizen hant,Do chuste s'also toten den edelen ritter gŭt:Diu ir vil liehten ŏgen vor leide weinten blŭt.

Ein jamerigez scheiden wart do da getan;Do trŭch man si von dannen, si ne chunde niht gegan;Do vant man sinnelose daz herliche wip;Vor leide moht' ersterben der ir vil wunnechlicher lip.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

373

schat der Nibelungen te bekomen. Zulks gelukt ook. Giseleer en Gernoot wordennaar het Nibelungenland afgezonden, en de dwerg Alberik geeft, op Kriemhildesbevel, den schat aan hare broeders mede. Hagenmerkt echter weldra, dat Kriemhildezich door dien schat een aantal vrienden verwierf, hij weet alzoo een groot gedeelteer van in handen te krijgen en laat dat te Lorch in den Rijn werpen. Wel zijn de beidebroeders hierover vertoornd; doch het onrecht wordt niet hersteld. Hiermede eindigthet eerste gedeelte van het gedicht. Het tweede stuk, dat met een lossen band er meeverbonden is, bevat het volgende:Dertien jaren lang had Kriemhilde reeds om haren echtgenoot geweend, toen Etzel,

koning van Hunnenland, die pas zijne vrouw Helche verloren had, besloot naar harehand te dingen. Hij zendt daartoe den markgraaf Rudegeer van Bechelaren met eenaanzienlijk gevolg naarWorms. ToenGunther het doel van hun gezantschap vernomenhad, hield hij raad met de rijksgrooten, die allen behalve Hagen gunstig voor hetaanzoek gestemd waren. Kriemhilde wilde er echter niets van weten. Met moeitebrengen hare broeders Gernoot en Giseleer het zoover, dat zij Rudegeer, voor wienzij de meeste hoogachting betuigt, bij zich toelaat. Zij verklaart daarop, dat hij denvolgenden dag haar besluit vernemen zal. Zij ontbiedt daarna haar moeder en broederGiseleer en geeft dezen te kennen dat zij van plan is het huwelijksaanzoek af tewijzen. Te vergeefs doen dezen dien avond en den volgenden morgen alle moeiteom haar van dit voornemen af te brengen. Eindelijk wordt Rudigeer weder bij haartoegelaten, om hare beslissing te vernemen. Eerst weigert zij toe te geven aan debeden van den gezant en van hare naaste bloedverwanten, doch toen Rudigeer haarde gelofte doet, dat hij al het leed, dat haar immer geschiedde, wilde vergoeden,begint zij te wankelen. Zij laat den markgraaf met al zijne mannen een plechtigeneed zweren, dat zij haar altijd getrouw ten dienst zullen staan en zich nimmer aan dehandhaving van hare eer zullen onttrekken. Door de hierdoor opgewekte hoop omzoo nog eenmaal den dood van Siegfried te kunnen wreken, geeft zij eindelijk toeen verklaart zich bereid naar het land der Hunnen te trekken. Weldra is alles tot datvertrek gereed. Hare broeders doen haar met duizend hunner helden uitgeleide.Kriemhilde wordt verder op haren tocht overal met de meeste eer bejegend en geniethet eerst op het kasteel van Bechelaren eenige rust, waar zij met de vrouw en dochtervan Rudegeer kennis maakt. Eindelijk komen zij in het gebied van koning Etzel.Diens rijk strekte zich zoover uit, dat er aan zijn hof ten allen tijde de aanzienlijkstevorsten en dapperste helden, zoowel christenen als heidenen, aangetroffen werden.Deze allen beijverden zich nu om Kriemhilde met een groot gevolg te begroeten.Niet minder dan vier-en-twintig vorsten reden met hun gevolg voor den koning uit.Daaronder bevond zich zijn broeder, de heer Blodelijn met drieduizend man, op hemvolgde Etzel, die door den heer Diederik van Bern, vorst der Amelungen, vergezeldwerd. Door zooveel eerbetoon werd de moed van Kriemhilde grootelijks verhoogd.Men reed gezamenlijk naar Weenen, waar de hoogtijd van het doorluchtig paar, dieop een Pinksterdag inviel, zeventien dagen achtereen met een buitengewone prachten luister gevierd werd. Daarna toog Etzel met zijne gemalin naar Etzelenburg. Hierwon Kriemhilde de genegenheid en eerbied van allen. Wel weende zij nog in stilteom haren Siegfried, doch toen zij in 't zevende jaar van

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

374

haar huwelijk een zoon kreeg, scheen ook die herinnering te zullen verflauwen. Nietswas echter minder waar. Reeds twaalf jaren met Etzel gehuwd, begon de gedachteaan het leed, haar door Hagen en Gunther aandaan, haar op nieuw te pijnigen.

Het lag haar, vroeg en spa, op 't rustloos zwoegend hart,Hoe zij gansch schuldeloos daartoe gedwongen werd,Dat zij een Heidensch' man haar hand en liefde gaf,Van Hagen kwam die nood en Gunther op haar af.

Schaars zweeg de stem der wraak in haar ontrust gemoed,Zij dacht: ‘Ik ben zoo rijk en heb zoo machtig goed,Dat ik mijn vijanden vermag veel leed te doen'k Zag 't Hagen gaarn bereid, mijn fellen wrok ten zoen.

Vaak trekt mij jamrend 't hart naar mijn getrouwen heen;En mocht ik bij hen zijn, door wie 'k daar heb geleen,Ik schafte wis mij wraak van mijns geliefden dood,'k Verbei met smart dien stond,’ sprak Etzels echtgenoot.

Om tot dit doel te geraken weet zij haren niets kwaads vermoedenden gemaal overte halen, om koning Gunther met zijne mannen uit te noodigen tot een feest, dat dekoning in den naderenden zomer dacht te vieren. Kriemhilde draagt de gezanten opom met name ook op de komst van Hagen aan te dringen.Aan het hof van Gunther gekomen, worden de gezanten heerlijk gehuisvest en

onthaald, terwijl de koning weder de rijksgrooten bijeenroept om over hun verzoekte beraadslagen. Ook nu is Hagen de eenige, die op eene weigering aandringt. Hoeweler anders besloten werd, hadden toch zijne waarschuwingen ten gevolge, dat menbesloot de dapperste ridders mede te nemen. Op de uitnoodiging van Gunther komendrieduizend helden te Worms, en Hagen kiest daaruit de meest getrouwe en demoedigste om hunnen koning op den tocht te vergezellen. Na dus welgewapend enuitgerust te zijn, trekt Gunther op met een gevolg van duizend ridders, waartoe zijnenaaste bloedverwanten behoorden. Hun eerste reis was door Oost-Frankenland naarde Main, vandaar naar Saalveld en zoo kwamen zij op den twaalfden dag aan denDonau. Hier vonden zij het water zoo gezwollen en den stroom zoo breed, dat hetonmogelijk was, dien anders dan met schepen over te trekken. Hagen gaat nu uit omeen veerman te zoeken. Hij hoorde ergens in het water plassen en aanschouwde wittewijven, die zich bij eene bron baadden. Op zijne komst nemen de meerwijven devlucht met achterlating van hare kleederen, waarvan Hagen zich meester maakt. Eenmeerwijf belooft hem hierop te zeggen hoe hun tocht afloopen zal, onder voorwaardedat hij hare kleederen teruggeeft; zij verklaart daarop, dat hij en zijne reisgenootenin het land der Hunnen grooten roem zullen behalen. Hagen geeft dus haar goedterug, doch daarna kondigt een ander meerwijf hem aan, dat hetgeen hare moei hemgezegd had, om der kleederen wille, gelogen was, en dat hun allen, behalve denkapellaan des konings, in het Hunnenland een zekere dood beschoren was. Op zijnverlangen wijst zij Hagen een veerman, die echter weigert

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

375

hem over te voeren, en zelfs met een breeden en grooten riem hem zoo geweldig ophet hoofd slaat, dat hij in het schip op zijne knieën nedervalt. De geslagen held trekthierop zijn zwaard, houwt den veerman het hoofd af en werpt het met het overigelichaam in den vloed. Hagen zelf Stuurt nu het schip en brengt allen dan ook behoudenover den Donau. Om de voorspelling der meerwijven echter te logenstraffen, grijpthij den kapellaan eensklaps aan en werpt hem overboord. Deze zwemt nog het schipachterna, doch wordt door Hagen afgewezen; waarop hij terugkeert en, zichtbaardoor hooger hulp beschermd, behouden aan den verlaten oever komt. Daar stond,zegt de dichter, de arme, schudde zijn kleed af en was genoodzaakt op zijne voetennaar den Rijn terug te keeren.Hagen werd echter door dit voorval bewogen, om aan de voorspelling meer geloof

te hechten en vermaant dus Gunther om de zijnen tegen iederen aanval zorgvuldigte wapenen. Tot leidsman voor den verderen tocht wordt Volker, de speelman deskonings, gekozen. Het eerst hebben de Bourgondiërs te strijden met Gelpfrat en zijnbroeder Else, die wegens den dood des veermans vertoornd waren. Dezen wordenechter na een hevig gevecht verslagen. Weldra komen zij in het land van denmarkgraaf Rudigeer, waar allen hartelijk verwelkomd en onthaald worden. Rudigeergeleidt de opperhoofden der Bourgondiërs naar zijn kasteel, waar zijne gemalin endochter Cotelinde, schitterend schoon uitgedost, nevens zes-endertig maagden envele andere vrouwen, hen op het minzaamst ontvangen. Vooral waren de riddersopgetogen over de schoonheid van Cotelinde, waarvan dan ook het gevolg was datdes konings broeder Giseleer haar ten huwelijk bekomt. Om deze verbintenis tevieren, blijven de Bourgondiërs nog drie dagen bij Rudigeer, die hen allen daaroprijkelijk begiftigd van zich liet gaan. Vooral Gunther met de zijnen ontvingen schoonegeschenken; alzoo kreeg Gernoot een voortreffelijk wapen, waarbij de dichter deopmerking voegt: ‘Van ganscher harte gunde hem de vrouw van den markgraaf dezegift, waardoor de goede Rudegeer sedert zijn leven moest verliezen.’Hierna komen de Bourgondiërs weldra in het gebied van koning Etzel. De eerste,

die hun hier te gemoet komt, is Diederik van Bern; vorst der Amelungen, die henwelkom heet, doch tegelijk waarschuwt, dat Kriemhilde nog steeds den dood vanSiegfried beweent. ‘Hetgeen ons beschoren is, kunnen, wij niet ontgaan,’ zegt Volker,en zoo trekken allen moedig voort. Ten hove gekomen, kijken de Hunnen vooralnaar Hagen, die Siegfried verslagen had. Hij was hoog van gestalte en breed vanborst; zijn haar was gemengd met eene grijze kleur; zijne beenen waren lang en zijnuitzicht vreeselijk; hij stapte met trotsche schreden vooruit.Kriemhilde toont reeds bij de eerste samenkomst hare gezindheid. Giseleer is de

eenige, dien zij met een kus verwellekomt en de hand geeft. Weldra ontstaat er eenhevige twist tusschen de koningin en Hagen, waarbij Diederik de partij van denlaatsten opneemt. Hagen ziet nu naar een strijdmakker om en vindt dien in denspeelman Volker. Beiden zonderen zich af en zetten zich op een bank voor het paleisneer, waar de Hunnen hen als wilde dieren aangaapten. Ook Kriemhilde zag hen,omdat zij juist tegenover de zaal, waar zij zich bevond, gezeten waren. Zij begonbitter te weenen, waarop Etzels mannen haar naar de oorzaak dier tranen vroegen.Kriemhilde zeide het en bezweert hen haar op Hagen te wreken en be-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

376

looft hun de grootste belooningen als hun dit gelukte. Vierhonderd mannen scharenzich alzoo bijeen. Door hen gevolgd daalt daarop de koningin langs een trap neder.Volker ziet de gewapenden het eerst en waarschuwt Hagen, die zegt dat hij wel wist,dat die aanslag tegen hem gericht was. Op de vraag van Hagen aan Volker, of hijhemwilde bijstaan om hen te bestrijden, verklaart deze, dat al zag hij ook den koningmet al zijne helden tegen zich optrekken, hij, zoolang hij leefde, geen voet van hemwijken zoude. Volker wil echter nog door op te staan de koningin de verschuldigdehulde bewijzen, doch Hagen verzet zich hiertegen, omdat men dit aan vrees zoudekunnen toeschrijven. Overmoedig gaat hij zelfs kruiselings met zijne beenen zittenen legt daarover het schitterend zwaard, dat Siegfried eens toebehoord had en welrasdoor Kriemhilde erkend werd. Volker legt een sterken grooten en langen vedelboog,scherp en breed, gelijk een zwaard, neder op de bank. Zoo wachten beide helden,zonder van hnnne zitplaats op te rijzen, de komst van Kriemhilde en hare mannenstoutmoedig af.De koningin, tot hen genaderd, vraagt Hagen, op grimmigen toon, hoe hij het heeft

durven wagen naar het land der Hunnen te komen, daar hij toch wel wist wat hij haargedaan had, en als hij hierop antwoordt, dat hij aan zijne drie heeren denleenmansplicht vervulde, verwijt zij hem openlijk den moord van Siegfried. Hagenloochent dit feit niet, doch verklaart, dat wie lust heeft, hetzij man of vrouw, hetmoge wreken. Kriemhilde wendt zich nu tot hare mannen, doch deze worden zooversaagd door het schrikwekkend voorkomen der beide helden, dat zij tot Kriemhildesbittere smart wegsluipen. Hierna begeven zich Hagen en Volker naar Gunther omdien tegen allen aanval te beschermen. Gezamenlijk gaan de Bourgondiërs daarop,onder geleide van Diederik en Rudigeer naar het paleis van Etzel, die van zijn zeteloprijst, hen hartelijk verwelkomt en rijkelijk onthaalt. Tegen het aanbreken van dennacht nemen zij een minzaam afscheid van den koning. Buiten het paleis gekomen,worden zij aan alle kanten door de Hunnen verdrongen, hetgeen hun toorn zeeropwekt. Hagen zegt, dat als zij wat beginnen willen, zij morgen vroeg maar komenmoesten. Zij worden hierop geleid naar een ruime zaal, waar heerlijke bedden gespreidwaren. Toen Giseleer zijne vrees te kennen gaf, dat zij in den slaap overvallen zoudenworden, nemenHagen en Volker het op zich de wacht te houden. Hunne wapenrustingaangetogen en met het schild in de hand, gaan beide helden voor de deur staan; dochweldra keert de speelman terug, zet zijn schild tegen den wand der zaal, haalt zijnvedel te voorschijn en plaatst zich daarmede op een steen voor de deur, waar hijzoolang de liefelijkste toonen doet klinken, totdat allen waren ingeslapen. Daaropneemt hij zijn schild weer op en vat met Hagen weer post voor het gebouw. Hunvoorzorg was niet nutteloos geweest, want omstreeks middernacht zagen zijgewapende mannen op de zaal afkomen, die, toen zij zagen dat het gebouw bewaaktwerd, weder terugtraden en aan Kriemhilde demislukking van den aanslag berichtten.Den volgenden morgen besluiten de Bourgondiërs naar de vroegmis te gaan. Op

raad van Hagen trekken zij niet hunne feestkleederen maar hunne wapenrustingenaan. Op het kerkhof gekomen, maant Hagen hen aan om bijeen te blijven en hetiedereen, die hen valschelijk mocht begroeten, met diepe doodwonden te betalen.Hij zelf gaat met Volker voor de poort van

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

377

het klooster staan, opdat de koningin daar niet zonder dringen binnen zoude komen.Etzel verschijnt kort daarop met zijne gemalin en een aanzienlijk gevolg en geeftzijne bevreemding te kennen, dat zijne gasten gewapend waren opgetogen; hijverklaart tevens dat hij iedereen, die hun overlast mocht doen, zoude straffen. Hagenantwoordt slechts, dat het bij de Bourgondiërs gebruikelijk was om bij alle hoogtijdendrie dagen lang gewapend te gaan. Na de godsdienstplechtigheid hebben er steekspelenplaats. Volker had daarbij de vermetelheid een ridder der Hunnen, die zeer geliefdwas bij de zijnen, met zijn speer te doorsteken. Diens vrienden en magen willendaarop zijn dood op Volker wreken, doch koning Etzel weerhoudt hen. De koninggeleidt hierop zijne gasten naar het paleis, waar hun een maaltijd was toebereid. Hetduurde echter vrij lang eer de heeren gezeten waren en van dien tusschentijd maaktKriemhilde gebruik, om eenige rijksgrooten tot bevrediging van hare wraakzuchtover te halen. Diederik van Bern weigert het aanzoek, maar het gelukt haar bijBlodelijn, dien zij Nudungs weduwe ter belooning toezegt. Deze verzamelt nu zijnemannen, om de Bourgondiërs, die in een herberg buiten het paleis aan tafel zaten, teovervallen. Dankwaart, de broeder van Hagen, ontvangt hen vriendelijk, doch toenBlodelijn verklaarde, dat hij gekomen was om den dood van Siegfried op hen tewreken, trekt hij zijn lang zwaard en doodt den vermetelen indringer, met de woorden:dit moge uw bruidschat zijn bij het trouwen van Nudungs weduwe. Daarop ontstaater een geweldige strijd, waarbij, door de steeds toeloopende menigte vijanden, allemannen van Dankwaart verslagen worden. Hij zelf ontkomt, na wonderen vandapperheid verricht te hebben, en treedt, geheel met bloed bedekt, de zaal binnen,waar Hagen met de koningin aan den disch gezeten was. Ook Kriemhilde bevond erzich met haar zoon, den jongen Ortlieb, dien Etzel pas aan zijne bloedverwantenaanbevolen had, waarbij hij zelf zijn wensch uitte, dat zij hem naar Worms zoudenmedenemen en daar opvoeden, totdat hij een man zoude geworden zijn. Dankwaart,de zaal binnengetreden, verhaalt zijnen broeder den doorgestanen nood. Hagen beveelthem daarop de wacht voor de deur te houden, opdat niemand der Hunnen, die buitenzijn, binnendringe; daarna geeft hij het sein tot een algemeenen moord door denjongen Ortlieb het hoofd af te houwen, dat in der moeder schoot viel. Volker helpthen. Deze sprong van den disch op; zijn vedelboog klonk luid in zijne handen; toenvedelde Gunthers speelman op eene onbeschofte wijze. De drie vorsten worden nuook gedwongen aan den strijd deel te nemen; vooral Giseleers zwaard deed velevijanden in hun bloed wentelen. De Hunnen betoonen ook groote dapperheid en dezaal weergalmt van een vreeselijk wapengekletter en van het akeligjammergeschreeuw der gewonden. Intusschen dringen de Hunnen van buiten metzooveel geweld op de deur aan, dat Dankwaart zijn post niet langer bewaren kan,doch Hagen zendt hem Volker te hulp. Nu begint in de zaal de moord op nieuw.Kriemhilde, bevreesd dat Hagen ook haar dooden zal, zoekt hulp bij Diederik vanBern, die op een tafel gaande staan, zoo luide begon te roepen, dat de gansche burger van dreunde. Gunther hoort het en gebiedt stilte. Diederik geeft nu te kennen dathij de zaal wenscht te verlaten. Gunther staat dit toe en nu neemt Diederik Kriemhildeonder den arm, voert Etzel mede en verlaat, door zeshonderd mannen gevolgd, dezaal. Ook Rudegeer verlaat met vijfhonderd der zijnen het moordtooneel.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

378

Nadat dezen vertrokken waren, nam de moord op nieuw een aanvang. Het was nuvooral Volker, die eene vreeselijke slachting onder de Hunnen aanrichtte, zoodatdeze allen bezweken. Op raad van Giseleer werpen daarop de Bourgondiërs deverslagenen, ten getale van zevenduizend, de trappen af, waardoor velen, wier wondenanders nog geneeslijk waren, een jammerlijken dood stierven. Het jammergeschreider Hunnen wekt den spot van Volker, die zegt, dat het beter was, dat zij hunnegewonden verpleegden. Een markgraaf wil hierop een zijner magen, die onder dedooden lag, wegdragen, doch wordt door den vermetelen speelman dadelijkdoorschoten. Hierop ontstaat onder de verschrikte Hunnen een algemeene vlucht.Doch nu komt Etzel met de zijnen ter plaatse en geraakt door de schimpredenen vanHagen zoozeer in drift, dat hij voorwaarts dringt, en de zijnen, voor zijn leven beducht,hem bij den band van zijn schild terugtrekken. Hagen gaat intusschen voort metschimpen en bijzonder op Kriemhilde, die daarop het schild van Etzel, tot den randtoemet goud gevuld, aanbiedt aan hem, die haar het hoofd vanHagen brengt. Hierdoorbewogen treedt de markgraaf Inrich van Denemarken te voorschijn, en verklaart zichbereid alleen met Hagen een kampstrijd aan te gaan. Zijne vrienden en volgelingenwillen hem hierin bijstaan, doch hij weigert alle hulp. Hierop ontstaat een heviggevecht, waarbij Hagen ten laatste gewond wordt, doch onmiddelijk Inrich weeruitdaagt, dien hij daarop doodelijk wondt. De markgraaf had slechts even tijd, omtot de zijnen de wijk te nemen en in hunne armen te sterven.Twee vrienden van Inrich willen nu zijn dood wreken, doch worden door Volker

en Hagen verslagen. In woede dringen nu de Duringers en Denen op de deur aan.Volker raadt hen binnen te laten, onder de verzekering dat zij allen daar hun eindezullen vinden. Dit geschiedde, zooals voorspeld was. Allen die in de zaal gedrongenwaren, ten getale van duizend en vier, werden afgemaakt. Nu volgt op hetverschrikkelijk krijgsrumoer een diepe stilte, terwijl het bloed der gedooden dooralle openingen nederstroomt. De Bourgondiërs leggen de wapenen en de schilden afen gaan zitten om uit te rusten; alleen de vermetele speelman blijft voor de poort dewacht honden, of ook nog iemand naar binnen ten strijde wilde gaan. Etzel enKriemhilde storten bittere klachten, maagden en vrouwen jammeren om strijd.Slechts kort duurde de rust der Nevelingen, zooals zij ook in 't gedicht genoemd

worden. Nog voor den avond verzamelden op Etzels bevel wel twintigduizendHunnenzich voor het paleis; en tot den nacht toe wordt er hevig gestreden. De Nevelingenzien an wel in, dat zij eindelijk voor de overmacht moeten bukken en doen dus eenepoging om een zoen te treffen. Wegens den moord aan hun zoon gepleegd weigerenechter Etzel en Kriemhilde. Deze laatste verklaart zich niettemin bereid om voor deoverigen eene verzoening te bewerken, wanneer men haar Hagen uitlevert. Ditvoorstel wordt echter met verontwaardiging verworpen. Hierop gelast de koninginhare ridders om voorwaarts te trekken en niemand buiten de zaal te laten. Dit geschiedtdan ook; de Hunnen drijven hen, die buiten stonden, met zwaarden en speren naarbinnen. Kriemhilde laat daarna, zooals zij gedreigd had, de zaal in brand steken,waarna de Nevelingen, wijl de vlam door de wind weldra tot het gansche gebouwoversloeg, in den verschrikkelijksten nood geraken. Zij heffen een luid geschreeuwaan

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

379

en klagen bijzonder over een ondragelijken dorst. Hagen roept een hunner toe: ‘Drinkbloed, dat is beter dan wijn’ Oogenblikkelijk knielt deze bij een der verslagenen neer,maakt zijn helm los en slurpt het stroomende bloed op. Velen volgen zijn voorbeelden staan verkwikt en versterkt weder op. Ook gelukt het hun de brandende stukkenhout, die zij eerst met de Schilden van zich afhielden, in het bloed te smoren. Denvolgendenmorgen waren er nog zes honderd Nevelingen in leven, die moedig blevenstrijden tegen de Hunnen, welke door Kriemhilde aangevuurd werden.Inmiddels was Rudegeer weer ten hove gekomen, en werd door den nood en

jammer, die hij rondom zich zag, diep bewogen. Hij vraagt daarop Diederik van Bernof het nog niet mogelijk is, een zoen te treffen, doch krijgt ten antwoord, dat Etzelgeen bemiddelaar toelaten wil. Weldra treden Etzel en Kriemhilde op en dringen bijRudegeer, die met de Nevelingen door het gastrecht verbonden is, aan, om hunbijstand te verleenen. Kriemhilde herinnert den bedrukten held met hoogen ernst aande bij eede gestaafde belofte, om haar tot aan den dood toe zijn dienst te wijden.Rudegeer weet niet wat in zijne radeloosheid te doen:1)

Wee mij, Gods armen, wee, dat ik dit heb beleefd!'k Moet zien, dat al mijn eer en glorie mij begeeft,Verzaken trouw en tucht, die Grod aan mij gebood,Wee, hemel! dat ik thans geen heul vind dan de dood.

Hij doet nog eens een poging om Etzel te verbidden; hij wil al zijn landen en burgenteruggeven en op zijne voeten naar vreemde landen gaan; doch Etzel wil hier nietvan weten, doch belooft hem integendeel al het leengoed in eigendom te zullen geven,als hij hem wraak verschaft. Rudegeer beroept zich nog eens op de plichten dergastvriendschap, op den band, die Giseleer met hem verbond; doch alles te vergeefs,hij is eindelijk gedwongen aan den eisch van Kriemhilde toe te geven.

't Geldt heden nog het lijf van Rudegeer: gewisWat gij en ook mijn heer ter gunst mij hebt gedaan,Voert heden mij ter dood; ik mag dien niet ontgaan.'k Weet wel, dat nog dees' dag mijn burg'ren en mijn landU weder eigen zijn, bevrijd van allen band;'k Beveel aan uw gena mijn kind en echtgenoot,Met Bechelarens volk, ellendig door mijn dood.

Met vijfhonderd zijner mannen en nog twaalf andere helden trekt Rudegeer nu tegende vijanden op. Toen Giseleer zijnen schoonvader zag aankomen, verheugde hij zichzeer, in de hoop dat daaruit iets goeds geboren zoude worden. Volker brengt hemechter spoedig uit dien waan, door op de vastgebonden helmen en getrokken zwaardente wijzen. Voor de zaal gekomen, roept Rudegeer de Nevelingen toe, dat zij zichverweren moesten, daar hij, te voren hun vriend, zich zelven thans van alle trouwontsloeg. Dit bracht bij allen hevige ontsteltenis te weeg. Gunther, Gernoot

1) O we mir Gotes armen, daz ich ie ditze gelebet han!Aller miner eren, der mŭz ich abestan,Triuwen unde zŭhte, der Got an mir gebot:O we, Got von himele, daz miches niht wendet der tot!

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

380

enGiseleer betuigen om strijd hunne hoogachting en vriendschap voor denmarkgraaf.Diep bewogen, zegt deze, dat hij, hoe gaarne ook, niet anders handelen kan. ZelfsHagen en Volker worden door zijne edelmoedigheid zoozeer getroffen, dat zijverklaren geen hand tegen hem te zullen opheffen, al ware het ook dat alle Nevelingendoor hem verslagen werden. Hierna begint de strijd. Rudegeer en de zijnen dringenop en worden in de zaal gelaten. Rudegeer richt er zulk eene groote slachting aan,dat Gernoot hem eindelijk toeroept, dat hij dit niet langer aanzien kan, maar denstrijd voor de zijnen wil wagen, waarbij hem het vroeger gedaan geschenk (het zwaardals gastgeschenk gegeven) wel eens tot schade zoude kunnen verstrekken. Beidehelden geraken daarop handgemeen en vallen door elkanders wapenen. Deze doodwekt een algemeen geklag bij de Nevelingen, die, na het verslaan der mannen vanRudegeer, vermoeid en treurig nederzitten. De stilte, die nu in de zaal heerschte,bracht Kriemhilde tot den argwaan, dat Rudegeer zijn woord gebroken had en bezigwas een zoen met hare vijanden te treffen. Volker verneemt dit en roept daarop luidetot de koningin dat Rudegeer maar al te getrouw geweest was aan de belofte en dathij en de zijnen geheel verslagen zijn. De Nevelingen brengen het lijk van den helduit de zaal. Op dit gezicht ontstaat bij Etzél en de zijnen eene zoo groote droefheid,dat ‘geen schrijver het menigvuldig jammergebaar van vrouwen enmannen verhalenof melden kan.’Deze jammerkreet trof ook de ooren van Diederik van Bern. Hij vaardigt een zijner

ridders af om naar de oorzaak er van te vernemen. Weenende keert deze terug enmeldt zijnen heer dat de goede Rudegeer door de Nevelingen verslagen is. Hieroververbaasd, zendt Diederik zijnen ouden wapenmeester Hildebrand om naar de naderebijzonderheden van dit vreemde feit, waarbij het gastrecht geschondenwas, onderzoekte doen. Hildebrand gordt de wapens aan en gaat, vergezeld door zijnen vurigen neefWolfhart en andere Amelungen, naar het verblijf der Nevelingen. Daar vraagt hijGunthers mannen, uit naam van zijnen heer, of men hun naar waarheid bericht had,dat de edele markgraaf van Bechelaren door hunne handen verslagen was. ToenHagen gezegd had, dat die tijding, welke hij zelf wenschte dat valsch was, maar alte waar was, stroomen Diederiks helden de tranen langs baard en kin en velen stortenhunne droefheid in roerende klachten uit. Hildebrand verzoekt daarop hem het lijkuit te leveren om het de laatste eer te kunnen bewijzen. Gunther prijst dit voornemen,doch geeft geen last ter uitlevering van den doode. Wolfhart geraakt over dat dralenin drift; ten gevolge waarvan een woordenstrijd met Volker ontstaat, die Hildebranden de zijnen tot zulk eene toorn opwekt, dat zij op de Nevelingen aanvallen. Nuontstaat er een gevecht, nog bloediger en heviger dan de vorige, waarvan de uitkomstwas, dat van de Nevelingen niemand dan Gunther en Hagen en van de Amelungenalleen Hildebrand, en deze nog zwaar gewond, aan den dood ontsnapte.Hildebrand, met moeite aan de woede van Hagen, op hem vertoornd wegens het

dooden van Volkert, ontkomen, wordt door zijnen heer Diederik van Bern metverwijtingen overladen, wijl hij tegen zijn bevel met de Nevelingen een strijdaangegaan had, doch toen deze daarop zeide, dat hun het lijk van Rudegeer geweigerdwas, barstte ook Diederik in tranen en jam-

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

381

merklachten uit en gelastte Hildebrand zijne mannen te zeggen, dat zij zich spoedigmoesten wapenen, daar hij zelf het aan de Nevelingen wilde vragen. Doch nuverkondigt Hildebrand het nog treuriger nieuws, dat, buiten hem, niemand van zijnemannen meer in leven is. Na hierover zijn diepe smart betuigd te hebben, trektDiederik, met hulp van Hildebrand, zijne wapenrusting aan en beiden gaan deBourgondische helden opzoeken. Hagen, hem ziende naderen, verklaart, als hij zichwreken wil, zich bereid met hem den strijd te wagen. Diederik beklaagt zich over debeleediging, die zij hem aandeden en stelt hun voor, om zich aan hem over te geven,onder verzekering er voor in te staan, dat niemand der Hunnen hen beleedigen zal,als hij hen in bescherming neemt. Hagen weigert echter op trotschen toon dit voorstelen begint Hildebrand te beschimpen. Eerst zoekt nog Diederik den twist, die hieroptusschen deze beiden ontstaat, te sussen; doch toen Hagen ook hem beleedigt entergt, neemt hij zijn schild op en begint het gevecht. Voorzichtig gaat de vorst derAmelungen te werk, uit vrees voor het zwaard Balming, dat Siegfried eens uit denschat der Nevelingen gekregen had en door Hagen hem ontnomen was. Diederikweet eindelijk Hagen een diepe en zware wonde toe te brengen en bedenkende, dathet hem geringe eer zoude geven, als hij den gewonden vijand afmaakte, tracht hijhem levend in handen te krijgen; hetgeen hem ook gelukte. Hij brengt hierna Hagengebonden tot de koningin, die vol vreugde hem in de vurigste bewoordingen harendank betuigt, doch tevens door hem aangemaand wordt om den gevangene in hetleven te laten. Zij laat Hagen in een afgelegen toren, waar hij door niemand gezienwordt, opsluiten.Diederik valt daarop Gunther aan. Het paleis dreunt van hunne slagen, doch

eindelijk bezwijkt de vorst der Nevelingen, en ook hij wordt door Diederik geboeidvoor Kriemhilde gebracht. Deze ontvangt haren broeder met schimpende woordenen Diederik verwijdert zich niet, voor hij van de koningin de belofte ontvangen heeft,dat zij de gevangenen te zijner beschikking laten zoude. Kriemhilde laat hierop harenbroeder afzonderlijk opsluiten, begeeft zich tot Hagen, en vraagt hem driftig of hijnu het haar ontnomene terug wil geven; wanneer zij hem vergunnen zal levend naarBourgondië terug te keeren. DochHagen antwoordde haar: ‘Uw verzoek is vergeefsch,want ik heb gezworen aan niemand den schat te toonen of te geven, zoolang mijneheeren in leven zijn.’ Kriemhilde geeft daarop bevel om haren broeder te onthoofden,en zij brengt het hoofd bij de haren naar Hagen. Deze hierdoor diep getroffen,verklaart daarop dat, nu de Bourgondische vorsten allen dood zijn, de schat aanniemand dan aan God en hem bekend is, voor haar dus altijd zal verborgen blijven.Kriemhilde trok daarop het zwaard van Siegfried, dat Hagen om had, uit de schedeen sloeg haren vijand, die zich niet verweren konde, hiermede het hoofd af.Toen Etzel dit gezien had, klaagde hij, dat de beste held, die ooit kwam aanstormen

of een schild droeg, door een vrouwenhand verslagea werd. Doch toen Hildebrandhet zag, besloot hij den dood der dapperen te wreken. Toornig springt hij opKriemhilde toe en velde haar, terwijl zij een zware angstkreet slaakte, met een enkelenslag ter neder. Etzel en Diederik bleven alzoo weeklagende en jammerende achter.De dichter eindigt met de woorden: Ik kan geen bescheid geven, wat sedert daargeschiedde,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

382

dan alleen, dat men ridders en vrouwen en daarbij de edele knechten den dood hunnerlieve vrienden zag beweenen. Hier heeft het verhaal een einde; dit is het lied derNiebelungen.1)

Het Niebelunge lied, eerst in de vorige eeuw door Bodmer2) uitgegeven, heeftsedert tot eene menigte onderzoekingen aanleiding gegeven.3) De verschillendemeeningen omtrent den oorsprong van dit heldendicht loopen in twee hoofdpuntengeheel uiteen, naar dat men K. Lachmann volgt, die met veel scherpzinnigheidbetoogde, dat het uit verschillende liederen ongeveer in 1210 samengevoegd is, endat men duidelijk de 20 oudste gezangen er van afzonderen kan en daardoor eenbeter geheel verkrijgt. A. Holtzmann verzette zich met kracht tegen die meening enverdedigde de éénheid van het bestaande gedicht. Velen zijn hem hierin gevolgd.Latere onderzoekingen hebben het daarenboven zeer waarschijnlijk gemaakt nietalleen dat een Oostenrijker de vervaardiger van het Niebelunge lied geweest is, maarzelfs dat zijn naam was K ü r e n b e r g e r , die omstreeks 1140 leefde en van wienook nog andere liederen in gelijke strophen, waarvan hij de uitvinder was, overigzijn. Een der laatste onderzoekers

1) Ine kan iu niht bescheiden waz sider da geschah,Wan kristen unde heiden weinen man do sach,Wib unde knechte und manige schoene meit,Die heten nach ir vriunden diu allergroezisten leit.Ine sage iu nu niht mere von der grozen not;Die da erslagen waren, die lazen ligen tot;Wie ir dinc angeviengen sit der Hiunen diet:Hie hat das maere ein ende daz ist der Niebelunge liet.

2) Chriemhilden Rache von Bodmer. Zurich, 1757, volledig in 1782; van de latere uitgavenmunten uit die van Lachmann, 1851, van A.J. Volmer, 1843; van T. Zarnike, 3de uitg. 1868;van A. Holtzmaun, 1857 en 1863; en in de Deutsche Classiker des Mittelalters, herausgeg.v. K. Bartsch, bd. III.

3) Lachmann ueber die ursprüngl. Gestalt des Nibelungen Noth, 1816, en Anmerkungen zu denNibelungen, 1836.Mone, Einl. in der Nibel. Lied, Heidelb. 1818. Rosenkranz, das Heldenbuchund die Niebelungen, Halle 1829, en über die Geschichte und Bedeutung des Nibel. Lied inDeutsch Viertel-jahrschrift, 1840 II. A. Holtzmann, Untersuchungen über das NibelungenLied, 1854. F. Pfeiffer, Der Dichter des Nibelunges Liedes, Wien, 1862. Belangrijk is vooralK. Bartsch, Untersuchungen über das Nibelungen Lied, Wien, 1865. Der Nibelunge Noth.Heldendicht des 12 Jahrh, Studiën und ausgewählte Stücke zur Herstellung des Ursprüngs,Werken von Karl. Mosler und Nik. Mosler. Leipz. Engelmann, 1864.De Nibelungen zijn herhaalde malen in 't hedendaagsch Hoogduitsch overgebracht; o.a. doorvon Hinsberg, Büsching, Marbach en anderen; het best echter door K. Simrock, Berlin, 1827,2 b. waarop echter vele nieuwe uitgaven volgden, zooals de 20 liederen, welke Lachmannafscheidde, allen Bonn, 1840. Tot de laatste vertalingen behooren: Die Niebelungen eingeleitetdurch eine Geschichte des Gedichts, in proza übers u. erläutert von J. Scherr, 1860 en DasNibelungen Lied, übersetzt von Barsch, Leipz. Brockhaus, waar ook vertalingen van Bürgeren Naumann uitgegeven zijn.Bij ons gaf prof. Siegenbeek een uitgebreid overzicht van den inhoud in de Mnemosyne vanTydeman en van Kampen, Deel VIII en IX; waarin ook van Kampea eene verhandeling erover schreef. Max Rooses is begonnen met eene vloeiende vertaling in onze taal van derNevelingen Nood, te vinden in het Nederduitsch Tijdschrift. Brussel, 1866.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

383

K. Bartsch vermoedt dus dat de Niebelungen, reeds tusschen 1140 en 1150, maar ineen anderen vorm, dan dien wij bezitten, vervaardigd zijn, en dat Kürenberger gebruikgemaakt heeft van toen reeds bestaande epische liederen, maar dat de samenstellingvan het geheel en de overbrenging in Strophen aan hem toe te schrijven zijn. Laterzijn er verschillende redactiën van die oorspronkelijke bewerking ontstaan, waarvanwij een paar uit de bestaande Handschriften kunnen opmaken. Het oorspronkelijkestuk is echter verloren en kan alleen door een scherpe kritiek eenigermate hersteldworden. In 't algemeen zijn echter in het gedicht de voorstelling en overlevering deradelijke geslachten in Tirol gevolgd.Bij het Niebelunge lied wordt nog gevoegd de K l a g e , een gedicht, waarin de

smart der na het gevecht overgeblevene helden, Etzel, Diederik en Hildebrand,geschilderd wordt. Het is echter van lateren tijd enmisschien alleen van eenig gewicht,omdat er blijkbaar op eenige andere sagen dan in het Nibelungen lied voorkomen,gedoeld wordt.Wij zullen ons hier niet aan eene aesthetigche beoordeeling van dit gedicht wagen,

hoewel de overdrijving der Duitschers, die het hun Ilias noemen, veel beperkingvereischt. In 't algemeen kan men zeggen, dat de versierselen, die blijkbaar door denDuitschen dichter aangebracht zijn, zooals de herhaalde beschrijvingen vankleederpracht, van groote maaltijden en steekspelen, niet tot de gelukkigste gedeeltenvan het gedicht behooren. Ook heeft de bewerker der sage, vooral in het eerstegedeelte, dikwijls misgetast, en b.v. Brunhildes wraak in 't geheel niet begrepen. Hetverhaal in de Edda bezit veel meer éénheid dan het eerste gedeelte van het lied derNiebelungen. De vloek, die op den schat ligt, is door den Hoogduitschen dichter eruitgelicht en daardoor is de schat zelf bijna een hors d'oeuvre geworden. Het is echterniet te verwonderen dat een Oostenrijksch dichter zijn hoofdwerk van het laatstegedeelte des lieds maakte en daarbij ook van andere in zijn tijd zeker zeer bekendeheldensagen zich bediende. Dit houdt men dan ook voor het eerst en het best bewerktedeel.Het gedicht bestaat uit vierregelige strofen. Ieder vers is door de caesuur in twee

helften gesplitst. De eerste helft heeft vier toonheffingen, waarvan de laatstegemeenlijk op eene toonlooze, doch ook wel op een betoonde lettergreep valt. Detweede helft heeft in de eerste drie versen drie, en in het vierde vers meestal vierverheffingen, terwijl zij steeds met staande rijmen eindigt. Slechts weinig van dezenvorm verschillen de versen in de Goedroen, die echter in de laatste helft vijftoonheffingen hebben en op slepend rijm uitgaan. Doch over dit gedicht, dat doorde Duitschers hun Odysseia, zooals het Nibelunge lied hun Ilias, genoemd wordt,zal ik een weiniger uitvoeriger handelen.De G u d r u n of G o e d r o e n bestaat uit drie afdeelingen, waarvan de twee eerste

als eene inleiding op het eigenlijk verhaal moeten beschouwd worden.In den eersten zang, die uit 203 strofen bestaat, wordt verhaald dat Siegeband, die

koning was van Eyrland, een groot feest gaf. Negen dagen hadden de gastmalen enspelen elkander afgewisseld, toen op den tienden dag de feestelijke vroolijkheideensklaps ruw afgebroken werd, wijl een grijpvogel Hagen, des konings jongen zoon,die onder bewaking eener dienstmaagd voot de deur stond, aangreep en met zichnaar zijn nest voerden, waar een jonge grijpvogel hem aanviel, doch in de worsteling,die

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

384

daarop ontstond, met haar prooi naar beneden stortte. De jonge Hagen krijgt daardoorgelegenheid weg te kruipen en zich te verschuilen, Weldra ontdekt hij in zijnenabijheid drie koningsdochters, die, evenals hij, door den vogel geroofd, en weeraan zijne klauwen ontkomen waren, terwijl sedert nu met veel moeite zich in 't levenhielden. Hagen voegde zich bij haar en groeide in de wildernis als een buitengemeenkrachtig man op, die van dieren behendigheid leerde. Na geruimen tijd worden deverlatenen opgenomen door een voorbij zeilend schip des graven van Garadie, eenvijand der familie van Hagen, die hem met geweld dwingen moest den koers naarEyrland te wenden. Daar gekomen wordt Hagen door zijne moeder erkend en weldraeen beroemd held, van wiens daden de dichters zongen. Hij huwde met Hilde, eeneder geredde prinsessen, die in Indie geboren was. Siegeband doet afstand van deregeering en Hagen heerscht voortaan als een dapper en rechtvaardig vorst overEyrland. Hierop begint het tweede gedeelte, dat uit 359 strofen bestaat.Hagen kreeg een dochter, Hilde, die hij met alle zorg liet opvoeden. De zon noch

de wind, veel minder een man, mochten haar aanraken, zoo ijverzuchtig was hij ophaar. Die hare hand wilde bekomen, moest den sterken koning overwinnen, andersverloor hij lijf en leven; de gezanten, die haar van hem kwamen vragen, liet hijophangen. Niettemin wilde Hetel, koning van het Hegelingenland, zich en de zijnener aan wagen. Hij verzoekt twee zijner meest vertrouwde dienaren, Froete en denberoemden zanger Horand, om Hilde voor hem ten huwelijk te vragen. Zij vragendaarbij de hulp van den ouden held Wate, die met moeite overreed wordt om methen mede te trekken. Als kooplieden vermomd komen zij in Eyrland en geven voordat zij door Hetel verbannen zijn. Hierdoor en wegens hunnen rijkdom en mildheid,winnen zij Hagens gunst. Alle drie worden zij aan het hof genoodigd en deelen weldrain aller gunst, vooral in die der vrouwen. Froete verbaast haar door zijne pracht, Watedoor zijne kracht en behendigheid, terwijl Horand allen betoovert door zijn liefelijkgezang.

Dō sich diu naht verende, und ez begunde tagen,Hōrant begunde siagen, daz dâ bi in den hagenGeswigen alle vogele, von sinen süezen sange;Die liute, die dā sliefen, die lāgen dō niht lange.

Sīn lūt erklanc im schōne, ie hōher und ie baz,Hagene ez selbe hōrte; bī sīnen wībe er saz;Uz der kemenāten muostens an die zinnen.Der gast wart wol berāten: es hōrtez diu junge küniginne.

Des wilden Hagenen tohter und ouch ir magedinDie sāzen unde loseten, daz diu vogelīnVergāzen ir doene ūf dem hove frone;Wol hōrten ouch die helde, daz der von Tenen sanc alsō schone.

Dō wart im gedanket von wīben und von man.

Zijn gezang maakte bijzonder op Hilde een diepen indruk, zoodat zij hem bij zichdeed ontbieden; van welke gelegenheid Horand wist gebruik te maken

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

385

om haar het aanzoek van Hetel over te brengen en haar over te halen om van haarvaders hof te ontvluchten. Met hare moeder bezoekt zij het schip der Hegelingen;de verborgen krijgers springen voor den dag, stooten de moeder met hare volgelingenterug, zeilen onmiddelijk weg en komen weldra gelukkig in Hegelingenland. Korthierna landt daar echter ook Hagen, die hen vervolgde, waarop een gevecht tusschende koningen ontstaat, waarin Hetel gewond, Hagen echter door Wate bedwongenwordt. Hierop komt er eene verzoening tot stand. Hilde wordt de vrouw van Hetelen haar speelgenoot, Hildburg van Portugal, blijft bij haar. Hiermede eindigt detweede afdeeling en begint eerst het eigenlijke lied van Goedroen, dat uit 1143 strofenbestaat.Uit het huwelijk van koning Hetel met de schoone Hilde, worden twee kinderen

geboren, een zoon Ortwijn, dien de oude Wate opvoedt, en eene dochter, Goedroen,aan hare moeder in schoonheid gelijk. Harmoet, de zoon van Lodewijk, koning vanNormandië, vraagt haar ten huwelijk, maar wordt afgewezen. Onbekend bezoekt hijdaarop het hof van Hetel en openbaart zich aan Goedroen, die, ofschoon hem nietongenegen, hem beveelt te vertrekken. Van dien tijd zinde Harmoet er op, om zichaan Hetel te wreken; zonder de gunst van Goedroen te verliezen. Doch ook de koningvan Zeeland, Herwig, had naar de hand van het schoonemeisje gedongen. Afgewezen,besloot hij zich gewapenderhand van haar meester te maken. Hij dringt met eenaantal gewapenden in de stad, maar Goedroen maakt een eind aan het hierdoorontstaan gevecht, door zich te verloven aan Herwig. Over een jaar zal het huwelijkgesloten worden. Intusschen doet Siegfried, koning van Moorland, een inval in hetgebied van Herwig. Koning Hetel snelt zijnen aanstaanden schoonzoon te hulp. Vandeze afwezigheid des konings door zijne verspieders verwittigd, doet Harmoet eenelanding in het land der Hegelingen en geeft hiervan bericht aan Goedroen, die hemechter hare verloving mededeelt. Verbitterd verwoest Harmoet de stad en het landvan Hetel en voert Goedroen en Hildburg weg. Zoodra Hetel dit vernomen had, sloothij vrede met Siegfried en zette den roover achterna, dien hij inhaalde op denWulpenwaard. Hierop volgt een hardnekkige strijd, welke door den dichtervoortreffelijk geschilderd wordt. Hetel wordt door Harmoets vader, Lodewijk,gedood.1) Een hevig gevecht volgt hierop. Wate woedt als een ever, gelijk de dichterzegt, zelfs de duisternis maakte er geen einde aan. Eerst toen Horand, geen vriendvan vijand meer kunnende onderscheiden, zijn eigen neef gedood had, laten deHegelingen af van den strijd. Des nachts maken de Normandiërs zich met de geroofdevrouwen heimelijk weg. Bitter weende Hilde over den dood van haren gemaal, dienWate haar aankondigt. Zij roept om wraak voor haren gemaal en zucht om hareverlorene dochter

1) Dr. Jonckbloet (Gesch. der Nederl. letterk bl. 34) zegt, dat Hetel Harmoets vader nederslaat.Men moet hier stellig aan eene vergissing denken, die misschien daaruit te verklaren is, datGervinus, (Geschichte der poëtisch. Nat. Lit. I bl. 379, 3 ed.) dien de schrijver, bij deontvouwing van de Goedroen, op den voet volgt, de uitdrukking bezigt ‘wo Hetel dem Vaterdes Harmut erliegt.’ Dat Jonckbloet echter later niet aan den dood van Lodewijk dacht, blijkthieruit dat hij de kort daarna volgende woorden. ‘Imdessen sucht der alte Ludwig diegefangene Gudrun für Hartmut zu gewinnen’ bl. 35 ook overnam, door te zeggen: ‘Te huisgekomen zoekt de oude Lodewijk Goedroen voor zijn zoon te winnen.’

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

386

die zij nog eens hoopt weder te zien. Wate maant haar aan om geduld te hebben,totdat het jonger geslacht volwassen is.Goedroen blijft intusschen getrouw aan haren Herwig. Lodewijk had haar voor

zijnen zoon gunstig zoeken te stemmen en toen, in zijnen toorn over haar verzet,haar in zee geworpen, waaruit Harmoet haar echter bij de haren uittrok. Daarop haddeze haar al het zijne aangeboden, doch Goedroen weigerde, want zijn vader hadden haren gedood en Herwig was haar verloofde. Daarop neemt de hardvochtigekoningin Geerlinde het op zich om Goedroens trots te breken. Zij dwingt haar enHildburg tot de laagste diensten. Bitter was beider lot, niemand betoonde haar eenigedeelneming dan Ortroen, Hartmoets zuster. Eindelijk was echter de tijd daar, dat deverlossing komen zoude. Vrouw Hilde wekt de Hegelingen ter wrake op. Ortwijnen Hedwig met een bende moedige mannen varen naar Normandië. Het was tegenPaschen, toen aan Goedroen en Hildburg, terwijl zij bezig waren aan het strand derzee kleederen te wasschen, een goede engel, in de gedaante van een zwaan, verscheen,en haar de naderende verlossing aankondigde. Den volgenden nacht viel er veelsneeuw en de arme prinsessenmoesten desmorgens vroeg barrevoets door de gevallensneeuw treden om de wasch naar de zee te dragen. Aan het strand gekomen zagenzij met vurig verlangen naar de verwachte boden uit:

Do si gewarten lange, do sāhens ūf dem sēZwene in einer barken und ander nieman mē.Do sprac vrou Hildeburc ze Gūdrūn der rīchen:‘Dort sihe ich vliezen zwene, die mügen dīnen boten wol gelīchen.’

Toen echter het bootje nader kwam, schaamde Goedroen zich over haar werk en liepmet hare vriendin weg. Intusschen sprongen de mannen op het strand en riepen deschoone wasscherinnen terug, die aan hun taal dan ook weldra gehoor gaven. Zookomt het eindelijk uit, dat het Ortwijn en Hedwig waren, die zich zeer verblijdden,de beide vrouwen te vinden, ter wier opsporing zij hunnen tocht ondernomen hadden.Ortwijn wil haar echter nu niet mee nemen. In alle eer na een openlijken strijd wilhij haar terug erlangen. De beide vorsten beloven dus zoodra mogelijk terug te komen.Goedroen weigert daarop, nadat twee koningen haar omhelsd hadden, langerslavinnedienst verrichten, en werpt de kostbare keederen der koningin in zee. Laatin den avond keerden zij naar het kasteel terug, waar Geerlinde haar met ruwewoorden afwachtte. Op de vraag der booze bes naar de kleederen, antwoordt Goedroenzeer koelbloedig dat zij ze in het water heeft laten liggen, want dat zij haar te zwaarwaren. Geerlinde laat haar daarop vastbinden om duchtig op haar bloote lijf tegeeselen.

Si wolte ir hūt die schoenen slahen von den beinenDie vrowen, die daz westen begunden krefticlīchen weinen.

Om zich hiervan te verlossen geeft Goedroen voor, dat zij besloten is om aan Harmoethare hand te schenken.

Dō sprach vrou Gērliut: so lieze ich mīnen zorn.Und ob dū tūsent sabene haetest mir verlorn,Die wolte ich verkiesen, ez kaeme ouch dir ze guote,Ob dū von Ormanie minnen wilt den vuersten Harmuoten.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

387

Toen Harmoet het besluit van Goedroen hoorde, sprong hij van blijdschap op enbegiftigde de boden met rijke geschenken. Vroolijk spoedde hij zich dadelijk naarhet vertrek, waar het meisje zich bevond.

Dō stount in nazzen hemede daz hērliche kīnt.Mit weinenden ougen gruozte sī in sintSi gieng im hin engegene und stuont im alsō nāhen,Daz er mit sīnen armen wolte Gūdrūnen umbevahen.

Si sprach: ‘neinā Harmuot! des entuot noch niht.Jā wīzent iuz die liute, swer sō das ersīht.Ich bin ein armiu wescherīn: ez mac iu wol versmāhen:Ir sīt ein künic rīche: wie zaeme iu mich mit armen zu umbevāhen.

Ieh erloube ez iu danne vil wol, Hartmuot;Wan ich stēn under krōne vor iwern recken guot.Sō heize ich küniginne und sol iu niht versmāhen:So zimt ez wol uns beiden, sō sult ir mich mit armen umbevāhen’

Vol verlangen naar het huwelijk, zendt Harmoet daarop wel honderd boden om deedellieden des lands ten hoogtijd te ontbieden; waardoor hij echter een groot aantalverdedigers van het kasteel verloor.Intusschen waren Ortwijn en Hedwig weer bij de hunnen teruggekomen en hadden

hunne ontmoeting verhaald. Smart en woede vervulde de gemoederen der Hegelingen,toen zij hoorden in hoe deerlijken staat zij de prinses aangetroffen hadden; vooralWate is hevig verontwaardigd en spoort de helden aan om dadelijk op te rukken; ‘eerde morgen daagt staan wij dan voor Lodewijks burg.’Vol angstig verlangen naar hare bevrijding, had Goedroen eene belooning

toegezegd aan diegene harer vrouwen, welke haar het eerst de nadering van denmorgen kwam aankondigen. Pas begon het te schemeren of een meisje, dat uit hetvenster keek om Goedroen het aanbreken van den dag te kunnen berichten, zag hetgeheele veld rondom den burg van gewapenden wemelen. Ras meldt zij dit aanGoedroen, die blijde en tevens angstig uitroept: ‘wee mij, hoevele helden zullenheden een prooi des doods worden!’ Weldra roept nu de wachter van den burg demannen te wapen. Er ontstaat een hevig gevecht, waarin Lodewijk, dapper strijdende,eindelijk door Herwig gedood, en de burg ingenomenwordt. Geerlinde had intusscheneen harer dienstmaagden, Hergart, overgehaald om Goedroen van kant te maken,hetgeen echter door Hartmoet werd verhinderd. De oude Wate woedt vreeselijk enspaart zelfs de ongeboren kinderen niet, Ortroen en Geerlinde nemen haar toevluchttot Goedroen, die slechts de eerste redden kan, terwijl Geerlinde door den woedendenstrijder afgemaakt wordt onder de woorden: ‘Vrouw Geerlinde hebt gij nog meerschoone wasschmeisjes noodig?’ ook Hergart wordt aan zijne wraak opgeofferd.Men vertrekt daarop naar Hegelingenland. Het gedicht eindigt met het huwelijk vanHerwig met Goedroen, Hartmoet met Hildburg, en Ortwijn met Ortroen.De Goedroen steunt, even als het Nibelunge lied, op oude verhalen,

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1

388

waarvan ook in de beide Edda's de eerste sporen te vinden zijn;1) volgens eenigen isde sage op de eilanden ten noorden van Schotland ontstaan, en van daar naar dekusten van Friesland verbreid. Volgens J. Grimm, moet men het Wulpen-eiland,waar het gevecht tusschen Lodewijk en Hetel plaats grijpt, op Catsand zoeken, terwijlDr. Jonckbloet,2) die hem hierin volgt, opmerkt, dat de geheele Nederlandsche kustin de Goedroea-sage betrokken is. Hetel is in Deneland opgevoed, waaronder demark tegen de Denen, het markgraafschap Antwerpen te verstaan is; Eyerland wijstop Texel en, volgens eene geestige gissing van onzen landgenoot, is Siegfried vanMoringen of Moorlant, geen andere dan Siegfried of Sicco, de bekende broeder vanden strijdzuchtigen graaf Diederik van Holland. Het gedicht zelve, in de eerste helftder dertiende eeuw vervaardigd, is fijner bewerkt en beter uitgevoerd, dan hetNiebelunge lied.3)

1) Kutrun, Herausgegeben von A. Ziemann, 1835; Ettmüller, 1841; von A.J. Vollmer, 1845;von K. Bartsch, 1865. In 't Duitsch overgebracht door Keller 1840, K. Simrock, 2de Aufl.1851. Uebers u. Urtext door W.v. Plönnies, 1853; vrij bearbeid door S. Marte (A. Schultz),Berlin, 1839. K. Keck, Die Gudrunsage, Leipzig, 1867.

2) Geschied. der Ned. Letterkunde, I bl. 37-41.3) ‘Jedenfalls muss die Hand, welche die Dichtung, auch noch in den ersten Jahrzehnten des

dreizehnten Jahrhunderts, in die Gestalt brachte, die sie vor ihremDurchgang durch mehrere,besonders auch in der verschiedenen Behandlung der Strophenform sich verratheneUeberarbeitungen und Erweiterungen hatte, eine geschicktere gewesen sein, als die, welchedie Niebelungenlieder zu einem Ganzen verband. Denn zumal der letste Theil, in welchensich ‘die Blüthe des Gedichts öffnet,’ zeigt nach Aussonderung der Jüngern Zusätze, eineso feste Geschlossenheit der Fabel und eine so gleichmässige Darstellungsweise, dass hierviel eher als bei der Nibelunge Noth, an ein aus einemGusse hervorgegangenesWerk gedachtwerden könnte.’ A. Koberatein.

Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1