BUL LE TIN VAN VRA GEN EN AN TWOOR DEN - Vlaams ...

799
Nr. 4 Zitting 2007-2008 Januari 2008 DEEL I INHOUDSTAFEL I. VRAGEN VAN DE VLAAMSE VOLKSVERTEGENWOORDIGERS EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS (REGLEMENT ARTIKEL 81, 1, 2, 3, 5 EN 7).......................................... 1 A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn .............................................. 2 Kris Peeters, minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid .................... 3 Dirk Van Mechelen, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening ........................................................................ 27 Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming .............................................................................................. 103 Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin......................... 229 Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel ...................................... 319 Geert Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme ..................................................................................................................................... 343 Hilde Crevits, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur .......... 377 Marino Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering ................................................................................................................................. 395 BULLETIN VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Transcript of BUL LE TIN VAN VRA GEN EN AN TWOOR DEN - Vlaams ...

Nr. 4

Zitting 2007-2008 Januari 2008

DEEL I

INHOUDSTAFEL

I. VRAGEN VAN DE VLAAMSE VOLKSVERTEGENWOORDIGERS EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS (REGLEMENT ARTIKEL 81, 1, 2, 3, 5 EN 7).......................................... 1 A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn .............................................. 2

Kris Peeters, minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid .................... 3 Dirk Van Mechelen, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening ........................................................................ 27 Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming.............................................................................................. 103 Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin......................... 229 Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel ...................................... 319 Geert Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme ..................................................................................................................................... 343 Hilde Crevits, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur .......... 377 Marino Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering ................................................................................................................................. 395

BUL LE TIN VAN VRA GEN EN AN TWOOR DEN

Nr. 4

Kathleen Van Brempt, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen ........................................................................................................................................ 449 Patricia Ceysens, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel................................................................................................................... 507

B. Vragen waarop werd geantwoord na het verstrijken van de reglementaire termijn ................... 569 Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin......................... 571 Geert Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme ..................................................................................................................................... 579 Hilde Crevits, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur .......... 587 Marino Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering ................................................................................................................................. 755 Kathleen Van Brempt, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen ........................................................................................................................................ 761 Patricia Ceysens, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel................................................................................................................... 771

II. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN WAAROP NOG NIET WERD GEANTWOORD (REGLEMENT ARTIKEL 81, 6)................. 781

Nihil ............................................................................................................................................ 782

III. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN DIE OP VERZOEK VAN DE VRAAGSTELLERS WERDEN OMGEZET IN VRAGEN OM UITLEG (REGLEMENT ARTIKEL 81, 4) ................................................................................. 783

Nihil ............................................................................................................................................ 784

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -1-

I.

VRAGEN VAN DE VLAAMSE VOLKSVERTEGENWOORDIGERS EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS

(REGLEMENT ARTIKEL 81, 1, 2, 3, 5 EN 7)

-2- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -3-

KRIS PEETERS, MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING,

VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -5-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 20 van 21 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Kabinetten - Vakantiedag 15 november Zoals de minister-president weet, heeft het Vlaams Parlement beslist om vanaf dit jaar zijn werkzaamheden op 15 november gewoon te laten doorgaan. Merkwaardig genoeg geldt dat niet voor de kabinetten van de Vlaamse Regering. Kan de minister-president meedelen of het de bedoeling is om daar verandering in te brengen?

-6- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 20 van 21 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Inzake verlofregeling kunnen de Vlaamse ministers, conform het besluit van de Vlaamse regering tot organisatie van de kabinetten van de leden van de Vlaamse regering, binnen hun kabinet de gepaste afspraken maken. In belangrijke mate wordt hierbij de verlofregeling van de administratie gevolgd, met inbegrip van de verlofdag op 15 november die voor alle overheidspersoneelsleden een wettelijke verlofdag is. Vanzelfsprekend worden binnen de kabinetten, ongeacht de verlofperiodes, de nodige afspraken gemaakt om de samenwerking met het Vlaams Parlement, ook op 15 november, te verzekeren. De afstemming op de verlofregeling van de Vlaamse administratie biedt functionele voordelen, door continuïteit in de dagdagelijkse samenwerkingsrelatie met de administratie, maar ook logistieke voordelen, gelet op de fysieke inplanting van de kabinetten in de gebouwen van de Vlaamse administratie. Dit alles draagt bij tot een efficiënte samenwerking met de administratie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -7-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 23 van 6 december 2007 van LUDO SANNEN Europees landbouwbeleid - Toeslagrechten Op 12 juni 2007 heeft de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid van het Vlaams Parlement met vertegenwoordigers van het beleidsdomein Landbouw en Visserij van gedachten gewisseld over de stand van zaken van de implementatie van de hervorming van het Europese landbouwbeleid. (Stuk 1248 (2006-2007) – Nr. 1) Tijdens deze gedachtewisseling zijn een aantal kerndata verstrekt op niveau Vlaanderen wat betreft de gewone toeslagrechten (GTR), de braakleggingstoeslagrechten (BTR) en de speciale toeslagrechten (STR). Zo blijkt dat in 2006 voor een totaal van 220.158.515,26 euro toeslagrechten zijn uitbetaald aan in totaal 27.348 landbouwers (dia 9 uit de bijlage bij het verslag). Dit overzicht maakt evenwel niet inzichtelijk welke landbouwers recht hadden op meer dan één toeslag (bv. een gemengd bedrijf met akkerbouw en vleesvee dat voor zowel GTR, BTR als STR in aanmerking komt), en wat de spreiding van de gesommeerde totalen per landbouwer is. Naar aanleiding van de Health Check van het Europese landbouwbeleid heeft EU-commissaris Fischer Boel intussen het voorstel gelanceerd om de Europese steun voor zowel de zeer grote als de zeer kleine bedrijven te verminderen. 1. Kan de minister ter aanvulling van de gegevens die in commissie zijn meegedeeld, ook een

overzicht geven, opgesplitst per provincie, van het totaal uitbetaalde bedrag (som GTR, BTR en STR) en het aantal landbouwers, verdeeld over de volgende klassen?

- < 500 euro - > 500 euro en ≤ 1.000 euro - > 1.000 euro en ≤ 2.500 euro - > 2.500 euro en ≤ 5.000 euro - > 5.000 euro en ≤ 7.500 euro - > 7.500 euro ≤ 10.000 euro - > 10.000 euro en ≤ 15.000 euro - > 15.000 euro en ≤ 20.000 euro - > 20.000 euro en ≤ 25.000 euro - > 25.000 euro en ≤ 30.000 euro - > 30.000 euro en ≤ 40.000 euro - > 40.000 euro en ≤ 50.000 euro - > 50.000 euro en ≤ 75.000 euro - > 75.000 euro en ≤ 100.000 euro - > 100.000 euro

-8- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

2. Kan de minister een overzicht geven, per provincie en per klasse, van het aantal landbouwers per

type toeslagrecht of combinatie van toeslagrechten? 3. Kan de minister een overzicht geven per provincie van de oppervlakte blijvend grasland (ha) voor

de referentieperiode en de jaren 2005 en 2006?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -9-

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 23 van 6 december 2007 van LUDO SANNEN Ter aanvulling van de gegevens die in de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid van 12 juni 2007 werden medegedeeld, voeg ik volgende bijlagen toe. BIJLAGEN 1. Overzicht van het totaal uitbetaalde bedrag (som GTR, BTR en STR) en het aantal landbouwers

per provincie verdeeld over verschillende klassen. 2. Overzicht van het aantal landbouwers per type toeslagrecht of combinatie van toeslagrechten per

provincie en per klasse. 3. Overzicht van de oppervlakte blijvend grasland (ha) per provincie voor de referentieperiode en

de jaren 2005 en 2006.

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/PEETERS/23/antw.023.bijl.002.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/PEETERS/23/antw.023.bijl.003.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/PEETERS/23/antw.023.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -11-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 24 van 6 december 2007 van LUDO SANNEN Eenmalige perceelsregistratie - Controles Op 12 juni 2007 heeft de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid met vertegenwoordigers van het beleidsdomein Landbouw en Visserij van gedachten gewisseld over de stand van zaken bij de eenmalige perceelsregistratie of EPR. De EPR betekende een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging voor de landbouwers: zij moeten voortaan nog maar één keer per jaar hun percelen registreren, terwijl ze voorheen een dubbele aangifte moesten doen, bij ALV (Agentschap voor Landbouw en Visserij) voor de landbouwpremies en bij VLM (Vlaamse Landmaatschappij) voor de Mestbank-aangifte. De unificatie van beide perceelsregistraties betekende een belangrijk controlemoment om sommige bewuste dan wel onbewuste fouten bij de aangiftes aan het licht te brengen. Beide registraties waren immers niet foutenvrij. Zo brachten, wat het ALV-luik betreft, steekproefgewijze controles op de toenmalige hectaretoeslag geregeld “dubbele boekingen” aan het licht waarbij, voor éénzelfde perceel graan of maïs, door verschillende landbouwers subsidies werden aangevraagd. Ook was het algemeen bekend dat binnen de Mestbank-registratie niet-verpachte percelen werden aangemeld buiten medeweten en zonder toestemming van de eigenaar. De enige manier om dit te voorkomen, was zélf, als niet-aangifteplichtige eigenaar, een pro forma-aangifte te doen, waardoor de Mestbank bij de digitale verwerking van beide aangiftes een tegenstrijdigheid moest vaststellen. Sommige buitendiensten van de toenmalige Afdeling Natuur van Aminal lieten daarom bewust al hun aangekochte natuurterreinen registreren, ook al was er geen sprake van een landbouwkundig gebruik, laat staan van bemesting. Via het loket “Bemestingsgebieden” van het Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen (AGIV), waar de Mestbankgegevens voor de geregistreerde percelen (type teelt, regelgeving etc.) digitaal ontsloten waren via internet, hadden eigenaars wel de laagdrempelige mogelijkheid om te verifiëren of hun gronden al dan niet ongevraagd waren aangemeld bij de Mestbank. Zo bleken percelen soms jaren na de verkoop of pachtbeëindiging nog aangegeven te worden als bemestbaar perceel in actief landbouwgebruik. De eigenaar moest vervolgens wel zelf contact opnemen met de Mestbank om aan deze schending van het eigendomsrecht een einde te stellen. Blijkbaar werd dus noch vanuit ALV, noch vanuit VLM een bindende verklaring verwacht vanwege de aangifteplichtige dat hij wel degelijk de rechtmatige gebruiker van de aangemelde percelen was. Ofwel was de controle op – of sanctionering van – een valse verklaring dermate licht, dat het ontradende karakter nihil was.

-12- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

1. Wordt bij de EPR geverifieerd of de indiener ook daadwerkelijk de rechtmatige gebruiker

(pachter, huurder, eigenaar) is van de percelen die hij laat registreren, en – zo ja – op welke manier?

Hoe en met welke intensiteit wordt hierop controle uitgeoefend?

Welke sancties staan op een overtreding?

2. Zijn bij een koppeling van de ALV- en de VLM-gegevens inconsistenties vastgesteld?

Wat was de aard van deze inconsistenties? Om hoeveel landbouwers en percelen ging het, en wat is de verdeling van deze dossiers over de verschillende provincies?

3. Zijn ook de natuurgebieden van de erkende terreinbeherende verenigingen en het Agentschap voor Natuur en Bos in de EPR-operatie betrokken geweest?

Zo ja, zijn hierbij inconsistenties aan het licht gekomen waarbij landbouwers zonder medeweten van de terreinbeheerders natuurgebieden hadden aangemeld bij ALV en/of VLM? Om hoeveel landbouwers en percelen ging het, en wat is de verdeling van deze dossiers over de verschillende provincies? Zijn deze inconsistenties gesanctioneerd?

4. Wat zijn de gevolgen van de EPR-operatie voor de laagdrempelige toegang tot perceelsgebonden gegevens? Zullen de EPR-data ook via een AGIV-loket ontsloten worden via het internet? Zo ja, op welke termijn?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -13-

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 24 van 6 december 2007 van LUDO SANNEN 1. Binnen EPR wordt de gebruiker geregistreerd van een bepaald perceel op een bepaald moment.

Hierbij wordt uitgegaan van de aangifte van de verschillende indieners. Bij deze aangifte worden geen documenten omtrent eigenaar- of pachterschap opgevraagd. Het Agentschap voor Landbouw en Visserij (ALV) registreert enkel de gebruiker van een perceel en kan dus op basis van het dossier niet uitmaken of een landbouwer eigenaar of pachter is en of de aangifte door de landbouwer gebeurt in akkoord met de andere betrokken partij(en).

Door EPR werd een unieke databank van landbouwers opgebouwd (44.363 landbouwers). Voor

ALV betekende dit een toename van 52 % van het aantal uniek geregistreerde landbouwers. Dit komt doordat landbouwers die voorheen onbekend waren bij het ALV, maar wel gekend bij de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) nu ook bij het ALV gekend zijn. Bovendien nam door het toevoegen van percelen die voorheen enkel bij de VLM gekend waren, het aantal percelen binnen EPR toe met 32 % (495.405 percelen). Dit betekent dat door EPR de gebruiksregistratie meer sluitend is geworden en ook meer gebiedsdekkend is dan met de 2 aparte registraties voorheen bij ALV en VLM. Een aantal onterechte aangiftes komt hierdoor aan het licht.

Voor alle percelen wordt in de administratieve dossiercontrole op automatische en systematische

wijze geverifieerd of er geen dubbele aangifte van gebruik werd ingediend. Elk dergelijke vaststelling wordt systematisch onderzocht en uitgeklaard naar het einde van de campagne toe.

Naast deze systematische administratieve controle wordt bij 5 % van de landbouwers die steun

aanvragen een controle ter plaatse uitgevoerd. Bij deze plaatscontroles wordt steekproefsgewijze gecontroleerd of de landbouwer de percelen werkelijk in gebruik heeft aan de hand van controlecriteria (documenten, dieren op de percelen, …).

Ten slotte worden ook diverse kwaliteitscontroles uitgevoerd om na te gaan of bijvoorbeeld geen

sportvelden (zoals golfterreinen) aangegeven worden. Elke landbouwer die toeslagrechten aanvraagt met een onterechte of onjuiste aangifte wordt

bestraft. Als de “geconstateerde oppervlakte” (d.i. de oppervlakte die na alle controles wordt weerhouden) waarop activatie van bedrijfstoeslagrechten gebeurt tussen de 0 en 3 % afwijkt van de “aangegeven oppervlakte”, wordt het vastgestelde verschil in mindering gebracht van de geconstateerde oppervlakte. Bedraagt de afwijking tussen de aangegeven en geconstateerde oppervlakte tussen de 3 en 20 %, dan wordt het dubbele van het verschil in mindering gebracht. Is het verschil meer dan 20 %, dan wordt er geen bedrijfstoeslag uitbetaald. Bij opzettelijke onjuiste aangifte is er een volledige uitsluiting op de bedrijfstoeslag gedurende 2 jaar. Tevens staat de VLM niet toe dat percelen die geheel of gedeeltelijk door verschillende landbouwers werden aangegeven worden bemest. Foutief aangegeven percelen worden door de VLM beboet. Beheerovereenkomsten gesloten op percelen die niet door de beheerder in gebruik kunnen niet worden uitbetaald.

2. Tijdens EPR werd er een koppeling gelegd tussen de percelen geregistreerd bij ALV en deze

geregistreerd bij VLM. Bij deze koppeling werden inconsistenties (overlappingen tussen percelen,

-14- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

percelen die verschilden in oppervlakte en/of vorm), vastgesteld tussen de percelen zoals ze geregistreerd werden bij ALV en bij VLM.

Deze inconsistenties waren het gevolg van enerzijds een andere wijze van aangifte door de

landbouwer en anderzijds door een andere registratie bij de verschillende administraties. De percelen waarvoor een dergelijke inconsistentie werd vastgesteld werden via de verzamelaanvraag gecommuniceerd aan de betrokken landbouwers en werden hierin weergegeven als oranje percelen.

In cijfers ging het over de volgende aantallen : Provincie Aantal landbouwers met één of

meerdere inconsistente percelen

Aantal inconsistente percelen

Antwerpen 3432 9898 Vlaams-Brabant 2547 7069 West-Vlaanderen 7845 19445 Oost-Vlaanderen 4526 11891 Limburg 2630 7668 Totaal 20980 55971

3. Bij de EPR-operatie werden ook diverse natuurgebieden en gronden beheerd door VZW

Natuurpunt, VZW Durme en door het Agentschap voor Natuur en Bos betrokken. Deze gebieden en gronden worden in het systeem opgenomen. Deze operatie en de betrokken dossiers is/zijn echter nog lopende. Alle gedetecteerde inconsistenties worden op dit ogenblik onderzocht en uitgeklaard.

Of een inconsistentie het gevolg is van een aanmelding door een landbouwer zonder medeweten

van de terreinbeheerders van natuurgebieden of het gevolg is van een aangifte door een natuurvereniging zonder medeweten van de landbouwer of van een andere reden kan op basis van het dossier niet door ALV worden beoordeeld. Er kan ook niet altijd eenduidig getraceerd worden of de inconsistentie betrekking heeft op een intekenfout door de aanvrager dan wel of het een echte inconsistentie is.

Hiervoor wordt perceel per perceel schriftelijk uitsluitsel gevraagd aan alle betrokken partijen.

ALV registreert uiteindelijk slechts één unieke rechtmatige gebruiker. Gezien deze dossiers nog volop in de verwerkingsfase zitten kunnen nog geen eenduidige cijfers

gegeven worden over de inconsistenties die hier optreden. Wel kan gesteld worden dat in voornoemde dossiers niet meer of minder inconsistenties geregistreerd werden in vergelijking tot andere dossiers.

De uiteindelijke werkelijke inconsistenties worden gesanctioneerd conform de beschrijvingen

onder punt 1 van dit antwoord. 4. In het EPR-project is het de bedoeling om binnen ALV een authentieke bron van alle

landbouwpercelen samen te stellen en accuraat te houden. De gegevens over deze landbouwpercelen worden momenteel reeds gebruikt door diverse

administraties zoals: VLM, FAVV, ANB, VLAM, … Informatiesystemen van andere overheidsdiensten kunnen, voor zover het gebruik van de gegevens voor hen relevant is, op

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -15-

geautomatiseerde wijze de gegevens raadplegen. De ontsluiting is geregeld volgens de principes van het MAGDA-platform beheerd door CORVE.

De ontsluiting van deze percelen naar de burger toe zal via het AGIV gebeuren zodra het

gegevensbestand voldoende gestabiliseerd is. Als gevolg van EPR is dit, voor de campagne 2007, voorzien in juni 2008.

Bovendien fungeert voornoemde perceelslaag in het kader van INSPIRE binnen Europa eveneens als referentiebestand voor landbouwpercelen.

Dit alles gebeurt binnen de krijtlijnen van de wet op de bescherming van de persoonlijke

levensfeer.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -17-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 25 van 11 december 2007 van FILIP DEWINTER Kabinet Leterme - Consultancy- en expertiseopdrachten (2) Uit het antwoord van de minister-president op mijn schriftelijke vraag nr. 5 van 4 oktober 2007 betreffende de aangestelde experten op de Vlaamse ministeriële kabinetten, bleek dat op het kabinet van voormalig minister-president Yves Leterme een opdracht werd gegund aan BVBA Antoine Martens ter waarde van 154.275 euro, en dit voor de periode 21 oktober 2004 - 31 december 2007 (Websitebulletin publicatiedatum 20-11-2007). 1. Aangezien het bedrag van de opdracht hoger is dan 67.000 euro, diende de gunning te gebeuren

volgens de wet op de overheidsopdrachten.

a) Verliep de vergunningsprocedure op een correcte manier?

b) Indien de gunning verliep via de procedure daartoe voorzien in de wet op de overheidsopdrachten, welke waren de andere experten- en consultancybedrijven die een offerteaanvraag hebben ingediend?

c) Hoeveel personen namens deze BVBA werden als expert aangesteld op het kabinet-Leterme?

d) Wat was (waren) de precieze opdracht(en) die het betrokken consultancy- of expertenbedrijf

diende uit te voeren in opdracht van het kabinet van gewezen Vlaams minister-president Leterme?

e) Welke concrete bewijs- en verantwoordingsstukken van de uitgevoerde opdrachten kunnen

worden voorgelegd? 2. Volgens het protocol van 17 april 2001 gesloten tussen het Vlaams Parlement en de Vlaamse

Regering betreffende de jaarlijkse rapportering van de Vlaamse Regering aan het Vlaams Parlement over de samenstelling van de kabinetten van de Vlaamse ministers, diende deze expertenopdracht in de jaarlijkse rapporten vermeld te worden, alsook het bedrag van de opdracht. Uit de rapporten van 2004-2005 en 2006 blijkt echter dat deze opdracht niet vermeld werd. Er werd enkel melding gemaakt van de gelijknamige individuele expert (aangesteld met een arbeidscontract) die werkzaam was op het kabinet-Leterme.

a) Waarom werd de BVBA Antoine Martens nooit vermeld in het rapport?

b) Waarom werd de individuele expert wèl als dusdanig vermeld, betaald op het weddebudget?

-18- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 25 van 11 december 2007 van FILIP DEWINTER 1. In toepassing van artikel 8 van het besluit van de Vlaamse regering van 14 september 2001 werd, in

de periode 21 oktober 2004 – 31 december 2007, op het kabinet van de Minister-president een beroep gedaan op de expertise van de BVBA ‘Antoine Martens’.

a. De expertise-diensten werden geleverd en gefactureerd via een overeenkomst in toepassing

van artikel 17 §2 1° f) van de wet van 24 december 1993 betreffende de algemene regels inzake gunning en uitvoering van overheidsopdrachten. De overeenkomst werd door de Inspectie van Financiën gunstig geadviseerd op 29 september 2004.

b. Gelet op de bijzondere technische expertise en beroepservaring van de heer Antoine Martens werd een onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking gevolgd en werd enkel met de betrokkene onderhandeld over de voorwaarden van de opdracht.

c. De expertise-diensten werden uitsluitend door de heer Antoine Martens uitgevoerd. d. De heer Antoine Martens adviseerde over diverse financiële, technische en juridische

aspecten verbonden aan de problematiek van het openbaar vervoer en daaraangekoppelde openbare werken, ter voorbereiding van de regeringsbeslissingen terzake.

e. De maandelijkse factuur werd gestaafd door een gedetailleerde prestatiestaat met vermelding van de geleverde prestaties op de gefactureerde werkdagen.

2. In de jaarlijkse rapportering inzake personeelsbezetting aan het Vlaams Parlement werd de

expertenopdracht vermeld in de rubriek ‘externe kabinetsmedewerkers’, aangezien de opdrachten uitsluitend door de heer Antoine Martens werden uitgevoerd én betaald werden vanuit het daartoe bestemde expertenbudget, opgenomen in basisallocatie 11.03 van het begrotingsprogramma 02.0.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -19-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 26 van 12 december 2007 van MARNIC DE MEULEMEESTER Scheepvaartbegeleiding - Personeelsbezetting Er blijft onduidelijkheid bestaan over de personeelsbezetting van de scheepvaartbegeleidingsdiensten in Zeebrugge en Zandvliet en het Maritiem Reddings- en Coördinatiecentrum (MRCC) in Oostende. Aansluitend bij mijn eerdere schriftelijke vraag hierover (nr. 418, Websitebulletin publicatiedatum 07-06-2007), had ik graag volgende vragen gesteld. 1. Hoeveel overuren werden in de laatste drie jaar gepresteerd bij de afdeling

Scheepvaartbegeleiding, opgesplitst per jaar en per centrale (eveneens met vermelding van het MRCC)?

2. Wat is de verhouding tussen de actuele reële personeelsinvulling enerzijds en het vastgelegde

kader anderzijds met vermelding van aantal VTE’s (voltijds equivalent) en niveau van de functies?

-20- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 26 van 12 december 2007 van MARNIC DE MEULEMEESTER 1. Overzicht:

2005 2006 2007 Centrale Zeebrugge 3.190 u 4.445 u 6.887 u Centrale Zandvliet 7.959 u 9.511 u 9.498 u MRCC 2.028 u 5.853 u 6.111 u

Algemene opmerking:

Voor het MRCC geldt de regel dat geen zondags- of compensatie-uren worden uitbetaald; alles wordt gecompenseerd in tijd. Alle uren die nog niet konden worden opgenomen als “vrijaf”, blijven staan onder de vorm van “overuren”. Voor de personeelsleden van de verkeerscentrales bestaat de keuze; vaak wordt gekozen voor compensatie in tijd.

Bijzonderheden :

Vermits de gegevens betrekking hebben op continudiensten, betekent dit dat afwezigheid van een personeelslid dat van dienst was, onafhankelijk wat de reden van die afwezigheid is, voor gevolg heeft dat een ander personeelslid van dezelfde continudienst moet inspringen. Bij de verkeerscentrales was er de voorbije jaren een sterke toename van overuren, onder meer als gevolg van opleiding van nieuwe personeelsleden (zie antwoord op vraag 418 van 20 april 2007 van de heer Demeulemeester), waarbij die opleiding deels wordt gegeven door eigen (regio)verkeersleiders, als gevolg van het heropnemen van de periodieke herhalingstrainingen van de al in dienst zijnde personeelsleden en als gevolg van bijkomende vorming; de personeelsleden die instaan voor opleiding of die herhalingstraining of bijkomende vorming genieten, dienen op die momenten te worden vervangen door collega’s in dezelfde continudienst. In het MRCC zorgden de voorbereidingen en trainingen voor de ingebruikname van de nieuwe apparatuur in het vernieuwde MRCC, voornamelijk in 2006 voor een sterke toename aan overuren; deze trainingen hadden tijdelijk ook het “dubbel wachtlopen” in het oude MRCC en het nieuwe MRCC voor gevolg. Ook de overgangsexamens van niveau D naar niveau C, de opleidingen in niveau C, zoals SARIS, hebben het aantal overuren doen stijgen. De overuren zijn ook deels het gevolg van ziekte van personeelsleden, waaronder verschillende langdurig zieken, en van bevallingsverloven, waardoor eveneens de druk op, en samenlopend het aantal overuren van, de andere personeelsleden in dezelfde continudienst verhoogt, zeker bij meerdere langdurig zieken binnen eenzelfde continudienst.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -21-

Nogal wat personeelsleden in de continudiensten zijn syndicaal actief; dienstvrijstellingen voor deelname aan onderhandeling, overleg en andere syndicale vergaderingen - “vakbondsverlof” wordt uitgebreid gecompenseerd - maken deze personeelsleden op die momenten onbeschikbaar voor de dienst en maken dat deze personeelsleden intussen dienen te worden vervangen door collega’s, wat overuren genereert. Een verbeterde communicatie en grotere betrokkenheid betekenen ook meer werkgroepen en meer vergaderingen; hier geldt weer dat de dienstvrijstelling voor de deelnemers deze tijdelijk onbeschikbaar maken voor de dienst en het inspringen van collega’s noodzaakt. Daarnaast zijn er ook nog de opnames van vakantie, de PLOEG-verplichtingen en dergelijke, die op bepaalde momenten de druk op de andere personeelsleden in dezelfde continudienst en dus ook het aantal overuren verhogen. Een groot aantal personeelsleden in de continudiensten is actief als bloed- en/of plasmadonor; ook deze afwezigheid wordt gecompenseerd door een dienstvrijstelling en collega’s staan in voor het verzekeren van de dienst. Al deze factoren samen zorgen ervoor dat het totaal aantal overuren van de in de continudiensten van de afdeling Scheepvaartbegeleiding werkzame personeelsleden, hoog is. Alle dienstvrijstellingen en alle met gewerkte uren gelijkgestelde activiteiten zijn opgenomen in het Vlaams personeelstatuut of afgesproken tussen de dienstleiding en de representatieve vakorganisaties.

2.

PEP VTE op

01.12.2007 Percentage ingevuld

op 01.12.2007 niveau

VTS Regio-verkeersleider 17 16 94,12 % C3 Verkeersleider Zandvliet en Zeebrugge

84 74,1 88,21 % C1

Verkeersleider Zelzate 8 7 87,50 C1 (6 VTE) D1 (1 VTE)

MRCC Nautisch verkeersleider 8 8 100 % B2 verkeersleider 8 8 100 % C1

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -23-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVOR-MINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID Vraag nr. 22 van 4 december 2007 van MARC CORDEEL Toegankelijkheid vaarwegen - Maatregelen Het maritiem transport (short sea shipping) en vervoer over de binnenvaart zijn van cruciaal belang voor de Vlaamse economie. Rekening houdende met de prognoses inzake goederenvervoer, zal het belang van maritiem en binnenvaartvervoer nog sterk toenemen op middellange termijn. Toch concludeert het Rekenhof in zijn verslag over de baggeractiviteiten “dat de vooropgestelde toegankelijkheid van de vaarwegen zoals aangegeven in de beleidsverklaringen van de bevoegde minister vooralsnog niet volledig gerealiseerd wordt”. Het Rekenhof concludeert ook dat er voor het garanderen van de toegankelijkheid van de maritieme toegangswegen en bevaarbare binnenwateren een belangrijke verhoging van de financiële middelen nodig is. Daarbij stelt het ook een aantal randvoorwaarden. Zo moet er meer werk worden gemaakt van preventieve maatregelen, zoals het bestrijden van bodemerosie, die het dichtslibben van de waterwegen vermijden. 1. Erkent de minister dat voor het garanderen van de toegankelijkheid een verhoging van het budget

nodig is?

Welke bedragen zijn voorzien in de budgettaire meerjarenplanning voor baggerwerken?

2. Welke preventieve maatregelen worden er gepland om het dichtslibben van de waterwegen te vermijden?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Peeters (nr. 22) en minister Crevits (nr. 169).

-24- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KRIS PEETERS MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN INSTITUTIONELE HERVORMINGEN, HAVENS, LANDBOUW, ZEEVISSERIJ EN PLATTELANDSBELEID ANTWOORD op vraag nr. 22 van 4 december 2007 van MARC CORDEEL 1. In onderstaande tabel kan u terugvinden wat er tot nu toe in de meerjarenbegroting aan te

voorziene middelen gepland is voor onderhoudsbaggerwerken. Deze meerjarenbegroting houdt nog geen rekening met de extra middelen die nodig zullen zijn ten gevolge van de verdiepingsbaggerwerken (zie antwoord op 2de vraag). Onderhoudsbaggerwerken : 2008 2009 2010 Onderhoudsbaggerwerken in de Schelde, inclusief toegangsgeulen tot de diverse zeesluizen

94.000.000,00 94.000.000 94.000.000

Baggerwerken in vaarpassen van de Noordzee en te Zeebrugge

69.000.000,00 69.000.000 69.000.000

Onderhoudsbaggerwerken Boudewijnkanaal 0,00 0 0 Onderhoudsbaggerwerken KGT-baggeren en afname specie

5.000.000,00 0 11.335.840

Vanaf het pachtjaar 2006-2007 is het onderhoud van het Deurganckdok opgenomen in het nieuwe baggercontract van de Schelde dat op 4 april 2006 werd aanbesteed. Vanaf 2007 wordt hiervoor jaarlijks een bedrag voorzien van 94 miljoen euro. Wat het ambtsgebied van nv De Scheepvaart betreft (Albertkanaal, Schelde-Rijnkanaal en Kempense kanalen) dienen zich op dit ogenblik structurele onderhoudsbaggerwerken op voor het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten. Bij het uitblijven van baggerwerken zal een vermindering van de toegankelijkheid, dat wil zeggen een vermindering van de toegelaten diepgang onvermijdelijk zijn. Binnen het investeringsprogramma 2007 van nv De Scheepvaart is een budget van 5.850.000 euro voorzien voor de verwerving van de noodzakelijke bergingscapaciteit voor de baggerspecie die zal vrijkomen. Voor de uitvoering van de baggerwerken op dit kanaal wordt in het meerjarenprogramma 2008 en 2009 telkens een bedrag van 2.500.000 euro voorzien. Voor de uitvoering van lokale baggerwerken op de overige waterwegen is jaarlijks een budget van 1.000.000 euro vereist. Wat het ambtsgebied van nv Waterwegen & Zeekanaal betreft, staan in de meerjarenplanning baggerwerken opgenomen voor onder andere het Kanaal Brussel-Schelde, het Kanaal naar Charleroi, het Kanaal Leuven-Dijle en het Netekanaal. Het totale voorziene budget in de meerjarenplanning (dit is dan inclusief o.a. inrichten baggerstorten) zal voor 2008 6.922.000 euro bedragen, voor 2009 10.925.000 euro en voor 2010 7.325.000 euro.

2. Ten gevolge van de Scheldeverdieping dienen vanaf 2009 gedurende een overgangsperiode van drie jaar de huidige budgetten voor de onderhoudsbaggerwerken op de Schelde substantieel te worden verhoogd, teneinde de hogere kosten ten gevolge van de toegenomen onderhoudsvolumes

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -25-

en extra ecologische randvoorwaarden te kunnen borgen. Met de huidige kennis is een verhoging van de kosten van de onderhoudsbaggerwerken met 30% echter niet uit te sluiten. Vanaf 2012 zal de consolidatie van de verdieping opgetreden zijn. De onderhoudsbaggerwerken zullen dan terug ongeveer met 10% afnemen. Dit betekent dat het nodige budget nog steeds substantieel hoger zal zijn dan het huidige.

Ten gevolge van de verdiepingsbaggerwerken in de maritieme toegang naar Zeebrugge zullen de

uitgaven voor het noodzakelijk versterkt onderhoudsbaggerwerk stijgen met 6 miljoen euro, gespreid over 3 jaar. In 2008, 2009 en 2010 zal hiervoor telkens 2 miljoen euro extra voorzien dienen te worden op het baggercontract voor de vaarpassen van de Noordzee en te Zeebrugge.

Er worden preventieve maatregelen genomen om het dichtslibben van de vaarwegen tegen te gaan,

deze bestaan erin de aanvoer van sedimenten en polluenten te verminderen. De aanvoer van deze sedimenten en polluenten kan verminderd worden door het verbeteren van rioolstorten, het beter controleren van de vergunde lozingen, het opsporen van diffuse lozingen, het stimuleren van de erosiepreventie door ALBON (Afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen), het aanleggen en het ruimen van wacht- en bezinkingsbekkens, het bouwen en verbeteren van duurzame oeverbeschermingen. Deze maatregelen zijn beschreven in het Sectoraal Uitvoeringsplan Bagger- en Ruimingsspecie (SUP BRS)

De bevaarbare waterwegen binnen het ambtsgebied van nv De Scheepvaart zijn kanalen met

relatief lage stroomsnelheden waardoor slechts een beperkte bodemerosie optreedt die op zich geen (dure) specifieke preventieve maatregelen tegen bodemerosie verantwoordt.

Wel streeft nv De Scheepvaart er bij het ontwerp van de oeverbescherming van zijn kanalen naar

om oeversystemen toe te passen die geen aanleiding geven tot erosie van oevermateriaal dat dan in de waterweg terechtkomt.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -27-

DIRK VAN MECHELEN, VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING,

VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -29-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 34 van 21 november 2007 van JAN VERFAILLIE Militaire begraafplaatsen - Bescherming De bescherming van de Belgische militaire begraafplaatsen past in het grootschalige inventarisatie- en beschermingsproject rond WOI-erfgoed in Vlaanderen. Dat project, getiteld “inventaris 1914-2014”, moet op termijn leiden tot de erkenning van slagvelden uit de Eerste Wereldoorlog als Unesco-werelderfgoed. De bescherming van de Belgische militaire begraafplaatsen is een eerste stap. Later op het jaar volgen nog dossiers rond de begraafplaatsen van het Gemenebest en die van de Franse en Duitse militaire begraafplaatsen. De 15 Belgische militaire begraafplaatsen zijn die van Lier, Halen, Leopoldsburg, Eppegem, Veltem-Beisem, Sint-Margriete-Houtem, Westvleteren, Hoogstade, Oeren, Steenkerke, Adinkerke, De Panne, Ramskapelle, Keiem en Houthulst. Het is belangrijk dat de begraafplaatsen en de graven van een ganse generatie jonge mensen blijvend symbool kunnen staan voor de gruwelen en de zinloosheid van de oorlog. Niet alleen om niet te vergeten, maar ook om lessen te trekken naar de toekomst. 1. Kan de minister, in aanvulling bij een eerder antwoord ter zake, nog verduidelijken of het zijn

bedoeling is om alle militaire graven in Vlaanderen te beschermen? 2. Is het de bedoeling dat de militairen nog een inbreng hebben in het beheer van de kerkhoven na de

bescherming?

-30- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 34 van 21 november 2007 van JAN VERFAILLE 1. Het is in eerste instantie de bedoeling om de beschermingswaardige militaire begraafplaatsen te

beschermen. Buiten de uniform militaire begraafplaatsen zijn er ook militaire graven en ereperken op gemeentelijke begraafplaatsen. Voor deze graven en ereperken is er nog geen globale beschermingsstrategie ontwikkeld. Ze worden uiteraard wel meegenomen wanneer de bescherming van een gemeentelijke begraafplaats als geheel wordt overwogen. Zo zijn de militaire ereperken op Schoonselhof (Antwerpen) mee in de integrale bescherming van de begraafplaats begrepen. Op dezelfde manier zullen bijvoorbeeld ook de Belgische graven op de gemeentelijke begraafplaats van Brugge worden beschermd, en de Franse “carré militaire” op de gemeentelijke begraafplaats van Roeselare.

2. Het beheer van beschermd erfgoed blijft de verantwoordelijkheid van de eigenaar, uiteraard mits

inachtneming van de bepaling in het decreet van 3 maart 1976, tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten. Voor de Belgische militaire begraafplaatsen gaat het om de F.O.D. Defensie, voor de begraafplaatsen van de vreemde mogendheden de door hen aangestelde beheerders (bijvoorbeeld de Commonwealth War Graves Commission voor de militaire begraafplaatsen van de lidstaten aangesloten bij het Britse Gemenebest).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -31-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 35 van 21 november 2007 van ELOI GLORIEUX Cargill Sas (Herent) - Uitbreiding Het bedrijf Cargill Sas is sinds 1966 gelegen langs het Kanaal Leuven-Mechelen in Herent. Op het gewestplan is het terrein ingekleurd als industriegebied. De open ruimte rondom deze geïsoleerde industriële site bestaat op dit ogenblik deels uit agrarisch gebied en deels uit parkgebied. Deze open ruimte vormt een belangrijke buffer tussen het bedrijf en de omliggende lokale gemeenschap. In het parkgebied bevinden zich de restanten van het, in het gemeentelijk structuurplan als zeer waardevol omschreven, kasteel D’Hoogvorst en omliggend 18de-eeuwse classicistische landschapspark. Deze combinatie is nagenoeg uniek in België en Europa. In de loop der jaren kocht het bedrijf stelselmatig alle omliggende park- en agrarisch gebied op. Op 2 februari 2007 werd een aanvraag ingediend bij de minister tot het verkrijgen van een planologisch attest. Met dit planologisch attest wil Cargill Sas het door haar verworven agrarisch en parkgebied, zeker voor een deel, laten omvormen tot industriegebied, teneinde haar industriële activiteiten in Herent bijna te verdubbelen. Hierdoor wordt zowel het historisch erfgoed van het kasteel D’Hoogvorst, als een bufferzone tussen bedrijf en de lokale gemeenschap bedreigd. Waardoor voor de omwonenden een moeilijk leefbare toestand zal ontstaan. Niettegenstaande massaal en gemotiveerd protest van de omwonenden, zijn de twee recentelijk afgeleverde bindende adviezen - i.c. van de gewestelijke planologisch ambtenaar en van de Vlacoro - positief. Nochtans heeft de gemeente zich eerder negatief uitgesproken en voorziet het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan zelfs een uitdoofscenario voor Cargill Sas. Teneinde het historisch erfgoed van het kasteel D’Hoogvorst en zijn omgeving te redden, vroegen in mei 2007 niet minder dan 182 omwonenden en geïnteresseerden aan de minister om het kasteel en zijn omgeving te beschermen als monument, landschap èn archeologische site. Begin oktober verklaarde de minister niet in te gaan op die vraag. Maar hij wenst wel dat de huidige bestemming als parkgebied behouden blijft. Rond dezelfde tijd kwam er dan eindelijk een lang verwacht gesprek van de Cargill-top met de omwonenden over de uitbreiding van de mouterij in Herent. Dit eerste gesprek is vlot verlopen en de omwonenden vernamen de plannen van Cargill: in Herent wordt gerst omgezet tot mout. Men wil de productie van dat mout vergroten van 120.000 naar 220.000 ton. Men wil ook graag vier extra opslagsilo’s. Het gaat om zo’n 4.000 ton, wat overeenstemt met tien procent extra opslagruimte. Om die uitbreiding te verwezenlijken, wil Cargill een deel – het bedrijf spreekt van een klein deel – van de grond laten omzetten van agrarisch parkgebied in industriegebied. Cargill diende een planologisch attest in. Dit is een eerste stap voor een ruimtelijk uitvoeringsplan, waardoor er een herbestemming van de grond kan komen.

-32- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Gelet op het belang en de impact op de lokale gemeenschap van de door de minister hierin uit te vaardigen beslissing, heb ik in dit dossier volgende vragen wat het planologisch attest Cargill Sas betreft. 1. Gaat de minister ervan uit dat de steeds schaarser wordende open ruimte en in dit geval ook een

uniek historisch erfgoed in de regio Leuven-Brussel moet worden gevrijwaard? 2. Wanneer kan er een beslissing van de minister worden verwacht die een einde maakt aan de

onzekerheid van de omwonenden?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -33-

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 35 van 21 november 2007 van ELOI GLORIEUX 1. Rekening houdend met het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen wordt de open ruimte in het

buitengebied, dus ook in de regio Leuven-Brussel gevrijwaard. Het planproces op Vlaams niveau voor de afbakening van de natuurlijke en agrarische structuur voor de buitengebiedregio Zenne-Dijle-Pajottenland ligt momenteel voor advies bij gemeenten, provincies en belangengroepen. In de omgeving waarin de bedrijfssite is gelegen wordt het behoud en de versterking van park- en erfgoedwaarden vooropgesteld. De uitbreidingsnoden van het bedrijf vragen een afstemming met dit lopende planningsproces, waarbij de inname van de open ruimte zo veel mogelijk wordt beperkt en aandacht gaat naar de vooropgestelde visie. Het bedrijf en de gevraagde uitbreiding zijn verder niet gelegen in of nabij vogelrichtlijn- en/of habitatgebied, noch afgebakend VEN-gebied.

Tegelijkertijd worden in het RSV ook mogelijkheden geboden aan bedrijven gelegen in het buitengebied die omwille van hun omvang, tewerkstelling, omzet,… deel uitmaken van de economische structuur van Vlaanderen. Cargill Herent is een bedrijf dat deel uitmaakt van de economische structuur van Vlaanderen en dus zal dit worden afgewogen conform de principes beschreven in het RSV. Het bedrijf heeft een aanvraag tot planologisch attest ingediend. Tijdens de procedure werden alle nodige adviezen ingewonnen van adviserende instanties en kreeg het ruime publiek eveneens de kans om opmerkingen te geven tijdens het openbaar onderzoek. In het advies van Vlacoro werden deze adviezen, opmerkingen en bezwaren behandeld, met als belangrijkste conclusie dat moet gezocht worden naar een compactere uitbreiding. Deze aspecten worden afgewogen in de beslissing die momenteel wordt voorbereid.

2. Het dossier wordt momenteel door mijn administratie afgewerkt en zal aan mij worden

voorgelegd. Ik zal dan zo spoedig mogelijk een beslissing hierover nemen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -35-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 38 van 22 november 2007 van JOHAN VERSTREKEN O.-L.-Vrouwekerk Oudenburg - Restauratie De O.-L.-Vrouwekerk in Oudenburg is in zeer bouwvallige staat en moet dringend worden gerestaureerd. De deputatie van de provincie West-Vlaanderen besliste om de tegemoetkoming van de provincie te beperken tot 20 % van de subsidieerbare uitgaven, zoals voorzien in artikel 20 § 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001. Het dossier werd bezorgd aan het Agentschap RO-Vlaanderen, Onroerend Erfgoed Brugge, dat het na controle heeft doorgestuurd naar het Agentschap RO-Vlaanderen, Onroerend Erfgoed in Brussel voor het verkrijgen van de voorlopige restauratiepremie en de machtiging tot het uitschrijven van de aanbesteding. 1. Werden reeds de nodige kredieten vrijgemaakt voor de restauratie (fase 1) van de O.-L.-

Vrouwekerk in Oudenburg? 2. Welke timing is vooropgesteld voor de restauratie?

-36- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 38 van 22 november 2007 van JOHAN VERSTREKEN 1. Het kwestieuze restauratiedossier is nog niet administratief ontvankelijk, wegens het ontbreken

van een officieel aanvraagformulier. Pas zodra de bouwheer dit heeft overgemaakt (en hierover zijn al de nodige afspraken gemaakt), kan het dossier worden opgenomen in de wachtlijst, waaruit ik jaarlijks, volgens welbepaalde criteria en in functie van de beschikbare kredieten, de dossiers selecteer waarvoor de premie effectief kan worden toegekend. Het is met andere woorden nog te vroeg om te kunnen inschatten of de restauratiepremie voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Oudenburg al in 2008 kan worden toegekend.

2. De timing van de restauratie is afhankelijk van het moment waarop de restauratiepremie wordt

toegekend.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -37-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 40 van 27 november 2007 van JAN VERFAILLIE Rubiconfonds - Projecten Aansluitend op mijn schriftelijke vraag nr. 8 van 5 oktober 2007 in verband met het Rubiconfonds, zou ik graag volgende bijkomende vragen willen stellen. 1. Kan de minister een overzicht geven van de ingediende 22 projecten? 2. Wat houden deze projecten precies in?

-38- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 40 van 27 november 2007 van JAN VERFAILLE In antwoord op uw vragen kan ik het volgende meedelen: 1. De CIW heeft op 4 december 2007 zijn advies “Beoordeling subsidieaanvragen en toekenning

subsidies Rubiconfonds 2007” vastgesteld en het mij op 6 december 2007 bezorgd. Overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van de nadere regels betreffende de subsidiëring van projecten in het kader van het Rubiconfonds in het begrotingsjaar 2007 heb ik pas op dat moment de aanvraagdossiers ontvangen.

Subsidie-aanvragen

Uit de beoordeling van de CIW blijkt dat er in totaal 22 subsidieaanvragen tijdig werden ingediend. Daarvan zijn er 9 van gemeenten, 5 van intercommunales en 8 van provincies. Er werden geen aanvragen ingediend door gemeentelijke bedrijven, intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, polders of wateringen.

Niet-ontvankelijke aanvragen

Van de 22 aanvragen zijn er 2 die niet ontvankelijk zijn omdat de subsidiabele kosten groter zijn dan € 1.000.000,00 en 2 die niet ontvankelijk zijn omdat de subsidiabele kosten kleiner zijn dan € 250.000,00 (art. 1 van het besluit). Bij één van deze aanvragen was het aanvraagdossier tevens onvolledig. Een overzicht van deze aanvragen wordt in de tabel hieronder weergegeven.

Naam project aanvrager Reden Subsidiabele kosten

GOG Molenbeek en Zevenbronnenbeek

Provincie Vlaams Brabant

Subsidiabele kosten hoger dan € 1.000.000 € 1.064.346,02

GOG Molenbeek Walbets Provincie Vlaams Brabant

Subsidiabele kosten lager dan € 250.000 € 245.612,75

Bergingsgracht en bufferbekken Kontich Gemeente Kontich Subsidiabele kosten

hoger dan € 1.000.000 € 1.289.188,45

Mijnbeek Houthalen-Helchteren

Gemeente Houthalen-Helchteren

Subsidiabele kosten lager dan € 250.000 en dossier niet volledig

€ 18.725,00

Voor 7 andere aanvragen was het aanvraagdossier onvolledig. De aanvragers kregen overeenkomstig art. 4 van het besluit binnen de 15 dagen na de aanvraag een schriftelijke en telefonische vraag om de ontbrekende informatie binnen de 15 dagen te bezorgen aan de CIW. Drie van de aanvragers besloot de ontbrekende informatie niet te bezorgen en zag dus af van de aanvraag. Deze 3 aanvragen werden bijgevolg onontvankelijk verklaard. De 4 andere aanvragers bezorgden de ontbrekende info binnen de 15 dagen aan de CIW. Deze 4 aanvragen worden bijgevolg ontvankelijk verklaard. Een overzicht van de drie niet ontvankelijke aanvragen wordt in de tabel hieronder weergegeven.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -39-

Naam project aanvrager Reden Subsidiabele kosten

Uitbreiding grachtenstelsel Grimbergen

Gemeente Grimbergen

Dossier niet volledig, na aanvraag bijkomende info niet bezorgd € 343.198,00

Waterbeheersingsproject Hagemolen Melsele

Gemeente Beveren

Dossier niet volledig, na aanvraag bijkomende info niet bezorgd ?

4 Beken Kortemark Gemeente Kortemark

Dossier niet volledig, na aanvraag bijkomende info niet bezorgd ?

Beoordeling ontvankelijke aanvragen – gebruik van de vier selectiecriteria

Omdat alle criteria gelijkwaardig zijn, is de CIW van mening dat de scores, die de aanvragen behalen op elk van de 4 criteria, moeten worden herschaald naar een maximum van 5 punten. Er wordt gerekend tot op 1 decimaal. De som van de punten geeft de eindbeoordeling. Op basis van deze eindbeoordeling werden de projecten gerangschikt.

Er zijn 7 projecten die op basis van het beschikbare budget aanspraak kunnen maken op een subsidie. Deze aanvragen scoren tussen 20,0 en 13,6. In de onderstaande tabel wordt naast de projectcode, de aanvrager en de totale score ook het bedrag van de toe te kennen subsidie weergegeven.

Projectcode Aanvrager Totale score Toe te kennen subsidie

Saneringswerken Molenbeek Ronse

Provincie Oost-Vlaanderen 20,0 € 353.425,95

Bergingsbekkens Vloedbeek, Lievensbeek en Drieborrenbeek

TMWV voor de stad Ronse 19,5 € 432.399,43

GOG Neerpedebeek Provincie Vlaams-Brabant 18,6 € 240.814,00MTR Maalbeek Provincie Vlaams-Brabant 17,7 € 391.272,50GOG Birrebeek en Grote Heidebeek Provincie Vlaams-Brabant 16,6 € 488.759,37

Herprofileren en verleggen Zwartebeek Kapellen Provincie Antwerpen 14,2 € 287.355,98

Bypass Zwartebeek - Pluymbeek Ekeren Provincie Antwerpen 13,6 € 251.302,02

Totaal € 2.445.329,25

Er zijn 8 aanvragen die scoren tussen 13,3 en 8,7 maar die niet meer in aanmerking komen op subsidie omdat er onvoldoende budget ter beschikking is. In de onderstaande tabel wordt de projectcode, de aanvrager, de totale score en het bedrag van de mogelijke subsidie indien er voldoende middelen ter beschikking zouden zijn, weergegeven.

Projectcode Aanvrager Totale score Mogelijke subsidie

Wachtbekkens Rekkem Stad Menen 13,3 € 482.852,70Afkoppelen hemelwater Oosterzele

TMWV voor de gemeente Oosterzele 12,9 € 162.442,54

Ondergrondse buffer Roeselare Stad Roeselare 12,2 € 481.075,00Waterbeheersingswerken Watou en Proven Stad Poperinge 12,1 € 427.519,31

-40- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Bufferbekken Staden Gemeente Staden 11,2 € 153.936,96Wachtbekken Gent TMWV voor de stad Gent 9,9 € 256.801,63

Buffergracht Melle TMWV voor de gemeente Melle 9,3 € 150.469,89

Vrijwaren centrum Halle TMWV voor de stad Halle 8,7 € 335.500,00 Totaal 2.450.598.02

Gemiddeld genomen komen dus 7 van de 15 ontvankelijk verklaarde aanvragen in aanmerking voor subsidiëring. Het totaal bedrag van de toe te kennen subsidies is 49,9% van de aangevraagde subsidies.

Toekenning subsidies

Het advies van de CIW geeft een grondig gemotiveerde beoordeling van de verschillende aanvragen op basis van de vier selectiecriteria. Het geeft aan dat de enkel de 7 hoogst scorende aanvragen in aanmerking komen voor subsidiëring. Daarom heb ik heb op 19 december 2007 het ministerieel besluit tot het toekennen van subsidies voor projecten in het kader van het Rubiconfonds in het begrotingsjaar 2007 genomen waarbij ik het advies van de CIW heb gevolgd.

2. De 15 projecten omvatten voornamelijk de aanleg van gecontroleerde overstromingsgebieden

en/of wachtbekkens en dijken langs onbevaarbare waterlopen van 2de en 3de categorie. Een paar aanvragen omvatten echter andere, meer infrastructureel technische oplossingen zoals ondergrondse bufferbekkens of een combinatie van ondergrondse bekkens en gecontroleerde overstromingsgebieden. Van de 7 projecten waaraan ik subsidie heb toegekend volgt hierna een korte beschrijving.

Saneringswerken ter voorkoming van wateroverlast in het stroomgebied van de Molenbeek stroomopwaarts van het centrum van Ronse: langsheen de Molenbeek (waterloop van 2 de categorie) zal de provincie enerzijds een 3-tal overstromingsgebieden aanleggen en anderzijds een dijk aanleggen tussen de woningen en het lager gelegen deel van de vallei langsheen één van deze overstromingsgebieden. De aanleg van de overstromingsgebieden gebeurt door dwars op de beek een dijk aan te leggen waarvan de doorstroomopening beperkt wordt. Hierdoor zal bij hoog debiet van de beek, het achterliggende deel van vallei zich vullen met water waardoor de stroomafwaarts gelegen woningen van overstroming gevrijwaard worden. Het project is een uitvoering van een modelleringsstudie over de Molenbeek en haar zijbeken die in opdracht van de provincie Oost-Vlaanderen werd opgemaakt.

Aanleg van een bergingsbekken op waterlopen van 3e categorie, in het stroomgebied van de Vloedbeek, de Lievensbeek en de Drieborrebeek: langsheen de Vloedbeek, Lievensbeek en Drieborrenbeek, die alle drie zijbeken van 3de categorie van de Molenbeek in de gemeente Ronse zijn, wordt telkens één bergingsbekken aangelegd. De aanleg gebeurt door de TMWV in opdracht van de stad Ronse en is een uitvoering van dezelfde modelleringsstudie van de Molenbeek en haar zijbeken die door de Provincie Oost-Vlaanderen werd opgesteld (zie ook de vorige aanvraag). Beide projecten zorgen samen voor het voorkomen van wateroverlast in de woonwijken en het centrum van Ronse.

Drie gecontroleerde overstromingsgebieden in de vallei van de Neerpedebeek te Dilbeek en Lennik: door de Provincie Vlaams Brabant worden er 3 overstromingsgebieden in de vallei van Neerpedebeek in Dilbeek en Lennik aangelegd. Ook voor dit project is in opdracht van de provincie Vlaams Brabant voorafgaandelijk een modelleringsstudie opgemaakt. Het project zorgt er voor dat in de woonwijken van Dilbeek en Lennik overstromingen voorkomen worden.

Maatregelen tegen wateroverlast in de vallei van de Maalbeek te Grimbergen en Wemmel: de Maalbeek zorgt regelmatig voor overstromingen in Grimbergen en in delen van Wemmel. Om

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -41-

dit te voorkomen worden stroomopwaarts te Wemmel en in Grimbergen extra overstromingsgebieden aangelegd. Daarbij wordt ook een deel van de vallei uitgegraven. Ook dit project is het gevolg van een modelleringsstudie die in opdracht van de provincie Vlaams Brabant werd opgemaakt.

Gecontroleerd overstromingsgebied in de vallei van de Birrebeek en Grote Heidebeek op de grens van Meise en Kapelle-op-den-Bos: beide beken lopen parallel aan elkaar van Meise naar Kapelle-op-den-Bos en zorgen voornamelijk in Kapelle-op-den-Bos voor regelmatige overstromingen. De provincie Vlaams Brabant heeft een modelleringsstudie laten opstellen en als gevolg daarvan wordt nu een gecontroleerd overstromingsgebied op de grens tussen beide gemeenten aangelegd om de wateroverlast in Kapelle-op-den-Bos te voorkomen.

Herprofilering en verlegging van de Zwarte Beek te Kapellen: De Zwarte Beek loopt doorheen de een wijk in Kapellen en is stroomafwaarts gedeeltelijk ingebuisd. De beek zit gekneld tussen de tuinen (en bijhorende gebouwen zoals bergplaatsen, garages, …) en heeft geen ruimte. Daardoor overstromen regelmatig de aangrenzende tuinen en huizen tot op de straten ervoor. Uit een modelleringstudie van de zijbeken van de Benedenschijn opgemaakt in opdracht van de provincie Antwerpen, blijkt dat een herprofilering van de beek, waarbij meer ruimte wordt geboden aan de beek, en een gedeeltelijke verlegging (en vergroting van de buisdiameter) van een deel van de ingebuisde beek, deze wateroverlast kan voorkomen worden.

Aanleggen van een bypass van de Zwarte Beek naar de Pluymbeek te Antwerpen (Ekeren): benedenstrooms vloeit de Zwarte Beek samen met het Schoon Schijn (een zijbeek van de Benedenschijn) op de grens van Kapellen en Ekeren (Antwerpen). Omdat de afvoercapaciteit van het Schoon Schijn beperkt wordt door de afvoer die in de Benedenschijn mogelijk is, overstromen frequent verschillende tientallen woningen langsheen zowel het Schoon Schijn als langsheen de Zwarte Beek. Uit in het vorige project reeds vermelde modelleringsstudie blijkt dat de aanleg van een bypass tussen de Zwarte Beek en de Pluymbeek (die volledig op het grondgebied van de Ekeren (Antwerpen) ligt) ervoor zorgt dat bij piekdebieten een deel van het debiet van de Zwarte beek overloopt naar die bypass en vertraagd afgevoerd wordt naar de Pluymbeek. Daardoor krijgt het Schoon Schijn meer mogelijkheid om af te voeren in de Benedenschijn. Het gevolg is dat de overstromingen langsheen het Schoon Schijn en langsheen het benedenstrooms deel van de Zwarte Beek voorkomen worden.

BIJLAGEN 1. Scores van de 15 subsidieaanvragen op de 4 selectiecriteria 2. MB Rubiconfonds 2007

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VAN_MECHELEN/40/antw.040.bijl.001.doc http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VAN_MECHELEN/40/antw.040.bijl.002.pdf

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -43-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 41 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE Vlaamse Belastingdienst - Jaarverslagen Het voorstel van resolutie betreffende het rationeel inzetten van overheidsmiddelen voor de opmaak van jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen (Stuk 753 (2005-2006) – Nr. 1) vraagt de Vlaamse Regering: - te voorzien in een sobere, uniforme en duidelijk kostenbesparende opmaak en druk van

jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen, zodat ernaar gestreefd wordt om de huidige kostprijs te halveren;

- vanuit de principes van toegankelijkheid en kostenefficiëntie alle jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen overzichtelijk en per beleidsdomein op www.vlaanderen.be raadpleegbaar te maken;

- het automatisch toezenden van jaarverslagen in de VOI’s maximaal te vervangen door de melding dat het jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen.

In het antwoord op mijn schriftelijke vragen van 2005 en 2007 aan alle ministers over jaarverslagen (gecoördineerde antwoorden van respectievelijk toenmalig minister-president Leterme, vraag nr.64, publicatiedatum 25-10-2005 en van minister-president Peeters, vraag nr.79, publicatiedatum 26-10-2007) kon ik voor het jaarverslag Onroerende Voorheffing van het IVA Vlaamse Belastingdienst volgende informatie vinden: dat van 2006 kostte 20.000 euro (onbekend aantal exemplaren). 1. Kan de minister een volledig overzicht geven van de kosten voor de aanmaak en druk van de

jaarverslagen Onroerende Voorheffing voor de jaren 2004, 2005 en 2006 (incl. BTW)?

Kan de minister ook meedelen om hoeveel gedrukte exemplaren het telkens ging?

2. Waarom is het jaarverslag 2006 niet terug te vinden op www.onroerendevoorheffing.be, noch op www.vlaanderen.be?

-44- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 41 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE 1. Onderstaande tabel geeft voor de werkingsjaren 2004, 2005 en 2006 het aantal door de

Vlaamse Belastingdienst uitgegeven jaarverslagen inzake onroerende voorheffing weer alsmede de kostprijs daarvan, uitgedrukt in EUR. De manier waarop deze kostprijs dient te worden berekend, werd bepaald in de tussen het Vlaamse Gewest en Cipal afgesloten overeenkomst van 10 juli 2003 met betrekking tot de inning van de onroerende voorheffing.

Werkingsjaar Aantal Kostprijs eBTW Kostprijs iBTW

2004 250 20 187,20 24 426,512005 250 20 373,88 24 652,392006 250 20 517,92 24 826,68

2. Hoewel het jaarverslag 2006 niet rechtstreeks terug te vinden is op www.onroerendevoorheffing.be,

is dit wel onrechtstreeks te raadplegen via een op deze site aangebrachte link naar www.vlaanderen.be, waar men het wel degelijk kan downloaden vanaf volgende locatie: www.vlaanderen.be/servlet/ContentServer?c=Page&cid=1176955219011&lang =NL&lyt=1158040206372&p=1158040206331&pagename=Belastingen%2FPage%2FArticlePage&site=Belastingen. Om een betere ontsluiting van deze informatie te bewerkstelligen, heb ik mijn administratie evenwel de opdracht gegeven deze in de nabije toekomst ook recht-streeks ter beschikking te stellen op www.onroerendevoorheffing.be.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -45-

VLAAMS PARLEMENT VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 42 van 29 november 2007 van KOEN VAN DEN HEUVEL Vlaamse Gemeenschapscommissie - Vorderingsoverschotten De Vlaamse Gemeenschapscommissie boekt reeds geruime tijd aanzienlijke vorderingenoverschotten. Wat gebeurt er met die overschotten: worden ze gebruikt voor schuldaflossing, aankoop financiële activa, vorming reserves, en dergelijke? Hoeveel bedragen de schulden, financiële activa, reserves, en dergelijke eind 2006?

-46- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 42 van 29 november 2007 van KOEN VAN DEN HEUVEL Uit het HRF-rapport van juli 2007, aangaande de evaluatie van de uitvoering van het stabiliteits-programma in 2006 en vooruitzichten voor 2007, blijkt dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie in de periode 2003-2006 een gecumuleerd vorderingenoverschot heeft geboekt ten belope van 80,9 miljoen euro. Met betrekking tot het wetgevende kader van de Vlaamse Gemeenschapscommissie kan het volgende worden vastgesteld: In volgende artikelen van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt het volgende bepaald: - Art. 60 bepaalt dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie als orgaan de Nederlandse taalgroep van

het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en een college bestaande uit de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de gewestelijke staatssecretarissen die tot de Nederlandse taalgroep behoren, heeft.

- Art. 76 bepaalt dat een Brussels lid van de Vlaamse Regering de vergadering van het college van de Vlaamse Gemeenschapscommissie met raadgevende stem bijwoont.

- Art. 82 §2 bepaalt tenslotte dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie beschikt over de inkomsten, de goederen en de kapitalen die zij beheert.

Voor wat betreft de bevoegdheid betreffende Art. 76 van bovenvermelde bijzondere wet, stelt het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de Vlaamse Regering dat de Vlaamse minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel wordt aangewezen om als Brussels lid van de Vlaamse Regering de vergaderingen van het college van de Vlaamse Gemeenschapscommissie en van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschaps-commissie met raadgevende stem bij te wonen. Gelet op het feit dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet onder de budgettaire bevoegdheid valt van de Vlaamse minister bevoegd voor Financiën en Begroting en aangezien dat binnen de Vlaamse Regering, de Vlaams minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel de vergaderingen van het college van de Vlaamse Gemeenschapscommissie met raadgevende stem bijwoont, lijkt het in deze aangewezen de gestelde vraag door de Vlaams minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel te laten beantwoorden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -47-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 43 van 29 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen - Gecoro-advies Vooraleer GRUP’s (gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen) worden besproken en gestemd op de gemeenteraad, wordt eerst advies gevraagd aan de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening (Gecoro). Dit advies is uiteraard niet bindend, maar in vele dossiers toch richtinggevend. Blijkbaar zijn er situaties waar dat niet gebeurt. In Izegem bijvoorbeeld werd sinds het begin van de nieuwe legislatuur de Gecoro nog steeds niet samengesteld. Tijdens deze periode werden toch reeds enkele GRUP’s op de gemeenteraad gestemd. Is het goedkeuren van GRUP’s zonder eerst advies van de Gecoro in te winnen volledig in overeenstemming met de vigerende wetgeving? Zo neen, hoe wordt daartegen opgetreden? Zo ja, is dit een efficiënte manier van werken? De inspraak van de diverse actoren kan dan immers niet spelen. Worden er initiatieven genomen om dergelijke situaties te voorkomen?

-48- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 43 van 29 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Het is correct dat het advies van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening (hierna Gecoro) niet bindend is. Het is uiteraard wel een erg belangrijk advies, en als er van het advies wordt afgeweken, moet dat gemotiveerd worden. Het advies van de Gecoro is onder meer belangrijk omdat het antwoorden en standpunten bevat met betrekking tot opmerkingen, adviezen, bezwaren e.d. die aangebracht worden in het openbaar onderzoek over een plan. Het motiveringsbeginsel speelt ten aanzien van de reacties in het openbaar onderzoek, wat betekent dat aan opmerkingen moet worden tegemoetgekomen dan wel dat ze met redenen moeten worden weerlegd. Op het moment dat een plan definitief wordt vastgesteld, moet het dus aan de opmerkingen aangepast zijn of moet diegene die opmerkingen indiende in het advies van de Gecoro en/of in het motiverend gedeelte van de vaststellingsbeslissing de nodige redenen vinden waarom niet aan de opmerkingen is tegemoetgekomen. Dat het advies van de Gecoro niet bindend is, betekent hoegenaamd niet dat het niet verplicht zou zijn het te vragen daar waar het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening dergelijk advies oplegt. Er zijn gevallen waar een Gecoro-advies een mogelijkheid is (met andere woorden facultatief en dus niet verplicht), zoals bijv. bij de behandeling van bepaalde vergunningsaanvragen: art. 111, §2 van het decreet ruimtelijke ordening laat toe dat het college of de gemeentelijk stedenbouwkundig ambtenaar een advies vraagt over een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning. In de vaststellingsprocedure van een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan daarentegen is het op grond van het decreet ruimtelijke ordening (art. 48) en het besluit van de Vlaamse Regering van 11 mei 2001 tot aanwijzing van de instellingen en administraties die adviseren over voorontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen, verplicht om vóór de voorlopige vaststelling van het RUP en na het openbaar onderzoek over dat RUP, advies te vragen aan de Gecoro. De adviesvraag is verplicht, maar het decreet ruimtelijke ordening bepaalt wel dat bij gebreke aan advies binnen de voorziene termijn, aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan. Dat er geen advies is, maakt dus op zich een planprocedure niet onwettig, het kan indien de Gecoro niet tijdig heeft geadviseerd. Maar de Gecoro moet dus zeker in de mogelijkheid geweest zijn om te adviseren: het is verplicht een advies te vragen. Hierbij kan vermeld worden dat daar geen uitzonderingen op kunnen worden gemaakt. Indien bijvoorbeeld een openbaar onderzoek geen enkele reactie heeft opgeleverd, dan nog moet de Gecoro om advies gevraagd worden. De commissie kan namelijk ook altijd autonoom adviseren, dit wil zeggen buiten opmerkingen en bezwaren om. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat het decreet stelt dat aan de adviesvereiste kan worden voorbijgegaan als er geen tijdig advies is. Er staat niet dat dat moet. Een advies dat bijv. enkele dagen te laat is, is daarom nog geen ongeldig advies en het staat de gemeentelijke overheid vrij om daar nog rekening mee te houden en er naar te verwijzen bij de definitieve vaststelling van het plan. Zie ook wat hierboven gesteld werd: indien men niet verwijst of niet kan verwijzen naar een Gecoro-advies, dan komt de volledige motiveringsplicht in verband met hoe omgegaan is met bezwaren en opmerkingen, voor rekening van de gemeentelijke overheid zelf, en zal het overwegend gedeelte van het gemeenteraadsbesluit op dat punt goed met redenen moeten omkleed zijn. Laattijdigheid van het

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -49-

advies is dus nog geen probleem, op voorwaarde dat de termijnoverschrijding binnen redelijke perken blijft en er aanvaardbare redenen zijn voor de vertraging. Wordt de adviestermijn overschreden, dan moet dus de overheid die het advies had gevraagd, oordelen of zij nog even wacht op het advies of niet. Het spreekt voor zich dat contact en overleg met de betrokken commissie hier bijzonder nuttig zijn. Als men weet dat een advies, weliswaar met wat vertraging, te verwachten is, dan kan men dat incalculeren in de timing van de verdere werkzaamheden in de vaststelling van het plan. Voor een goed begrip: het bovenstaande is geen pleidooi om als adviescommissie te adviestermijnen niet te proberen te respecteren, het gaat om de interpretatie van de betrokken decreetsbepaling. Uit het bovenstaande mag duidelijk zijn dat het voorlopig of definitief vaststellen van ruimtelijke uitvoeringsplannen zonder het advies van de bevoegde commissie te vragen, strijdig is met de bepalingen van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de uitvoeringsbesluiten voor dit decreet. Geen advies vragen legt dus een serieuze wettigheidshypotheek op het plan. De (definitieve) vaststelling van gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen is onderworpen aan specifiek administratief toezicht. Ze worden ter goedkeuring voorgelegd aan de provinciale deputatie, die ze integraal kan goedkeuren, maar ook delen van een plan van goedkeuring kan onthouden, of zelfs beslissen het volledige plan niet goed te keuren. Het advies van de Gecoro is een essentiële procedurestap. De deputatie kan een plan van goedkeuring onthouden omdat de decretale procedure niet is gerespecteerd. Mocht een plan dat niet aan de Gecoro voorgelegd is, toch worden goedgekeurd, dan zal het bij eventuele betwistingen de rechtbank of de Raad van State zijn die zich uitspreekt over de gevolgen daarvan. Bij de totstandkoming van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, werden in het decreet overgangsbepalingen opgenomen over de overgang van de "oude" adviescommissies naar de "nieuwe". De regeling is nog na te lezen in artikel 174 tot 180 van het decreet ruimtelijke ordening. In de gemeenten waar er een gemeentelijke adviescommissie bestond, kon die verder functioneren tot de Gecoro werd geïnstalleerd. In de gemeenten die voorheen beroep deden op de regionale commissie van advies (de zogenaamde streekcommissie) kon in afwachting van de oprichting van de Gecoro beroep gedaan worden op de regionale commissie, of, in voorkomend geval, op de Procoro (de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening), die naast nieuwe taken ook de (in tijd aflopende) taken van de streekcommissies overnam. In de vorige legislatuur van de lokale besturen werd in meer dan 290 van de 308 Vlaamse gemeenten een Gecoro geïnstalleerd. Een vijftiental gemeenten vroeg een vrijstelling van de verplichting om een Gecoro op te richten. In die laatste gemeenten neemt de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar de taken van de Gecoro waar. Op een enkele uitzondering na waren dus alle Vlaamse gemeenten in orde met de decretale bepalingen. Dat maakt dat de overgangsregeling van de artikelen 174 tot 180 niet of nauwelijks nog relevant is. Voor al de gemeenten die in de vorige lokale legislatuur een Gecoro hadden, speelt niet die overgangsregeling, maar wel de regeling van artikel 9, §4 van het decreet van 18 mei 1999, dat stelt dat de oude commissie aanblijft tot de benoeming van de leden van de nieuwe commissie door de deputatie is goedgekeurd. Het gaat hier dus ook om een overgangsregeling, die dit keer bedoeld is om de overgang van de ene legislatuur naar de andere te overbruggen, in de wetenschap dat het decreet stelt dat na de installatie van een nieuwe gemeenteraad ook een nieuwe Gecoro moet geïnstalleerd worden. Over de zonet geciteerde overgangsregeling bij de overgang naar een nieuwe lokale legislatuur en de toepassing van die regeling heb ik uitgebreide uitleg verstrekt in mijn antwoord op een mondelinge vraag van Vlaams Parlementslid Jan Roegiers, behandeld in de Parlementaire Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed van 24 mei 2007 (Stukken Vlaams Parlement, Zitting 2006-2007, Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed, Handelingen Commissievergadering 24 mei 2007). Ik veroorloof mij dan ook om naar de Handelingen van de betrokken commissievergadering te verwijzen en beperk mij tot de essentie. Bij gebrek aan een strikte decretale deadline geldt als principe dat de gecoro’s binnen een redelijke termijn hersamengesteld moeten worden. Uit de besprekingen in de geciteerde commissievergadering bleek

-50- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

dat de invulling van die redelijke termijn afhankelijk is van de concrete omstandigheden. Of de redelijke termijn gerespecteerd is, kan het voorwerp uitmaken van een rechterlijke beoordeling. Is de redelijke termijn duidelijk overschreden, dan kan de geldigheid van de adviezen, en dus ook van de beslissingen die steunen op het advies, wel degelijk in het gedrang komen. Een gemeente die bijvoorbeeld anderhalf jaar lang niets onderneemt of blijft doorwerken met de oude Gecoro, neemt duidelijke risico’s als ze beslissingen neemt die nog geadviseerd worden door de commissie in haar oude samenstelling. Tegelijk zal men van een gemeente die door aantoonbare omstandigheden pas bijvoorbeeld in het najaar van 2007 tot een geldig samengestelde commissie is gekomen, niet kunnen zeggen dat zij ongeldige beslissingen heeft genomen wanneer ze ondertussen nog advies heeft gevraagd aan de commissie in haar oude samenstelling. De lokale legislatuur loopt nu bijna een jaar. Gemeenten die nog geen nieuwe Gecoro hebben geïnstalleerd, of waarvan de voorgestelde samenstelling niet werd goedgekeurd door de deputatie, moeten echt wel het nodige doen om op zeer korte termijn alsnog een Gecoro te installeren. Zoniet brengen ze effectief de geldigheid van planningsprocedures in het gedrang als ze nog aan de commissie in de oude samenstelling advies vragen. En geen Gecoro-advies inwinnen is, zoals hierboven uiteengezet, zeker geen optie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -51-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 44 van 30 november 2007 van JAN PEUMANS Land van Ooit (Tongeren) - Voorbereidende studies Op 9 oktober 2007 vonden er in de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting van het Vlaams Parlement verschillende interpellaties plaats over de actualiteit m.b.t. het Land van Ooit in Tongeren (Handelingen C13 van 9 oktober 2007, blz. 1 – 14). Op 15 oktober 2007 richtte ik een brief aan de minister, met daarin mijn vraag voor een inzage in alle documenten van de LRM (Limburgse Reconversiemaatschappij) en Lisom (Limburgse Strategische Ontwikkelingsmaatschappij) die betrekking hebben op het dossier in kwestie. Wegens het uitblijven van een antwoord op mijn schrijven, richt ik mij nu tot de minister middels een schriftelijke vraag. Graag kreeg ik van de minister een antwoord op de volgende vragen. 1. Welke voorbereidende studies, haalbaarheidsstudies en financiële analyses werden er gemaakt

voor het project Land van Ooit in Tongeren? Graag een overzicht en een afschrift van alle studies en analyses.

2. Wie voerde deze studies uit, wie was de opdrachtgever en welke waren de kostprijzen van deze

studies? 3. Welk concreet gevolg werd er gegeven aan de resultaten van deze studies en analyses? Met andere

woorden, op welke manier werden de resultaten geïmplementeerd in het project?

-52- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICE-MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 44 van 30 november 2007 van JAN PEUMANS In antwoord op de vragen van de Vlaamse Volksvertegenwoordiger, wil ik vooreerst het controlekader schetsen, binnen de welke de N.V. Lisom opereert. De N.V. Lisom werd opgericht op 5 december 2002 als gespecialiseerde dochter van LRM op basis van het decreet van 13 juli 1994. Dat decreet bakent meteen de grenzen af van de controle op deze maatschappijen, die onder dit decreet vallen (GIMV - inmiddels PMV, LRM, Gimvindus, VMH) en hun gespecialiseerde dochtermaatschappijen, zoals LISOM. Ofschoon deze maatschappijen door hun bijzondere decretale oprichting, publiekrechterlijke oorsprong hebben, functioneren deze maatschappijen immers in een bedrijfseconomische omgeving, waardoor zij ook en gelijktijdig onderworpen zijn aan de regels, geldig in de bedrijfseconomie. Terecht zijn deze maatschappijen dus niet onderworpen aan de regels van “openbaarheid van bestuur”. Zij voeren immers geen openbaar bestuur uit, maar fungeren als economische actoren. Dat betekent niet dat de overheid er geen specifieke controle op uitoefent. Het is precies het decreet van 13 juli 1994, die de grenzen van deze controle heeft vastgesteld. Vooreerst oefent het Rekenhof een a-posteriori controle uit. Het Rekenhof kan daartoe alle stukken opvragen en daarin inzage krijgen. Het doet dat op basis van het protocol, afgesloten op 21 december 1994 tussen Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering. Het Rekenhof legt op basis van haar vaststellingen, een verslag voor aan het Vlaams Parlement. Ik neem aan dat het Rekenhof eerlang de vaststellingen, die het gedaan heeft voor de voorbije boekjaren met betrekking tot LRM en Lisom, zal voorleggen aan het Vlaams Parlement. Wat de Vlaamse Regering betreft : deze treedt enerzijds op als aandeelhouder en oefent dus de machten uit van de algemene vergadering : statutenwijzigingen, aanstelling van bestuurders, kapitaalsverhogingen of - verminderingen en andere belangrijke besluitvormingen, die het algemeen belang van de aandeelhouder kunnen beïnvloeden, zoals “corporate governance” vallen onder de bevoegdheid van de Vlaamse Regering, en dus mijzelf als bevoegd minister. Het spreekt vanzelf dat het Parlement daaromtrent haar volledige bevoegdheid en controle-recht uitoefent en ik alle documenten en beslissingen daaromtrent ter beschikking houd van de leden van het Vlaams Parlement. Wat de beheersdaden van de vennootschappen betreft, moet ik erop wijzen, dat voorzover deze binnen de contouren van de beheersovereenkomst vallen, de Vlaamse Regering -conform het bedrijfseconomische karakter van deze maatschappijen- geen impact erover heeft. De regeringscommissaris, zoals voorzien in het decreet van 13 juli 1994 oefent immers geen enkele beheerstaak uit: zijn taak behelst enerzijds na te gaan of de beheersbeslisingen van de Raad van Bestuur van de N.V. Lisom uitgevoerd worden, met respect van de beheersovereenkomst, anderzijds en in bijkomende orde, of zij gevoerd worden, conform de vigerende wetgeving. 1. De voorbereidende studies, haalbaarheidstudies en financiële analyses die werden gemaakt voor

het project Land van Ooit in Tongeren zijn de volgende. • Studie Creneau:”Plinius project Tongeren”

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -53-

• Studie ZKA: “second opinion Pliniusproject Tongeren” • Studie Event ommunications: “the Pliniusproject Tongeren, concept development Report” • Studie NRIT: “Second opinion studies inzake conceptontwikkeling- en markttechnische-

/bedrijfseconomische haalbaarheid van het Pliniusproject in de Stad Tongeren” • Studie Archipel: “plinius-project” Geen enkele van bovenstaande studies werd door NV Lisom besteld. De conclusies van deze studies resulteerden in de lancering van een Europees PPS-oproep op 20 december 2002 door NV Plinius in oprichting.

2. Wie voerde deze studies uit, wie was de opdrachtgever en welke waren de kostprijzen van deze studies? • Uitvoerder: Creneau

Opdrachtgever: Stad Tongeren Prijs: € 27.445,53 (incl BTW)

• Uitvoerder: ZKA Opdrachtgever: Plinius NV i.o. Prijs: € 11.200 (incl BTW)

• Uitvoerder: Event Communications Opdrachtgever: LRM NV Prijs: € 68.558,71 (incl BTW)

• Uitvoerder: NRIT Opdrachtgever: LRM NV Prijs: € 22.689,01 (incl BTW)

• Uitvoerder: Archipel Opdrachtgever: Toerisme Vlaanderen Prijs: € 26.388,19 (incl BTW)

3. De uitwerking van het project werd o.a. gebaseerd op de resultaten van bovenstaande studies. ‘Ooit Tongeren’ werd geopend op 16 juni 2007.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -55-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 45 van 30 november 2007 van JAN PEUMANS Land van Ooit (Tongeren) - Controlemechanismen In opvolging van de bespreking van de interpellaties over “Land van Ooit” in de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting (in commissie op 9 oktober; Hand. Vl. Parl. 2007-08, nr. C-13) werd er namens de minister aanvullende informatie bezorgd aan de commissieleden. Een lezing van de nota m.b.t. de controlemechanismen voor het Plinius-project roept enkele nieuwe vragen op. Op basis van de elementen uit deze nota kreeg ik van de minister graag nog volgende aanvullende informatie. Wat de controlemechanismen op niveau van Lisom nv (Limburgse Strategische Ontwikkelingsmaatschappij) betreft 1. Lisom nv participeert in geen enkele betrokken vennootschap en heeft louter een contractuele

relatie met de vennootschappen (cf. PPS-overeenkomst d.d. 14 juli 2004). In de afgesloten PPS-overeenkomst (publiek-private samenwerking) worden alle randvoorwaarden van de Vlaamse Regering van toepassing verklaard. Contractuele fouten ten aanzien van de PPS-overeenkomst kunnen door Lisom nv worden aangevochten.

Kan de minister een afschrift bezorgen van deze PPS-overeenkomst van 14 juli 2004?

2. De raad van bestuur van Lisom nv heeft, conform artikel 3 van de beheersovereenkomst tussen Lisom en het Vlaams Gewest van 18 oktober 2002, de progressie van het project op de voet gevolgd en besproken op de volgende raden van bestuur:

21 december 2005 16 januari 2007 04 januari 2006 06 februari 2007 01 februari 2006 06 maart 2007 24 februari 2006 27 maart 2007 23 maart 2006 08 mei 2007 20 april 2006 05 juni 2007 03 mei 2006 03 juli 2007 06 juni 2006 09 augustus 2007 05 juli 2006 21 augustus 2007 31 juli 2006 04 september 2007 05 september 2006 02 oktober 2007 03 oktober 2006 07 november 2006 12 december 2006

-56- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

20 december 2006 Kan de minister een afschrift bezorgen van alle verslagen van deze vergaderingen van de raad van bestuur van Lisom nv?

3. Op uitnodiging van de raad van bestuur heeft de projectcoördinator (bvba Aleph) een uitgebreide explicitering van de juridische en financiële procesvoortgang aan de raad gepresenteerd op de raden van bestuur 6 juni 2006, 5 september 2006, 6 maart 2007 en 9 augustus 2007.

De raad heeft geen enkele ernstige contractuele wanprestatie in hoofde van één der projectpartijen kunnen vaststellen die een interventie van Lisom noodzakelijk maakte. Kan de minister een afschrift bezorgen van de “explicitering van de juridische en financiële procesvoortgang” gepresenteerd op de hierboven vermelde raden van bestuur door de projectcoördinator?

4. Kan de minister een afschrift bezorgen van de overeenkomst tussen Plinius nv, het Autonoom Gemeentebedrijf Tongeren en de nv Lisom, afgesloten op 24 maart 2006 en van de overeenkomst van 8 november 2006?

5. Bij de goedkeuring door de Vlaamse Regering is tevens voorzien in een ex ante evaluatie van de

Inspectie van Financiën. De opmerkingen van de inspectie van december 2004 worden opgevolgd en zullen afdoende worden beantwoord.

Kan de minister een afschrift bezorgen van de opmerkingen van de Inspectie van Financiën van december 2004?

Wat de controlemechanismen op niveau van Plinius nv betreft

6. Kan de minister een afschrift bezorgen van;

- de lastgevingsovereenkomst, afgesloten op 9 juni 2005; - de onroerende leaseovereenkomst van 9 juni 2005?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -57-

DIRK VAN MECHELEN VICE-MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 45 van 30 november 2007 van JAN PEUMANS In antwoord op de vragen van de Vlaamse Volksvertegenwoordiger, wil ik vooreerst het controlekader schetsen, binnen de welke de N.V. Lisom opereert. De N.V. Lisom werd opgericht op 5 december 2002 als gespecialiseerde dochter van LRM op basis van het decreet van 13 juli 1994. Dat decreet bakent meteen de grenzen af van de controle op deze maatschappijen, die onder dit decreet vallen (GIMV – inmiddels PMV, LRM, Gimvindus, VMH) en hun gespecialiseerde dochtermaatschappijen, zoals LISOM. Ofschoon deze maatschappijen door hun bijzondere decretale oprichting, publiekrechterlijke oorsprong hebben, functioneren deze maatschappijen immers in een bedrijfseconomische omgeving, waardoor zij ook en gelijktijdig onderworpen zijn aan de regels, geldig in de bedrijfseconomie. Terecht zijn deze maatschappijen dus niet onderworpen aan de regels van “openbaarheid van bestuur”. Zij voeren immers geen openbaar bestuur uit, maar fungeren als economische actoren. Dat betekent niet dat de overheid er geen specifieke controle op uitoefent. Het is precies het decreet van 13 juli 1994, die de grenzen van deze controle heeft vastgesteld. Vooreerst oefent het Rekenhof een a-posteriori controle uit. Het Rekenhof kan daartoe alle stukken opvragen en daarin inzage krijgen. Het doet dat op basis van het protocol, afgesloten op 21 december 1994 tussen Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering. Het Rekenhof legt op basis van haar vaststellingen, een verslag voor aan het Vlaams Parlement. Ik neem aan, dat het Rekenhof eerlang de vaststellingen, die het gedaan heeft, voor de voorbije boekjaren met betrekking tot LRM en Lisom zal voorleggen aan het Vlaams Parlement. Wat de Vlaamse Regering betreft : deze treedt enerzijds op als aandeelhouder en oefent dus de machten uit van de algemene vergadering : statutenwijzigingen, aanstelling van bestuurders, kapitaalsverhogingen of - verminderingen en andere belangrijke besluitvormingen, die het algemeen belang van de aandeelhouder kunnen beïnvloeden, zoals “corporate governance” vallen onder de bevoegdheid van de Vlaamse Regering, en dus mijzelf als bevoegd minister. Het spreekt vanzelf dat het Parlement daaromtrent haar volledige bevoegdheid en controlerecht uitoefent en ik alle documenten en beslissingen daaromtrent ter beschikking houd van de leden van het Vlaams Parlement. Wat de beheersdaden van de vennootschappen betreft, moet ik erop wijzen, dat voorzover deze binnen de contouren van de beheersovereenkomst vallen, de Vlaamse Regering – conform het bedrijfseconomische karakter van deze maatschappijen – geen impact erover heeft. De regeringscommissaris, zoals voorzien in het decreet van 13 juli 1994 oefent immers geen enkele beheerstaak uit : zijn taak behelst enerzijds na te gaan of de beheersbeslissingen van de Raad van Bestuur van de N.V. Lisom uitgevoerd worden, met respect van de beheersovereenkomst, anderzijds en in bijkomende orde, of zij gevoerd worden, conform de vigerende wetgeving. Na de algemene inleiding bij deze vraag wil ik duidelijk stellen dat door het opvragen van een aantal van de gevraagde stukken zoals overeenkomsten, notulen van Raden van Bestuur enz… of met andere woorden tal van documenten die informatie bevatten voor bedrijfsintern gebruik en die te maken

-58- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

hebben met bedrijfsvertrouwelijke gegevens er geen wettelijke basis is waarop u zich kan beroepen om kopies van deze stukken te bekomen. Het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid bepaalt dat, in het machtigingsdecreet van de privaatrechterlijk vormgegeven EVA’s, waaronder de NV LRM en mutadis mutandis haar dochtermaatschappij Lisom NV, op geen enkele wijze afgeweken mag worden van de bepalingen inzake het privaatrechterlijke vennootschaps- of verenigingsrecht. Ten slotte verzet de memorie van toelichting bij het Openbaarheiddecreet zich principieel tegen de toepasselijkheid van de openbaarheidregelgeving op de privaatrechterlijk vormgegeven EVA’s (Parl. St., Vl. Parl., 2002-’03, 1732/1,11). Niettegenstaande vind ik het persoonlijk wel belangrijk dat het Parlement (en individuele parlementsleden) hun rol moeten kunnen spelen in onze parlementaire democratie o.m. als controleorgaan. Daarom zal in afspraak met de Parlementsvoorzitter en het Rekenhof u de mogelijkheid geboden zal worden om de gevraagde documenten te gaan inkijken op het Rekenhof mits ondertekening van een confidentialiteitsverklaring. Voor uw derde vraag gaat u het antwoord kunnen terugvinden in de notulen van de verschillende Raden van Bestuur.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -59-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 46 van 5 december 2007 van RUDI DAEMS Bufferzones - Ruimtelijk statuut Volgens de omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en toepassing van de gewestplannen dienen bufferzones in hun staat bewaard te worden of als groene ruimte ingericht te worden. Ze moeten dienen als overgangsgebied tussen gebieden waarvan de bestemmingen niet met elkaar te verenigen zijn (bijvoorbeeld tussen een industrie- en een woonzone) of die ten behoeve van de goede plaatselijke ordening van elkaar moeten worden gescheiden. Binnen bufferzones geldt dus een principieel bouwverbod. Slechts in bepaalde gevallen kan gebruik gemaakt worden van de algemene uitzonderingsregeling voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen. Bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen kunnen ook buiten de daarvoor speciaal bestemde gebieden worden toegestaan, voor zover ze verenigbaar zijn met de algemene bestemmingen en met het architectonisch karakter van het betrokken gebied (KB art.20). Deze bepaling moet nu geïnterpreteerd worden conform de nieuwe algemene decretale regeling betreffende het vergunnen van bouwwerken van algemeen belang (decreet art. 103) De stedenbouwwetgeving voorziet dat grote werken, handelingen en wijzigingen die afwijken van een bestaand ruimtelijk uitvoeringsplan (en ook van het Gewestplan) een herziening van dat plan vergen. De vraag rijst of dit kader toereikend is voor een behoorlijke concrete toepassing van het statuut “bufferzone”. De geregelde discussies en zelfs grote maatschappelijke debatten over wat wel of niet kan binnen een bufferzone, geven veeleer aan dat er op dit vlak problemen zijn. Zo lijken bijvoorbeeld motorcrossactiviteiten, zelfs tijdelijk (een paar keer per jaar), niet te passen in een bufferzone, of ook de aanleg van een ontsluitingsweg naar een grote verkaveling, zeker als het gaat om een bufferzone die is aangelegd om te bufferen voor een aangrenzend industriegebied. Bovendien gaat het in dit laatste geval veelal om een ingrijpende wijziging, waardoor een herziening van het plan nodig is. Toch bestaat er zelfs voor dergelijke activiteiten blijkbaar geen uitsluitsel. 1. Wat is het statuut van een bufferzone in de wetgeving op de ruimtelijke ordening? 2. Volstaat dit kader voor een correcte en eenduidige toepassing? Is er geen probleem van concrete

invulling van wat wel of niet mag binnen deze zone? Zijn er al initiatieven genomen om dit te verhelpen?

3. Passen motorcrossactiviteiten of de aanleg van een ontsluitingsweg naar een verkaveling in een

bufferzone?

-60- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Waarom wel of waarom niet?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -61-

DIRK VAN MECHELEN VICE MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 46 van 5 december 2007 van RUDI DAEMS 1. Voor bufferzones zoals aangeduid op de gewestplannen geldt het voorschrift van het koninklijk

besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen dat luidt: “De bufferzones dienen in hun staat bewaard te worden of als groene ruimte ingericht te worden, om te dienen als overgangsgebied tussen gebieden waarvan de bestemmingen niet met elkaar te verenigen zijn of die ten behoeve van de goede plaatselijke ordening van elkaar moeten gescheiden worden.”

Toelichting hierbij is te vinden in de omzendbrief betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen van 8 juli 1997. Ik citeer:

“Met deze gebieden worden de effectieve bufferstroken bedoeld die voorzien worden om gebieden met bestemmingen, die moeilijk met elkaar te verzoenen zijn, van elkaar te scheiden. Met de bufferzones wordt dus niet het « schermgroen » bedoeld dat overeenkomstig artikel 7.2.0 vereist is rond industriële of ambachtelijke zones. De aanduiding van een bufferzone gebeurt in de gevallen waar, ofwel de aanpalende bestemmingen niet verenigbaar zijn (bv. woongebied en industriegebied), ofwel beide bestemmingsgebieden moeten worden gescheiden ten behoeve van de goede plaatselijke ruimtelijke ordening (dit kan bv. aan de orde zijn bij woongebied en dienstverleningsgebied). De bufferzones dienen in hun staat te worden bewaard of als groene ruimten te worden ingericht, zodat ze hun functie kunnen vervullen als overgangsgebied tussen gebieden waarvan de bestemmingen niet met elkaar te verenigen zijn of die ten behoeve van de goede plaatselijke ruimtelijke ordening van elkaar moeten worden gescheiden. Binnen deze gebieden geldt bijgevolg een principieel bouwverbod. Bestaande inrichtingen en gebouwen kunnen behouden blijven, voor zover aldus de eigen functie van de bufferzone niet in het gedrang wordt gebracht. Verbouwing en uitbreiding ervan is evenwel slechts mogelijk binnen de grenzen van artikel 43 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996. Vervolgens kan eveneens in bepaalde gevallen toepassing worden gemaakt van artikel 20 van het KB van 28 december 1972. Zo kunnen bijvoorbeeld in bufferzones beperkte sportaccommodaties worden aanvaard, op voorwaarde dat de bufferzone voldoende breed is (bijvoorbeeld meer dan 250 m), en slechts in zover de bufferzone niet werd voorzien om milieuhygiënische redenen.”

Tot zover de toelichting bij de gewestplanbestemming bufferzone. In de nieuwe ruimtelijke uitvoeringsplannen worden uiteraard ook regelmatig bufferzones aangeduid. Die worden niet beheerst door artikel 7.2.0 van het bovenvermelde K.B. van 1972, maar door de stedenbouwkundige voorschriften in het ruimtelijk uitvoeringsplan zelf. In de zogenaamde typevoorschriften die de Vlaamse Regering al principieel goedkeurde is een typevoorschrift voor bufferzone opgenomen, maar het spreekt voor zich dat een gebiedsgerichte aanpak steeds mogelijk blijft. Zo kunnen bijvoorbeeld gebiedseigen bepalingen opgenomen worden over de mogelijkheden die er al dan niet bestaan om een bufferzone te doorsnijden met een ontsluitingsweg. Hoe dan ook blijft de doelstelling van een aanduiding als bufferzone in de ruimtelijke uitvoeringsplannen dezelfde als bij de opmaak destijds van de gewestplannen of

-62- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

gewestplanwijzigingen: gebieden met moeilijk verenigbare bestemmingen scheiden of er een overgangsgebied tussen vormen.

2. Het voorschrift uit het KB van 28 december 1972 over de bufferzones is een algemeen voorschrift,

zoals alle andere voorschriften in dat KB. Het is van toepassing op een hele reeks gebieden die een aantal kenmerken gemeen hebben, maar ook erg divers zijn. Dat is nu eenmaal eigen aan de planningsaanpak van de gewestplannen. Zoals hierboven al bleek, ligt het met de nieuwe ruimtelijke uitvoeringsplannen enigszins anders. De opmaak van de zogenaamde typevoorschriften moet een minimale uniformiteit garanderen, maar gebiedsspecifieke aanvulling daarop of zelf volledig gebiedsspecifieke voorschriften zijn steeds mogelijk.

Aangezien de op het gewestplan aangeduide bufferzones verschillende doelstellingen kunnen hebben (zo hebben bufferzones langs autosnelwegen toch wel andere doelstellingen dan een bufferzone rond een industriegebied), lijkt het mij niet wenselijk om verder in detail en uniform vast te leggen wat kan en niet kan. Zoals geweten kan dat trouwens ook niet met een wijziging van het KB van 28 december 1972. Zonder openbaar onderzoek m.b.t. alle door het voorschrift reeds beheerste gebieden is een wijziging van dat KB onwerkzaam voor de bestaande bufferzones. Ik verwijs hier naar de bekende "Eikendael"-rechtspraak van de Raad van State (Raad van State 11 september 1981, VZW Werkgroep voormilieubeheer Brasschaat, R.W. 1981-82, 1876, noot W. Lambrechts). Aangezien er geen procedures tot wijziging van het gewestplan meer kunnen worden opgestart, is de vermelde ingreep ook om die reden puur hypothetisch. Nieuwe regels invoeren voor de bestaande bufferzones zou slecht kunnen bij decreet, in afwijking op de gewestplanvoorschriften (vergelijk met wat gebeurde voor de zonevreemde woningen, mee gelet op de vermelde Eikendael-rechtspraak). Een decreetswijziging over het statuut van de bufferzones lijkt me op zijn zachtst gezegd van het goede teveel. Zelfs een aanvulling of wijziging van de omzendbrief, die de aangewezen interpretatie van de voorschriften weergeeft is mijns inziens niet nodig; de hierboven geciteerde toelichting lijkt me voldoende garanties te bieden. Bovendien geldt het voorschrift niet in de bufferzones die we sinds de inwerkingtreding van het decreet van 1999 in de ruimtelijke uitvoeringsplannen aanduiden.

Gelet op de diversiteit van de bufferzones in de gewestplannen is voor die gevallen een beoordeling en afweging geval per geval van vergunningsaanvragen aangewezen.

3. In de omzendbrief van 2 maart 1999, RO 99/01 “over de advisering m.b.t. de verenigbaarheid van

«omlopen voor wedstrijden, test- en oefenritten met motorvoertuigen » zoals bepaald in rubriek 32.9, 1° en 2° van VLAREM I, Bijlage 1, vastgesteld bij artikel 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996” worden de bufferzones niet a priori uitgesloten. Dat is ook niet het geval in de – meer algemene – bepaling van artikel 145sexies van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, over recreatief medegebruik. Dit betekent niet dat een motorcrossactiviteit zomaar in elke bufferzone kan. Zoals onder 2 gesteld moet elk geval afzonderlijk afgewogen worden. Er is bijvoorbeeld een wezenlijk verschil tussen een bufferzone grenzend aan woongebied of een bufferzone grenzend aan agrarisch gebied.

Zowel de vermelde omzendbrief als artikel 145sexies gaan in op randvoorwaarden, en in de parlementaire voorbereiding van artikel 145sexies wordt zeer uitgebreid ingegaan op voorbeelden en toepassingsmodaliteiten (Parl. St. Vlaams Parlement, Zittingsjaar 2004-2005, Stuk 233/1, 8-14). Ook voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van motorcrossactiviteiten in een bufferzone is dus meer dan voldoende informatie beschikbaar voor een gedegen afweging. Die afweging kan gebeuren bij de beoordeling van aanvragen voor (al dan niet tijdelijke) stedenbouwkundige vergunningen of milieuvergunningen, maar zelfs bij niet-vergunningsplichtige activiteiten. Zoals geweten houdt het niet-vergunningsplichtig zijn van bepaalde activiteiten hoegenaamd niet in dat ze in elk gebied zouden kunnen worden toegelaten. Vergunningsplicht en verenigbaarheid met de bestemming (toelaatbaarheid) zijn twee verschillende zaken. Activiteiten die strijdig zijn met de bestemming, ook al zijn ze niet vergunningsplichtig, kunnen gesanctioneerd worden (artikel 146,

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -63-

eerste lid, 2° van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening).

Wat de aanleg van een ontsluitingsweg naar een verkaveling betreft, kan ik ook geen algemene uitspraak doen. Het eventuele concrete geval dat aan uw vraag ten grondslag zou liggen, is mij niet bekend: gaat het om een beoogde ontsluiting die een bufferzone dwarst of daarentegen over een aanzienlijke afstand de buffer volgt, wat zijn de naastliggende gebieden, brengt de aanleg van de weg de bufferende functie in het gedrang, … . Aanleg van een weg in of door een bufferzone is niet evident, maar kan ook niet uitgesloten worden. Opnieuw moet ik stellen dat een afweging geval per geval gemaakt moet worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -65-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 47 van 5 december 2007 van KOEN VAN DEN HEUVEL Vlaamse Gemeenschap - Financiële activa 1. Over welke financiële activa in de vorm van financiële beleggingen in de ruime zin van het woord

beschikte de Vlaamse Gemeenschap op geconsolideerde wijze eind 2006? 2. Hoe kwamen die financiële activa tot stand (als gevolg van vorderingsoverschotten, die niet

moesten worden gebruikt voor schuldaflossing en/of liquidatie van vorderingen & participaties)? 3. Hoeveel zullen die financiële activa in de vorm van financiële beleggingen naar raming eind 2007

bedragen?

-66- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 47 van 5 december 2007 van KOEN VAN DEN HEUVEL 1. Op 31/12/2006 stonden volgende beleggingen uit bij de Vlaamse Gemeenschap:

• 344,965 miljoen euro was belegd in overheidspapier (Schatkistcertificaten, Belgian Treasury Bills en Thesauriebewijzen van de Franse Gemeenschap); • 14,353 miljoen euro was belegd in deposito’s (het betreft hier gelden van de Europese Gemeenschap bij diverse beleidsdomeinen zoals EWI, onderwijs en landbouw – deze gelden zijn strikt genomen geen eigendom van de Vlaamse Gemeenschap); • 5,000 miljoen euro stond op een zichtrekening in het kader van mogelijke beslagleggingen; • De zichtrekening van de Vlaamse Gemeenschap toonde een negatief saldo van 1,079 miljoen euro.

Strikt genomen beschikte de Vlaamse Gemeenschap op 31/12/2006 over een beleggingsportefeuille van 348,886 miljoen euro (344,965 + 5,000 – 1,079).

Naast de Vlaamse Gemeenschap zijn er nog twee instellingen (het Vlaams pensioenfonds en het Vlaams Zorgfonds) die beleggingen hebben. Tevens is er de globale kastoestand van het CFO (dit is het totaal van de zichtrekeningen van alle IVA’s met rechtspersoonlijkheid en EVA’s puliekrechterlijk die tot de cash pooling van het Centraal Financieringsorgaan (CFO) behoren). Hieronder vindt u een overzicht van deze instellingen op 31/12/2006:

Zichtrekening CFO 67,916 miljoen euro Beleggingen Vlaams pensioenfonds 196,700 miljoen euro Zichtrekening Vlaams pensioenfonds 0,400 miljoen euro Beleggingen Vlaams Zorgfonds 635,41 miljoen euro Zichtrekening en termijnrekening Vlaams Zorgfonds

88,51 miljoen euro

De verdeling van de beleggingsportefeuille van het Vlaams pensioenfonds was per 31/12/2006: 67% obligaties, 29% aandelen en 4% vastgoed.

De verdeling van de beleggingsportefeuille van het Vlaams zorgfonds was per 31/12/2006: 77% obligaties en 23% aandelen.

2. Deze financiële beleggingen zijn in de loop van 2006 op volgende manier tot stand gekomen:

Kas voor beleggingen op 01/01/2006 188,896 miljoen euro NFS 2006 497,947 miljoen euro Kapitaalsaflossingen via Titel III -323,600 miljoen euro

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -67-

Kas voor beleggingen op 31/12/2006 363,243 miljoen euro

Het Netto te Financieren Saldo was in 2006 positief voor een bedrag van 497,947 miljoen euro. Hiervan werd 323,600 miljoen euro gebruikt in het kader van de kapitaalsaflossingen via Titel III van de begroting. Het saldo (174,347 miljoen euro) verklaart de toename van de beleggingen (kasmiddelen).

3. Op dit ogenblik wordt er geraamd dat de kastoestand van de Vlaamse Gemeenschap op

31/12/2007 ongeveer 750 miljoen euro zal bedragen. Hiervan is reeds 350 miljoen euro belegd in overheidspapier tot 17/01/2008. De rest zal zoveel mogelijk belegd worden in overheidspapier, zodat de zichtrekening op 31/12/2007 ongeveer 0 euro zal bedragen.

Op 30/11/2007 bedroeg het bedrag van de Europese gelden die belegd waren 26,222 miljoen euro.

Voor de zichtrekening van het CFO, het Vlaams pensioenfonds en het Vlaams Zorgfonds worden volgende ramingen per 31/12/2007

Zichtrekening CFO 21,010 miljoen euro Beleggingen Vlaams pensioenfonds 200,000 miljoen euro Zichtrekening Vlaams pensioenfonds Beleggingen Vlaams Zorgfonds 655,100 miljoen euro Zichtrekening en termijnrekening Vlaams Zorgfonds

96,220 miljoen euro

De verdeling van de beleggingsportefeuille van het Vlaams pensioenfonds zal per 31/12/2007: 70% obligaties, 27% aandelen en 3% vastgoed

De verdeling van de beleggingsportefeuille van het Vlaams Zorgfonds zal per 31/12/2007 als volgt uitzien: 76% obligaties en 24% aandelen.

Zowel voor het Vlaams pensioenfonds als het Vlaams zorgfonds betreft het voorlopige ramingen naar 31/12/2007 toe. Afhankelijk van de verdere evolutie van zowel obligatie-, aandelen- en vastgoedmarkten kan de waarde nog schommelen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -69-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 48 van 5 december 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE Rotonde N70 Oostakker - Ruimtelijk uitvoeringsplan Op de Antwerpsesteenweg N70 in Oostakker-Gent bevinden zich twee van de 800 zwarte punten op de Vlaamse wegen. Op het kruispunt N70 met de afrit R4/Drieselstraat en het kruispunt N70 met Orchideestraat/Groenstraat vielen al doden en zwaargewonden, voornamelijk zwakke weggebruikers. Om de veiligheid op beide punten die vlakbij elkaar liggen te verhogen, zal het Vlaams Gewest er een kluifrotonde aanleggen. Op mijn schriftelijke vraag nr. 623 van 12 september 2007 antwoordde minister Crevits het volgende: “Het ontwerp van het project is af. Om een stedenbouwkundige vergunning te kunnen bekomen is een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) nodig om twee nog geldende bijzondere plannen van aanleg (BPA) gedeeltelijk te wijzigen. Deze procedure is lopende.” (Websitebulletin publicatiedatum 26-11-2007). Begin oktober heeft de stad Gent echter de vraag ontvangen om het RUP op te maken. Ondertussen is al heel wat tijd verloren gegaan. 1. Om welke redenen maakt de minister geen gewestelijk RUP voor een gewestelijk gefinancierd

project? 2. Welke invloed is er op de timing van de kluifrotonde nu een stedelijk RUP dient opgemaakt te

worden? 3. Is er concreet overleg tussen het Gewest en de stad Gent in het dossier?

-70- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 48 van 5 december 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE De problematiek van de zwarte punten ter hoogte van de kruising van de Antwerpsesteenweg N70 en de R4 in Oostakker is mij welbekend. Ik ondersteun de voorgestelde oplossing, met de aanleg van een kluifrotonde waarbij tevens een ontsluiting wordt voorzien voor een aan te leggen park & ride. Uw vragen betreffen de overheid die bevoegd is voor de opmaak van het RUP ten behoeve van de noodzakelijke bestemmingswijzigingen. Voor het maken van een keuze over de planningsbevoegdheid zal in elk geval rekening moeten gehouden worden met volgende elementen:

- aan de noordzijde van de R4 bevindt het project zich binnen de contouren van het gewestelijk RUP “Afbakening grootstedelijk gebied Gent” en met name binnen het deelplan R4/N70 Oostakker Noord en Zuid. Ten tijde van de opmaak van dit RUP was de optie om hier een kluifrotonde aan te leggen reeds bekend – zij het dat het nog niet om concrete plannen ging. Op het grafisch plan, maar vooral in de stedenbouwkundige voorschriften is dan ook voldoende ruimte gelaten voor de aanleg van de kluifrotonde, met inbegrip van de aanleg van de park & ride. Ook in de toelichtingsnota bij dit RUP is naar deze plannen verwezen. Er is dan ook geen wijziging nodig van het gewestelijk RUP “Afbakening grootstedelijk gebied Gent” ten behoeve van de aanpak van het zwarte punt aan de noordzijde van de R4. - aan de zuidzijde van de R4 bevindt het project zich binnen de contouren van twee bijzondere plannen van aanleg van de stad Gent, met name BPA “Achtendries 3” (goedgekeurd bij MB 25-08-1988) en BPA “Krijte” (goedgekeurd bij MB 27-04-2000). Uit een analyse van de projectgrens van het wegenproject en de voorschriften van deze twee BPA’s blijkt dat het projectgebied grotendeels gesitueerd is binnen zones waar verhardingen, opritten en dergelijke ten behoeve van lijninfrastructuur toegestaan zijn en waar zich dus geen probleem stelt voor de aanleg van de kluifrotonde. Het projectgebied is evenwel ook voor uiterst beperkte delen gesitueerd binnen een bufferzone en binnen een zone voor bos, waar geen marges worden gelaten voor de aanleg van wegeninfrastructuur; een beperkte en zeer plaatselijke aanpassing dringt zich derhalve op.

Op basis van deze elementen voer ik overleg met de stad Gent over de te volgen procedure om deze bestemmingswijzigingen door te voeren. Het uitgangspunt hierbij is te komen tot de best mogelijke procedure voor de noodzakelijke wijzigingen. Alleszins zijn de procedures voor een gemeentelijk en gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan gelijkaardig en zal de keuze geen fundamentele impact hebben op de timing van het project.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -71-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 49 van 6 december 2007 van PATRICK DE KLERCK Bedrijventerreinen - West-Vlaanderen In het kader van het uitwerken van de taakstellingen binnen het RSV (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen), worden heel wat inspanningen geleverd om adequaat te voldoen aan de verzuchtingen van de verschillende sectoren. Op het vlak van de taakstelling inzake bedrijventerreinen werden volgens de Beleidsbrief Ruimtelijke Ordening reeds voor 3.520 ha concrete initiatieven genomen, waardoor een kleine 90 % van de Vlaamse taakstelling zal worden ingevuld. Echter, naargelang de bronnen merken we dat voor de brede problematiek van de bedrijventerreinen andere cijfers worden gehanteerd. Specifiek kan hierbij verwezen worden naar de cijfers van het VLAO (Vlaams Agentschap Ondernemen), het departement Economie, het departement Ruimtelijke Ordening,… Graag meer specifieke gegevens voor West-Vlaanderen. 1. Wat is het totale beschikbare aantal hectaren aan bedrijventerreinen in West-Vlaanderen per

streek? 2. Wat is de opdeling naar lokale en regionale bedrijventerreinen? 3. Hoeveel van deze terreinen zijn watergebonden, hoeveel kunnen er multimodaal ingevuld worden? 4. Hoeveel brownfields zijn er in de provincie?

Werden deze reeds opgenomen in een saneringsprogramma? Welke wel en welke niet?

5. Welk pakket aan bedrijventerreinen zit nog in de pipe-line in het kader van gemeentelijke structuurplannen, afbakeningsprocessen voor kleinstedelijke en regionaalstedelijke gebieden, en wanneer komen deze op de markt?

6. Hoe wordt het begrip “ijzeren voorraad” (dubbele benadering) concreet vertaald naar West-

Vlaanderen (en per streek)? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Mechelen (vraag nr. 49) en Ceysens (nr. 34).

-72- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 49 van 6 december 2007 van PATRICK DE KLERCK Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door mevrouw Patricia Ceysens, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -73-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 50 van 6 december 2007 van ELOI GLORIEUX Regio luchthaven Zaventem - Ruimtelijke ontwikkeling Volgens het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen wordt de luchthaven van Zaventem als poort geselecteerd. Wat het ontwikkelingsperspectief van de luchthaven betreft, wordt onder meer gesteld: - de ruimteclaim van de luchthaven zelf blijft binnen de totaliteit van de oppervlakte aan

luchthaventerreinen in het gewestplan; - luchthavengebonden (top)locaties kunnen als specifiek regionaal bedrijventerreinen buiten deze

zone gelokaliseerd worden; - geen verdere ruimtelijke ontwikkeling van de woonfunctie in de kernen die binnen de

lawaaicorridors liggen. 1. Wat wordt precies bedoeld met “de totaliteit van de oppervlakte aan luchthaventerreinen in het

gewestplan”?

Welke van deze in het gewestplan bedoelde terreinen zijn nu reeds door de luchthaven van Zaventem in gebruik en welke kunnen nog worden aangesneden?

2. Wat wordt precies verstaan onder “luchthavengebonden (top)locaties”?

Wat zijn de criteria om als dusdanig gecatalogeerd te worden? Beantwoordt het in ontwikkeling zijnde bedrijventerrein in Westrode-Meise aan deze criteria?

3. Wat wordt precies bedoeld met “de lawaaicorridors”? Waar precies bevinden deze zich? 4. Werden sedert de totstandkoming van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen in 1997

ruimtelijke ontwikkelingen van de woonfunctie toegelaten in de kernen die binnen de lawaaicorridors liggen?

Zo ja, over welke zones gaat het en welke bouwpromotoren waren daarbij betrokken?

-74- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 50 van 6 december 2007 van ELOI GLORIEUX De in de schriftelijke vraag vermelde elementen uit het ontwikkelingsperspectief voor de internationale luchthaven in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen betreffen slechts een selectie uit de uitvoerigere passages uit het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. De richtinggevende teksten over de selectie en afbakening van de poort internationale luchthaven (4.1.3 blz. 461-462) en over het garanderen van ontwikkelingsmogelijkheden voor de internationale luchthaven Zaventem (4.2.2 blz. 463-464) zijn als geheel bepalend voor het ruimtelijk beleid. Daarenboven dient het perspectief gelezen in samenhang met de relevante beleidslijnen in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen over onder meer het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel, de gebieden voor economische activiteiten, de lijninfrastructuur, de relatie met het sectorale beleid enz. 1. Met “de totaliteit van de oppervlakte aan luchthaventerreinen in het gewestplan” wordt in het

ruimtelijk structuurplan Vlaanderen het gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen (blauwe zone) op het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse bedoeld. Deze bestemming bestrijkt grosso modo de gehele luchthavenuitrusting. Een aantal uitgevoerde bestemmingswijzigingen (defintief vastgesteld na het oorspronkelijk gewestplan in 1977) hielden zich aan de betreffende bepaling in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. Wel werd het luchthavengebied binnen de oorspronkelijke oppervlakte verder gedifferentieerd. In de gewestplanwijziging van 17 juli 2000 werd bijvoorbeeld een “projectgebied ter uitvoering van de maatregelen tegen grondlawaai bij de economische poort internationale luchthaven Zaventem” voorzien, bij een gelijkblijvende totale oppervlakte van het luchthavengebied. Via het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “noordelijke ontsluiting (weg en spoor) met luchthavengebonden regionaal bedrijventerrein in de poort internationale luchthaven van Zaventem” werd op 10 maart 2006 de oorspronkelijke (blauwe) gewestplanbestemming voor de toekomstige Airport Village gedifferentieerd tot regionaal bedrijventerrein voor luchthavengebonden bedrijven. Vergelijkbaar met de afbakening van de zeehavengebieden is de afbakening van het luchthavengebied bindend voorzien in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. In dit planningsinitiatief zullen de exacte grenzen en de mogelijke verdere differentiatie voor het luchthavengebied worden overlegd en beslecht. Op basis van de principiële opties in het START-project zou de afbakening van het luchthavengebied vorm kunnen krijgen. Er is binnen de Vlaamse overheid geen gedetailleerde inventaris beschikbaar van het huidige grondgebruik binnen het luchthavengebied. De vraag naar mogelijkheden voor verdere ‘aansnijding’ van het gebied kan derhalve niet gedetailleerd worden beantwoord. In functie van een aansnijding voor bedrijvigheid, zijn er behalve de in uitvoering zijnde uitbreiding van de Cargo-zone, wellicht geen grote gebieden onmiddellijk beschikbaar. Daarom is het voornamelijk aangewezen de reeds gebruikte ruimte te hergebruiken. Initiatieven van de Brussels Airport Company daarvoor lopen. Op korte termijn betreft het hoofdzakelijk de gefaseerde ontwikkeling van de Airport Village (zie antwoord 1) en de herstructurering van de bestaande Cargo-zone. Op langere termijn is het hergebruik van de militaire luchthaven van Melsbroek een denkpiste. Hiervoor bestaan evenwel meerdere onzekerheden.

2. De term ‘luchthavengebonden (top)locaties’ werd in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen gehanteerd in functie van de opdracht tot afbakening van het luchthavengebied. Er zijn immers zowel gebieden voor bedrijvigheid die binnen het luchthavengebied gelegen zijn, alsook

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -75-

daarbuiten. Buiten het luchthavengebied betreft het voornamelijk locaties voor diensten of logistiek. Deze activiteiten zijn gerelateerd aan de luchthaven, maar behoeven geen onmiddellijk fysische ligging aan de tarmac (zoals de Cargo-zone). De term, gebruikt in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen beoogt aldus geen aparte selectie van (top)locaties, via welbepaalde criteria, maar duidt slechts op het gegeven dat sommige bedrijventerreinen buiten het luchthavengebied essentieel zijn voor de economische kracht van de luchthavenregio. De vraag of een bepaalde locatie een relatie heeft met de internationale luchthaven is in eerste instantie een feitenkwestie, gebaseerd op de kenmerken van de aanwezige bedrijven. Deze vraag is momenteel niet beantwoordbaar voor het bedrijventerrein Meise-Westrode vermits het bedrijventerrein nog niet ontwikkeld is. Het stedenbouwkundig voorschrift voor de zone Meise-Westrode in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Transport-, distributie- en logistieke zone Westrode’, momenteel in de laatste procedurele stap, houdt geen verplichting tot luchthavenrelatie in.

3. In het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen zijn twee verwijzingen naar de geluidsproblematiek

opgenomen: - “Om de internationale luchthaven van Zaventem voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te

geven wordt: (…) geen verdere ruimtelijke ontwikkeling van de woonfunctie toegelaten in de kernen die binnen de lawaaicorridors gelegen zijn.” (blz. 463-464)

- “In het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan dat voor de internationale luchthaven en omgeving wordt opgemaakt met betrokken overheidsactoren, worden volgende elementen opgenomen: (…) ruimtelijke maatregelen voor de beperking van de milieuhygiënische impact van de luchthaven (waaronder mogelijk een bouwverbod onder te bepalen modaliteiten voor bijkomende woningen in lawaaicorridors) en voor een goede ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkelingen. Het betreft eventuele wijzigingen aan landingsbanen binnen de in het huidige gewestplan voorziene zone waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan het terugdringen van de lawaaihinder.” (blz. 464)

De bedoelde ruimtelijke maatregelen betreffen de mogelijkheden die het decreet ruimtelijke ordening biedt. In essentie gaat het over bestemmingswijzigingen van gebieden voor wonen, in overeenstemming met de criteria die vanuit het beleidsdomein leefmilieu zouden gelden inzake geluidsbelasting en de toepassing ervan op de leefbaarheid van woningen. Vandaag bestaan geen beslissingen over de geldende criteria binnen de sector leefmilieu, noch over de eruit afleidbare maatregelen die te nemen zijn in de sfeer van de ruimtelijke ordening (bestemmingswijzigingen). In de beslissing van de Vlaamse Regering van 11 mei 2007 over het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel, werd volgende werkwijze voorzien: “In het kader van het START-project zal een gebiedsgericht voorstel worden opgemaakt over de gevolgen van de keuzes in de luchthavenontwikkeling op de geluidsbelasting in de omgeving van de internationale luchthaven van Zaventem, met als finaliteit:

- het identificeren van de gebieden met te hoge geluidsdruk; - het voorstellen van ontwikkelingsbeperkingen in deze gebieden; - het verduidelijken wie de lasten draagt van dergelijke beperkingen, indien ze via de

ruimtelijke ordening zouden worden ingevoerd.” Vanuit het START-project en leefmilieu zou het begrip ‘lawaaicorridor’ aldus een verdere operationalisering kunnen krijgen. Doordat de lawaaicorridors niet gedefinieerd zijn, ontbreekt een degelijk toetskader voor ruimtelijke ordeningsopties inzake woonontwikkeling rond de luchthaven, onder meer essentieel voor de planningswerkzaamheden voor het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel.

4. Vermits de lawaaicorridors tot op heden niet werden gedefinieerd, is het erg moeilijk te evalueren

in hoeverre ruimtelijke ontwikkelingen van de woonfunctie werden toegelaten in de kernen die binnen de lawaaicorridors liggen. Onder ‘ruimtelijke ontwikkeling van de woonfunctie’ wordt in principe de planning van woongebieden of woonuitbreidingsgebieden verstaan. Sinds 1997 werden geen woonuitbreidingsgebieden bijkomend meer vrijgegeven, waarvan met redelijkheid

-76- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

kon worden vermoed dat ze in een lawaaicorridor zouden kunnen liggen. Bij een ruime interpretatie van het begrip ‘ruimtelijke ontwikkeling van de woonfunctie’, zou ook geëvalueerd kunnen worden in hoeverre geen stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen werden verstrekt in de (ongedefinieerde) lawaaicorridors. Conform artikel 19 §6 vormen ruimtelijke structuurplannen echter geen beoordelingsgrond voor stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen, noch voor het stedenbouwkundig uittreksel en attest. Derhalve werkt het principe van de lawaaicorridors niet rechtstreeks door naar de vergunningsbeoordeling. In de mate van het mogelijke wordt in de vergunningspraktijk een voorzichtigheidsbenadering toegepast. Dit gebeurt door het advies van het bestuur voor luchtvaart te vragen voor concrete situaties waarop de impact van de luchthaven wordt vermoed.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -77-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 51 van 7 december 2007 van KATLEEN MARTENS Limburgse mijnsites - Businessplan 1. In uitvoering van de kaderbeslissing van 19 juli 2002, van de beheersovereenkomst tussen Lisom

(Limburgse Strategische Ontwikkelingsmaatschappij) en het Vlaams Gewest, van het Limburgplan en van de beslissing van 24 maart 2006, heeft de raad van bestuur van Lisom op 27 december 2006 u een voorlopig businessplan overgemaakt.

In hetzelfde schrijven meldt de raad van bestuur van Lisom dat een definitief businessplan aan de Vlaamse Regering zal over gemaakt worden op het ogenblik dat de privépartner kan beschikken over een financieel plan ter financiering van de restauratiewerkzaamheden. Is dit definitieve businessplan reeds overgemaakt aan de Vlaamse Regering? Wanneer? Indien dit definitieve plan nog niet overhandigd is, onderneemt de Vlaamse regering stappen om het plan te bespoedigen om de opgelopen vertraging te beperken? Veroorzaakt deze vertraging problemen om het project in 2014 te finaliseren?

2. Bij beslissing van de Vlaamse Regering van 19 juli 2002 met betrekking tot de reservatie van de LRM-middelen werd voor dit project 11,74 miljoen euro voorzien, lastens Lisom.

Het voorlopige businessplan, met een investeringsraming van 185 miljoen euro voor het totale project, houdt rekening met de bovenvermelde 11,74 miljoen euro en voorziet 17,27 miljoen euro aan restauratiepremies en Zonder Economisch Nut-premies, of in totaal ca. 29 miljoen euro aan Vlaamse middelen te besteden tijdens de eerste twee realisatiejaren (2008 – 2009) van het project, waarvan de voltooiingsdatum zich in 2014 situeert. Dit voorgestelde tijdspad betekent dat bijna het volledig budget zich op twee jaar zou concentreren op één enkele restauratie, wat onrechtvaardig zou zijn ten opzichte van de vele andere noden, zoals de minister stelde. Daarom ging het Vlaamse Agentschap voor Onroerend Erfgoed, in samenspraak met de promotor, naar een evenwichtiger geschikt programma en budget op zoek. Is dit programma klaar en hoe is het opgebouwd? Zijn de in de planning opgenomen budgetten beschikbaar, en volgens welke formule worden ze de komende jaren verdeeld?

-78- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 51 van 7 december 2007 van KATLEEN MARTENS 1 & 2. Met betrekking tot het onroerend-erfgoedluik kan worden gesteld dat, tenzij de Vlaamse

regering of het Vlaamse parlement beslist tot een uitzonderingsregime, inzake het toekennen van restauratiepremies de bepalingen gelden van het besluit van de Vlaamse regering van 14 december 2001, houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten. Conform dit besluit kunnen restauratiepremies slechts worden berekend en toegekend op basis van formeel goedgekeurde restauratiedossiers, en in functie van de beschikbare budgetten. Dit impliceert dat het Vlaams gewest pas enig engagement kan aangaan als er sprake is van een restauratiedossier (dat is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de bouwheer), en dat slechts jaar na jaar precies kan worden ingeschat of de premie effectief kan worden toegekend (dit hangt zowel af van het dan beschikbare jaarbudget, als van de omvang van de premie in kwestie, als van de andere restauratiedossiers die op dat moment in de running zijn). Er kan met andere woorden geen sprake zijn van formele meerjarige engagementen, hooguit van ruwe inschattingen.

Met betrekking tot de restauratie van de mijn van Winterslag (project C-mine) is er bijvoorbeeld geen sprake van een echte planning, maar legt het gemeentebestuur van Genk de deeldossiers ad hoc voor. Alleen al tijdens deze legislatuur werden in het kader van dit project al 2 restauratiepremies toegekend: 771.250,95 Euro voor de restauratie en herbestemming van de badzalen en lampenzaal tot bioscoop (3/6/2005) en 1.006.222,83 voor de restauratie en herbestemming van het centrale mijnmagazijn tot woongelegenheid en porseleinatelier (12/7/2007). Ondertussen is ook een derde deeldossier (restauratie en herbestemming van de compressorenzaal tot cultureel centrum) goedgekeurd, waarvoor de premie mogelijk al in 2008 kan worden toegekend.

Met betrekking tot de restauratie van de mijn van Beringen is er op dit moment nog geen sprake van enig restauratiedossier. Wel heeft mijn administratie overleg gepleegd met de bouwpromotor om deze in staat te stellen een (nog niet ontvangen) aangepast ondernemingsplan voor te leggen. Hierbij zijn volgende elementen besproken:

• Het opmaken van een formeel restauratiedossier is cruciaal, alleen al om te bepalen wat er

precies zal gebeuren. Het is bijvoorbeeld perfect mogelijk om bepaalde mijnonderdelen te verwijderen of te wijzigen. Bovendien zijn realistische ramingen noodzakelijk. Enkel op basis van een concreet dossier komt er ook een precies zicht op de concrete restauratiekosten.

• Het toekennen van 17 miljoen aan restauratiepremies (waarvan overigens slechts een bepaald percentage voor rekening zou zijn van het Vlaamse gewest) voor eenzelfde dossier en binnen een termijn van twee jaar is niet realistisch. Een meer realistische fasering werd besproken, met premies die gespreid worden tot 2018. Dit meerjarenplan moet echter nog verder worden verfijnd in functie van het concrete dossier.

De streefdatum van 2014 werd door de bouwpromotor vooropgesteld; niet door de VR.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -79-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 28 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE Restauratie Plassendale-sluizencomplex - Stand van zaken In opvolging van mijn schriftelijke vraag nr. 19 van 5 november 2004 in verband met de restauratie van het Plassendale-sluizencomplex in Oudenburg zou ik graag volgende vragen willen stellen (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 8 van 25 februari 2005, blz. 637). 1. Wat is de stand van zaken in het dossier? 2. Is er ondertussen een restauratiedossier opgestart?

Zo ja, voor wanneer wordt de uitvoering verwacht? Zo neen, hoe komt het dat er nog geen restauratiedossier werd opgestart?

-80- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 28 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE 1. en 2. Volgens de informatie waarover mijn administratie beschikt, is momenteel één draaibrug van het sluizencomplex gedemonteerd voor onderzoek in functie van een restauratie. Formele stappen zijn er op dit moment nog niet gezet. Het is echter de verantwoordelijkheid van de beheerder van het sluizencomplex, de Afdeling Bovenschelde van het Agentschap voor Maritieme Dienstverlening en Kust, om hiertoe de nodige initiatieven te nemen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -81-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 29 van 7 november 2007 van BART MARTENS Ecologisch rietveld - Ruimtelijke ordening - Coca Cola Wilrijk Afvalwaterzuivering in Vlaanderen is zeer belangrijk. De Vlaamse overheid neemt daartoe talrijke initiatieven en stimuleert ook bedrijven om zelf hun afvalwater te zuiveren en af te koppelen van het openbare net. Bedrijven willen die uitdaging ook aangaan. Zo wil de Coca Cola-vestiging Antwerpen-Wilrijk graag investeren in de aanleg van een ecologisch rietveld voor de zuivering van afvalwater in de industriezone Ter Beke in Wilrijk. Coca Cola wil hiervoor bijkomend terrein (deels buffergronden) aankopen (gronden gelegen tussen de Lieve Vrouwkesbosweg / Oude Baan en Dynamicalaan). Volgens de dienst Planologie/Vergunningen van de stad Antwerpen kan de inplanting van een rietveld daar niet wegens “oneigenlijk gebruik van de gronden”. 1. Kan de minister verduidelijken wat men bedoelt met een “oneigenlijk gebruik van de gronden”?

Hoe wordt het grondgebruik van een rietveld omschreven in de ruimtelijke ordening (landbouw/industrie?) en in welke zin is dit onverenigbaar met de huidige bestemming van de grond of de aanpalende gronden?

2. Kan de stad de vergunning voor een rietveld weigeren op deze basis? 3. Bestaat er een mogelijkheid om een BPA/Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan op te maken

of te wijzigen indien er reeds één bestaat, zodanig dat aan bepaalde randvoorwaarden of eisen m.b.t. grondgebruik kan worden voldaan?

4. Heeft de minister weet van andere dossiers waar eenzelfde problematiek opduikt en heeft de

minister in voorkomend geval al overleg gepleegd met zijn collega van Leefmilieu om hiervoor een oplossing te vinden?

-82- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 29 van 7 november 2007 van BART MARTENS De vestiging van Coca-Cola op de industriezone ‘Ter Beke’ in Wilrijk zoekt een oplossing voor het verlagen van het percentage aan suikers in zijn afvalwater. Momenteel wordt geloosd in het rioleringsstelsel, maar tegen 2011 dienen zij te voldoen aan strengere milieunormen. Deze norm kan gehaald worden via een klassieke zuiveringsinstallatie of via een rietveld. De voorkeur van het bedrijf gaat uit naar de aanleg van een ecologisch rietveld. Zij wensen dit aan te leggen op gronden die grenzen aan het bedrijf, maar die nog niet in hun eigendom zijn. Deze gronden zijn volgens het gewestplan gedeeltelijk gelegen in de bufferzone en gedeeltelijk in het gebied voor dagrecreatie. 1. Oneigenlijk gebruik van gronden betekent dat de gronden gebruikt worden voor een andere functie

dan voor welke ze bestemd zijn. Er wordt in dat geval ook gesteld dat de werken onverenigbaar zijn met de bestemming.

In dit concrete geval betekent dit dat de waterzuivering, aangezien deze deel uitmaakt van het productieproces, beschouwd wordt als een industriële functie. Ze dient daarom gesitueerd te worden binnen de grenzen van het industriegebied. De functie kan niet toegelaten worden in de bufferzone noch in het recreatiegebied. Voor de bestemming van de gronden kijken we naar het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen. De bufferzone is een overgangsgebied tussen gebieden waarvan de bestemmingen niet met elkaar te verenigen zijn of die ten behoeve van de goede plaatselijke ordening van elkaar moeten gescheiden worden. Deze moeten effectief als groene ruimte ingericht worden, zodat ze hun bufferende werking kunnen vervullen. Indien de waterzuivering, dat deel uitmaakt van het industriële proces, toegelaten wordt in de bufferzone, wordt de functie als overgangsgebied gehypothekeerd. De gebieden voor dagrecreatie zijn bestemd voor het aanbrengen van recreatieve en toeristische accomodatie. In deze gebieden kunnen de handelingen en werken aan beperkingen worden onderworpen ten einde het recreatieve karakter van de gebieden te bewaren. Het aansnijden van deze gronden voor het aanleggen van een ecologisch rietveld hypothekeert ontwikkelingen die wél verenigbaar zijn. (bv. sportvelden, sportzaal enz)

2. De werken zijn derhalve strijdig met de gewestplanvoorschriften en kunnen niet vergund worden.

De stad nam een correct standpunt in. 3. Een planningsinitiatief kan hier inderdaad een oplossing bieden. Uiteraard moet bij deze

herbestemming de effectieve en/of resterende bufferwerking en eventuele hinder van de water-zuivering geëvalueerd worden. Dit zal verder onderzocht moeten worden.

4. Vergelijkbare problemen zijn mij niet bekend. Kleinschalige waterzuivering wordt steeds aanzien

als horende bij de functie waarvoor het water gezuiverd wordt. Een overleg met de Vlaams minister voor leefmilieu hierover was nog niet aan de orde.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -83-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 30 van 8 november 2007 van CARL DECALUWE Zonevreemde sport en recreatie - Regularisaties In opvolging van mijn schriftelijke vraag nr. 155 van 11 september 2007 (Websitebulletin publicatiedatum 07-11-2007), stel ik de minister nog graag volgende vragen. 1. Hoeveel regularisatiedossiers voor zonevreemde sport- en recreatieterreinen zijn momenteel nog

in behandeling, en dit opgesplitst per provincie?

Binnen welke periode zijn deze normaliter geregulariseerd?

2. Zijn er uiteindelijk nog sport- en recreatieterreinen in Vlaanderen die zonevreemd zijn en waarvoor nog geen stappen werden ondernomen naar regularisatie? Zo ja, welke en waarom?

-84- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 30 van 8 november 2007 van CARL DECALUWE 1. In onderstaande tabel vindt u het overzicht van de op heden bij mijn administratie ingediende maar

nog niet bij ministerieel besluit bekrachtigde dossiers. Het betreft het aantal terreinen dat deel uitmaakt van de door de gemeentebesturen definitief aanvaarde BPA’s. De behandelingstermijn voor een dossier bedraagt normaliter 60 dagen; als er een onteigenings-plan is bijgevoegd, dan wordt dit 90 dagen.

PROVINCIE ANTWERPEN geen PROVINCIE LIMBURG 11 PROVINCIE OOST-VLAANDEREN 7 PROVINCIE VLAAMS-BRABANT 16 PROVINCIE WEST-VLAANDEREN geen

2. Mijn administratie beschikt niet over een gebiedsdekkende inventaris van de zonevreemde sport-

en recreatieterreinen en kan bijgevolg niet inschatten of en hoeveel nog te regulariseren terreinen er vandaag bestaan. Het is immers een taak van de gemeentebesturen om deze problematiek in kaart te brengen. Niet alle gemeenten worden in even grote mate met het fenomeen geconfron-teerd, sommige gemeenten geven er de voorkeur aan om andere problemen prioriteit te geven.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -85-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 31 van 8 november 2007 van CARL DECALUWE Ruimtelijk beleid - Grensoverschrijdend overleg Noord-Frankrijk Op het eind van de vorige legislatuur stelde ik de minister een vraag om uitleg over het grensoverschrijdend overleg met Noord-Frankrijk inzake ruimtelijke ordening (Handelingen C187 van 22 april 2004). Toen stonden enkele probleemdossiers van ruimtelijke initiatieven in de grenszone centraal, waarbij Vlaanderen veelal de dupe bleek te zijn van de structurele overlegproblemen met de zuiderburen. De minister stelde toen ernaar te streven dat de samenwerking met Noord-Frankrijk op het vlak van ruimtelijke ordening geïntegreerd zou worden in een grensoverschrijdend overleg. Het zou de bedoeling zijn om dit overleg te bedden in een globaal structureel overleg tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Vandaag leert de praktijk dat de Zuid-Vlaamse grensgemeenten nog steeds kampen met een stroeve houding vanuit Noord-Frankrijk, waarbij bezwaren tegen verschillende Franse dossiers in voorstelfase gewoonweg genegeerd worden. 1. Wat is de stand van zaken betreffende een globaal structureel overleg tussen Vlaanderen en

Noord-Frankrijk inzake ruimtelijke ordening? 2. In hoeverre bestaat er vandaag een specifieke structuur om de planconsultatie voor ruimtelijke

plannen met Noord-Frankrijk te regelen? 3. In welke mate bestaat er voor de Vlaamse gemeenten aan de Franse grens een instrument om hun

bezwaren te laten gelden bij Franse ruimtelijke grensoverschrijdende initiatieven?

Hoe kan deze situatie verbeterd worden?

-86- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 31 van 8 november 2007 van CARL DECALUWE De grensoverschrijdende dimensie van het ruimtelijk beleid is vanzelfsprekend een aandachtspunt in mijn beleid. Het is immers zo dat de steeds verder gaande internationalisering tot gevolg heeft dat ruimtelijke beleidsbeslissingen buiten Vlaanderen steeds meer impact krijgen op het ruimtelijk beleid en de ruimtelijke ontwikkeling binnen Vlaanderen. Ik heb daarom belangrijke stappen genomen om grensoverschrijdende partnerschappen te creëren. Het opzetten van afsprakenkaders voor grens-overschrijdende planconsultatie is hierbij een prioriteit. De jaarlijkse beleidsbrieven ruimtelijke ordening geven steeds een de stand van zaken. Op de specifieke deelvragen luidt het antwoord als volgt. 1. De opbouw van een structureel overleg inzake ruimtelijke ordening tussen Vlaanderen en

Noord-Frankrijk verloopt langs twee gelijk lopende trajecten. Het eerste traject zorgt voor de uitwerking van een algemeen kader inzake het structureel overleg met Noord-Frankrijk. De Vlaamse Regering heeft hiervoor, samen met een aantal lokale en regionale betrokken partijen, het initiatief genomen tot de opbouw van een structureel overleg tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk. De Vlaams minister bevoegd voor buitenlands beleid en de Noord-Frankrijk Coördinator, West-Vlaams gouverneur Paul Breyne, die op 4 maart 2005 door de Vlaamse Regering werd aangeduid, nemen initiatieven om een globale structuur voor samen-werking met Noord-Frankrijk uit te bouwen. Afhankelijk van de realisatie van die ruimere grensoverschrijdende organisatie Vlaanderen – Noord-Frankrijk, kan de samenwerking inzake ruimtelijke ordening hierin worden geïntegreerd. De betrokken minister bevoegd voor het buitenlands beleid en de coördinator werd hier een uitgebreid dossier bezorgd waarin een aantal organisatorische aandachtspunten met betrekking tot ruimtelijke ordening werden toegelicht. Parallel aan uitwerking van dit algemene kader heb ik de noodzaak aangevoeld om het gezamenlijke optreden van de Vlaamse partners inzake ruimtelijke ordening naar Noord-Frankrijk toe te versterken. De Vlaamse Regering heeft daarom op 8 september 2006 beslist tot de oprichting van een ambtelijke commissie voor een Vlaams Interbestuurlijk Coördinerend Overleg Ruimtelijke Ordening, de zogenaamde VICORO-commissie. Het samenwerkingsconvenant dat nodig is om hieraan uitvoering te geven, werd op 19 juli 2007 door de Vlaamse Regering goedgekeurd. Na de mede ondertekeningsprocedure – die momenteel wordt voorbereid - kan de VICORO-commissie van start gaan. Tot het mandaat van het VICORO behoort het bereiken van een maximale coördinatie tussen de verschillende Vlaamse bestuursniveaus inzake ambtelijke adviesverlening op ruimtelijk relevante beleids(voorbereidende) initiatieven die komen vanuit de Noord-Franse grensregio.

2. De krachtlijnen voor het opzetten van een afsprakenkader inzake planconsultatie heb ik reeds

in het hierboven vermelde dossier kort uiteengezet. Ik heb het departement RWO gevraagd in het kader van de werkzaamheden van de Frans-Belgische Parlementaire Werkgroep deel te nemen aan een technische werkgroep “ruimtelijke ordening”. Het departement RWO heeft samen met de betrokken Franse (en Waalse) administratie een routeplan voor de opmaak van een afsprakenkader inzake planconsultatie uitgewerkt. De werkzaamheden van de Parlementaire Werkgroep hebben gelopen van 10 november 2005 tot 19 maart 2007. De

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -87-

verdere uitvoering van dit routeplan zal in samenwerking met de andere bestuursniveaus worden aangevat vanuit het samenwerkingskader van de VICORO. De betrokken administraties aan weerzijde van de grens organiseren hierop vooruitlopend op 11 december 2007 een technische kennisuitwisselingdag.

3. Frankrijk heeft de internationale wet- en regelgeving vanuit het milieubeleid (MER-plicht) die

grensoverschrijdende consultatie voorschrijft volledig geïmplementeerd in haar wetgeving inzake de ruimtelijke ordening. In bijzonder gaat het hier om de toepassing van het ESPOO-verdrag en de Europese richtlijnen 85/337/EG zoals gewijzigd door de richtlijn 97/11/EG en de richtlijn 2003/35 (MER-richtlijn) en de richtlijn 2003/4 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie. Vlaamse gemeenten (en andere Vlaamse actoren) kunnen bijgevolg in het kader van het openbaar onderzoek hun zienswijze op het ontwerpplan overmaken aan de bevoegde overheid in Frankrijk. Vlaamse actoren genieten over dezelfde juridische rechten als Franse actoren om hun bezwaren kenbaar te maken. De VICORO en het afsprakenkader inzake planconsultatie zijn nodige bijkomende instrumenten die ik lanceer vanuit de vaststelling dat deze juridische piste in de praktijk onvoldoende mogelijkheden geeft om vanuit Vlaanderen te kunnen “wegen” op Franse initiatieven inzake ruimtelijke ordening.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -89-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 33 van 20 november 2007 van CARL DECALUWE Opcentiemen heffing leegstand - Compensatieregeling De regelgeving rond de Vlaamse heffing op leegstand, verwaarlozing en verkrotting werd enkele jaren geleden retroactief gewijzigd. Door twee uitspraken van het Arbitragehof (80/2005 en 41/2006) maken steden en gemeenten een reële kans op een schadevergoeding voor het niet-ontvangen van de opcentiemen en/of de administratieve onkostenvergoeding betreffende deze heffing, en dit voor verschillende jaren. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) ondertekende in september laatstleden een overeenkomst met de Vlaamse overheid betreffende een uitgewerkte minnelijke schikking. De Vlaamse Regering engageert zich, om bij een daadwerkelijke schikking met de betrokken gemeenten, normaliter vóór 1 januari 2008 over te gaan tot een storting van het verschuldigde bedrag op de rekening van de betrokken gemeente. 1. In de beslissing van de Vlaamse Regering van 25 januari 2007 werd aangegeven dat zij middelen

wil reserveren voor de minnelijke schikking.

Op hoeveel wordt dit bedrag begroot? 2. Wat is de concrete stand van zaken in dit dossier? 3. Welke gemeenten ondertekenden reeds een voorstel van dading? Om welke som gaat het telkens? 4. Zijn er gemeenten die afzien van een minnelijke schikking en alsnog juridische stappen

overwegen om een grotere schadevergoeding in de wacht te slepen? Zo ja, welke? 5. Is de vooropgestelde uitbetalingsdatum haalbaar? Zo neen, hoe wordt dit opgevangen?

-90- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 33 van 20 november 2007 van CARL DECALUWE 1. Bij arrest van het Arbitragehof (nu het Grondwettelijk Hof) van 7 december 2005 (nummer

180/2005) werd het artikel 19 van het Vlaams decreet van 7 mei 2004 houdende wijziging van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 en het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat betreft de bestrijding van de leegstand en verkrotting en onbewoonbaarheid van gebouwen en/of woningen, vernietigd. Bij arrest 41/2006 werd artikel 53 van het Vlaams decreet van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005, vernietigd.

De door het Arbitragehof vernietigde bepalingen bepaalden een “stand-still“ van de gewestelijke leegstandsheffing voor de heffingsjaren 2002 en 2003 en een deel van 2004. Door deze stand-still konden steden en gemeenten niet de opcentiemen ontvangen die zij in 2002, 2003 en 2004 hadden geheven op de gewestelijke leegstandsheffing. Tevens konden de steden en gemeenten voor deze periode niet de vergoedingen ontvangen die normaliter aan hen zouden worden doorgestort om de administratiekosten te dekken die ze voor die jaren hebben moeten maken.

Het Arbitragehof stelde dat deze stand-still weliswaar gerechtvaardigd was, maar stelde ook dat de decreetgever in een compensatiemechanisme had moeten voorzien voor de financiële inkomsten en de onkostenvergoeding die de betrokken steden en gemeenten door de bestreden bepalingen ontberen.

Om een voor alle partijen aanvaardbaar voorstel uit te werken werd een werkgroep

samengesteld bestaande uit vertegenwoordigers van de Vlaamse regering en Vlaamse administratie enerzijds, en vertegenwoordigers van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) als representatieve vertegenwoordiger van de lokale besturen anderzijds.

Bij het uitwerken van een compensatiemechanisme, werd gestreefd naar criteria die voor alle

gemeenten op dezelfde en eenduidige manier zouden worden gehanteerd bij de beoordeling van een eventuele aanspraak op schadevergoeding en bij de bepaling van de grootte van deze schadevergoeding.

De gevoerde besprekingen hebben geleid tot een door de Vlaamse Regering op 26 januari 2007 goedgekeurd finaal voorstel tot compensatie. Het concrete resultaat hiervan werd door de VVSG aan alle steden en gemeenten meegedeeld.

Hiertoe werd bij de begrotingscontrole 2007 een krediet van 9.000.000 euro ingeschreven op programma 24.1, basisallocatie 43.02 (Compensatie aan steden en gemeenten voor gederfde opcentiemen en vergoedingen ingevolge de stand-still van de Vlaamse heffing op leegstaande, verwaarloosde en onbewoonbare of ongeschikte woningen en gebouwen gedurende de heffingsjaren 2002, 2003 en 2004).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -91-

Onder punt 7. ‘Budgettaire weerslag’ van de Nota aan de Vlaamse Regering werd gesteld dat afhankelijk van de afloop van enkele bilaterale gesprekken met individuele besturen voormeld cijfer nog bijgesteld kon worden.

De voorbije maanden werden er inderdaad nog – via het VVSG - door enkele gemeenten claims ingediend, die door de Vlaamse Belastingdienst grondig werden onderzocht.

Via een herverdeling van basisallocaties werd het krediet definitief vastgesteld op 9.155.000 euro. Dit bedrag werd inmiddels reeds volledig vastgelegd.

2. Op 20 september 2007 werden alle betrokken steden en gemeenten (197) individueel

aangeschreven met vermelding van het individuele en definitieve bedrag vanwege de Vlaamse overheid tot compensatie van de door de gemeente gederfde opcentiemen en administratieve onkostenvergoeding.

De uitkering van dit bedrag impliceert het afsluiten van een dading tussen elke gemeente en de Vlaamse overheid. Door het afsluiten van deze dading wordt voorkomen dat steden en gemeenten gerechtelijke procedures zouden moeten opstarten om een passende vergoeding voor de gederfde opcentiemen en vergoedingen te bekomen. Het aanvaarden van dit minnelijk voorstel impliceert meteen ook dat de gemeente er zich toe verbindt geen gerechtelijke procedure op te starten ten einde een bijkomende compensatie te bekomen, en eventuele reeds opgestarte procedures tot het bekomen van schadevergoeding te beëindigen.

Derhalve werd aan de steden en gemeenten gevraagd zo spoedig mogelijk aan de Vlaamse Belastingdienst een kopie te bezorgen van de gemeenteraadsbeslissing waarbij het voorstel door de gemeente werd goedgekeurd en aanvaard. De VVSG stelde via haar website (www.vvsg.be) een model van gemeenteraadsbeslissing ter beschikking.

Er werd aan de steden en gemeenten gevraagd uiterlijk 1 november 2007 de gemeenteraadsbeslissing te bezorgen, zodat de uitbetaling snel kan volgen.

3. Op datum van 30 november 2007 hebben reeds 137 steden en gemeenten het voorstel tot dading

goedgekeurd. Dit vertegenwoordigt een bedrag van 8.002.294,67 euro. 4. Tot op heden heeft geen enkele gemeente formeel laten weten dat ze de dading hebben

verworpen. 5. De uitbetalingen zullen zoveel mogelijk gegroepeerd gebeuren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -93-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 36 van 21 november 2007 van JAN VERFAILLIE Onbebouwde percelen - West-Vlaanderen Aansluitend bij de schriftelijke vraag nr. 143 van 2 augustus 2007 van Vlaams volksvertegenwoordiger Joke Schauvliege over onbebouwde percelen, zou ik graag volgende vraag willen stellen. De minister geeft een overzicht van de onbebouwde percelen per provincie en stelt dat deze gegevens zijn gebaseerd op de gemeentelijke inventarissen, met dien verstande dat niet alle gemeenten over zo’n inventaris beschikken en dat de bestaande inventarissen soms gedateerd zijn. In welke mate beschikt de minister voor de provincie West-Vlaanderen reeds over gegevens inzake aantal onbebouwde percelen per gemeente? Kan hij dat overzicht, in zoverre ter beschikking, meedelen?

-94- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIEN EN BEGROTNG EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 36 van 21 november 2007 van JAN VERFAILLIE Het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed houdt gegevens bij omtrent de onbebouwde percelen. Deze gegevensbron wordt opgebouwd, vertrekkende van de gemeentelijke inventarissen van onbebouwde percelen, om zo de beleidsdoelstellingen te kunnen realiseren en om op bovengemeentelijk niveau de nodige beleidskeuzes te kunnen maken; zo worden de gegevens bvb aangewend om het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen bij te sturen. Momenteel worden statistieken door mijn departement bijgehouden tot op provinciaal niveau. Aparte statistieken per gemeente zijn nog niet ter beschikking, omdat ook nog niet alle gemeenten beschikken over een inventaris van onbebouwde percelen. Voor de gemeenten waarvoor nog geen inventaris onbebouwde percelen bestaat, wordt in afwachting daarvan een beroep gedaan op gegevens van het AKRED (Administratie van het kadaster, de registratie en de domeinen). De gegevens van de individuele gemeentelijke inventarissen van onbebouwde percelen kunnen bevraagd worden bij de gemeenten zelf. Volgens de gegevens waarover ik beschik zouden volgende gemeenten in West-Vlaanderen over een dergelijke inventaris beschikken (dd. 1/12/2007): Anzegem, Ardooie, Avelgem, Blankenberge, Brugge, Damme, De Haan, De Panne, Diksmuide, Gistel, Harelbeke, Heuvelland, Houthulst, Ieper, Ingelmunster, Izegem, Jabbeke, Kortrijk, Kuurne, Langemark-Poelkapelle, Ledegem, Lichtervelde, Lo-Reninge, Menen, Meulebeke, Middelkerke, Oostende, Oostrozebeke, Roeselare, Ruiselede, Spiere-Helkijn, Tielt, Torhout, Waregem, Wevelgem, Zedelgem, Zonnebeke, Zuienkerke, Zwevegem, Van de 64 gemeenten in West-Vlaanderen beschikken er dus 25 nog niet over een goedgekeurd register. Voor de toekomst streef ik ernaar om de gemeenten nog beter te ondersteunen in de opmaak van hun inventaris. Dit zal gebeuren via het e-governmentproject geGIS. Op termijn zullen gemeenten rechtstreeks op een centrale databank gegevens kunnen inlezen en bevragen, gekoppeld aan een geografisch informatiesysteem.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -95-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 37 van 22 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Schoorsteen Fabelta Ninove - Bescherming De stad Ninove leverde in 2006 een vergunning af voor de sloop van het voormalige textielbedrijf Fabelta. De sloop zou eerstdaags van start gaan. Het gebouw van Fabelta wordt ook “een symbool van industriële archeologie” genoemd en zou aldus te waardevol zijn voor de sloop. Vooral de schoorsteen verdient het naar verluidt te worden bewaard. 1. Is er hier inderdaad sprake van “een symbool van industriële archeologie”?

Zo ja, waarom wordt hiervoor dan geen beschermingsprocedure opgestart? 2. Kan de minister een overzicht geven van gebouwen in Vlaanderen die vanuit industrieel-

archeologisch standpunt beschermd zijn, of wordt deze benadering niet gehanteerd? 3. Kan de minister ook meedelen of er in Vlaanderen oude watertorens beschermd zijn?

-96- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 37 van 22 november 2007 van STEFAN SINTOBIN 1. Fabrieksschoorstenen zijn uiteraard blikvangers, maar ze ontlenen hun betekenis niet noodzakelijk

alleen aan zichzelf, maar vaker aan het grotere industriële geheel waarvan ze noodzakelijkerwijze deel uitmaken. Of er tot individuele bescherming wordt overgegaan, hangt af van geval tot geval.

Het bedrijf Fabelta werd opgericht in 1929, onder de naam “N.V. Soieries de Ninove”, met als hoofddoel de productie van kunstvezels. De naam Fabelta dateert uit 1933. De fabriek werd verschillende malen vergroot tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Parallel met de uitbreidingen werden geleidelijk ook de oudere fabrieksonderdelen verwijderd, zoals bijvoorbeeld de stoommachine, die in 1965 verdween. Van de vooroorlogse fabriek bleef uiteindelijk niet meer over dan enkele fragmenten, waaronder de schoorsteen, die bovendien volledig zijn ingekapseld door nieuwbouw met geprefabriceerde elementen. Om die reden is de fabriek zelfs niet opgenomen in de inventaris van het bouwkundige erfgoed, en heeft mijn administratie ook geen beschermingsdossier opgemaakt. Dat wil echter niet zeggen dat er op gemeentelijk of provinciaal niveau geen behoudsinitiatieven hadden kunnen worden genomen.

2-3. De databank van beschermd erfgoed is te consulteren op de website www.onroerenderfgoed.be. In deze

databank wordt industrieelarcheologisch erfgoed niet in algemene zin gecatalogiseerd. De databank levert wel typologische overzichten, wat het mogelijk maakt om specifieke soorten industrieelarcheologische monumenten, stads- of dorpsgezichten op te sporen, zoals molens, brouwerijen, fabrieken, spinnerijen, machines, schoorstenen en dergelijke meer. De zoekterm “watertoren” levert bijvoorbeeld het volgende resultaat op:

Antwerpen Watertorens NMBS Draakplaats monument Antwerpen Omgeving watertorens Draakplaats stadsgezicht Antwerpen Omgeving watertorens Halenstraat stadsgezicht Antwerpen Watertorens Halenstraat monument Beringen Watertoren monument Blankenberge De watertoren monument Dendermonde Watertoren op voormalig bastion V monument Eeklo Watertoren monument Gent Watertorens monument Heusden-Zolder Watertoren monument Moerbeke (Waas) Watertoren monument Oostende Watertoren OPEX monument Oostende De watertoren monument Oudenaarde Watertoren monument Riemst Watertoren monument Steenokkerzeel De watertoren met uitrusting monument Tongeren Watertoren monument Turnhout De watertoren Warandestraat monument Willebroek Watertoren "De Naeyer" monument Zulte De watertoren en paardestallen monument

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -97-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 39 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE Gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen - West-Vlaanderen Aansluitend op mijn schriftelijke vraag nr. 2 van 26 september 2007 in verband met een stand van zaken met betrekking tot de opmaak van het GRS (gemeentelijk ruimtelijk structuurplan) in de verschillende West-Vlaamse gemeenten (Websitebulletin publicatiedatum 14-11-2007), zou ik graag volgende bijkomende vragen willen stellen. 1. Hoe komt het dat het zo lang duurt vooraleer een gemeente voldoet aan de vijf zogenaamde

ontvoogdingsvoorwaarden? 2. Hoe verklaart de minister dat zeven gemeenten (Gistel, Izegem, Knokke, Koksijde, Poperinge,

Staden, Wielsbeke) waarvan het GRS van voor het jaar 2005 werd goedgekeurd, nog niet voldoen aan de ontvoogdingsvoorwaarden?

-98- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 39 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE Alvorens tot ontvoogding te kunnen overgaan, dient een gemeente aan alle vijf de voorwaarden cumulatief te voldoen. Deze vijf voorwaarden zijn: beschikken over een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, over een plannenregister, over een vergunningenregister, over een gemeentelijk stedenbouwkundige ambtenaar en over een register onbebouwde percelen. 1. Het opmaken van de verschillende registers is een zeer intensieve opdracht. Het verwerken van al

die gegevens is geen evidente zaak. Uit contacten met de gemeentebesturen blijkt dat het gebrek aan mensen en middelen doorgaans als belangrijkste oorzaak wordt aangehaald. Ook de techniciteit van de opmaak van de registers is voor sommige gemeenten een moeilijk te nemen hindernis. Bij het agentschap R-O Vlaanderen is per provincie een helpdesk geïnstalleerd om de gemeenten op dat vlak zo goed mogelijk te ondersteunen.

2. Dat een gemeente reeds geruime tijd over een GRS beschikt, en toch nog niet ontvoogd is, is

perfect mogelijk aangezien een GRS-proces kan afgewerkt worden zonder dat men over de nodige registers (een plannenregister, een vergunningenregister en een register onbebouwde percelen) of over een gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar beschikt. Globaal gezien zijn er overigens ook meer gemeenten die over een goedgekeurd GRS beschikken dan dat er zijn die voldoen aan de voorwaarden inzake de registers.

Eind november 2007 was de situatie als volgt: - GRS: 191 gemeenten voldoen aan deze voorwaarde - Plannenregister: 130 - Vergunningenregister: 40 - Gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar: 255 - Register onbebouwde percelen: 171

Bij de geciteerde gemeenten ontbreekt nog volgende voorwaarde: - Gistel: plannen- en vergunningenregister - Izegem: plannen- en vergunningenregister - Knokke-Heist: plannen- en vergunningenregister en register onbebouwde percelen - Koksijde: plannen- en vergunningenregister en register onbebouwde percelen - Poperinge: plannen- en vergunningenregister en register onbebouwde percelen - Staden: plannen- en vergunningenregister en register onbebouwde percelen - Wielsbeke: plannen- en vergunningenregister en register onbebouwde percelen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -99-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 52 van 7 december 2007 van JOS STASSEN Buurtweg 14 Waasmunster - Stand van zaken Het dossier over buurtweg 14 op het Oud Vliegveld in Waasmunster heeft al een lange geschiedenis. Na de verlenging van een bouwvergunning, in 1992, voor een villa met stoeterij in waardevol agrarisch gebied en de daaropvolgende toestemming voor de verlegging van buurtweg 14, werden al heel wat procedures gestart. Op 16 december 2003 vernietigde de Raad van State het ministerieel besluit tot verlegging van de buurtweg, wegens gebrek aan afdoende motivering voor het opofferen van een stuk openbaar domein. De minister besliste op 17 februari 2004 dat het dossier heroverwogen diende te worden door de bestendige deputatie. Op 8 april 2004 gaf de bestendige deputatie de opdracht door aan de gemeente Waasmunster. De gemeente Waasmunster wilde de toestand regulariseren en keurde nieuwe rooilijnplannen goed op 5 mei 2006. De gemeente Waasmunster heeft dus een voorstel tot wijziging van de rooilijnplannen ingediend, teneinde de buurtweg te kunnen verleggen, zodat deze rond het domein Schoonhoudt loopt in plaats van erdoor. Als motivering stelt de gemeente dat “rechte wegen te saai zijn voor recreanten”. De bestendige deputatie heeft, onder meer wegens de gebrekkige motivatie door de gemeente, over het rooilijnplan een negatief advies gegeven aan de minister. Over dit dossier werd in de commissie al op 22 april 2004 een vraag om uitleg gesteld door de heer Bex. In het antwoord op deze vraag stelde de minister: “ik denk dat het verstandig is dat de deputatie haar verantwoordelijkheid neemt, en probeert zo spoedig mogelijk de zaak uit te klaren. Dit is de enige manier van behoorlijk bestuur: ofwel bevestigt de deputatie haar standpunt, ofwel neemt zij een nieuw standpunt in. Het zou getuigen van een behoorlijk bestuur als dit snel gebeurt” (Handelingen C187 van 22 april 2004, blz. 5 – 9). Een andere belangrijke uitspraak van de minister in hetzelfde antwoord was: “Indien men toch een nieuwe beslissing zou willen nemen waarbij een verlegging wordt overwogen, kan dit naar mijn aanvoelen enkel na een nieuw openbaar onderzoek. Het lijkt me gek om vandaag een beslissing te nemen waarbij men zicht steunt op een openbaar onderzoek van meer dan 10 jaar geleden.” Hoewel de Raad van State in 2003 reeds het ministerieel besluit tot wegverlegging vernietigde (arrest 126.447), is de toestand op het terrein nog niets veranderd. De buurtweg is en blijft afgesloten. 1. Is dergelijke gang van zaken, waarbij een dossier erg lang aansleept en verantwoordelijkheden

worden doorgeschoven, niet schadelijk voor de geloofwaardigheid van het beleid inzake ruimtelijke ordening?

-100- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

2. Staat de minister nog steeds achter zijn uitspraak uit 2004 dat in het kader van een nieuwe

beslissing waarbij verlegging wordt overwogen, een nieuw openbaar onderzoek nodig is?

Zo ja, is de door de gemeente Waasmunster gevolgde procedure van rooiplanwijziging in overeenstemming met het door de minister gevraagde nieuwe openbaar onderzoek in het kader van een nieuwe beslissing?

3. Houdt de uitvoering van het arrest van de Raad van State van 2003 voor de minister de herstelling in van de rechtsorde en het vorderen van herstelmaatregelen?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -101-

DIRK VAN MECHELEN VICEMINISTER-PRESIEDENT VAN DE VLAAMSE REGERING EN VLAAMS MINISTER VAN FINANCIËN EN BEGROTING EN RUIMTELIJKE ORDENING ANTWOORD op vraag nr. 52 van 7 december 2007 van JOS STASSEN 1. Niemand zal betwisten dat het dossier zich situeert in een bijzonder ingewikkelde juridische

context, geconditioneerd onder meer door de Wet op de Buurtwegen van 10 april 1841 en het Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening enerzijds, terwijl anderzijds ook een passend gevolg moet worden verleend aan wat door de Raad van State in de daarop betrekking hebbende arresten werd gewezen.

De complexiteit van dit dossier moge ten overvloede blijken uit het geheel van overwegingen, aangegeven in het omstandig gemotiveerd Besluit d.d. 27 september 2007 van de Bestendige Deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, waarbij het rooilijnplan voor een deel van buurtweg nr. 14 te Waasmunster uiteindelijk ongunstig werd geadviseerd.

Ik ben niettemin van oordeel dat alle bevoegde overheden er in de toekomst dienen voor te ijveren, dat het besluitvormingsproces in casu op kortere termijn zou kunnen worden afgerond. Uiteraard moet er daarbij toch ook worden over gewaakt dat de wettelijk en decretaal gestipuleerde inhoudelijke, procedurele en vormelijke voorschriften, strikt worden nageleefd.

Het dossier met betrekking tot het door de gemeenteraad van Waasmunster definitief vastgesteld rooilijnplan, werd door de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen pas in oktober 2007 ingeleid bij mijn administratie, die het dan ook momenteel nog onderzoekt.

2. Anderzijds bevestig ik u hierbij mijn standpunt dat voor een nieuwe beslissing over de eventuele

gedeeltelijke verlegging van de buurtweg, wel degelijk een geactualiseerde raadpleging van de bevolking aangewezen was.

Pas na afronding van het geciteerd onderzoek door mijn administratie, zullen de aangehaalde procedurele aspecten ten aanzien van het intussen doorgevoerd openbaar onderzoek, wellicht concreter kunnen worden beoordeeld.

3. Er wordt gevraagd of de uitvoering van het arrest nr. 126.447 van 16 december 2003 van de Raad

van State niet inhoudt dat het herstel van de buurtweg in de oorspronkelijke staat moet worden gevorderd. De Raad van State heeft het MB van 9 maart 1993, dat de beslissing van 8 oktober 1992 van de bestendige deputatie tot verplaatsing van de buurtweg heeft goedgekeurd, vernietigd op grond van een formeel motiveringsgebrek. Elke beslissing over de wijziging van een buurtweg moet steunen op een belangenafweging, waarbij het openbaar belang voorop moet staan. Volgens de Raad bleek uit de motivering van de beslissing tot verplaatsing niet dat de bestendige deputatie de belangen zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen. Als goedkeuringsbesluit was ook het MB door die onregelmatigheid aangetast. De Raad heeft dus gezegd dat de verlegging van de buurtweg niet afdoende werd verantwoord. Hij heeft niet gezegd dat de verlegging hoe dan ook niet te verantwoorden is. Het is dus niet zo dat het

-102- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

arrest de gemeente voor het rechtsherstel enkel nog maar de keuze laat het herstel in de oorspronkelijke toestand te vorderen. De gemeente heeft blijkbaar geoordeeld dat er goede motieven bestaan om de buurtweg te verplaatsen en heeft om die reden beslist de besluitvorming te hernemen. De eerste stap bestaat in het aannemen van een rooilijnplan dat in overeenstemming met artikel 28bis van de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen aan de goedkeuring van de minister is onderworpen, na advies van de bestendige deputatie. De gemeenteraad heeft op 5 mei 2006 een rooilijnplan vastgesteld. De bestendige deputatie heeft ondertussen advies uitgebracht, en zoals gesteld pas in oktober de procedure ingeleid bij mijn administratie. Op de beslissing en het verdere verloop van het dossier kan vanzelfsprekend niet worden vooruitgelopen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -103-

FRANK VANDENBROUCKE, VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -105-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 61 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN Enquête achtergrond kinderen - Privacy, respons, faciliteitenscholen In de loop van de maand september kregen de ouders van de kinderen die school lopen in een school van de Vlaamse Gemeenschap, een enquête over de achtergrond van hun kind. Deze enquête is gericht op het GOK-decreet (gelijke onderwijskansen). 1. Konden de ouders weigeren deze enquête in te vullen op basis van het eerbiedigen van hun

privélevenssfeer (artikel 22 van de Grondwet)? 2. Welke garanties heeft de minister ingebouwd opdat de hiermee vergaarde inlichtingen enkel en

alleen zouden worden gebruikt in het kader van de financiering van en de steun aan de scholen? 3. Gelet op de wettelijke bepaling die van toepassing is op het Franstalig onderwijs (verplichting om

het Frans als moedertaal te hebben), waarom werd deze enquête dan ook in de scholen van het Franstalig basisonderwijs in de faciliteitengemeenten gevoerd?

4. Wat is de huidige responsgraad voor deze enquête? 5. Welke klachten werden er ontvangen betreffende deze enquête?

-106- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 61 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN 1. Zoals ik reeds op 4 oktober 2007 in de commissievergadering geantwoord heb op de vragen

om uitleg van de Vlaamse volksvertegenwoordigers De Ridder en Libert , werd de ‘vragenlijst over de achtergrond van uw kind’ in de loop van de maand september bezorgd aan de ouders van de kinderen die school lopen in een school gesubsidieerd of gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap,. Deze vragenlijst had een meervoudig doel: ten eerste fungeerde de bevraging als een onderdeel van de bevraging van de GOK-indicatoren (inclusief de indicator ‘thuistaal niet het Nederlands’, verder TNN genoemd) noodzakelijk om de extra omkadering te bepalen waarop een school in het kader van het gelijke kansen-decreet de komende jaren recht zal hebben (de zgn. derde GOK-cyclus). Tevens zal deze bevraging dienen om de Vlaamse Rand- en taalgrensgemeenten de bijkomende TNN-lestijden voor de Nederlandstalige scholen (de zgn. tweede TNN-cyclus) te bepalen. Dergelijke bevragingen gingen overigens ook in 2002, 2005 en 2006 door.

Ten slotte worden de antwoorden op de vragenlijst gebruikt bij de voorbereiding van het nieuwe financieringssysteem voor de gesubsidieerde en gefinancierde scholen, waarbij werkingsmiddelen niet meer lineair, maar op basis van leerlingenkenmerken zullen toegekend worden.

Met deze doeleinden in het achterhoofd was het van enorm belang om een zo groot mogelijke responsgraad na te streven en werden ouders zo veel mogelijk gestimuleerd om de vragenlijst in te vullen. Zowel in het belang van het nieuwe financieringsstelsel op zich, maar niet in het minst om de scholen deze middelen te geven waarop ze, gelet op de samenstelling van hun schoolbevolking recht hebben.

Het voorgaande neemt niet weg dat individuele ouders konden weigeren deze vragenlijst in te vullen op basis van het recht op eerbiediging van hun privé-leven, zoals onder meer gewaarborgd in artikel 22 van de Grondwet. Dit werd expliciet opgenomen in de rubriek ‘veelgestelde vragen’, op de webpagina’s die naar aanleiding van de bevraging werden opgemaakt (http://www.ond.vlaanderen.be/wegwijs/agodi/faq/indicatoren_van_leerlingenkenmerken_opvraging/default.htm) en waarnaar werd verwezen onderaan de vragenlijst. Daarnaast werden en worden ook de andere rechten van de ouders met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens gewaarborgd, zoals voorgeschreven door privacy-wetgeving: de ouders werden uitdrukkelijk gewezen op hun rechten om hun eigen persoons-gegevens te raadplegen, te laten verbeteren, en om zich te verzetten tegen het gebruik van de gegevens. Voor de uitoefening van deze rechten kunnen de ouders contact opnemen met de school waar hun kind is ingeschreven.

2. Als verantwoordelijke van de verwerking is het beleidsdomein Onderwijs en Vorming van de

Vlaamse Overheid onderworpen aan de plichten voorgeschreven door de privacywetgeving. Bovendien worden de gegevens verwerkt via het rijksregisternummer. Gelet op de financiële gevolgen die voor de betrokken scholen aan de gelijkekansen-indicatoren verbonden zijn is het belangrijk dat deze leerlingenkenmerken niet alleen correct per leerling geregistreerd worden, maar tevens dat de leerling nauwkeurig geïdentificeerd

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -107-

wordt. Er moet immers over gewaakt worden dat een leerling bij de juiste school in rekening wordt gebracht. Het gebruik van het rijksregisternummer biedt daartoe de meeste waarborgen. Het sluit vergissingen uit waartoe homoniemen en schrijffouten in de naam aanleiding kunnen geven. Bijgevolg is ook de wetgeving inzake de toegang tot en het gebruik van het rijksregister-nummer van toepassing. Overeenkomstig deze wetgeving werd overigens een machtiging voor het gebruik van het Rijksregisternummer aangevraagd en verkregen bij het Sectoraal comité van het Rijksregister van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, hierna het Comité genoemd. Bij de toekenning van een dergelijke machtiging beoordeelt het Comité ook de maatregelen die worden genomen ter beveiliging van de verwerking van de persoonsgegevens, aan de hand van een door het Comité opgestelde lijst van referentiemaatregelen. Naar aanleiding van de aanvraag tot machtiging werden de beveiligingsmaatregelen die door het Beleidsdomein Onderwijs en Vorming zijn genomen uitgebreid toegelicht: Ten eerste heeft het Beleidsdomein Onderwijs en Vorming van de Vlaamse Overheid een zogenaamde ‘consulent inzake informatieveiligheid’ aangesteld teneinde de informatiebronnen –stromen, -processen en –systemen van het beleidsdomein te helpen beveiligen en aldus bij te dragen tot de realisatie van de informatieveiligheid voor het beleidsdomein. Verder maakt het Beleidsdomein Onderwijs en Vorming gebruik van het strategisch ICT-veiligheidsbeleid van de Vlaamse overheid. Op dit ogenblik wordt dit beleid verder geoperationaliseerd aan de hand van een veiligheidsplan specifiek voor het beleidsdomein. Ten slotte zullen de gegevens enkel kunnen worden verwerkt door personeelsleden van het beleidsdomein die belast zijn met het berekenen van de lestijden- en urenpakketten en de werkingsmiddelen die aan de scholen worden toegekend, die nominatief opgelijst zijn. Deze lijst zal voortdurend geactualiseerd en ter beschikking van het comité gehouden worden. Het Comité heeft deze maatregelen als afdoende beoordeeld om de veiligheid van de verwerking van de persoonsgegevens te waarborgen.

3. De vragenlijst werd aan alle scholen die de Vlaamse Gemeenschap financiert of subsidieert

gestuurd, dus ook naar de Vlaamse Franstalige scholen en afdelingen die de Vlaamse Gemeenschap subsidieert of financiert, omdat hij bedoeld is niet alleen om het nieuwe decreet op de onderwijsfinanciering ook voor deze scholen en afdelingen voor te bereiden., maar ook opdat deze scholen volledig zouden kunnen genieten van de bijkomende lestijden voorzien in het GOK-decreet.

Naast de thuistaal werd ook een andere indicator bevraagd, met name ‘het hoogst behaalde onderwijsdiploma of –getuigschrift van de moeder van het kind’. Ook voor deze indicator is het van enorm belang om van zoveel mogelijk ouders correcte gegevens te ontvangen, ook van die ouders met een kind in het Vlaams Franstalig basisonderwijs in de faciliteitengemeenten. Overigens kan de bevraging van de thuistaal precies bij de leerlingen van de Vlaamse Franstalige scholen en afdelingen niet echt problematisch zijn. overeenkomstig artikel 7§3B van de taalwet van 2 augustus 1963 dient hoe dan ook de moedertaal of de gebruikelijke taal van de leerlingen van deze scholen het Frans te zijn. Overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van de onderwijstaalwet van 30 juli 1963 is het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de directeur van de instelling en nadien van de taalinspectie om na te gaan of de bij de inschrijving ingediende taalverklaring van het gezinshoofd correct is.

-108- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

4. Op 19 november 2007 was er een kleine 5% van de ouders die een kind hebben ingeschreven in het basisonderwijs die geen vragenlijst hebben ingevuld. Van de ouders die een kind of jongere hebben schoolopen in het secundair onderwijs was er bijna 8% van de ouders die geen vragenlijst hebben ingevuld. De reden waarom een aantal ouders de vragenlijst niet hebben ingevuld is niet bekend.

Vermoedelijk zijn er ook een aantal ouders die de vragenlijst nooit hebben ontvangen.

Zo hebben we weet van een aantal Vlaamse Franstalige scholen uit de faciliteitengemeenten die hun medewerking weigerden te verlenen aan het afnemen van de vragenlijst. Ten onrechte, want door het niet verschaffen van de gevraagde gegevens dreigen zij additionele GOK-omkadering en werkingsmiddelen conform de leerlingenkenmerken mis te lopen. Precies daarom heeft een aantal schoolbesturen van de Vlaamse Franstalige scholen en afdelingen - soms na een interne discussie en bijkomende informatie van mijn administratie - wel meegewerkt aan de bevraging. Ook waren er een klein aantal ouders die een kind hebben schoollopen in een Vlaamse Franstalige school, wie wel haar medewerking verleende, die geweigerd hebben de vragenlijst in te vullen. Mijn administratie heeft de zendingen van de leerlingengegevens met inbegrip van de leerlingenkenmerken ontvangen en verwerkt . Elke school heeft een dienstbrief ontvangen met een overzicht van het aantal leerlingen met de leerlingenkenmerken waaraan ze voldoen. De scholen werden verzocht deze gegevens te controleren en eventuele fouten te corrigeren. Scholen zullen daarenboven in de mogelijkheid gesteld worden om tot 1 februari 2008 aanvullende gegevens in te zenden om alsnog bijkomende GOK-omkadering en verhoogde werkingsmiddelen te bekomen.

5. De administratie van het Beleidsdomein Onderwijs en Vorming heeft slechts een beperkt

aantal klachten ontvangen in verband met de afname van de vragenlijsten. Op het begeleidend schrijven dat de ouders hebben meegekregen bij de vragenlijst stond de directeur van de school vermeld als eerste aanspreekpunt bij vragen over de vragenlijst, zodat totaal aantal klachten over de vragenlijst bij de administratie niet bekend is. Naast de enkele problemen in een aantal Vlaamse Franstalige scholen, was er slechts sporadisch een klacht van een ouder die weigerde de vragenlijst in te vullen waarbij deze zich beriep op zijn recht op eerbiediging van het privéleven, of van een vader die zich verongelijkt voelde omdat enkel het ‘hoogst behaalde onderwijsdiploma of –getuigschrift van de moeder van het kind’ werd bevraagd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -109-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 62 van 7 november 2007 van FRANCIS VERMEIREN Leerzorgkader - Haalbaarheid Gewoon onderwijs waar het kan, buitengewoon onderwijs waar het moet. Een belangrijk principe uit het Vlaams regeerakkoord. De onderwijsminister wil met het zogenaamde “leerzorgkader” de theorie omzetten in de praktijk. Er dreigt echter een kloof tussen wat men plant en wat realistisch is. De conceptnota bevat veel knelpunten en vooral onbeantwoorde vragen. Het “leerzorgkader” volgens de minister houdt rekening met “leerling-kenmerken” en met de mate waarin onderwijs wordt aangepast aan de specifieke noden van elke leerling. Het omvat vier clusters van leerlingen en vijf leerzorgniveaus: - leerlingen in leerzorgniveau I of II volgen een gemeenschappelijk lesprogramma in het gewoon

onderwijs; - leerlingen in het leerzorgniveau III en IV volgen een individueel lesprogramma; - in leerzorgniveau III kan men zowel onderwijs volgen in het gewoon als in het buitengewoon

onderwijs; - voor leerlingen van leerzorgniveau IV is buitengewoon onderwijs aangewezen. Met andere woorden, het algemene doel is dat het gewoon onderwijs meer leerlingen met specifieke noden moet kunnen opvangen. Dit blijkt in de praktijk een titanenwerk, waarbij men zich de vraag kan stellen of het lerarenkorps hiervoor klaar is. Schoolteams moeten immers de kans krijgen om hun competentie inzake leerzorg te vergroten. De lerarenopleiding voor nieuwe kandidaat-leerkrachten zal pas binnen enkele jaren werkzaam zijn op dit punt. Wat met de leerkrachten die vandaag aan de slag zijn en CLB-medewerkers? Hiervoor is bijkomende vorming nodig. De mogelijkheden om leerlingen met bijzondere onderwijsnoden op te vangen, is ook verschillend van school tot school. En dit varieert zelfs van klas tot klas. In een klas met veel kinderen die extra aandacht nodig hebben, is de grens van het realistisch haalbare sneller bereikt. 1. Hoeveel geld wordt er uitgetrokken voor de opleiding van leerkrachten en CLB-ers en hoe wordt

dit aangepakt? 2. Individuele leertrajecten zijn in het gewoon onderwijs niet haalbaar (noch voor leerkrachten, noch

voor de leerlingengroep) als ze te ver afwijken van het gemeenschappelijk lesprogramma.

Waar wordt de lijn getrokken ten opzichte van wat in de groep moet/kan en wat individueel kan/moet?

-110- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 62 van 7 november 2007 van FRANCIS VERMEIREN 1. Competentieontwikkeling is een belangrijk aandachtspunt. De Vlor stelde reeds in zijn advies op

de ontwerpconceptnota dat het een centrale as is binnen de implementatie en dat er nood is aan een coherente visie op een professionaliseringstraject. Zoals ik al aankondigde tijdens de gedachtewisseling over leerzorg in de Commissie Onderwijs op 8 november heb ik de Vlor gevraagd dit verder te expliciteren. Ik deel de opvatting niet dat het lerarenkorps in Vlaanderen niet competent zou zijn. We financieren de banaba’s buitengewoon onderwijs en zorgverbreding en remediërend leren waarin men sterk inzet op competentieontwikkeling om beter om te gaan met leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Ook sommige initiële lerarenopleidingen zetten ernstige stappen in deze richting. Er is ook de expertise die in de praktijk is ontwikkeld zoals binnen het GOn en projecten rond inclusief onderwijs. Ik wil de behoefte aan competentieontwikkeling niet minimaliseren maar het moet eerst uitgeklaard worden op welke domeinen en bij welke actoren er noden zijn op dit vlak. Ik wacht de resultaten van het Vlor overleg af vooraleer initiatieven te nemen op dit vlak.

2. Deze vraag situeert zich in de discussie aangaande de draagkracht van de scholen, die alleen van

toepassing is voor leerlingen ingeschaald op leerzorgniveau III of IV die een keuze maken voor een gewone school. De denkpistes die geformuleerd werden in de conceptnota werden door het veld als onvoldoende beoordeeld. Daarom heb ik ervoor geopteerd om de weigeringsgrond zoals die ingeschreven is in het Gok-decreet te behouden. Ook over dit vraagstuk heb ik de Vlor gevraagd een probleemverkenning uit te voeren. Indien men betere criteria kan vinden, kunnen deze op termijn de GOK-weigeringsgrond vervangen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -111-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 63 van 7 november 2007 van KATLEEN MARTENS Geweld tegen leerkrachten - Schoolpolis en arbeidsongevallenverzekering In februari 2006 stelde ik de minister in de commissie een vraag om uitleg omtrent het toenemende geweld tegen leerkrachten en de verzekeringssituatie. Hij antwoordde toen dat het niet de bedoeling kan zijn dat leerkrachten zich persoonlijk moeten beschermen tegen geweld, met een bijkomende beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Die verzekeringen dekken grotendeels aspecten waarvoor onderwijspersoneel normaliter al verzekerd is. Via de schoolpolis en de arbeidsongevallenverzekering wordt het onderwijspersoneel al heel wat bescherming geboden voor wat op school en op weg van en naar school voorvalt. De rechtsbijstandsverzekering, die ook in het pakket van de verzekeringsmaatschappij zit, genieten burgers meestal al via andere, zelf aangegane verzekeringspolissen. Er zijn slechts enkele verschillen met wat een leerkracht hoe dan ook als verzekerd pakket heeft, door de arbeidsongevallenverzekering en door - wat in ongeveer alle scholen bestaat - de verzekering van de school. In datzelfde antwoord stelde de minister dat ervoor gezorgd moet worden dat de mensen goed geïnformeerd zijn. Hij zou nagaan hoe het onderwijspersoneel beter geïnformeerd zou kunnen worden over de bescherming die ze met de arbeidsongevallenverzekering en de schoolpolis genieten en hoe ze het nut van bijkomende verzekeringen kunnen afwegen. Er dient immers vermeden te worden dat mensen op kosten worden gejaagd als het niet nodig is. 1. Uit het antwoord van de minister blijkt dat niet alle scholen beschikken over een schoolpolis.

Kan hij een overzicht geven per net en per provincie van de scholen die wel/niet over de polis beschikken?

2. De minister beloofde om het onderwijspersoneel te informeren aangaande de bescherming die ze met de arbeidsongevallenverzekering en de schoolpolis genieten en hoe ze het nut van bijkomende verzekeringen kunnen afwegen.

Welke initiatieven heeft hij ter zake al genomen? Welke initiatieven kunnen we nog verwachten?

-112- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 63 van 7 november 2007 van KATLEEN MARTENS 1. Een schoolpolis is geen verplichte verzekering. Er worden hierover door mijn administratie

dan ook geen gegevens opgevraagd en bijgehouden.

2. Informatie over verzekeringen is te raadplegen op de website van Onderwijs, meer bepaald bij de Gids voor leraren waarbij er een onderdeel 'verzekeringen' is. Hierbij de link:

http://www.ond.vlaanderen.be/gidsvoorleraren/1indienst/verzekeringen.htm. De omzendbrief arbeidsongevallen is terug te vinden in Edulex: http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=9142. Het is de bedoeling om in Schooldirect en Lerarendirect beide documenten opnieuw onder de aandacht van de leraren te brengen en daarbij een korte duiding te geven tot waar de verzekering in het kader van de arbeidsongevallen reikt. In de Gids voor leraren kunnen de algemene principes worden vermeld waaruit een schoolpolis zou kunnen bestaan. Het is wel niet haalbaar om de leraren instrumenten te geven om een afweging te maken tussen de polis die hun school heeft afgesloten (voor de administratie onderwijs onbekende informatie) en een mogelijke bijkomende beroeps-aansprakelijkheidsverzekering.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -113-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 64 van 7 november 2007 van LAURENCE LIBERT Regionale Technologische Centra - Evaluatie Sinds 2001 zijn de Regionale Technologische Centra (RTC’s) actief in Vlaanderen. Op basis van het evaluatierapport van de werking van de RTC’s voor de afgelopen drie jaar werd een voorstel van decreet ingediend om tegemoet te komen aan de in het evaluatierapport vermelde knelpunten. Het evaluatierapport geeft meer informatie over de werking van de RTC’s, toch zijn er een aantal elementen die er niet in terug te vinden zijn. 1. Hoeveel scholen, leerkrachten en leerlingen hebben concreet gebruik gemaakt van de diensten van

de verschillende RTC’s (graag cijfers per RTC)?

Hoe verhouden deze cijfers zich tot de totale groep scholen, leerkrachten en leerlingen in TSO (technisch secundair onderwijs) en BSO (beroepssecundair onderwijs) per RTC en overeenkomstig hun zorggebied? Wat zijn de verhoudingen van deelname en betrokkenheid tussen de verschillende studiegebieden per RTC?

2. Welke sectoren zijn actief betrokken bij de werking van de verschillende Regionale

Technologische Centra? 3. Welke projecten hebben de verschillende RTC’s ondersteund in de laatste drie jaar?

Hoeveel leerlingen werden er per project bereikt? 4. Welke rol hebben de publieke opleidingsverstrekkers gespeeld bij de verschillende projecten en de

werking van de verschillende RTC’s de afgelopen drie jaar? 5. Hoeveel private partners en op welke wijze hebben deze geparticipeerd aan de uitvoering van de

opdracht van de verschillende RTC’s?

-114- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 64 van 7 november 2007 van LAURENCE LIBERT 1. Een totaaloverzicht van de drie werkingsjaren kunnen we voorlopig niet geven omdat het

departement Onderwijs en Vorming de RTC-jaarverslagen van het werkingsjaar 2007 nog niet heeft ontvangen. We beperken ons tot het werkingsjaar 2006 om een idee te geven van het bereik van de RTC’s. Omdat niet alle RTC’s dezelfde resultaatsindicatoren hanteren en ook niet in hetzelfde resultaatsgebied werken (vermits ze zelf de studiegebieden kiezen) is het niet evident om gemeenschappelijke, gecentraliseerde resultaten voor te leggen. Sommige RTC’s spitsen zich bijvoorbeeld toe op mobiele apparatuur die in scholen rondgaat, andere RTC’s ondersteunen projecten die door andere actoren getrokken worden. Niettemin zijn er in de beheersovereenkomsten resultaatsgebieden opgenomen. Zo beogen ze bijvoorbeeld een bereik van minimaal 20% van de leerlingen uit de 3de graad in het tweede werkingsjaar (2006).

Uit de jaarverslagen (openbaar en ter inzage op het Departement) met betrekking tot het werkingsjaar 2006 kan onder meer het volgende worden afgeleid (omdat het opzoeken van gedetailleerde cijfers niet mogelijk was binnen de gegeven termijn, beperken we ons tot voorbeelden van projecten)

Werkingsjaar 2006

Naam project Aantal bereikte ll’en

Aantal bereikte leerkrachten

Aantal bereikte scholen

Project Mechatronica 169 op 844 Navorming wordt georganiseerd ism CNO. Geen gegevens verstrekt.

5

Vereniging voor Opleiding en vervolmaking in de bouwsector

235 op 385 31 9

Kunststoftechnologie in het onderwijs

± 652 in het schooljaar 2006-2007 (stand van zaken op 05/06/'07)

10 11

Technisch Textiel 45 4 3

RTC Zuid-en Midden-West-Vlaanderen

Rapid Prototyping 153 waarvan 69 in werkingsgebied RTC

Nihil Nihil

Werkingsjaar 2006

Naam project Aantal bereikte ll’en

Aantal bereikte

Aantal bereikte

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -115-

leerkrachten scholen Functionele Kwaliteitszorg

600 (inclusief 2de graad)

70 3

Kennis-en opleidingscentrum Vleestechnologie

151 (cursisten VDAB en CDO inbegrepen)

Nihil 4

Meettechnieken Mobiel project in uitvoering

Nihil Alle scholen in werkings-gebied

RTC Westhoek-Middenkust

Non-wood Alle leerlingen van de 8 maken hier gebruik van

Nihil. 8

Moeller Kofferontlening door secundaire scholen

Siemens 19

RTC Oost-Vlaanderen

Metaalopleidingsproject 254 14 RTC Limburg 2029 0 77

RTC Antwerpen EMC 250 510 RTC Vlaams-Brabant

700 op 2914 336 op 548 7

2. Het zijn voornamelijk de nijverheidstechnische sectoren die betrokken zijn bij de werking van

de Regionale Technologische Centra: mechanica, elektriciteit, bouw, chemie, auto,..) 3. Zowel het financieel verslag als het activiteitenverslag van volgende projecten zijn openbaar.

Bijzondere projectfinanciering 2005

RTC Oost-Vlaanderen: sterk in logistiek Werk RTC Oost-Vlaanderen: Regeltechniek RTC Antwerpen: DIPSO RTC Zuid-en Midden-West-Vlaanderen: DIDAT 2005 RTC Limburg : SEGESWA RTC Limburg: Warmtelabo Syntra RTC Antwerpen: Totaalstation RTC Westhoek-Middenkust: Haarzorg RTC Vlaams-Brabant: Scholing in Logistiek

Bijzondere projectfinanciering 2006

RTC Oost-Vlaanderen: Ethernet RTC Westhoek-Middenkust: HMI Snelheids-en koppelregeling van asynchrone motoren RTC Westhoek-Middenkust: Hedendaags vervaardigen van meubelen RTC Oost-Vlaanderen: Mechatronica Pick and Place RTC Zuid-en Midden-West-Vlaanderen: Up2date RTC Limburg: Drukafwerkingslijn, THHI Tessenderlo RTC Limburg: Wellness, Wellbeing en anti-aging RTC Zuid-en Midden-West-Vlaanderen: Druk en Afwerking

Bijzondere projectfinanciering 2007 (1)

-116- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

RTC Limburg: Autoweb RTC Antwerpen: CAMSO RTC Vlaams-Brabant: Duurzame energie in scholen RTC Oost-Vlaanderen: Goma RTC Westhoek-Middenkust: Hightechlabo voor elektrotechniek RTC Zuid –en Midden-West-Vlaanderen: MTU RTC Limburg: Opleidingscentrum Lassen

4. Publieke opleidingsverstrekkers hebben, daar waar mogelijk, infrastructuur ter beschikking

gesteld. In sommige gevallen ten kosteloze titel, in andere gevallen tegen betaling. Sommige publieke opleidingsverstrekkers zijn ook vertegenwoordigd in de beslissingsorganen van het RTC.

5. RTC’s zijn verplicht een cofinanciering van 25% te zoeken bij private partners bij acties rond

infrastructuur en apparatuur. Een opsomming van de verschillende private partners is niet mogelijk binnen de gegeven termijn. Deze gegevens komen zowel in de jaarverslagen als in de projectverslagen aan bod.

Tegen 15 januari 2008 ontvangt het departement de RTC-jaarverslagen 2007. Tegen 31 januari 2008 zal de Vlaamse volksvertegenwoordiger bijkomende informatie bezorgd worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -117-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 65 van 8 november 2007 van JORIS VANDENBROUCKE Onderwijs aan huis voor zieke kinderen - Stand van zaken Onderwijs is cruciaal voor ieder kind, ook voor kinderen met een chronische ziekte. Deze kinderen zijn vaak afwezig van school, waardoor zij lessen missen en zo een achterstand opbouwen. Ze verliezen voeling met het schoolgebeuren en missen het contact met de klasgenoten. Het tijdelijk onderwijs aan huis moet deze leerachterstand beperken. Tijdelijk onderwijs aan huis voor kinderen en jongeren in het basis- en secundair onderwijs die een relatief lange periode of herhaaldelijk gedurende het schooljaar op school afwezig zijn wegens ziekte of ongeval, wordt georganiseerd door de school waar de jongere als regelmatige leerling is ingeschreven. Op 1 januari 2007 werd de wetgeving veranderd. Vroeger had een kind pas recht op tijdelijk onderwijs aan huis na 21 dagen onafgebroken afwezigheid. De wetgeving is nu zo gewijzigd dat kinderen met een chronische ziekte niet meer 21 dagen onafgebroken afwezig moeten zijn. Na 9 halve schooldagen afwezigheid hebben zij recht op 4 lesuren tijdelijk onderwijs aan huis. De afwezige schooldagen hoeven elkaar niet ononderbroken op te volgen. Kinderen die niet chronisch ziek zijn, moeten wel 21 dagen onafgebroken afwezig zijn om recht te hebben op tijdelijk onderwijs aan huis. 1. Hoeveel kinderen ontvangen tijdelijk onderwijs aan huis in het basis- en het secundair onderwijs? 2. Hoe zijn de aanvragen voor tijdelijk onderwijs aan huis de voorbije jaren geëvolueerd? 3. Wordt er geregistreerd hoeveel aanvragen/verlengingen er gebeuren per ziek kind? 4. Wordt de decreetwijziging die op 1 januari 2007 van start is gegaan, geëvalueerd? 5. Is het mogelijk dat de wetgeving in de toekomst gewijzigd wordt wanneer uit de evaluatie blijkt

dat er kinderen uit de boot vallen? 6. Kunnen het aantal uren tijdelijk onderwijs aan huis en de doelgroep in de toekomst uitgebreid

worden (bijvoorbeeld uitbreiding naar kleuters)?

-118- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 65 van 8 november 2007 van JORIS VANDENBROUCKE Voor het schooljaar 2007-2008 zijn er in het basisonderwijs momenteel 63 kinderen geregistreerd, in het secundair onderwijs zijn dit momenteel 93 jongeren. Dit laatste cijfer is zeer voorlopig. De registratie in het secundair onderwijs gebeurt immers na de controle door de verificatie. Het is dus mogelijk dat in de praktijk al meer leerlingen onderwijs aan huis krijgen, maar dat ze nog niet in de databank opgenomen zijn. Onderwijs aan huis is in het secundair onderwijs pas mogelijk vanaf het schooljaar 2005-2006. In 2005-2006 kregen 236 kinderen onderwijs aan huis, in 2006-2007 kregen 377 kinderen onderwijs aan huis. In het basisonderwijs kregen in het schooljaar 2006-2007 173 kinderen onderwijs aan huis, in 2005-2006 waren dit 141 kinderen, in 2004-2005 123 kinderen en in het schooljaar 2003-2004 125 kinderen. Voor elk ziek kind wordt een dossier bijgehouden, hierbij wordt niet actief geregistreerd hoeveel aanvragen of verlengingen er gebeuren per kind.

De regelgeving inzake onderwijs aan huis is de afgelopen jaren stapsgewijze geoptimaliseerd (uitbreiding van het aantal uren, inkorten van de wachttijd, uitbreiding naar het secundair onderwijs, regeling voor chronisch zieke leerlingen). Indien zou blijken dat de huidige regelgeving nog hiaten vertoont, dan zal binnen de beschikbare middelen ook steeds gestreefd worden om deze weg te werken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -119-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 66 van 8 november 2007 van VEERLE HEEREN Vroege schoolverlaters en leesvaardigheid - Stand van zaken “Probably the best education of the world”. Met deze parafrase kunnen we het onderwijs in Vlaanderen typeren, waarschijnlijk het beste onderwijssysteem ter wereld. Misschien vormen de cijfers betreffende de vroege schoolverlaters in België daarom een lichte smet op het onderwijsbeleid. In ons land zijn er nog steeds 12,2 procent schoolverlaters die de eerste cyclus van het middelbaar onderwijs niet afmaken. De Europese doelstelling bedraagt 10 procent, afgesproken in de Lissabon-criteria. Het feit dat deze vroege schoolverlaters een hypotheek vormen op de tewerkstelling, leren we uit de cijfers van de VDAB. In 2005 was 37,5 procent van deze jongeren na één jaar nog steeds werkloos, vorig jaar was dat slechts 23,5 procent. Het vermoeden rijst dat jongeren nu eerder beslissen met school te kappen als ze een job voor ogen hebben. Ook voor leesvaardigheid van vijftienjarigen scoort ons land minder goed (cfr. De Standaard 4/10/2007). De Europese lidstaten hadden zich tot doel gesteld het aantal jongeren dat slecht kon lezen, te doen verminderen met 20 procent tegen 2010 in vergelijking met 2000. België doet het hier ook minder goed dan de doorsnee Europese landen met 17,8 procent jongeren met leesproblemen. Finland bijvoorbeeld heeft er 5,7 procent, Nederland en Ierland respectievelijk 11 en 11,5 procent. 1. Aangezien het in dit rapport gaat over Belgische cijfers, kan de minister deze cijfers extrapoleren

naar Vlaanderen? Met andere woorden, welk percentage vroege schoolverlaters en jongeren met leesproblemen telt Vlaanderen?

Is het probleem met de Vlaamse jongeren dan nog dermate dat we onder het Europese gemiddelde of beneden de Lissabon-criteria komen te liggen?

2. Aan welke initiatieven denkt de minister opdat een essentiële vaardigheid zoals de leesvaardigheid in ons onderwijs versterkt kan worden?

3. Op welke manier kan het percentage vroege schoolverlaters de volgende jaren dalen, zodat er

betere kansen op de arbeidsmarkt gegeven kunnen worden?

-120- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 66 van 8 november 2007 van VEERLE HEEREN 1. Het aandeel vroegtijdige schoolverlaters ligt in Vlaanderen met 10,0 procent onder het Europees

gemiddelde van 15,1 procent en het Belgisch gemiddelde van 12,6 procent. Vlaanderen behaalt met het jongste cijfer (2006) de Europese Lissabondoelstelling voor 2010. Ik wens wel op te merken dat deze cijfers betrekking hebben op de het percentage jongeren dat maximaal lager secundair onderwijs succesvol beëindigd heeft (voor Vlaanderen betekent dit de eerste en tweede graad van het secundair onderwijs). Dus in tegenstelling tot wat uw vraagstelling suggereert, worden jongeren die enkel de lagere cyclus van het secundair onderwijs beëindigd hebben eveneens tot de vroegtijdige schoolverlaters gerekend. Het percentage schoolverlaters dat de lagere cyclus niet heeft afgemaakt, ligt in Vlaanderen dus veel lager dan 10 procent.

In Vlaanderen heeft ongeveer 12 procent van de geteste vijftienjarigen leesproblemen, wat

beduidend lager is dan het Belgisch gemiddelde van bijna 18 procent en het OESO gemiddelde van 19 procent. Van onze buurlanden doet enkel Nederland het beter met 11 procent jongeren met leesproblemen. In Duitsland (21 procent), Frankrijk (17 procent) en Luxemburg (23 procent) zijn de cijfers minder gunstig dan in Vlaanderen.

2. Afgezien van het feit dat in Vlaanderen het percentage vijftienjarigen met leesproblemen in

vergelijking met het internationale gemiddelde, het Europese gemiddelde en vele (buur)landen nog meevalt, ben ik het met de Vlaamse volksvertegenwoordiger eens dat leesvaardigheid een essentiële vaardigheid betreft. Ik denk niet alleen aan mogelijke initiatieven, ik heb ze al genomen. Mijn talenbeleidsnota staat daar borg voor, en meer bepaald mijn aandacht voor taalbeleid Nederlands als instructietaal. Taal is het instrument bij uitstek dat de leraar als didactisch middel inzet. Hoe beter hij dat doet, hoe meer zijn leerlingen leren. Hoe beter hij de leerlingen ondersteunt in hun taalontwikkeling in zijn eigen vak – welk dat ook is – hoe beter ze leren lezen. Ontwikkeling van leesvaardigheid is dus een opdracht voor elke leraar. Daarom hebben we als een eerste maatregel expliciet een talige competentie toegevoegd aan de basiscompetenties van alle leraren met 2 polen erin: enerzijds beheersing van Standaardnederlands, anderzijds de beheersing van taaldidactiek. De publicatie van de Nederlandse Taalunie '13 doelen in een dozijn' vormde daarvoor het referentiekader.

Het peilingonderzoek geeft ons wat meer inzicht in de leesvaardigheid van leerlingen. Peilingen onderzoeken de mate waarin de leerlingen de Vlaamse eindtermen behalen. In 2002 werd bij de allereerste peiling in het basisonderwijs de beheersing van de eindtermen begrijpend lezen getoetst. Toen haalde 89% van de leerlingen de eindtermen. In 2007 heb ik deze peiling lezen laten herhalen, samen met een peiling luisteren in het basisonderwijs. De resultaten zullen in het voorjaar 2008 door de onderzoekers bekend gemaakt worden. We onderzoeken op dit moment bovendien de modaliteiten om in het voorjaar van 2008 parallelversies van deze peilingtoetsen ter beschikking te stellen van de scholen die dat willen. Deze paralleltoetsen meten exact hetzelfde als de peilingtoetsen maar met andere –gelijkaardige- vragen. Elke school kan deze paralleltoetsen vrij gebruiken om na te gaan of ze de betrokken eindtermen (in dit geval lezen en luisteren) heeft gerealiseerd op schoolniveau. De resultaten ervan kunnen een goede vertrekbasis

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -121-

zijn voor zelfevaluatie en daaraan gekoppeld het talenbeleid van de school. Ook taaltoetsen die de beginsituatie van leerlingen in kaart brengen moeten hen daarbij helpen. Scholen worden immers verplicht een talenbeleid uit te werken.

De eindtermen Nederlands voor het basisonderwijs en de 1ste graad secundair onderwijs worden

herzien voor taalbeschouwing. Recent werd overigens beslist dat ook voor 2de en 3de graad SO te doen. Dat gebeurt in één commissie voor beide onderwijsniveaus samen om tot een doorlopende leerlijn te komen.

De eindtermen taalbeschouwing in het basisonderwijs worden resultaat gericht. Tot nu toe

waren ze attitudineel. Inzicht in taal ondersteunt de leesvaardigheid. We overwegen tevens een gelijkaardige herziening in de tweede en derde graad secundair onderwijs.

Het plan geletterdheid bevat tal van acties die mijn collega's van andere beleidsdomeinen en ik

opzetten om o.a. leesvaardigheid bij jongeren te bevorderen. Ik denk bijvoorbeeld aan het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom via meer aandacht voor geletterdheid in deeltijds onderwijs en leesbevorderingsprojecten.

Verder ondersteun ik een aantal specifieke acties voor leerlingen met een leeshandicap en voor

leerlingen met lees-, spelling- en structuurproblemen. Deze acties zorgen er voor dat leerlingen met bijzondere behoeften kunnen beschikken over specifieke hulpbronnen, zoals ICT- hardware en voorleessoftware en digitale leerboeken.

3. De cijfers voor het vroegtijdig schoolverlaten zijn voor Vlaanderen vrij gunstig. Maar we zullen

ook hier niet op onze lauweren rusten. Onderzoek heeft uitgewezen dat leerlingen die het moeilijk hebben op school vaker spijbelen en

voortijdig de school verlaten zonder diploma. In 2006 stelde ik daarom het actieplan 'Een sluitende aanpak voor spijbelen en schoolverzuim' voor. Met dit spijbelactieplan hoop ik via een integrale aanpak van spijbelen en schoolverzuim ook demotivatie en vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen. In dit beleid gaat de aandacht naar bewustmaken, preventie, maar ook naar curatieve maatregelen en naar sanctionering. Bij de twaalf groepen van acties zijn heel wat partners betrokken: uiteraard de leerlingen, de ouders en de scholen, maar ook CLB's, het departement Welzijn, justitie, politie en lokale besturen. Spijbelen moet immers een gedeelde verantwoordelijkheid zijn voor de overheid, het onderwijs èn andere sectoren. Enkel als al deze betrokkenen hun rol in de aanpak van dit probleem erkennen en het engagement willen aangaan om er iets aan te doen, kunnen we verder gaan dan symptoombestrijding en effectief op zoek gaan naar een oplossing.

Verkeerde studiekeuzes leiden eveneens tot demotivatie en vroegtijdig schoolverlaten. De

studiekeuze is uiteraard vrij, maar de overheid heeft wel een belangrijke verantwoordelijkheid in het ondersteunen van deze keuze. In het kader van de competentieagenda worden concrete actielijnen uitgewerkt die moeten bijdragen tot een geïnformeerde studiekeuze door een betere kennis van het onderwijsaanbod en van de arbeidsmarktperspectieven van de verschillende onderwijstrajecten. Om dit mogelijk te maken zal de samenwerking tussen CLB en VDAB versterkt worden. Een goede studiekeuze betekent ook dat de jongere de eigen talenten en interesses leert kennen. Dit zal worden gestimuleerd met concrete intitiatieven, zoals doe- en kijkstages en bedrijfsbezoeken. Met het project 'mijn loopbaan' wordt in samenwerking met de VDAB gewerkt aan een gezamenlijk portfolio voor leerlingen, werknemers en werkzoekenden.

Met het hoger beroepsonderwijs (HBO) wil ik eveneens een aantal maatregelen nemen die

vroegtijdige schoolverlaters moeten motiveren om alsnog een diploma te behalen. Cursisten die niet in het bezit zijn van het diploma secundair onderwijs of het getuigschrift van de derde graad BSO krijgen toegang tot het HBO als zij slagen in een assessment. Het HBO zal ook een

-122- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

mogelijkheid bieden om een diploma secundair onderwijs te verwerven, ten minste als de opleiding gecombineerd wordt met aanvullende algemene vorming.

Ook binnen de systemen van afwisselend leren en werken (deeltijds beroepssecundair onderwijs,

leertijd en deeltijdse vorming) wil ik werk maken van een voltijds aanbod van activiteiten van leerlingen, gespreid over de hele week voor iedere jongere, vertrekkende van zijn/haar talenten, interesses en noden.

Om dit te bereiken worden de samenwerkingsverbanden tussen de diverse systemen nauwer

aangehaald en wordt de begeleiding van de leerlingen niet alleen in de breedte maar vooral in de diepte uitgebreid. Op deze manier wordt het voltijds engagement van leerlingen binnen het deeltijds onderwijs versterkt wat ten goede komt aan de eigenlijke doelstelling: het bereiken van een beroepsgerichte kwalificatie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -123-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 67 van 8 november 2007 van VEERLE HEEREN Deliberaties - Beroepsprocedures Ouders worden mondiger en dat is op zich geen slechte evolutie. Ouders die zich benadeeld voelen namens hun kinderen bij een deliberatieprocedure, hebben het recht om tegen een beslissing beroep aan te tekenen via een geijkte procedure. Steeds vaker wordt naar dit laatste redmiddel gegrepen, maar is het steeds met gegronde redenen? Bovendien laten ouders zich daarbij dikwijls bijstaan door advocaten. Het lijkt erop dat we op het vlak van de deliberaties en meer bepaald de beroepsprocedures langzaam maar zeker afglijden naar een soort klassenjustitie: wie zich rechtsbijstand financieel kan permitteren, maakt wellicht een grotere kans op slagen dan wie zich zonder advocaat voor de beroepscommissie presenteert. Dit betekent niet dat er wat fout loopt met die procedures op zich. De meeste procedures zijn het gevolg van slecht gemaakte afspraken tussen ouders en school. Er rijst alleen een probleem indien er een situatie ontstaat van beroepsprocedures “met twee snelheden”. 1. In hoeveel gevallen hebben ouders en/of leerlingen een beroepsprocedure opgestart tegen een

deliberatie in het secundair onderwijs en in het hoger onderwijs sinds het begin van de legislatuur? 2. In hoeveel gevallen heeft dit beroep geleid tot een verandering van de oorspronkelijke beslissing? 3. In hoeveel gevallen lieten de ouders zich in hun beroepsprocedure bijstaan door een jurist? 4. Is er een wezenlijk verschil tussen de resultaten van ouders met, en ouders zonder bijstand van een

jurist? 5. Welke conclusies trekt de minister uit deze cijfers?

-124- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 67 van 8 november 2007 van VEERLE HEEREN SECUNDAIR ONDERWIJS

Wanneer ouders en leerlingen niet akkoord gaan met het toekennen van een oriënteringsattest B of C van de delibererende klassenraad op het einde van het schooljaar dan kunnen zij conform het schoolreglement een beroepsprocedure opstarten. De informatie betreffende de beroepsprocedure moet voor het secundair onderwijs verplicht zijn opgenomen in het schoolreglement. De overheid heeft hierbij regelgevend het kader terzake vastgelegd. Het behoort echter tot de autonomie van de inrichtende machten om dergelijke klachten te behandelen. Het ministerie van Onderwijs en Vorming is in deze niet bevoegd om concreet tussen te komen. Ouders kunnen zich laten bijstaan door een raadsman (advocaat) indien gewenst. Wanneer na de beroepsprocedure de ouders menen dat de procedure niet correct is verlopen of zij het niet eens zijn met de gegeven motivering bij de beslissing dan rest enkel nog een gerechtelijke procedure. Rekening houdende met de autonomie van de inrichtende machten betekent dit concreet dat het ministerie van Onderwijs en Vorming totaal vreemd is aan deze beroepsprocedures en dus ook geen weet heeft van wie, wanneer en hoeveel beroepsprocedures er worden gevoerd. Er zijn bijgevolg geen cijfers of andere informatie beschikbaar rond de beroepsprocedure. HOGER ONDERWIJS 1.a. Voor het hoger onderwijs heeft de decreetgever in het Aanvullingsdecreet van 19 maart 2004

voorzien in een dubbele rechtsbescherming voor de student. Enerzijds worden de instellingen verplicht om naar aanleiding van hun beslissingen inzake studievoortgang te voorzien in een interne beroepsprocedure, anderzijds hebben studenten de mogelijkheid om bij betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen een extern beroep in te stellen. Een extern beroep kan pas ingesteld worden nadat de interne beroepsprocedure is uitgeput. Voor het instellen van externe beroepen werd een eigen administratief rechtscollege opgericht: de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen (Raad). Deze Raad trad in werking op 1 januari 2005.

b. De organisatie van het interne beroep, dat in hoofdzaak gericht is op mediatie, is uitsluitend de

bevoegdheid van de instellingen. Ik beschik niet over cijfermateriaal in verband met deze interne procedures.

c. Wat de externe beroepsprocedures betreft ,beschik ik over alle gegevens omtrent de beroepen

ingeleid van bij de start van de Raad. De Raad heeft in 2006 43 verzoekschriften behandeld. Dit aantal is vergelijkbaar met het aantal in 2005 (48 verzoeken). 2007 kent met 83 verzoeken een opvallende toename van het aantal ingeleide zaken.

2.a. Wat de uitspraken van de Raad betreft, is er in 2006 ten aanzien van het werkjaar 2005 een

opvallende stijging van het aantal bewilligingen merkbaar. In meer dan de helft van de ontvankelijk verklaarde beroepen heeft de Raad het verzoek van de student gegrond verklaard en de beslissing van de instelling vernietigd (17 dossiers gegrond, 1 deels gegrond, 15

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -125-

ongegrond). In het werkjaar 2005 was dat maar in een kwart van de dossiers het geval (2 dossiers gegrond, 7 deels gegrond, 27 niet gegrond). Het Departement Onderwijs & Vorming voorziet onder het gezag van de Raad in een jaarlijks verslagboek. Een gedetailleerde analyse van deze verzoeken is terug te vinden in de Jaarverslagen 2005 en 2006. Het jaarverslag 2007, met een uitgebreide analyse van dit werkjaar, zal ik ter beschikking kunnen stellen in de loop van februari 2008.

b. De instellingen noch de studenten zijn decretaal verplicht om te laten weten welk gevolg aan

de uitspraken van de Raad werd gegeven. In een aantal zaken heeft de instelling en/of student spontaan laten weten welke nieuwe beslissing is genomen in uitvoering van het besluit van de Raad. Een beperkte opvolging is mogelijk wanneer een student die niet tevreden is met het resultaat van een nieuwe beslissing, opnieuw een verzoek indient bij de Raad. Tijdens het werkjaar 2006 is vastgesteld dat verschillende studenten een tweede tot zelfs derde en vierde verzoek bij de Raad hebben ingediend. Uit de communicatie met studenten blijkt dat de meeste studenten die een verzoek bij de Raad indienen nadien of zelfs tijdens de procedure alsnog vaak opteren voor een andere instelling om hun opleiding te vervolgen.

c. Uit de communicatie met de instellingen blijkt ook dat een aantal beslissingen van de Raad

reeds geleid hebben tot aangepaste praktijken in de instellingen, met name bij de redactie van de stageverslagen en de inzage door de studenten. Een besluit van de Raad heeft ook tot gevolg dat in bepaalde departementen de onderwijsreglementering beter op punt wordt gesteld.

d. In het jaarverslag 2006 beveelt de Raad aan dat als de Raad een besluit vernietigt, het

wenselijk zou zijn dat de Raad door de instelling geïnformeerd wordt over het gevolg dat aan de vernietiging gegeven wordt. Ik zal nagaan hoe aan deze aanbeveling van de Raad kan tegemoetgekomen worden.

3. Zoals hoger reeds vermeld, beschik ik niet over gegevens wat de interne beroepsprocedures

betreft. Ook in de interne beroepsprocedure is het toegelaten dat studenten zich laten bijstaan door een raadsman en dit gebeurt ook effectief. Studenten én instellingen kunnen zich ook bij een procedure voor de Raad laten bijstaan door een raadsman. Deze raadsman kan zowel een advocaat zijn als een deskundige vertrouwens-persoon naar keuze, bijvoorbeeld de ouders. De studenten lieten zich in de voorbije jaren in ongeveer een derde van de ingeleide zaken (16 in 2005) bijstaan door een advocaat. Bij de instellingen ligt dit aantal licht hoger (23 maal op 48 zaken). In de gevallen waar de instelling geen beroep deed op een advocaat als raadsman werd de instelling vaak vertegenwoordigd door een jurist van de instelling. Meestal worden zij vergezeld van een departementshoofd of persoon de vertrouwd is met het specifieke dossier. In een aantal van de behandelde zaken is een bijkomende toelichting van deze laatste noodzakelijk gebleken. De student laat zich ook vaak vergezellen door een familielid.

4.a. Zie antwoord op vraag 3.

b. Als een advocaat de procedure voert, belanden de partijen onvermijdelijk in een juridisch discours. De opgestelde verweernota’s en verzoekschriften zijn dan logischerwijze meer juridisch onderbouwd. Dit heeft echter niet tot gevolg dat studenten zonder advocaat geen gelijk konden halen bij de Raad. In 2005 werd de student in 4 van de 9 gegronde zaken niet bijgestaan door een advocaat. In 2006 deed de student in 12 van de 18 gegronde besluiten geen beroep op een advocaat.

5. Uit de cijfers blijkt dat het inschakelen van een advocaat geen noodzaak is om succesvol een

beroep bij de Raad in te stellen. De decreetgever heeft dergelijke vereiste ook bewust willen

-126- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

vermijden door de procedure niet al te formalistisch te laten verlopen. Dit versterkt ook de toegankelijkheid van de procedure voor de Raad en het democratische gehalte ervan. In dit kader dient ook benadrukt dat aan de procedure als dusdanig geen kosten verbonden zijn.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -127-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 70 van 14 november 2007 van MARK DEMESMAEKER Scholen Vlaams-Brabant - Anderstalige leerlingen Sinds een aantal jaren is er een grote toestroom van Franstalige kinderen in het basisonderwijs in Vlaams-Brabant. Uit cijfers blijkt dat het aantal anderstalige leerlingen in de scholen, gelegen in de “brede Vlaamse Rand” blijft toenemen. Navraag in 2005 bij de schooldirecties in de bredere Vlaamse Rand heeft een aantal frappante resultaten opgeleverd. In de stad Halle tellen de scholen gemiddeld 33 % anderstalige leerlingen, met een uitschieter van 50 % in de basisschool van Essenbeek, een gehucht van Halle dat heel dicht bij Braine-Le-Château ligt. Ook in het Pajottenland zien we eenzelfde trend. In de gemeentelijke sportbasisschool De Oester in Oetingen zijn 28 % anderstalige leerlingen. Daar heeft het te maken met de nabijheid van Edingen. Het blijkt dat de problemen door de toestroom van anderstalige leerlingen niet minder groot zijn in een deel van Halle-Vilvoorde dat buiten de traditionele Vlaamse Rand gelegen is. Dat is ook niet verwonderlijk, want ook daar wordt de invloed van Brussel gevoeld en bovendien liggen heel wat van die gemeenten vlak bij de taalgrens. 1. Wat is het aandeel anderstalige leerlingen buiten de Vlaamse Rand per school voor het

basisonderwijs in het arrondissement Halle-Vilvoorde en de volgende gemeenten van het arrondissement Leuven: Tervuren, Huldenberg, Oud-Heverlee, Bierbeek, Hoegaarden, Tienen en Landen, en dit voor het schooljaar 2006-2007?

Wat is de evolutie van de toestroom van anderstalige leerlingen in het arrondissement Halle-Vilvoorde en Leuven ten opzichte van de voorgaande jaren?

2. In welke mate werd voor extra taallessen gezorgd, teneinde de problemen voor anderstalige kinderen naar best vermogen te ondervangen?

-128- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 70 van 14 november 2007 van MARK DEMESMAEKER Ten aanzien van de door de vraagsteller aan de orde gestelde problematiek heb ik reeds duidelijk een standpunt ingenomen bij het beantwoorden van vragen om uitleg op 10 november 2005 en 26 oktober 2006 en bij de parlementaire bespreking van het nieuwe artikel 138 §1-7° van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, ingevoegd door het Onderwijsdecreet XVI van 7 juli 2006, waarbij het toekennen van aanvullende lestijden ter ondersteuning van de integratie van anderstalige leerlingen voor de Nederlandstalige basisscholen in de rand- en taalgrensgemeenten, voor de basisscholen in de gemeenten die grenzen aan de randgemeenten en/of aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor basisscholen gelegen in gemeenten die bepaald worden door de Vlaamse regering (de z.g. “TNN-lestijden”) mogelijk werd. In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen nr. 90 van 27 januari 2006 en nr. 36 van 18 oktober 2007 heb ik cijfers gegeven wat betreft het aantal toegekende extra lestijden TNN: dit zijn 2.288 extra lestijden (of 95 extra onderwijskrachten) voor de schooljaren 2006-2007 en 2007-2008. Het is een bewuste politieke optie om deze extra inspanningen te leveren in de taalgrensgemeenten en de 19 Vlaamse gemeenten van de brede Vlaamse Rand rond Brussel teneinde de sociale cohesie en het Vlaams karakter van deze gemeenten die een cirkel rond het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vormen, te bevorderen. Het komt de Vlaamse overheid toe om een bijzondere inspanning te leveren, die niet alleen van onderwijskundige aard is, maar tevens van beleidsmatige aard is. De Vlaamse regering heeft deze regeling voor twee schooljaren (2006/07 en 2007/08) bij uitvoeringsbesluit vastgelegd. Een nieuwe organieke TNN-cyclus (2008-2011) dient voorbereid te worden. Hierover zeg ik in mijn beleidsbrief “De bijkomende middelen die destijds op projectmatige basis werden toegekend aan de Nederlandstalige scholen in de rand- en taalgrensgemeenten werden sinds 1 september 2006 structureel gemaakt en uitgebreid tot de brede Vlaamse Rand. Die middelen werden ook substantieel verhoogd. Daarbij lag het accent op basisscholen waar het groot aantal leerlingen dat thuis geen Nederlands spreekt de draagkracht van het schoolteam sterk onder druk zet. Zo krijgen die scholen ruimte om hun taalvaardigheidsonderwijs vorm te geven. Ik onderzoek of en onder welke voorwaarden we vanaf het schooljaar 2008-2009 extra ondersteuning kunnen geven aan andere basisscholen in Halle-Vilvoorde”. Ingaande op de concrete vragen het volgende : 1. Er werden bevragingen betreffende het aspect ‘thuistaal niet het Nederlands” gehouden op 1

februari 2002 (t.b.v. de eerste GOK-cyclus), 1 februari 2005 (t.b.v. de tweede GOK-cyclus) en 1 februari 2006 (t.b.v. de eerste organieke TNN-cyclus).

Gegevens hierover heb ik wat o.m. Vlaams-Brabant betreft, bekend gemaakt in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen nr.40 van 30 november 2005, nr. 91 van 1 februari 2006, nr. 124 van 8 maart 2006, nr. 125 van 8 maart 2006 en nr.23 van 10 november 2006.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -129-

Om een synoptisch beeld te krijgen over de evolutie over de periode 2002-2006 bezorg ik de Vlaams volksvertegenwoordiger in bijlage een samenvattende tabel. Uiteraard zijn de gegevens van 1 februari 2006 beperkt tot die gemeenten, waaraan op basis van het lopende uitvoeringsbesluit extra lestijden TNN worden toegekend. Basis van de gegevens zijn de “verklaringen op eer”, waarbij de ouders verklaren dat de thuistaal van het gezin niet het Nederlands is. Ze zijn uiteraard beperkt tot die scholen die in het kader van het GOK-, dan wel TNN-beleid gegevens hebben ingestuurd. Wat de TNN-scholen betreft, is de lijst volledig. Evenwel niet wat de GOK-gegevens betreft: bepaalde scholen wensten blijkbaar geen aanvraag te doen voor additionele GOK-omkadering. In het schooljaar 2006-2007 is er geen dergelijke bevraging geweest, omdat beide cycli doorliepen. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen om uitleg, gesteld in de Commissie op 7 oktober 2007 en op de schriftelijke vraag nr. 61 van 7 november 2007 heb uiteengezet werden in het begin van het schooljaar 2007-2008 aan de ouders via de scholen gegevens opgevraagd met de “Vragenlijst over de achtergrond van uw kind”. De bedoeling van deze vragenlijst was meervoudig: enerzijds gegevens verzamelen voor de simulaties in het kader van de nieuwe onderwijsfinanciering, anderzijds de basisgegevens verzamelen om in het kader van het nieuwe financieringsstelsel met ingang van het schooljaar 2008-2009 rekening houdend met de leerlingenkenmerken de werkingsmiddelen toe te kennen en tenslotte om op basis van deze gegevens aanvullende lestijden toe te kennen binnen de derde GOK-cyclus (2008-2011) en de tweede organieke TNN-cyclus (2008-2011). De dit najaar verzamelde gegevens zijn evenwel niet de definitieve. Ook in 2002, 2005 en 2006 werd gewerkt op basis van de officiële geverifieerde leerlingengegevens van 1 februari. Bijv. in het kleuteronderwijs liggen in regel de leerlingenaantallen bij de officiële telling van 1 februari hoger dan bij het begin van het schooljaar. Daarom krijgen de scholen nog tot 1 februari 2008 de kans om aanvullende gegevens in te zenden en alsnog verhoogde werkingsmiddelen en bijkomende GOK- en TNN-omkadering te bekomen. Aangezien de gegevens van 2002, 2005 en 2006 ook op 1 februari werden verzameld kan slechts correct vergeleken worden met de definitieve gegevens die we op 1 februari 2008 zullen hebben. Uiteraard weten we op basis van diverse studies o.m. van de studiedienst van de Vlaamse regering met betrekking tot de migratie tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de brede Vlaamse Rand, dat de in de afgelopen periode vastgestelde mutaties wat betreft de samenstelling van de bevolking in de brede Vlaamse Rand en in Halle-Vilvoorde in het algemeen zich doorzetten. Een formele vergelijking en beleidsmatige uitspraken inzake de evolutie kunnen pas correct na 1 februari 2008 aangeleverd worden.

2. Wat de brede Vlaamse Rand (inclusief de randgemeenten) en de taalgrensgemeenten betreft, heb ik in de hierboven vermelde gegevens aangegeven in welke mate in die gemeenten voor extra taallessen werd gezorgd.

Hierbij moet men bedenken dat in deze scholen ook vanuit de uren zorgbeleid en op basis van de bijkomende GOK-omkadering aan taalvaardigheid kan gewerkt worden. Eén van de GOK-clusters betreft precies “De taalvaardigheid bij leerlingen bevorderen”, preventie en remediëring van ontwikkelings- en leerachterstanden en taalvaardigheidsonderwijs behoren tot de thema’s die in dit kader door scholen aangepakt kunnen worden.

-130- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Ook in scholen die niet tot de rand- en taalgrensgemeenten, dan wel de brede Vlaamse Rand behoren, zijn er ettelijke scholen die op basis van hun zorguren en/of de aanvullende GOK-omkadering aan remediëring van achterstanden en aan taalvaardigheidsonderwijs werken.

BIJLAGE Per school, gegroepeerd per fusiegemeente totale leerlingenaantallen, aantal GOK- en TNN-leerlingen – tellingen 1 februari 2002, 1 februari 2005, 1 februari 2006 (Halle-Vilvoorde, geselecteerde gemeenten arrondissement Leuven, taalgrensgemeenten)

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/70/antw.070.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -131-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 71 van 14 november 2007 van LAURENCE LIBERT Ervaringsbewijzen - Stand van zaken Verwijzend naar mijn schriftelijke vraag nr. 205 van 30 augustus 2007 betreffende de uitreiking van ervaringsbewijzen (Websitebulletin publicatiedatum 17-10-2007) had ik graag de volgende aanvullende vragen gesteld. 1. Kan de minister het overzicht per provincie van de uitgereikte ervaringsbewijzen ook opdelen per

beroep? 2. Wat is de stand van zaken m.b.t. de goedkeuring van de standaarden en de erkenning van de

testcentra, van de lijst van beroepen die door de Vlaamse Regering werd goedgekeurd? 3. In welke provincies bevinden de verschillende testcentra zich? 4. Hoeveel aanvragen voor de erkenning als testcentrum werden geweigerd?

Om welke locaties ging het daarbij en voor welke beroepen werd de erkenning geweigerd? Wat was de reden voor de weigering?

5. Welke financiële middelen zijn in de Vlaamse begroting voorzien voor de financiering van de uitreiking van ervaringsbewijzen? Hoe zijn deze middelen verspreid?

-132- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICE-MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 71 van 14 november 2007 van LAURENCE LIBERT 1. Precies 1 jaar (1 november 2006 - 1 november 2007) nadat de dienstverlening rond het ervarings-

bewijs effectief werd opgestart, zijn reeds 317 personen in het traject om een ervaringsbewijs te behalen gestapt en werden reeds 223 ervaringsbewijzen uitgereikt. Ter informatie wil ik u ook alvast meegeven dat begin 2008 een jaarrapport rond het ervaringsbewijs verspreid zal worden. Hierin zullen alle beschikbare gegevens mbt het ervaringsbewijs opgenomen worden.

Aangezien reeds cijfers tot 1 november 2007 beschikbaar zijn, zal ik mijn antwoord niet baseren op de vorige cijfers die ik heb meegedeeld in het antwoord op uw schriftelijke vraag 205, maar worden de recente cijfers weergegeven in de verschillende tabellen.

Tabel 1: Begeleidingen/Beoordelingen (stand van zaken 1/11/06 tot en met 31/10/2007) Begeleiding Begeleiding en

beoordeling Beoordeling Totaal per ervarings-

bewijs callcenteroperator 9 39 28 76 Begeleider buiten-schoolse kinderopvang

1 26 24 51

industrieel schilder 107 107 Torenkraan bestuurder 1 11 12 autobus chauffeur 7 44 51 autocar chauffeur 1 6 7 Kapper-salonbeheerder 3 3 Kapper 1 1 2 Verhuizer-drager 2 3 5 Mobiele kraan 2 1 3 Totaal 24 134 159 317 personen in bepaalde

fase traject Tabel 2: Uitgereikte ervaringsbewijzen (stand van zaken 1/11/2006 tot en met 31/10/2007) 1/11/2006-31/12/2006 1/1/2007 tot 31/10/2007 Totaal callcenteroperator 11 34 45 begeleider buitenschoolse kinderopvang

34 34

industrieel schilder 87 87 torenkraanbestuurder 7 7 autobuschauffeur 43 43 autocarchauffeur 5 5 kapper 1 1 kapper-salonbeheerder 1 1

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -133-

TOTAAL 11 212 223 ervaringsbewijzen

Provinciale spreiding van kandidaten voor begeleidingen/beoordelingen Aangezien de kandidaten geregistreerd worden in het cliëntvolgsysteem van de VDAB, wordt niet geregistreerd uit welke provincie ze komen, maar tot welk lokaal klantencentrum (LKC) van de VDAB ze behoren. Kandidaten kunnen zowel een begeleiding als een beoordeling volgen, waardoor dubbeltellingen mogelijk zijn. Gerangschikt per provincie, krijgt men volgende resultaten:

1. Antwerpen: 57 begeleidingen en 170 beoordelingen 2. Limburg: 50 begeleidingen en 54 beoordelingen 3. Oost-Vlaanderen: 33 begeleidingen en 56 beoordelingen 4. Vlaams-Brabant: 9 begeleidingen en 11 beoordelingen 5. West-Vlaanderen: 2 begeleidingen en 12 beoordelingen

Voor een overzicht van de beroepen per provincie, verwijs ik u graag naar tabel 3. Tabel 3: opsplitsing aantal begeleiding/beoordelingen per provincie en per beroep Provincie Begeleidingen Beoordelingen Antwerpen 57 begeleidingen

- 7 autobuschauffeur - 1 autocarchauffeur - 21 BKO - 25 callcenteroperator - 1 kapper - 1 torenkraanbestuurder - 1 mobiele kraan

170 beoordelingen - 4 autobuschauffeur - 1 autocarchauffeur - 43 BKO - 35 callcenteroperator - 83 industrieel schilders - 4 torenkraanbestuurders

West-Vlaanderen 2 begeleidingen - 1 autobuschauffeur - 1 mobiele kraan

12 beoordelingen - 6 industrieel schilders - 5 torenkraanbestuurders - 1 callcenteroperator

Oost-Vlaanderen 33 begeleidingen - 2 autobuschauffeurs - 4 autocarchauffeurs - 3 BKO - 17 callcenteroperatoren - 1 mobiele kraan - 1 kapper - 5 verhuizer-dragers

56 beoordelingen - 1 autobuschauffeur - 3 autocarchauffeur - 7 BKO - 25 callcenteroperatoren - 14 industrieel schilders - 1 torenkraanbestuurder - 3 verhuizer-dragers - 1 mobiele kraan - 1 kapper

Limburg 50 begeleidingen - 40 autobuschauffeurs - 4 BKO - 4 callcenteroperatoren - 2 kapper-salonbeheerders

54 beoordelingen - 38 autobuschauffeurs - 5 BKO - 3 callcenteroperatoren - 3 industrieel schilders - 2 kappersalonbeheerder - 3 torenkraanbestuurders

Vlaams-Brabant 9 begeleidingen 11 beoordelingen

-134- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- 1 autobuschauffeur - 2 autocarchauffeurs - 3 BKO - 1 kappersalonbeheerder - 2 callcenteroperatoren

- 1 autobuschauffeur - 2 autocarchauffeur - 2 callcenteroperatoren - 1 kappersalonbeheerder - 4 BKO - 1 torenkraanbestuurder

Totaal 152 begeleidingen 304 beoordelingen Provinciale spreiding van kandidaten voor uitgereikte ervaringsbewijzen

1. West-Vlaanderen: 4 uitgereikte Ervaringsbewijzen 2. Oost-Vlaanderen: 48 uitgereikte Ervaringbewijzen 3. Antwerpen: 111 uitgereikte Ervaringsbewijzen 4. Limburg: 50 uitgereikte Ervaringsbewijzen 5. Vlaams-Brabant: 10 uitgereikte Ervaringsbewijzen

Voor een opsplitsing per beroep verwijs ik u graag naar tabel 4. Tabel 4: Provinciale spreiding van kandidaten voor uitgereikte ervaringsbewijzen per beroep Provincie Uitgereikte ervaringsbewijzen per beroepWest-Vlaanderen 3 industriële schilder

1 torenkraanbestuurder. Oost-Vlaanderen 1 autobuschauffeur,

3 autocarchauffeur, 5 begeleider buitenschoolse kinderopvang, 22 call center operator, 15 industriële schilder, 1 kapper, 1 torenkraanbestuurder.

Antwerpen 4 autobuschauffeur, 23 begeleider buitenschoolse kinderopvang, 17 call center operator, 65 industriële schilder, 2 torenkraanbestuurder.

Limburg 37 autobuschauffeur, 5 begeleider buitenschoolse kinderopvang, 2 call center operator, 3 industriële schilder, 1 kapper-salonbeheerder, 2 torenkraanbestuurder.

Vlaams-Brabant 1 autobuschauffeur, 2 autocarchauffeur, 1 begeleider buitenschoolse kinderopvang, 4 call center operator, 1 industriële schilder, 1 torenkraanbestuurder.

De Vlaamse Regering heeft, op voorstel van de sectorale sociale partners en na advies van de SERV, in 2005 een lijst van 10 beroepen en in 2006 een lijst van 24 beroepen goedgekeurd, waardoor in totaal

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -135-

reeds 34 beroepen werden goedgekeurd waarvoor een ervaringsbewijs nuttig is. Voor een gedetailleer-de stand van zaken per beroep (standaard en/of testcentrum) verwijs ik u graag naar tabel 5. Na advies Raad van State zal de Vlaamse Regering nog een derde lijst definitief goedkeuren, waar nog eens 20 beroepen op staan, namelijk: asbestverwijderaar, bestuurder hydraulische graafmachine, dubbelstuk tapijtwever, dubbelstuk fluweelwever, fitnessbegeleider, groepsfitnessbegeleider, hoek-naadlasser, hovenier aanleg parken en tuinen, hovenier onderhoud parken en tuinen, opleider-begeleider, patronenmaakster, personal trainer, pijplasser, plaatlasser, podiumtechnicus geluid, podiumtechnicus licht, podiumtechnicus beeld, sociaal tolk, strijkster, technicus bedrijfs- en vrachtwagens. 2. Tabel 5: Overzicht per beroep: standaard reeds ontwikkeld en/of testcentrum erkend. Lijst 2005 Lijst beroepen Standaard ontwikkeld

door de SERV Advies Raad van Beheer

Erkend testcentrum

1. Autobuschauffeur 18/1/2006 Aanpassing 10/7/2007

VDAB (sinds 01.07.06)

2. Autocarchauffeur 18/1/2006 Aanpassing 10/7/2007

VDAB (sinds 01.07.06)

3. Brood en banketbakker 16/11/2005 Herhaling oproep kandidaat-testcentra midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

4. Buitenschoolse kinderopvang

12/4/2006 Aanpassing 29/6/06

Buiten-Kans (sinds 01.07.06)

5. Call center operator 18/1/2006 Atel (sinds 01.07.06) 6. Industrieel schilder 16/11/2005 - Fonds voor Vakopleiding in de

Bouw (sinds 01.07.06) 7. Kapper 16/11/2005 - Unie Belgische Kappers (UBK)

(sinds 01.01.07) - Syntra Limburg (vanaf 01.07.07)

8. Kapper-salonbeheerder 18/1/2006 UBK (sinds 01.01.07) 9. Torenkraanbestuurder 16/11/2005 Fonds voor Vakopleiding in de

Bouw (sinds 01.07.06) 10.PlatWever 18/1/2006

Aanpassing 16/5/2007 VDAB (vanaf 01.07.07)

Lijst 2006: Lijst beroepen Standaard ontwikkeld

door de SERV Advies Raad van Beheer

Erkend testcentrum

1.assistent podiumtechnicus 14/11/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden 2008

2.bestuurder mobiele kraan 22/11/2006 VDAB (vanaf 01.07.07) 3.calculator bouw 11/4/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

4. tapijt- en fluweelwever Geschrapt omwille van opsplitsing op vraag van de

-136- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

sector: opsplitsing in dubbelstuk tapijtwever en dubbelstuk fluweelwever. Deze twee beroepen zullen worden opgenomen in de lijst van 2007.

5.heftruckchauffeur 11/4/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

6. installateur liften In ontwikkeling 7. kapper-opleider Deze titel is geschrapt,

aangezien er in de lijst van 2007 een algemene titel opleider/begeleider zal voorgesteld worden.

8.keukenmedewerker 17/1/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

9.koelmonteur 17/1/2007 Vormelek (vanaf 01.07.07) 10.magazijnmedewerker 17/1/2007 Herhaling oproep kandidaat-testcentra

midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

11.mecanicien vrachtwagens In ontwikkeling 12.monitor beschutte en sociale werkplaatsen

11/4/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

13.onderhoudstechnicus liften In ontwikkeling 14.pijpfitter In ontwikkeling 15.podiumtechnicus 14/11/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

2008 16.productieoperator voeding 16/5/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

17.reachtruckchauffeur 11/4/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

18.rigger-monteerder In ontwikkeling 19.stellingbouwer 17/1/2007 Fonds voor Vakopleiding in de Bouw

(vanaf 01.07.07) 20.stikster 22/11/2006 VDAB (vanaf 01.07.07) 21.toneelmeester 14/11/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

2008 22.uitsnijder-uitbener 17/1/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

23.verhuizer-drager 12/7/2006 - OCMW Gent (sinds 01.01.07)

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -137-

- Belgische Kamer der Verhuizers (vanaf 01.07.07)

24.verhuizer-inpakker 12/7/2006 - OCMW Gent (sinds 01.01.07) - Belgische Kamer der Verhuizers (vanaf 01.07.07)

25.vrachtwagenchauffeur In ontwikkeling 26.Zelfstandige kapper 17/1/2007 Oproep kandidaat-testcentra midden

juli 2007; na goedkeuring start 01.01.08

3. Een van de voorwaarden om als testcentrum erkend te worden, is dat voldaan wordt aan het

criterium van regionale spreiding. Vandaar dat het belangrijk is dat testcentra, indien mogelijk, over verschillende vestigingen of contactpunten beschikken waar begeleiding en/of beoordeling kan plaatsvinden. Voor een gedetailleerd overzicht, verwijs ik u graag naar tabel 6 en 7.

Opgesplitst naar provincies geeft dit alvast volgend resultaat: Begeleiding: 1. Antwerpen: Torenkraanbestuurder Callcenteroperator Begeleider buitenschoolse kinder-

opvang, Industrieel schilder, Kapper, Kapper-salonbeheerder, Stellingbouwer, Stikster 2. Limburg: Callcenteroperator, Torenkraanbestuurder, Industrieel schilder, Kapper, Stelling-

bouwer, Stikster, Koelmonteur 3. Oost-Vlaanderen: Callcenteroperator Verhuizer-inpakker Verhuizer-drager, Begeleider

buitenschoolse kinderopvang, Autobus-Autocarchauffeur, Torenkraanbestuurder, Industrieel schilder, Kapper, Kapper-salonbeheerder, Stellingbouwer, Stikster, Platwever

4. Vlaams-Brabant: Verhuizer-drager, verhuizer-inpakker, Stikster, Mobiele kraan 5. West-Vlaanderen: Torenkraanbestuurder, Industrieel schilder, Kapper, Stellingbouwer,

Platwever 6. Brussel: Callcenteroperator, Torenkraanbestuurder, Industrieel schilder, Stellingbouwer,

Koelmonteur

Beoordeling: 1. Antwerpen: Callcenteroperator, Begeleider buitenschoolse kinderopvang, Industrieel schilder,

Kapper, Kapper-salonbeheerder, Stellingbouwer, koelmonteur. 2. Limburg: Callcenteroperator, Torenkraanbestuurder, Kapper, Stikster, Koelmonteur, Bege-

leider buitenschoolse kinderopvang. 3. Oost-Vlaanderen: Callcenteroperator Verhuizer-inpakker Verhuizer-drager, Begeleider buiten-

schoolse kinderopvang, Autobus-Autocarchauffeur, Torenkraanbestuurder, Stikster. 4. Vlaams-Brabant: Verhuizer-drager, verhuizer-inpakker, Stikster, Mobiele kraan, Begeleider

buitenschoolse kinderopvang. 5. West-Vlaanderen: Kapper, Platwever, Begeleider buitenschoolse kinderopvang, koelmonteur. 6. Brussel: Callcenteroperator, Begeleider buitenschoolse kinderopvang.

Tabel 6: vestigingen testcentra waar begeleiding en/of beoordeling kan plaatsvinden Ervaringsbewijs Begeleiding Beoordeling Callcenteroperator Antwerpen, Gent, Hasselt,

Brussel Antwerpen, Gent, Hasselt, Brussel

Begeleider buitenschoolse kinderopvang

Turnhout, Gent, Dendermonde, Aalst

Simulaties op de werkplek

Autobus-Autocarchauffeur Temse Temse Torenkraanbestuurder Herentals, Zottegem, Kortrijk,

Gent, Antwerpen, Hasselt, Herentals, Zottegem

-138- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Brussel Industrieel schilder Schoten, Kortrijk, Gent,

Antwerpen, Hasselt, Brussel Schoten

Kapper (2 testcentra) Gent, Antwerpen, Genk, Neerpelt, Brugge,Oostende, Kortrijk

Borgerhout, Genk, Brugge

Kapper-salonbeheerder Gent, Antwerpen Borgerhout Verhuizer-drager (2 testcentra)

Gent, Vilvoorde Gent, Vilvoorde

Verhuizer-inpakker (2 testcentra)

Gent, Vilvoorde Gent, Vilvoorde

Stellingbouwer Schoten, Kortrijk, Gent, Antwerpen, Hasselt, Brussel

Schoten

Stikster Zellik, Hasselt, Oudenaarde, Anderlecht

Hasselt, Oudenaarde, Anderlecht

Koelmonteur Brussel, Diepenbeek Diepenbeek, Oostende, Brugge, Heist-Op-Den-Berg

Platwever Kortrijk, Waregem, Wevelgem, Gent

Wevelgem

Mobiele kraan Steenhuffel Steenhuffel 4. De Vlaamse Regering heeft samen met ESF reeds 4 oproepen gelanceerd om zich kandidaat te

stellen als testcentrum voor een bepaald beroep. Deze testcentra moeten voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria zoals opgesteld in het uitvoeringsbesluit tot het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid. De ingediende dossiers worden dus beoordeeld op ondermeer volgende criteria: een kwaliteitslabel, expertise begeleiders (ervaring beroep/begeleiden personen), expertise beoordelaars (ervaring beroep/beoordelen personen), vormingsplan, een volgens de standaard uitgewerkt draaiboek voor beoordeling, regionale spreiding, instemmen met audit,…

Over de eerste drie afgeronde oproeprondes heen, werden twee dossiers geweigerd. Het ene dossier betrof het beroep brood- en banketbakker. Dit dossier werd door ESF onontvankelijk verklaard, aangezien een aantal verplichte documenten niet werden toegevoegd en ondertekend. Het tweede dossier betrof het beroep magazijnmedewerker. Dit dossier werd omwille van inhoudelijke redenen afgekeurd. De expertise van de organisatie, de begeleiders en beoordelaars werd onvoldoende aangetoond, er was geen vormingsplan voor de begeleiders/beoordelaars en het draaiboek was niet volledig conform de standaard.

De vierde oproep is nog niet volledig afgerond. Die oproep werd midden juli 2007 gelanceerd. Ook de bestaande testcentra moesten opnieuw een dossier bij ESF indienen, gezien het gaat om jaarlijkse financiering. In totaal werden 21 dossiers ontvangen. Momenteel vindt de beoordeling van deze dossiers plaats. Eind december 2007 zal bekend gemaakt worden welke dossiers worden goedgekeurd of geweigerd, zodat de geselecteerde testcentra kunnen starten op 1 januari 2008.

5. In 2007 werd in de begroting 5,555 miljoen euro voorzien, waarvan 2,5 miljoen euro ESF-

middelen en 3,055 miljoen euro Vlaamse cofinanciering voor de financiering van de dienstverlening rond de ervaringsbewijzen. De financiering gebeurt op trajectbasis. De testcentra ontvangen volgens de nieuwe regeling (vanaf januari 2008) 240 euro per begeleiding en afhankelijk van het beroep 960, 1200, 1440 euro. Daarnaast ontvangen de testcentra een eenmalige opstartvergoeding ten bedrage van 15.000 euro, vermeerderd met een bedrag van 5.000 euro per extra beroep waarvoor het testcentrum optreedt als beoordelingsinstantie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -139-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 72 van 15 november 2007 van KATHLEEN HELSEN VLOR - Vertegenwoordiging cursisten volwassenenonderwijs Op grond van het decreet betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) van 2 april 2004, en het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de samenstelling van de Vlaamse Onderwijsraad (21 oktober 2005), maken ook vier cursisten deel uit van de Raad voor Levenslang en Levensbreed Leren binnen de VLOR. In het verleden zijn voor leerlingen in het secundair onderwijs en studenten in het hoger onderwijs al decretale initiatieven genomen, waardoor met name leerlingenraden in het secundair onderwijs een decretale basis kregen en waardoor studenten- en leerlingenkoepelverenigingen in aanmerking konden komen voor subsidiëring. Op die manier konden de leerlingen- en studentenvertegenwoordigers in de VLOR terecht ondersteund worden in hun werk. Voor de cursisten van het volwassenenonderwijs zijn er nu wel vertegenwoordigers in de VLOR, die werden aangewezen via een oproep aan cursisten, maar hun werk is wellicht niet eenvoudig bij gebrek aan een of andere vorm van ondersteuning. In het nieuwe decreet over het volwassenenonderwijs is intussen op consortiumniveau al wel ruimte voorzien voor bijvoorbeeld een ombudsdienst, waarop cursisten een beroep kunnen doen bij bepaalde geschillen, maar van inspraak van cursisten in hun centrum voor volwassenenonderwijs is nog geen sprake, zoals dat voor leerlingen en studenten al wel het geval is. Naar analogie van de erkende en gesubsidieerde studenten- en leerlingenkoepelvereniging zou een soort cursistenkoepelorganisatie wellicht nuttig werk kunnen doen inzake objectieve informatie aan cursisten en inzake belangenbehartiging van cursisten in bepaalde overlegorganen. 1. Welke signalen heeft de minister al ontvangen over de wijze waarop en de mate waarin het

systeem van cursistenvertegenwoordigers in de VLOR werkt? 2. Welke argumenten hebben tot nog toe een rol gespeeld om de inspraakregeling van leerlingen en

studenten niet door te trekken naar cursisten van het volwassenenonderwijs? 3. Ziet de minister redenen en mogelijkheden om op termijn wel tot een erkende en gesubsidieerde

cursistenkoepelorganisatie te komen? Zo ja, welke?

-140- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 72 van 15 november 2007 van KATHLEEN HELSEN 1. Van bij de oprichting van de Vlaamse Onderwijsraad in het decreet betreffende het onderwijs-II

van 31 juli 1990 is voor de samenstelling van de raden geopteerd voor een participatief model, waarbij ook de gebruikers van onderwijs vertegenwoordigd zijn, naast de onderwijsverstrekkers, en personeel, de sociale partners, enz.

In de toenmalige Raad Volwassenenonderwijs waren van bij de start twee vertegenwoordigers

opgenomen van de gebruikers. Sinds het decreet betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad van 2 april 2004 en het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de samenstelling van de Vlaamse Onderwijsraad van 21 oktober 2005, is het aantal mandaten voor de geleding cursisten opgetrokken tot vier. In de Raad Levenslang en Levensbreed Leren zijn nu inderdaad 4 effectieve leden en 4 plaatsvervangers die de cursisten volwassenenonderwijs vertegenwoordigen.

De Vlor evalueert jaarlijks zijn interne werking, zowel van het secretariaat als van de Algemene

Raad en alle deelraden. Hoe en hoe vaak geledingen participeren aan de Vlor-werking is een onderdeel van die bevraging. Op basis daarvan kunnen we zeker zeggen dat de vertegenwoordigers van de cursisten actief deelnemen aan de besprekingen in de Vlor; niet alleen in de Raad LLL maar ook in werkgroepen en commissies.

Het Vlor-secretariaat biedt zijn geledingen de administratieve ondersteuning die nodig is om te

kunnen deelnemen aan de Vlor-werking. In zijn beleidsplan 2005-2006 nam de Vlor als specifiek actiepunt op om een sterkere ondersteuning te bieden aan organisaties die met vrijwilligers werken. De concrete initiatieven die het Vlor-secretariaat opzette (initiatievergaderingen, kopieën ter beschikking stellen) voor de Vlaamse Scholierenkoepel en voor de cursisten van de Raad LLL werden positief geëvalueerd. Alle leden van de raden in de Vlor – dus ook de cursistenvertegenwoordigers in de raad LLL – krijgen voor elke deelname aan een raad of werkgroep - hun reiskosten terug betaald.

2. Ik vind een goede inspraakregeling voor cursisten in het volwassenenonderwijs belangrijk. Het

is echter niet mogelijk om de inspraakregeling van leerlingen en studenten zomaar te kopiëren voor cursisten in het volwassenenonderwijs. Belangrijkste knelpunten zijn de diversiteit en specificiteit van de doelgroepen waartoe volwassenenonderwijs zich richt en de flexibele wijze waarop dit onderwijs georganiseerd is. Het is geen sinecure een cursistenraad samen te stellen en te laten fungeren met een sterk uiteenlopend en snel wisselend cursistenpubliek wiens binding met het centrum voor volwassenenonderwijs veel minder sterk is en van een andere aard dan de band tussen jongeren uit het leerplichtonderwijs en hun school.

De rechtspositie van de cursist in het volwassenenonderwijs is uitgebreid aan bod gekomen bij

het uitschrijven van het recent geïmplementeerde decreet volwassenenonderwijs. Er zijn tal van maatregelen genomen zoals de organisatie van een regionale ombudsdienst, het van toepassing maken van de commissie zorgvuldig bestuur op het volwassenenonderwijs, striktere regels voor het bepalen van de secundaire opleidingskost (cursusgelden, enz.), het verplicht maken van een centrumreglement waarmee de cursist zich bij inschrijving dient akkoord te verklaren, enz. Ook

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -141-

het thema van de cursistenparticipatie is aan bod gekomen, maar bleek praktisch moeilijk uitvoerbaar omwille van de hierboven opgesomde redenen. Daarom werd dit uiteindelijk niet opgenomen in het decreet volwassenenonderwijs.

3. De uitbouw en het succes van een centraal georganiseerde cursistenvertegenwoordiging voor het

volwassenenonderwijs is in eerste instantie afhankelijk van een voldoende draagvlak bij diegenen die men vertegenwoordigt, met name de cursisten. Daarmee bedoel ik cursisten uit zowel de basiseducatie, het secundair volwassenenonderwijs als het hoger beroepsonderwijs van het volwassenenonderwijs, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale spreiding van het volwassenenonderwijs en de verscheidenheid van het opleidingsaanbod. Indien mij een voorstel zou worden uitgewerkt van hoe dit draagvlak zou gerealiseerd worden en met een concreet takenpakket dat duidelijk te onderscheiden valt van de adviesbevoegdheid van de Vlor en de ombudsfunctie bij de consortia volwassenenonderwijs, dan zou dit een eerste stap kunnen zijn om de mogelijke realisatie van een centraal georganiseerde cursistenvertegenwoordiging in overweging te nemen.

Ik heb daarover tot nu toe slechts één dergelijke vraag ontvangen, gesteld door één individu,

tevens cursistenvertegenwoordiger in de raad LLL in de VLOR. Deze aanvraag toonde echter in geen geval een voldoende draagvlak aan voor een brede vertegenwoordiging van cursisten en omvatte geen concreet takenpakket. Omwille van die redenen heb ik geen gevolg gegeven aan de vraag om middelen voor de organisatie van een centraal georganiseerde cursistenvertegen-woordiging.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -143-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 73 van 15 november 2007 van JOS DE MEYER Proefproject korte vervanging van leerkrachten - Stand van zaken Bij besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006 werd een tijdelijk proefproject opgestart betreffende vervangingen van korte afwezigheden, bedrijfsstages en mentorschap in het basis- en secundair onderwijs. Naast de bestaande regelgeving, die een vervanging pas mogelijk maakt vanaf een afwezigheid van meer dan tien dagen, werd het mogelijk om ook bij kortere afwezigheden tot een snelle vervanging van een leerkracht over te gaan. Zo kan een school de continuïteit waarborgen wanneer een leerkracht afwezig is omwille van bijvoorbeeld een bijscholing die gevolgd wordt of wegens een korte ziekte. Vooral in het basisonderwijs een goede zaak, want de afwezigheid van een klasleraar, al is het maar voor enkele schooldagen, weegt daar, door de één-op-één-relatie tussen leerkracht en klas dubbel zo zwaar. Zowel in het basis- als in het secundair onderwijs zijn de scenario’s bekend: een klas krijgt soms gewoon “studie”, een klas wordt tijdelijk verdeeld waardoor een andere klas “vergroot”, of andere collega’s moeten (noodgedwongen) extra prestaties leveren bovenop hun gewone opdracht. Om van het systeem gebruik te kunnen maken, dient een samenwerkingsverband op het niveau van een scholengemeenschap, al dan niet aangevuld met een andere scholengemeenschap of een instelling die niet tot de scholengemeenschap behoort, een convenant af te sluiten tussen de betrokken inrichtende machten na bespreking met de bevoegde onderhandelings- en overlegcomités. Afhankelijk van het aantal lesuren/lestijden waarover het samenwerkingsverband beschikt, wordt er door het departement Onderwijs dan een enveloppe vervangingseenheden toegekend. Voor het schooljaar 2007-2008 werd het project verlengd en werd er op basis van een evaluatie een aantal bijsturingen gedaan aan de modaliteiten. 1. Hoeveel convenanten werden er afgesloten, wat is de totale enveloppe van vervangingseenheden

die werd toegewezen en hoeveel vervangingseenheden werden effectief gebruikt in het schooljaar 2006-2007 respectievelijk voor het basisonderwijs en voor het secundair onderwijs?

2. Hoeveel convenanten werden respectievelijk in het basis- en het secundair onderwijs voor het

schooljaar 2007-2008 afgesloten? 3. Wat zijn volgens de minister de belangrijkste lessen die uit de gemaakte evaluatie moeten worden

meegenomen? 4. Lijkt het de minister aangewezen dit proefproject een structurele basis te geven?

-144- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 73 van 15 november 2007 van JOS DE MEYER 1. De vervangingseenheden worden toegekend op voorwaarde dat een convenant werd gesloten

tussen de inrichtende machten en één of meer vakorganisaties. Het convenant wordt op het niveau van het samenwerkingsverband van de projectscholen afgesloten. Voor het schooljaar 2006-2007 waren er 356 samenwerkingsverbanden (en dus 356 convenants) afgesloten in het basisonderwijs en waren er 41 samenwerkingsverbanden (en dus 41 convenants) afgesloten in het secundair onderwijs.

In het basisonderwijs werden er in het schooljaar 2006-2007 in totaal 83% van de totale beschikbare vervangingseenheden aangewend. De totale beschikbare vervangingseenheden betreffen de vervangingseenheden die aan de samenwerkingsverbanden werden toegekend, vermeerderd met de middelen voorzien voor de 'verlenging opdracht tijdelijken' (doorbetalen van tijdelijke personeelsleden tijdens weekends en vakantie). In het secundair onderwijs werden in totaal 48% van de totale beschikbare vervangingseenheden aangewend.

2. Voor het schooljaar 2007-2008 blijft in het basisonderwijs het aantal samenwerkingsverbanden 356 (en dus 356 convenants). Voor de scholen van het secundair onderwijs zijn de modaliteiten van het project gewijzigd: er worden niet langer vervangingseenheden toegekend aan een samenwerkingsverband. Bijgevolg zijn er voor dit schooljaar 2007-2008 geen convenants afgesloten voor het secundair onderwijs.

3. Wat betreft de evaluatie van het project in het basisonderwijs en secundair onderwijs, kan ik

verwijzen naar het antwoord dat ik op 4 oktober 2007 in de commissie aan de heer Ludo Sannen heb gegeven.

4. Voorlopig wordt aan dit proefproject nog geen structurele basis gegeven. Op basis van de

evaluatie werd immers beslist het proefproject verder te zetten gedurende het schooljaar 2007-2008.

Op basis van een nieuwe evaluatie zal worden nagegaan of de aanpassingen voldoen aan de noden en verwachtingen en of het proefproject structureel verankerd kan worden in de regelgeving.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -145-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 74 van 15 november 2007 van GINO DE CRAEMER Werkzoekende bruggepensioneerden - Beleidsopties Eén van de gevolgen van het Generatiepact is de introductie van een nieuwe administratieve arbeidsmarktcategorie, namelijk de werkzoekende bruggepensioneerde. Na een herstructurering moet een werknemer nu eerst een half jaar in een tewerkstellingscel blijven alvorens het statuut van bruggepensioneerde te krijgen. In tegenstelling tot de vrijgestelde bruggepensioneerde kan hij of zij wel nog opgeroepen worden door de VDAB en moeten de betrokkenen tot hun 58ste beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Een arbeidsmarktdeskundige schrijft in “De Tijd” van 28 september 2007 dat er echter een groot verschil bestaat tussen praktijk en theorie. De overgrote meerderheid van de bruggepensioneerden zou het verblijf in de tewerkstellingscel louter als een formaliteit beschouwen. Noch de vakbond, noch de VDAB zouden daarenboven moeite doen om dit beeld bij te stellen. Meer nog, de VDAB zou aan de vakbonden hebben laten weten deze mensen niet te zullen activeren voor opleidingen en vacatures. 1. Klopt het dat de tewerkstellingscel over het algemeen als overgangsfase wordt ervaren?

Welke maatregelen neemt de minister om dit bij te sturen?

2. Klopt het dat de VDAB de zogenaamde “werkzoekende bruggepensioneerden” (nog) niet activeert? Waarom niet? Is dit tijdelijk en zo ja, wanneer zal dat wel gebeuren?

3. Hoeveel personen vallen momenteel onder de categorie “voltijds brugpensioen zonder vrijstelling

van inschrijving als werkzoekende”?

Hoeveel werknemers zitten er momenteel in een tewerkstellingscel sinds de introductie van deze categorie? Hoeveel van die ”werkzoekende bruggepensioneerden” zijn opnieuw aan het werk?

-146- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 74 van 15 november 2007 van GINO DE CRAEMER 1. De VDAB beschouwt de tewerkstellingscel niet als een overgangsfase naar het brugpensioen.

Kandidaat-bruggepensioneerden worden tijdens de 6 maanden van hun inschrijving in de tewerkstellingscel beschouwd en behandeld als niet-werkende werkzoekenden. Dit betekent dat zij beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en een passende job en/of opleiding moeten aanvaarden. Deze boodschap wordt ook zo aan de kandidaat-bruggepensioneerden meegegeven door de sociale interventieadviseurs van de VDAB. De perceptie van de kandidaat-bruggepensioneerden over de tewerkstellingscel strookt echter niet altijd met de boodschap die de VDAB hen meegeeft.

2. De curatief sluitende aanpak zoals vastgelegd in het samenwerkingsakkoord met de federale

overheid inzake actief zoekgedrag is voorzien voor alle werkzoekenden tot en met 49 jaar. Aangezien een kandidaat-bruggepensioneerde minimum 50 jaar is, wordt deze ex-werknemer dus niet opgenomen in de curatief sluitende aanpak van de VDAB. De kandidaat-bruggepensioneerde heeft wel recht op een outplacementbegeleiding én heeft bovendien de plicht om die begeleiding te volgen. De eigenlijke begeleiding van de kandidaat-bruggepensioneerde naar een nieuwe tewerkstelling is de taak van het outplacementbureau. Indien gewenst kan de kandidaat-bruggepensioneerde na de outplacementbegeleiding wel instappen in een 50+ - club van de VDAB. Vanaf het moment dat de kandidaat-bruggepensioneerde is ingeschreven als werkzoekende komt hij / zij in aanmerking voor passende vacatures en / of opleidingen.

3. Het statuut “voltijds brugpensioen zonder vrijstelling van inschrijving als werkzoekende” wordt

aan een kandidaat-bruggepensioneerde toegekend nà 6 maanden inschrijving in de tewerkstellings-cel.

Huidig aantal “voltijds bruggepensioneerden zonder vrijstelling van inschrijving als werk-zoekende”:

Vlaams Gewest Mannen 27 Vrouwen 26 Totaal 53

Bron: RVA – website op 30 november 2007 Alle personen die behoren tot de categorie “voltijds bruggepensioneerden zonder vrijstelling van inschrijving als werkzoekenden” zijn minimum 6 maanden in de tewerkstellingscel ingeschreven geweest. De VDAB brengt “voltijds bruggepensioneerden zonder vrijstelling van inschrijving als werkzoekende” onder bij de categorie “uitkeringsgerechtigd volledig werklozen”. Dit betekent dat er momenteel bij de VDAB geen specifieke gegevens beschikbaar zijn omtrent de eventuele hertewerkstelling van deze personen. Uit de meest recente zesmaandelijkse registratie (periode

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -147-

5/2006 – 12/2006) van de uitstroom naar werk blijkt dat 46% van de 50-plussers betrokken bij een faillissement of herstructurering uitstroomt naar werk.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -149-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 75 van 16 november 2007 van JOS DE MEYER Bedrijfsstages voor leerkrachten - Stand van zaken Sinds 1 november 2005 kunnen in een aantal scholen personeelsleden die op bedrijfsstage gaan, vervangen worden, en dit in het kader van een proefproject. Op zich is dit uiteraard een waardevol initiatief. Om te kunnen deelnemen aan dit project moesten de scholen samenwerkingsverbanden vormen. Aangaande dit proefproject stel ik de minister graag volgende vragen. 1. Kan de minister meedelen welke samenwerkingsverbanden gevormd zijn en welke scholen tot elk

samenwerkingsverband behoren? 2. Hoeveel personeelsleden hebben, opgesplitst per jaar, al aan bedrijfsstages deelgenomen en voor

welke duur? In welke bedrijven werden zij tewerkgesteld? 3. Hoeveel middelen werden voor dit project in 2005 en 2006 voorzien en hoeveel middelen werden

er telkens opgebruikt?

Wat is er gebeurd met de niet opgebruikte middelen? Hoeveel middelen werden in 2007 voorzien en welk deel werd reeds gebruikt?

4. Kunnen deze middelen ook gebruikt worden voor het vervangen van zieke/afwezige personeelsleden of van personeelsleden die gedurende een korte periode met een groep leerlingen op reis zijn?

5. Kan een school ook als een bedrijf worden aangezien waarin bedrijfsstage kan worden gelopen? 6. Hoe gebeurt de evaluatie van dit project? Welke gegevens moeten de scholen aan het departement

overmaken opdat zo’n evaluatie later op een eenvoudige wijze zal kunnen gebeuren?

Hoe worden de betrokken bedrijven en de betrokken personeelsleden bij deze evaluatie betrokken?

7. Hoe zal het rendement van bedrijfsstages gemeten worden?

-150- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 75 van 16 november 2007 van JOS DE MEYER 1. Het overzicht van alle samenwerkingsverbanden en de scholen die tot een samenwerkingsverband

behoren is terug te vinden in bijlage 1. 2. Momenteel wordt het project Bedrijfsstages geëvalueerd. Uiterlijk 30 november zullen de

samenwerkingsverbanden, leerkrachten en bedrijven de ingevulde vragenlijsten terugsturen naar de administratie van het Ministerie van Onderwijs en Vorming. Midden december wordt deze evaluatie afgerond (zie bijlage 2). Het antwoord op deze vraag zal dan pas kunnen gegeven worden.

3. Voor het project bedrijfsstages werd tijdens de schooljaren 2005-2006, 2006-2007 en 2007-2008

een bedrag voorzien van 1.047.000 euro (prijsniveau 2005) per schooljaar. (zie artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering tot invoering van een tijdelijk project betreffende vervangingen van korte afwezigheden, bedrijfsstages en mentorschap van 27 januari 2006). Van het beschikbare budget wordt 3% voorbehouden voor de werkingsmiddelen verbonden aan het project. De rest wordt aangewend om de loonkosten te betalen.

Tijdens het schooljaar 2005-2006 werd een budget van 272.000 euro aangewend. Tijdens het schooljaar 2006-2007 werd een budget van 364.000 euro aangewend. Aan de niet-opgebruikte middelen werd geen concrete invulling gegeven.

Het beschikbare budget wordt omgerekend naar vervangingseenheden. De aanwending van de vervangingseenheden tijdens de eerste twee projectjaren ziet er als volgt uit: Schooljaar Toegekende

vervangingseenhedenAangewende vervangingseenheden

% aangewende vervangingseenheden

2005-2006 11.022.005 3.111.920 28% 2006-2007 10.780.892 4.080.534 38 %

Tijdens het huidige schooljaar (2007-2008) bedraagt het geïndexeerde budget voor het project bedrijfsstages 1.089.300 euro. Omgerekend naar vervangingseenheden gaat het om 10.669.502 eenheden. Op 25 november 2007 zijn van het totale contingent toegekende vervangingseenheden 886.088 eenheden aangewend wat overeenstemt met een aanwendingspercentage van 8 %. Budgettair gaat het om een aanwending van 60.000 euro.

4. Elke projectschool krijgt een contingent vervangingseenheden dat binnen het

samenwerkingsverband wordt samen gelegd en beheerd. Naast de vervangingseenheden is ook een budget voorzien voor eventuele uitgaven verbonden aan de bedrijfsstage (bijvoorbeeld, geneeskundig onderzoek, verplaatsingskosten, …)

Vervangingseenheden en werkingsmiddelen kunnen enkel worden aangewend door projectscholen die samenwerken. Ze beslissen samen over de aanwending van de vervangingseenheden. Dit moet uiteraard passen binnen het nascholingsbeleid van elke projectschool.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -151-

Vervangingseenheden voor bedrijfsstages kunnen flexibel worden aangewend om personeelsleden tijdelijk aan te stellen ter vervanging van personeelsleden die op bedrijfsstage gaan: volledige of een gedeelte van een opdracht en voor een bepaalde periode. De vervangingseenheden kunnen enkel hiervoor worden aangewend.

5. Onder ‘bedrijfsstage’ wordt verstaan: de periode waarin het personeelslid in een ander

arbeidsmilieu zijn verdere professionele ontwikkeling uitbouwt. Met bedrijfsstages worden niet alleen de stages in een bedrijf/onderneming bedoeld, maar ook stages in private en openbare instellingen. De doelstelling van een bedrijfsstage is dus personeelsleden de mogelijkheid bieden zich verder te professionaliseren. Personeelsleden in het gewoon en buitengewoon secundair onderwijs moeten zich voordurend bijscholen om bij te blijven in hun vakgebied en moeten ook de ontwikkelingen in onze kennismaatschappij op de voet volgen. Daarenboven is het in het kader van hun verdere professionalisering van zeer groot belang dat zij op de hoogte blijven van de diverse evoluties in het arbeidsmilieu. Binnen dit kader is een stage in een school mogelijk.

6. Gegevens over de evaluatie zijn opgenomen in bijlage 2

7. Wat de ‘vragenlijst samenwerkingverbanden’ betreft, wordt ‘rendement’ geoperationaliseerd via

volgende vragen:

- 16. (a) Draagt het project bedrijfsstages bij tot de verdere professionalisering van de leerkrachten? Ja – zo ja, op welke manier? /neen – zo neen, welke initiatieven zijn er (nog) nodig?

(b) Vonden er contactmomenten plaats waarbij de leerkracht die op bedrijfsstage ging de opgedane kennis en vaardigheden overbracht naar collega’s? Ja formeel – informeel? /neen

Wat de ‘vragenlijst leerkrachten’ betreft, wordt ‘rendement’ geoperationaliseerd via volgende vragen: - 1 (c )Voldeed de bedrijfsstage aan uw verwachtingen? Ja/neen, wat ontbrak er? - 2. (a) Droeg het project bedrijfsstages bij tot uw verdere professionalisering? Ja – zo ja op

welke manier/ Neen – zo neen, wat is er (nog) nodig? - 2. (b) Vonden er contactmomenten plaats waarbij de opgedane kennis en vaardigheden werden

overgebracht naar collega’s? - 2. (c) Werden de lesinhouden aangepast als gevolg van de opgedane inzichten? 6. Welke voordelen ondervond u bij uw deelname aan de bedrijfsstages? Wat de ‘vragenlijst bedrijven’ betreft, wordt ‘rendement’ geoperationaliseerd via volgende vragen: - 6. Welke voordelen ondervond het bedrijf bij de bedrijfsstages? - 8. Voldeed het systeem bedrijfsstages aan de verwachtingen van het bedrijf? Ja/neen, zo neen

waarom niet? - 9. Is er sprake van een duurzame relatie na de stage? Indien zo, met welke partijen en op

welke manier gebeurt dit? - 10. Is het bedrijf in de toekomst van plan om nog stageplaatsen voor leerkrachten aan te

bieden? Ja/neen, zo neen waarom niet?

-152- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

BIJLAGEN 1. Overzicht samenwerkingsverbanden 2. Begeleidende brief samenwerkingsverband +Vragenlijst samenwerkingsverband Begeleidende brief leerkrachten + Vragenlijst leerkrachten Begeleidende brief bedrijven + Vragenlijst bedrijven Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/75/antw.075.bijl.002.doc http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/75/antw.075.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -153-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 76 van 21 november 2007 van ERIC VAN ROMPUY Onderwijspersoneel - Politiek verlof De notie “dienstvrijstelling” bestaat bijvoorbeeld voor personeelsleden van de Vlaamse overheid die een mandaat van provincieraadslid uitoefenen: zij kunnen daarvoor per maand 2 (tot soms 4) volledige dagen dienstvrijstelling opnemen om de verplichtingen van hun mandaat te kunnen nakomen. Voor vergaderingen van de provincieraad, die bijna allemaal overdag plaatsvinden, is zo’n regeling erg opportuun. Inzake de taak van vakbondsvertegenwoordiger bestaan er ook soortgelijke mogelijkheden via het syndicaal verlof. Voor personeelsleden echter met een politiek mandaat die vallen onder de decreten Rechtspositie en enkele andere decreten binnen het beleidsdomein Onderwijs, wordt een andere piste gevolgd, namelijk die van het (deeltijdse en voltijdse) politiek verlof (cf. omzendbrief politiek verlof d.d. 20 december 2006 met ref. PERS/2006/10). Sinds 1 september 2006 werd daarbij overigens het politiek verlof ook mogelijk gemaakt voor tijdelijke personeelsleden en werd het uitgebreid tot de politieke mandaten van onder meer gemeenteraads- en provincieraadslid. Op zich is de regeling van het politiek verlof ongetwijfeld interessant, met bovendien een aantal flexibele mogelijkheden in de toepassing, maar wellicht is politiek verlof niet altijd nodig en zou een systeem van een beperkte dienstvrijstelling voor een aantal betrokkenen interessanter kunnen zijn. Daarmee zouden deze mandatarissen, zonder nodeloos verlof te moeten opnemen, efficiënt de verplichtingen van hun politiek mandaat kunnen nakomen. Maakt het bestaande systeem van politiek verlof, zoals het nu functioneert voor onderwijspersoneelsleden, het op een voldoende flexibele manier mogelijk om de verplichtingen van een politiek mandaat na te komen? Of ziet de minister mogelijkheden voor een soepel systeem van beperkte dienstvrijstelling voor onderwijspersoneelsleden die ook gemeenteraads- of provincieraadslid zijn, náást het bestaande systeem van politiek verlof, zodat zij een keuze kunnen maken voor één van beide systemen?

-154- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 76 van 21 november 2007 van ERIC VAN ROMPUY Naar aanleiding van uw vraag heb ik bij mijn administratie nagevraagd of er klachten zijn die er inderdaad duidelijk op wijzen dat het bestaande stelsel van politiek verlof te weinig flexibel zou zijn waardoor het voor de personeelsleden van het onderwijs niet in alle omstandigheden mogelijk zou zijn om hun verplichtingen van hun politiek mandaat na te komen. Uit de bevraging blijkt dat er in de praktijk weinig dergelijke klachten zijn geregistreerd. In de meeste gevallen gaat het om politieke verplichtingen waarvoor een personeelslid per maand nu en dan (één dag, halve dag,..) zou moeten kunnen afwezig zijn. De vraag om naast politiek verlof de mogelijkheid van dienstvrijstelling in te voeren waardoor personeelsleden ook nog de mogelijkheid zouden hebben om op welbepaalde dagen geen prestaties te moeten leveren, is bij de totstandkoming van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 2007 betreffende de toekenning van een politiek verlof op verzoek van het personeelslid ten gronde besproken. Ter informatie breng ik onder de aandacht dat deze besprekingen werden gevoerd binnen de bepalingen van artikel 31 van het decreet van 28 april 1993 waarbij de Vlaamse Regering enkel de randvoorwaarden voor het voltijds of deeltijds politiek verlof op verzoek kan vaststellen. Toch was in de initiële tekst die aan de bevoegde onderhandelingscomités werd voorgelegd de mogelijkheid dat personeelsleden het politiek verlof konden krijgen op de daarvoor geëigende momenten, niet volledig uitgesloten. Over het ontwerp van besluit is echter zeer grondig onderhandeld. Tijdens deze onderhandelingen is doelbewust gezocht naar een verzoening van de standpunten waarbij de politieke ambities van het personeelslid en zijn recht op politiek verlof enerzijds werden afgewogen tegenover de organiseer-baarheid van het onderwijs anderzijds. Als eindverantwoordelijke voor de goede organisatie van de school en in het belang van kwaliteitsvol onderwijs hebben de vertegenwoordigers van de inrichtende machten samen met de vakorganisaties naar een evenwichtige regeling gezocht. De onderhandelingen hebben uiteindelijk geleid tot een compromis waarbij de diverse partners akkoord waren om de nieuwe regeling voor het deeltijds politiek verlof zo dicht mogelijk te laten aansluiten bij een bestaand stelsel van arbeidsduurvermindering. Er werd dan ook voor gekozen om het deeltijds politiek verlof op verzoek volledig af te stemmen op de werkwijze ingeschreven in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1990 betreffende het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen en de afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid ten gunste van de personeelsleden van het onderwijs en de centra voor leerlingenbegeleiding. Wat de prestaties betreft die het personeelslid tijdens een deeltijds facultatief verlof nog moet blijven verrichten, zijn de teksten zelfs gelijkluidend en moet het personeelslid wekelijks prestaties blijven verrichten die minstens een volledige prestatie-eenheid bedragen. Wat de centra voor leerlingen-

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -155-

begeleiding betreft, moet het personeelslid wekelijks prestaties blijven verrichten die minstens 10 % van een volledige opdracht bedragen. Voor selectie- en bevorderingsambten geldt een afwijkende regeling. Tijdens de voormelde onderhandelingen zijn duidelijke afspraken gemaakt over de begin- en eind-datum van het politiek verlof. Het politiek verlof vangt aan op de datum van de eedaflegging, 1 september, 1 oktober, 1 januari, 1 april of op een met de inrichtende macht of schoolbestuur overeengekomen datum. Het personeelslid dat gebruik maakt van het recht op politiek verlof, stelt uiterlijk 15 dagen vóór de aanvang ervan, de inrichtende macht of het schoolbestuur in kennis van de datum waarop het politiek verlof zal aanvangen en van het volume aan wekelijkse prestaties waarvoor verlof wordt gevraagd. Het personeelslid kan het volume van zijn politiek verlof alleen op 1 september wijzigen. In dat geval stelt het uiterlijk op 30 juni de inrichtende macht of het schoolbestuur in kennis van deze wijziging. Het politiek verlof eindigt steeds overeenkomstig de bepaling van artikel 34, eerste lid, van het decreet. Een personeelslid dat gebruik gemaakt heeft van zijn recht op politiek verlof, heeft ook het recht dit te beëindigen, vooraleer zijn mandaat beëindigd is. Wanneer het van dit recht gebruik maakt, stelt het uiterlijk op 30 juni de inrichtende macht of het schoolbestuur hiervan in kennis. Het verlof wordt dan beëindigd op 31 augustus daaropvolgend. Het politiek verlof van tijdelijke personeelsleden eindigt van rechtswege als de tijdelijke aanstelling eindigt. Uit het voorgaande blijkt dat de combinatie van de opgelegde weekprestaties gekoppeld aan de afgesproken regeling betreffende de begin- en einddata geen geëigende oplossing biedt voor een welbepaalde politieke activiteit op één welbepaald moment van de dag/week. Voor een dergelijke politieke opdracht zal er binnen het toe te kennen takenpakket en in overleg met de inrichtende macht een werkbare oplossing moeten worden gezocht.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -157-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 77 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS Diabeteseducator - Erkende opleidingen Onlangs werd in de Senaat een voorstel van resolutie betreffende diabetes ingediend (Stuk Senaat nr. 4 - 319/1). Hieruit blijkt dat de opleiding tot diabeteseducator nog niet erkend is. Nochtans vervullen deze educatoren een belangrijke rol bij de empowerment van de patiënt en zijn omgeving, en hebben zij een praktijkgerichte kennis die gebruikt kan worden in eerste- en tweedelijnszorg. De verpleegkundige diabeteseducator is in staat om de diabetespatiënten te begeleiden in hun zelfzorg, zelfstandigheid en aanpassing van hun levensstijl. Daarom is de functie van de verpleegkundige diabeteseducator op langere termijn onmiskenbaar kostenbesparend. Diabetes is ook een onbetwistbaar groeiend gezondheidsprobleem; in België lijdt circa 4 tot 6 % van de bevolking aan diabetes mellitus. 1. Erkent de minister het belang van de opleiding tot diabeteseducator? 2. Heeft de minister reeds de nodige stappen gezet in het kader van een erkenning van de opleiding

tot diabeteseducator?

Zo ja, binnen welke termijn zal de opleiding erkend worden? Zo neen, waarom niet?

-158- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 77 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS Het antwoord op beide vragen is eigenlijk eerder al gegeven. Ik verwijs naar de vraag om uitleg over de erkenning van de beroepstitel en de bijzondere beroepsbekwaamheid van diabeteseducator en mijn antwoord daarop zoals gepubliceerd in de Handelingen van het Vlaams Parlement van 8 december 2005, pagina 5 e.v. (Commissievergadering C81 – OND10 – 8 december 2005). Ik heb daar weinig aan toe te voegen. Er zijn op dit ogenblik drie opleidingen op postgraduaatsniveau, aangeboden door respectievelijk de Erasmushogeschool Brussel, de Katholieke Hogeschool Brugge – Oostende en de Artevelde Hogeschool. Wil men aan het succesvol doorlopen van die opleidingen een beroepstitel of een bijzondere beroepsbekwaamheid koppelen, dan moet daarover op het federale niveau een beslissing genomen worden. Dit is een exclusieve bevoegdheid van de federale overheid, die wordt uitgeoefend door de federale minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft dit trouwens op 9 mei 2006 ook in zijn antwoord op en vraag over hetzelfde onderwerp meegedeeld (bulletin 3-66). Indien men de postgraduaatsopleidingen wil ombouwen tot een volwaardige opleiding op (bachelor-na-)bachelorniveau of op (master-na-)masterniveau, dienen de organiserende hogescholen daartoe een decretaal vastgelegde procedure te doorlopen. Zij dienen daartoe zelf het initiatief te nemen. Als minister kom ik daar zelf niet in tussen, tenzij wanneer de hele procedure met succes is doorlopen en de opleiding formeel voor erkenning aan de Vlaamse Regering kan worden voorgelegd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -159-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 78 van 21 november 2007 van PATRICK DE KLERCK Voetverzorging - Erkende opleidingen Een basisbeginsel van goed beleid en bestuur betreft het kwalitatief aanbieden van opleidingen door verschillende instituten en scholen. Tevens zou goed beleid moeten betekenen dat scholen niet gediscrimineerd worden. Sinds 1 september 2007 is de toegang tot 34 soorten beroepen verstrengd. Kandidaat-zelfstandigen moeten hun beroepsbekwaamheid bewijzen door een aantal jaren ervaring of door een aangepast diploma. Veel pas afgestudeerden vallen uit de boot omdat hun diploma sinds 1 september niet meer voldoet. Als voorbeeld kan de richting Podologie aan het Belgisch Instituut voor Podologie worden vermeld. Het bekwaamheidsdiploma van het Instituut komt niet in aanmerking om de beroepskennis van voetverzorgster te bewijzen. Blijkbaar worden privéscholen benadeeld, niettegenstaande ze dikwijls hoogwaardige opleidingen bieden. Medische pedicure valt buiten de gangbare regeling en ondernemingsloketten aanvaarden die benaming niet. 1. In welke mate is de minister, als minister van Onderwijs, betrokken geweest bij deze

aangelegenheid? 2. Waarom zijn er geen overgangsmaatregelen uitgewerkt om pas afgestudeerden van niet-erkende

opleidingen niet te benadelen? 3. Waar kunnen deze pas afgestudeerden terecht? Hebben zij, naast “de middenjury” nog andere

mogelijkheden om de vereiste bekwaamheid te bewijzen?

-160- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 78 van 21 november 2007 van PATRICK DE KLERCK 1. De federale minister van Middenstand en Landbouw, minister Laruelle, heeft eind 2006 – begin

2007 drie nieuwe KB’s opgesteld die de toegang tot een aantal zelfstandige beroepen regelen en op bepaalde onderdelen (zoals de vereiste vooropleiding) verstrengen. Mijn kabinet en het departement Onderwijs en Vorming waren bij deze aangelegenheid betrokken maar slechts bij de finale fase van ontwerp. Bij die gelegenheid zijn een aantal bemerkingen geformuleerd bij de ontwerpen van KB. Aan een aantal bemerkingen is het Kabinet Laruelle tegemoet gekomen, aan een aantal andere niet. De politieke verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze KB’s ligt dus volledig bij de federale minister van Middenstand en Landbouw, minister Laruelle. Om in de toekomst sneller betrokken te worden bij het opstellen van nieuwe KB’s ter zake, zal het departement Onderwijs en Vorming binnenkort het initiatief nemen om een samenwerkingsprotocol af te sluiten met de federale bevoegde diensten binnen het FOD Economie, KMO en Middenstand.

2. Deze KB’s zijn in werking getreden op 1 september laatstleden en dit zonder overgangsbepalingen. In oktober heeft het Kabinet Laruelle het initiatief genomen om een KB op te stellen waarbij voor de 3 betreffende KB’s toch nog een overgangsregeling wordt voorzien. Dit ontwerp van KB ligt momenteel voor spoedadvies bij de Raad van State. Eens dit KB gepubliceerd is, zal het Departement Onderwijs en Vorming het onderwijsveld hierover informeren.

3. Naast “de middenjury” kan de beroepsbekwaamheid ook bewezen worden door het voldoen aan een minimum aantal jaren ervaring. Specifiek voor het zelfstandige beroep van voetverzorg(st)er, bepaalt art.3, §2, 4° van het KB van 21 december 2006 (B.S. 23 maart 2007) dat men de vereiste beroepsbekwaamheid ook kan bewijzen door documenten voor te leggen waaruit blijkt dat er één jaar praktijkervaring is opgedaan in voltijdse betrekking of als hoofdberoep, of twee jaar praktijkervaring is verworven via deeltijdse betrekking of als nevenberoep, en dit na de leeftijd van 18 jaar.

Tot slot wil ik nog het volgende opmerken. Hoewel de vraagsteller in geen van de drie concrete vragen ingaat op het niet opnemen van het bekwaamheidsdiploma van het Belgisch Instituut voor Podologie in het federale diplobestand, heb ik toch informatie ingewonnen bij de bevoegde federale diensten met betrekking tot het opnemen van diploma's (of certificaten e.d.m.) van privé-instellingen. Het antwoord was negatief. Artikel 7 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap zegt immers: "Art. 7. § 1. de akten ... kunnen maar worden in overweging genomen als zij zijn uitgereikt door een onderwijs- of vormingsinstelling die ingericht, erkend of gesubsidieerd wordt door de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten, ..." Het bekwaamheidsdiploma van het Belgisch Instituut voor Podologie wordt zit dus niet in het federale diplobestand.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -161-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 79 van 26 november 2007 van STERN DEMEULENAERE Bacheloropleidingen Bouw - West-Vlaanderen Reeds bijna twee jaar vraagt de Confederatie Bouw West-Vlaanderen om een relevante regionale invulling te geven aan een professionele bachelor Bouw. In West-Vlaanderen is er immers een zeer duidelijk potentieel voor een opleiding met het vooropgesteld profiel van tekenaar, werfleider, werfopzichter, calculator,… West-Vlaamse jongeren die een dergelijke opleiding willen volgen, kunnen hiervoor niet in eigen provincie terecht. Dat heeft als directe consequenties dat potentiële studenten hun studies in een andere provincie moeten volgen. Als dit financieel niet haalbaar is, kiezen zij voor een andere studie. Naast de gevolgen voor de kandidaat-student zelf, heeft het ook tot gevolg dat bepaalde studierichtingen in het secundair onderwijs aan aantrekkelijkheid inboeten. Howest (Hogeschool West-Vlaanderen) is dan ook vragende partij voor de concrete invulling van deze opleidingsnood. Concreet zou Howest een professionele bachelor Bouw willen aanbieden in haar campus in Brugge, wegens centrale geografische ligging in de provincie en wegens de synergetische mogelijkheden met de bestaande opleiding Architectuur Assistentie. Tevens zouden zij voorzien in een mogelijkheid om via een schakelprogramma naar de bestaande opleiding master Bouwkunde (Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende) door te stromen. Voor deze opleiding is er een unieke opportuniteit weggelegd voor vérgaande samenwerking en afstemming met het technisch en beroepssecundair onderwijs (reële valorisatie van de verworven praktische competenties in het secundair onderwijs). Voor leerlingen uit het beroepssecundair onderwijs zou er een voorstel worden gedaan om via een HBO-tussenstap (tertiair onderwijs) ook deze mensen toegang te kunnen geven tot het bachelordiploma. Als specifieke inhoudelijke focus wil Howest aandacht besteden aan renovatie, het werken met en leiding geven aan medewerkers uit andere culturen, aandacht voor afbraak en afvalstromen en aandacht voor milieuverantwoord materiaalgebruik in de bouwsector. Een dergelijk opleidingsinitiatief is voor West-Vlaanderen van fundamenteel belang, zowel op het vlak van democratisering van het hoger onderwijs (regionale spreiding van het aanbod professionele bachelor) als op het vlak van het keren van de “brain drain” vanuit de provincie. 1. Hoe evalueert de minister de nood aan een dergelijke opleiding in de provincie West-Vlaanderen? 2. Volgens het hogeronderwijsregister wordt een dergelijke opleiding momenteel aangeboden in de

Katholieke Hogeschool Sint-Lieven te Aalst, in de Hogeschool Sint-Lukas te Brussel, in de XIOS hogeschool in Limburg en volgens een persmededeling van 13 juni 2007 zou ook de Katholieke Hogeschool Kempen in de toekomst een dergelijke opleiding mogen aanbieden.

-162- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Heeft de minister een zicht op het aantal West-Vlaamse studenten die momenteel buiten hun provincie een dergelijke opleiding volgen? Hoe zit dat per onderwijsinstelling en hoe evolueren die cijfers gedurende de laatste vijf jaar?

3. Wordt de mogelijkheid gecreëerd voor een opleiding “professionele bachelor bouw” in West-Vlaanderen? Zo ja, zal deze opleiding dan vanaf volgend academiejaar van start gaan?

Heeft de minister reeds gereageerd op het initiatief en de vraag van Howest om een dergelijke opleiding aan te bieden?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -163-

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 79 van 26 november 2007 van STERN DEMEULENAERE 1. Het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in

Vlaanderen (hierna Structuurdecreet genoemd) voorziet in een procedure voor de programmatie van nieuwe opleidingen. Een instelling die een nieuwe opleiding wenst aan te bieden, moet daarvoor een aanvraag indienen, waarvoor de volgende procedure geldt:

- Het instellingsbestuur dient een aanvraag in bij de Erkenningscommissie vóór 1 april van het

kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.

- De Erkenningscommissie brengt een oordeel uit over de macrodoelmatigheid van de opleiding op basis van de volgende criteria:

i. het bestaande aanbod van opleidingen en in voorkomend geval de andere aanvragen van verwante nieuwe opleidingen;

ii. het aantal studenten in dezelfde of aanverwante opleidingen; iii. de te verwachten vraag naar afgestudeerden hoger onderwijs in het algemeen

en in de betreffende of aanverwante opleidingen in het bijzonder; iv. de maatschappelijke relevantie van de opleiding.

- Als de Erkenningscommissie een positief oordeel geeft over de macrodoelmatigheid van de voorgestelde opleiding, dan dient het instellingsbestuur een aanvraag in bij de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) voor de toets nieuwe opleiding.

- Als de Erkenningscommissie een negatief oordeel geeft over de macrodoelmatigheid, dan kan de instelling aansluitend een tweede aanvraag indienen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering spreekt zich uiteraard op grond van dezelfde criteria uit over de macrodoelmatigheid van de voorgestelde opleiding. Als de Vlaamse Regering eveneens negatief oordeelt, stopt daar de procedure. Als zij positief oordeelt, dan dient het instellingsbestuur een aanvraag in bij de NVAO voor de toets nieuwe opleiding.

- De NVAO gaat bij de toets nieuwe opleiding de te verwachten kwaliteit van de voorgestelde opleiding na. Zij laat daarvoor onder andere een plaatsbezoek uitvoeren door een panel van vakdeskundigen. De NVAO schrijft haar advies neer in een adviesrapport.

- De Vlaamse Regering kan een voorgestelde nieuwe opleiding pas officieel erkennen als ook de toets nieuwe opleiding met positief gevolg doorlopen is.

Gelet op deze procedure kan ik mij niet uitspreken over de eventuele nood aan een professioneel gerichte bacheloropleiding in de bouw in de provincie West-Vlaanderen. Het is in eerste instantie de Erkenningscommissie die zich moet uitspreken of het bijkomend programmeren van een dergelijke opleiding al dan niet macrodoelmatig is.

2. Als bijlage gaat per instelling de evolutie gedurende de laatste vijf jaar van het totale aantal

studenten dat in Vlaanderen een bacheloropleiding bouw volgt (kolommen "totaal"), evenals het aantal studenten afkomstig uit de provincie West-Vlaanderen dat deze opleiding volgt (kolommen "West-Vl.").

3. Als de Hogeschool West-Vlaanderen daadwerkelijk een professioneel gerichte bacheloropleiding

in de bouw wil aanbieden, moet zij voor 1 april 2008 een aanvraag voor de toets

-164- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

macrodoelmatigheid indienen bij de Erkenningcommissie. Gelet op de procedure, en op voorwaarde van het volledig doorlopen daarvan, betekent dit dat een nieuwe opleiding ten vroegste in het academiejaar 2009-2010 zal kunnen starten.

Tot op heden heb ik nog geen dossier van de Hogeschool West-Vlaanderen ontvangen. Dat hoeft

ook niet per se. Deze instelling moet zich, overeenkomstig de decretaal vastgelegde procedure voor de erkenning van nieuwe opleidingen, in eerste instantie namelijk tot de Erkennings-commissie richten.

BIJLAGE Aantal studenten professioneel gerichte bacheloropleiding bouw Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/79/antw.079.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -165-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 80 van 26 november 2007 van STERN DEMEULENAERE Scholengemeenschappen - Werkingskosten Jaarlijks nemen de bevoegdheden en de opdrachten die door de scholengemeenschap moeten worden uitgevoerd, toe. Er komen ook uren zorg, zorg+, mentor, ICT-administratie, enzovoort bij. Hierdoor worden extra mensen tewerkgesteld in de scholengemeenschap, wat zeer positief is. Echter “koken kost geld” en de vraag rijst hoe de scholengemeenschappen in de toekomst de toenemende werkingskosten, zoals voor postzegels, papier, pc, additionele verantwoordelijkheden, verplaatsingen, bureaumateriaal, lokalen, enzovoort, kunnen blijven bekostigen. Heeft de minister reeds voorzien in bijkomende middelen (bv. werkingstoelage scholengemeenschap) om het voortbestaan en de goede werking van de scholengemeenschap te verzekeren? Zo ja: vanaf wanneer? Hoeveel? Hoe verdeeld?,… Zo neen, hoe wordt de goede werking van de scholengemeenschappen dan in de toekomst verzekerd, indien men het niveau van de werking wil blijven garanderen?

-166- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 80 van 26 november 2007 van STERN DEMEULENAERE Aan scholengemeenschappen worden geen werkingsmiddelen, in de vorm van financiële middelen toegekend. Scholengemeenschappen krijgen tot op vandaag enkel ondersteuning via bijkomende omkadering. Er is op dit moment ook niet in het vooruitzicht gesteld dat er op korte termijn werkingsmiddelen worden toegekend aan de scholengemeenschappen. In de meerjarenbegroting zijn hier geen middelen voor voorzien. De werkingsbudgetten moeten door het schoolbestuur aangewend worden voor de goede werking van haar school/scholen. Indien een schoolbestuur overtuigd is dat, voor de werking van haar scholen, het noodzakelijk is dat er hiervoor werkingsmiddelen ter beschikking van de scholengemeenschap worden gesteld, dan is dat mogelijk. Overigens is voorzien in de regelgeving dat schoolbesturen bijkomende bevoegdheden, buiten deze die expliciet in de regelgeving zijn opgenomen, aan de scholengemeenschappen kunnen geven. Het is dus mogelijk om werkingsmiddelen aan een scholengemeenschap toe te kennen en de scholengemeenschap toe te laten om over de aanwending van deze middelen te beslissen. Hoewel er voor scholengemeenschappen niet expliciet is voorzien in werkingsmiddelen in de nabije toekomst weet u dat vanaf volgend schooljaar het nieuwe financieringssysteem voor het leerplichtonderwijs van start gaat. Hierdoor wordt er vanaf het begrotingsjaar 2009 (schooljaar 2008 – 2009) 125 mio euro extra aan werkingsmiddelen toegekend aan het leerplichtonderwijs. Het is dus mogelijk dat schoolbesturen (een deel van deze) extra middelen inzetten voor de ondersteuning van de scholengemeenschap.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -167-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 81 van 27 november 2007 van STERN DEMEULENAERE Gemeenschapsonderwijs - Religieuze pamfletten aan schoolpoorten Op 24 oktober 2007 werden de leerlingen van het Koninklijk Atheneum II in Oostende, bij het verlaten van de schoolpoort, op straat, bestookt met een “geschenkje”. Het betrof een klein blauw boekje dat – met de onbedrukte kant (de achterkant) naar boven – werd aangeboden aan de leerlingen tijdens hun “rush” naar huis. Bij nader toezien bleek het een exemplaar te zijn van het “Nieuwe testament”, aangeboden door “The Gideons International”. In de inleidende tekst staat te lezen dat “The Gideons International een vereniging van Christen zakenlieden en vrije beroepen is, die in meer dan 145 landen tezamen verbonden zijn door vriendschap en dienstbetoon”. In elke school van het gemeenschapsonderwijs is de verduidelijking van religieus/filosofische standpunten voorzien tijdens de lestijden in de school, waarin – binnen een vrije keuze – meningen en filosofieën kunnen besproken worden. Ik had dan ook graag van de minister vernomen of er wordt gereageerd op de verspreiding van dergelijke lectuur aan de poort van een school van het Gemeenschapsonderwijs?

-168- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 81 van 27 november 2007 van STERN DEMEULENAERE Ik heb me geïnformeerd bij het GO! over de feitelijke toedracht van de zaak. Twee weken voor de feiten kreeg de directeur van het KA2 Oostende, het bezoek van een heer met het verzoek of er in de school bijbels mochten worden uitgedeeld. Hij heeft die man toen uitgelegd dat dit niet kon vanwege het pluralistische karakter van zijn school. Een week later was dezelfde heer daar opnieuw, vergezeld van een ander persoon, met dezelfde vraag. De directeur gaf hen hetzelfde antwoord als de week voordien. Toen vroegen ze of ze de bijbels aan de schoolpoort mochten uitdelen. Ook dit heeft hij geweigerd, met de argumentatie dat er evenmin werd toegestaan de koran te verspreiden. Eén van de heren repliceerde hierop dat de islam "een dode godsdienst was". De directeur vond dat de discussie lang genoeg had geduurd en wees hen vriendelijk doch kordaat de deur. Op 21 oktober stelde hij tot zijn verbazing vast dat de heren zijn verbod in de wind sloegen. Enkele ouders lichtten hem in over het feit dat er bijbels aan de schoolpoort waren uitgedeeld. De directeur is toen naar het wijkcommissariaat gegaan en heeft een klacht ingediend die door de politiecommissaris werd genoteerd. De ouders werden over de stand van zaken op de hoogte gehouden. Sindsdien heeft de directeur van de heren taal noch teken gehoord. In het politiereglement van de stad Oostende wordt voor de verspreiding van allerlei lectuur (waaronder boeken, tijdschriften, pamfletten) op de openbare weg het voorafgaande fiat of de voorafgaande toestemming van het gemeentebestuur vereist. In de geschetste situatie was geen aanvraag bij het stadbestuur ingediend. De directeur van de betrokken school is dus terecht hiertegen opgetreden en er wordt steeds gereageerd op de verspreiding van dergelijke lectuur aan de poort van een school van het GO!. Ten aanzien van wat op straat gebeurt, aan de schoolpoort, heeft het schoolbestuur dus maar indirecte mogelijkheden om aan buitenstaanders te verbieden informatie uit te delen. Het gemeentebestuur heeft de bevoegdheid om de openbare orde op het grondgebied te verzekeren, en om in het kader daarvan maatregelen te nemen die het recht beperken om dit soort van acties te voeren in de nabijheid van scholen. In het verleden werden gelijkaardige vragen gesteld met betrekking tot het uitdelen van folders door politieke organisaties. De school kan uiteraard derden verbieden om op het private domein van de school zelf bijbels uit te delen, of om het even welke andere zaak van levensbeschouwelijke, politieke of commerciële aard. De school heeft echter geen mogelijkheid om te reglementeren wat er op de openbare weg gebeurt. Ze kan via het schoolreglement wel voor leerlingen en ouders en via het arbeidsreglement en andere afspraken

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -169-

met het personeel wel reguleren wat leerlingen, ouders en personeelsleden in de onmiddellijke omgeving van de school moeten doen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -171-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 82 van 28 november 2007 van GINO DE CRAEMER Volkswagen Vorst - Begeleiding ex-werknemers In de Commissie voor Economie van 16 oktober 2007 stelde ik de minister een vraag om uitleg betreffende de werking en resultaten van de tewerkstellingscel Volkswagen Vorst (Handelingen C56 van 8 november 2007, blz. 6 – 9). Zoals de minister duidelijk aangaf, hadden alle antwoorden enkel betrekking op de ex-werknemers van Volkswagen die in het Vlaamse gewest wonen. Deze resultaten waren bemoedigend, maar leerden ook dat het werk nog niet af is. Van de 3.278 ontslagen werknemers schreven er zich 2.581 in bij de tewerkstellingscel. Van deze groep wonen er 803 buiten het Vlaamse gewest. Kan de minister, om een volledig beeld te geven, ook de resultaten voor deze laatste categorie van werknemers meedelen?

-172- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICE-MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 82 van 28 november 2007 van GINO DE CRAEMER De tewerkstellingscel van Volkswagen Vorst wordt voorgezeten door Actiris. Dit omwille van het feit dat Volkswagen Vorst gevestigd was in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De Vlaamse minister van Werk kan enkel de resultaten meedelen voor de ex-werknemers die woonachtig zijn in het Vlaamse Gewest en dus onder de bevoegdheid van de VDAB vallen. Als voorzitter van de tewerkstellingscel staat Actiris in voor het opvolgen en verzamelen van de resultaten voor alle betrokken ex-werknemers van Volkswagen Vorst, ongeacht hun woonplaats. Ik heb de vraag m.b.t. ex-werknemers woonachtig buiten het Vlaamse Gewest aan mijn Brusselse collega gesteld, van zodra ik een antwoord ontvang zal ik dit overmaken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -173-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 83 van 28 november 2007 van SVEN GATZ Onderwijspersoneel Brussel - Versnelde anciënniteit Bij de start van de Rondetafelconferentie Brussel in mei 2007 riep de minister één van de werkgroepen op om suggesties te doen op het vlak van het personeelsstatuut met het oog op een correcte waardering voor het werk in Brusselse Nederlandstalige scholen. De Brusselse scholen krijgen momenteel reeds bijkomende middelen, omdat het beleid er terecht van uitging dat de noden van de Brusselse scholen anders en groter zijn. De minister nodigde de leden van de werkgroep uit om manieren te bedenken waardoor deze middelen prioritair worden ingezet voor de specifieke noden die in het Brussels Nederlandstalig onderwijs vastgesteld worden. De verschillende werkgroepen van de rondetafelconferentie maakten tal van aanbevelingen. Eén daarvan was om een verhoogde anciënniteit toe te kennen aan werknemers uit het Brussels onderwijs. Niet enkel voor leerkrachten, maar ook voor directie, technisch ondersteunend personeel, paramedici, opvoeders,… Bij de voorstelling van het eindrapport van deze rondetafelconferentie op 6 juli 2007 bleek uit de beschikbare gegevens onder andere dat slechts een zeer beperkt aantal leerkrachten (13 %) in het Brusselse Hoofdstedelijke gewest zelf woont. Bovendien maakt een arbeidsmarktrapport er ons attent op dat er hoge uitstroompercentages zijn in het Brusselse Hoofdestedelijke gewest, zowel wat het basisonderwijs als wat het secundair onderwijs betreft. De cijfers dienen wel gerelativeerd, want ze hebben enkel betrekking op jonge beginnende tijdelijke leerkrachten binnen maximaal vijf jaar na hun indiensttreding in het Vlaams onderwijs in het Brusselse Hoofdstedelijke gewest. Hieruit kan worden geconcludeerd dat een groot aantal beginnende leerkrachten het lesgeven in het Brusselse Hoofdstedelijke gewest als een aanvangssituatie zien. Nadien volgt een stadsvlucht (te vergelijken met de algemene uitstroom van andere hoogopgeleide Nederlandstalige 30-39-jarigen uit het BHG) waarbij afgestudeerden, nadat ze hun eerste werkervaring hebben opgedaan en kinderen krijgen, migreren naar de Rand, verder in Vlaams-Brabant of naar hun regio van herkomst. Maatregelen lijken daarom noodzakelijk om de instroom te faciliteren en de uitstroom te beperken. Eén van de maatregelen die de rondetafelconferentie opwierp, was het voorstel om de anciënniteit in het Brusselse Hoofdstedelijke gewest sneller op te bouwen. De minister noemde dit toen zelf een interessant idee. Hij stelde immers: “Ik geloof echt dat het toekennen van een Brusselanciënniteit een hefboom kan zijn in het terugdringen van de uitstroom van onderwijzend personeel uit de Brusselse scholen. Dit vergt vanzelfsprekend technisch en juridisch onderzoek, en sociaal overleg.” We zijn nu enkele maanden verder, vandaar de volgende vragen.

-174- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

1. Hoever staat de minister met zijn onderzoek over het toekennen van een verhoogde anciënniteit

voor werknemers uit het onderwijs binnen het Brusselse Hoofdstedelijke gewest? 2. Zal deze verhoogde anciënniteit – gecumuleerd – kunnen worden toegepast voor personen die in

het gewest werken en wonen? 3. Heeft de minister reeds een concreet voorstel wat deze verhoogde anciënniteit betreft?

Zo ja, zal de voorgestelde premie voldoende zijn om de doelstelling te bereiken, namelijk het personeel in het Brussels Nederlandstalig onderwijs te behouden?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -175-

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 83 van 28 november 2007 van SVEN GATZ Thans bestaat er voor Brussel een vergoeding onder de vorm van een “niet verworven salarisschaal” beperkt tot die personeelsleden uit het lager onderwijs, die geslaagd zijn voor het onderwijstaalwetexamen "grondige kennis van het Frans om het te onderwijzen in de lagere school". Het is de bedoeling een vorm van premie toe te kennen aan alle leerkrachten die in het kleuter-, lager en secundair onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in een Vlaamse school werken. Hierbij zijn nog een aantal vragen uit te klaren. Ook de vraag of “wonen in het Gewest” daarbij een rol speelt wordt nog nader bekeken. Mijn administratie heeft simulaties gemaakt en komt tot een op macro-niveau substantiële bijkomende budgettaire inspanning. Mede in dit kader moet de vraag gesteld worden of een financiële incitans, die voor de Vlaamse Gemeenschap macro gezien leidt tot een substantieel hogere budgettaire inspanning, wel door de betrokken personeelsleden als voldoende zal ervaren worden om een definitieve keuze voor Brussel te maken, mede gelet op de niet-Nederlandstalige omgeving, toename van de koop- en huurprijzen van woningen, gebrek aan kinderopvang,… Hoe dan ook zullen inspanningen binnen andere beleidsdomeinen zoals huisvesting, mobiliteit, welzijn,… transversaal met andere Vlaamse beleidsmaatregelen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten worden gedaan. Op basis van de door mijn administratie berekende concrete voorstellen zullen er in samenspraak met de Vlaamse Gemeenschapscommissie de komende maanden beleidskeuzes gemaakt moeten worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -177-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 84 van 30 november 2007 van KATHLEEN HELSEN Onderwijspersoneel - Cumulatieregeling In het onderwijs bestaat een erg gedetailleerde regeling voor cumulatie en de ermee gepaard gaande bezoldiging (cf. Omzendbrief Cumulatieregeling van 25 oktober 2005 met ref. PERS/2005/21). Het algemene principe i.v.m. een bijbetrekking of overwerk is dat het personeelslid in kwestie daarvoor geen recht op bezoldiging heeft, maar tegelijk bevat de regelgeving ter zake wel allerlei mogelijkheden waarbij wel in een bezoldiging voorzien wordt, zij het een lagere bezoldiging dan in het geval waarbij zulke uren als hoofdambt gepresteerd worden. Ook op die laatste regeling zijn weer nieuwe uitzonderingen gemaakt, zodat bepaalde bijbetrekkingen toch weer wel beter (eventueel tijdelijk) worden bezoldigd, en dit als reactie op bepaalde tekorten aan gekwalificeerde leraren (cf. het decreet van 8 juni 2000 en maatregelen ter uitvoering van onderwijs-CAO VI vanaf 1 september 2001). Bij de concrete berekening van een bruto maandloon wordt in deze context ook gebruik gemaakt van de notie “maximale indexbijslag” bij cumulatie boven de eenheid. De maximale indexbijslag is een vast bedrag dat niet mag worden overschreden. Gebeurt dit in een concrete cumulatiesituatie toch, dan wordt het bedrag waarmee de maximale indexbijslag overschreden wordt in mindering gebracht bij de opdracht met het hoogste loon. 1. Wat is de precieze wettelijke basis voor de maximale indexbijslag (de bovenvermelde

omzendbrief zegt daarover niets)? 2. Wie zich in de bovenvermelde cumulatiesituatie bevindt (bijvoorbeeld een hogeschoolopdracht +

een opdracht in een centrum voor volwassenenonderwijs; door het wegvallen van de cumulatiebeperking in het hoger onderwijs kan zo’n opdracht de facto erg groot worden), kan door het effect van de maximale indexbijslag financieel benadeeld worden, wat geen stimulans is voor de betrokkenen om op die manier te blijven cumuleren.

Het volwassenenonderwijs heeft sowieso al vaak moeite om voldoende leraren te vinden. Is het milderen of oplossen van dit bezoldigingsprobleem al overwogen om nog grotere problemen op dat vlak te vermijden?

-178- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 84 van 30 november 2007 van KATHLEEN HELSEN 1. De reglementaire grondslag voor de maximale indexbijslag vindt de vraagsteller in de artikelen 5

en 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende de salarisschalen van bepaalde personeelsleden van het onderwijs.

2. Ik deel volkomen de bezorgdheid over de uitermate complexe cumulatieregeling in het onderwijs.

De door de Vlaamse volksvertegenwoordiger geciteerde omzendbrief is daar het resultaat en het bewijs van. De ingewikkelde regeling geeft inderdaad aanleiding tot vele vragen en soms ook onbegrip waarom personeelsleden die bereid zijn in het onderwijs extra prestaties te leveren, die niet ten volle worden gehonoreerd. De daarbij gehanteerde verschillen naargelang de aard of het niveau van onderwijs komen hen onredelijk over. Vele van deze situaties zijn echter nog een gevolg van de diverse wijzigingen van de cumulatieregeling sinds 1982. Hierbij valt het mij op dat de maximale indexbijslag niet de grootste zorg is van de betrokken personeelsleden. De klachten, vragen, opmerkingen en suggesties voor verbetering gaan bijna uitsluitend over het feit dat personeelsleden niet begrijpen waarom zij geen recht hebben op een volwaardig loon voor de uitgeoefende opdrachten die de éénheid overschrijden of die als een bijbetrekking moeten beschouwd worden.

Volkomen terecht wijst de vraagsteller naar de moeilijkheden die de instellingen daardoor soms ondervinden om leerkrachten aan te trekken. Indien de kandidaten voordien goed zijn geïnformeerd, zijn zij niet altijd bereid om voor een “karig” loon extra prestaties in het onderwijs te leveren. Anderen moeten achteraf de lage bezoldiging vaststellen. In de beide gevallen is de cumulatieregeling zeer dikwijls een remmende factor om op een vlotte wijze bekwame leerkrachten aan te werven of in dienst te houden. Ik ben er dan ook van overtuigd dat wij er moeten aan doen om de huidige cumulatieregeling drastisch te vereenvoudigen. Wij staan in de komende jaren immers voor de uitdaging om steeds de beste en de meest gemotiveerde leerkrachten voor het onderwijs te blijven winnen. Ik vind dan ook dat de cumulatieregeling hiervoor geen rem meer mag zijn.

Ik heb mijn administratie dan ook de opdracht gegeven deze vereenvoudiging voor te bereiden. Binnen de budgettaire mogelijkheden wil ik nagaan of wij de prestaties die de éénheid overschrijden of die nu als een bijbetrekking worden beschouwd, niet op een meer billijke en modernere manier kunnen honoreren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -179-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 85 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Gezondheidsbevordering op school - Opzet Vanaf september 2007 wordt van de scholen verwacht dat ze een gezondheidsbeleid uitstippelen op maat van hun leerlingen. 1. Welke criteria dienen de scholen te hanteren bij het opstellen van een beleid ter bevordering van

de gezondheid van de leerlingen? 2. Wat dient verstaan te worden onder “op maat van hun leerlingen”? Gaat het hier om individuele

begeleiding? 3. Wie waakt erover dat alle scholen dergelijke initiatieven nemen? 4. Wie waakt er over de kwaliteit van het door de scholen vooropgestelde gezondheidsbeleid? 5. Kunnen de scholen voor het uitstippelen van dergelijk gezondheidsbeleid een beroep doen op

bijkomende omkadering? 6. Kunnen de scholen voor het uitstippelen van dergelijk gezondheidsbeleid een beroep doen op

derden en zo ja, welke? 7. Is er reeds informatie beschikbaar over welke scholen reeds gestart zijn met het uitstippelen van

een gezondheidsbeleid, en op welke wijze?

-180- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 85 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Ik vroeg aan de scholen om vanaf 1 september 2007 een integraal gezondheidsbeleid te voeren. Uit de berichtgeving van afgelopen maanden zou men verkeerdelijk kunnen afleiden dat scholen iets totaal nieuws moeten doen. Niets is minder waar: scholen werken al jaren aan gezondheid via de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen. Scholen worden verondersteld om via georganiseerde leermogelijkheden kinderen en jongeren kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes bij te brengen met betrekking tot gezondheid. Wat wel van de scholen wordt verlangd is dat ze alle inspanningen en acties om te werken aan gezondheid bundelen. Het is dus niet de bedoeling om alles wat er al bestaat over boord te gooien, maar eerder te behouden wat goed is en doeltreffende gezondheidsinitiatieven te versterken. 1. Criteria voor een goed gezondheidsbeleid zijn in eerste instantie verbonden aan kwaliteitszorg:

de school formuleert duidelijke doelen en gaat na of ze die doelen heeft bereikt. Ze stuurt bij waar nodig. De school hanteert de principes van de kwaliteitscirkel (plannen, uitvoeren, evalueren en borgen/bijsturen) of van een ander kwaliteitszorgsysteem. Het werken aan gezondheidsbeleid houdt in dat men maatregelen en acties uitwerkt op het niveau van de klas, op het niveau van de school en op het niveau van de schoolomgeving. In de klas staat het overbrengen van kennis, vaardigheden en attitudes centraal. Het thema gezondheid komt binnen verschillende lessen aan bod of kan via vakoverschrijdend werken of in een project worden uitgediept. Op schoolniveau is er aandacht voor de coördinatie van klas- en schoolactiviteiten, de inrichting, de infrastructuur, het aanbod en het maken van afspraken. In de schoolomgeving staat de samenwerking met de ouders, de leerlingen en met de externe partners centraal.

2. Het werken op maat van de leerlingen houdt in dat scholen acties en processen afstemmen op

hun eigen publiek. Daarvoor is het nodig een zicht te hebben op wat er bij de kinderen, ouders en schoolpersoneel en leeft en welke noden er zijn. Vaak beschikken de school of het CLB al over heel wat gegevens die daarvoor kunnen gebruikt worden. Een bevraging kan ook nuttig zijn. Daarnaast is het nodig een overzicht te hebben van alles wat er in en rond de school rond gezondheid gebeurt. Hiervoor kan er een inventaris worden gemaakt. De verzamelde informatie laat toe te zien wat er leeft, welke overlappingen en welke lacunes er zijn. Op basis daarvan kan er een actieplan worden uitgewerkt waarin de scholen streefdoelen vastleggen. In het actieplan horen beslist ook afspraken thuis over wie wat doet bij gezondheidsproblemen van leerlingen. Het is echter niet de bedoeling dat leerkrachten alle gezondheidsproblemen waarmee leerlingen kampen gaan oplossen. Daarvoor moeten de scholen een beroep kunnen doen op de experts in de gezondheidssector.

3+4. Het nemen van initiatieven van scholen en de kwaliteit wordt bewaakt door verschillende

instanties. Er is enerzijds de onderwijsinspectie. De onderwijsinspectie gaat na op welke manier de scholen werken aan de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen. Anderzijds zijn er de verschillende partners waarop scholen een beroep kunnen doen voor het uitwerken van hun gezondheidsbeleid. Deze partners stellen aan de scholen materiaal en instrumenten (b.v. analyse- en evaluatie-instrumenten voor voeding- en bewegingsbeleid, rookbeleid, drugbeleid) ter beschikking waarmee de kwaliteit van de acties op scholen kan

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -181-

worden bijgestuurd: Tevens is er bijkomende ondersteuning van CLB’s en pedagogische begeleiders om de processen te ondersteunen en te coachen.

5. Extra middelen en mankracht om te werken aan het gezondheidsbeleid komen er niet in de

scholen zelf. Het behoort immers (via de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen) tot de opdrachten van de scholen om te werken rond gezondheid. Scholen worden wel maximaal ondersteund in het uitwerken van een integraal gezondheidsbeleid. Ik zorgde voor de aanstelling van een Vlaamse gezondheidscoördinator, die aangestuurd door de commissie gezondheidsbevordering van de VLOR werkte aan een strategisch en operationeel plan ‘ Op uw gezondheid’ (zie hiervoor ook vraag 86) De scholen kunnen wel een financiële tegemoetkoming krijgen in projecten die ze voor gezondheid, veiligheid of sportiviteit uitbouwen. Ieder schooljaar kunnen projecten worden ingediend bij de Cultuurcel van het Ministerie van Onderwijs en Vorming, CANON, onder Dynamo 2. De scholen kunnen ook aansluiten bij acties die vanuit de LOGO’s( loco-regionaal gezondheidsoverleg) zoals ‘Tutti Frutti’ of de actie ‘Rookvrije Klassen’ De scholen kunnen zelf bepalen hoe ze werk willen maken van het integraal gezondheidsbeleid. Sommige scholen kiezen ervoor om één aanspreekpunt op school te hebben, anderen richten een werkgroep op. Er worden afspraken gemaakt binnen de school, de scholengemeenschap of de scholengroep.

6. Bij het uitwerken van een gezondheidsplan op school kan de school een beroep doen op onder

meer: - de CLB’s: zij hebben de opdracht om het welbevinden van de leerlingen te verhogen en

kunnen zowel preventief als vraaggestuurd optreden. - De pedagogische begeleidingsdiensten, die de scholen coachen. - Het Lokaal Gezondheidsoverleg (LOGO’s) die instaan voor de lokale en regionale

netwerking voor preventieve gezondheidszorg. - Verschillende expertisecentra en gezondheidsorganisaties zoals het Vlaams Instituut voor

Gezondheidpromotie, de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen, Sensoa, het expertisecentrum voor seksuele gezondheid, het Rode Kruis Vlaanderen, de Stichting Vlaamse Schoolsport, De Vlaamse Stichting Verkeerskunde, het Centrum ter preventie van Zelfmoord, enzovoort, de lokale gezondheidspartners zoals de LOGO’s (Loco- regionaal gezondheidsoverleg) en preventiewerkers.

Op de website www.gezondopschool.be vindt u een uitgebreid overzicht van de partners waarmee kan worden samengewerkt ter ondersteuning van het gezondheidsbeleid.

7. Zoals ik in mijn inleiding al aangaf werken alle scholen via vakoverschrijdende eindtermen en

ontwikkelingsdoelen aan gezondheid. Scholen worden nu extra gestimuleerd en ondersteund om alle activiteiten te bundelen, krachten te verenigen en planmatig te werk te gaan. Aangezien stimulerende en ondersteunende activiteiten pas van start zijn gegaan, is het nog te vroeg om daarover al gegevens te verzamelen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -183-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 86 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven Op 27 januari 2006 ondertekenden de ministers bevoegd voor Welzijn, Onderwijs, Landbouwbeleid en Sport, een intentieverklaring dat zij gezamenlijk willen bijdragen tot de gezondheidsbevordering in het basis- en secundair onderwijs. 1. Welke concrete acties werden reeds ondernomen volgend op de intentieverklaring? 2. Op welke wijze is de samenwerking met de andere collega’s-ondertekenaars gestructureerd? 3. Welke andere actoren werden bij de acties en processen volgend op de intentieverklaring

betrokken? 4. Welke meetbare resultaten tekenen zich reeds af op het terrein ten gevolge van de implementatie

van doelstellingen voortvloeiend uit de intentieverklaring? 5. Hoe worden de acties met de ouders van de kinderen en jongeren van het basis- en secundair

onderwijs gecommuniceerd? N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Peeters (vraag nr. 21), minister Vandenbroucke

(nr.86), minister Anciaux (nr. 23) en minister Vanackere (nr. 56).

-184- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 86 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS De Vlaamse regering beschouwt de preventieve gezondheidszorg als één van haar prioriteiten. Ik verwijs hiervoor naar het Vlaams Regeerakoord van 2004-2009 'Vertrouwen geven, verantwoordelijkheid nemen'. De intentieverklaring die ik op 27 januari 2006 samen met de minister bevoegd voor Volksgezondheid, de minister bevoegd voor Sport en de minister bevoegd voor Landbouw afsloot maakt het mogelijk dat er afspraken worden gemaakt over gezondheidsbevorderende acties in onderwijs en zo te komen tot een efficiënt beleid met duurzame gedragsverandering en gezondheidswinstgevolg. Tegelijkertijd is de intentieverklaring ook een krachtig signaal. Niet minder dan vier ministers geven de boodschap aan scholen, gezondheids- en sportorganisaties en het jeugdwerk dat men best samenwerkt aan de gezondheidsbevordering van kinderen en jongeren en dat men zich hierbij richt op de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen. 1. Volgend op de intentieverklaring werden volgende concrete acties ondernomen:

- er werd gezorgd voor de aanstelling van een gezondheidscoördinator in de VLOR; - de heropstart van de commissie gezondheidsbevordering binnen de VLOR als breed

overlegplatform tussen onderwijsorganisaties (onderwijsnetten, CLB (centra voor leerlingbegeleiding), ouderkoepels, VSK (Vlaamse Scholierenkoepel), …), gezondheidsorganisaties (VIG, VAD, Sensoa, Rode Kruis,…), wetenschappers en overheid (onderwijs en gezondheid). Dit gebeurde op basis van duidelijke afspraken (protocol met de VLOR);

- De gezondheidscoördinator werkte aangestuurd door de commissie gezondheidsbevordering van de VLOR aan een plan waarin strategische en operationele doelstellingen voor gezondheidsbevordering op scholen zijn omschreven. Voor meer informatie over het strategisch en operationeel plan verwijs ik naar de website van de VLOR onder www.vlor.be.

- Voor het werken aan gezondheidsbevordering op scholen voorzag ik een budget van 150.000 Euro per jaar (2006 - 2009).

Het strategisch en operarationeel actieplan 'Op uw gezondheid' werd in het voorjaar van 2006 afgewerkt en leidde tot een aantal concrete ondersteunende maatregelen voor de scholen. Kenmerkend voor deze initiatieven is de intersectorale samenwerking tussen onderwijs en gezondheid. Hieronder vindt de vraagsteller een overzicht van de belangrijkste activiteiten. Een nog meer gedetailleerd overzicht van activiteiten in het kader van het protocol dat werd afgesloten met de VLOR afsloot, kan opgevraagd worden bij de gezondheidscoördinator van de VLOR. Zo was er: - De wedstrijd '100.000 Euro voor 100 scholen'. De wedstrijd liet toe om goede

praktijkvoorbeelden te verzamelen met betrekking tot het thema voeding en beweging. - In april 2007 bezorgde ik alle scholen de dvd 'Gezond op school', die werd ontwikkeld

op basis van bovenstaande goede praktijken en met medewerking van het departement onderwijs, de pedagogische begeleidingsdiensten van de verschillende netten en het

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -185-

VIG. Zes scholen tonen hoe ze een gedragen gezondheidsbeleid uitwerkten met de vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen en eindtermen als uitgangspunt.

- Tegelijkertijd werd de website www.gezondopschool.be gelanceerd. Scholen kunnen zich via de website onder meer informeren over kwaliteitsvolle instrumenten en modellen, schoolrelevante gezondheidsinitiatieven en –projecten, mogelijke partners voor het uitwerken van een gezondheidsbeleid en hun aanbod, vormingsmogelijkheden, onderzoeksresultaten over gezondheidseducatie en gezondheidsgerelateerd gedrag van kinderen en jongeren. Deze informatie kan nuttig zijn voor leraren en schoolteams maar ook voor ouders en leerlingen. Daarnaast is er een databank met goede praktijkvoorbeelden beschikbaar;

- In het voorjaar en het najaar van 2007 organiseerde de VLOR vanuit de werkgroep 'trajectbegeleiding' een hele reeks studiedagen. De eerste reeks waren vooral bedoeld voor de actoren die het gezondsheidsbeleid van de scholen ondersteunen (pedagogische begeleiders, CLB's, gezondheidscoördinatoren); de tweede reeks studiedagen richtte zich rechtstreeks tot de leerkrachten. Ook voor de inhoudelijke uitwerking en uitvoering van deze studiedagen werd intens samengewerkt tussen de onderwijssector en de gezondheidsorganisaties (expertisecentra). Voor de praktische invulling van de vormingsdagen werd ook beroep gedaan op lokale partners waaronder LOGO's, preventiewerkers e.a.

Naast activiteiten die een rechtstreeks gevolg zijn van de uitvoering van het strategisch plan 'Op uw gezondheid', kreeg ik van de VLOR op 22 maart 2007 een advies over het rookverbod in de scholen en op 27 september 2007 een advies over het aanbod van frisdranken op school. Gekoppeld aan het advies van de VLOR om een algemeen rookverbod in de scholen in te voeren vanaf 1 september 2008, was er overleg met de minister bevoegd voor Volksgezondheid om begeleidende maatregelen te voorzien. Dit kaderde in de opvolging van de gezondheidsconferentie over middelengebruik die minister Vervotte organiseerde te Antwerpen in november 2006. Niet onmiddellijk gekoppeld aan de uitvoering van het strategisch plan, maar wel als gevolg van de intentieverklaring was er ook:

- De subsidiëring van het project 'Fitte school' (zie ook www.fitteschool.be). Dit project

wordt gedragen door de Stichting Vlaamse Schoolsport (SVS), samen met het Vlaams instituut voor gezondheidspromotie en het Nutrition Information Center (NICE, voedingsinformatiecel van de VLAM). Het project kadert binnen de algemene schoolsportnetwerking en is op die manier geïntegreerd in het opvoedingsproject van de scholen. Het project bouwt verder op de algemene methodiek van gezondheidsbevordering in het onderwijs ('Gezonde School'), het geeft hieraan een concrete invulling voor de gezondheidsthema's beweging en voeding. Het project is geïntegreerd in de reguliere acties van de SVS 'Schoolsport doe je niet alleen' en 'Schoolsport geeft je kleur', met als doelstellingen het stimuleren van de school tot initiatieven op sportief vlak; het stimuleren van sportbeoefening van alle leerlingen en het stimuleren van de uitbouw van een schoolsportnetwerk. Door deze integratie wordt elke school aangespoord om naast schoolport ook te werken aan gezonde voeding en beweging. In een eerste fase werd aan de scholen een kader voor verschillende gezondheidsinitiatieven aangeboden. Dit werd ondersteund door de nodige theoretische informatie. Vervolgens werd tijdens het schooljaar 2006 – 2007 aan de scholen een reeks suggesties overgemaakt omtrent interessante acties en werden via de website schoolvoorbeelden ter beschikking gesteld.

-186- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

De aanpak wil verder gaan dan louter sensibilisering. Voor de effectieve ondersteuning van het project is heel wat didactisch materiaal uitgewerkt gericht op de verschillende betrokken niveaus: directie/leerkrachten/leerlingen. - Het pedagogische dossier bestaat uit een aantal algemene kaderteksten en

materialen voor klasgebruik per dagonderdeel (affiches voor de leerlingen; informatiefiches voor de leerkrachten,…)

- Voor de leerlingen is een fitdagboek ontwikkeld waar bij ze zichzelf kunnen testen ivm gezondheid, beweging en voeding.

- Er werd een website ontwikkeld naar analogie met de inhoud van het pedagogische dossier en het fitdagboek. Goede praktijkvoorbeelden worden hierop in de kijker gezet en er zijn interactieve testmodules voor de leerlingen beschikbaar.

- Er worden voor de leerkrachten nascholingen ingericht waar heel wat praktische ondersteuning wordt aangereikt.

Tijdens het huidige schooljaar wordt werk gemaakt van de verzelfstandiging van het project en worden het pedagogische dossier en de interactieve website verder uitgebouwd en wordt de lancering van de Vlaamse Fitheidsweek voorbereid. Belangrijk bij het vertalen van de doelstellingen in concrete actiepunten is het gebruik van voldoende wetenschappelijk onderbouwde gegevens. De onderzoeken uitgevoerd door het Steunpunt Sport, Beweging en Gezondheid vormen hiervoor een waardevolle bron van informatie, aangezien deze onderzoeken toegespitst zijn op de domeinen sport, beweging, gezondheid en hun onderlinge relaties.

- De deelname van onderwijs aan de gezondheidsconferenties over drugs, alcohol en

tabak, georganiseerd door de minister van Volkgezondheid; - De vertegenwoordiging van onderwijs in de Vlaamse werkgroep Suïcidepreventie; - Overleg met het Belgisch Institutie- en Restitutiebureau ( = B.I.R.B) en de Vlaams

minister bevoegd voor Landbouw over de gratis verdeling van fruitoverschotten in scholen. Binnen het kader van de hervorming van de Gemeenschappelijke Marktordening voor Groenten en Fruit, heeft de Europese Raad van landbouwministers aan de Europese Commissie gevraagd zo snel mogelijk met een voorstel te komen om een Europees school fruit programma op te zetten. Het doel van dit programma is de consumptie van groenten en fruit bij kinderen te verhogen, om zo de problemen met obesitas en gezondheidsproblemen die daaraan verbonden zijn, drastisch te verminderen.

Naast dit specifieke schoolfruitprogramma waar de Europese Commissie aan werkt, bestaat er ook nog een systeem waarbij groenten en fruit die uit de markt worden genomen door de telersverenigingen (veilingen), een positieve bestemming kunnen krijgen door ze gratis te verdelen aan o.a. scholen. Dit type interventie kan, na het overgangsjaar 2008, door de telersverenigingen in hun operationeel programma worden ingeschreven. Scholen die een erkenning aanvragen, krijgen dan wekelijks een overzicht van de producten die voor gratis bedeling beschikbaar zijn. Momenteel zijn er 280 scholen geregistreerd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -187-

- Deelname aan het overleg dat in 2007 werd georganiseerd door de minister bevoegd voor Landbouw over de melkbedeling op scholen. De basisverordening 1255/1999 van de Raad houdende de Gemeenschappelijke marktordening in de sector melk en zuivelproducten voorziet in art. 14 onder het hoofdstuk afzetmaatregelen (voortzetting van de Raadsverordening 1842/83) in het verlenen van steun bij het verstrekken van melk en bepaalde zuivelproducten aan leerlingen in onderwijsinstellingen. Door de wijziging van deze Raadsverordening, die ingaat op 1 januari 2008 worden magere melkproducten goedkoper t.o.v. hun volle equivalenten. Alle melkproducten zullen vanaf 1 januari 2008 een gelijkgesteld steunbedrag ontvangen, waardoor de magere melkproducten een relatief hogere subsidiebedrag ontvangen en dus ook relatief goedkoper worden in consumptie. In de strijd tegen obesitas is dit een belangrijk gegeven.

Verordening 2707/2000 van de Commissie bevat de uitvoeringsbepalingen voor bovengenoemde Raadsverordening. Tegen 1 januari 2008 zal de Commissie een wijziging van Verordening 2707/2000 voorleggen aan de vertegenwoordigers in het beheerscomité zuivel. Voorafgaand heeft Vlaanderen aan de Commissie voorstellen gedaan tot uitbreiding van de lijst met zuivelproducten die gesubsidieerd worden binnen het kader 'schoolmelk'. Op die manier zou het aanbod in de scholen ruimer en aantrekkelijker kunnen worden voor leerlingen, ten nadele van de ongezonde frisdranken.

- De ondersteuning in het maken van het pakket 'Olympisme en Jeugd' van het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité.

Tenslotte was er het onderzoek van de onderwijsinspectie over de stand van zaken van het gezondheidsbeleid in de scholen.

2. De uitvoering van de intentieverklaring is voornamelijk gedelegeerd naar de verschillende

veldorganisaties die hiervoor aangestuurd worden door de respectieve ministers en hun departementen en agentschappen. De samenwerking is in eerste instantie geregeld via de commissie Gezondheidsbevordering van de VLOR. Daarin treffen zowel gezondheidsorganisaties (b.v. het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie (= VIG), de Vereniging voor Alcohol –en andere drugproblemen (=VAD), Sensoa, het Vlaams expertisecentrum voor Seksuele Gezondheid, het Rode Kruis, de Stichting Vlaamse Schoolsport (=SVS), vertegenwoordigers voor scholen en CLB's, leerlingen en ouders, wetenschappers als overheid elkaar aan. De commissie komt ongeveer om de twee maanden samen.

Losstaand van de commissie gezondheidsbevordering is er op regelmatige tijdstippen een

overleg tussen de kabinetten onderling. 3. Voor actoren die bij acties en processen werden betrokken dient een onderscheid gemaakt te

worden tussen actoren die bij acties en processen zijn betrokken en een rechtstreeks gevolg zijn van het strategisch en operationeel plan' Op uw gezondheid' en actoren die bij acties en processen zijn betrokken, maar niet rechtstreeks gekoppeld kunnen worden aan het plan van de gezondheidscoördinator.

Hieronder geef ik een overzicht van de belangrijkste actoren die zijn betrokken bij het

strategisch en operationeel plan van de gezondheidscoördinator:

-188- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- scholen - de pedagogische begeleidingsdiensten van scholen voor elk net - vertegenwoordigers voor de CLB's van elk net - de koepels van ouderverengingen - de Vlaamse scholierenkoepel - onderwijsvakbonden - VAD - VIG - SENSOA - Rode Kruis - Stichting Vlaamse Schoolsport - Vlaamse Wetenschappelijke Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg - Nutrition Information Center (NICE) - Wetenschappers van verschillende universiteiten - Administraties en kabinetten van de betrokken beleidsdomeinen - Vlaams instituut voor gezondheidspromotie (VIG)

Een aantal actoren die los van het plan van de coördinator zijn betrokken: - LOGO's (Loco-regionaal gezondsheidsoverleg) - B.O.I.C (Belgisch Olympisch Interfederaal Comité) - B.I.R.B.(Belgisch Interventie- en Restitutiebureau) - Lokale schoolsportkernen

4. Het werken rond gezondheid is voor de scholen niet nieuw. Scholen moeten kinderen kennis,

inzichten, vaardigheden en attitudes bijbrengen in het kader van gezondheid. Dat staat zo in de ontwikkelingsdoelen en eindtermen. De inspectie controleert of er op dat vlak tastbare en kwaliteitsvolle inspanningen worden gedaan. Voor meer uitvoerige informatie verwijs ik naar de website van de Onderwijsinspectie: www.onderwijsinspectie.be. Waar het gaat om meetbare resultaten wordt een onderscheid gemaakt tussen resultaten op niveau van de processen, de output en het effect.

Op het niveau van de processen kan gesteld worden dat de intentieverklaring een krachtig signaal geweest is voor de intersectorale samenwerking op de verschillende echelons. Op regionaal niveau is er de uitwisseling en samenwerking binnen de VLOR waardoor de samenwerking tussen de gezondheidsorganisaties en de pedagogische begeleidingsdiensten en tussen de structurele samenwerking die tussen onderwijskoepels en partnerorganisaties werd groeide en verstevigd werd. Op lokaal niveau is dit een sterke impuls voor de samenwerking tussen LOGO's, preventiewerkers, CLB, scholengemeenschappen en scholen. Ook tussen de verschillende betrokken beleidsdomeinen onderling is er een vlottere informatie-uitwisseling. Als outputresultaat kan men naast een zeer ruime deelname aan de door het VIG en door de VLOR georganiseerde studiedagen, ook toekomstige regelgeving (de uitbreiding van het rookverbod) zien als resultaat van de intentieverklaring. Voor een meetbaar effect op vlak van vooruitgang van gezondheidsbeleid in scholen is het nog te vroeg. Deze evaluatie is wel voorzien in het actieplan van de gezondheidscoördinator. Hiervoor wordt de driejaarlijkse indicatorenbevraging rond 'tabak' en 'voeding' van VIG i.s.m. de LOGO's gebruikt. De afname van deze indicatorenbevraging gebeurde in het najaar 2006; een volledig resultatenrapport wordt eerstdaags verwacht. Binnen de evaluatie van het actieplan 'Op uw gezondheid' wordt de indicatorenbevraging 2006 als nulmeting gebruikt. In najaar 2009 vindt de volgende meting plaats en zal er vergeleken worden. Voor een gemeten zichtbaar effect op duurzame gedragsverandering of

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -189-

gedragsdeterminanten bij kinderen en jongeren is de internationale HBSC-studie (Health Behaviour in School-aged Childeren studie in het kader van de Wereldgezondheidsorganisatie) waarvoor Universiteit Gent de Vlaamse partner is, als evaluatie-instrument voorzien. Ook hier wordt de meting van voorjaar 2006 gezien als nulmeting, de opvolgmeting vindt plaats in voorjaar 2010. Al deze instrumenten worden door de Vlaams minister van welzijn en volksgezondheid ondersteund.

5. De communicatie rond het actieplan werd onder andere gevoerd via de vertegenwoordigde

organisaties in de VLOR en in de commissie gezondheidsbevordering. De verschillende organisaties vermeld in het antwoord op de eerste en de derde vraag stonden in voor het communiceren met en informeren van hun eigen netwerk.

Binnen de commissie gezondheidsbevordering van de VLOR werd er een werkgroep 'leerlingen en ouders' opgericht. Deze werkgroep stelt zich als doel om ouders en leerlingen te ondersteunen in het meewerken aan het gezondheidsbeleid van de scholen en werkt in het verlengde van die doelstelling hiervoor acties uit. Hierbij zorgen ze voor de aansluiting bij bestaande participatieve methodieken en acties van het VIG zoals 'Schoolsnakker' (gericht op leerlingen) en 'Ontbijt je fit' (gericht op ouders). De communicatie naar de ouders over acties verbonden aan het strategisch en operationeel plan 'Op uw gezondheid' verloopt via Klasse voor Ouders, via de website www.gezondopschool.be en via de koepels van ouderverenigingen.

‘Fitte School’ richt zich in de eerste plaats naar de leerkrachten en hun leerlingen. Maar het project kan enkel slagen als ook de ouders erbij worden betrokken. Zij worden geïnformeerd via de bestaande informatiestructuren in scholen, zoals oudercontacten en ouderavonden. Op de website kunnen zij eveneens terecht voor informatie over het project.

Ook VLAM heeft een uitgebreid aanbod voor de scholen om hun voedingsbeleid te bevorderen en ondersteunen. Deze ondersteuning richt zich op het aanbieden van achtergrondinformatie of volledig uitgewerkte educatieve projecten (bv. NICE, 123 aan tafel, Calciumus, Fitte school, …), maar tevens op de uitbouw van een evenwichtig aanbod van voedingsmiddelen (bv. koelautomaten met zuivelproducten). Meer gedetailleerde info vindt de vraagsteller in bijlage.

BIJLAGE VLAM-acties in het kader van gezondheidsbeleid op school Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/86/antw.086.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -191-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 87 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE Topsport - Onderwijsbeleid Met betrekking tot het onderwijsbeleid inzake topsport doen zich een aantal noden en behoeften voor. - De topsportopleiding in het Vlaamse onderwijslandschap wordt nu enkel aangeboden in zes

secundaire topsportscholen: Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt, Leuven, telkens met een eerste, tweede en derde graad, en Vilvoorde, enkel in de tweede en derde graad. Het studiegebied Sport is uitgebouwd in het algemeen secundair onderwijs (ASO), de richtingen Wetenschappen-Sport en Topsport, en in het technisch secundair onderwijs (TSO), de richtingen Lichamelijke Opvoeding-Sport en Topsport.

In het beroepssecundair-niveau (BSO) komt Sport dus niet voor.Voor BSO-leerlingen met een

topsportstatuut is er voor het ogenblik geen plaats of aanbod. Daarnaast en bovendien ervaren TSO-leerlingen Topsport met een B-attest nu moeilijkheden om zich te heroriënteren. Een topsportschool stelde daarom reeds voor om de richting Sport en Service in de tweede graad BSO te programmeren. De basiscompetenties van deze opleiding kunnen leiden tot jobs als animator voor sportactiviteiten en ontspanningvrijetijdsbesteding, begeleider buitenschoolse kinderopvang, enzovoort, zowel op onderwijs- als op sportief vlak zou deze optie mooi passen in het kader van gelijke kansen.

- Binnen het ASO is er enkel de richting Wetenschappen-Sport en Topsport. Voor de

bollebozen onder de topsporters zou Latijn-Sport en Topsport eveneens een aantrekkelijke keuze zijn. Alleen, er zijn te weinig leerlingen. ASO Topsport-Wetenschappen is echter een sterke richting. In die zin, een goed compromis. Niettemin, beseffen de betrokken actoren niet altijd dat er zich eerst voldoende leerlingen moeten aanbieden vooraleer een richting kan van start gaan. Misschien ontbreekt er sensibilisatie hieromtrent.

- De subsidiëring van de eerste graad verloopt ook niet overal sluitend. Verschil van sporttak tot sporttak. Scholen springen dan uit eigen middelen bij. Misschien kan een doorlichting hier een duidelijk beeld scheppen. - Topsporters die stages of tornooien volgen, hebben ook nood aan afstandsonderwijs. Dat vraagt de nodige middelen en de nodige coaching. - In bepaalde topsportscholen is er nood aan specifieke infrastructuur. Voetbal, bijvoorbeeld,

heeft nood aan een overdekt kunstgrasveld. In alle weersomstandigheden kunnen dan techniek en snelheid geoefend worden. In dit verband is er blijkbaar vraag naar een afzonderlijk topsportinfrastructuurfonds, waaronder dan ook de topsportscholen vallen. Een behoeftestudie voor alle sporttakken kan hierbij nuttig zijn. Daarbij kan niet enkel rekening gehouden worden

-192- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

met de sportinfrastructuur op de schoolcampus zelf, maar ook met de wat verder gelegen topsportsites van sportclubs.

- In de marge hiervan is er binnen de topsportwereld blijkbaar ook een tendens om

topsportscholen autonoom te maken (inrichtende macht, internaat, eigen campus). De vraag rijst of en hoe hierop vanuit het beleid wordt ingespeeld. Pedagogisch houdt zo’n scheiding uiteraard een nieuwe opdeling van het secundair onderwijs in. Naast ASO, TSO, BSO komt er dan een topsportniveau.

- Ook binnen het hoger onderwijs kunnen de sport- en topsportbelangen nog geoptimaliseerd worden: afstandsonderwijs voor topsporters, een opleiding tot sportmanager. En ook in het hoger beroepsonderwijs is een sportopleiding op zijn plaats. - De vraag blijft intussen ook in welke sporttak specifiek onderwijs noodzakelijk is op het niveau van het basisonderwijs: turnen, zwemmen, andere? - Scholen hebben ten slotte ook nood aan langdurige (en geen wispelturige) contracten met federaties. De vraag rijst hierbij, om alleen nog maar bij het voetbal te blijven, of er vandaag in vijf topsportscholen voetbal moet worden aangeboden? Dit in het licht van een optimale inzet van mensen, middelen en investeringen. Een opdeling van de opleidingen volgens ploegsporten en individuele sporten, is bijvoorbeeld een optie die wordt genoemd. Hieromtrent een aantal concrete vragen.

1. Waarom geen opleiding Topsport op BSO-niveau?

2. Waarom binnen het ASO geen andere richtingen dan Topsport-Wetenschappen?

3. Worden er initiatieven genomen om de financiering van de eerste graad sluitend te maken?

4. Topsportscholen hebben nood aan topsportinfrastructuur. Het lijkt logisch dat dit wordt ingepast in een algemeen Vlaams topsport-infrastructuurbeleid.

Wat is het beleid ter zake? Worden er initiatieven genomen in die richting?

5. Er lijkt vraag te zijn naar autonome topsportscholen met een eigen schoolbestuur.

In hoeverre wordt daar door het beleid op ingespeeld? Wordt dit wenselijk geacht?

6. Wordt er ook gedacht aan het ondersteunen van afstandonderwijs, zowel in het secundair

als in het hoger onderwijs?

7. In het hoger onderwijs lijkt er behoefte te zijn aan een opleiding tot sportmanager.

Wordt dat overwogen? Waarom wel of waarom niet?

8. Komt er in het toekomstige hoger beroepsonderwijs een sportopleiding?

9. Moet er niet dringend duidelijkheid geschapen worden over welke sporttak in het basisonderwijs moet gegeven worden, turnen, zwemmen, … ?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -193-

10. In welke mate is er nog verdere rationalisatie nodig van de topsportscholen?

Is een opdeling naargelang het gaat om ploegsporten dan wel individuele sporten daarbij een optie?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Vandenbroucke (vraag nr. 87) en Anciaux

(vraag nr. 24).

-194- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING GECOÔRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 87 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE 1.+2. Het klopt dat er geen topsportopleiding bestaat binnen het BSO, in tegenstelling tot ASO en

TSO. Wat het BSO betreft, zijn er de afgelopen jaren voorstellen geweest. Die zijn telkens gestrand

op een onvoldoende arbeidsmarktgerichte invulling van het niet-topsportgedeelte. Ook in BSO wensen we immers dat topsportleerlingen die het om een of andere reden niet maken in de topsport een terugvalpositie hebben op de arbeidsmarkt. Zodra een voorstel wordt ingediend dat wel aan die voorwaarde beantwoordt, kan een en ander worden heroverwogen. Hoe ook, de sportwereld zal moeten bewijzen dat er ook leerlingen voor zijn.

Wat het ASO betreft, is het juist dat er slechts één richting bestaat op het niveau tweede graad (rekening houdend met het principe van de eenpoligheid die voor een groot stuk die graad kenmerkt) doch in de derde graad bestaan er drie richtingen met component topsport. Toch nog volgende overweging: topsportstudierichtingen zijn veeleisend. Er zijn de vakken van de basisvorming, er is de hoge lat van de topsport. Daarnaast nog een extra inspanning vragen voor een bepaalde pool, is de lat wel heel hoog leggen. Veel topsportleerlingen zijn goede leerlingen. Maar als ze het voor de vakken van de basisvorming goed doen, is dat al heel wat. Er is hier ook een zekere bewustmaking van de ouders nodig. Na een derdegraadstopsportrichting blijven overigens erg veel hogeronderwijsopleidingen mogelijk.

De Vlaamse Regering legt het globale studieaanbod in het voltijds secundair onderwijs vast. Wijzigingen aan dit aanbod kunnen op twee manieren tot stand komen:

a) via toevoeging van nieuwe opleidingen waartoe de Regering zelf het initiatief heeft

genomen of waarvoor van opleidingsverstrekkers of derden voorstellen werden ontvangen. Voor die voorstellen geldt een indienings- en adviseringsprocedure die is vastgelegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2007. Met betrekking tot topsport zijn er vooralsnog geen voorstellen voorgelegd;

b) via screening van studiegebieden. Alle studiegebieden die in het secundair onderwijs

voorkomen, worden sedert dit jaar één na één aan een screening door het onderwijsdepartement onderworpen. Bij die screening worden experts betrokken en wordt de VLOR om advies gevraagd. Het is niet uitgesloten dat uit deze screening volgt dat er nood is aan bepaalde nieuwe studierichtingen. Binnen afzienbare tijd zal ook het studiegebied sport worden doorgelicht.

Uit het voorgaande volgt dat het huidige aanbod van topsportopleidingen niet per definitie status quo moet blijven. Afhankelijk van ontwikkelingen die zich binnen de onderwijs- en de sportwereld voordoen, kan de overheid beslissen om bedoeld aanbod te actualiseren. De aandacht wordt er niettemin op gevestigd dat het huidige aanbod wel perfect aansluit bij de bepalingen van het topsportconvenant van 25 juni 2004.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -195-

3. Hetzelfde topsportconvenant bepaalt dat voor wat betreft de structuuronderdelen topsport van de eerste graad de gewone omkadering van die graad wordt toegekend. Initiatieven tot wijziging van deze maatregel worden niet overwogen.

Sport heeft voor de eerste graad wat betreft ondersteuning van het sportieve luik van de topsportscholen één duidelijk systeem uitgewerkt en heeft dit ook gecommuniceerd aan de federaties. In overleg met de federaties werd 1) het aantal leerlingen bepaald dat moet kunnen geselecteerd worden door de betrokken federatie en 2) het quotum aan trainers bepaald dat voor subsidies in aanmerking komt. Het aantal talenten en het quotum aan trainers wordt per olympiade afgesproken.

Minister Anciaux wil wel melden dat hij bij de opmaak van het beleidsplan van volgende olympiade sterk zal aandringen bij de federaties om de noodzaak van de verschillende graden duidelijk te argumenteren. Bij de oprichting van de eerste graad topsportschool – in een vorige legislatuur – hebben een aantal federaties de kans gekregen om een eerste graad op te starten zonder de sportspecifieke nood te moeten aantonen. Het was duidelijk dat een aantal federaties zich lieten inspireren door de kans om extra subsidiëring binnen te rijven. Dit is trouwens voor een aantal federaties ook het geval voor de tweede graad. Voor de derde graad stellen we dit in veel mindere mate vast. We stellen dan ook nog vast dat de meeste federaties met een topsportschool eerste graad het grote aantal talenten dat nog niet wil instappen in de topsportschool – en dat percentage ligt enorm hoog - hoegenaamd niet opvangen; het is dan ook logisch dat de federaties bij de opmaak van het volgende vierjarig beleidsplan gevraagd zullen worden om hier een grondige evaluatie te maken.

4. Autonome topsportscholen bieden op het eerste gezicht heel wat voordelen: concentratie van

alle topsportfacetten binnen één geheel bundelt expertise, versterkt het imago, is transparant, doet infrastructuur en uitrusting maximaal renderen, vormt een centraal aanspreekpunt voor de sportwereld enz. Gezien de schaalgrootte in Vlaanderen, zou het aantal autonome topsportscholen in Vlaanderen evenwel zeer beperkt moeten zijn, wat ongetwijfeld neerkomt op een vermindering van het huidige aantal scholen met topsportafdeling. De onderwijshisto-riek, de nettenindeling en de gevoeligheden daaromtrent, maken het geenszins eenvoudig die richting uit te gaan. Bovendien blijkt uit recente internationale tendensen dat kiezen voor dé grote topsportschool met alle disciplines, niet langer het ideale model is waar men naar streeft. Zie ook het antwoord op vraag 5.

Anderzijds wordt er wel gewaakt over het aantal topsportscholen. Elke federatie werd en wordt er bij het opstarten van een topsportschool of bij de verhuis naar een andere topsportschool op gewezen om de topsportinfrastructuur grondig te bestuderen en in het totale (top)sportinfrastructuurplan van haar sport te bekijken alvorens de locatie van de topsportschool te bepalen. Gymnastiek is daar een mooi voorbeeld van. Het hoofdtrainingscentrum Gent is volledig uitgebouwd i.f.v. de disciplines die ondersteund worden en zijn opgenomen in de topsportschool. De basisopleidingscentra worden alleen maar opgericht op plaatsen waar de noodzakelijke infrastructuur aanwezig is.

Om de juiste afspraken te maken voor de topsportschoolinfrastructuur van een federatie moet de federatie natuurlijk ook overleggen met het lokale beleid omdat de infrastructuur voor een groot aantal uren niet zal benut worden door de topsportschool en dan uiteraard ingezet zal worden voor het lokale sportbeleid.

Door het behoefteonderzoek uitgevoerd onder supervisie van minister Anciaux zullen noden zeker aan het licht zijn gebracht.

-196- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Federaties zijn in het verleden al te dikwijls mogen starten op plaatsen waar de infrastructuur niet aanwezig was en dit zelfs zonder hieromtrent afspraken te maken naar de toekomst toe. Wanneer de federaties in overleg met het lokale beleid het nodige initiatief nemen, kunnen ze – net zoals iedereen – een infrastructuurdossier indienen.

5. Het klopt dat een aantal federaties het idee “autonome topsportscholen” soms citeren als een

oplossing voor een aantal problemen. Het klopt ook dat de autonome topsportschool van Antwerpen zeer goed functioneert maar of de autonomie dan wel de gedrevenheid en de topsportkennis van de topsportschoolcoördinator hier aan de basis ligt, laat minister Anciaux in het midden. Er zijn immers ook goede voorbeelden van niet-autonome topsportscholen. Het topsportengagement van de directie, de leraars en de opvoeders is zeker van veel groter belang. Dit stelden we ook vast bij een analyse van buitenlandse projecten. De LOOT-scholen (Nederland - Landelijk Overleg Onderwijs en Topsport) gaan zelfs zo ver dat een autonome topsportschool onbespreekbaar is en dat de leerlingen topsport moeten geïntegreerd worden in normale klassen; het resultaat van deze LOOT-scholen is gekend.

Tevens wil minister Anciaux eraan herinneren dat we in 2005 en begin 2006 erg veel tijd hebben gestopt in een evaluatie van de topsportscholen. Toen werd de mogelijkheid van reductie zowel door sport als onderwijs onderzocht en we hebben moeten vaststellen dat de federaties in dit dossier warm en koud blazen.

Intussen weten we dat er door topsportlanden meer en meer wordt gepleit om het gevecht tussen centraliseren en decentraliseren te staken. De leeftijd waarop al dan niet moet gedecentraliseerd of gecentraliseerd worden, dient per sport bepaald te worden en zal fel beïnvloed worden door het aantal trainingsuren, de hoeveelheid binnen- en buitenlandse competitie die moet afgewerkt worden, het niveau van de noodzakelijke trainers, de infrastructuur, het niveau van de clubopvang, ... Wanneer Vlaanderen bereid is om – net zoals in de ons omringende landen - de topsportscholen niet uitsluitend te openen voor leerlingen die hebben gekozen voor het programma van de federaties maar ook de kans geeft aan kinderen die voldoen aan de sportieve criteria en via hun club een kwaliteitsvol programma kunnen afwerken, zal Vlaanderen niet meer zo veel talenten zien verloren gaan. Vergeet niet dat maar een gering aantal federaties zo goed als alle talenten tot in de topsportschool krijgen en dat er vele federaties zijn die maar 10 tot 20% van de talenten kunnen aantrekken (rapport audit Ernst & Young 2007).

6. Afstandsonderwijs is decretaal voorbehouden voor centra voor volwassenenonderwijs.

Vermits het niet in aanmerking komt voor het voldoen aan de leerplicht, is een invoering in het secundair onderwijs (= leerplichtonderwijs) niet aan de orde.

Toch is ook bij de start van het topsportschoolprogramma de intentie geformuleerd werk te

willen maken van zelfstudiepakketten, als aanvulling bij de schoolse lessen. Individuele scholen werken er ook hard aan, o.m. gebruik makend van bv. Anytime Anywhere Learning (AAL).

7. De VUB en de K.U. Leuven bieden een master-na-masteropleiding in sportmanagement aan.

De VUB organiseert ook een postgraduaat in sport, economie en communicatie. Vanuit de professioneel gerichte bacheloropleidingen zijn tot op heden geen initiatieven genomen om een opleiding in die discipline te organiseren.

De organisatie van het hoger onderwijs, met de mogelijkheid om geïndividualiseerde studietrajecten samen te stellen en als topsportstudent met de hogeschool of de universiteit een flexibele regeling voor onderwijs en examens te treffen, laat beloftevolle atleten toe om sport en studies zo veel als nodig op elkaar af te stemmen. Er zijn in principe geen beperkingen inzake keuze van instelling of opleiding.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -197-

8. De invoering van het decreet hoger beroepsonderwijs (HBO) wordt voorzien voor 1 september

2009. Het gaat hier over korte postsecundaire, beroepsgerichte opleidingen onder het bachelorniveau. Zowel bestaande opleidingen als nieuwe opleidingen zullen een plaats krijgen in het HBO. Onder de bestaande opleidingen worden gerekend: de 4e graad van het beroepssecundair onderwijs, de 7e specialisatiejaren van het technisch secundair onderwijs en de 7e specialisatiejaren van het kunstsecundair onderwijs indien de opleidingen een beroepsgerichte finaliteit hebben. Tenslotte zullen ook de opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie van het volwassenenonderwijs opgenomen worden in het HBO. Voor topsport bestaat er momenteel geen opleiding die zich binnen voornoemde groepen van opleidingen bevindt. Arbeidsmarktgerichtheid is een erg belangrijk criterium.

Het indienen van een aanvraag voor erkenning van een nieuwe opleiding zal mogelijk zijn vanaf 1 september 2009 en zal moeten beantwoorden aan volgende criteria:

1. De opleiding leidt tot een beroepskwalificatie. 2. De opleiding situeert zich op postsecundair niveau 3. In nauw overleg met de sector(en) wordt een analyse gemaakt van de nood aan deze

opleiding op de arbeidsmarkt. 4. In overleg met de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen wordt een

beroepscompetentieprofiel opgemaakt. 5. De kwalificatie waarvoor een beroepscompetentieprofiel wordt opgesteld, situeert zich op

niveau 4 of niveau 5 van het European Qualification Framework. 6. De opleiding heeft een studieomvang van minimum 60 tot maximum 90 studiepunten voor

opleidingen HBO-niveau 4 en een studieomvang van minimum 90 tot maximum 120 studiepunten voor opleidingen HBO-niveau 5.

Een aanvraag tot erkenning van een nieuwe opleiding HBO kan ingediend worden door opleidingsverstrekkers of sectoren en wordt ingediend bij de Commissie HBO die in het kader van het decreet HBO zal opgericht worden. De commissie staat in voor de inschaling van de opleiding als niveau 4 of 5 van het European Qualification Framework. De Commissie HBO brengt eveneens advies uit over de erkenning van de opleiding. De Vlaamse Regering beslist.

Eens een nieuwe opleiding erkenning heeft gekregen, kunnen opleidingsverstrekkers een aanvraag tot programmatie indienen. Hiervoor moet aan volgende criteria voldaan worden:

1. Voor opleidingen van HBO-niveau 4 kunnen enkel instellingen voor secundair onderwijs

of centra voor volwassenenonderwijs een aanvraag tot programmatie indienen. Voor opleidingen van HBO-niveau 5 kunnen enkel centra voor volwassenenonderwijs of hogescholen een aanvraag tot programmatie indienen.

2. De opleiding is macrodoelmatig voor de betreffende onderwijsverstrekker. Dit betekent dat er een aantoonbare regionale nood aan de opleiding is, dat er een analyse is gemaakt van de potentiële instroom, de beschikbaarheid van essentiële infrastructuur, de beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren, het competentieprofiel van de lesgevers, het beschikbare personeel en middelen.

3. De opleiding is flexibel en bevat een substantiële component werkplekleren 4. De opleiding is transparant: dit betekent dat een helder traject voor de opleiding wordt

uitgetekend, startend in het secundair onderwijs en met uitgetekende verkorte trajecten in vervolgopleidingen indien mogelijk. In het geval van opleidingen van HBO-niveau 4 gaat het over een eventueel verkort traject in een of meerdere opleidingen van HBO-niveau 5. In het geval van opleidingen van HBO-niveau 5 gaat het over een verkort traject in een (of meerdere) bacheloropleidingen. Voor de uittekening van voor- en natrajecten wordt samengewerkt met de betrokken onderwijsniveaus.

-198- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

De Commissie HBO zal advies uitbrengen over de programmatie van HBO-opleidingen. De Vlaamse Regering beslist.

9. De evaluaties door de Vlaamse topsportmanager (2005) en de audit uitgevoerd door Ernst &

Young (2007) toonden aan dat voor een groot aantal federaties zelfs het nut van de eerste graad - in de gesloten vorm zoals we het nu kennen – eerder in vraag kan gesteld worden. Dit moet uiteraard doorgetrokken worden naar het basisonderwijs.

Dit wil niet zeggen dat we pas later moeten beginnen met kwaliteitsvolle begeleiding van onze talenten maar dat federaties het moment van decentraliseren en centraliseren sportspecifiek moeten bepalen en dat federaties een optimale samenwerking met de clubs moeten nastreven. Vandaag stellen we - in zo goed als alle contacten met de clubs - vast dat zij door de federaties als concurrent worden aanzien en dat de clubs overtuigd zijn dat federaties hun talenten uit hun familiale omgeving halen – dikwijls met de verplichting om op internaat te gaan - wanneer de clubs nog in staat zijn om de talenten even goed te begeleiden als de federaties. Dit is natuurlijk niet correct en leidt tot ontgoochelde en afhakende clubs waardoor talenten niet meer worden opgevangen zoals het hoort.

Zelfs de gymnastiekfederatie stelt zich vandaag de vraag of de clubs de kans niet moeten krijgen om hun talenten zelf te blijven begeleiden tot de overgang naar de eerste graad van het secundair onderwijs mits een correct trainingsaanbod te kunnen aanbieden in een open topsportschoolsysteem.

Het spreekt voor zich dat vroege specialisatiesporten zoals gymnastiek, tennis, zwemmen, ... reeds voldoende trainingsmogelijkheden moeten krijgen in het basisonderwijs. Mocht Vlaanderen al rijp zijn om de basisvorming van gelijksoortige sporten clustervormig door samenwerking tussen verschillende federaties aan te bieden, zou dit een grote meerwaarde betekenen voor een aantal sporttakken. Een opleiding “volleybal – basketbal – handbal” is vernieuwend maar zeker aan te bevelen op jonge leeftijd.

10. Het huidige aantal topsportscholen lijkt voldoende. Een reductie van dat aantal wordt echter

aan het initiatiefrecht van de opleidingsverstrekkers overgelaten. Voor herstructureringen van het scholenlandschap heeft de overheid instrumenten (fusie door samenvoeging, fusie door opslorping, afbouw…) ter beschikking gesteld, doch stuurt zij niet zelf.

Hierop gaf ik eigenlijk bij het beantwoorden van de vragen vier en vijf al een antwoord; het gevecht tussen centraliseren en decentraliseren wordt door de sportkenners vandaag totaal anders benaderd.

“Centraliseren – decentraliseren” moet op de zelfde manier worden bekeken voor ploegsporten als voor individuele sporten. Het is perfect denkbaar dat een federatie van een ploegsport met een eigen team in competitie uitkomt en toch nog mogelijkheden biedt aan kwaliteitsvolle clubprojecten; een ploegsport moet immers uit een grotere vijver kunnen vissen om een sterke competitie te kunnen uitbouwen. Een rationalisatie of herschikking van het topsportscholenaanbod in functie van de aard van de sporttak (bv. ploegsport versus individuele sport) is daarbij alleszins geen optie, omdat er geen link bestaat tussen een bepaalde topsportstudierichting en een bepaalde sportdiscipline. Het is duidelijk: om de lessen te mogen volgen in een topsportschool dient een kind 1) aan de sportieve criteria te voldoen die door de betrokken sportfederatie werden uitgetekend en 2) een perfect trainings- en competitieschema te hebben, of dit sportprogramma – dat voldoet aan de criteria - wordt aangeboden door de federatie of door de club.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -199-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 88 van 30 november 2007 van JAN ROEGIERS Erasmusstudenten - Stand van zaken Het Lifelong Learning Programme (LLP) verzamelt de onderwijsprojecten met een Europese dimensie. Het Erasmus-luik van dit programma stelt aan de deelnemende landen een budget ter beschikking om de Europese dimensie in het hoger onderwijs te bevorderen. Het Erasmus-luik is dus een onderdeel van het LLP-programma. Erasmus-studenten krijgen de mogelijkheid om een gedeelte van hun studieperiode in het buitenland door te brengen zonder dat hierdoor het behalen van hun diploma binnen de voorziene termijn in het gedrang komt. De buitenlandse studieperiode wordt immers als “gelijkwaardig” beschouwd. Heel wat Vlaamse jongeren trekken dan ook naar het buitenland en heel wat buitenlandse jongeren komen naar ons land, maar toch kan het nog beter. Enkele quotes uit recente krantenartikels. Over deelname van KUL-studenten aan Erasmus: “Nog te weinig Leuvense studenten naar het buitenland trekken om er een deel van hun studie af te werken. Nochtans dé doelstelling van de K.U.Leuven en de Europese Commissie.” (Veto) Over de verplichting van een gedeeltelijke opleiding in het buitenland: “45 procent van de Belgische docenten vindt dat dit verplicht moet worden, terwijl een even groot percentage tegen een verplichting is gekant. In de rest van Europa is zes op tien docenten voor zo’n verplichting. België is minder enthousiast dan de andere Europese landen. Minister Vandenbroucke is tegen een verplichting. Dat staat te ver van de realiteit. Nu gaat een kleine minderheid op Erasmus. We moeten het stimuleren, maar liever via een geleidelijke aanpak.” (De Morgen) 1. Welke maatregelen heeft de minister reeds genomen om via zijn geleidelijke aanpak de deelname

van Vlaamse én buitenlandse studenten aan het Erasmusprogramma te stimuleren? 2. Kan de minister in dit kader – telkens voor de laatste drie jaar (huidige legislatuur):

- meedelen hoeveel buitenlandse studenten aan Vlaamse universiteiten en hogescholen gestudeerd hebben of nog studeren;

- meedelen hoeveel buitenlandse studenten hier specifiek via Erasmus gestudeerd hebben of studeren; en of er andere projecten zijn binnen dewelke buitenlandse studenten hier les kunnen volgen;

- een overzicht geven hoeveel buitenlandse studenten uit welke landen komen; - een overzicht geven van de instellingen waar deze studenten school lopen?

-200- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 88 van 30 november 2007 van JAN ROEGIERS 1. Ik verwijs naar de gedachtewisseling die hierover op 30 mei 2007 in de plenaire vergadering

van het Vlaams Parlement gevoerd is naar aanleiding van een actuele vraag van Vlaams volksvertegenwoordiger Dirk De Cock. Ik kan daaraan toevoegen dat in de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008 een extra bedrag van 150.000 euro is vrijgemaakt om de mobiliteit te stimuleren. Samen met een aantal deskundigen uit de instellingen ga ik na voor welke acties die bijkomende middelen het best ingezet worden. Daarnaast is specifiek ten aanzien van buitenlandse studenten, maar niet beperkt tot inkomende studenten in het kader van de uitwisselingsprogramma's, en onder coördinatie van VLIR-UOS het project "Study in Flanders" gestart. Dat heeft de bedoeling Vlaanderen beter te promoten als regio waar het goed studeren is. Het project houdt onder andere een website (studyinflanders.be) en een meer actieve deelname aan internationale informatiemarkten is, zoals de European Higher Education Fairs die met steun van de Europese Commissie wereldwijd worden georganiseerd.

2. Als bijlage 1 vindt de Vlaamse volksvertegenwoordiger voor de academiejaren 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006 een overzicht van het aantal inkomende Erasmusstudenten, hun herkomst en de instelling waar zij studeren. De gegevens voor 2006-2007 zijn nog niet door alle universiteiten en hogescholen definitief overgemaakt. Naast de inkomende Erasmusstudenten, zijn er ook buitenlandse studenten die via andere (Europese) programma’s of op individuele basis in Vlaanderen studeren. Bijlage 2 bevat een overzicht van de buitenlandse beursstudenten in het kader van de bilaterale culturele samenwerkingsprogramma’s voor de academiejaren 2003-2004, 2004-2005, 2005-2006 en 2006-2007. Er zijn eveneens buitenlandse studenten die een volledige opleiding volgen in Vlaanderen. De tabellen met betrekking tot de diplomacontracten in het hoger onderwijs voor academiejaar 2005-2006 en 2006-2007 zijn als bijlage 3 toegevoegd.

BIJLAGEN 1. Inkomende Erasmusstudenten 2003-2004 2. Buitenlandse beursstudenten in het kader van de bilaterale culturele samenwerkings-

programma’s 3. Diplomacontracten in het hoger onderwijs Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/88/antw.088.bijl.001.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/88/antw.088.bijl.003.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -201-

http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/88/antw.088.bijl.002.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -203-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 89 van 30 november 2007 van ELKE ROEX Inschrijvingsrecht - Herstructurering van scholen De structuur van het gemeentelijk basisonderwijs garandeert de doorstroming van de kleuterklassen naar de lagere school in eenzelfde basisschool of scholengroep. Er kan zich echter een doorstromingsprobleem stellen als er een herstructurering wordt doorgevoerd van het gemeentelijk basisonderwijs. Een voorbeeld: een kleuterschool die eerst verbonden was met een school A (op verschillende campussen), wordt bij een herstructurering verbonden met een school B, in afstand verder gelegen van de kleuterschool (en ook op verschillende campussen). Deze indeling heeft – sedert de invoering van het GOK-decreet en de daaruit voortvloeiende inschrijvingsprocedure – tot gevolg dat een doorstroming van de kleuters van deze kleuterscholen naar school B moet kunnen gegarandeerd worden en niet meer naar school A. Dat is dan ook de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. Voor de ouders zorgt dit voor een probleem: op het moment van de inschrijving van hun kind in het kleuteronderwijs, werd er immers een doorstroming gegarandeerd naar school A. Zij gaan er vanuit dat de gemeente op het moment van de inschrijving van hun kind die doorstroming garandeerde en dat dit geldt als een contract met wederzijdse verplichtingen. In hun interpretatie moet nog steeds de doorstroming naar school A gegarandeerd worden. De gemeente staat daarbij voor een patstelling: enerzijds worden de ouders geconfronteerd met een situatie waarvan zij op het moment van de schoolkeuze voor hun kind geen kennis hadden. Anderzijds laten de bepalingen van het GOK-decreet weinig autonomie aan de gemeente om soepel om te gaan met dergelijke situaties. 1. In welke mate is de bestaande regelgeving voorzien op dergelijke herstructureringen? Wat zijn de

gevolgen van zo’n herstructureringen voor de toepassing van het inschrijvingsrecht? 2. Laat de bestaande regelgeving toe om voor billijke oplossingen te zorgen, in het licht van de

oorspronkelijke verwachtingen en engagementen op het vlak van doorstromingsmogelijkheden? Zo neen, neemt de minister hier bijkomende initiatieven?

-204- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 89 van 30 november 2007 van ELKE ROEX 1+2. In het decreet Gelijke Onderwijskansen (28 juni 2002) werd geen regelgeving vastgelegd rond

herstructureringen waarbij een kleuterschool die oorspronkelijk vestigingsplaats is van school A, een vestigingsplaats wordt van school B en de gevolgen hiervan voor het inschrijvingsrecht van de leerlingen van beide scholen. School A en school B zijn twee aparte scholen en een schoolloopbaan van een leerling kan enkel gegarandeerd worden bínnen een school. Een kleuter van een vestigingsplaats van school A heeft geen garantie tot inschrijving in een vestigingsplaats van (vb. de lagere afdeling van) school B, ook al was die kleuterschool oorspronkelijk een vestigingsplaats van school B.

Het is een vrije keuze van schoolbesturen om hun scholen te herstructureren. De verantwoordelijkheid voor de bijhorende gevolgen ligt dan ook bij hen aangezien de regelgeving duidelijk is over inschrijvingen over scholen heen (BaO/2006/01, 1.1.4 Herinschrijvingen – Inschrijvingen over scholen heen). In het decreet Gelijke Onderwijskansen wordt vastgelegd dat behoudens definitieve uitsluiting, een inschrijving van een leerling in een school of een vestigingsplaats geldt voor de duur van de hele schoolloopbaan van die leerling. Jaarlijks herinschrijven binnen dezelfde school is niet meer nodig. Er mag immers aangenomen worden dat een leerling die in een school ingeschreven is daar wellicht ook blijft. Dit principe biedt de ouders zekerheid. In afwijking van dit principe kan het schoolbestuur voor basisscholen waar de capaciteit in het niveau kleuteronderwijs groter is dan deze van het lager onderwijs, toch opteren voor een herinschrijving bij de overgang tussen beide niveaus, ook al gaat het om één en dezelfde school. Dit niet toelaten zou voor gevolg kunnen hebben dat de maximumcapaciteit overschreden wordt in het lager onderwijs. Een school die ervoor kiest om in dit geval toch een herinschrijving te vragen, moet dit opnemen in het schoolreglement. Ouders weten dan bij voorbaat dat niet alle leerlingen van het kleuterniveau automatisch ingeschreven kunnen worden in het niveau lager onderwijs van dezelfde school. Er kan geen voorrang gegeven worden aan kleuters van de ene of de andere vestigingsplaats. Het gaat hier effectief om nieuwe inschrijvingen waarbij de principes van het inschrijvingsrecht blijven gelden. Bij de overgang van leerlingen van een autonome kleuterschool naar een autonome lagere school of basisschool kan een schoolbestuur ervoor opteren om geen formele inschrijving te vragen, ook al gaat het administratief om twee verschillende scholen. Het schoolbestuur kan slechts van deze mogelijkheid gebruik maken als de beide scholen op eenzelfde campus gelegen zijn. Het “op eenzelfde campus gelegen zijn” betekent dat de beide scholen binnen eenzelfde kadastraal perceel of binnen aaneensluitende kadastrale percelen gelegen zijn. Twee autonome scholen (kleuter en lager) kunnen op één campus liggen en door de ouders en publieke opinie gepercipieerd worden als één school. Daar is in de regelgeving wel duidelijk rekening mee gehouden. Doch alleen als beide scholen effectief op een belendend kadastraal perceel zijn gelegen. In alle andere gevallen zijn het twee verschillende scholen die met elkaar niets te maken hebben.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -205-

Schoolbesturen die van deze mogelijkheid willen gebruik maken moeten dit opnemen in het schoolreglement. Ze zullen tevens indien nodig aan de Commissie inzake leerlingenrechten het bewijs leveren dat de betreffende vestigingen binnen eenzelfde of belendende kadastrale percelen gelegen zijn.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -207-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 90 van 4 december 2007 van JOS DE MEYER TBS-regeling onderwijspersoneel - Budgettaire kostprijs Het Rekenhof bracht recentelijk zijn rapport uit over “de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het onderwijs”, een maatregel die in de onderwijssector beter bekend is als “TBS”. Het Rekenhof maakt een grondige doorlichting van de TBS-maatregel en geeft enkele aanbevelingen mee. Eén aanbeveling in het bijzonder was opmerkelijk: “De Vlaamse regering dient het parlement beter te informeren over de kosten van de TBS, in het bijzonder van de TBS in het niet-hoger onderwijs. TBS is in maatschappelijk opzicht immers een belangrijke beleidsmaatregel die de begroting van de Vlaamse Gemeenschap recurrent bezwaart”. Want inderdaad: enkel voor het hoger onderwijs worden in de begroting de kredieten voor het onderwijspersoneel met TBS afgezonderd. 1. Voorziet de minister in de nodige aanpassingen zodat de kredieten die besteed worden aan

onderwijspersoneel met TBS zichtbaar zullen worden in een volgende begroting? 2. Wat is de loonlast van personeelsleden met TBS uitgesplitst naar onderwijsniveau? 3. Klopt het dat de minister een evaluatie plant van het systeem van terbeschikkingstelling wegens

persoonlijke aangelegenheden in het onderwijs?

-208- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 90 van 4 november 2007 van JOS DE MEYER Zoals gemeld in de Onderwijscommissie van 6 december 2007 staan de kredieten voor de betaling van de wachtgelden voor het niet-hoger onderwijs momenteel in de begroting van de Vlaamse gemeenschap inderdaad niet op een aparte onderwijsallocatie. Het departement Onderwijs begroot de kredieten voor het onderwijspersoneel als één geheel en gebruikt voor wat de salarissen betreft het loonmodel. Deze totale raming wordt vervolgens verder gesplitst voor de verschillende onderwijsniveaus, -soorten en netten. Een herziening van de structuur van deze begrotingsopmaak zal technisch worden onderzocht, maar is slechts een middel om het door het Rekenhof vooropgestelde doel te bereiken, namelijk transparantie en inzicht in de budgettaire kost van de TBS-regeling. Alleszins zal alvast in de memorie van toelichting bij de begroting de kostprijs van de TBS-regeling worden vermeld. Mijn administratie zal in navolging van de audit van het Rekenhof jaarlijks de dossiers TBS58+ opvolgen. Het rapport van het Rekenhof beslaat een periode tot en met 2006. De administratie zal verder bouwen op het rapport van het Hof en een eerstvolgend rapport opstellen tot en met het volledige jaar 2007. Ik zal dit rapport jaarlijks aan het Vlaams Parlement voorleggen. De eerste keer zal dit gebeuren in het voorjaar 2008. De opvolging van het budget zal daarvan integraal deel uitmaken. In bijlage kunnen wij de Vlaams volksvertegenwoordiger wel een aantal cijfers meegeven voor 2007. BIJLAGE Totale loonkost personen met TBS voorafgaand aan het pensioen Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANDENBROUCKE/90/antw.090.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -209-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 91 van 4 december 2007 van JEF TAVERNIER Onderwijspersoneel - Levensbeschouwelijke feestdagen Elke religie en levensbeschouwing heeft een aantal dagen die door hun belijders beschouwd worden als dagen van bezinning, contemplatie of als feestdagen. Deze dagen vallen voor een aantal levensbeschouwingen op werkdagen. De voorganger van de minister heeft — wat de leerlingen en de studenten betreft — reeds een opening gemaakt naar de erkende levensbeschouwingen, door hen toe te laten om op de feestdagen die voor hen belangrijk zijn, de lessen niet bij te wonen. Was deze regeling ook van toepassing op de leerkrachten en leermeesters levensbeschouwelijke vakken? Mogen zij ook, op basis van hun religie of levensbeschouwing, een aantal dagen vrij nemen, die in feite werkdagen zijn, maar die vallen op een voor hen levensbeschouwelijke feestdag? En worden deze dagen dan bezoldigd en gelijkgesteld met dienstactiviteit? Als dat niet op hen van toepassing was, waarom niet? En worden er initiatieven ter zake in het vooruitzicht gesteld?

-210- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 91 van 4 november 2007 van JEF TAVERNIER De wettelijke feestdagen zijn vastgelegd in het arbeidsrecht. Het besluit van de Vlaamse Regering van 17 april 1991 tot organisatie van het schooljaar in het basisonderwijs, in het deeltijds onderwijs en in het onderwijs voor sociale promotie georganiseerd, erkend of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap (www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12362), legt daarenboven de vakantiedagen in het basisonderwijs vast. Het besluit van de Vlaamse Regering van 31 augustus 2001 houdende de organisatie van het schooljaar in het secundair onderwijs (www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=13164) bepaalt de vakantiedagen in het secundair onderwijs. Om onderwijsorganisatorische redenen zijn deze vakantiedagen voor iedereen gelijk. Leerkrachten dienen aanwezig te zijn op werkdagen, ook wanneer dat binnen hun levensbeschouwing een feestdag is. Ik ben niet van plan om hierin verandering te brengen. In de prestatieregeling voor onderwijzend personeel is vastgelegd dat de opdracht van personeelsleden meer is dan enkel de lesopdracht. Welke prestaties het personeelslid precies moet verrichten op een dergelijke feestdag, behoort tot de lokale autonomie. Het personeelslid kan bv. lesvoorbereidingen maken, verbeteringen, opzoekwerk doen. Alle scholen in het basisonderwijs en het buitengewoon onderwijs hebben recht op twee facultatieve verlofdagen die ze zelf vrij mogen bepalen. Scholen in het gewoon secundair onderwijs hebben recht op één facultatieve verlofdag. Dit biedt scholen de mogelijkheid om die te gebruiken op één of twee feestdagen wanneer ze veel kinderen en leerkrachten hebben met dezelfde levensbeschouwing. Zo kunnen alle leerkrachten toch deelnemen aan het feest.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -211-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 92 van 6 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN VDAB-opleiding Nederlands voor werkzoekenden - Weigeringen In zijn toespraak vorig jaar op het Randsymposium van de Orde van de Prince benadrukte de minister dat, wanneer een werkzoekende door de VDAB een opleiding Nederlands krijgt aangeboden om zijn arbeidsmarktpositie te verbeteren en weigert daarop in te gaan, het dossier wordt overgemaakt aan de RVA. Daarop zou vanwege de RVA een sanctie moeten volgen. 1. In dat verband had ik graag vernomen hoeveel weigeringen er vorig jaar werden geteld. 2. Werden die allemaal, met andere woorden systematisch overgemaakt aan de RVA? 3. Hoeveel sancties werden er door de RVA uitgesproken? 4. Zit er een zekere lijn in de sancties?

-212- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 92 van 6 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN 1. De VDAB maakt geen afzonderlijke statistieken van werkzoekenden die een opleiding Nederlands

aangeboden krijgen om hun arbeidsmarktpositie te verbeteren en weigeren hierop in te gaan. Statistisch gezien kan een overzicht gegeven worden van het aantal transmissies inzake volgende categorieën (vanaf 2007 wordt er een andere onderverdeling gebruikt):

Categorieën 2006 Categorieën 2007 (t.e.m. nov.) afwezig na uitnodiging

15.723 afwezig na uitnodiging 24.537

Werkweigering

790 werkweigering 1.041

Gebrek aan positieve medewerking

1.033 weigering ondertekening trajectovereenkomst

51

weigering uitvoering trajectovereenkomst

572

Weig./stopz. beroepsopleiding 353 stopzetting (individuele) beroepsopleiding

978

weigering (individuele) beroepsopleiding

129

Weigeringen van opleiding Nederlands worden normaal gezien ondergebracht onder de categorie weigering uitvoering trajectovereenkomst of eventueel weigering beroepsopleiding.

2. Deze gegevens worden systematisch overgemaakt aan de RVA. Wat de eerste opgesomde

categorie betreft kan het zijn dat nog een geldige reden voor afwezigheid aanvaard wordt en er geen transmissie gebeurt naar de RVA. Wat de andere categorieën betreft: deze worden allemaal systematisch overgemaakt aan de RVA.

3. De VDAB beschikt niet over deze gegevens. Deze vraag dient, via de federale minister van Werk,

aan de RVA gesteld te worden. 4. Idem vraag 3.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -213-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 94 van 12 december 2007 van SVEN GATZ Conceptnota “Leren en werken” - Brussel De Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie van het Vlaams Parlement hield op 18 en 25 oktober een gedachtewisseling over de conceptnota “Leren en werken”. Aan de deeltijdse leervormen werd tot hiertoe een beperkt succes toegekend, wat voornamelijk te wijten zou zijn aan een imagoprobleem. De minister wil met een nieuw decreet op alternerend leren en werken dit probleem aanpakken en een doorbraak forceren in vier aspecten: iedere leerling moet een voltijds engagement hebben; de deeltijdse leersystemen moeten een volwaardig alternatief vormen door voornamelijk dezelfde studiebewijzen uit te reiken. Verder is het de bedoeling dat de verscheidenheid tussen de drie verschillende systemen (leertijd, deeltijds onderwijs en deeltijdse vorming) bewaard blijft, maar dat daarbij de gelijkgerichtheid vergroot wordt. En ten slotte moet iedere leerling in een deeltijds onderwijssysteem een traject op maat krijgen. Het uitgangspunt van de conceptnota is voltijds engagement in een vierfasenmodel. Naast de brugtrajecten, de voortrajecten en het personeelsstatuut bestaat er in de conceptnota een persoonlijk ontwikkelingstraject. In dit traject worden jongeren intensief begeleid. Ze maken een heel persoonlijk traject door. Bij de voorstelling van dit traject stelt het kabinet van de minister dat het belangrijk is dat de band met het onderwijs niet helemaal doorgeknipt wordt. Flexibiliteit is noodzakelijk, en in de eerste plaats wordt hier een beroep gedaan op de sector van de deeltijds vorming. Leerlingen kunnen zich aanmelden in een CDV (centrum voor deeltijdse vorming) of doorverwezen worden naar een centrum voor deeltijds onderwijs (CDO). 1. Na de inschrijving volgt bij de trajectbegeleiding onmiddellijk een screening. Deze tests moeten

neutraal zijn en mogen niet gebaseerd zijn op het aanbod. Het kabinet van de minister stelt dat voor de ontwikkeling van het screeningsinstrument een werkgroep werd opgericht met de administratie, de VDAB en het kabinet. De VDAB betrekt de minister trouwens in het ganse verhaal, omdat hij de banden tussen opleidingsverstrekkers en VDAB wil aanhalen.

Waarom wordt dan naast deze instanties Actiris niet opgenomen in de werkgroep voor de ontwikkeling van het screeningsinstrument voor de trajectbegeleiding? Voor de Brusselse toepasbaarheid van het nieuwe decreet lijkt dat cruciaal. Bovendien verneem ik van de Brusselse CDO’s en CDV’s dat zij door de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) reeds ondersteund worden in een gemeenschappelijk project rond het opzetten van screeningsinstrumenten.

-214- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Ook om de link tussen opleiding en tewerkstelling te versterken in het Nederlandstalig Brussels netwerk, lijkt het aangewezen om de ontbrekende schakels vanuit Actiris te detecteren en te anticiperen op mogelijke obstakels voor de Brusselse situatie.

2. Het kabinet van de minister stelt dat er in Brussel reeds een regionaal overlegplatform bestaat. Daarbij zijn CDO Schaarbeek, CDO Anneessens-Funck en CDO Don Bosco Woluwe betrokken, net als Foyer en Intro voor de deeltijdse vorming. Dit overlegplatform zou operationeel blijven.

Bij deze laatste twee organisaties zijn intussen proefprogramma’s opgestart, in het kader van de persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Welke zijn de implicaties van deze nieuwe trajecten voor de huidige programma’s in de centra voor deeltijdse vorming, zullen deze verdwijnen?

3. Voor de persoonlijke ontwikkelingstrajecten stelt de minister verder dat een doorgedreven samenwerking met het departement Welzijn onontbeerlijk is.

In hoeverre worden bij alle trajecten en hun link met tewerkstelling de Brusselse partners en de Vlaamse Gemeenschapscommissie betrokken? Vanuit het luik Opleiding tot Werk en Onderwijs worden daar immers al bijzonder lange tijd programma’s ondersteund voor de vorming van werkloze jongeren.

4. Wat ten slotte het luik financiering betreft: tot op heden cofinancierde de VGC de brug- en de voortrajecten. Ten gevolge van een gewijzigde oproep van het Europees Sociaal Fonds (ESF) is deze cofinanciering niet meer noodzakelijk.

In welke mate zal de financiering van het ESF en de Vlaamse Gemeenschap volstaan? De financiering van de toekomstige Persoonlijke Ontwikkelingstrajecten en de verdere financiering van de centra voor deeltijdse vorming is allerminst duidelijk. Zal daar in het nieuw decreet de nodige aandacht aan worden gegeven?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -215-

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 94 van 12 december 2007 van SVEN GATZ Het voorontwerp van decreet betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap is voltooid en de goedkeuringsprocedure, met inbegrip van de diverse advies- en overlegmomenten, is intussen opgestart. Zoals in de onderwijscommissie aangehaald, sluit het voorontwerp aan bij de conceptnota die er werd toegelicht. Hoewel het de bedoeling is dat het decreet een totaalbeeld schetst en een sluitende rechts-basis biedt, zullen er nog meerdere uitvoeringsreglementeringen volgen, commissies dienen samen-gesteld en praktische afspraken moeten worden gemaakt. Ook op het veld zelf zal het decreet heel wat in beweging zetten, niet alleen binnen en tussen de opleidingsverstrekkers maar ook op het vlak van interactie tussen onderwijs en de socio-economische partners. Uiteraard heeft de decreetgever het laatste woord in de decreettekst zoals die, na alle procedurele stappen te hebben doorlopen en na definitieve goedkeuring door de Vlaamse Regering, in het Vlaams Parlement zal worden ingediend. Rekening houdend met het voorgaande en in de actuele stand van zaken, kan op de vragen die de Vlaamse volksvertegenwoordiger formuleert, het volgende worden geantwoord. 1. Daar waar in het decreet op de medewerking of inbreng van een arbeidsmarktregisseur beroep

wordt gedaan, wordt naast VDAB ook steevast ACTIRIS vermeld voor wat betreft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

2. Voor voornoemd gewest moet er één regionaal overlegplatform operationeel zijn. Voor het

Vlaams Gewest vallen de regionale overlegplatformen samen met de werkingsgebieden van de regionale sociaal-economische overlegcomités. Het decreet bepaalt niet dat deze platformen volledig nieuwe samenwerkingsverbanden moeten zijn. Lopende initiatieven kunnen worden verder gezet, mits inpassing in het opzet, de samenstelling en de minimale bevoegdheden die het decreet voorziet.

De rol van de centra voor deeltijdse vorming wordt geheroriënteerd van huidig organisator van deeltijdse vormingsprogramma’s naar organisator van persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Een dergelijk traject is individueel op maat van de jongere, daar waar de tot en met dit schooljaar lopende programma’s zich op een ruimere groep focussen, vergelijkbaar met studierichtingen of opleidingen. De experimenten die dit schooljaar inzake persoonlijke ontwikkelingstrajecten worden ingericht, kaderen in die nieuwe oriëntering.

3. In plaats van de erkenning van afzonderlijke deeltijdse vormingsprogramma’s voor de

vervulling van de deeltijdse leerplicht, zoals tot hiertoe het geval, zal de erkenning worden toegespitst op de organisator van het betrokken centrum die voldoende expertise op het gebied van persoonlijke ontwikkelingstrajecten zal moeten kunnen bewijzen. Desbetreffende erkenning door de Vlaamse Regering zal gebeuren op advies van een departementale commissie die op deskundigen in de materie zal beroep doen. Er zal voor gezorgd worden dat de werking van de commissie objectief en efficiënt verloopt, met in acht name van alle relevante factoren die ook regionaal (bv. Brussel) getint kunnen zijn.

-216- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

4. Voor alle maatregelen van het voorontwerp van decreet die een budgettaire impact hebben, inclusief de financiering van de centra voor deeltijdse vorming die persoonlijke ontwikkelingstrajecten organiseren, zijn begrotingsmatig kredieten beschikbaar. In een bij het voorontwerp horende financiële nota wordt daar uitvoerig en gedetailleerd aandacht aan besteed.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -217-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 96 van 13 december 2007 van JOS DE MEYER Onderwijspersoneel - Functiebeschrijving en evaluatie Door het decreet houdende dringende maatregelen met betrekking tot de functiebeschrijving en evaluatie in het onderwijs werd artikel 24 van het “decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs” gewijzigd. Tot 1 september 2007 kon een personeelslid aangesteld voor bepaalde duur ontslagen worden met een opzegtermijn van dertig kalenderdagen als de redenen van dat ontslag verband hielden met: a) zijn geschiktheid; b) zijn gedrag; c) de noodwendigheden inzake de werking van de instelling. Vanaf 1 september 2007 kunnen zulke personeelsleden enkel en alleen ontslagen worden om redenen die verband houden met een “tekortkoming aan diens plichten”. Het is duidelijk dat deze wijziging te maken heeft met het van kracht worden op 1 september 2007 van het kader inzake functiebeschrijvingen en evaluaties, want ook in dat kader kunnen personeelsleden vanaf 1 september 2007 ontslagen worden. Maar het lijkt evident dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds een ontslag in het kader van de reglementering inzake functiebeschrijvingen en evaluaties en anderzijds een ontslag dat niet in dat kader gebeurt. Met andere woorden: de wijziging van artikel 24 had blijkbaar als bedoeling te vermijden dat het artikel gebruikt zou worden om de regelgeving inzake functiebeschrijvingen en evaluaties te omzeilen. 1. Had de wijziging van artikel 24 als bedoeling te vermijden dat de regelgeving inzake

functiebeschrijvingen en evaluatie zou omzeild worden? 2. Is het doel van het nieuwe artikel 24 de inrichtende machten de mogelijkheid te geven

personeelsleden ook te ontslaan om redenen die niets te maken hebben met de regelgeving inzake functiebeschrijvingen en evaluaties? Dus de mogelijkheid om tijdelijke personeelsleden van bepaalde duur te ontslagen voor feiten die voor tijdelijke personeelsleden aangesteld voor doorlopende duur en voor vastbenoemde personeelsleden aanleiding zouden geven tot een tuchtprocedure?

3. Worden de woorden “tekortkoming aan zijn plichten” in het nieuwe artikel 24 begrepen als

tekortkomingen die van die aard zijn dat ze voor tijdelijke personeelsleden aangesteld voor doorlopende duur en voor vastbenoemde personeelsleden aanleiding zouden geven tot een tuchtprocedure?

Of met andere woorden: is het de bedoeling dat feiten die voor tijdelijke personeelsleden aangesteld voor doorlopende duur en voor vastbenoemde personeelsleden geen aanleiding geven

-218- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

tot een tuchtprocedure, ook geen aanleiding kunnen geven tot een ontslag voor tijdelijke personeelsleden van bepaalde duur?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -219-

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 96 van 13 december 2007 van JOS DE MEYER 1. De wijziging aan artikel 24 van het decreet rechtspositie gesubsidieerd onderwijs had

inderdaad als bedoeling te vermijden dat de regelgeving in zake functiebeschrijvingen en evaluatie zou omzeild worden bij personeelsleden die tijdelijk aangesteld zijn voor bepaald duur.

2+3. Het vernieuwde artikel 24 geeft duidelijk aan dat er enkel toepassing van kan gemaakt worden

als er sprake is van een tekortkoming aan de plichten. Deze plichten staan opgesomd in de artikelen 9 tot en met 15 van het decreet rechtpositie gesubsidieerd onderwijs. Ook in het kader van de tuchtregeling wordt in artikel 64 verwezen naar de plichten. We kunnen dus de analogie maken tussen de tuchtregeling voor de tijdelijke personeelsleden aangesteld voor doorlopende duur en de vastbenoemde personeelsleden enerzijds en de toepassing van artikel 24 voor de tijdelijke personeelsleden aangesteld voor bepaalde duur anderzijds.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -221-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING Vraag nr. 97 van 14 december 2007 van ANDRÉ VAN NIEUWKERKE Opleidingen verpleegkunde en verzorgenden - Instroom In het licht van de toenemende vergrijzing is er een personeelstekort in de zorginstellingen en de thuiszorg. Ondanks de werkloosheidscijfers is het moeilijk om het nodige personeel te vinden. En, binnen tien jaar gaan heel wat mensen met pensioen… Taakdifferentiatie waarbij de sector meer een beroep doet op verzorgenden kan een gedeeltelijke oplossing bieden. Voor lichamelijke verzorging thuis is bijvoorbeeld zelden hooggeschoolde professionele hulp door verpleegkundigen nodig. In rusthuizen rijst dan weer de vraag welke omkadering het best voldoet aan de noden, met andere woorden: wat is de optimale verhouding verpleegkundigen, verzorgenden, kinesisten, ergotherapeuten, enzovoort… En, wat is de rol van elk? Minister Demotte heeft in 2001 de “zorgkundige” gelanceerd. De “zorgkundige” moet de verpleegkundige bijstaan bij zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en logistiek. Dit gebeurt onder toezicht van de verpleegkundige die deze activiteiten coördineert binnen een gestructureerde equipe. Wat de verpleegkundigen zelf betreft, is er naast de bacheloropleiding de praktisch gerichte verpleegopleiding A2. Ook verzorgenden die al werken in de sector kunnen zich hierdoor opwerken tot verpleegkundige. Nadeel is dat de federale minister van Volksgezondheid hier jaarlijks over de middelen moet beslissen (cfr. CAO). Daarnaast is er de procedure voor de gelijkschakeling van diploma’s. Een ingewikkelde procedure, omdat de sector zekerheid wil dat de nieuwkomers over de nodige competenties beschikken. Het is bekend dat deze gediplomeerden hier nog vele jaren opnieuw aan het studeren moeten om hun beroep te mogen uitoefenen: verpleegkundigen en verzorgenden moeten zich eerst aanmelden bij naric (National Academic Recognition Information Centres). Na het taalexamen en een inhoudelijke peiling komt een minderheid tot slechts een gedeeltelijke gelijkschakeling. Zij moeten dan nog extra cursussen verwerken… In het licht van het tekort aan verpleegkundigen en verzorgenden is het dus noodzakelijk dat er een grotere instroom komt naar het onderwijs. 1. Welke sensibiliseringscampagnes zijn er voor het ogenblik lopende om de instroom in het

onderwijs voor de opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende te vergroten? 2. Is er een positieve evolutie in het aantal studenten in de bacheloropleiding tot verpleegkundige?

-222- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

3. Wat met het inbedden van de praktische opleiding A2-verpleegkundigen? Moet hier niet eerst opnieuw gedacht worden aan de richting verpleegassistent op secundair niveau gevolgd door modules?

4. Is er een positieve evolutie in het aantal leerlingen in de richting verzorgende? 5. Wat de Naric-procedure betreft, zijn hieromtrent cijfergegevens bekend? Hoeveel aanvragen?

Welke disciplines? Hoeveel weigeringen en waarom? Hoeveel gelijkwaardige of gedeeltelijke gelijkschakelingen?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -223-

FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING ANTWOORD op vraag nr. 97 van 14 december 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE 1. Vanuit het beleidsdomein onderwijs zijn er momenteel geen expliciete

sensibiliseringscampagnes aan gang om de instroom in de opleidingen van de sector personenzorg te stimuleren. Dat betekent niet dat er geen initiatieven bestaan. Er lopen enkele lokale zeer interessante initiatieven: - in Leuven loopt intussen een interessante proeftuin: leerlingen van diverse

studierichtingen in het secundair onderwijs brengen er een werkbezoek aan bepaalde instellingen van de social profitsector, zoals een ziekenhuis, een rust- en verzorgingstehuis, een psychiatrisch verzorgingstehuis, enz. Telkens wordt aan het bezoek ook gerichte informatie gekoppeld over de mensen die er werken en wat dat allemaal inhoudt. Het doel is leerlingen te laten kiezen voor een opleiding die leidt tot tewerkstelling in de gezondheids- of de welzijnssector.

- in West-Vlaanderen loopt het project sTimul, zorg-ethisch lab. Het gaat om een bijzondere vorm van werkplekleren. De scholen voor Verpleegkunde vierde graad bso brengen studenten onder in een realistische setting en nemen zelf de plaats van zorgbehoevenden. Bedoeling is dat zij door een rol te spelen gedurende een wat langere tijd, ervaren wat het is, te moeten eten, slapen, wachten, bewegen als zorgbehoevenden. Dat leidt in ieder geval tot een empathische beroepshouding die voor hun latere beroepsuitoefening fundamenteel is. Ook de publiciteit die hierrond in de provincie gevoerd wordt draagt bij tot een bewuste keuze voor werken in de sector. Het project ontvangt o.m. steun van het Regionaal Technologisch Centrum West-Vlaanderen.

2. Zoals de vraagsteller in de tabel hieronder kan zien, is er inderdaad een positieve evolutie in

het aantal studenten verpleegkunde. Het gaat hier om studenten met een diplomacontract bij de eerste inschrijving in het studiegebied gezondheidszorg.

Tertiair Onderwijs Evolutie studentenaantallen gezondheidszorg opleiding 2002-2003 2003-2004 2004-2005 2005-2006 2006-2007 verpleegkunde 3.853 3.976 4.488 4.477 4.740 verpleegkunde bijsch v kine paramedici 95 81 64 19 7 verpleegkunde brugprogramma 747 663 446 519 371 Totaal 4.695 4.720 4.998 5.015 5.118

Bron: Databank Tertiair onderwijs 3. Deze deelvraag is niet geheel duidelijk. Tot 1995 situeerde de secundaire opleiding

verpleegkunde (ook aangeduid met symbool A2) zich binnen het aanvullend secundair beroepsonderwijs. Er werd een onderscheid gemaakt tussen een tweejarige opleiding van assistent-verpleegkundige en een derde jaar verpleegkundige. Nadien is deze opleiding

-224- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

overgebracht naar het niveau vierde graad voltijds beroepssecundair onderwijs binnen de eenheidsstructuur. Om de opleiding volledig in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijn, werd ze standaard op drie leerjaren vastgesteld, zodat de kwalificatie assistent-verpleegkundige is weggevallen. Een herziening van deze maatregel is niet aan de orde. Sedert enkele jaren is ook de opdeling in ziekenhuisverpleegkunde en psychiatrische verpleegkunde verdwenen en bestaat er nog slechts de uniforme opleiding verpleegkunde. Op een uitzondering na, organiseren alle scholen deze opleiding volgens een modulair systeem.

Afgestudeerden verpleegkunde in het secundair onderwijs, kunnen een bachelor behalen in de verpleegkunde via een brugopleiding.

Aan het einde van de jaren ’90 ontstond wel een vraag om zorgkundigen op te leiden (intussen opgenomen in art. 21 van het KB nr. 78), die bepaalde handelingen van verpleegkundigen zouden overnemen. Deze zorgkundigen verlichten zo de taken van verpleegkundigen maar werken onder hun toezicht. Vandaag worden deze mensen opgeleid in het regulier onderwijs (7de jaar bso Thuis- en bejaardenzorg/Zorgkundige) in het volwassenenonderwijs (via 120 uur extra) én in de opleidingen van de Diensten voor Gezinszorg (idem). Men kan eigenlijk argumenteren dat zij de rol van de vroegere verpleegassistenten vervullen.

4. Hierna een overzicht van de leerlingenevolutie voor de studierichting verzorging en aansluitende specialisatiejaren, derde graad voltijds beroepssecundair onderwijs. De globaal stijgende trend gedurende de voorbije vijf schooljaren is manifest zichtbaar.

Gewoon Voltijds Secundair Onderwijs

Evolutie leerlingenaantallen verzorgende

studierichting 2002-2003 2003-2004

2004-2005

2005-2006 2006-2007

Verzorging 1e en 2e lj. 3e gr. 5.599 5.508 5.629 5.762 5.886

Kinderzorg 3e lj. 3e gr. 1.090 1.116 1.101 1.070 1.067 Thuis- en bejaardenzorg 3e lj. 3e gr. 699 754 824 833 806

Totaal 7.388 7.378 7.554 7.665 7.759 5. Houders van een buitenlands diploma van een opleiding die toegang geeft tot een beroep in de

gezondheidssector, die onderdaan zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte en hun diploma in een Lidstaat van de EER behaalden, kunnen een beroep doen op de Europese Richtlijnen voor toegang tot een (gereglementeerd) beroep. Ze wenden zich voor de toepassing van de Europese richtlijn rechtstreeks tot de FOD Volksgezondheid. Ze hoeven geen erkenning van hun buitenlands diploma aan te vragen bij NARIC-Vlaanderen.

NARIC-Vlaanderen behandelt enkel de aanvragen voor erkenning van buitenlandse diploma’s hoger onderwijs en volwassenenonderwijs. Aanvragen voor erkenning van buitenlandse diploma’s secundair onderwijs moeten gericht worden aan het Agentschap voor Onderwijsdiensten. Voor 2007 zien de (voorlopige) cijfers van de erkenningsaanvragen bij NARIC voor buitenlandse diploma’s die toegang geven tot een beroep in de gezondheidssector er als volgt uit:

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -225-

2007 HOGER ONDERWIJS Aantal Vlaamse graad Reden beslissing Positieve beslissingen

26

Congo (Kinshasa) 14 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Thailand 2 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Polen 1 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Philippijnen 1 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Libanon 1 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Australië 1 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Verenigde Staten 1 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Nederland 3 Prof Bachelor Verplgk - Ziekenhuisverpl

Nederland 1 Prof Bachelor Logopedie & audiologie

Nederland 1 Prof Bachelor Medische beeldvorming

Negatieve beslissingen

5

Congo (Kinshasa) 3 Niet-erkende instelling Verenigde Staten 1 Geen niveau professionele

bachelor, doorgestuurd SO India 1 Geen niveau professionele

Bachelor, doorgestuurd SO Nog in behandeling 8 Congo (Kinshasa) 6 Oekraïne 1 Verenigd Koninkrijk 1 VOLWASSENENONDERWIJS Positieve beslissingen

10

Nederland 4 Certificaat polyvalent verzorgende

Nederland 1 Certificaat BSO3 India 1 Certificaat BSO3 Kazakstan 1 Certificaat polyvalent

verzorgende

Brazilië 1 Certificaat polyvalent verzorgende

Tadjikistan 1 Certificaat BSO3 Duitsland 1 Certifcaat begeleider

kinderopvang/kinderzorg

Nog in behandeling 1

-226- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Verenigde Staten 1

Merk op: een negatieve beslissing betekent dat het diploma niet volledig gelijkwaardig verklaard kon worden; dat belet niet dat de diplomahouder een, soms aanzienlijk, pakket vrijstellingen kan krijgen wanneer die zich bij een Vlaamse hogeschool aanbiedt om alsnog een Vlaams bachelordiploma te behalen. Voor 2007 zien de cijfers van de erkenningsaanvragen bij de cel gelijkwaardigheden niveau secundair onderwijs (AgODi) voor buitenlandse diploma’s die toegang geven tot een beroep in de gezondheidssector er als volgt uit:

Niveau secundair onderwijs 2007 Landen Aantal Gelijkwaardigheid TSO Armenië 2 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) China 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Congo 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Filipijnen 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Hongarije 2 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) India 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Kazachstan 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Macedonië 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Moldavië 2 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Oekraïne 2 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Oezbekistan 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Polen 4 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Roemenië 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Rusland 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Tsjechië 1 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) Turkije 3 Diploma sec. onderwijs TSO – gezondheids- en

welzijnswetenschappen (vroeger verpleegaspirant) BSO Congo 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Ethiopië 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -227-

Filipijnen 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Kameroen 2 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Moldavië 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Nederland 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Nepal 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Rusland 2 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Verenigd Koninkrijk 1 Getuigschrift 2de leerjaar 3de graad BSO verzorging Bosnië 1 Oriënteringsattest A 1ste leerjaar vierde graad BSO

verpleegkunde Roemenië 1 Oriënteringsattest A 1ste leerjaar vierde graad BSO

verpleegkunde Totaal 38 nog hangende aanvragen (*) 25

(*) Deze aanvragen zijn nog niet afgehandeld omdat zij ofwel:

- pas in december 2007 werden ingediend; - het dossier nog onvolledig is (ontbrekende stukken die werden gevraagd maar nog niet

in ons bezit); - twijfel rond de authenticiteit van de ingediende stukken (vooral voor Afrika en een deel

van Oost-Europa).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -229-

STEVEN VANACKERE, VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN,

VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -231-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 34 van 14 november 2007 van CINDY FRANSSEN Geweld tegen kinderen - Aanbevelingen VN-studie Naar aanleiding van het verslag van de conferentie over geweld tegen kinderen van 6 december 2006, formuleerden de vertegenwoordigers van Unicef België, de Vereniging voor de Verenigde Naties, de Vlaamse Kinderrechtencommissaris, de Délégué général aux droits de l’enfant, de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen en Coordination des ONG pour les droits de l’enfant, een gezamenlijke lijst met aanbevelingen voor België, gebaseerd op de aanbevelingen van de wereldwijde studie over geweld tegen kinderen. De impact van geweld tegen kinderen wordt zeer ruim besproken in de studie van de Verenigde Naties over geweld tegen kinderen (2006). Deze studie formuleert eveneens antwoorden om dit geweld een halt toe te roepen. Zo wordt er gewag gemaakt van het opzetten van grote campagnes tegen het gebruik van geweld tegen kinderen, van de promotie van geweldloze waarden en het uitwerken van een bruikbaar en aangepast informatie-instrument voor kinderen dat hun de mogelijkheid moet geven om gewelddaden te melden bij telefonische hulpdiensten zoals de Kinder- en Jongerentelefoon, vertrouwenscentra,… . 1. Heeft de minister kennis genomen van deze aanbevelingen in de studie over geweld tegen

kinderen? 2. Heeft de minister deze aanbevelingen of delen ervan al omgezet in concrete acties? 3. Wat zijn de verdere plannen van de minister met betrekking tot de aanbevelingen?

-232- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 34 van 14 november 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Ik heb kennis genomen van de aanbevelingen. De coördinatie van de opvolging betreffende

deze studie wordt echter opgenomen door Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen.

2-3. Concrete initiatieven en verdere planning ter zake vanuit Kind en gezin betreffende de aanaanbeveling : »Voorrang geven aan preventie » De richtlijn voor het signaleren van en handelen bij zorgwekkende opvoedingssituaties Kind en Gezin ontwikkelde een Richtlijn voor haar medewerkers in de Preventieve Zorg met de

prioritaire doelstelling voor ogen om een vroegtijdige signalering van alle mogelijke vormen van "geweld tegen kinderen", in dit geval jonge kinderen, mogelijk te maken. Kind en Gezin voorziet hierbij ook een stappenplan voor aanpak. Medewerkers krijgen de nodige handvatten bij risico-inschatting, krijgen richtlijnen voor overleg en worden ondersteund bij het opstellen van een stappenplan. In de richtlijn wordt gewerkt met een screeningsinstrument, schaal POS (problematische opvoedingssituatie), en wordt veel belang gehecht aan overleg met zowel interne als externe partners. Bij de uitvoer van de richtlijn spelen de Vertrouwenscentra Kindermishandeling een centrale rol. Kind en Gezin werkt ook nauw samen met de ziekenhuizen, de vroedvrouwen, comité bijzondere jeugdbijstand, centra algemeen welzijn. De afspraak is dat kindermishandeling eerst gemeld wordt aan het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling en dan pas bij het parket, tenzij in hoogdringende situaties.

Momenteel loopt er een competentieontwikkelingstraject voor de medewerkers. Het is de

bedoeling dat alle medewerkers eind 2008 de basiscompetenties beheersen. Voortbouwend op het screeningsinstrument schaal POS, is er een screeningsinstrument

ontwikkeld dat gehanteerd zal worden door de verschillende partners die deel uitmaken van de integrale jeugdhulp, maar mogelijks ook door nog andere actoren.

betreffende de aanbeveling « Promoten en sensibiliseren inzake van geweldloosheid »

Sensibiliseren rond positief ouderschap Meer en meer wordt gewezen op het belang van de media in hun rol inzake het verspreiden van

boodschappen rond positief ouderschap en het bekend maken van het aanbod van opvoedingsondersteuning (zie bijvoorbeeld Sanders & Turner, 20021).

Voorbeelden van recente media-acties en/of communicatiedragers waaraan Kind en Gezin actief participeerde, zijn: “Week van de opvoeding”, waarbij door Kind en Gezin het spreekuur opvoedingsondersteuning in de kijker werd gezet; Publicaties in geschreven media (Gazet van Antwerpen, Kind en Co, Kiddo, de Draad, Nieuwsbrieven van de Gezinsbond…); Afzonderlijke communicatiedragers (brochures, DVD samen lukt het (positief ouderschap), …);

1 Sanders, M.R. & Turner, K.M.T. (2002). The role of the media and primary care in the dissemination of evidence-based parenting and family support interventions. The Behavior Therapist, 25, 156-166.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -233-

Kind en Gezin probeert de boodschap rond positief ouderschap concreet ook te vertalen binnen haar dienstverlening. Daarbij wordt binnen een geïntegreerd dienstverleningspakket van medische en psychosociale preventie aan ouders pro-actief informatie gegeven over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Daarnaast krijgen ouders ook de kans om een beroep te doen op een spreekuur opvoedingsondersteuning, een lichte vorm van ondersteuning waarbij kan stilgestaan worden bij de opvoedingsvragen van ouders en dit in max. 5 gesprekken.

het Triple P-programma (Positive Parenting Program). Op dit moment wordt bij wijze van pilootproject in de grootstad Antwerpen gewerkt volgens de

methodieken van het Triple P-programma (Positive Parenting Program), een evidence-based programma voor opvoedingsondersteuning.

Triple P kent vijf interventieniveaus die zijn afgestemd op de verschillende behoeften van de gezinnen. De vijf niveaus van ondersteuning zijn: Voorlichting en informatie via de media en andere informatiebronnen; Korte individuele voorlichtingsgesprekken over de ontwikkeling en het gedrag van

kinderen; Gericht advies bij specifieke zorgen over het gedrag en/of de ontwikkeling van het kind; Training in opvoedingsvaardigheden bij ernstige gedragsproblemen van het kind; Gezinsinterventie bij ernstige gedragsproblemen gecombineerd met overige

gezinsproblemen. Dit aanbod is uitgeschreven in protocols, vertaald naar trainingen, handleidingen en

communicatiedragers voor ouders. Voor de concrete dienstverlening binnen de preventieve zorg van Kind en Gezin is vooral niveau 2 en 3 belangrijk. Aan ouders met opvoedingsvragen wordt op niveau 2 informatie gegeven over opvoeding en ontwikkeling in één à twee individuele gesprekken. Triple P op niveau 3 is te vergelijken met het spreekuur opvoedingsondersteuning zoals hierboven beschreven.

oprichten van de opvoedingswinkels in de centrumsteden Een opvoedingswinkel kan beschouwd worden als “uithangbord” en een laagdrempelig

contactpunt voor het aanbod dat gerealiseerd wordt door het samenwerkingsverband opvoedingsondersteuning. De opvoedingswinkel speelt in op de nood aan een “zichtbaar” aanbod inzake opvoedingsondersteuning, waarbij de krachten van verschillende actoren op het terrein gebundeld worden.

De opvoedingswinkel speelt een actieve rol in het creëren van samenwerkingsverbanden op het vlak van opvoedingsondersteuning. Bestaande en nieuwe initiatieven worden gecoördineerd en op elkaar afgestemd en kunnen resulteren in samenwerkingsinitiatieven.

Standpunt ‘pedagogische tik’ De term ‘pedagogische tik’ wijst er op dat er aan het slaan van kinderen een pedagogische

waarde toegeschreven wordt. De pedagogische waarde van slaan is echter verwaarloosbaar. Daarom kiest Kind en Gezin er voor om de term ‘pedagogische tik‘ niet zelf te gebruiken. Het standpunt van Kind & Gezin is hier vrij duidelijk: slaan van kinderen kan niet.

Voor Kind en Gezin is het duidelijk dat er andere, betere alternatieven zijn om kinderen iets duidelijk te maken. Deze alternatieven moeten ook duidelijk gecommuniceerd worden. De opdracht van Kind en Gezin is een ondersteunende, preventieve opdracht. Dit standpunt wordt verspreid via verschillende communicatiedragers zoals bv ABC-boek, website …

betreffende aanbeveling: “Versterking van inzet en acties op nationaal en lokaal niveau » samenwerkingsverband kindermishandeling In 2004 sloot Kind en Gezin een formeel samenwerkingsverband af inzake het omgaan met

kindermishandeling. Het betreft een samenwerkingsprotocol tussen het Jeugdparket arrondissement Antwerpen, Comité Bijzondere Jeugdzorg Antwerpen, Vertrouwenscentrum

-234- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Kindermishandeling Antwerpen, Sociale dienst Jeugdrechtbank Antwerpen en Kind en Gezin, Provinciale Afdeling Antwerpen op initiatief van het jeugdparket. De beoogde samenwerking bestaat erin elkanders sterktes, werking, bevoegdheden en begrenzingen beter te leren kennen en de inspanningen van de verschillende diensten te coördineren. Kind en Gezin legt het accent op het voorkomen van kindermishandeling en zware verwaarlozing en tracht de risico’s op kindermishandeling vroegtijdig op te sporen en dit door ouders te ondersteunen in hun rol als opvoeder. Indien het eigen zorgaanbod echter ontoereikend blijkt, dan wordt beroep gedaan op diensten die vanuit hun specifieke opdracht de mishandeling kunnen laten stoppen en de veiligheid van het kind kunnen verzekeren. Daarover wordt in alle openheid met de ouders gecommuniceerd.

Momenteel volgen ook de andere Vlaamse regio’s dit voorbeeld. aanbevelingen voor gezamenlijke aanpak van kindermishandeling door hulpverlening en

justitie In maart 2006 werd reeds binnen Justitie beslist om 31 criminologen aan te werven op de

parketten van de jeugdrechtbanken. Zij staan magistraten bij voor de behandeling van dossiers met betrekking tot kindermishandeling, jeugddelinquentie en spijbelen, en zorgen waar nodig voor de coördinatie tussen verschillende diensten en dossiers. Wat kindermishandeling betreft, is de taak van de criminologen vooralsnog beperkt: ze zijn geen experten op dat vlak, bv de spijbelproblematiek kreeg eerst aandacht. Op dit vlak is er reeds samenwerking met de Vertrouwenscentra.

Zo kunnen bijvoorbeeld de parketcriminologen aansluiten bij de opleidingen die de Vertrouwenscentra intern organiseren voor hun eigen nieuwe medewerkers.

Met het oog op een betere afstemming van alle acties inzake kindermishandeling en in

uitvoering van de adviserende nota van de werkgroep (maart 2007) onder voorzitterschap van dhr Christian Maes, Eerste advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, startte in een aantal arrondissementen (o.a. Oudenaarde en Kortrijk) een overleggroep, ingebed in de werking van de arrondissementele raden voor slachtofferbejegening. Voor deze overleggroepen worden in de eerste plaats de politie, het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg en de Vertrouwenscentra Kindermishandeling uitgenodigd.

Uit een eerste verkennend overleg met enkele parketcriminologen (juni 2007) volgde een

voorstel om aan de regioteamleden van Kind en Gezin (62 teams preventieve zorg) en 5 gevarencoördinatoren binnen Kind en Gezin toelichting te geven over de werking van justitie, de concrete aanpak van kindermishandeling, de organisatie in arrondissementen en de werking van de arrondissementele overleggroepen. Kind en Gezin zal voor de regioteamleden de nodige richtlijnen uitschrijven inzake omgaan met situaties van kindermishandeling.

betreffende aanbeveling : «verbod op alle geweld tegen kinderen en bevorderen van de

preventie hiermtrent »

Opvolgen door Kind en Gezin van mogelijke gevaarsituaties binnen de sector Kinderopvang

Gevarencoördinatoren van Kind en Gezin volgen de gevaardossiers op. Kind en Gezin spreekt van een gevaarsituatie wanneer de fysieke of psychische integriteit van een kind dat gebruik maakt van een voorziening in gevaar is of in gevaar zou kunnen zijn: door verkeerd handelen, onzorgvuldig handelen of nalatigheid van die voorziening of twijfel daarover.

betreffende de aanbeveling: « ontwikkelen en toepassen van systematische

gegevensverzameling »

Registratie en publicatie van de meldingen kindermishandeling bij de Vlaamse Vertrouwenscentra

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -235-

Kind en Gezin heeft nu reeds een geïnformatiseerde registratie rond de meldingen kindermishandeling van de vertrouwencentra kindermishandeling.

Verder wordt er ook gewerkt aan het “Opzetten van een centraal registratiesysteem en een elektronisch dossier”. De vertrouwenscentra, hierin aangestuurd door Kind en Gezin, wensen gebruik te maken van één centrale toepassing die hen toelaat alle dossiers digitaal te kunnen beheren. Deze applicatie dient ook toe te laten alle vereiste rapportagegegevens te kunnen genereren voor zowel de Vertrouwencentra als voor Kind en Gezin. Dit verbreedt de wetenschappelijke basis voor de preventie en aanpak van kindermishandeling in Vlaanderen; het maakt de internationale uitwisseling van gegevens mogelijk.

Aansluitend maakt het de Vertrouwenscentra mogelijk om bepalingen na te leven uit het

Decreet Rechtspositie van de Minderjarige in de Integrale Jeugdhulpverlening en als ook uit het Decreet inzake Kwaliteitszorg. De beveiliging van deze applicatie (o.a. respect voor de privacywetgeving, aandacht voor juridische verantwoordelijkheid bij misbruik, gescheiden (of geanonimiseerde) databanken tussen de verschillende VK’s) zal dan ook bijzondere aandacht dienen te krijgen. De ontwikkeling van soortgelijke toepassing komt tegemoet aan de internationale richtlijnen zoals gepubliceerd in het V.N.-rapport ‘Geweld tegen kinderen’ (2006), en volgt de internationale ontwikkelingen om een meer gedegen dossierbeheer en rapportage inzake kindermishandeling te realiseren.

betreffende de aanbeveling: « opzetten van systemen en diensten waar kinderen ook terecht

kunnen »

De zes Vertrouwenscentra Kindermishandeling in Vlaanderen en Brussel De zes Vertrouwenscentra Kindermishandeling in Vlaanderen en Brussel zijn een meldpunt

voor alle mogelijke situaties van geweld op kinderen. Het Vertrouwenscentrum is multidisciplinair samengesteld en heeft een medische, psychologisch/pedagogische en sociale functie alsook een secretariaatsfunctie. Elk Vertrouwenscentrum is telefonisch bereikbaar tussen 9 en 17 uur. Tijdens de avonduren en in de weekends is er voor dringende situaties een telefonische wachtdienst.

De hulpverlening van het Vertrouwenscentrum is volledig gratis. Acties en aanbevelingen vanuit het agentschap Jongerenwelzijn Zowel binnen de preventieve opdracht als binnen de hulpverlening van het agentschap

Jongerenwelzijn is geweld tegen kinderen een bijzonder aandachtspunt.

1. Binnen de preventiewerking kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar de recente bijdrage van Jongerenwelzijn aan de campagne ‘Jongeren tegen Geweld, … Geweldig!’. De VN-studie over geweld tegen kinderen was een belangrijke inspiratiebron voor deze campagne.

2. Ook binnen de door Jongerenwelzijn georganiseerde hulpverlening is er een grote alertheid inzake geweld tegen kinderen. De uitgetekende hulpverleningsprocessen met mogelijkheden voor een multidisciplinaire diagnostiek en indicatiestelling moeten de garanties voor het detecteren van geweld tegen kinderen zo groot mogelijk maken.

Jongerenwelzijn kent een traditie in het voorkomen van en curatief omgaan met geweld tegen

kinderen. Net omdat er in de uitgetekende processen optimaal rekening wordt gehouden met mogelijk geweld tegen kinderen, werden er verder geen bijzondere acties gepland naar aanleiding van de aanbevelingen in de studie over geweld tegen kinderen.

Acties en aanbevelingen vanuit het Vlaams agentschap Zorg en Gezondheid Sensoa plant een brochure “Over de grens” voor 2008.

De voornaamste activiteiten omtrent kinderen en seksueel geweld staan hier opgelijst:

-236- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- Werken aan integrale seksuele en relationele vorming betekent dat de determinanten van seksueel gezond gedrag sturend zijn voor de inhoud.

Deze houden ondermeer in: werken aan waarden, normen, respect, diversiteit etc. In de primaire preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij kinderen betekent dit werken aan weerbaarheid. In de activiteiten die ontplooid werden onder de noemer "k zag 2 beren..." werd weerbaarheid opgenomen als één van de vijf kernthema's. Enerzijds werd een interactieve tentoonstelling ontwikkeld en anderzijds een lesmap voor intermediairs. Daarin wordt ingegaan op eigen grenzen, op chatten en internet, op waarden en normen, op strafbare seks en op hulp vragen en zoeken. Kinderen bezoeken de tentoonstelling met de school of hun ouders, de lesmap wordt geïmplementeerd via vorming.

Ook de werkmap van Sensoa "Goede Minnaars" werd uitgebreid met een extra hoofdstuk seks en internet, bedoeld om in de klas rond dit thema met jongeren van 12 tot 18 te werken. Sensoa wil de mogelijkheden die internet biedt aan jongeren niet ontkennen, maar geeft een 20-tal oefeningen over omgangsregels, ervaringen en praktijken van seks op internet.

Onder auspiciën van de Minister van Onderwijs werkte Sensoa mee aan een nieuwe versie van de brochure "Klikvast". Dit resulteerde in de educatieve werkmap "Connected" waarin de preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag via het internet centraal staat.

Het thema seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling werd verder uitgewerkt in een vormingsaanbod van 2 dagen (kleine monsters) en een artikel voor Antenne.

Het uitwerken van een beleid rond preventie en opvang van seksueel grensoverschrijdend gedrag werd door Sensoa verder ondersteund. In samenwerking met de provincie Antwerpen vonden 2 trainingen plaats voor begeleiders en stafmedewerkers van instellingen voor bijzondere jeugdzorg.

Verder heeft Sensoa met Exit een project uitgewerkt om via het Good Lives Model preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag te realiseren voor jonge plegers.

- In de loop van 2006 werd door Sensoa een feedbackgroep opgericht met experts werkzaam rond het thema seksueel grensoverschrijdend gedrag bij kinderen. Deze experts komen uit de hulpverlening, justitie, onderwijs en preventie. Doel is om ruggespraak te kunnen houden met deze experts over de initiatieven die Sensoa ontplooit, alsook om aansturing te krijgen in de planning van Sensoa over dit thema. In 2007 werd deze groep met experts uitgebreid.

- In 2007 werd door Sensoa samen met Child Focus een CoBeNo project (Combined Belgium Node) ingediend (EC). Kenmerkend voor dit project is de combinatie van een Hotline (Meldpunt Kinderpornografie) en Awareness (Preventie) Veilig Internet. - Doorheen 2006 en 2007 werd het thema uitvoerig opgenomen in het open aanbod van Sensoa Vorming.

- Naast deze geplande activiteiten vervult Sensoa ook een ondersteunende en adviserende rol ten aanzien van initiatieven door derden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -237-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 35 van 15 november 2007 van HELGA STEVENS Instellingen voor bijzondere jeugdzorg - Tienerzwangerschappen Ik verneem dat er een aantal zwangerschappen zijn ontstaan bij tienermeisjes tijdens een opnameperiode in private instellingen voor bijzondere jeugdzorg (categorie 1: begeleidingstehuizen). Een kleine rondvraag bij verschillende instellingen leert dat dit een reëel probleem is, hoewel men beweert dat de trend dalende is. Er rijzen vragen naar de representativiteit van deze toevallige bevindingen in één bepaalde regio. Is dit voor de hele sector van toepassing, is er een probleem en hoe groot is het probleem? Deze feiten verdienen bijzondere aandacht om twee redenen. Vooreerst vormen tienermeisjes in de instellingen voor bijzondere jeugdzorg een bijzonder kwetsbare groep, en indien blijkt dat de incidentie inderdaad hoger ligt bij deze groep, dan kunnen deze tienermeisjes een bijzondere doelgroep vormen voor preventie van tienerzwangerschappen en eventueel van zwangerschapsafbrekingen. Daarnaast is er de begeleiding. Weliswaar is de begeleiding vanzelfsprekend niet van die aard dat de jongeren dag en nacht worden bewaakt, maar het blijft wel een feit dat deze tienermeisjes rééds worden begeleid, waardoor met een kleine bijkomende inspanning en bijzondere aandacht voor een bepaalde problematiek een en ander kan worden vermeden. Elke minister van Welzijn voert een eigen beleid rond tienerzwangerschappen. Zo koos de voorgangster van de minister voor de ondersteuning van het Centrum voor Relatieproblemen en Zwangerschap voor projecten met als doel secundaire en tertiaire preventie in geval van ongeplande zwangerschap. De geschetste problematiek belangt evenwel bijna alle sectoren aan van de integrale jeugdhulp. Scholen en dus ook de centra voor leerlingenbegeleiding worden geconfronteerd met tienerzwangerschappen bij meisjes die wegens een problematische opvoedingssituatie terecht zijn gekomen in de bijzondere jeugdbijstand. Bij de keuze voor het behoud van deze zwangerschap kunnen zij niet langer blijven in de instelling en worden zij eventueel doorgestuurd naar centra voor integrale gezinszorg, waardoor hun schoolcarrière wordt onderbroken. Bij de geboorte van hun kind komen zij ook in aanraking met Kind en Gezin. Bij een eventuele keuze voor abortus kan dit aanleiding geven tot geestelijke gezondheidsproblemen, waardoor ook centra voor geestelijke gezondheidszorg worden betrokken. De vraag luidt dan ook of er hulpverleningstrajecten uitgebouwd worden in de integrale jeugdhulp. 1. Beschikt de minister over cijfers van het aantal zwangerschappen en eventueel

zwangerschapsafbrekingen bij jongeren in de private voorzieningen (per categorie) en in de gemeenschapsinstellingen voor de Bijzondere Jeugdzorg?

-238- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Zo neen, zijn er plannen om ter zake een bevraging te organiseren? En is het de bedoeling om deze bevraging op geregelde tijdstippen te herhalen?

2. Worden gegevens over tienerzwangerschappen (met aanduiding van het moment van de conceptie voor of in de opnameperiode in de voorziening) opgenomen in het elektronisch dossier Domino?

3. Wordt er voor deze groep een hulpverleningstraject ontworpen en gemoduleerd in het kader van

de integrale jeugdhulp?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -239-

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 35 van 15 november 2007 van HELGA STEVENS 1. Ik beschik niet over cijfers van het aantal zwangerschappen of zwangerschapsonderbrekingen

bij jongeren in de private voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand. Van de 134 meisjes die tot nu in de loop van 2007 werden opgenomen in de gemeenschaps-instelling “De Zande”, campus Beernem, waren er 3 meisjes zwanger bij opname. Bij één van de drie werd de zwangerschap afgebroken tijdens het verblijf, een andere beviel tijdens het verblijf en verbleef na de bevalling met haar kind verder in de instelling, een derde ontvluchtte de instelling.

Er zijn geen plannen om een bevraging voor deze cijfers te organiseren. Er zijn geen indicaties die er op wijzen dat er een bijzondere correlatie zou bestaan tussen het optreden van tiener-zwangerschappen en het verblijf in voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand. Bij een tienerzwangerschap is het de opdracht van de hulpverlening om, in nauw overleg met de context, in een gepaste begeleiding te voorzien. Indien de begeleiding in een begeleidingstehuis omwille van een zwangerschap niet kan worden gecontinueerd, zijn er in het bestaande aanbod van de bijzondere jeugdbijstand en andere jeugdhulp diverse mogelijkheden voor begeleiding en ondersteuning op maat van de cliënt: thuisbegeleiding, begeleid zelfstandig wonen, pleegzorg, centra voor integrale gezinszorg. De verdere ontwikkelingen van de Integrale Jeugdhulp - bijvoorbeeld het uitbouwen van de regionale netwerken rechtstreeks toegankelijke hulp - zorgen voor een betere afstemming van de hulpverlening van de bijzondere jeugdbijstand met het aanbod van andere sectoren bv. het aanbod van Kind en Gezin ten aanzien van pas bevallen moeders.

2. Het elektronische dossier DOMINO bevat geen specifiek item voor het registreren van gegevens

met betrekking tot tienerzwangerschappen. 3. Integrale Jeugdhulp heeft zich inhoudelijk nog niet over deze specifieke problematiek gebogen.

Dat laat zich verklaren.

- Zoals in de vraag geschetst gaat het over een problematiek die voornamelijk terug te vinden is in residentiële hulpverleningsvormen en die behoren overwegend tot de Niet Rechtstreeks Toegankelijke Jeugdhulp. De partners NRTJ hebben zich (ook in afwachting van de toegangs-poort) nog niet verzameld in netwerken, waardoor hulpproblematieken die zeer kenmerkend zijn voor die hulpverleningsvorm (nog) niet aan bod zijn gekomen in IJH. - In de netwerken RTJ is het probleem al aan de orde geweest. In sommige regio's komen tiener-zwangerschappen (ongeacht of ze verblijven in private voorzieningen of niet) voor (opnieuw geen cijfers) waardoor hulpverleners uit de verschillende sectoren zich al de vraag gesteld hebben hoe ze er in de toekomst kunnen op anticiperen en reageren. Preventie-initiatieven zijn een duidelijk en belangrijk spoor, buiten het werkveld van IJH weliswaar. Het aanbieden van een geheel aan hulpmaatregelen een ander. Dit laatste wordt op dit ogenblik formeel voorbereid door het uitwerken van modules en het creëren van de mogelijk-heid om naar bepaalde doelgroepen toe hulpprogramma's aan te bieden. Eens dit formeel mogelijk is kan het gesprek over het ontwikkelen van een hulpprogramma voor tiener-meisjes die zwanger zijn in de netwerken (RTJ en andere) concreet plaatsvinden. Uiteraard zal hierbij de

-240- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

beschikbaarheid van aangewezen hulpaanbod in de regio een belangrijke parameter zijn. De samenwerking van onder meer de diensten die in de vraag worden opgesomd is inderdaad gewenst om een afdoend antwoord op de hulpvraag te formuleren. Het mag worden opgemerkt dat de centra voor integrale gezinszorg een aanbod hebben specifiek voor minderjarige moeders, dat gemoduleerd werd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -241-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 36 van 15 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE Ouderenzorg - Interculturalisering In de nota “Prioriteiten inzake interculturalisering van de ouderenzorg” van 3 oktober 2005 van het Minderhedenforum wordt gesteld dat allochtone ouderen het recht hebben om gebruik te maken van de Vlaamse zorgdiensten. Dit gebeurt echter nog te weinig, omdat enerzijds het aanbod onbekend is en anderzijds de diensten zijn toegesneden op autochtone Vlamingen. De Vlaamse zorgdiensten dienen te interculturaliseren: men moet etnisch-culturele diversiteit intergreren in de werking, en werken aan een dienstverlening op maat van alle ouderen, dus ook ouderen die behoren tot de etnisch-culturele minderheden. Volgens het Minderhedenforum dient de Vlaamse oveheid een beleid uit te stippelen inzake ouderen van diverse afkomst. Er is dringend nood aan een algemeen coördinerend beleid inzake de interculturalisering van de zorg voor ouderen. Deze nood bestaat overigens ook algemener, in alle sectoren van welzijn. Er zijn op dit ogenblik verschillende initiatieven, maar deze zijn zeer gefragmenteerd en hangen af van het beleid van de gemeentelijke of provinciale overheden. Het gevolg is dat er geen globaal overzicht is over de initiatieven die worden genomen. In dit verband lijkt dus coördinatie nodig. Lokale besturen moeten gestimuleerd worden om de aandacht voor ouderen uit etnisch-culturele minderheden in het inclusieve lokale minderhedenbeleid én in het ouderenbeleid op te nemen. Zo’n coördinatie kan bijvoorbeeld door een cel of een expertisecentrum interculturalisering binnen het departement Welzijn. Deze cel zou ervoor kunnen instaan om interculturalisering op alle domeinen en niveaus te laten doordringen. Ze zou ook onderzoek kunnen laten verrichten, dat kan worden teruggekoppeld naar de zorgopleidingen. Zo’n expertisecentrum zou ook een rol kunnen spelen bij het adviseren en financieel ondersteunen van interculturaliseringsprocessen. Wordt er binnen het departement Welzijn werk gemaakt van een coördinerend beleid inzake de interculturalisering van de ouderenzorg? Zo ja, op welke wijze? Is daarbij de oprichting van een cel of expertisecentrum voor interculturalisering reeds overwogen?

-242- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 36 van 15 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE Er zijn diverse initiatieven genomen om de welzijnszorg te interculturaliseren en mee(r) af te stemmen op de noden en behoeften van etnisch-culturele minderheden die in Vlaanderen, wonen, werken en leven. Ouderen zijn daarbij een belangrijke “doelgroep” maar in principe worden alle welzijnssectoren door deze zorg gevat. Net als autochtone ouderen is de groep ouderen van vreemde herkomst zeer heterogeen van samenstelling. Dat maakt het moeilijk, en allicht ook niet wenselijk, om een gericht doelgroepenbeleid te voeren. Dé allochtoon bestaat niet, net als ook dé oudere niet bestaat.

Het uittekenen van een intercultureel (zorg)beleid betekent dan in de eerste plaats rekening houden met diversiteit. Rekening houden met de noden en de (culturele) achtergronden van de zorgvrager.

Het meest geschikte model om dit te bereiken is tegelijk inclusief én gedeeltelijk categoriaal. Het gaat om een pragmatisch perspectief waarbij onderhandelen centraal staat. Meer dan met categorieën houdt men rekening met situaties. Ik ben het met u eens dat de overheid in dit proces een stimulerende en ondersteunende rol kan vervullen. Maar ik ben het niet eens met de aanbeveling van het Minderhedenforum dat het departement Welzijn hiervoor een expertisecentrum interculturalisering moet oprichten. Interculturalisering is een proces dat zich in grote geledingen van de samenleving voltrekt. Een overheid moet dit proces aanmoedigen en faciliteren, dat is duidelijk. Maar binnen de welzijnssector doet zij daarvoor, misschien traditioneel maar ook uit respect, een beroep op intermediaire kanalen. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de Vlaamse overheid alle maatschappelijke taken volledig op zich zou nemen. Net om versnippering tegen te gaan, voert de Vlaamse Regering een geïntegreerd Vlaams minderhedenbeleid waarvoor een functioneel bevoegde minister werd aangeduid. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin volgt deze ontwikkelingen van nabij op. Het coördinerend aspect, overigens niet enkel voor de ouderenzorg, maar voor het bredere veld van het ouderenbeleid, komt tot uiting in de actualisering van het ouderenbeleidsplan van de Vlaamse Regering dat vanaf volgend jaar, in overleg met de Vlaamse ouderenraad, wordt voorbereid.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -243-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 37 van 16 november 2007 van BART VAN MALDEREN Middelengebruik - Preventiecampagnes De begroting 2007 voorziet een bedrag van 300.000 euro, bestemd voor een massamediale campagne over middelengebruik. Het zou gaan om een jaarlijks herhaalde campagne die zich eerst zou richten op cannabisgebruik met een focus op zestien- tot achttienjarigen, vervolgens op alcoholgebruik met een doelgroep van twaalf- tot veertienjarigen, om te eindigen met een campagne over roken. In antwoord op een actuele vraag van mezelf van 28 februari 2007 antwoordde toenmalig minister Vervotte: “Het extra budget dat we ter beschikking stellen, bedraagt 450.000 euro. Dat wordt niet noodzakelijk ingezet voor de massamediale campagnes, want daarvoor wordt in eenmalige budgetten voorzien. Het bedrag van 450.000 euro is recurrent. We kunnen dus op langere termijn investeren.” En: “Ik heb een politiek akkoord gesloten met federaal minister Demotte met betrekking tot het Tabaksfonds. Aan dat akkoord moet nog uitvoering worden gegeven in teksten, maat in principe zijn we het erover eens dat er 580.000 euro naar Vlaanderen komt en dat Vlaanderen daar 290.000 euro tegenover moet plaatsen.” 1. Welke campagnes zijn er wanneer gepland? 2. Via welke media? 3. Rond welke middelen wordt er gewerkt? 4. Op welke doelgroep zal men zich richten, en wordt er genderspecifiek gewerkt?

Zijn er al slogans bekend?

5. Aan wie is de uitwerking uitbesteed en voor welk budget? 6. Wat is de stand van zaken m.b.t. het Tabaksfonds? 7. Werden de middelen effectief al overgemaakt?

-244- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 37 van 16 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Er zijn momenteel geen grootschalige massamediale campagnes op Vlaams niveau, en in opdracht

van de Vlaamse Gemeenschap gepland rond tabak, alcohol en drugs. Er zal in het voorjaar van 2008 wel een grootschalige massamediale campagne lopen rond alcohol en drugs, gefinancierd door de federale minister van Volksgezondheid, met geld uit het fonds ter bestrijding van middelengebruik.

Jammer genoeg ben ik als Vlaams minister van Volksgezondheid op geen enkele manier betrokken

bij de uitwerking van deze campagne, noch op inhoudelijk vlak, noch op praktisch vlak. Via de Cel Gezondheidsbeleid Drugs heb ik wel vernomen dat het Vlaamse luik van de campagne mee is uitgewerkt door de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen en vooral bestaande initiatieven in de kijker zet.

Maar ook zonder grote campagne zijn de extra inspanningen voor deze thema’s op de Vlaamse

begroting van 2007 aanzienlijk. Het gaat in totaal om meer dan 944.000 euro aan bijkomende financiering voor de preventie van tabak-, alcohol- en druggebruik.

Ik besliste tot een permanente uitbreiding van de regionale alcohol- en drugpreventiewerkers bij de

Centra voor Geestelijke Gezondheidzorg met vijf VTE. Vanaf 2008 betekent dit een recurrente investering van 250.000 euro.

Daarnaast gaat er 861.385 euro naar de volgende implementatieprojecten in het kader van de oproep

inzake de preventie van tabak, alcohol en drugs.

• ‘ECAT-project’ (Empower the Community in response to Alcohol Threats), ingediend door de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen (VAD) voor een budget van 144.000 euro

• ‘Rookvrije school’ (implementatie van rookvrije schoolcampussen naar aanleiding van het rookverbod op speelplaatsen vanaf september 2008), ingediend door het Vlaamse Instituut voor Gezondheidspromotie (VIG) voor een budget van 141.875 euro

• ‘Lifeskills trainingen’ (universele drugpreventie in basis- en middelbaar onderwijs), ingediend door De Sleutel, voor een budget van 140.000 euro

• ‘Laat armoede (niet) in rook opgaan’ (rookstopbegeleiding voor mensen in armoede), ingediend door Open Huis PSC, voor een budget van 43.500 euro

• ‘Als de rook om je hoofd is verdwenen’ (rookstopbegeleiding voor kansarme zwangere vrouwen en hun partner), ingediend door Wijkgezondheidscentrum De Vlier, voor een budget van 30.000 euro

• ‘E-intervention voor studenten met riskant of problematisch alcoholgebruik in het hoger onderwijs’, ingediend door de Universiteit Antwerpen, voor een budget van 27.600 euro

• ‘Viralco’ (een alcohol- en drugbeleid in bedrijven, inclusief korte interventies), ingediend door Securex, voor een budget van 139.638 euro

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -245-

• ‘Een drugs- en alcoholbeleid binnen Leren Ondernemen’ (buurtdiensten in het kader van

sociale economie-projecten), ingediend door Leren Ondernemen, voor een budget van 55.072 euro

• ’24 uur niet roken’ (een rookstopcampagne gecombineerd met lokale acties, specifiek gericht op kamsarme doelgroepen), ingediend door het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, voor een budget van 139.700 euro.

Al deze projecten passen binnen het kader van de preventiestrategieën die als effectief geselecteerd werden bij de gezondheidsconferentie van eind 2006. Ze starten nog in december 2007 en hebben een looptijd van één à twee jaar.

Ik wil er ook nog op wijzen dat ik in het voorjaar 2008 een globaal actieplan tabak, alcohol en drugs zal voorleggen aan de Vlaamse Regering en aan het Vlaams Parlement. Dit plan wordt momenteel ontwikkeld door de Vlaamse Werkgroep Tabak, Alcohol en Drugs, en afgetoetst bij de actoren op het veld. Dit plan zal de conclusies van de gezondheidsconferentie omzetten in een samenhangend geheel van structurele maatregelen die ons in staat moeten stellen om de gezondheidsdoelstellingen te halen.

2. Zie mijn antwoord op vraag 1. 3. Zie mijn antwoord op vraag 1. 4. Zie mijn antwoord op vraag 1. 5. Zie mijn antwoord op vraag 1. 6. Het samenwerkingsakkoord inzake het tabaksfonds is ondertekend door alle betrokken ministers. Dit

samenwerkingsakkoord moet nu eerst nog worden geratificeerd door alle betrokken overheden: de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het Waalse Gewest. Ratificatie betekent dat alle parlementen van de hiervoor opgenoemde overheden een instemmingsdecreet moeten stemmen. Het voordeel hiervan is dat de samenwerkingsovereenkomst een meer dwingend karakter heeft ten aanzien van de betrokken partijen. Het nadeel is dat, indien de politieke wil ontbreekt, elke betrokken partij het in werking treden van de overeenkomst eindeloos kan rekken door het akkoord niet goed te keuren.

Ik zal voor de Vlaamse Gemeenschap in ieder geval zo snel mogelijk het dossier laten opmaken en

het ter goedkeuring voorleggen aan de Vlaamse Regering. 7. Aangezien het samenwerkingakkoord nog niet operationeel is, zijn er ook nog geen middelen

overgemaakt.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -247-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 38 van 16 november 2007 van TOM DEHAENE Schuldbemiddeling - Registratiemodellen Een decreet houdende wijziging van het decreet van 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingenvoor schuldbemiddeling in de Vlaamse Gemeenschap, met het oog op een onderbouwd Vlaams beleid inzake schuldoverlast, vraagt aan de Vlaamse Regering een model uit te werken voor de registratie van cijfers door erkende diensten voor schuldbemiddeling. Ik verneem intussen dat er twee modellen zijn: - een spreadsheet waar de erkende diensten voor schuldbemiddeling nu al mee werken; - een uitgebreider model waarvoor een uitvoeringsbesluit in de maak is. Dat model zou tweejaarlijks

gebruikt worden op basis van een steekproef. Het HIVA (Hoger Instituut voor de Arbeid) werkte dit uit. Er zou binnenkort een eerste test gebeuren bij vijf OCMW’s.

1. Wat is de eerste (voorlopige) evaluatie van de spreadsheet waar erkende diensten voor

schuldbemiddeling nu al mee werken? 2. Wat is de stand van zaken bij het uitgebreider model?

Bij welke vijf OCMW’s zal worden getest? Hoe worden/werden deze geselecteerd? Hoe worden de CAW’s (centra voor algemeen welzijnswerk) betrokken?

-248- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 38 van 16 november 2007 van TOM DEHAENE Het model van de gestandaardiseerde registratie, dat zal worden vastgelegd in een uitvoeringsbesluit, zal bestaan uit twee elementen: een jaarlijkse basisregistratie en een uitgebreide registratie. De jaarlijkse basisregistratie is de spreadsheet die ook voor de registratie van de dossiers van 2007 door de erkende instellingen wordt gebruikt. Het uitgebreide registratiemodel zal bestaan uit een vragenlijst die wordt uitgewerkt door het Vlaams Centrum Schuldbemiddeling, op basis van modellen van het Hoger Instituut voor de Arbeid en l’Observatoire du Crédit et de l’Endettement en begeleid door een stuurgroep met vertegenwoordigers van mijn kabinet, mijn administratie, de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten en het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (SAW). De uitgebreide registratie gebeurt in 2008 en 2009 en vervolgens tweejaarlijks. Het aantal uitgebreid te registreren dossiers per erkende instelling voor schuldbemiddeling wordt bepaald door een steekproef op basis van de jaarlijkse basisregistratie. 1. De spreadsheet wordt een eerste maal gebruikt door de erkende instellingen voor

schuldbemiddeling voor de registratie van de dossiers van 2007. Een gedegen evaluatie van dit model kan dan ook pas in de loop van 2008 gebeuren. De vragen en opmerkingen die instellingen nu formuleren bij dit model, worden meegenomen bij deze evaluatie. Opmerkingen die tot dusver werden aangebracht, betreffen bijvoorbeeld definiëring en het moment van registreren.

2. Het uitvoeringsbesluit waarin de registratie wordt vastgelegd, is principieel goedgekeurd op de

Vlaamse Regering van 30 november 2007.

Momenteel wordt door mijn administratie een online applicatie uitgewerkt om deze registratie zo vlot mogelijk te laten verlopen. Na goedkeuring van het uitvoeringsbesluit en zodra de online applicatie op punt staat, zal deze getest worden bij een aantal erkende instellingen voor schuldbemiddeling. Dit zal begin 2008 gebeuren. Er zijn voor deze test nog geen instellingen geselecteerd. Bij de selectie zal ik rekening houden met een aantal factoren zoals de grootte van de gemeente en het aantal te registreren dossiers. Ik onderzoek tevens welke ondersteuning de instellingen kunnen krijgen bij het invullen van dit registratiemodel.

De centra voor algemeen welzijnswerk zijn door middel van het SAW van in het begin betrokken bij de stuurgroep die de uitwerking van het registratiemodel heeft begeleid. Alle CAW’s die erkend zijn als dienst voor schuldbemiddeling zullen opgenomen worden in de steekproef. Dit is noodzakelijk om een goed beeld te krijgen van alle dossiers van de erkende instellingen in Vlaanderen. Aangezien het een steekproef betreft, dient elke instelling en dus ook elk CAW slechts een beperkt aantal dossiers te registreren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -249-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 39 van 16 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE Dementie op jonge leeftijd - Informatie Recentelijk konden wij in De Morgen vernemen dat bij concentratiestoornissen en vergeetachtigheid bij mensen jonger dan 65 vaak aan stress wordt gedacht, zelden aan dementie. Toch komt die aandoening ook op vrij jonge leeftijd geregeld voor. Eerst en vooral is het moeilijk om tot een juiste diagnose te komen. Bovendien kan het bij mensen op jongere leeftijd ook gaan om dementie door alcoholmisbruik. Mensen die zo zwaar drinken dat ze permanent hersencellen verliezen, vergeetachtig worden en concentratiestoornissen krijgen. De universiteiten van Antwerpen, Gent en Leuven willen samenwerken aan een verbetering van de diagnostiek voor die groep. Wanneer iemand van 55 vergeetachtig wordt, denkt men vaak dat die persoon depressief is, een midlifecrisis heeft, teveel stress heeft of zich niet meer kan concentreren. Terwijl het op dementie op jonge leeftijd kan wijzen. Vaak is hulp hier dan ook zeer welkom, ook voor de partner en kinderen van de patiënt. Voor de partner wordt een liefdesrelatie niet alleen een zorgrelatie, maar komen er ook tal van onverwachte uitgaven bij. Dikwijls komen die bovenop een lening die het koppel heeft of bovenop de kosten van studerende kinderen. De kinderen komen ook in een delicate situatie terecht. Zij moeten voortdurend begrip tonen voor het veranderd gedrag van één van hun ouders. Soms wordt te jong een beroep gedaan op hun verantwoordelijkheid. Het gebeurt wel eens dat ze moeten stoppen met studeren omdat ze het thuis moeten overnemen. Er ontstaan conflicten tussen de kinderen en de dementerende ouder. De gezonde partner heeft het gevoel partij te moeten kiezen. Dementie op jonge leeftijd kan heel veel effecten teweegbrengen in het gezin (o.a. echtscheidingen). 1. Welke info en zorg is er reeds beschikbaar m.b.t. dit onderwerp?

Langs welke weg wordt deze info verspreid?

2. Welke initiatieven neemt de Vlaamse overheid om de beschikbare info over jongdementie en de beschikbare zorg te vergroten?

-250- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 39 van 16 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE 1. U verwijst naar een artikel in de krant De Morgen van 22 oktober 2007 over de onderschatting van

dementie op jonge leeftijd. Het artikel verscheen naar aanleiding van de voorstelling van de gids “Wegwijs in dementie op jonge leeftijd” van het Expertisecentrum Dementie Vlaanderen op het symposium over jongdementie op 20 oktober 2007. De kennis en de kunde inzake dementie in Vlaanderen ligt vandaag in eerste instantie bij dit Expertisecentrum op Vlaams niveau en de verschillende Expertisecentra Dementie op provinciaal/regionaal vlak. In Vlaanderen zijn er negen Expertisecentra Dementie door de Vlaamse Overheid gesubsidieerd voor een totaal bedrag van 673.000 euro. Ik zal deze subsidie uitbreiden om, naast de regionale expertisecentra de werking van het Expertisecentrum Dementie Vlaanderen te versterken. De doelgroep van deze expertisecentra is niet leeftijdgebonden, zodat zij zich in hun werking zowel op oudere als jongere mensen met dementie richten. Het Expertisecentrum Vlaanderen streeft ernaar alle info over jongdementerenden en dementie op jonge leeftijd te verzamelen en aan te bieden via de website www.dementie.be waar ook heel wat info kan geraadpleegd worden door elke geïnteresseerde.

2. Ik verwijs u naar het symposium van 20 oktober 2007 van het Expertisecentrum Dementie Vlaanderen dat specifiek de problematiek van jongdementerenden behandelde en waarbij beleidsvoorstellen werden geformuleerd in de vorm van een tienpuntenplan, te raadplegen op de website www.dementie.be.

De noodzakelijke afstemming tussen thuis-, semi-residentiële, residentiële, nacht- en ziekenhuiszorg op vlak van dementie vergt zorgplanning en zorgcoördinatie. Hierbij vervullen de SamenwerkingsInitiatieven Thuiszorg (SIT’s) een essentiële rol in het geïntegreerd aanbod van hulp- en dienstverlening op laagdrempelig niveau. In de toekomst zullen deze taken overgenomen worden door de Samenwerkingsinitiatieven in de EersteLijnsgezondheidszorg (SEL’s) als uitvoering van het decreet betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de zorgaanbieders. De SIT’s werken nu al samen met de Expertisecentra Dementie (ECD). Sinds enkele jaren al geniet de opleiding Referentiepersoon Dementie bijzonder veel succes. Een Referentiepersoon Dementie is een professionele hulpverlener in de brede zorgsector, die zich voortdurend bijschoolt in de zorg voor en de begeleiding van personen met dementie en hun omgeving. Een Referentiepersoon Dementie engageert zich om een uitwisseling van kennis, attitudes en vaardigheden in het werkveld te stimuleren. De functie van Referentiepersoon Dementie kadert in een beleid van kwaliteitsvolle dienstverlening. De Referentiepersoon Dementie kan ook een opdracht vervullen in de zorg voor en begeleiding van jongdementerenden. Verder subsidieer ik projecten zoals deze met betrekking tot ‘technologie en dementie’ met als doel de resultaten ervan, mits positieve evaluatie inzake efficiëntie en effectiviteit, op termijn implementeerbaar te maken in het beleidsdomein. De doelgroep van deze projecten bestuit uit personen met dementie, ongeacht hun leeftijd. De onderhandelingen over dementie in het algemeen en jongdementie in het bijzonder spelen zich ook af op het federale niveau. Via de interkabinettenwerkgroep ouderenbeleid blijft Vlaanderen de

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -251-

vinger aan de pols houden inzake zowel het globaal dementiebeleid als bepaalde specifieke beleidsmaatregelen op dit vlak. In samenspraak met de federale overheid werden zorgvernieuwingsprojecten met als thema “genormaliseerd woon- en zorgconcept voor dementerende personen, centra voor kortverblijf en dagverzorgingscentra” gesubsidieerd voor een bedrag van 1.280.000 euro. Momenteel zijn en worden een aantal rusthuizen gerealiseerd volgens het concept “genormaliseerd kleinschalig wonen”. Dergelijke woonvorm biedt onder andere de mogelijkheid dat jonge dementerenden een geëigende zorg verkrijgen. In het kader van dit protocolakkoord 3 met de federale overheid ontwikkelde het innovatieproject “Stapstenen naar kleinschalig genormaliseerd wonen” zich in samenwerking met RVT Huis Perrekes vzw, Goddelijke Voorzienigheid vzw – WZC Floordam vzw, RVT De Bijster vzw, RVT ’t Gulle Heem (OCMW Wevelgem) en het onderzoekscentrum Lucas. Tot slot wil ik u ook meedelen dat recent een specifiek RIZIV-forfait (het zogenaamde Ad-forfait) werd onderhandeld dat de zorg vergoedt voor personen met dementie die geen grote fysische beperkingen hebben.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -253-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 40 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS Ongevallen met kinderen in de privésfeer - Preventiebeleid Ongevallen in de privésfeer krijgen over het algemeen nog te weinig aandacht, ondanks het feit dat ze tweemaal meer voorkomen dan verkeersongevallen. In veel gevallen zijn kinderen het slachtoffer. Het merendeel van dergelijke ongevallen kan voorkomen worden. Maar dan dient er, volgens het OIVO (Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties), meer aandacht te gaan naar preventie en productveiligheid. In de Beleidsbrief 2006-2007 van de voorganger van de minister wordt ruime aandacht besteed aan het aspect ongevallenpreventie bij kinderen. Hierbij wens ik te toetsen of en hoe de actiepunten verwoord in de beleidsbrief in praktijk werden gebracht om de geformuleerde beleidsdoelstellingen te realiseren. 1. Hoe is de campagne om het OKA-meldpunt (onveilige kinderartikelen) te promoten tot nu toe

verlopen en welke actoren werden hierbij betrokken? 2. Hoeveel meldingen heeft het OKA-meldpunt reeds ontvangen en wat is er verder mee gebeurd? 3. Werd er reeds overleg gepleegd met de ontwikkelaars van kinderartikelen om in het

productieproces voorrang te geven aan strikte veiligheid? Zo ja, wat is het resultaat van dit overleg?

4. Werd er reeds een opleidingsaanbod voor verkoopsmedewerkers uitgewerkt in samenwerking met

de distributeurs? Zo ja, wat is de stand van zaken hiervan? 5. In welke mate werd het beleid van de minister voor ongevallenpreventie bij kinderen reeds

afgestemd op het “actieplan kinderveiligheid” dat ontwikkeld werd door het OIVO? 6. Plant de minister nog andere acties en maatregelen gericht op ongevallenpreventie bij kinderen en

zo ja, welke? 7. Bestaat er een uniforme gegevensverwerking van ongevallen opgelopen door kinderen in de

privésfeer?

Zo ja, welke methodieken worden hierbij gehanteerd, wie zorgt voor de input van deze gegevens en wie verwerkt ze tot een bruikbare analyse die als basis kan dienen voor beleidsvoorstellen?

N.B. Een vraag over dit onderwerp werd ook gesteld aan minister Keulen (vraag nr. 38).

-254- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 40 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS 1. - Het initiatief werd bij de start in december 2005 met een persmededeling bekendgemaakt aan

het grote publiek. Het werd dan ook via de partners OIVO (Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisatie), FOD economie, ANEC ( Europese consumentenorganisatie) verspreid. Sindsdien is het Meldpunt 13 maal in een Vlaamse krant verschenen. - Het werd bij de medewerkers van K&G bekend gemaakt via de eigen interne kanalen:

mailing, opname in het zorgaanbod naar gezinnen, opgenomen in de inscholing “veiligheid” van nieuwe regioteamleden.

- Er werd een mededeling gestuurd door Kind en Gezin naar alle voorzieningen. - De Kind en Gezin-lijn werd geïnformeerd en kreeg concrete instructies voor het opnemen en

registreren van telefonische meldingen. - Het Meldpunt werd op de website van K&G extra zichtbaar gemaakt onder Handige Weetjes

op het opstartscherm. - Voor de Reuzenhuis-acties van de Gezinsbond in 2006 werd een speciaal ontworpen affiche

gebruikt. - In de zopas verschenen nieuwe druk van het ‘Het ABC van baby tot kleuter’ werd een

volledige bladzijde gewijd aan het OKA-meldpunt.

Naast de bekendmaking in Vlaanderen werd het initiatief meerdere malen gepresenteerd op internationale meetings: de Europese commissie (tweemaal), Eurosafe, EUPHA. De interesse voor het Meldpunt is bijzonder groot en er zijn concrete vragen voor gebruik in andere landen.

Voor het komende jaar werd een concrete planning vastgelegd voor ruimere communicatie over het OKA-meldpunt in volgende dragers:

- Gezondheidsboekje van het jonge kind - Zwangerschapsmap - Baby- en Peuteruitzet - Wegwijs in kinderopvang - Het grote kinderopvangboek

Er wordt verder voorzien in een affiche voor de consultatiebureaus en kinderdagverblijven en in een artikel voor de Babynieuwsbrief en in ‘De Draad’.

2. Tot op heden waren er 46 meldingen.

Aan alle meldingen werd gevolg gegeven. 17 van de 46 meldingen werden omwille van de ernst van het ongeval doorgegeven aan de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Dienst Veiligheid van de Consumenten, voor verder onderzoek en afhandeling. 8 dossiers zijn nog in behandeling bij deze dienst. Er zijn 10 kinderartikelen getest door de FOD Economie zonder gevolg, omdat het product op zich in orde was en 4 zonder gevolg omdat het artikel niet meer te verkrijgen was in de handel en dus niet kon getest worden. 4 kinderartikelen zijn getest door de FOD en onveilig bevonden en als gevolg hiervan werden ontwikkelaars en firma’s die het product verkochten gecontacteerd om het uit de handel te nemen,

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -255-

of kreeg een fabrikant een waarschuwing tot het in orde zetten van de tekorten (bvb. bijsluiter onvolledig). 1 product maakte deel uit van een in beslagname wegens namaak. 1 melding werd opgevolgd door Kind en Gezin, in het kader van het overlijden/verstikken van een kind dat tussen matras en bedrand terecht kwam. Het kinderbed werd getest door FOD en veilig bevonden in de mate dat de matras behorend bij het bed zou gebruikt worden (expliciet ingeschreven in de bijsluiter van het product).

3. Er wordt op regelmatige basis samen gezeten en samengewerkt met:

1) Febab de Federatie van Belgische ontwikkelaars rond veiligheid van kinderartikelen, vooral vanuit de ontwikkeling en verfijning van de website veilig meubilair en veilig vervoer (bvb productinfo matras, matrashoes, plooibedjes en bakerzak). De catalogussen van Febab van 2006 en 2007 werden inhoudelijk bijgewerkt met preventietips van Kind en Gezin, zowel met tekst als met foto’s en met toevoeging van een bladzijde promotie van de website veilige kinderartikelen van Kind en Gezin.

2) Met 7 individuele ontwikkelaars en firma’s zijn er contacten. Deze contacten lokken verschillende reacties uit, hebben ook niet steeds of onmiddellijk zichtbaar gevolg, maar leiden wel tot meer aandacht voor het veiligheidsaspect voor de consument.

4. Er is één opleidingsaanbod veilige kinderuitzet uitgewerkt voor een groothandel, meer specifiek

voor de verkopers van hun winkelketens. Deze actie werd voorbereid op basis van een behoefte-peiling zodat het aanbod beter kon aansluiten bij de dagelijkse praktijk van de verkopers.

5. Het actieplan dat onder de coördinatie van het OIVO voor België werd uitgewerkt is een invulling

van de oproep vanuit ECSA/Eurosafe om in elk land dergelijk plan uit te werken. Het kader voor uitwerking werd door die Europese organisatie (waar K&G, samen met OIVO lid van is) geleverd. Alle betrokkenen in het domein van de veiligheid werden bij dit actieplan betrokken. Op basis van het plan worden nu concrete acties uitgewerkt die in de komende jaren kunnen aangepakt worden. K&G werk actief mee in deze samenwerking. Veel mogelijke acties zijn federale bevoegdheid. Er is regelmatig overleg tussen de vertegenwoor-digers van de Vlaamse en de federale overheid over thema’s van veiligheid. Er wordt nauwlettend op toegezien dat de acties aansluiten op wat zich op Federaal en Europees niveau ontwikkelt.

6. Voor de komende jaren heb ik volgende acties gepland: - Sensibiliseren van ouders en opvoeders van jonge kinderen tot 3 jaar met het oog op een

veilige slaapplek, zowel in de thuissituatie als in de kinderopvang. Specifieke aandacht ligt op de slaapplek in de kinderopvang omdat vastgesteld wordt dat er in verhouding meer kinderen aan wiegendood overlijden in de kinderopvang dan in de thuissituatie.

- Uitbreiden van de website veilige kinderartikelen van Kind en Gezin met tips voor ouders en andere consumenten rond veilig speelgoed en het opstarten van werkgroepen rond specifieke aspecten (zoals veilige draagsystemen, veilig vervoer, fopspeen), met het oog op het verder verfijnen van voorgenoemde website.

- Preventief actie voeren in gezinnen en opvanggezinnen met een hond met betrekking tot bijtongevallen.

- Verder deelnemen aan het actieplan kinderveiligheid van het OIVO om zo te komen tot een betere coördinatie van de activiteiten op vlak van ongevallenpreventie.

7. Momenteel beschikken we niet over uniforme gegevens rond ongevallen opgelopen door kinderen

in de privésfeer. Daarom is er een doelstelling geformuleerd in het actieplan van OIVO, een doelstelling die ik ten volle ondersteun. Ik wil er bij deze ook op wijzen dat Vlaanderen zijn ongevalgegevens opvolgt en jaarlijks publiceert in het VRIND rapport. Er zal ook onderzocht worden of er systematische registratie van (bijna-)ongevalgegevens in de voorzieningen van Kind en Gezin kan georganiseerd worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -257-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 41 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS Diensten voor Gezinszorg - Uitbreiding urencontingent Onlangs werden de openbare diensten voor gezinszorg door het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, afdeling Preventie, Eerstelijn en Thuiszorg, ervan in kennis gesteld dat zij voor het jaar 2008 een uitbreiding van het urencontingent kunnen aanvragen. 1. Hoeveel uren gezinszorg worden er in 2008 bijkomend gesubsidieerd? 2. Hoeveel van de bijkomende uren worden toegekend aan openbare initiatieven? 3. Hoe worden deze bijkomende uren voor de openbare initiatieven verdeeld over de provincies? 4. Welke criteria worden gehanteerd voor de verdeling van de bijkomende uren gezinszorg in 2008? 5. Worden deze criteria voorafgaandelijk vastgelegd? 6. Worden deze criteria vooraf besproken met de belangenbehartiger van de openbare initiatieven

thuiszorg, namelijk de VVSG (Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten)? 7. Wordt in de toekenningscriteria rekening gehouden met reeds georganiseerde uren gezinszorg die

nu volledig ten laste vallen van de openbare initiatiefnemers zelf?

-258- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 41 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS 1 Bij goedkeuring van het ontwerp van decreet houdende de uitgavenbegroting van de Vlaamse

overheid voor het jaar 2008, zal er een bijkomend budget van 9311 duizend euro beschikbaar zijn op de basisallocatie voor de diensten voor gezinszorg en de diensten voor logistieke hulp en aanvullende thuiszorg. De berekening van het effectief aantal bijkomende uren in de gezinszorg is nog in voorbereiding. Het subsidieerbare urencontingent wordt begin 2008 door de Vlaamse Regering bepaald.

2 Op voorwaarde dat de openbare diensten voldoen aan de vooropgestelde criteria, worden 18% van

de bijkomende uren georiënteerd naar openbare initiatieven. 3. De verdeling van de extra uren gezinszorg over de openbare diensten is afhankelijk van de

ingediende aanvragen voor extra uren en de invulling van de programmatie in de gemeenten waarin deze openbare diensten actief zijn.

4. Volgende principes worden voorgesteld: - Er worden geen extra uren aan een dienst voor gezinszorg toegekend als deze dienst gemiddeld

over de drie laatste jaren zijn urencontingent niet voor 90% heeft benut; - Bij toetsing aan de invulling van de programmatie wordt in beperkte mate ook rekening

gehouden met de invulling van de programmatie residentiële ouderenzorg; - Voor de private diensten wordt de invulling van de programmatie getoetst op het niveau van de

regionale stad, volgens het principe van de zorgregio’s. De verdeling gebeurt vervolgens in functie van de tekorten en volgens het gewicht van de onderscheiden diensten in de betreffende regio;

- Indien de prognoses op invulling gunstig zijn, wordt een voorafname gerealiseerd voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

5. Deze principes worden op voorhand overlegd met de Vereniging van de diensten voor gezinszorg

van de Vlaamse Gemeenschap (VVDG). 6. De VVSG neemt via een vertegenwoordiger in de VVDG deel aan het overleg waarop de principes

worden voorgesteld. 7. De toets aan de invulling van de programmatie hield in het verleden telkens rekening met alle

gepresteerde uren. In de mate dat gemeenten met cofinanciering hierdoor minder bijkomende uren zouden toebedeeld krijgen, ontstaat er onbedoeld een onbillijk neveneffect. Ik exploreer op dit ogenblik een denkpiste om dit vanaf 2008 bij te sturen bij de verdeling van het bijkomend urencontingent.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -259-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 42 van 21 november 2007 van VERA JANS Diensten voor oppashulp - Stand van zaken Het Thuiszorgdecreet (decreet van 14 juli 1998) voorziet in de erkenning en de subsidiëring van de diensten voor oppashulp. Oppashulp is “de hulp en bijstand die bestaat uit het bieden van gezelschap en toezicht aan de gebruiker en dit bij afwezigheid van mantelzorg of met het oog op een tijdelijke vervanging van de mantelzorgers” (art. 2, 12°). Een dienst voor oppashulp is “een voorziening die als opdracht heeft de vraag naar en het aanbod van oppashulp te coördineren in samenwerking met vrijwilligers en met een volgens dit decreet erkende voorziening” (art. 14). Wie oppashulp aanbiedt of organiseert, moet zich bij de Vlaamse Regering aanmelden (art. 28 § 1). Het Thuiszorgdecreet voorziet verder in de erkenning, programmatie en subsidiëring van dergelijke initiatieven. Niet-aanmelding of niet-erkenning kunnen leiden tot strafsancties (art. 28 § 4). Volgens het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid zijn er 47 diensten voor oppashulp erkend door de Vlaamse Regering. 1. Kan de minister per dienst voor oppashulp meedelen hoeveel de subsidie in 2004, 2005, 2006 en

zo mogelijk 2007 bedroeg? Graag overzicht per provincie. 2. Heeft de minister zicht op het aantal medewerkers in dienst van deze diensten voor oppashulp?

Wat is hun profiel? Graag opdeling vrijwilligers/professionelen. 3. Hoeveel procent van de verleende oppashulp is dagopvang, dan wel nachtopvang? Graag opdeling

vrijwilligers/professionelen en overzicht per provincie. 4. Hoeveel uren oppashulp in dagopvang presteerden deze verenigingen in 2004, 2005 en 2006?

Graag opdeling vrijwilligers/professionelen en overzicht per provincie. 5. Hoeveel uren oppashulp in nachtopvang presteerden deze verenigingen in 2004, 2005 en 2006?

Graag opdeling vrijwilligers/professionelen en overzicht per provincie. 6. Wat is de gemiddelde kostprijs van een uur dagopvang voor de aanbieder en voor de gebruiker?

Graag opdeling vrijwilligers/professionelen. 7. Wat is de gemiddelde kostprijs van een uur nachtopvang voor de aanbieder en voor de gebruiker?

Graag opdeling vrijwilligers/professionelen. 8. Heeft de minister zicht op de verschillende zorgbehoeften en randvoorwaarden die aanleiding

geven tot een aanvraag tot oppashulp?

-260- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

9. Kan de minister meedelen hoeveel mensen gebruik maakten van de diensten voor oppashulp in 2004, 2005 en 2006 en wat hun profiel is?

10. Heeft de minister zicht op de gemiddelde duur van de periode dat mensen een beroep doen op

oppashulp? Graag een overzicht per vorm van oppashulp (dagopvang/nachtopvang) en per provincie.

11. Verwijzen deze diensten voor oppashulp door naar andere soorten van hulpverlening? En zo ja,

hoeveel doorverwijzingen deden zij in 2004, 2005 en 2006 en naar welke vorm van hulpverlening?

12. Heeft de minister zicht op een aantal diensten vrijwillige oppas en niet-erkende diensten voor

oppashulp die dag- en/of nachtopvang organiseren? Zo ja, om hoeveel diensten gaat het? Graag een overzicht per provincie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -261-

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 42 van 21 november 2007 van VERA JANS 1. Hieronder vindt u een overzicht van de subsidies per provincie. De cijfers 2007 geven de

maximale subsidie-enveloppe weer. Het reële subsidiebedrag wordt berekend in functie van de gepresteerde uren vrijwilligersoppas 2007 en is momenteel bijgevolg nog niet gekend.

. Subsidies diensten voor Oppashulp

Provincies 2004 2005 2006 2007Antwerpen 95.605,37 97.517,42 108.722,06 120.811,81Vlaams-Brabant 95.605,37 97.517,42 103.210,81 120.065,17Limburg 109.263,28 111.448,48 154.770,74 213.777,08Oost-Vlaanderen 177.552,83 181.103,78 206.128,89 242.303,53West-Vlaanderen 150.237,01 153.241,66 219.190,33 318.456,89Brussel 27.315,82 27.862,12 28.708,74 29.607,38 655.579,68 668.690,88 820.731,56 1.045.021,86

2. In uitvoering van de regelgeving thuiszorg (BVR 18 december 1998) moet een erkende dienst

voor oppashulp beschikken over een (0,5 equivalent) coördinator. Ik kan u geen cijfers bezorgen over het totaal aantal medewerkers dat in dienst is van deze erkende diensten. In 2001, 2002 en 2004 bedroeg het aantal vrijwilligers van deze diensten respectievelijk 2186, 2458 en 2999.

3. Het agentschap verwerkt uitsluitend het aantal gecoördineerde uren oppashulp en niet de

gegevens over het tijdstip van de geboden hulpverlening. Een opdeling per provincie vrijwilligers/professionelen is niet beschikbaar.

4-5.1. Hieronder vindt u per provincie een overzicht van het aantal uren oppashulp dat deze diensten

presteerden in 2004, 2005 en 2006. Een uitsplitsing dag/nachtoppas is niet mogelijk.

2004 Totaal uren Totaal

vrijwilligers %

Totaal professionele

n % West-Vlaanderen

277.911,05 231.279,30 83,22 46.631,75 16,78

Oost-Vlaanderen

172.251,06 140.061,06 81,31 32.190,00 18,69

Antwerpen 80.206,43 62.053,33 77,37 18.153,10 22,63Limburg 256.113,00 147.919,00 57,76 108.194,00 42,24Vlaams- 59.336,00 67,71 28.292,12 32,29

-262- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Brabant 87.628,12 Brussel 20.126,75 13.030,50 64,74 7.096,25 35,26 Totaal 894.236,41 653.679,19 73,10 240.557,22 26,90

2005 Totaal uren Totaal

vrijwilligers %

Totaal professionele

n % West-Vlaanderen

299.851,25 256.274,50 85,47 43.576,75 14,53

Oost-Vlaanderen

192.774,75 158.323,50 82,13 34.451,25 17,87

Antwerpen 86.436,00 66.085,50 76,46 20.350,50 23,54Limburg 266.199,95 179.418,25 67,40 86.781,70 32,60Vlaams-Brabant

113.827,98 73.951,73 64,97 39.876,25 35,03

Brussel 27.259,21 16.498,02 60,52 10.761,19 39,48 Totaal 986.349,14 750.551,50 76,09 235.797,64 23,91

2006 Totaal uren Totaal

vrijwilligers %

Totaal professionele

n % West-Vlaanderen

262.230,76 248.678,84 94,83 13.551,92 5,17

Oost-Vlaanderen

199.586,34 175.377,11 87,87 24.209,23 12,13

Antwerpen 86.519,60 80.797,10 93,39 5.722,50 6,61Limburg 265.226,36 193.283,36 72,87 71.943,00 27,13Vlaams-Brabant

81.123,10 76.128,60 93,84 4.994,50 6,16

Brussel 29.438,24 18.529,68 62,94 10.908,56 37,06 Totaal 924.124,40 792.794,69 85,79 131.329,71 14,21

6-7. Het exacte rekenkundig gemiddelde voor de kostprijs per uur oppas is niet gekend. Doorgaans

bedraagt de onkostenvergoeding die door de gebruiker wordt betaald max. 2,5€ per uur voor oppas overdag en 25 € voor oppas gedurende een nacht.

8. De meest voorkomende aanleidingen tot het vragen van oppashulp zijn een fysieke en/of een

psychische zorgbehoevendheid.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -263-

9. In 2001, 2002 en 2004 maakten respectievelijk 7636, 8322 en 9970 cliënten gebruik van oppashulp. Begin 2008 zullen de gegevens van de ontbrekende jaren (2005 en 2006) beschikbaar zijn.

10. Neen. 11. In de jaarverslagen wordt geen informatie gegeven over mogelijke doorverwijzing van cliënten.

Er kan echter van uitgegaan worden dat alle erkende diensten effectief doorverwijzen aangezien zij vanuit de regelgeving verplicht zijn een samenwerkingsovereenkomst af te sluiten met minstens één erkende thuiszorgvoorziening. Deze overeenkomst bevat o.a. afspraken omtrent:

- de verwijzingsmogelijkheden, - de organisatorische en logistieke ondersteuning, - de continuïteit van de coördinatie-opdracht. 12. Neen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -265-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 43 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS Diabetes - Preventieplan Diabetes is één van de meest voorkomende niet-overdraagbare aandoeningen. In België lijdt circa 4 tot 6 % van de bevolking aan diabetes mellitus. Dit is het percentage gediagnosticeerde diabeten. Men schat bovendien dat er nog eens 150.000 niet-gediagnosticeerde diabeten zouden zijn. Volgens de WGO (Wereldgezondheidsorganisatie) is de helft van de gevallen van type 2-diabetes niet bekend. Die patiënten krijgen dus geen behandeling wat onvermijdelijk zal resulteren in een dramatische toename van het aantal ernstige verwikkelingen en uitgaven voor de gezondheidszorg. Hiervoor werd in andere lidstaten van de Europese Unie een diabetespreventieplan ontwikkeld, in overleg met alle betrokken actoren (Verklaring Europees Parlement over diabetes, met meerderheid aanvaard in 2006). Uit vele interventies blijkt dat ook de minister een grote waarde hecht aan een degelijk Vlaams diabetespreventieplan. 1. Kan de minister een gedetailleerd overzicht geven van de reeds genomen initiatieven binnen het

Vlaams preventieplan? 2. Kan hij toelichting geven bij de nieuwe initiatieven? 3. Op welke wijze wordt binnen het diabetespreventieplan rekening gehouden met speciale

doelgroepen, onder meer zwangere vrouwen met diabetes, ouderdomsdiabetes, allochtone bevolkingsgroepen, en eventueel andere?

-266- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 43 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS 1. Binnen het preventieve gezondheidsbeleid is het essentieel om de factoren aan te pakken die het

ontstaan van type II diabetes voorkomen. Een gezonde leefstijl, waaronder gezond eten en voldoende bewegen, is hierbij van zeer groot belang. Om die reden organiseer ik in oktober 2008 een gezondheidsconferentie die moet leiden tot een gezondheidsdoelstelling over voeding en beweging met voorstellen voor strategieën en acties om gezondheidswinst te realiseren. Het voordeel van een beleid op dit domein is dat gezond eten en voldoende bewegen meteen ook de eerste aanpak is bij het begeleiden en behandelen van personen met bijvoorbeeld diabetes, overgewicht of hoge bloeddruk. Daarnaast is er nog een impact op een ganse reeks andere aandoeningen zoals beroertes, hartinfarcten, verschillende kankersoorten, osteoporose, gewrichtsklachten,…

Het is ook belangrijk om bijkomende risicofactoren aan te pakken. Zo is een anti-rookbeleid en

een alcoholbeleid belangrijk op vlak van diabetes omdat zowel diabetes als roken en overmatig alcoholgebruik het risico verhogen op hart en vaatziekten. In deze optiek dragen de gezondheidsdoelstellingen rond roken en alcohol en de daarbij aansluitende initiatieven bij tot de secundaire preventie bij diabetespatiënten. Hetzelfde geldt voor het vaccineren tegen griep van personen met diabetes.

Naast het beïnvloeden van de risico’s op diabetes en de verwikkelingen bij diabetes is het

belangrijk om ervoor te zorgen dat diabetes tijdig wordt aangepakt. Tot nu toe is er onvoldoende evidentie voor een veralgemeend bevolkingsonderzoek naar diabetes. Wel is er een brede consensus dat het ‘gericht screenen’ ter gelegenheid van een contact tussen arts en patiënt, zeker zinvol is. Domus Medica, dat de huisartsen op mijn vraag ondersteunt, speelt hierbij een belangrijke rol. De ABC-steekkaarten (Anamnese-Begeleiding-Continuïteit) reiken een methodiek aan voor het begeleiden van de patiënten bij leefstijlveranderingen en voor een geïntegreerde aanpak rond het cardiovasculaire risicoprofiel.

Al deze initiatieven leiden tot gezondheidswinst op vlak van diabetes, maar tegelijk ook op

andere domeinen zoals hart- en vaatziekten, kankers en vele andere. 2. Nieuwe initiatieven worden bekeken in het licht van de voorbereiding van de gezondheids-

conferentie. Het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie is, op mijn vraag, met deze voorbereiding momenteel volop bezig. Er komt ook een globaal actieplan dat deze gezondheidsdoelstelling dient te concretiseren. Een ziektegericht actieplan is immers niet de optimale keuze gezien de ruime overlap aan risicofactoren voor vele aandoeningen.

3. In de specifieke “vroeg-aanpak” van diabetes kwamen als eerste bijzondere doelgroep de

vrouwen die diabetes hebben gehad tijdens de zwangerschap aan bod, omdat ze een sterk verhoogd risico hebben om in de jaren nadien blijvend diabetes te gaan ontwikkelen. Zo ontving de Vlaamse Diabetes Vereniging een subsidie van 60.090 euro voor een project dat liep van 1 december 2006 tot 31 oktober 2007 voor het ontwikkelen, testen en voor implementatie klaarmaken van een opvolgingssysteem voor vrouwen die zwangerschapsdiabetes hebben gehad. Eind 2007 verwacht ik het eindrapport van dit project. Op basis van deze evaluatie zal bepaald worden welk vervolg aan dit project kan worden gegeven.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -267-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 44 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS Vlaamse Diabetesvereniging - Erkenning Diabetes is één van de meest voorkomende niet-overdraagbare aandoeningen. In België lijdt circa 4 tot 6 % van de bevolking aan diabetes mellitus. De Vlaamse Diabetesvereniging ijvert voor het voorkomen en genezen van diabetes en het verbeteren van de levenskwaliteit van iedereen die met diabetes geconfronteerd wordt, door: - bevorderen van preventie en vroegtijdige diagnose van diabetes; - bevorderen van zelfzorg; - bevorderen van de kwaliteit van de zorg; - bestrijden van sociale hinderpalen. Tot op heden is deze vereniging naar verluidt niet erkend, hoewel zij toch een grote bijdrage levert voor de patiënt. 1. Is de Vlaamse Diabetesvereniging de enige vereniging in het kader van deze problematiek?

Zo neen, welke andere zijn er nog?

2. Is de Vlaamse Diabetesvereniging erkend?

Zo ja, welke middelen zijn hiervoor vrijgemaakt? Zo neen, waarom blijft erkenning uit?

-268- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 44 van 21 november 2007 van MARGRIET HERMANS 1. De Vlaamse Diabetes Vereniging is in Vlaanderen de enige vereniging met betrekking tot

diabetes met een zeer breed maatschappelijk draagvlak. 2. De Vlaamse Diabetes Vereniging is niet door de Vlaamse overheid erkend. In het kader van een

erkenning worden dan ook geen middelen toegekend aan de Vlaamse Diabetes Vereniging. Wel ontving de Vlaamse Diabetes Vereniging een subsidie van 60.090 euro voor een project dat liep van 1 december 2006 tot 31 oktober 2007 voor het ontwikkelen, testen en voor implementatie klaarmaken van een opvolgingssysteem voor vrouwen die zwangerschapsdiabetes hebben gehad. Eind november 2007 verwacht ik het eindrapport van dit project. Op basis van een evaluatie, zal bepaald worden welk vervolg aan dit project zal worden gegeven.

Momenteel bereid ik een uitvoeringsbesluit van het preventiedecreet voor dat de erkenning en

subsidiëring van onder andere partnerorganisaties en organisaties met terreinwerking regelt. Van dan af wordt het mogelijk om een erkenning te verlenen aan de Vlaamse Diabetes Vereniging. Een andere mogelijkheid is de Vlaamse Diabetes Vereniging te erkennen in het kader van het decreet van 3 maart 2004 betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de zorgaanbieders. In Artikel 2, 10°, van dit decreet wordt een partnerorganisatie omschreven als een organisatie met rechtspersoonlijkheid die als centrum van expertise fungeert omwille van minstens één van de hiernavolgende competenties: a) de deskundigheid om ondersteuning te bieden aan samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg, netwerken, zorgaanbieders, gebruikers, mantelzorgers of vrijwilligers; b) het aanleveren van gegevens inzake gezondheidszorg.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -269-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 45 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN VAPH - Personeelsplan Door de overheveling van een aantal bevoegdheden van het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) naar andere beleidsdomeinen en instellingen verhuisden ook een aantal personeelsleden. Het VAPH kondigde aan dat het via een nieuw personeelsplan zijn structuur opnieuw zou optimaliseren. 1. Is de herstructurering intussen voltooid? Wat is de stand van zaken? 2. Hoeveel personeelsleden verhuisden naar andere entiteiten? 3. Welke functies staan nog open?

-270- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 45 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) heeft de voorbije maanden

intens gewerkt aan het opstellen van een nieuw personeelsplan. Dit zal opgeleverd worden eind december 2007. In dit plan zullen de verschillende opties tot bijsturing worden weergegeven op basis van de in het plan aangetoonde zwakke en sterke punten.

2. In het raam van de BBB-operatie (Beter Bestuurlijk Beleid) gingen een aantal personeelsleden van

het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) (per 1/4/2006: VAPH) over naar andere entiteiten : 22 personeelsleden naar de VDAB, 10 naar het Agentschap Inspectie Welzijn, 6 naar het beleidsdomein Werk en Sociale Economie, 4 naar het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden en 5 naar het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie.

3. Het personeelsplan dat goedgekeurd werd in maart 2005, voorziet 276 statutaire plaatsen.

Volgende functies zijn niet ingevuld: - 15 A-functies waarvan slechts 1 echt vacant aangezien de andere functies geblokkeerd zijn

(terugvalplaatsen afdelingshoofden, benomen door contractanten, geen middelen voor);

- 6 B-functies waarvan slechts 2 echt vacant. 2 functies zijn geblokkeerd door contractanten en 2

functies kunnen niet worden ingevuld vanwege de 1,86 % besparing (wervingsstop);

- 13 C-functies waarvan slechts 1 vacant. 7 functies zijn niet ingevuld vanwege de 1,86 % besparing

(wervingsstop), 2 functies zijn geblokkeerd door een contractant, voor 2 functies zijn er geen

middelen en 1 functie is afgestaan aan de Strategische Adviesraad (SAR);

- 4 D-functies waarvan 0 vacant: de functies zijn ofwel opgenomen in de besparingsmaatregel

(wervingsstop), ofwel geblokkeerd door een contractant, ofwel zijn hier geen middelen voor.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -271-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 46 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN VAPH-VDAB - Overlegstructuur In 2006 werd de bevoegdheid inzake tewerkstelling van het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) overgeheveld naar de VDAB. Daarbij was het niet duidelijk hoe de overlegstructuur wat betreft adviesverlening georganiseerd zou worden. In 2007 zou het kennis- en ondersteuningscentrum (KOC) van het VAPH contact opnemen met de VDAB over de mogelijkheid tot ondersteuning van de betrokken diensten. 1. Zijn er reeds contacten geweest tussen het KOC en de VDAB? 2. Kan de provinciale afdeling ondersteuning vragen aan het KOC? 3. Hoe wordt deze overlegstructuur voor adviesverlening georganiseerd?

-272- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 46 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Er zijn inderdaad al contacten geweest tussen het KOC en de betrokken dienst van de VDAB. 2. De provinciale afdeling kan ondersteuning vragen aan het KOC en doet daar regelmatig wel

beroep op. 3. Het KOC zal adviezen verstrekken over arbeidspostaanpassingen via de trajectambtenaren van de

VDAB. Ter ondersteuning zullen gezamenlijk informatie-instrumenten worden uitgewerkt die beschikbaar zijn voor alle betrokken partijen, ook de werkzoekenden en de werkgevers.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -273-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 47 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Zorgvragen gehandicapten - Heroverwegingen In 2006 vroegen 868 mensen een tweede beoordeling van hun afgewezen dossier inzake zorgvragen. Deze heroverweging gebeurt door de heroverwegingscommissie, en is mogelijk wanneer weigering van de provinciale evaluatiecommissie (PEC) of het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) berust op een inhoudelijke beoordeling. Er werden 226 heroverwegingen gunstig beoordeeld, en 322 ongunstig. Voor de tewerkstellingsaanvragen waren er 44 gunstige heroverwegingen en 147 ongunstige. Voor “zorg” werden 70 heroverwegingen gunstig beoordeeld, en 58 ongunstig. En voor PAB (persoonlijke-assistentiebudget) (inschrijving) was er 1 heroverweging, die een ongunstige beoordeling kreeg. 1. Op welke manier en volgens welke criteria is de heroverwegingscommissie samengesteld? 2. Hoe komt het dat in een heroverweging nog zeer veel zorgvragen positief worden beoordeeld? 3. Wat zijn de cijfers voor 2007 en welke zijn de belangrijkste evoluties?

-274- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 47 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Het Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het Vlaams

Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, bepaalt in artikel 30 de samenstelling van de kamers:

1. een licentiaat of doctor in de rechten, bij voorkeur ambtenaar van het Fonds;

2. een doctor in de genees-, heel-, en verloskunde;

3. een licentiaat in de psychologische of pedagogische wetenschappen;

4. een maatschappelijk werker;

5. twee leden met één van de volgende kwalificaties:

- licentiaat of gegradueerde in de kinesitherapie, logopedie of ergotherapie;

- deskundige in professionele of in de hulpmiddelen techniek;

6. een ambtenaar van het Fonds.

Elk lid moet minstens vijf jaar nuttige ervaring hebben in de gehandicaptenzorg, met uitzondering van de onder 1. en 6. van het in eerste lid bedoelde leden.

In de praktijk wordt gestreefd naar een representatieve vertegenwoordiging van uit het werkveld, zijnde de mutualiteiten met hun multidisciplinaire teams, de voorzieningen en de gebruikers-verenigingen. Deze verschillende actoren worden aangeschreven om kandidaten voor te stellen, deskundig in de gevraagde discipline en met affiniteit voor de zorgsector. Uiteindelijk benoem ik de leden van de kamers van de heroverwegingscommissie.

2. De heroverwegingscommissie beschikt bij de bespreking van dossiers doorgaans over meer

informatie dan de provinciale evaluatiecommissie. Deze informatie wordt ofwel spontaan door de aanvrager van de heroverweging aangebracht, ofwel opgevraagd door de commissie. De aanvrager kan op dit ogenblik ook zeer gerichte informatie geven daar hij beschikt over de motivatie vervat in het voornemen van beslissing. Ook de commissie stelt zeer concrete vragen. Ten slotte wensen ook meer personen met een handicap gehoord te worden door de heroverwegingscommissie. Daardoor wordt een duidelijker beeld van de persoon gevormd en kunnen de zorgnoden beter geschat worden.

3. Op 26 november 2007 zijn er 900 aanvragen geregistreerd. 719 dossiers zijn al geadviseerd. Bij de

onderverdeling van het soort zorgvragen in de groep individuele materiële bijstand werden in één dossier zowel de negatieve als de positieve adviseringen als afzonderlijke zorgvragen geregi-streerd. Zo komt men op dezelfde datum aan 843 behandelde zorgvragen.

Van de 843 behandelde zorgvragen werden:

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -275-

• 391 (46%) gunstig geadviseerd en

• 452 (54%) ongunstig,

Volgens de aard van de zorgvragen geeft dit volgend resultaat:

• Tewerkstellingsvragen: 44 (29%) gunstig 107 (71%) negatief

• Zorgvragen: 62 (49%) gunstig 64 (51%) negatief

• IMB vragen: 285 (50%) gunstig 281 (50%) negatief

Zoals vorige jaren ligt het zwaartepunt van de vragen tot heroverweging in de sector van de individuele materiële bijstand (IMB). Er werden dit jaar meer gunstige adviezen uitgebracht dan in 2006. In vergelijking met 2005 ligt het aantal positieve adviezen in dezelfde grootte orde. Dit zijn echter voorlopige cijfers. Om een volledig correct beeld te krijgen dient de afsluiting van het jaar afgewacht, gelet ook op het groeiende aantal vragen tot heroverweging.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -277-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 48 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Zorgvragen gehandicapten - Weigeringen In 2006 ontving het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) in totaal 58.064 aanvragen, in totaal werd er over 58.059 zorgvragen beslist. Daarvan kwam er een gunstige beslissing voor 50.159 aanvragen, voor 7.900 aanvragen was de beslissing ongunstig. 1. Wat waren de voornaamste redenen om te weigeren? 2. Vijf aanvragen vielen niet onder de bevoegdheid van het VAPH, wat was hiervan de reden? 3. Werden de dossiers waarvoor de beslissing ongunstig was, doorverwezen en zo ja, naar wie en op

welke manier? Wat was hiervoor de motivering?

-278- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 48 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. De ongunstige beslissingen die het VAPH nam zijn vooral te wijten aan het niet in aanmerking

komen voor een hulpmiddel omdat de noodzaak ervan niet is aangetoond. Soms is ook de beperking van de persoon met een handicap niet ernstig genoeg om voor de gevraagde tegemoetkoming in aanmerking te komen. In beide gevallen gaat het VAPH vaak op zoek naar een adequaat alternatief hulpmiddel. Andere voorname redenen voor ongunstige beslissingen zijn het niet behoren tot de doelgroep van het VAPH en het onontvankelijk zijn van de vraag omwille van de leeftijd van de aanvrager.

2. In werkelijkheid behoorden in 2006 152 ingediende vragen niet tot de bevoegdheid van het

VAPH. De redenen zijn divers. Zo behoort het verlenen van een integratietegemoetkoming tot de bevoegdheid van een andere overheidsinstelling, komt een persoon niet in aanmerking omdat hij niet voldoet aan de woon- en verblijfsvoorwaarden.

3. Wanneer een dossier wordt geweigerd, wordt de persoon met een handicap in de eerste plaats

gewezen op zijn beroepsmogelijkheden. Wanneer een zorgvraag niet behoort tot de bevoegdheid van het VAPH, dan zal de beslissing doorgaans bevatten welke overheidsinstelling wel bevoegd is of waar de persoon in kwestie meer informatie kan verkrijgen. Veel klanten polsen echter eerst telefonisch of het VAPH een antwoord kan bieden aan de zorgvraag die ze willen indienen. Als uit de vraag blijkt dat het VAPH niet bevoegd is, wordt de persoon meteen doorverwezen zodat geen overbodige procedure moet worden opgestart.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -279-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 49 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Persoonlijke-assistentiebudget - Kredieten en benuttingsgraad 1. Kan de minister een overzicht geven van de verhouding tussen het budget voorzien voor PAB’s

(persoonlijk-assistentiebudget) en het reële gebruikte budget sinds de opstart van het PAB? 2. Kan de minister een overzicht geven van het aantal mensen op wachtlijsten sinds de opstart van

het PAB? 3. Wat is de prognose van de minister voor het gebruikte budget voor PAB’s voor 2007?

-280- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 49 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Er werd gestart met toekenningen van het PAB in 2001. Bijgaande tabel geeft een overzicht van de jaarlijks voorziene kredieten en hun besteding.

Hierbij moet er op gewezen worden dat veel budgethouders niet onmiddellijk starten met hun assistentie.

(in mio. euro)

Dienstjaar Begrotingskrediet Realisaties Benuttingsgraad

2001 3.032,68 1.730,92 57,08% 2002 8.277,70 8.201,16 99,08% 2003 12.383,07 12.361,87 99,83% 2004 19.795,12 18.392,43 92,91% 2005 25.234,32 22.693,30 89,93% 2006 31.045,91 29.120,79 93,80% 2007 38.167,51 36.013,92 94,36 %

(stand 31/10/2007) De realisatie bevat de uitgekeerde voorschotten aan de budgethouders. Er is wat toekenning

betreft dus een vrij hoog benuttingspercentage. Wel wordt vastgesteld dat niet alle budgethouders hun budget volledig opgebruiken; in vele gevallen dient er na afrekening een deel te worden teruggevorderd.

2. In totaal staan er op dit ogenblik (30/11/2007) naar schatting 3900 personen op de wachtlijst

PAB. Het gaat hier om personen die hun vraag naar een PAB-toekenning hebben kenbaar gemaakt, zonder hierbij een volledig inschrijvings- en inschalingsdossier PAB in te dienen. Het gaat hier dus eerder om een zuivere registratielijst. Deze registraties zijn een dagelijks evoluerend gegeven, gelet op de dagelijks bijkomende aanvragen, en het aantal personen dat ondertussen een toekenning krijgt, overlijdt of zijn aanvraag stopzet.

3. Op basis van het huidige benuttingscijfer vermoed ik dat circa 95% zal benut worden in 2007.

Dit percentage kan nog iets stijgen gezien een aantal budgethouders nog in 2007 kunnen starten, en bijgevolg nog een voorschot kunnen uitgekeerd krijgen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -281-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 50 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Persoonlijke-assistentiebudgetten - Uitbreiding Voor 2007 stelt de Vlaamse Regering in het kader van het jaarlijks uitbreidingsbeleid 5.625.000 euro op jaarbasis extra ter beschikking voor persoonlijke-assistentiebudgetten (PAB). Hierdoor kan het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) in 2007 vanaf 1 september naar schatting 200 nieuwe PAB’s toekennen. 1. Hoeveel nieuwe PAB’s groep 1 werden intussen toegekend? 2. Hoeveel nieuwe PAB’s groep 2 werden intussen toegekend? 3. Wat is de timing waarin de beschikbare PAB’s zullen worden toegekend?

-282- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 50 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Sinds 1 september 2007 ontvingen al 62 personen van groep 1 een PAB-toekenning. 2. Sinds 1 september 2007 ontvingen al 46 personen van groep 2 een PAB-toekenning. 3. Het VAPH zal nog ongeveer 45 personen een PAB-toekenning kunnen geven in de loop van de maand december 2007. Naargelang de budgethoogte van deze toekenningen kunnen vanaf januari 2008 nog een aantal toekenningen gebeuren. Op dit moment is het moeilijk om hierover een exact cijfer te geven. Recent zijn een groot aantal toekenningen voor groep 2 verstuurd. Hierbij is het nog af te wachten of deze allemaal effectief zullen starten. Om ervoor te zorgen dat de prioriteiten, zoals gesteld door de Minister, ook effectief kunnen gevolgd worden wachtte het VAPH tot alle inschalingsverslagen, toegekomen vóór 15 oktober 2007 (de grensdatum), besproken waren door de deskundigencommissie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -283-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 51 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Hulpmiddelen voor gehandicapten - Inhaalbeweging In het jaarverslag 2006 van het VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) wordt gesteld: “Het VAPH werkte permanent aan de verfijning en vereenvoudiging van procedures en regelgevingen. Ook is er een inhaalbeweging wat betreft individuele materiële bijstand (IMB). De achterstand voor de behandeling van de aanvragen voor hulpmiddelen en aanpassingen aan de woning in de provinciale afdelingen is grotendeels weggewerkt. De doorlooptijd van een aanvraagdossier is aanzienlijk verkort en op het vlak van de uitbetalingstermijnen is de achterstand verdwenen.” 1. Hoe wordt de inhaalbeweging inzake individuele materiële bijstand in cijfers uitgedrukt? 2. Hoelang bedraagt de termijn voor de behandeling van aanvragen voor hulpmiddelen en

aanpassingen aan de woning? Wat is de verhouding tussen de verschillende provincies? 3. Wat is de doorlooptijd van een aanvraagdossier? 4. Wat is de uitbetalingstermijn?

-284- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 51 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Dossiers individuele materiële bijstand (IMB) moeten binnen een vastgestelde doorlooptijd

behandeld worden. Deze norm hangt af van de procedure die gevolgd moet worden. De te volgen procedure wordt bepaald door de eventuele voorlegging van het dossier aan de provinciale evaluatiecommissie (PEC). De PEC oordeelt over de inschrijfbaarheid van een persoon bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) en kent interventieniveaus toe. Onder interventieniveaus vallen bepaalde hulpmiddelen. Wanneer een persoon nog niet ingeschreven is bij het VAPH en/of een hulpmiddel aanvraagt dat valt onder een interventieniveau dat hij/zij (nog) niet gekregen heeft, wordt de “met PEC-procedure” gevolgd. Bij deze procedure moet er beslist worden binnen 90 dagen. Dossiers die niet meer aan de PEC moeten worden voorgelegd, volgen de “zonder PEC-procedure” en moeten beslist worden binnen 45 dagen. Het grootste deel van de dossiers, meer dan 70%, wordt beslist binnen de vastgestelde termijn. Vóór 2006 bedroeg de termijn nog 150 dagen voor de “met PEC-procedure” en 90 dagen voor de “zonder PEC-procedure”. Door deze resultaten is er sprake van een inhaalbeweging IMB.

2. De gemiddelde termijn voor de behandeling van aanvragen voor hulpmiddelen en aanpassingen

aan de woning bedraagt voor de “met PEC-procedure” 89 dagen. Voor de “zonder PEC-procedure” bedraagt die gemiddeld echter 58 dagen. Dit is boven de norm van 45 dagen. De oorzaak is de uitgebreidheid en complexiteit van woningaanpassingen en het noodzakelijke, grondige nazicht door de administratie, met onder andere een bezoek van de maatschappelijk assistent ter plaatse. Er zijn geen noemenswaardige verschillen tussen de provinciale afdelingen.

3. De doorlooptijd voor een aanvraagdossier bedraagt gemiddeld 77 dagen voor een met PEC-

procedure en 40 dagen voor een zonder PEC-procedure. 4. Betalingen gebeuren over de verschillende provinciale afdelingen binnen gemiddeld 2 weken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -285-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 52 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN Hulpmiddelen voor gehandicapten - Aanpassing refertelijst Op 13 juli 2006 keurde de toenmalige minister voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin een aanpassing van de refertelijst goed die inging op 1 augustus 2006. De meest recente refertelijst ging in op 1 januari 2007. Toenmalig bevoegd minister Vervotte had de intentie om medio 2007 tot een nieuwe aanpassing van de refertelijst te komen. 1. Kan de minister een stand van zaken geven inzake deze nieuwe aanpassing van de refertelijst? 2. Blijft de voorziene timing hierrond behouden? 3. Welke rubrieken werden aangepast en op basis van welke criteria?

-286- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 52 van 22 november 2007 van BART VAN MALDEREN 1. Medio 2007 werd geen aanpassing aan de refertelijst doorgevoerd. De volgende wijziging heb ik

op 3 december 2007 goedgekeurd. Deze aanpassing, die van kracht wordt op 1 januari 2008, is ingrijpend. De refertelijst bevat momenteel nog domeinmaxima. Deze stammen nog uit de periode waarin de vier jaar geldende bijstandskorf haar intrede deed. Nu de bijstandskorven niet langer beperkt zijn in tijd zouden deze maxima er op lange termijn voor zorgen dat personen met een handicap wegens het bereiken ervan niet langer in aanmerking komen voor een tegemoetkoming onder die functioneringsdomeinen waarvan de persoon het maximum bereikt heeft. Het verwijderen van de domeinmaxima mag om budgettaire redenen echter niet onbezonnen gebeuren. Daarom werd eerst grondig onderzocht wat de gevolgen zouden zijn van deze ingrijpende wijziging.

2. Om bovenvermelde reden vond de goedkeuring van de tweede wijziging van de refertelijst pas

plaats in december dit jaar. 3. Overzicht van de wijzigingen:

- Naast het verdwijnen van de domeinmaxima ondergaat vooral het domein communicatie voor personen met een beperking aan de bovenste ledematen wijzigingen. Een heel nieuwe indeling van dit domein is duidelijker, specifieker en beter aangepast aan de marktsituatie. Het domein ‘communicatie voor personen met een visuele handicap’ wordt eveneens logischer ingedeeld.

- De tegemoetkoming voor een blindengeleidehond wordt opgetrokken, namelijk van 7.700 euro naar 12.000 euro. Voor de andere assistentiehonden is de procedure voorzien via de beoordeling van de Bijzondere Bijstandscommissie. Ook hiervoor geldt het terugbetalings-bedrag van 12 000 euro.

- De extra taal die wordt bedoeld als aanvulling bij dynamische communicatiehulpmiddelen, teksttoestellen en draagbare computers, is een extra synthetische stem in een andere taal dan het Nederlands. Sommige personen hebben een uitgesproken en duidelijk te motiveren behoefte aan een extra taal, naast de Nederlandse, die momenteel al wordt terugbetaald via de basistaal bij het communicatieapparaat. Daarom wordt bij de drie types communicatie-toestellen (dynamische systemen, teksttoestellen en draagbare computers gebruikt als communicatiehulpmiddel) een referteklasse toegevoegd voor een extra taal ter waarde van 180,00 euro.

- De doelgroep van personen die een tegemoetkoming krijgen voor een vast opgesteld optrektoestel op voet of met muurbevestiging wordt uitgebreid. Tot nu toe kwamen enkel personen ‘met vervanging onderste ledematen’ in aanmerking voor deze tussenkomst. De doelgroep wordt nu uitgebreid naar personen ‘met aanvulling onderste ledematen’, zodat ook personen die nog over een zekere functionaliteit van de onderste ledematen beschikken, maar niet voldoende om transfers volledig zelfstandig uit te voeren zonder hulpmiddel, ook in aanmerking komen voor dergelijk hulpmiddel. Het refertebedrag bedraagt 243,49 euro.

- De doelgroep van personen die een tegemoetkoming krijgen voor aanpassingen en toebehoren aan een bed (het gaat hier dan specifiek over verhoging van een bed en elektrisch regelbare gedeeltes van een bed) wordt uitgebreid. Tot nu toe kwamen enkel personen ‘met vervanging onderste ledematen’ in aanmerking voor deze tussenkomst. De doelgroep wordt nu uitgebreid naar personen ‘met aanvulling onderste ledematen’, zodat ook personen die nog over een

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -287-

zekere restfunctionaliteit van de onderste ledematen bezitten in aanmerking komen voor aanpassingen aan het bed.

Verhoging van een bed krijgt een tussenkomst van 207,22 euro.

Per elektrisch regelbaar gedeelte (hoofdgedeelte, ruggedeelte, bovenbeengedeelte, onderbeengedeelte) is een tussenkomst voorzien van 129,51 euro.

Hierbij aansluitend worden ook de tegemoetkomingen voor aangepaste bedden aan de huidige marktsituatie aangepast.

- Andere aanpassingen zijn voornamelijk gericht op het corrigeren van de benamingen van referteklasses, zodat deze duidelijk weergeven waarvoor de tegemoetkoming bedoeld is.

De refertelijst wordt telkens gewijzigd op basis van voorstellen van het Kennis- en Ondersteuningscentrum, de administratie en het werkveld. Deze voorstellen worden vervolgens voorgelegd aan de aan het VAPH verbonden ad hoc commissie “Individuele Bijstand en Sociale Integratie”. Deze commissie bestaat uit medewerkers van verenigingen voor personen met een handicap en ervaringsdeskundigen. De commissie geeft over de voorstellen tot wijziging een advies aan het VAPH.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -289-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 53 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN Kind en Gezin - Websitereclame Op de website van Kind en Gezin (www.kindengezin.be) vindt men een aantal reclame-iconen terug. Het aanklikken van deze iconen leidt naar de website van de respectieve bedrijven. 1. Welke beleidsmotieven liggen ten grondslag aan deze vorm van reclame? 2. Welke inkomsten levert deze reclame voor Kind en Gezin op (opdeling per contract)?

Waarvoor worden deze inkomsten aangewend?

3. Kan de minister aangeven waar deze inkomsten precies terug te vinden zijn in de begrotingsdocumenten die ter goedkeuring worden voorgelegd aan het Vlaams Parlement (precieze aanduiding in de begroting van Kind en Gezin)?

4. Wanneer werd beslist om deze reclame mogelijk te maken op de website van Kind en Gezin? 5. Wordt deze reclame, naast de website, ook gevoerd binnen de andere activiteiten van Kind en

Gezin? 6. Op welke basis werden deze bedrijven geselecteerd? Welke procedure werd hiervoor gevolgd? 7. Wat is de inhoud van de overeenkomsten die in dat verband werden afgesloten? Aan welke

voorwaarden is deze vorm van reclame gekoppeld? Wat is de duurtijd van deze overeenkomsten? 8. Zijn er nog andere intern of extern verzelfstandigde agentschappen binnen het beleidsdomein

Welzijn, Volksgezondheid en Gezin die deze externe bron van inkomsten aanboren?

-290- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 53 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Het plaatsen van logo’s en hyperlinks op de website www.kindengezin.be behoort tot de

sponsoringsmogelijkheden binnen Kind en Gezin. De sponsoringstrategie van Kind en Gezin werd goedgekeurd door het Directiecomité in oktober 2005.

2. Overzicht inkomsten

Henkel/Le Chat: 17 700 € in 2007.

Het plaatsen van de logo’s met hyperlink van de sponsors Pampers, DreamBaby, Famidoo, Kind&Co en Family Service/De Roze Doos omvatten een ruil, hiervoor wordt geen financiële investering van de firma geëist.

De logo’s van externe firma’s die vermeld staan bij Ouder/Links en Professional/Links worden enkel ermeld voor hun extra informatieve waarde voor onze doelgroep.

De inkomsten via deze sponsoring zijn extra werkingsmiddelen voor de communicatie van Kind en Gezin.

3. Deze inkomsten zijn terug te vinden onder de ESR-code 16.10 (”niet verdeeld: recuperaties”) binnen de begroting van Kind en Gezin.

4. In maart 2002 werd binnen Kind en Gezin beslist om logo’s van sponsors te plaatsen op de website van Kind en Gezin.

5. Ja, sponsors kunnen, na overleg en in afspraak - logo en advertentie in een brochure laten plaatsen; - logo en redactionele input leveren voor interne communicatiedragers naar de professionals; binnen Kind en Gezin - Direct Mailing laten versturen naar de professionals binnen Kind en Gezin; - logo laten plaatsen op beursstand Kind en Gezin; - presentatie (30 minuten) in alle regiohuizen.

6. De sponsors worden geselecteerd op basis van selectiecriteria vastgelegd in de sponsoring-strategie. De selectiecriteria zijn:

- De missie van de sponsor heeft raakvlakken met de missie van Kind en Gezin; - Het imago van de sponsor is positief; - De sponsor voert een gezinsvriendelijk personeelsbeleid; - De producten zitten op één lijn met de adviezen van Kind en Gezin; - Het bedrijf werkt niet met push-promotie of push-producten; - Geen kindonvriendelijke producten zoals bijvoorbeeld alcohol en tabak; - Geen politiek noch godsdienstig gekleurde bedrijven; - Geen producten die (delen van) de doelgroep discrimineren of kunnen uitsluiten; - Financiële draagkracht wordt als voldoende ingeschat;

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -291-

- Het bedrijf garandeert dat het geen beroep doet op kinderarbeid tijdens het productie- en/of afwerkingsproces;

- Geen geneesmiddelen (noch allopathische noch homeopathische); - Baby- of peutergerelateerde producten of merken en producten die nauw aanleunen bij de

inhoudelijke domeinen van Kind en Gezin, worden voor sponsoring goedgekeurd door de inhoudelijk verantwoordelijke van de betrokken afdeling binnen Kind en Gezin. Het gaat om de volgende thema's:

- gezonde voeding; - veilige leefwereld- - opvoeding en ontwikkeling- - gezondheidsrisico’s opsporen en vaccineren; - - verzorging; - - kinderopvang. - Deze goedkeuring is noodzakelijk, omdat de communicatie die via Kind en Gezin bij onze

professionele medewerkers en onze cliënten komt, altijd dezelfde boodschappen moet inhouden.

7. De overeenkomsten met de sponsors bevatten volgende artikels:

- voorstelling beide partijen; - missie beide partijen; - afspraken samenwerking; - productiemodaliteiten; - eindverantwoordelijkheid website beide partijen; - sponsoringbedrag (indien van toepassing); - duur en voortijdige beëindiging; - logo’s; - geheimhouding; - vrijwaring; - contactpersoon; - charter inzake kinderarbeid; - geschillen; - datum en ondertekening. De selectiecriteria, de wederzijdse geheimhouding van gegevens over de interne werking die beide partijen vernemen tijdens de samenwerking, en de eigen eindverantwoordelijkheid van de website gelden als voorwaarden voor deze vorm van sponsoring. De overeenkomsten worden voor 1 jaar afgesloten. Na overleg is de overeenkomst vernieuwbaar voor 1 jaar.

8. Wij hebben geen weet van andere agentschappen binnen het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin die deze externe bron van inkomsten aanboren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -293-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 54 van 28 november 2007 van HELGA STEVENS Autisme - Sensibilisering Autisme is de laatste tijd opnieuw onder de aandacht gekomen. Het blijkt nuttig daarvan gebruik te maken om naar een breed publiek te communiceren over deze problematiek. Die sensibilisering gebeurt nu reeds grotendeels door zelfhulpgroepen en ouderverenigingen. In de commissievergadering voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin van 23 oktober 2007 (Handelingen C39 van 23 oktober 2007, blz. 19 - 21) beantwoordde de minister enkele vragen over de initiatieven van de Vlaamse overheid. Over die antwoorden en engagementen heb ik volgende vragen. 1. Inzake het initiatief autismevriendelijkheid zei de minister: “Wat het domein Welzijn,

Volksgezondheid en Gezin betreft, mijn voorganger in december 2006 alle deeldomeinen, sectoren en agentschappen onder haar bevoegdheid heeft uitgenodigd om niet alleen de intentieverklaring “autismevriendelijkheid” te ondertekenen, maar ook heel concreet gevraagd na te gaan in hoeverre de betrokken entiteiten deze actie kunnen steunen. Een aantal agentschappen heeft mijn voorganger schriftelijk op de hoogte gebracht van het gevolg dat zij aan deze brief wensen te geven. In concreto gaat het om Zorg en Gezondheid en het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). Het VAPH heeft een interne werkgroep opgericht met het oog op de concretisering van de terzake op te nemen engagementen. Ik beschik echter nog niet over een verslag over de resultaten van deze werkgroep.”

Heeft de minister inmiddels reeds een verslag ontvangen van deze interne werkgroep, of heeft hij er een zicht op wanneer het verslag beschikbaar zal zijn? Wat waren voor de minister de belangrijkste conclusies in dit verslag?

2. Inzake de autipas beweerde de minister het volgende: “Ik heb geen weet van initiatieven op het vlak van de EU om een Autipas in te voeren. Ik heb wel aan het VAPH gevraagd mij advies te geven over de opportuniteit om een dergelijke Autipas in te voeren. Ik verwacht dat advies medio november.”

Gezien het verstrijken van dit tijdstip heb ik volgende vragen. Heeft de minister reeds een advies ontvangen? Zo ja, wat adviseerde het VAPH? Op welk niveau en door welke organisatie of overheidsinstantie zou de autipas worden ingevoerd? Is het nodig dat de overheid hier ondersteunt en zo ja, op welke manier?

-294- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Zo neen, vanwaar deze vertraging? Wanneer verwacht de minister dit advies?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -295-

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 54 van 28 november 2007 van HELGA STEVENS 1. Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) heeft me nog geen verslag

bezorgd van deze werkgroep, die als doel heeft na te gaan op welke wijze door het VAPH als agentschap kan vormgegeven worden aan autismevriendelijkheid.

2. Betreffende het creëren van een autipas werd het advies van het VAPH aan mijn Kabinet

overgemaakt. Het VAPH adviseert diverse redenen, om als overheid niet actief te participeren in de ontwikkeling van een autipas:

De kans bestaat dat ook andere doelgroepen zoals gehoorgestoorden, mensen met chronisch vermoeidheidssyndroom, astma, en andere ziektes en handicaps die niet zichtbaar zijn, de vraag gaan stellen naar een dergelijke pas. Dit is voor een overheid niet organiseerbaar, noch beheersbaar.

Hoewel een autipas kan leiden tot een beter begrip voor de problemen van personen met autisme, kan dergelijke pas ook een stigmatiserend karakter hebben.

Indien de overheid een autipas zou ontwikkelen, betekent dit ook een hele administratieve organisatie om ervoor te zorgen dat personen met autisme deze pas kunnen aanvragen om na te gaan of deze vraag gefundeerd is, en tenslotte om te zorgen voor de uitreiking als dusdanig.

Een goed begrip voor de situatie van personen met autisme wordt beter bereikt door een bredere sensibilisering. Een autipas garandeert niet dat er gepast wordt rekening gehouden met de autismeproblematiek.

Het VAPH meent dat dergelijke initiatieven eventueel kunnen opgezet worden door specifieke

gebruikersverenigingen, maar dat dit niet behoort tot de prioritaire opdracht van een overheidsadministratie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -297-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 56 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven Op 27 januari 2006 ondertekenden de ministers bevoegd voor Welzijn, Onderwijs, Landbouwbeleid en Sport, een intentieverklaring dat zij gezamenlijk willen bijdragen tot de gezondheidsbevordering in het basis- en secundair onderwijs. 1. Welke concrete acties werden reeds ondernomen volgend op de intentieverklaring? 2. Op welke wijze is de samenwerking met de andere collega’s-ondertekenaars gestructureerd? 3. Welke andere actoren werden bij de acties en processen volgend op de intentieverklaring

betrokken? 4. Welke meetbare resultaten tekenen zich reeds af op het terrein ten gevolge van de implementatie

van doelstellingen voortvloeiend uit de intentieverklaring? 5. Hoe worden de acties met de ouders van de kinderen en jongeren van het basis- en secundair

onderwijs gecommuniceerd? N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Peeters (vraag nr. 21), minister Vandenbroucke

(nr.86), minister Anciaux (nr. 23) en minister Vanackere (nr. 56).

-298- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 56 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Een gecoördineerd antwoord zal gegeven worden door de heer Frank Vandenbroucke, Vlaams minister, bevoegd voor onderwijs.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -299-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 57 van 5 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE De Markt Mol - Meisjesafdeling Vanaf 2008 komt er op de open campus van de gemeenschapsinstelling voor probleemjongens in Mol een gesloten afdeling voor meisjes. Die “kooi” moet het verdwijnen van tien gesloten plaatsen in de gemeenschapsinstellingen voor meisjes in Beernem vervangen. De meerderheid van het personeel stemde tegen de komst van een gesloten meisjesgroep. Ook het ACOD heeft zijn bedenkingen. De directeur van de overkoepelende instelling “De Kempen” zegt in een interview dat een afsluiting en een haag voldoende zijn. Als veiligheidsmaatregel is dit beperkt. Vooral omdat het hier om probleemjongeren gaat. Ook een uitstroom van een maand is weinig realistisch. Om deze reden zou ik graag van de minister vernemen of er geen andere opvangmogelijkheid was met enkel meisjes, zodat alle risico’s vermeden konden worden?

-300- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 57 van 5 november 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE Zoals u weet is het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2007 om 10 gesloten plaatsen voor meisjes te creëren in de Gemeenschapinstelling De Kempen te Mol er gekomen op basis van een dringende noodzaak. In Vlaanderen zijn er binnen de gemeenschapsinstellingen 40 gesloten plaatsen voor meisjes te Beernem. Door de hervorming van de wet betreffende de jeugdbescherming was het noodzakelijk om ook open plaatsen te voorzien gezien meisjes jonger dan 14 jaar nog slechts zeer uitzonderlijk kunnen geplaatst worden in een gesloten opvoedingsafdeling. De vroegere leeftijdsgrens voor een plaatsing in een gesloten instelling was 12 jaar. De wijziging in de regelgeving heeft tot een strengere benadering van de leeftijdsgrenzen geleid. Voor deze categorie van meisjes dient dus enige opvangcapaciteit in de open opvoedingsafdelingen van de Gemeenschapsinstellingen ter beschikking te staan. Tot voor kort was dit enkel het geval voor jongens. Daarom werd beslist om in Beernem 10 gesloten plaatsen juridisch om te bouwen naar open plaatsen. Deze ombouw creëerde de behoefte om het contigent van de 40 initiële gesloten plaatsen te behouden en dus werd gezocht naar een locatie om die 10 gesloten plaatsen in te planten. Om een aantal redenen hebben we besloten om deze plaatsen in De Markt te Mol te creëren.Het centrale werkprincipe ‘gezins- en contextgericht werken’ kunnen we moeilijk realiseren als we uitsluitend op een enkele locatie in Vlaanderen (Beernem) over gesloten plaatsen te beschikken. We mogen immers niet vergeten dat 63 procent van de meisjes die zich momenteel in Beernem bevinden, afkomstig is uit Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant. Voor ouders die de band met hun kind willen behouden, gaat het al snel over een afstand van 150 kilometer. De bedoeling was ook om snel te kunnen operationaliseren. Dit criterium leidde ons naar de campus De Markt; daar waren immers al bouwwerken aan de gang; op deze wijze kon de voorziene lange procedure van aanvraag vergunningen ingekort worden. Het is inderdaad de bedoeling dat de verblijfsduur beperkt blijft. Het gaat over wat men noemt ‘externe time-outs’. Daarbij is het de bedoeling dat een snelle terugkeer mogelijk is naar de context van waaruit de jongeren komen. Het spreekt dat er afspraken moeten gemaakt worden met de jeugdrechters om te bewerkstelligen dat het om opvang van korte duur gaat. De voorziene modulaire bouw waarin de 10 plaatsen zullen ondergebracht worden, wordt een tijdelijke oplossing. In afwachting van een andere meer structurele inplanting, is het resultaat van deze beslissing dat er 20 extra plaatsen zijn in de gemeenschapsinstellingen. Die zijn ook nodig. Ik ga ervan uit dat de goede professionele ingesteldheid van de betrokkenen zal maken dat er goede resultaten worden geboekt. Ik benadruk ook dat de bouw van deze nieuwe module op geen enkele manier afbreuk doet aan de inspanningen van de Vlaamse gemeenschap om in een sterkere omkadering te voorzien en te streven naar leefgroepen van tien in plaats van twaalf jongeren. Op die manier is er meer toezicht en beveiliging per jongere. Tenslotte vermeld ik nog dat deze nieuwbouw 12 kamers bevat met sanitair en wasplaatsen, een grote keuken en een woonkamer met TV hoek, een ontspanningshoek en een eethoek. In deze nieuwbouw kunnen 10 meisjes opgenomen worden; de overige 2 kamers zullen dienst doen als time-outkamers. De nieuwbouw ligt aan de rand van de campus; een eenvoudige draadafscheiding met groenbeplanting zal aldus voldoende zijn om afgescheiden te zijn van de rest van de (jongens)campus.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -301-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 58 van 6 december 2007 van PAUL DELVA Gehandicaptenbeleid - Brussel Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) is een intern verzelfstandigd agentschap van het Vlaamse Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en vervangt het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH). Het agentschap heeft als doel de participatie, integratie en gelijkheid van kansen van personen met een handicap te bevorderen in alle domeinen van het maatschappelijke leven. Het subsidieert daarom bepaalde diensten of voorzieningen, zoals het persoonlijke-assistentiebudget. Aangezien VAPH onder het bevoegdheidsdomein Welzijn valt, is dit een gemeenschapsmaterie. Daardoor kan het agentschap ook acties ondernemen in Brussel. 1. Naast het centrale bestuur van het VAPH in Brussel heeft het agentschap in elke provincie zijn

regionale werking.

Waar hoort Brussel bij? Tot welke Nederlandstalige instellingen of voorzieningen in Brussel kunnen personen met een handicap uit Brussel zich wenden? Waarom heeft Brussel geen eigen regionaal kantoor?

2. Zijn er desondanks specifieke maatregelen getroffen voor personen met een handicap afkomstig uit Brussel?

3. Welk overleg bestaat er tussen het VAPH en de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) om het

Vlaamse gehandicaptenbeleid in de hoofdstad te stroomlijnen en tot welke initiatieven heeft dat al geleid?

Bestaat er overleg tussen het VAPH en zijn Franstalige tegenhanger in Brussel om het gehandicaptenbeleid in de hoofdstad te stroomlijnen?

-302- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 58 van 6 december 2007 van PAUL DELVA 1. Brussel hoort bij de provinciale afdeling van Brabant die in Leuven gevestigd is.

Een Nederlandstalige inwoner van Brussel kan terecht bij alle voorzieningen en instellingen die het VAPH in Brussel erkent en subsidieert. Maar daar blijft het uiteraard niet bij. Hij kan ook een beroep doen op VAPH-voorzieningen en instanties die buiten Brussel gelokaliseerd zijn. Ook de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie subsidieert een reeks voorzieningen waar een Nederlandstalige inwoner van Brussel terecht kan. De Vlaamse Gemeenschapscommissie subsidieert in de eerste plaats nieuwe of startende initiatieven voor personen met een handicap in hun opstartfase. Ze ondersteunt ook projecten van tijdelijke of langere duur met een bijzondere meerwaarde voor de personen met een handicap in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De inwoners van Brussel kunnen met hun aanvraag voor het VAPH bij de provinciale afdeling van Brabant terecht. In 2006 waren er 238 inwoners van Brussel die een vraag om ondersteuning indienden bij het VAPH, provinciale afdeling Brabant. Gezien de relatief beperkte grootte van deze groep (6% van het totaal aantal aanvragers in Brabant) lijkt het mij niet wenselijk hiervoor een aparte afdeling te creëren. Ik wil wel dat het voor Brusselaars duidelijk is waar ze met hun vragen terecht kunnen. Ik heb het VAPH dan ook gevraagd oml in de benaming van de provinciale afdeling van Brabant ook te verwijzen naar Brussel.

2. Er zijn m.b.t. de aanvraagprocedure geen specifieke maatregelen getroffen voor personen met een

handicap afkomstig uit Brussel. Elke persoon met een handicap die een aanvraag doet bij het VAPH, wordt zonder onderscheid naar woonplaats op een gelijke manier behandeld.

3. Het VAPH (via de zorgcoördinator Brabant) en de VGC zijn vertegenwoordigd in de plenaire

vergadering van het Brussels Regionaal Overleg Gehandicaptenzorg (BROG). Het BROG is een sectoraal overleg- en samenwerkingsorgaan binnen de Brusselse Welzijns- en Gezondheidsraad. Naar analogie met de Regionale Overlegorganen Gehandicaptenzorg (ROG) in de Vlaamse provincies functioneert het BROG als ROG voor Brussel. Het BROG stelt zich tot doel: Overleg, samenwerking en zorgafstemming binnen de Nederlandstalige gehandicapten-zorg

in het Brussels Hoofdstedelijke Gewest te stimuleren; Belangenbehartiging te doen (t.a.v. het gehandicaptenbeleid binnen de Vlaamse Gemeen-

schap) voor de Nederlandstalige gehandicaptenzorg te Brussel; Het werkveld te stimuleren en te ondersteunen bij het opzetten van activiteiten,

(inter)sectorale projecten die inspelen op welbepaalde noden en leemten in de sector. De leden van het BROG zijn ook vertegenwoordigd in het bestuursorgaan van het ROG van Vlaams-Brabant en Brussel dat opgericht is overeenkomstig artikel 5 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 2006 betreffende de regie van de zorg en bijstand tot sociale integratie van personen met een handicap en betreffende de erkenning en subsidiëring van een Vlaams Platform van verenigingen van personen met een handicap. Qua initiatieven ligt de focus op het uitbreidingsbeleid. De laatste jaren heeft de Vlaamse Regering ernstige inspanningen gedaan om het aantal plaatsen voor opvang en begeleiding uit te

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -303-

breiden. De concrete uitbreidingsvoorstellen (van voorzieningen in Brussel die zich richten tot Nederlandstaligen) werden op het BROG besproken en bediscussieerd. Deze werden dan door de leden van het BROG verdedigd op het overleg met de andere regio’s van Vlaams-Brabant om zo in onderlinge afstemming met de andere regio’s af te spreken voor welke initiatieven de beschikbare middelen voor uitbreiding voor Vlaams-Brabant en Brussel dienden te worden aangewend.

Er is formeel en informeel overleg tussen het VAPH en de Service Bruxellois Francophone des personnes handicapées. Regelmatig zitten domeinspecialisten bij elkaar om ervaring uit te wisselen, vooral over hulpmiddelen. De regionale fondsen en het VAPH trachten ook in diverse materies een gemeenschappelijk standpunt in te nemen, bijvoorbeeld wanneer de residuaire rol van de Fondsen t.a.v. het RIZIV moet worden vastgelegd op het vlak van rolstoelen. Ook over het persoonlijke-assistentiebudget zijn er contacten. Zo werd het PAB vorig jaar uitvoerig toegelicht door enkele medewerkers van het VAPH in de welzijnscommissie van de Franse Gemeenschaps-commissie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -305-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 59 van 12 december 2007 van ELOI GLORIEUX Welzijnsvoorzieningen - Regio Halle-Vilvoorde De regio Halle-Vilvoorde kent een historische achterstand inzake welzijnsvoorzieningen. Om deze weg te werken en het aantal voorzieningen op hetzelfde niveau van de andere regio’s in Vlaanderen te tillen, zal volgens de Beleidsbrief 2007-2008 Vlaamse Rand een bijkomende strategie moeten worden gevolgd. 1. In welke mate is een dergelijke strategie reeds ontwikkeld? Waaruit bestaat ze? 2. Welke visie en beleidsprioriteiten schuift de regering naar voren om deze historische achterstand

weg te werken?

Met welk budget worden deze beleidsprioriteiten ondersteund?

3. Is er een streefdatum waarop de achterstand aan welzijnsvoorzieningen in Halle-Vilvoorde moet worden weggewerkt?

-306- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 59 van 13 december 2007 van ELOI GLORIEUX Binnen het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin wordt de situatie van de welzijns- en gezondheidsvoorzieningen in de Vlaamse Rand mee in het beleid opgenomen. In de verschillende welzijns- en gezondheidssectoren zijn al maatregelen genomen. Hieronder vindt u een uitgebreide opsomming van de beleidsmaatregelen die al uitgevoerd zijn of in de pijplijn zitten. Vooreerst wil ik vermelden dat ik bij de recente uitbreidingsmaatregelen in het algemeen welzijnswerk rekening heb gehouden met de onderbezetting van het algemeen welzijnswerk in de regio Halle-Vilvoorde. Dit zorgde ervoor dat de uitbreiding ten gevolge van de versterking van de aanpak van intrafamiliaal geweld – partnergeweld en ten gevolge van de versterking van slachtofferhulp telkens groter was voor deze regio in verhouding tot de andere regio’s. Bovendien is in 2006 de erkenning van de CAW’s Zenne en Zoniën en Regio Vilvoorde uitgebreid met in totaal 5 VTE. Wat het toekomstperspectief betreft, zal ik een programmatie uitwerken op basis van een wetenschappelijk onderzoek waartoe ik opdracht heb gegeven. De programmatie heeft tot doel te komen tot een objectieve en evenwichtige spreiding van het hulp- en dienstverleningsaanbod in Vlaanderen en in Brussel. Het wegwerken van de tekorten zal evenwel slechts op lange termijn kunnen worden gerealiseerd. Voor 2007 werden de extra uren gezinszorg voor de private diensten voor de eerste keer verdeeld tot op het niveau van regionale stad (voorheen tot op provinciaal niveau). Bij de procentuele verdeling van deze extra uren over de regionaalstedelijke gebieden werd uitgegaan van het relatieve tekort dat er is op het niveau van dergelijk gebied ten opzichte van het geprogrammeerde aantal voor dit gebied. Ongeveer 20% van de totale uitbreiding gezinszorg ging zo naar het regionaalstedelijk gebied rond Brussel (wat overeenkomt met Halle-Vilvoorde) . De diensten worden aangemoedigd om deze extra uren prioritair in te zetten in die gemeenten waar de nood het hoogst is. Diensten die hun toegekende uren in een bepaalde regio ook effectief presteren, worden hiervoor ook beloond bij de verdeling van de uitbreiding in het volgende jaar. Voor de bijzondere jeugdbijstand verwijs ik allereerst naar de inspanningen in het raam van het VIA-akkoord 2006. Toen werd een eerste aanzienlijke versterking van het aanbod in de Vlaamse Rand gerealiseerd. Ik verwijs naar de 5 bijkomende residentiële plaatsen voor de niet-begeleide buitenlandse minderjarigen, 16 bijkomende plaatsen voor begeleid zelfstandig wonen voor deze doelgroep en de oprichting van een dienst Crisishulp aan Huis te Vilvoorde. In het raam van de uitbreidingsdoelstellingen opgenomen in het Globaal Plan Jeugdzorg wordt voor de Bijzondere Jeugdbijstand voorzien in een aanzienlijke versterking van het aanbod gespreid over 2007, 2008 en 2009. Bij het uitwerken van de criteria voor het toekennen van deze uitbreidingen werd aangekondigd dat het programmatiebesluit van 1 september 2006 als basis zou dienen voor deze uitbreidingen. Prioritair werd bijkomende capaciteit erkend in die regio’s waar de programmatorische kloof het grootste is. Het bestuurlijk arrondissement Halle-Vilvoorde kwam hierbij effectief in beeld.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -307-

Op basis van deze objectieve verdeling realiseerde ik volgende uitbreidingen: In het bestuurlijk arrondissement Halle-Vilvoorde werden 20 bijkomende residentiële plaatsen categorie 1, begeleidingstehuis toegekend. Het aanbod van de Onthaal-, Oriëntatie- en Observatie Centra zal in 2009 met 9 plaatsen uitgebreid worden. Dit betekent dat het historisch gegroeide tekort bijna wordt gehalveerd. Daarnaast werd in het raam van het implementeren van de herstelgerichte en constructieve afhandeling van jeugddelinquentie de dienst verantwoordelijk voor de uitwerking van de herstelbemiddeling, de leerprojecten en de gemeenschapsdiensten voor minderjarigen woonachtig in de regio Halle-Vilvoorde uitgebreid van 7 voltijdse equivalenten naar 12,5 voltijdse equivalenten. het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Ahasverus en een deel van Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Passant staan in voor het werkgebied Vlaams Brabant West. Halle en Vilvoorde zijn gelegen in dit werkingsgebied. Voor de uitbreiding in de CGG-sector wordt als officieus programmatiecriterium de verhouding tussen het aantal inwoners en de enveloppe van het werkingsgebied gehanteerd. Bij de eerste uitbreiding (2006) volgens het Vlaams Intersectoraal Akkoord, kreeg CGG Passant voor de regio Halle-Vilvoorde 1 VTE extra. Bij de tweede uitbreiding (2007) kreeg CGG Ahasverus 1 VTE extra voor de uitbreiding van hun daderteam en 1,5 VTE in het kader van de uitbreiding vanuit de vrije beleidsmarge voor alcohol- en drugpreventie. De Vlaamse Regering streeft na dat Vlaanderen voldoet aan de Barcelona-norm inzake kinderopvang. Deze is in de feiten reeds gerealiseerd op Vlaams niveau. Tussen de 22 arrondissementen in Vlaanderen zijn er wel verschillen. Inzake voorschoolse kinderopvang is de norm aanwezigheid van formele opvang voor 333 op 1000 kinderen. Vlaanderen realiseert momentel 353 plaatsen per 1000 kinderen. Voor Halle-Vilvoorde bedraagt het 336,1 plaatsen per 1000 kinderen. Hierin worden alle opvangplaatsen voor voorschoolse opvang meegerekend, zowel deze met erkenning als deze met attest van toezicht. Louter inzake buitenschoolse opvang bedraagt in Vlaanderen het formele buitenschoolse opvangaanbod 48,4 plaatsen per 1000 kinderen. Voor Halle-Vilvoorde bedraagt het 28,7 plaatsen per 1000 kinderen. Hierin zijn alle formele opvangplaatsen meergerekend: initiatieven buitenschoolse opvang, buitenschoolse opvang in aparte lokalen van kinderdagverblijven, en zelfstandige opvangvoorzieningen die zich louter tot buitenschoolse opvang richten. In functie van de uitbreiding van de kinderopvang werd tot 2006 de eerste verdeling van de globaal beschikbare middelen/plaatsen berekend op basis van verhouding vraag en aanbod per provincie, niet per arrondissement. De verdere verdeling van de middelen/plaatsen over de provincie, gebeurde onder meer op basis van de wittevlekkenindex, zijnde een index per gemeente. Bij de berekening hiervan werd telkens de situatie van de gemeente afgewogen aan het gemiddelde in het arrondissement. Dit had mogelijk als effect dat een tekort als arrondissement ten overstaan van de andere arrondissementen, niet zichtbaar werd in de wittevlekkenindex. Bij de laatste uitbreidingsronde 2006-2007 werden in het arrondissement Halle-Vilvoorde 24 plaatsen in erkende kinderdagverblijven toegekend. In de meest recente planningsoefeningen in het kader van het actieplan flexibele en occasionele opvang, werden de gebruikte parameters wel op arrondissementsniveau onderzocht, om zo tot een verdeling te komen van de beschikbare middelen over de arrondissementen.

-308- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Wat betreft de plaatsen voor occasionele opvang in initiatieven buitenschoolse kinderopvang (IBO) en in kinderdagverblijven (KDV) is hierbij voorzien in 10 plaatsen in kinderdagverblijven (13,1%) en 21 plaatsen in IBO's (7,7%) voor Halle-Vilvoorde. Wat betreft de middelen voor flexibele opvang (toe te kennen in de vorm van gesubsidieerde urenpakketten in IBO en in KDV) is hierbij voorzien in 64 urenpakketten flexibele opvang in kinderdagverblijven (15,1%) en 14 urenpakketten in IBO's (10,7%) voor Halle-Vilvoorde. De concrete toekenningen in kader van het actieplan occasionele en flexibele opvang worden binnenkort beslist. Inzake kinderopvang zullen ook in de komende planningsoefeningen over geheel Vlaanderen vraag en aanbod steeds op basis van identieke parameters en op dezelfde wijze moeten worden vergeleken. Er is omwille van redenen van behoorlijk bestuur geen reden om voor Halle-Vilvoorde andere parameters of andere berekeningsmethodes te gebruiken dan andere arrondissementen. Wel zal bij de berekening van de wittevlekindex rekening worden gehouden met de effectieve verschillen tussen de arrondissementen inzake verhouding vraag/aanbod. Voor Centra voor Kinderzorg- en Gezinsondersteuning : bij de laatste uitbreiding van 55 plaatsen, werden 5 plaatsen expliciet voorzien voor Halle. Voor de consultatiebureau heeft de streek een in verhouding gelijk aandeel als alle andere regio's. Wat de gehandicaptenzorg betreft is de situatie binnen het Arrondissement Halle-Vilvoorde als volgt ten opzichte van het Vlaamse gemiddelde : Aard Voorziening Aantal plaatsen

Halle-Vilvoorde (op 31/12/06)

Aantal plaatsen/in-woners (580407 op 31/12/06)

Aantal plaatsen Vlaanderen (op 31/12/2006)

Aantal plaatsen/ inwoners (6078289 op 31/12/06)

Begeleid Wonen 101 1/5747 2408 1/2524 Beschermd Wonen 78 1/7441 1023 1/5942 Zelfstandig wonen 24 1/24184 300

(+ 48 vergund) 1/20261

Internaat 425 1/1366 4861 (+ 15 vergund)

1/1250

Semi-internaat 104 1/5581 3763 1/1615 Dagcentrum 245

(+ 4 vergund) 1/2369 3609

(+ 35 vergund) 1/1684

OBC 20 1/29020 352 1/17268 Tehuis werkenden 148 1/3922 1160 1/5240 Tehuis niet-werkenden 621

(+ 86 vergund) 1/935 8745

(+ 353 vergund) 1/695

Tehuis van kort verblijf 30 (+ 4 vergund)

1/19347 135 (+13 vergund)

1/45024

TOTAAL 1796 (+ 94 vergund)

1/323 26356 (+ 464 vergund)

1/231

Pleegzorg * 282 1013 (+1 vergund)

Thuisbegeleiding * 377 1675 * Voor pleegzorg en thuisbegeleiding is de erkenning provinciaal toegekend; er is geen verdeling over de arrondissementen. De diensten erkend binnen Vlaams-Brabant bedienen ook Brussel.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -309-

Bij deze gegevens dient vermeld dat voorzieningen vaak niet alleen cliënten uit de eigen gemeente opnemen, maar in een aanzienlijk aantal gevallen soms zelfs van andere provincies. De verdeling per arrondissement weerspiegelt dus niet exact hoeveel personen met een handicap er van het Arrondissement een beroep doen op het zorgaanbod van het VAPH. Wel kan een algemene tendens vastgesteld worden dat er inderdaad nog een achterstand is in de uitbouw van het aanbod. Binnen de gehandicaptenzorg wordt er alleszins niet van uitgegaan dat de regio meebediend wordt door Brussel, integendeel, er kan vastgesteld worden dat het om verschillende redenen, onder meer de hoge immobiliënprijzen, zeer moeilijk is om in het Brusselse voorzieningen uit te bouwen. Daardoor is het eerder zo dat de Vlamingen in Brussel voor een deel bediend worden vanuit de rand rond Brussel. De laatste jaren wordt vanuit het VAPH de verdeling over de provincies sterk gestuurd, en dit gelieerd aan de bevolkingscijfers. Omdat Vlaams Brabant in verhouding tot andere provincies duidelijk een achterstand vertoont, werd voor deze provincie (en Brussel) telkenmale een correctie doorgevoerd, via een bijkomende voorafname van de globale beschikbare middelen voor het uitbreidingsbeleid. In 2005 bedroeg deze voorafname 636.221 euro, in 2006 665.850 euro en in 2007 384.375 euro. Binnen de verdeling van de middelen 2008 zal opnieuw een correctie doorgevoerd worden voor Vlaams-Brabant. De programmatienorm in de ouderenzorg (rusthuizen & rust- en verzorgingstehuizen, serviceflats of woningcomplexen met dienstverlening, centra voor kortverblijf en dagverzorgingscentra) wordt bereikt doordat bestaande of nieuwe initiatiefnemers in deze sector hiervoor de nodige initiatieven nemen via het aanvragen van de noodzakelijke voorafgaande vergunningen en erkenningen (met opschorting). Het initiatiefrecht ligt dus bij de ouderenzorgsector zelf; het is niet de taak van de Vlaamse overheid om zelf ouderenzorgvoorzieningen op te richten of te exploiteren, wel om de instap-, erkennings- en eventuele subsidiëringsvoorwaarden te bepalen en op te volgen. Wat het bereiken van de programmatienorm betreft, stel ik vast dat voor de vernoemde gemeenten/steden Asse, Halle, Vilvoorde en Zaventem er op 9 november 2007 voor de rusthuizen respectievelijk nog programmatieruimte is voor 34, 0, 40 en 57 bijkomende woongelegenheden. In Dilbeek, de enige gemeente in deze regio met meer dan 10.000 60-plussers, is het gemeentelijk programmacijfer van 565 rusthuiswoongelegenheden vandaag volledig bereikt. Voor serviceflats is er in de genoemde regio nog voldoende programmatieruimte voor nieuwe of bijkomende initiatieven, een tendens die globaal van toepassing is op heel Vlaanderen. Voor de centra voor kortverblijf kunnen in de genoemde gemeenten Asse, Halle, Vilvoorde en Zaventem respectievelijk nog 10, 9, 17 en 6 woongelegenheden gerealiseerd worden op een regiototaal (het programmacijfer) van respectievelijk 90, 39, 47 en 45 woongelegenheden. Voor de dagverzorgingscentra is er in de gemeenten Asse, Halle, Vilvoorde en Zaventem nog programmatieruimte voor respectievelijk 13, 1, 7 en 0 bijkomende verblijfseenheden. Het regionaal programmacijfer voor deze gemeenten bedraagt respectievelijk 90, 38, 47 en 45 verblijfseenheden. Globaal bedraagt het programmacijfer voor 35 gemeenten van het arrondissement Halle-Vilvoorde (dus zonder Brussel-Hoofdstad) voor de rusthuizen 7265 woongelegenheden. Er is vandaag nog programmatieruimte beschikbaar voor 897 woongelegenheden. Het programmacijfer voor rusthuizen is dus voor 87,7 % ingevuld. Globaal bedraagt het programmacijfer voor 35 gemeenten van het arrondissement Halle-Vilvoorde (dus zonder Brussel-Hoofdstad) voor de serviceflatgebouwen 2845 wooneenheden. Er is vandaag nog

-310- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

programmatieruimte beschikbaar voor 1211 wooneenheden. Het programmacijfer voor serviceflatgebouwen is dus voor 57,4 % ingevuld.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -311-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 60 van 12 december 2007 van KURT DE LOOR Ouderenzorg - Allochtonen In het Vlaamse ouderenbeleidsplan wordt terecht aandacht besteed aan de vergrijzing binnen de allochtone gemeenschappen. Stilaan vervoegt de eerste generatie arbeidsmigranten de groep senioren en ook zij vergrijzen verder. Cijfers uit een studie van Cuyvers en Kavs (De huidige en toekomstige behoeften van allochtone ouderen aan welzijns- en gezondheidsvoorzieningen) tonen aan dat het aantal Italiaanse 60-plussers zal toenemen met 227 % (van 2.327 naar 4.437) tussen 2000 en 2015. Binnen de Marokkaanse gemeenschap wordt de groei van de 60-plussers geschat op +311 % (van 2.587 naar 8.047). Binnen de Turkse gemeenschap in Vlaanderen is de raming +314 % (van 2.383 naar 7.499). Voor het grootste deel van de allochtone senioren was ouder worden in Vlaanderen wellicht geen optie, waardoor ze zich daarop ook niet voorbereid hebben. Allochtone ouderen hebben ook een andere beleving over oud worden/zijn. In hun thuisland zijn het de kinderen en de familie die als vanzelfsprekend hun zorgplicht opnemen. Zowel voor de jongere generatie allochtonen, als voor de ouderen is dat geen evidentie meer. Daarnaast is er ook nog het taboe dat zorg aanvaarden van derden, een teken van armoede is. In januari 2007 vroeg collega Vogels aan toenmalig minister van Welzijn Vervotte in de commissie naar cijfermateriaal betreffende het aantal allochtone senioren dat gebruik maakt van thuiszorgvoorzieningen of van residentiële ouderenvoorzieningen. In haar antwoord stelde de minister onder meer: “Vandaag hebben wij onvoldoende zicht op de participatie van allochtone ouderen aan de thuiszorg of de residentiële zorg. Om hieraan te verhelpen, dienen we een uitgebreide bevraging te organiseren bij de verschillende hulp- en dienstverleners.” Zijn er ondertussen al initiatieven genomen om meer zicht te krijgen op het aantal en de afkomst van allochtonen in thuiszorgvoorzieningen of residentiële ouderenvoorzieningen? Zo ja: a) Hoeveel allochtone senioren – onderverdeeld per land van herkomst – doen vandaag beroep op

professionele thuiszorg?

Wat is hun verhouding tegenover het totaal aantal senioren in Vlaanderen die beroep doen op professionele thuiszorg?

b) Hoeveel allochtone senioren – onderverdeeld per land van herkomst – verblijven er vandaag in de

Vlaamse woon- en zorgcentra?

-312- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Wat is hun verhouding tegenover het totaal aantal senioren in Vlaanderen die in Vlaamse woon- en zorgcentra verblijven?

Zo neen, welke timing voorziet de minister om informatie en cijfermateriaal te vergaren omtrent het aantal en de afkomst van de allochtonen in thuiszorgvoorzieningen of residentiële ouderenvoorzieningen?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -313-

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 60 van 12 december 2007 van KURT DE LOOR Binnen het agentschap Zorg en Gezondheid loopt momenteel een project VESTA dat een elektronische gegevensuitwisseling met de diensten gezinszorg moet mogelijk maken. Naast de verbetering van de subsidiëring van de diensten gezinszorg (zorgen voor een efficiënte en snellere uitbetaling van de subsidies) zal het project er ook voor zorgen dat gegevens over de door de diensten geholpen gebruikers beschikbaar worden in een centrale databank voor verwerking, waaruit dan relevante (beleids)informatie kan gegenereerd worden. Via het identificatienummer voor de sociale zekerheid (INSZ-nummer) zal in de toekomst de geboorteplaats, de nationaliteitscode en de officiële nationaliteit van de personeelsleden en van de geholpen gebruikers van de diensten gezinszorg opgevraagd worden. Op deze manier zal het mogelijk zijn een overzicht van de cliënten van de diensten gezinszorg per nationaliteit en de procentuele verhouding hiervan tegenover het totale aantal geholpen gebruikers in Vlaanderen te geven. Dezelfde informatie zal eveneens gegeven kunnen worden van de personeelsleden, die in deze sector tewerkgesteld zijn. Het is de bedoeling om vanaf 1 januari 2009 de gegevens van de diensten gezinszorg elektronisch uit te wisselen. Bijgevolg zullen de eerste rapporten in de loop van 2010 beschikbaar zijn. a) Hoeveel allochtone senioren vandaag een beroep doen op de professionele thuiszorg kan ik u

zoals hierboven aangegeven, niet meedelen. Via de Vereniging van de diensten voor gezinszorg van de Vlaamse Gemeenschap (VVDG) heb ik toch enkele gegevens ontvangen, waardoor een beeld kan gevormd worden van het aantal cliënten met een niet-Belgische nationaliteit die vandaag gebruik maken van gezinszorg. 31 erkende diensten voor gezinszorg hebben gereageerd op de beperkte bevraging die de VVDG eind vorig jaar bij de 127 erkende diensten voor gezinszorg organiseerde. Uit deze bevraging blijkt dat alleen de grote diensten de nationaliteitsgegevens van hun cliënten registreren. Zo verleende de vzw Familiehulp, de grootste erkende dienst voor gezinszorg, in 2007 gezinszorg aan 27.217 cliënten, waarvan 115 cliënten met een niet-Belgische nationaliteit. Dit komt ongeveer overeen met 0,4%. Het gaat vooral over cliënten met de Nederlandse, Italiaanse en Marokkaanse nationaliteit. Met meer dan 27.000 cliënten per jaar bereikt deze vzw meer dan 37% van alle cliënten gezinszorg. De vzw Familiehulp registreert eveneens de nationaliteitsgegevens van de cliënten die gebruik maken van de logistieke dienst en aanvullende thuiszorg. In 2007 verleende deze vzw poetshulp en aanvullende thuiszorg aan 52 cliënten met een niet-Belgische nationaliteit op een totaal van 21.159 cliënten (± 0,2 %). De vzw Thuishulp, eveneens een grote erkende dienst voor gezinszorg, biedt hulp aan cliënten van meer dan 60 verschillende nationaliteiten. In aantal komen de Nederlanders, Italianen, Fransen en Marokkanen vaakst voor. Slechts 5 van de 22 openbare diensten gezinszorg die op de bevraging hebben gereageerd, verlenen gezinszorg aan één, twee of meerdere allochtone gezinnen. De overige 17 openbare diensten hebben geen allochtone cliënten. Deze 22 openbare diensten vertegenwoordigen met ongeveer 3700 cliënten per jaar 5 % van alle cliënten gezinszorg.

-314- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

b) Bezettingscijfers van rusthuizen en ook meer specifiek bezettingcijfers van de rusthuizen door allochtonen, worden niet bijgehouden. Wel beschikken we over het aantal erkende rusthuiswoongelegenheden. Vanuit het Riziv beschikken we ook over de cijfers van zorgbehoevendheid in elke voorziening. Algemeen kunnen we stellen dat er een heel hoge bezettingsgraad is, waardoor het aantal bezette woongelegenheden zo goed als overeenstemt met het aantal erkende woongelegenheden. Het aandeel van allochtone bewoners volgens de definitie van Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité (VESOC) hierin is niet gekend. Op basis van cijfers van de Vlaamse Zorgverzekering vindt u hieronder wel het aandeel van personen met een buitenlandse nationaliteit op 31 december 2006 binnen alle vormen van residentiële zorg die binnen de zorgverzekering gelden. Met andere woorden binnen de rusthuizen, de rust- en verzorgingstehuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen. Let wel, het gaat hier enkel om de personen die momenteel de buitenlandse nationaliteit hebben. Over 'nieuwe Belgen' heeft ook de Vlaamse Zorgverzekering geen gegevens. Nationaliteit Aantal % Algerije 1 0,0% België 61.941 95,5% Bhutan 1 0,0% Brazilië 1 0,0% Bulgarije 1 0,0% Canada 1 0,0% Chili 1 0,0% China /Volksrep./ 1 0,0% Congo (Dem. Rep.) 2 0,0% Croatië ( Rep. ) 2 0,0% Denemarken 4 0,0% Duitsland (Bondsrep.) 39 0,1% Frankrijk 132 0,2% Griekenland 9 0,0% Groot-Brittannië 48 0,1% Ierland /Eire/ 2 0,0% Iran 1 0,0% Israël 4 0,0% Italië 90 0,1% Luxemburg (Groot-Hertogdom) 5 0,0% Mali 1 0,0% Marokko 15 0,0% Nederland 309 0,5% Nigeria (Fed.Rep.) 1 0,0% Noorwegen 5 0,0% Onbepaald 1 0,0% Oostenrijk 2 0,0% Polen ( Rep. ) 9 0,0% Portugal 3 0,0% Rusland ( Federatie van ) 1 0,0% Senegal 1 0,0% Slovenië ( Rep. ) 1 0,0% Spanje 28 0,0% Tunesië 1 0,0% Turkije 8 0,0%

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -315-

Vaderlandsloos 6 0,0% Verenigde Staten van Amerika 13 0,0% Zweden 4 0,0% Zwitserland 4 0,0% Onbepaald 2.138 3,3% TOTAAL 64.837 100,0%

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -317-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 61 van 18 december 2007 van HELGA STEVENS Teletolk - Beschikbaarheid Op 26 juni 2007 stelde ik een vraag aan toenmalig minister Vervotte over Teletolk. Teletolk is een dienst waarmee doven en slechthorenden via de teksttelefoon of computer met horenden kunnen communiceren. Teletolk valt momenteel onder de Vlaamse Infolijn, maar heeft mijn inziens niet hetzelfde doel. De Vlaamse Infolijn moet informatie verspreiden onder het brede publiek. Teletolk is veeleer bedoeld om te bemiddelen tussen horenden en doven of slechthorenden die niet rechtstreeks kunnen communiceren via de telefoon. Teletolk zou kunnen worden aangeboden door een andere dienst of door een callcenter dat niet dezelfde kennis heeft die voor de Vlaamse Infolijn vereist is. Dat zou een oplossing kunnen zijn voor het bekende probleem van de beperkte beschikbaarheid. Teletolk is op werkdagen alleen beschikbaar tussen 9 uur en 19 uur. Daarom kan men de werkgever vaak niet op voorhand verwittigen dat men te laat is of dat men thuis blijft wegens ziekte. Tijdens het weekend is de dienst trouwens helemaal niet beschikbaar. De huidige regeling kan dus bezwaarlijk goed worden genoemd. Zelfs een privéorganisatie, zoals een bestaande telefoonmaatschappij, zou deze dienst kunnen aanbieden. In Nederland gebeurt de afhandeling van de communicatie bijvoorbeeld via de teksttelefoon door Koninklijke PTT Nederland (KPN). De dienst is er 24 uur op 24 en 7 dagen op 7 beschikbaar. In de Verenigde Staten biedt American Telephone & Telegraph (AT&T) deze dienst aan. AT&T kwam als beste telefoonoperator uit de aanbesteding die de overheid had georganiseerd. Daar verloopt trouwens niet alle communicatie uitsluitend via de operator. Als iemand bijvoorbeeld doof is, maar zelf nog zijn stem gebruikt, komt alleen het antwoord in geschreven tekst. Alleen de functie die gestoord is, wordt dan overgenomen. De voorganger van de minister beloofde de uitbreiding van de openingsuren van Teletolk en eventuele alternatieve mogelijkheden te onderzoeken. De resultaten van de diverse mogelijkheden, met de voor- en nadelen en met de kostprijs zouden eind september 2007 worden voorgelegd. 1. Kan de minister de resultaten van deze studie meedelen? 2. Wat zijn de belangrijkste conclusies van de minister naar aanleiding van dit onderzoek? 3. Bevat deze studie ook een vergelijkend onderzoek van gelijkaardige diensten in andere landen

zoals Groot-Brittannië en Nederland?

Zo neen, neemt de minister daartoe initiatieven?

-318- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 61 van 18 december 2007 van HELGA STEVENS 1. Het klopt dat er een onderzoek loopt naar mogelijke scenario’s om de openingsuren van

Teletolk uit te breiden. Oorspronkelijk was eind september 2007 effectief door de Vlaamse Infolijn vooropgesteld als datum waarop resultaten zouden worden gepresenteerd. Na een contactname met de mensen van de Vlaamse Infolijn blijkt dat dit intussen werd verschoven naar het voorjaar van 2008.

De Vlaamse Infolijn voert géén grootschalig marktonderzoek, maar beperkt zich in eerste instantie tot een interne simulatie van tarieven en mogelijkheden binnen het eigen callcenter. De resultaten van dat onderzoek kunnen nog niet gepresenteerd worden, omdat de gegevens nog door hun voogdijminister moeten gevalideerd worden. De jaarlijkse evaluatievergadering tussen de Vlaamse Infolijn en Fevlado is om die reden ook verplaatst van einde december naar begin maart 2008.

De opdracht van de Vlaamse Infolijn is tweeledig : enerzijds ontsluiten zij overheidsinformatie en anderzijds bemiddelen zij tussen horenden en doven/slechthorenden. Voor deze tweede opdracht is een ‘hogere beschikbaarheid’ van de dienstverlening zeker wenselijk. Naast een hogere kostprijs, zijn hiertoe diverse scenario’s mogelijk. Om één en ander uit te klaren, zal er binnenkort overleg gepleegd worden tussen beide betrokken kabinetten en de medewerkers van de betrokken entiteiten.

2. Conclusies kunnen pas meegedeeld worden nadat het onderzoek is afgerond. Dat wordt

voorzien tegen maart 2008. 3. Er is géén vergelijkend onderzoek gevoerd van gelijkaardige diensten in andere Europese

landen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -319-

BERT ANCIAUX, VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR,

JEUGD, SPORT EN BRUSSEL

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -321-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL Vraag nr. 20 van 7 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE Vlaams Informatiepunt Jeugd - Werking In 2006 werd het Vlaams Informatiepunt Jeugd (VIP) opgericht. Dit gebeurde naar aanleiding van de keuze van de minister om werk te maken van een vernieuwd “jeugdinformatiebeleid” in Vlaanderen. In de beleidsnota werd jeugdinformatie immers als één van de acht belangrijke pijlers naar voren geschoven. Hoofddoel van het VIP was de jongereninformatie in Vlaanderen te coördineren en een soort van regiefunctie op te nemen, waarbij het VIP een gecoördineerd beleid zou opzetten en dit zou laten uitvoeren door verschillende partners. Het VIP nam de taak van de vzw Delta over om de JIP’s (Jongereninformatiepunt) te ondersteunen en het concept verder uit te werken. Ook het personeel van Delta werd mee overgenomen. De vereniging (vzw) is nu twee jaar actief, maar in de jeugdsector rijzen vragen over de werking van het VIP. 1. Heeft het VIP reeds gegevens kunnen verzamelen met betrekking tot de informatiebehoeften van

kinderen en jongeren, de kwaliteit en de aard van informatiedragers en het gebruik van informatiedragers door kinderen en jongeren? Zo ja, welke?

2. Heeft het VIP een referentiekader en kwaliteitslabel voor informatie en eenduidige beeldvorming

voor kinderen en jongeren kunnen ontwikkelen en hoe verloopt de promotie ervan? 3. Heeft het VIP reeds een aanbod kunnen opzetten rond vorming en coaching van

jeugdinformatiewerkers en met welke deskundigen werkt het VIP hiervoor samen? 4. Heeft het VIP richtlijnen en aanbestedingen uitgeschreven met betrekking tot informatiedragers

die via een jeugdinformatienetwerk kunnen worden aangeboden? 5. Hoe neemt het VIP zijn regiefunctie op wat jeugdinformatie in Vlaanderen betreft? 6. Hoeveel Jongereninformatiepunten zijn er momenteel in werking en hoeveel zijn er sinds 2006

opgestart?

Welke ondersteuning biedt het VIP aan de JIP’s? 7. Wat is de status van de zes informatieproducten, drie papieren gidsen gekoppeld aan telkens een

website, die in 2005-2006 werden ontwikkeld door de samenwerking tussen Delta, In Petto, Kinder- en Jongerentelefoon, Kinderrechtswinkels en Jeugdwerknet?

-322- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

8. Hoe verloopt de samenwerking met de erkende jeugddiensten voor jongereninformatie?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -323-

BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL ANTWOORD op vraag nr. 20 van 7 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE De Vlaamse Regering richtte de vzw VIP-Jeugd op in vergadering van 28 april 2006. De Algemene Vergadering werd een eerste keer samengesteld met een mandaat van 1 jaar tot 30 juni 2007. Op 1 juli 2007 startte een volgende Algemene Vergadering, eveneens aangeduid door de Vlaamse Regering, met een mandaatperiode van 3 jaar. Op 5 september 2007 stelde deze AV een nieuwe Raad van Bestuur samen. De huidige samenstelling vindt u in bijlage. Het eerste deel van het antwoord beschrijft kort de organisatieopbouw sinds voorjaar 2006. Daarna volgt een concreet antwoord op de zeven vragen. Organisatieopbouw van het VIP sinds april 2006 De conceptie van het VIP dateert vanuit het prille begin van deze legislatuur. Het kadert binnen de doelstelling van de Vlaamse Regering om werk te maken van een jeugdinformatiebeleid. In haar regeerakkoord 2004 - 2009 stelt de Vlaamse Regering: “We maken verder werk van een integraal jeugdbeleid, met aandacht voor o.m. jeugdinformatie, opvang, kinderrechten en verbreding van het lokale jeugdbeleid. (…) Er wordt een nieuw Vlaams Jeugdbeleidsplan opgesteld met als belangrijke uitgangspunten: jongeren hebben recht op een eigen plek (fuifproblematiek, jeugdlokalen, ruimte om te spelen en om op kamp te gaan, ...), jongeren hebben recht op correcte informatie (jeugdinformatiebeleid).”2 Ook de beleidsnota jeugd 2004-2009 plaatst informatiebeleid meer dan ooit als speerpunt in de komende beleidsperiode op de voorgrond. “Informatie is bij uitstek een beleidsoverschrijdend gegeven. Een degelijk informatiebeleid vergt op overheidsniveau een voortdurend afstemmen tussen de verschillende beleidsvelden- en domeinen enerzijds en de diverse beleidsniveaus anderzijds. De concretisering van een informatiebeleid zal een zaak zijn van maat- én netwerk(ing), waarbij ook andere overheden en de verschillende relevante informatieverstrekkers hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. Dat moet resulteren in gezamenlijke strategieën voor samenwerking en afstemming.”3 In het tweede Vlaams jeugdbeleidsplan wordt deze prioriteit dan ook verder ingevuld. De oprichting van het VIPjeugd wordt als doelstelling ingeschreven: ”De Vlaamse overheid richt een Vlaams Informatiepunt Jeugd op om tot een gecoördineerd informatiebeleid te komen”. Van bij de aanvang van het VIP werd gepreciseerd dat de taken en het personeel van Delta vzw zouden overgenomen. De vzw Delta werd oorspronkelijk (begin jaren negentig) opgericht door de VVJ (Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en –consulenten) en het SAW (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk). In een latere evolutie verdween het SAW en kwamen de organisaties JINT en ook JeugdwerkNet in het bestuur. De vzw Delta kreeg in 2001 voor de eerste maal een projectsubsidie van 29.747,22 euro. In 2002 kreeg delta een projectsubsidie van 80.000 euro. In 2003 81.000 euro. Voor de periode 2004-2006 ontving Delta een jaarlijkse werkingssubsidie van 100.000 euro. De activiteiten van Delta bestonden uit:

2 Vlaamse Regering, Regeerakkoord 2004: Vertrouwen geven, verantwoordelijkheid nemen, 2004. 3 Bert Anciaux, Vlaams Minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, Beleidsnota Jeugd 2004 - 2009, 2004.

-324- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Het beheer en de ondersteuning van een reeds bestaand netwerk van jongereninformatie-punten. In totaal gaat het om 83 JIP’s, ingebed hetzij bij een gemeentelijke jeugddienst, een jongerenadviescentrum of centrum algemeen welzijnswerk of (in Brussel) bij diverse instanties, gecoördineerd door de VGC.

Het produceren en distribueren van jongereninformatiezuilen, met infofolders rond een 40-tal thema’s, in voor jongeren relevante plekken als gemeentelijke jeugddiensten, scholen, jeugdhuizen, bibliotheken e.d.m.

De coördinatie voor de productie, verspreiding en promotie van 6 informatieproducten voor kinderen, tieners en jongeren in heel Vlaanderen (3 gidsen en 3 websites)

Het beheer en de ondersteuning van een reeds bestaand netwerk van jongereninformatie-punten. In totaal gaat het om 83 JIP’s, ingebed hetzij bij een gemeentelijke jeugddienst, een jongerenadviescentrum of centrum algemeen welzijnswerk of (in Brussel) bij diverse instanties, gecoördineerd door de VGC.

Het produceren en distribueren van jongereninformatiezuilen, met infofolders rond een 40-tal thema’s, in voor jongeren relevante plekken als gemeentelijke jeugddiensten, scholen, jeugdhuizen, bibliotheken e.d.m.

De coördinatie voor de productie, verspreiding en promotie van 6 informatieproducten voor kinderen, tieners en jongeren in heel Vlaanderen (3 gidsen en 3 websites)

Gezien de opdrachten van het VIP, werd veel belang gehecht aan de continuïteit van deze werking, de aanwezige instrumenten en de ervaring van het personeel (11/2 VTE). De doelomschrijving en de taakinvulling van VIP vzw bevat alle opdrachten van de vzw Delta, maar kreeg meteen ook een veel ruimere invulling. In de overeenkomst die met het VIP werd afgesloten staan volgende doelstellingen omschreven. “Het VIP heeft tot doel een coördinerende rol te spelen op het vlak van jeugdinformatie in Vlaanderen. Het zet hiertoe de nodige samenwerking op met de verschillende relevante overheidsdiensten en de verschillende deskundige particuliere actoren. Ten einde deze doelstelling naar behoren te realiseren zal het VIP ondermeer:

gegevens verzamelen met betrekking tot informatiebehoeften van kinderen en jongeren, de kwaliteit en de aard van informatiedragers en het gebruik van informatiedragers door kinderen en jongeren;

een jeugdinformatienetwerk ontwikkelen, systematiseren en onderhouden, en dit zowel op Vlaams als lokaal niveau;

een referentiekader en kwaliteitslabel voor informatie en eenduidige beeldvorming voor kinderen en jongeren ontwikkelen en promoten;

richtlijnen, opdrachten en aanbestedingen uitschrijven met betrekking tot informatiedragers die via een jeugdinformatienetwerk kunnen worden aangeboden;

in samenwerking met deskundigen, de nodige vorming en coaching van jeugdinformatie-werkers opzetten.

Personeel In april 2006 kreeg de organisatie ‘het Vlaams Informatiepunt Jeugd (VIP)’ werkelijke invulling. De periode waarin het VIP als operationeel kan worden beschouwd, situeert zich vanaf september 2006 tot nu, m.a.w. nu ruim één jaar. Op 1 september 2006 werd een coördinator aangeworven en enkele weken nadien een halftijdse administratieve kracht. Sinds 1 januari 2007 zijn de 2 stafmedewerkers van Delta vzw in dienst gekomen bij het VIP, ze staan in voor de ondersteuning van het JIP-netwerk. In mei 2007 werd de stafmedewerker ‘informatiebeleid voor bijzondere doelgroepen’ aangeworven. In het najaar 2007 is een nieuwe coördinator aangeworven en werd één stafmedewerker, ondersteuner JIP-netwerk vervangen. Huisvesting

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -325-

Een voorlopige huisvesting werd gevonden in de Drukpersstraat 4 in 1000 Brussel. Een definitieve huisvesting is voorzien aan de Zuidlaan in Brussel. Na inrichting zal dit kantoor in het voorjaar van 2008 kunnen worden betrokken. Beleidsplan. In het najaar 2006 stond alles in het teken van de aanmaak van het beleidsplan van het VIP voor de periode 2007-2009, zoals bepaald in decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005 van 30 december 2005. Het beleidsplan kreeg vorm via een participatief proces, de sectoren betrokken bij jeugdinformatiewerk kregen de kans om de visie van het VIP mee te bepalen. Het beleidsplan is op 13 december 2006 door de AV goedgekeurd en ingediend bij de Vlaamse Overheid, als basis voor een af te sluiten beheersovereenkomst. Het beleidsplan van het VIP, concretiseert de initiële opdracht in 8 strategische doelstellingen, te realiseren over de 3-jarige periode 2007-2009: SD 1 Het VIP neemt de regiefunctie op zich wat betreft jeugdinformatie in Vlaanderen. SD 2 Het VIP coördineert de ontwikkeling van een informatieaanbod naar kinderen en jongeren en

werkt hiervoor een kader uit. SD 3 Het VIP staat in voor de opbouw en verdere uitwerking van het netwerk van JIPS. SD 4 Het VIP gaat op zoek naar strategieën om informatie tot bij bijzondere doelgroepen te

krijgen. SD 5 Het VIP neemt een prominente rol in op gebied van jeugdinformatie in Vlaanderen en

Europa. SD 6 Het VIP zorgt ervoor dat kinderen en jongeren in contact komen met kwaliteitsvolle

informatie. SD 7 Het VIP streeft naar participatie van kinderen en jongeren. SD 8 Het VIP krijgt zicht op de virtuele context waarin kinderen en jongeren zich bevinden,

ontwikkelt een visie op jeugdinformatiebeleid in een virtuele context en voert deze uit. De subsidieovereenkomst van het VIP met het IVA Sociaal-cultureel Werk voor Jongeren en Volwassenen is onderhandeld in het voorjaar 2007 en werd ondertekend in september 2007. Tijdens het eerste werkjaar koos de Raad van Bestuur volgende vier prioriteiten uit het beleidsplan: Een centrale rol opnemen door analyse en onderzoek; Informatieaanbod ontwikkelen; Instaan voor de verdere uitbouw van het netwerk van JIP’s; Strategieën ontwikkelen om informatie tot bijzondere doelgroepen te brengen.

In de parlementaire vraag wordt gesteld dat er in de jeugdsector vragen rijzen over de werking van het VIP. Dit is begrijpelijk, omdat het VIP een opstartende organisatie is die haar plaats in een al bestaand werkveld zoekt. In de eerste periode is veel aandacht gegaan naar organisatieopbouw en is de communicatie met het veld misschien niet optimaal verlopen. 1. Ter voorbereiding van de werkzaamheden van het VIP startte in opdracht van de afdeling jeugd in

januari 2005 een inventariserend en verkennend onderzoek met het oog op de ontwikkeling van een samenhangend, territoriaal gespreid informatiebeleid voor de jeugd. Dit onderzoek werd gevoerd door de Universiteit Antwerpen, departement Sociologie, onder leiding van professor Dimitri Mortelmans en mevrouw Katleen Custers. Het onderzoeksvoorstel van de Antwerpse universiteit splitste zich op in drie fasen: In een eerste fase (januari-februari 2005) werd aan de hand van onder meer literatuurstudie een inventaris gemaakt van duidelijke identificeerbare communicatoren en boodschappen. In een tweede fase (maart - mei 2005) werden de primaire en secundaire informatieverstrekkers bevraagd en werd van de interviews een analyse gemaakt. In de laatste fase van het onderzoek ten slotte (mei - november) wilden de onderzoekers aan de hand van case studies en een kwalitatief sporenonderzoek een beter inzicht krijgen in de wijze waarop jongeren informatie vergaren en verspreiden. Op basis van de verzamelde gegevens en de daaraan gekoppelde gegevensanalyse hebben de

-326- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

onderzoekers een aantal beleidsaanbevelingen geformuleerd en ook suggesties om de participatie van jongeren in het informatieaanbod te verhogen. Recent werd door het VIP een onderzoeksopdracht uitgeschreven naar de informatiebehoeften van kinderen, tieners en jongeren en een kwaliteitsonderzoek van het informatieaanbod. Dit onderzoek wordt op dit moment opgestart door de Leuven School for Mass Communication Research van de KUL en zal 8 maanden in beslag nemen. De resultaten hiervan zullen richtinggevend zijn voor de verdere uitbouw van een informatieaanbod voor kinderen, tieners en jongeren door het VIP op langere termijn (na 2008).

2. Het beleidsplan van het VIP is over drie werkjaren gespreid. Voor het eerste werkjaar is gekozen

voor 4 prioriteiten. Het kwaliteitslabel is niet weerhouden als prioriteit voor 2007. In februari 2007 werd het VIP aanvaard als lid van ERYICA, de Europese koepelorganisatie van jongeren-informatienetwerken. VIP onderschrijft – via haar lidmaatschap van ERYICA de kwaliteits-principes zoals ze zijn vastgelegd op Europees niveau. Verder werk rond het kwaliteitslabel voor Vlaanderen en het netwerk voor jongereninformatiepunten zal het VIP uitwerken in samenspraak met relevante actoren. In de overeenkomst met het VIP staat opgenomen dat het VIP in de loop van 2008, samen met de ‘Overleggroep Informatie’, een aanzet zal geven tot ontwerp van een kwaliteitsbeleid op het vlak van jeugdinformatie. Voor het einde van de overeenkomst (2009) zal dit ontwerp geïmplementeerd worden in de werking van het VIP.

3. In het najaar 2006 heeft Delta vzw zoals gebruikelijk de JIP-dagen georganiseerd. Gezien de

gesprekken rond de overname van de werking van Delta door VIP is de informatieverstrekking tijdens de JIP-dagen in samenwerking met VIP gebeurd. De JIPS kregen een ruime mate van inspraak bij de aanmaak van het beleidsplan en strategische doelstellingen van de overkoepelende organisatie voor jongereninformatiebeleid. In 2007 heeft het VIP de kennismaking met het JIP-netwerk verder gezet. Het personeel van het Vip bezocht al een 40-tal JIPS om de behoefte, noden en wensen van de jongereninformatiepunten in beeld te kunnen krijgen. In het voorjaar van 2007 is zowel de geplande startersopleiding als een vormingsaanbod rond drugs niet doorgegaan door een tekort aan interesse aan deze vorming van de JIPS. In december start nog een opleiding rond toegankelijke websites. In januari 2008 verschijnt de folder van het VIP waarin het vormingsaanbod voor de JIP’s beschreven staat.

4. Het produceren en distribueren van jongereninformatiezuilen, met infofolders rond een 40-tal thema’s, in voor jongeren relevante plekken als gemeentelijke jeugddiensten, scholen, jeugd-huizen, bibliotheken e.d.m…en de coördinatie voor de productie, verspreiding en promotie van 6 informatieproducten voor kinderen, tieners en jongeren in heel Vlaanderen (3 gidsen en 3 websites) zijn door het VIP verder gezet. Voor het uitschrijven van richtlijnen en aanbestedingen tot informatiedragers zal het VIP de resultaten van de onderzoeksopdracht afwachten.

5. Als eerste prioriteit binnen de regiefunctie is het volgende weerhouden: strategieën ontwikkelen om informatie tot bijzondere doelgroepen te brengen. Op dit terrein heeft het VIP ervoor gekozen om, van bij de start van zijn werking, een innovatieve rol te spelen. Een stafmedewerker werd hiervoor aangetrokken sinds juni 2007. Een actieplan werd goedgekeurd door de Raad van Bestuur dat zich toespitst op 2 trajecten: Gespecialiseerde actoren inzake jeugdinformatie bijeenbrengen in eenzelfde netwerk met vertegenwoordigers en experten van diverse maatschappelijke groepen. Een dergelijk netwerk dient beide partijen vertrouwd te maken met de praktijken en problematieken van het andere werkveld. Een eerste verkenningsronde werd hiervoor gerealiseerd in het najaar van 2007, de nodige follow-up en verdere ontwikkeling volgt aansluitend in 2008. Aandacht en kennis ontwikkelen inzake het toegankelijk maken van informatieproducten voor kinderen en jongeren met beperkingen. In dit kader zet het VIP eind 2007 een actie op touw, waarbij niet-commerciële websites gericht op kinderen en jongeren, na doorlichting en aanpassing, een Anysurfer label kunnen toegewezen krijgen. Dit label bevestigt de toegankelijkheid van sites voor kinderen en jongeren met visuele beperkingen. Voor websites van niet-gouvernementele

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -327-

organisaties, zowel lokaal als bovenlokaal, zal het VIP instaan voor de financiering van de door-lichting en de nodige vorming voor de deelnemende organisaties. Hiertoe zal worden samen-gewerkt met het project Anysurfer van de vzw Licht en Liefde.

6. De continuïteit van het ondersteuningswerk van Delta vzw is integraal door VIP uitgevoerd vanaf

1/1/2007. Momenteel zijn er 88 erkende JIP’s. Het bestaande netwerk van jongereninformatie-punten bleef in 2007 ongewijzigd. Er hebben drie nieuwe JIP’s een erkenningsanvraag ingediend bij het VIP. De ondersteuning die VIP biedt aan de JIP’s in 2007 omvat: - een systematische contactname ter plaatse bij de JIP’s door de stafmedewerkers, ter introductie van het VIP; - regionale intervisiebijeenkomsten voor JIP-medewerkers; - het actueel aanvullen en distribueren van het folderaanbod ten behoeve van de JIP’s; - een vormingsaanbod rond het toegankelijk maken van websites voor kinderen en jongeren met beperkingen. In functie van de gewenste vernieuwing van het JIP-concept en het toepasbaar maken in andere settings dan gemeentelijke jeugddiensten of jongerenadviescentra, werd met het netwerk een interne discussie opgestart in het najaar van 2007. Als een eerste aanzet tot verruiming van de actieradius van het lokale jongereninformatie aanbod, werd ook het project inzake de jongereninformatiezuilen verder gezet. Een nieuwe voorraad zuilen werd aangemaakt en de folders werden geactualiseerd en herdrukt. VIP coördineert ook het regio-overleg van de JIPS in Zuid- het West-Vlaanderen en heeft in samenwerking met dit regio-overleg een JIP actiedag georganiseerd op 19 oktober 2007. De andere regio-overlegplatforms worden opnieuw geactiveerd. Ook aan de gemeenten worden stimulansen geboden om verder werk te maken van een lokaal jeugdinformatiebeleid. In het kader van de gemeentelijke jeugdbeleidsplannen werden nieuwe prioriteiten vastgelegd. Gemeenten die extra werk maken van deze prioriteiten ontvangen hiervoor specifieke middelen. Voor de beleidsperiode 2008-2010 werden o.a. jeugdinformatie naar voren geschoven als prioriteit. Prioritair moet een kwaliteitsverhoging van de aangeboden jeugdinformatieproducten, -diensten en -initiatieven worden nagestreefd. De diversifiëring of ruimere verspreiding van de aangeboden jeugdinformatieproducten, -diensten en -initiatieven, met het oog op de verschillende doelgroepen of de vragen en behoeften van de kinderen en jongeren moeten hier zeker aan bod komen. Ter ondersteuning van de opmaak van de gemeentelijke jeugdbeleidsplannen, zorgde het VIP voor de‘zet een toeter op je plan’.

7. De bestaande 6 informatieproducten werden ondertussen geëvalueerd door de verschillende partnerorganisaties en, in opdracht van het VIP, door een externe deskundige. De resultaten hiervan zullen aangewend worden om tot verbeterde producten te komen, die in het najaar 2008 voor het publiek ter beschikking moeten zijn. In functie hiervan zullen de nodige opdrachten en/of samenwerkingsverbanden met partners in het veld, worden gerealiseerd. In de loop van 2007 worden de bestaande websites en brochures, up to date gehouden door de partnerorganisaties in samenwerking met het VIP. De websites blijven online en de gidsen zullen in hun huidige, maar ge-updatete vorm een herdruk en een identieke verspreiding kennen als in 2006. In december 2007 zal het VIP met de bestaande informatieleveranciers en Vlaamse actoren de verdere krachtlijnen voor de continuering van deze 6 informatieproducten aangepast aan de beleidlijnen van het VIP verder concretiseren. Dit gebeurt in samenspraak met de uitgave leveranciers van de 6 infoproducten maar er wordt een ruimer netwerk van actoren bij betrokken.

8. Het huidige Vlaamse landschap van informatie-initiatieven ten behoeve van de jeugd is rijk geschakeerd, divers en vaak zeer gespecialiseerd. Het decreet op het Vlaamse jeugdbeleid heeft

-328- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

veel ruimte gecreëerd om dat landschap te ondersteunen. Prille initiatieven konden verder opbloeien, nieuwe ondernemingen kiemen en weer andere kregen de mogelijkheden hun eervolle tradities verder te zetten. Binnen het decreet Vlaams Jeugdbeleid worden 17 verenigingen gesubsidieerd als vereniging participatie, informatie en communicatie (sinds 2007). Van deze 17 zijn er drie politieke jongerenverenigingen, een aantal organisaties zijn actief rond specifieke thema’s (toerisme, cultuur, jongerenculturen, seksualiteit, nieuwe media,…), drie organisaties rond de participatie van specifieke doelgroepen (allochtone meisjes, kinderen, jongeren met functiebeperkingen), drie organisaties werken rond kinderrechten. De oprichting van het VIP is er gekomen vanuit de noodzaak om het (gesubsidieerde) landschap te ordenen. De bestaande informatieorganisaties zijn van bij het ontstaan van het VIP op de hoogte gebracht van de werkwijze van het VIP en de prioriteiten die daarbij gelegd werden. Ze zijn in ruime mate bevraagd over de visie en missie van het VIP en hebben - juist zoals de JIP’s - inspraak gekregen bij de vormgeving van het beleidsplan van het VIP. De doelstellingen van het VIP beperken zich tot algemene informatieopdrachten. Het is zeker niet de bedoeling dat het VIP in de plaats zal treden van het al bestaande (gesubsidieerde) veld. Ook voor de uitvoering van de eigen opdrachten zal het VIP in grote mate het VIP een beroep doen op de bestaande gesubsidieerde organisaties. De organisaties actief op het gebied van jongeren-informatie blijven subsidies ontvangen op basis van het decreet op het Vlaamse jeugdbeleid. Structurele en projectmatige subsidiëring blijft mogelijk.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -329-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL Vraag nr. 22 van 22 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Heirmanklok - Bestemming De Heirmanklok is op zoek naar een nieuwe thuis. Deze astronomische klok stond sinds 1977 in het Boudewijn Seapark in Brugge, maar volgens de nieuwe aandeelhouders past de klok niet meer in het concept dat zij voor ogen hebben. De klok is 8 meter lang en 6 meter hoog en werd in 1956 in het kasteel Walburg bij Sint-Niklaas ingehuldigd door koning Boudewijn. De Heirmanklok is een fraai staaltje vakmanschap en bestaat uit ruim 90.000 handgemaakte onderdelen, die bijna allemaal een inscriptie van maker Edgard Heirman bevatten. Hij werkte hier tien jaar lang aan. Zoals gesteld, wil het Boudewijn Seapark het huurcontract van de klok niet meer verlengen. Nochtans erkent ook het Seapark dat de klok een schitterend kunstwerk is. Er is blijkbaar interesse uit het Zuid-Duitse Herbstein. Het lijkt ontzettend jammer dat deze unieke klok uit Vlaanderen zou verdwijnen. Noch de minister van Cultuur, noch de minister van Toerisme zouden echter geïnteresseerd zijn. Nochtans sprak de minister van Toerisme naar verluidt wel van “een pracht van een werkstuk, een staaltje van kunstambacht, met toeristisch-attractieve waarde”. 1. Klopt het dat noch de minister van Cultuur, noch de minister van Toerisme geïnteresseerd zijn in

het behoud in Vlaanderen van de Heirmanklok?

Zo ja, waarom niet? 2. De minister van Toerisme sprak naar verluidt van een toeristisch-attractieve waarde.

Betekent dit dat er toch nog in die richting een oplossing wordt gezocht? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Bourgeois (vraag nr. 30) en Anciaux (nr. 22).

-330- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 22 van 22 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Het ambachtelijk en creatieve kunnen van klokkenmaker Edgar Heirman bereikt in de Heirmanklok een hoogtepunt. De middelen van de Vlaamse Gemeenschap voor het behoud van cultureel erfgoed zijn evenwel beperkt. Vanuit het toeristisch beleid zijn er geen middelen om de klok aan te kopen, ook al is er mogelijks een toeristisch-attractieve meerwaarde. Bovendien komt de klok niet in aanmerking om als sleutelwerk of als topstuk verworven te worden. De reden waarom de Heirmanklok geen sleutelwerk kan zijn, is eenvoudig. Er is geen museum of collectie in Vlaanderen waarvan het profiel duidelijk bij dat van de Heirmanklok aansluit. Historisch gesproken heeft de klok ook geen specifieke band met een bepaalde collectie. Binnen een museum van de tijd of de mechanica zou dit stuk een interessante plaats kunnen innemen. In het buitenland vindt men wel zulke musea, onder meer in Zwitserland, maar in Vlaanderen niet. Hoewel de Heirmanklok een sterk technisch hoogstandje is, kan het niet opgenomen worden in de topstukkenlijst. De selectiecriteria zijn namelijk streng en betreffen enkel werkelijke ‘zwaargewichten’. Om in aanmerking te komen voor opname in de topstukkenlijst moet een stuk zeldzaam én onmisbaar zijn. Vooral dit tweede punt is in dit geval problematisch. Bij de Heirmanklok kan men niet spreken over een uitzonderlijke waarde voor het collectieve geheugen, een schakelfunctie (een relevante schakel in een ontwikkeling van historisch belang) of een ijkwaarde (een belangrijke bijdrage voor kennis of onderzoek van een bepaalde periode). Dit zijn drie van de vier mogelijke redenen om te spreken van een ‘onmisbaar’ stuk. Over de vierde mogelijke reden, een bijzondere artistieke waarde, kan men ongetwijfeld uitgebreid discussiëren. Hoewel de Heirmanklok een mooi stuk is, denk ik niet dat men kan spreken van een algemeen erkend artistiek referentiewerk. Los van de sleutelwaarde moet men er rekening mee houden dat de vormentaal van de klok in zekere mate gedateerd is. Door de snelle evolutie van de techniek de voorbije 50 jaar is ook de verwondering van het publiek voor dit soort ingenieuze constructies niet meer dezelfde. Met betrekking tot de erfgoedwaarde van de Heirmanklok is het misschien verhelderend een vergelijking te maken met de zogenaamde ‘collectie Ghysels’, die de Vlaamse Gemeenschap eerder dit jaar aankocht. De collectie Ghysels is niet enkel een verzameling dansorgels, maar vormt een overzichtscollectie. Aan de hand hiervan kan de hele evolutie van het dansorgel getoond worden. Met een alleenstaand werk kan dat natuurlijk niet. Vlaanderen, en in het bijzonder Antwerpen, is bovendien de bakermat van de dansorgelindustrie. De collectie vertegenwoordigt daardoor een bijzondere episode uit onze geschiedenis. Zeker bij een oudere generatie leeft de herinnering aan de dansavond met mechanische orgels nog sterk. De collectie is bovendien de laatste overzichtscollectie in ons land, wat het behoud ook vanuit wetenschappelijk oogpunt primordiaal maakt. Al deze factoren lijken bij de Heirmanklok minder vanzelfsprekend te zijn. Concluderend en bij wijze van antwoord op de gestelde vragen kan het volgende worden gesteld: 1. Hoewel de Heirmanklok niet in aanmerking komt voor verwerving door de Vlaamse

Gemeenschap, zou het erg mooi zijn als hij bewaard kan blijven in onze regio. Vanuit toeristisch perspectief is er een zekere toeristisch-attractieve waarde. Vanuit cultureel

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -331-

perspectief lijkt een heemkundig museum voornamelijk gewijd aan de klok en aan de uitzonderlijke prestatie van zijn maker de beste oplossing. Door zijn grote omvang en door het ontbreken van een aansluitende collectie is plaatsing van een dergelijk stuk, ook bij schenking aan de Vlaamse Gemeenschap, evenwel niet vanzelfsprekend. Beide perspectieven sluiten elkaar geenszins uit. Gemeentebesturen die een band hebben met de klok of zijn maker, zoals bijvoorbeeld Sint-Niklaas en Moerbeke-Waas, kunnen hier mogelijks een uitkomst bieden. Het is evenwel zo dat de huidige eigenaars het laatste woord hebben over de toewijzing (bruikleen) van de klok aan een bepaald museum of gemeentebestuur en het behoud van de klok in ons land.

2. Vanuit toeristisch perspectief ligt het initiatief evenzeer bij de eigenaars van de klok om de markt af te toetsen naar potentiële geïnteresseerden, publiek of particulier, om deze klok te huren of te kopen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -333-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL Vraag nr. 23 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven Op 27 januari 2006 ondertekenden de ministers bevoegd voor Welzijn, Onderwijs, Landbouwbeleid en Sport, een intentieverklaring dat zij gezamenlijk willen bijdragen tot de gezondheidsbevordering in het basis- en secundair onderwijs. 1. Welke concrete acties werden reeds ondernomen volgend op de intentieverklaring? 2. Op welke wijze is de samenwerking met de andere collega’s-ondertekenaars gestructureerd? 3. Welke andere actoren werden bij de acties en processen volgend op de intentieverklaring

betrokken? 4. Welke meetbare resultaten tekenen zich reeds af op het terrein ten gevolge van de implementatie

van doelstellingen voortvloeiend uit de intentieverklaring? 5. Hoe worden de acties met de ouders van de kinderen en jongeren van het basis- en secundair

onderwijs gecommuniceerd? N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Peeters (vraag nr. 21), minister Vandenbroucke

(nr.86), minister Anciaux (nr. 23) en minister Vanackere (nr. 56).

-334- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL ANTWOORD op vraag nr. 23 van 30 november 2007 van ELS ROBEYNS Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -335-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL Vraag nr. 24 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE Topsport - Onderwijsbeleid Met betrekking tot het onderwijsbeleid inzake topsport doen zich een aantal noden en behoeften voor. - De topsportopleiding in het Vlaamse onderwijslandschap wordt nu enkel aangeboden in zes

secundaire topsportscholen: Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt, Leuven, telkens met een eerste, tweede en derde graad, en Vilvoorde, enkel in de tweede en derde graad. Het studiegebied Sport is uitgebouwd in het algemeen secundair onderwijs (ASO), de richtingen Wetenschappen-Sport en Topsport, en in het technisch secundair onderwijs (TSO), de richtingen Lichamelijke Opvoeding-Sport en Topsport.

In het beroepssecundair-niveau (BSO) komt Sport dus niet voor.Voor BSO-leerlingen met een

topsportstatuut is er voor het ogenblik geen plaats of aanbod. Daarnaast en bovendien ervaren TSO-leerlingen Topsport met een B-attest nu moeilijkheden om zich te heroriënteren. Een topsportschool stelde daarom reeds voor om de richting Sport en Service in de tweede graad BSO te programmeren. De basiscompetenties van deze opleiding kunnen leiden tot jobs als animator voor sportactiviteiten en ontspanningvrijetijdsbesteding, begeleider buitenschoolse kinderopvang, enzovoort, zowel op onderwijs- als op sportief vlak zou deze optie mooi passen in het kader van gelijke kansen.

- Binnen het ASO is er enkel de richting Wetenschappen-Sport en Topsport. Voor de

bollebozen onder de topsporters zou Latijn-Sport en Topsport eveneens een aantrekkelijke keuze zijn. Alleen, er zijn te weinig leerlingen. ASO Topsport-Wetenschappen is echter een sterke richting. In die zin, een goed compromis. Niettemin, beseffen de betrokken actoren niet altijd dat er zich eerst voldoende leerlingen moeten aanbieden vooraleer een richting kan van start gaan. Misschien ontbreekt er sensibilisatie hieromtrent.

- De subsidiëring van de eerste graad verloopt ook niet overal sluitend. Verschil van sporttak tot sporttak. Scholen springen dan uit eigen middelen bij. Misschien kan een doorlichting hier een duidelijk beeld scheppen. - Topsporters die stages of tornooien volgen, hebben ook nood aan afstandsonderwijs. Dat vraagt de nodige middelen en de nodige coaching. - In bepaalde topsportscholen is er nood aan specifieke infrastructuur. Voetbal, bijvoorbeeld,

heeft nood aan een overdekt kunstgrasveld. In alle weersomstandigheden kunnen dan techniek en snelheid geoefend worden. In dit verband is er blijkbaar vraag naar een afzonderlijk topsportinfrastructuurfonds, waaronder dan ook de topsportscholen vallen. Een behoeftestudie voor alle sporttakken kan hierbij nuttig zijn. Daarbij kan niet enkel rekening gehouden worden

-336- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

met de sportinfrastructuur op de schoolcampus zelf, maar ook met de wat verder gelegen topsportsites van sportclubs.

- In de marge hiervan is er binnen de topsportwereld blijkbaar ook een tendens om

topsportscholen autonoom te maken (inrichtende macht, internaat, eigen campus). De vraag rijst of en hoe hierop vanuit het beleid wordt ingespeeld. Pedagogisch houdt zo’n scheiding uiteraard een nieuwe opdeling van het secundair onderwijs in. Naast ASO, TSO, BSO komt er dan een topsportniveau.

- Ook binnen het hoger onderwijs kunnen de sport- en topsportbelangen nog geoptimaliseerd worden: afstandsonderwijs voor topsporters, een opleiding tot sportmanager. En ook in het hoger beroepsonderwijs is een sportopleiding op zijn plaats. - De vraag blijft intussen ook in welke sporttak specifiek onderwijs noodzakelijk is op het niveau van het basisonderwijs: turnen, zwemmen, andere? - Scholen hebben ten slotte ook nood aan langdurige (en geen wispelturige) contracten met federaties. De vraag rijst hierbij, om alleen nog maar bij het voetbal te blijven, of er vandaag in vijf topsportscholen voetbal moet worden aangeboden? Dit in het licht van een optimale inzet van mensen, middelen en investeringen. Een opdeling van de opleidingen volgens ploegsporten en individuele sporten, is bijvoorbeeld een optie die wordt genoemd. Hieromtrent een aantal concrete vragen.

1. Waarom geen opleiding Topsport op BSO-niveau?

2. Waarom binnen het ASO geen andere richtingen dan Topsport-Wetenschappen?

3. Worden er initiatieven genomen om de financiering van de eerste graad sluitend te maken?

4. Topsportscholen hebben nood aan topsportinfrastructuur. Het lijkt logisch dat dit wordt ingepast in een algemeen Vlaams topsport-infrastructuurbeleid.

Wat is het beleid ter zake? Worden er initiatieven genomen in die richting?

5. Er lijkt vraag te zijn naar autonome topsportscholen met een eigen schoolbestuur.

In hoeverre wordt daar door het beleid op ingespeeld? Wordt dit wenselijk geacht?

6. Wordt er ook gedacht aan het ondersteunen van afstandonderwijs, zowel in het secundair

als in het hoger onderwijs?

7. In het hoger onderwijs lijkt er behoefte te zijn aan een opleiding tot sportmanager.

Wordt dat overwogen? Waarom wel of waarom niet?

8. Komt er in het toekomstige hoger beroepsonderwijs een sportopleiding?

9. Moet er niet dringend duidelijkheid geschapen worden over welke sporttak in het basisonderwijs moet gegeven worden, turnen, zwemmen, … ?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -337-

10. In welke mate is er nog verdere rationalisatie nodig van de topsportscholen?

Is een opdeling naargelang het gaat om ploegsporten dan wel individuele sporten daarbij een optie?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Vandenbroucke (vraag nr. 87) en Anciaux

(vraag nr. 24).

-338- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL ANTWOORD op vraag nr. 24 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -339-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL Vraag nr. 25 van 5 december 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE Archiefdecreet - Stand van zaken Op dit ogenblik wordt de werking van de publieke archieven in ons land via de federale archiefwet geregeld. In het verleden konden federale wetsinitiatieven niet tegemoet komen aan een eigen archiefbeleid op het niveau van de Vlaamse overheid en de bevoegdheden die zij ter zake zou kunnen overdragen aan de lokale en provinciale besturen. Om die reden werd in 2007 een studieopdracht gegeven aan de VVBAD (Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen) om een proeve van Vlaams Archiefdecreet voor te bereiden. Bedoeling zou zijn om in de loop van 2008 het ministerieel overleg over een dergelijk Vlaams Archiefdecreet op te starten. Op dit ogenblik bestaat er geen regelgeving voor het bewaren van de documenten van intercommunales en/of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. 1. Binnen welke termijn denkt de minister een ontwerp van Vlaams Archiefdecreet in het Vlaams

Parlement in te dienen? 2. Wordt in dit decreet ook een regeling opgenomen voor de archivering van documenten van

intercommunales en/of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden?

-340- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

BERT ANCIAUX VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL ANTWOORD op vraag nr. 25 van 5 december 2008 van ANNE MARIE HOEBEKE Zolang de Vlaamse overheid geen initiatieven neemt om een eigen archiefbeleid voor de publiekrechtelijke archieven te ontwikkelen is de federale archiefwet van toepassing op alle publiekrechtelijke archieven in Vlaanderen. In het verleden werden talrijke initiatieven genomen om de federale archiefwet te wijzigen en aan te passen aan de theorie en de praktijk van de archiefwetenschap en het hedendaagse documentenbeheer. In het voorjaar van 2007 werd opnieuw een wetsvoorstel tot wijziging van de archiefwet ingediend in het federaal parlement. Elke wijziging aan de archiefwet blijft uiteindelijk een wijziging in de marge. Toepassingsgebied van de archiefwet. In de archiefwet van 1955 geeft de federale overheid de bevoegdheid aan het Rijksarchief om te zorgen voor een goede bewaring van de archiefdocumenten gevormd door de overheden. In artikel 1 van de archiefwet worden de verschillende overheden opgesomd waarop de archiefwet van toepassing is:

• rechtbanken der rechtelijke macht; • Raad van State; • Rijksbesturen; • Provincies; • Gemeenten; • Openbare instellingen.

In 1955 was nog geen sprake van gewesten of gemeenschappen, bestonden er geen intergemeentelijke samenwerkingsverbanden (er zijn drie soorten: projectverenigingen, opdrachthoudende of dienstverlenende verenigingen). De ocmw’s worden ook niet bij naam genoemd in de archiefwet. Toch is de archiefwet van toepassing op de ocmw-besturen. Ze zijn namelijk nauw verbonden met de gemeenten en kunnen gevat worden onder de openbare instellingen. Onder rijksbesturen worden vandaag ook de gewesten en gemeenschappen verstaan. Ook de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest zijn vandaag verplicht om hun bescheiden van meer dan 100 jaar oud in het Rijksarchief neer te leggen en zijn dus onderworpen aan de archiefwet. Omwille van de nauwe verbondenheid tussen de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en het feit dat zij beslissingen van de gemeenten of bevoegdheden van de gemeenten uitvoeren is de archiefwet ook op deze besturen van toepassing. Een even vergeten categorie in de archiefwet van 1955 zijn de autonome of gewone provinciebedrijven, zijn de interne en externe verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, zijn de Federale overheidsdiensten of FOD’s, … . De groep “openbare instellingen” is vele malen groter geworden dan in 1955. Toch is de archiefwet op elk van deze diensten en besturen van toepassing. De twee belangrijkste principes van de Archiefwet zijn:

• de verplichte neerlegging van archiefbestanden van meer dan 100 jaar bij het Rijksarchief (dit geldt niet voor gemeenten en openbare instellingen);

• het verbod om archiefbestanden te vernietigen zonder voorafgaande toestemming van de Algemeen Rijksarchivaris of zijn gemachtigde.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -341-

Om het laatste principe toepasbaar te maken en niet voor elke vernietiging van elk document de toestemming te moeten vragen zijn selectielijsten opgemaakt. Daarin staat opgenomen wat moet bewaard blijven en wat kan vernietigd worden. Er bestaan selectielijsten voor provincies, gemeenten en voor ocmw’s. Voor intergemeentelijke samenwerkingsverbanden zijn die er niet. Dit betekent niet dat intergemeentelijke samenwerkingsverbanden geen toestemming moeten vragen om archiefbestanden te vernietigen. Bevoegdheidsverdeling archiefwezen. Meer dan vijftig jaar na datum voldoet de archiefwet niet meer. Er wordt geen rekening gehouden met de staatshervorming, met bestuurlijke ontwikkelingen, noch met de bevoegdheidsverdeling over het archiefwezen, de volledige levenscyclus van archiefbescheiden wordt niet bestreken en ze voorziet niet in een sluitend archiefnet. De grote lijnen van de bevoegdheidsproblematiek zijn de volgende:

• De gemeenschappen en gewesten zijn autonome besturen. De organisatie van de eigen werking, inclusief het beheer van het eigen archief, behoort tot haar eigen bevoegdheden;

• De bijzondere wet van 13 juli 2001 kent de bevoegdheid toe aan de Gewesten om de organisatie van de provincies en de gemeenten te regelen. Het Provinciedecreet en het Gemeentedecreet zijn hiervan het resultaat. In het verlengde daarvan kan ze bij decreet regels uitvaardigen voor het beheer van de archieven van de provincie- en gemeentebesturen. De mogelijke samenwerking tussen gemeentebesturen ligt in het verlengde hiervan. Het decreet van 21 juli 2004 houdende de intergemeentelijke samenwerking is hiervan het resultaat. Een gelijkaardig traject is opgestart voor de ocmw-besturen. Ook daar beschikt het Vlaamse Gewest over de organieke bevoegdheid;

• De gemeenschappen zijn bevoegd voor het cultureel patrimonium. Een gewone wet kan de gemeenschappen of de gewesten niet verplichten die archieven die een culturele waarde/ erfgoedwaarde bezitten over te dragen aan een federale instelling;

• De federale overheid is bevoegd voor de federale culturele en wetenschappelijke instellingen en dus voor de werking van het Algemeen Rijksarchief en de Rijksarchieven in de Provincies.

De Gemeenschappen en Gewesten beschikken over de bevoegdheden om initiatieven te nemen voor een coherent archiefbeleid. Voor de privaatrechtelijke archieven heeft de Vlaamse Gemeenschap haar bevoegdheden opgenomen. Het beleid voor deze archieven vertrekt vanuit de culturele, wetenschappelijk en historische waarde/ de cultureel-erfgoedwaarde van deze archieven. Het Vlaamse Archiefdecreet houdende de privaatrechtelijke culturele archiefwerking trad in 2002 in voege. Onder privaatrechtelijk archiefwerking verstaat het decreet dearchiefwerking die niet gegrondvest kan worden in decreten houdende de bestuurlijke werking van de diverse overheden. Het Archiefdecreet van 2002 wordt geïntegreerd in het Cultureel-erfgoeddecreet dat op 14 december 2007 principieel werd goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Onderzoeksopdracht “Proeve van Archiefdecreet”. Ik heb, als minister bevoegd voor de culturele aangelegenheden, een onderzoeksopdracht laten uitschrijven door het agentschap Kunsten en Erfgoed omdat een coherent archiefbeleid een meerwaarde kan beteken voor het cultureel-erfgoedbeleid. Binnen een coherent archiefbeleid wordt rekening gehouden met de verschillende functies van archieven. Ze kunnen een juridische, administratieve, culturele en/ of wetenschappelijke waarde bezitten. De functie van een archiefdocument is geen vast gegeven maar kan en zal meestal evolueren. In de eerste plaats vormt het archief een werkdocument van de overheid en heeft het een juridisch en administratief nut. Het is een werkdocument dat regelmatig wordt geraadpleegd bij de uitoefening van haar werkzaamheden. Daarnaast kunnen archieven en archiefdocumenten een belang vertonen voor

-342- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

onderzoekers, historici en personen geïnteresseerd in erfgoed. De archieven en archiefdocumenten hebben dan ook een culturele, wetenschappelijke of cultureel-erfgoedwaarde. Vaak is dit na verloop van tijd de enige waarde die blijft bestaan. Archieven behoren zo tot ons cultureel patrimonium/ cultureel erfgoed. Het onderzoek moet leiden tot een proeve van Archiefdecreet waarin rekening wordt gehouden met alle evoluties die vandaag plaatsvinden:

• De federale overheid wil de archiefwet wijzigen; • Er loopt een traject i.v.m. het archiefbeheer van de Vlaamse overheid; • De Vlaamse overheid bezit bevoegdheden op het vlak van het archiefwezen naar provincies,

gemeenten en andere lokale besturen; • Op basis van het Cultureel-erfgoeddecreet kunnen ook publiekrechtelijke archieven voor hun

cultureel-erfgoedwerking een kwaliteitslabel ontvangen. Met het oog op een coherent archiefbeleid zijn elk van de initiatieven die de Vlaamse overheid neemt op elkaar afgestemd. De opdracht aan de VVBAD moet deze afstemming nastreven. 1. De onderzoeksopdracht loopt in elk geval tot 15 januari 2008.

Vanuit de meerwaarde voor het cultureel-erfgoedbeleid, vanuit de organieke bevoegdheid over provincies, gemeenten, ocmw’s en bij uitbreiding ook over intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en vanuit de bevoegdheid over de organisatie van de eigen Vlaamse overheid meen ik dat een ontwerp van Vlaams Archiefdecreet collegiaal en in samenspraak met mijn collega’s minister Bourgeois, bevoegd voor bestuurszaken en minister Keulen, bevoegd voor Binnenlandse Aangelegenheden, aan het Vlaams Parlement moet worden voorgelegd. Op initiatief van minister Bourgeois, bevoegd voor bestuurszaken, besliste de Vlaamse Regering op 14 september 2007 tot de oprichting van een politiek-ambtelijke werkgroep ter voorbereiding van een Vlaams decreet voor het beheer van publiekrechtelijke archieven. Deze werkgroep werkt onder coördinatie van de ministers bevoegd voor Bestuurszaken, Cultuur en Binnenlandse Aangelegenheden. Op de jongste vergadering van deze werkgroep werd alvast afgesproken om het eindverslag van het onderzoek als basis te nemen voor de start van een inhoudelijk traject dat de voor- en de nadelen van de voorgestelde pistes moet afwegen. De verschillende deelnemers aan de politiek-ambtelijke werkgroep waren het er alvast over eens dat dit inhoudelijk traject nog deze legislatuur tot een voorontwerp van decreet zou moeten kunnen leiden. Een concretere timing werd nog niet afgesproken.

2. In een voorontwerp van decreet moet zeker rekening gehouden worden met archieven van

intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Het onderzoekstraject dat op dit ogenblik loopt houdt in elk geval rekening met het bestaan van en een eventuele oplossing voor alle soorten publieke archieven zoals deze eerder in dit antwoord werden opgesomd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -343-

GEERT BOURGEOIS, VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN,

BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -345-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 22 van 13 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Verspreiding Flanders Today - Stand van zaken In zijn antwoord op de schriftelijke vraag nr. 91 van collega Miet Smet aangaande de verspreiding van de Tribune de Bruxelles onder de ambtenaren van de Europese Commissie (Websitebulletin publicatiedatum 16-10-2007) stelt de minister dat hij niet zal nalaten die Commissie “met een open, positief getinte communicatie over Vlaanderen te benaderen” bij de effectieve lancering van het weekblad “Flanders Today”. 1. Kan de minister verduidelijken of het zijn bedoeling is de verspreiding ervan onder de ambtenaren

van de Europese Commissie aan te vragen? 2. Werd het verzoek daartoe eventueel al ingediend en wat was desgevallend het antwoord van de

Commissie?

-346- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 22 van 13 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN 1. Het weekblad “Flanders Today” wordt momenteel niet officieel verspreid onder alle ambtenaren van de Europese Commissie. De reden hiervoor is dat bij een totale ‘coverage’ van alle EU-ambtenaren het rendement eerder laag zou zijn in verhouding tot de ingezette middelen. We hebben ervoor geopteerd enkel de opinieleiders een exemplaar toe te sturen. Daarnaast wordt de krant verspreid via verschillende niet-officiële verdeelpunten in de ruimtes van de EU-instellingen en in de Europese Wijk. Hierna volgt een overzicht van de acties die reeds plaatsvinden in de Europese Wijk en nog op stapel staan:

- Elke week wordt de papieren versie van de krant verstuurd naar de leden van de Europese Commissie, de leden van het bureau van het Comité van de regio’s en de europarlementsleden. Ook de topambtenaren van de Commissie en de persdiensten van de Europese instellingen krijgen wekelijks een exemplaar toegezonden.

- In het Comité van de Regio’s, het Europees Parlement en de NAVO worden wekelijks een aantal pakketten “Flanders Today” afgeleverd voor niet-gepersonaliseerde distributie. Dit gebeurt ook in het Internationaal Perscentrum in het Résidence Palace.

- Meer dan 1.100 exemplaren worden wekelijks verspreid in verschillende hotels, restaurants en bars in de Europese Wijk.

- De krant wordt ook verdeeld op verschillende informele EU-evenementen, zoals de wekelijkse “@seven” en de zesmaandelijkse EU Brussels Summit Party.

Dat brengt de huidige distributie in de EU-wijk voorlopig op ca. 2.700 exemplaren.

- Er is een aanvraag ingediend bij de gemeentebesturen van Brussel, Elsene, Etterbeek, Sint-Joost-ten-Node en Oudergem voor het plaatsen van een display op de openbare plaatsen in de Europese Wijk. Ook naar het Résidence Palace is een aanvraag vertrokken voor het plaatsen van een display.

- Er zal worden nagegaan wat de kosten zijn voor een advertentie in de verschillende ledenbladen van de vakbonden van de EU-ambtenaren.

2. Tot op heden werd er nog geen officieel verzoek ingediend om het weekblad “Flanders today” onder de ambtenaren van de Europese Commissie te verspreiden. Er wordt wel overwogen een verzoek in te dienen om de ambtenaren éénmalig een exemplaar ter kennismaking toe te sturen. Geïnteresseerde ambtenaren kunnen zich dan zelf gratis abonneren. We bekijken met de uitgever of dit initiatief haalbaar is en past in de door hem gehanteerde distributiestrategie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -347-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 23 van 14 november 2007 van HANS SCHOOFS Overheidspersoneel - Aanwerving en evaluatie Werving en bevordering van overheidspersoneel wordt geregeld door het APKB (Algemene Principes Koninklijk Besluit). De gedelegeerd bestuurder van de VDAB stelt dat dit een totaal achterhaald fenomeen is. Bepaalde competenties kan men verwerven in het beroepsleven. De Vlaamse overheid en haar agentschappen hebben duidelijk baat bij een flexibel personeelsbeleid dat toelaat om aan te werven in functie van de job, in plaats van het gewenste diploma. 1. Neemt de minister initiatieven in die zin? 2. Hoeveel mensen werft de Vlaamse overheid dit jaar en volgende jaren aan en tot welk niveau

behoren zij (A,B,C..)? 3. Wat is de samenstelling van het huidig personeelsbestand van de Vlaamse overheid (A,B,C..)? 4. Hoe verloopt de aanwervingsprocedure voor de verschillende niveaus? 5. Op welke wijze evalueert men de competenties bij kandidaten en welke methodiek wordt

toegepast bij de evaluatie van de ambtenaren?

-348- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 23 van 14 november 2007 van HANS SCHOOFS 1. Ik heb reeds enkele initiatieven opgestart om bij aanwerving en bevordering van

overheidspersoneel niet enkel en alleen rekening te houden met diploma maar ook met elders verworven competenties. In mijn beleidsbrief 2008 verwijs ik naar de oprichting van een werkgroep rond ‘elders verworven competenties’ (EVC). De invoering van EVC beoogt zowel de erkenning en waardering als de verdere ontwikkeling van wat een individu heeft geleerd in elke mogelijke leeromgeving (zowel formele als informele omgevingen). De essentie van EVC is namelijk het erkennen dat leren niet alleen gebeurt in het formele onderwijs. Leren gebeurt ook in andere leeromgevingen en via talloze andere manieren van leren. Het zou met andere woorden mogelijk moeten zijn om ook personen te werven, zonder dat ze het formele schoolse diploma kunnen voorleggen, maar wel een evenwaardige EVC. Vanuit Bestuurszaken is samen met de werkgroep (waarin ook Onderwijs en Vorming en Werk en Sociale Economie zijn vertegenwoordigd) een visienota rond competentiegericht werven uitgewerkt, wat moet leiden tot een gedragen aanpak van het probleem. Het dient wel te worden vermeld dat Vlaanderen momenteel sterk wordt gehinderd door het APKB (dat vertrekt vanuit de diplomavereiste) om effectief een aanwervingsbeleid op basis van competenties te kunnen voeren.

2. In bijlage vindt u een overzicht van het aantal aangeworven personeelsleden (in koppen), dat tussen 1 januari en 30 juni 2007 in dienst gekomen is in de 13 ministeries. Contractueel tewerkgestelde personeelsleden, die in voorjaar 2007 gestart zijn met hun stage met het oog op een statutaire tewerkstelling, zijn niet in deze personeelsaantallen opgenomen, gezien zij als contractueel reeds voor het ministerie werkten. De resultaten zijn opgesplitst per entiteit en per niveau. De bepalingen die handelen over rekrutering en selectie van het personeel zijn opgenomen in het Vlaams Personeelsstatuut van 13 januari 2006 (Deel III). Dit is echter ook van toepassing op de meeste intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid en de publiekrechterlijke extern verzelfstandigde agentschappen (cfr. artikel I.2; zie ook voetnoot 14). De cijfers geven echter enkel de instroom in de 13 ministeries weer (departementen en intern verzelfstandigde agentschappen zonder rechtspersoonlijkheid). De cijfers met betrekking tot de instroom in de andere entiteiten van de Vlaamse overheid worden thans verzameld en zullen onverwijld nagestuurd worden.

4 Artikel I.2: “Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: de diensten van de Vlaamse overheid: de departementen; de intern verzelfstandigde agentschappen (hierna te noemen IVA, zonder rechtspersoonlijkheid); de IVA met rechtspersoonlijkheid, met uitzondering van Vlaamse instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO); de publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigde agentschappen (hierna te noemen EVA) met uitzondering van Vlaamse Radio- en Televisieomroep (VRT), Vlaamse Opera (VLOPERA), Vlaamse Vervoermaatschappij - De Lijn (VVM), Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) wat betreft het instructiepersoneel; het secretariaatspersoneel van de strategische adviesraden, met uitzondering van de SERV en van de MORA (hierna te noemen de raden); het personeel van de administratieve diensten van de Raad van het Gemeenschapsonderwijs, hierna te noemen het Gemeenschapsonderwijs of instelling.”

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -349-

Behoudens lineaire beleidsmaatregelen, is het niet mogelijk om op voorhand in te schatten hoeveel personeelsleden in de Vlaamse overheid in de volgende jaren zullen aangeworven worden. In artikel I.4.§1 van het Personeelsstatuut wordt namelijk bepaald dat ‘de lijnmanager de kwantitatieve en kwalitatieve personeelsbehoeften van zijn entiteit, raad of instelling, in een personeelsplan bepaalt, onverminderd de procedure van administratieve en begrotingscontrole.’ Daarenboven is de lijnmanager ook geresponsabiliseerd wat betreft de beslissing om al dan niet een vacature in te vullen. Weliswaar kunnen de cijfers met betrekking tot de verwachte natuurlijke afvloeiing een aanduiding geven. Ook deze cijfers worden thans verzameld en zullen onverwijld nagestuurd worden.

3. De meest recente gedetailleerde samenstelling van het huidige personeelsbestand van de diensten

van de Vlaamse overheid wordt thans in kaart gebracht en deze gegevens zullen onderwijld nagestuurd worden.

4. Voor de aanwerving in niveau A bestaan verschillende aanwervingsprocedures, met name: a. voor rang A1 en A2, b. voor het middenkader (afdelingshoofd, projectleider N-1), c. voor algemeen directeur (rang A2L), management- en projectleiderfuncties van N-niveau en

het hoofd van het secretariaatspersoneel van een strategische adviesraad De aanwerving in de niveaus B, C en D verloopt hetzelfde als voor rang A1 en A2. Voor elke aanwerving geldt dat de kandidaat moet voldoen aan de algemene toelatingsvoorwaarden, en beschikken over een diploma dat overeenstemt met het niveau van de betrekking waarin wordt aangeworven (met uitzondering van personeelsleden die al tot het niveau van de betrekking behoren op voorwaarde dat geen specifiek diploma vereist is, of bij bewezen schaarste op de arbeidsmarkt). Alle aanwervingsprocedures worden ten minste in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. De statutaire wervingen in de ministeries gebeuren door bemiddeling van Selor. Voor andere wervingen is de keuze van de selector vrij (tenzij het personeelsstatuut uitdrukkelijk bepaalt dat de selectie gebeurt door Jobpunt Vlaanderen).

A. Aanwerving in rang A2 en lager

De aanwerving voor betrekkingen van rang A2 en lager gebeurt door een vergelijkende selectie (met uitzondering van bepaalde contractuele betrekkingen), waarbij tezelfdertijd interne en externe kandidaten kunnen meedingen. Voor niveau A, B en C kan in de vacature nuttige professionele ervaring gevraagd worden. Voor niveau D kan dit niet, behalve voor zeer specifieke functies. De basisselectie gebeurt door een selector, en bestaat meestal uit verschillende onderdelen (bijvoorbeeld een generieke selectie die de generieke competenties voor de graad in kwestie test en leidt tot een reserve, gevolgd door een functiespecifieke selectie die de specifieke competenties test die nodig zijn voor een concrete vacante functie en eventueel leidt tot een reserve met of zonder rangschikking). Na de basisselectie laat de lijnmanager de eerst gerangschikte, of de voor hem meest geschikte kandidaat indien er geen rangschikking is, toe tot een proeftijd in zijn graad/functie.

B. Aanwerving in het middenkader (afdelingshoofd, projectleider N-1)

-350- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

De management- en projectleiderfuncties van N-1 niveau worden slechts via aanwerving ingevuld indien er geen passende kandidaten gevonden worden binnen de interne arbeidsmarkt. Interne kandidaten moeten beschikken over 6 jaar nuttige professionele ervaring, externe kandidaten moeten beschikken over 10 jaar nuttige professionele ervaring. De selectie bestaat uit verschillende onderdelen. Eerst beoordeelt een orgaan of de kandidaten beschikken over de vereiste generieke competenties. Voor de interne kandidaten gebeurt dit op basis van een interne potentieelinschatting (door de leidinggevende van de kandidaat) en een externe potentieelinschatting (door een extern bureau). Voor de externe kandidaten gebeurt dit op basis van een externe potentieelinschatting (door een extern bureau) en andere beschikbare informatie. Daarna beoordeelt een managementorgaan of de kandidaten beschikken over de vereiste functiespecifieke competenties. Tot slot kiest de lijnmanager een kandidaat uit de lijst van geschikte kandidaten, die benoemd wordt in het middenkader.

C. Aanwerving algemeen directeur (A2L), management- en projectleiderfuncties van N-niveau en het hoofd van het secretariaatspersoneel van een strategische adviesraad De management- en projectleiderfuncties van N-niveau (secretaris-generaal, administrateur-generaal, gedelegeerd bestuurder en projectleider N-niveau) en de functies van algemeen directeur (situeert zich tussen het N-niveau en het niveau N-1) en het hoofd van het secretariaatspersoneel van een strategische adviesraad (N-niveau) worden op dezelfde manier aangeworven. Deze functies worden ingevuld via aanwerving, waarbij tezelfdertijd interne en externe kandidaten kunnen meedingen.

Voor de management- en projectleiderfuncties van N-niveau en de functie van hoofd van het secretariaatspersoneel van een strategische adviesraad moeten de kandidaten (zowel de interne als de externe) beschikken over een leidinggevende ervaring van minstens 5 jaar, verworven in de laatste 10 jaar, of over 10 jaar nuttige professionele ervaring. Voor de functie van algemeen directeur moeten de kandidaten (zowel de interne als de externe) beschikken over een leidinggevende ervaring van minstens 3 jaar, verworven in de laatste 10 jaar, of over 8 jaar nuttige professionele ervaring. De selectie gebeurt door Jobpunt Vlaanderen (die beroep kan doen op een selectiebureau) en bestaat uit verschillende onderdelen (bijvoorbeeld een verkennend gesprek, de presentatie van een case, een sterkte/zwakteanalyse en een diepte-interview), waarbij de generieke en de functiespecifieke competenties worden getest. Jobpunt Vlaanderen stelt een lijst met geschikte kandidaten voor. Daarna heeft de opdrachtgever een interview met de geschikte kandidaten en stelt hij een kandidaat voor aan de indienstnemende overheid (Regering of Raad van Bestuur). Wat de evaluatie van kandidaten – ongeacht of ze extern of intern zijn - betreft worden de competenties per specifieke functie normalerwijze in kaart gebracht op basis van het competentiewoordenboek van de Vlaamse overheid. Het zijn deze competenties die gemeten worden. Op maat van de functie kan een keuze worden gemaakt uit een veelheid van mogelijke selectie-instrumenten zoals: gedragsgericht interview, persoonlijkheidsvragenlijsten, capacitaire proeven, vaardigheidsproeven, gedragsgerichte proeven (rollenspel, analyseoefening, presentatieoefening, planning- en organisatieoefening), praktijkgerichte cases,…

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -351-

5. Wat betreft vraag 5 wordt een aanvullend antwoord gegeven. BIJLAGE Overzicht van het aantal aangeworven personeelsleden

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/BOURGEOIS/23/antw.023.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -353-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 24 van 15 november 2007 van MIET SMET Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (1) De samenwerking tussen Vlaanderen en de landen uit Centraal- en Oost-Europa is sedert 2005 opgebouwd uit drie pijlers. Onder de eerste pijler valt de samenwerking met de nieuwe lidstaten van de Europese Unie. Volgens de Beleidsbrief Buitenlands Beleid met beleidsprioriteiten 2006-2007 gebeurt de samenwerking binnen deze pijler op basis van gelijkwaardigheid van partners en hun bijdragen, en met aandacht voor projecten die voor beide een meerwaarde opleveren. Diezelfde beleidsbrief maakte melding van de onderbenutting van het vooropgestelde budget in 2006, omdat de nieuwe oriëntering niet erg vlot verliep. Voor het begrotingsjaar 2007 werd voor deze pijler 770.000 euro voorzien, te besteden aan projecten in Estland, Letland, Litouwen, Polen, Hongarije, Tsjechië, Slovakije en Slovenië. Roemenië en Bulgarije, die toetraden in 2007, zullen pas in 2008 onder de eerste pijler vallen. 1. Kan de minister een overzichtstabel meedelen voor het jaar 2007 waarin per land de gefinancierde

projecten in het kort worden beschreven, alsook – indien van toepassing – de Vlaamse en de lokale partner en het verkregen budget?

Worden deze projecten ingeschreven in het samenwerkingsprogramma dat met sommige van deze landen is afgesloten?

2. Verder zou ik de minister willen vragen welk deel van het budget 2007 voor projecten in de eerste pijler reeds is besteed/toegewezen. En mocht er opnieuw sprake zijn van onderbenutting, wat de minister met het resterende budget zal doen.

-354- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 24 van 15 november 2007 van MIET SMET 1. Voor het begrotingsjaar 2007 werd voor pijler I (de nieuwe EU-lidstaten van Centraal- en

Oost-Europa, zonder Bulgarije en Roemenië) 770.000 euro uitgetrokken.

In bijlage kan u een overzichtstabel vinden voor het jaar 2007 waarin per land de gefinancierde projecten in het kort beschreven worden, alsook de Vlaamse of lokale partner en het verkregen budget.

De lijst van de projecten die voor elk land werden gefinancierd werd ook opgenomen in de betrokken tweejaarlijkse werkprogramma’s (indien er in de loop van 2007 een gemengde commissie werd georganiseerd).

2. Er werd beslist om de budgetten voor pijlers I en II in de eerste plaats trilaterale projecten aan

te rekenen. Een totaal bedrag van 489.301,92 euro gaat naar trilaterale projecten. Aan bilaterale projecten binnen pijler I wordt 190.499,37 euro besteed. Het resterende bedrag (90.198,71 euro) werd overgeheveld van pijler I naar pijler II om voldoende budgettaire ruimte te creëren om eventuele reserveprojecten (goedgekeurd door het Vlaamse adviescomité en het partnerland, maar niet gunstig geklasseerd om binnen het voorziene quotum bestemd voor Bulgarije of Roemenië te worden gefinancierd) alsnog te kunnen realiseren. Uiteindelijk bleef binnen de basisallocatie 35.07 (budgetten voor pijlers I en II) nog 133.816,53 euro onbenut, omdat onvoldoende projecten beantwoordden aan de formele en inhoudelijke kwaliteitseisen die werden toegepast door de respectieve beoordelings-commissies. Dit bedrag zal worden aangewend voor de bijdrage van Vlaanderen aan het Nederlands-Vlaamse festival LOW in Hongarije. Op die wijze wordt het budget voor de samenwerking met de landen van Centraal- en Oost-Europa maximaal benut.

BIJLAGE Overzichtstabel voor het jaar 2007 Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/BOURGEOIS/24/antw.024.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -355-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 27 van 15 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN "European Destinations of Excellence" - Deelname De Europese Commissie heeft het Waalse stadje Durbuy samen met negen andere bestemmingen de prijs “uitzonderlijke Europese bestemming” toebedeeld. Eén en ander gebeurde op het jaarlijks toeristisch forum dat op 26 oktober jongstleden in Portugal plaatsvond. Met deze prijs wil de EU-Commissie landelijke toeristische bestemmingen stimuleren, waar ook de sociale, culturele en ecologische duurzaamheid wordt gestimuleerd. In de tien uitzonderlijke Europese landelijke bestemmingen die de EU-Commissie zopas lauwerde, komt geen Vlaamse gemeente voor. Meer nog, naast Brussel schreef ook Vlaanderen zich niet in voor de wedstrijd. 1. Waarom nam Vlaanderen niet deel aan deze wedstrijd? 2. Was Vlaanderen überhaupt aanwezig op het toeristisch forum in Portugal? Zo neen, waarom niet?

-356- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 27 van 15 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN 1. Begin 2006 heeft de Europese Commissie aan de lidstaten het pilootproject van de ‘European

Destination of Excellence’ voorgelegd. Na een overleg met de lidstaten over de juiste invulling van het project, werd de vraag gesteld wie wenste deel te nemen aan de pilootfase. De voor- en de nadelen van een mogelijke deelname werden opgelijst: Redenen om wel deel te nemen:

− een bestemming in Vlaanderen wordt internationaal gepromoot; − de criteria kunnen door ons zelf voor het grootste deel ingevuld worden; − het is een opportuniteit om duurzame ontwikkeling en het belang daarvan nog eens in het

daglicht te plaatsen; − de Commissie komt voor een deel tussen in de kosten hiervan (50%).

Redenen om niet deel te nemen:

− het betreft een pilootfase (Toerisme Vlaanderen had al een negatieve ervaring met een ander Europees project, ‘European Tourism Prize’, een prijs die slechts 1 keer is uitgereikt);

− de bijkomende werkdruk voor het organiseren van de ‘wedstrijd’ inclusief extra kosten; − de lidstaten worden verzocht een ‘wide reaching promotional campaign’ te ondernemen; − aangezien er slechts 1 prijs voor België kan uitgereikt worden, en de mogelijkheid bestaat

dat een Waalse of Brusselse bestemming wint, is er daarom geen profilering voor de Vlaamse bestemming;

− door nominatie van 1 bestemming per lidstaat, is de promotie naar het buitenland ‘nationaal’ gericht;

− de cofinanciering is beperkt (30.000 euro per lidstaat). Vooral het feit dat het een pilootfase betrof (er hebben uiteindelijk 10 van de 25 lidstaten deelgenomen) en dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op dat moment de coördinatie had, zijn doorslaggevend geweest om te beslissen dat Vlaanderen niet zou deelnemen aan de pilootfase.

2. Vlaanderen was op het zesde Europees Toerisme Forum vertegenwoordigd door een beleidsadviseur en een beleidsmedewerker van de cel toerisme van de afdeling Beleid van het Departement internationaal Vlaanderen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -357-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 28 van 15 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Luchtlijn Brussel-Beijing - Stand van zaken In de Commissie voor Toerisme van het Vlaams Parlement stelde de minister op 23 januari 2007 dat Hainan Airlines zeer ambitieus bleef en zelfs had aangekondigd dat de maatschappij twee nieuwe vliegtuigen had besteld om in te zetten op de lijn Zaventem-Beijing. De twee nieuwe Airbus A330-toestellen zouden eind 2007 geleverd worden, met nog een betere dienstverlening voor de passagiers tot gevolg (Handelingen C74 van 23 januari 2007, blz. 5 – 7). 1. Werden de nieuwe vliegtuigen al geleverd? 2. Wanneer worden ze ingezet? 3. Zal de frequentie hiermee verhoogd worden?

-358- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 28 van 15 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN 1. Deze vliegtuigen werden op 14 november 2007 door Airbus geleverd. 2. Vanaf 8 december 2007 zijn de toestellen op de lijn Beijing – Brussel – Beijing ingezet. 3. De frequentie werd het voorbije jaar teruggeschroefd naar 2 vluchten per week. Vanaf 28 maart

2008 wordt de frequentie opnieuw verhoogd naar 3 vluchten per week. Vanaf 1 juni 2008 wordt de frequentie opnieuw verhoogd naar 4 vluchten per week.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -359-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 29 van 21 november 2007 van TOM DEHAENE Coditel - Franstalige radio In juni van dit jaar stelde ik de minister een schriftelijke vraag betreffende Coditel en de Franstalige radio die zij op hun mozaïekkanaal hadden geplaatst (Websitebulletin, publicatiedatum 24-09-2007). De minister betreurde het dat Coditel dat gedaan had en zei dat het niet de eerste keer was dat Coditel hem teleurstelde. De minister antwoordde toen ook dat hij mijn vraag zou bezorgen aan de Vlaamse Regulator voor de Media (VRM). Het is aan de VRM om te oordelen of de decretale verplichtingen door Coditel werden nageleefd. Heeft de minister intussen antwoord gekregen van de VRM? Zo ja, kan hij de inhoud ervan meedelen? Zo neen, heeft de minister al aangedrongen op een antwoord?

-360- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 29 van 21 november 2007 van TOM DEHAENE Op deze vraag kan ik kort antwoorden: Ik heb inderdaad via brief de dato 6 september 2007 aan de Vlaamse Regulator voor de Media gevraagd om

(i) te onderzoeken of Coditel een Franstalige radio op het mozaïekkanaal heeft geplaatst. (ii) na te gaan of dit een inbreuk vormt op de mediadecreten

De Vlaamse Regulator voor de Media heeft me in haar antwoord van 8 november 2007 laten weten dat

(i) de onderzoekscel van de Regulator op 26 september een nota hierover opgemaakt heeft en voorgelegd heeft aan de algemene kamer

(ii) de algemene kamer op basis van dit rapport op 19 oktober beslist heeft een procedure op tegenspraak te starten, die nu lopende is

Ik wacht dus de definitieve uitspraak van de Regulator af. De Regulator heeft hierover op 14 december vergaderd, maar de definitieve beslissing werd nog niet bekend gemaakt. Ik verwacht deze heel binnenkort. Deze beslissing zal zoals gewoonlijk ook op de website van de Regulator worden geplaatst.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -361-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 30 van 22 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Heirmanklok - Bestemming De Heirmanklok is op zoek naar een nieuwe thuis. Deze astronomische klok stond sinds 1977 in het Boudewijn Seapark in Brugge, maar volgens de nieuwe aandeelhouders past de klok niet meer in het concept dat zij voor ogen hebben. De klok is 8 meter lang en 6 meter hoog en werd in 1956 in het kasteel Walburg bij Sint-Niklaas ingehuldigd door koning Boudewijn. De Heirmanklok is een fraai staaltje vakmanschap en bestaat uit ruim 90.000 handgemaakte onderdelen die bijna allemaal een inscriptie van maker Edgard Heirman bevatten. Hij werkte hier tien jaar lang aan. Zoals gesteld, wil het Boudewijn Seapark het huurcontract van de klok niet meer verlengen. Nochtans erkent ook het Seapark dat de klok een schitterend kunstwerk is. Er is blijkbaar interesse uit het Zuid-Duitse Herbstein. Het lijkt ontzettend jammer dat deze unieke klok uit Vlaanderen zou verdwijnen. Noch de minister van Cultuur, noch de minister van Toerisme zouden echter geïnteresseerd zijn. Nochtans sprak de minister van Toerisme naar verluidt wel van “een pracht van een werkstuk, een staaltje van kunstambacht, met toeristisch-attractieve waarde”. 1. Klopt het dat noch de minister van Cultuur, noch de minister van Toerisme geïnteresseerd zijn in

het behoud in Vlaanderen van de Heirmanklok?

Zo ja, waarom niet? 2. De minister van Toerisme sprak naar verluidt van een toeristisch-attractieve waarde.

Betekent dit dat er toch nog in die richting een oplossing wordt gezocht? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Bourgeois (vraag nr. 30) en Anciaux (nr. 22).

-362- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 30 van 22 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN Minister Anciaux zal een gecoördineerd antwoord geven op deze vraag.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -363-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 31 van 28 november 2007 van JOHAN SAUWENS Vlaamse ambtenaren in Brussel - Woonplaatsstimuli Uit een recente publicatie blijkt dat van de 36.758 Vlaamse ambtenaren er zo’n 506 in Brussel wonen. Dit is bijzonder weinig. Natuurlijk zijn er zeer veel instellingen en buitendiensten van de Vlaamse Gemeenschap of van de Vlaamse overheid in de provincies en zijn de chauffeurs van De Lijn in heel Vlaanderen actief, maar toch valt het op dat het gros van de tewerkstelling wordt gerealiseerd in de hoofdstad Brussel en dat er in verhouding weinig Vlaamse ambtenaren in Brussel zelf wonen. Vanuit het oogpunt mobiliteit is nabijheid de ideale situatie. Dus het is best dat er zoveel mogelijk mensen wonen in de buurt van hun werkplaats. 1. Kan de minister meedelen welke inspanningen deze en vorige Vlaamse Regeringen hebben gedaan

om zoveel mogelijk Vlaamse ambtenaren zich te laten vestigen in Brussel? 2. Wat is de evolutie van het aantal Vlaamse ambtenaren in Brussel de laatste twintig jaar? 3. Het actief huisvesten van eigen medewerkers in de hoofdstad kan een driedubbel positief effect

hebben:

- ten eerste zou de persoonlijke situatie van de betrokken werknemers in belangrijke mate verbeteren. Zij zouden minder stress hebben in de woon-werkverplaatsing, die in de tijd tot een minimum wordt beperkt, en ook zouden zij daarvan de financiële voordelen hebben;

- ten tweede zou dit de mobiliteit in de ochtend- en avondpiek verbeteren; - ten derde zou dit de Vlaamse aanwezigheid in Brussel versterken.

Is de minister voorstander van een stimuleringsbeleid ter zake? Zo ja, welk actieplan is/wordt er daartoe ontwikkeld?

-364- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 31 van 28 november 2007 van JOHAN SAUWENS 1. De voorbije jaren hebben de opeenvolgende Vlaamse Regeringen diverse campagnes opgezet om

de troeven van Brussel als woonstad bij alle Nederlandstaligen aan te prijzen. Aan de hand van brochures, affiches en digitaal promotiemateriaal werden in samenwerking met ‘wonen in Brussel’ van de Vlaamse Gemeenschapscommissie de nodige inspanningen geleverd. In bredere zin plaatsten deze campagnes niet alleen het wonen in Brussel, maar ook Brussel zelf in een positief daglicht om de vele facetten van de stad beter bekend te maken bij de Vlamingen. Ook onderzocht de Vlaamse administratie in het verleden in welke mate en onder welke voorwaarden premies zouden kunnen worden toegekend aan Vlaamse ambtenaren die in Brussel zouden komen wonen (zie verder antwoord op vraag 3).

2. In 2007 hadden op een totaal van 14.835 Vlaamse ambtenaren in de Vlaamse centrale personeels-beheerssysteem ‘Vlimpers’ (in hoofdzaak in de ministeries (departementen en IVA’s zonder rechtspersoonlijkheid) 314 ambtenaren hun woon- of verblijfplaats in de gemeenten van het Brussels gewest (2,11 %). Een momentopname voor 2000 – met een andere populatie dan in 2007 - liet zien dat op 11.395 ambtenaren 270 ambtenaren hun woon- of verblijfplaats in het Brussels Gewest hadden (2,70 %). Als we enkel de ambtenaren in rekening brengen zowel in Brussel woonden als er hun administra-tieve standplaats hadden dan kwam dit percentage op 5,18 % (255 op 4.922). Met andere woorden, en dat is ook logisch, relatief meer ambtenaren woonden in Brussel die ook aldaar hun standplaats hadden.

Voorafgaand aan het jaar 2000 zijn geen cijfers niet beschikbaar.

3. In het verleden heeft de Vlaamse administratie onderzocht of een verhuispremie kon worden toegekend aan de Vlaamse ambtenaren, en dit naar analogie van de premie die door de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel wordt toegekend.

De verhuispremie van de VGC (bruto 2480 euro) werd de voorbije jaren slechts sporadisch toegekend (1 in 2006 en telkens 4 in 2005 en 2004). Sinds de invoering van het systeem in 1996 en tot 2006 werden in totaal 49 verhuispremie uitbetaald aan personeelsleden van de VGC. Deze aantallen zijn niet bijzonder groot, waardoor de Vlaamse overheid beslistte geen verdere plannen te ontvouwen, maar ik zal niettemin mijn administratie nogmaals laten onderzoeken of dergelijke maatregel toch soelaas kan brengen, ofwel of alternatieve maatregelen kunnen uitgedacht worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -365-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 32 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE Toerisme Vlaanderen - Jaarverslagen Het voorstel van resolutie betreffende het rationeel inzetten van overheidsmiddelen voor de opmaak van jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen (Stuk 753 (2005-2006) – Nr. 1) vraagt de Vlaamse Regering: - te voorzien in een sobere, uniforme en duidelijk kostenbesparende opmaak en druk van

jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen, zodat ernaar gestreefd wordt om de huidige kostprijs te halveren;

- vanuit de principes van toegankelijkheid en kostenefficiëntie alle jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen overzichtelijk en per beleidsdomein op www.vlaanderen.be raadpleegbaar te maken;

- het automatisch toezenden van jaarverslagen in de VOI’s maximaal te vervangen door de melding dat het jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen.

In het antwoord op mijn schriftelijke vragen van 2005 en 2007 aan alle ministers over jaarverslagen (gecoördineerde antwoorden van respectievelijk toenmalig minister-president Leterme, vraag nr.64, publicatiedatum 25-10-2005 en van minister-president Peeters, vraag nr.79, publicatiedatum 26-10-2007) kon ik voor het jaarverslag van Toerisme Vlaanderen volgende informatie vinden: dat van 2006 kostte 33.043,89 euro (onbekend aantal exemplaren). 1. Kan de minister een volledig overzicht geven van de kosten voor de aanmaak en druk van de

jaarverslagen van Toerisme Vlaanderen voor de jaren 2004, 2005 en 2006 (incl. BTW)?

Kan de minister ook meedelen om hoeveel gedrukte exemplaren het telkens ging?

2. Meldt men aan de doelgroep dat dit jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen? Zo ja, sinds wanneer en hoeveel vragen naar zo’n papieren versie kreeg men intussen?

-366- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 32 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE 1. Overzicht van de kosten voor aanmaak en druk van de jaarverslagen Toerisme Vlaanderen voor

2004 – 2005 – 2006 (alle bedragen inclusief BTW 21%).

2004 (1.500ex.) 2005 (1.200ex.) 2006 (500ex.) Eindredactie - 7.000,00 € 6.416,63 € Opmaak, opvolging 5.723,30 € 13.068,00 € 18.338,76 € Druk 6.981,70 € 7.925,50 € 8.288,50 € Totaal 12.705,00 € 27.993,50 € 33.043,89 €

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de prijs van editie 2004 niet representatief is voor wat

betreft de kosten voor “opmaak, opvolging”. Het communicatiebureau waarmee Toerisme Vlaanderen toen een driejarige overeenkomst sloot, ontwikkelde een nieuw concept, maar de realisatie ervan was niet haalbaar in het beschikbare budget. Het bureau ging er toen mee akkoord om het concept toch toe te passen, maar de opmaak dat jaar aan te rekenen volgens het beschikbare budget, op voorwaarde dat bij de volgende edities (2005, 2006) de normale prijs zou kunnen gerekend worden. Tevens vestig ik er de aandacht op dat sinds editie 2005 ook de eind-redactie wordt uitbesteed.

2. De distributie van de editie 2004 gebeurde nog volledig ‘op papier’ omdat het agentschap pas

sinds maart 2006 over een bedrijfswebsite beschikt. Sinds de editie 2005 gebeurt de distributie als volgt: - Een 100-tal contacten krijgt het gedrukte exemplaar rechtstreeks toegestuurd. Het betreft

voornamelijk institutionele relaties, zoals het kabinet van de bevoegde minister, de Parlementaire Commissie Toerisme, het Raadgevend Comité van het agentschap,…

- Ongeveer 1500 contacten uit de toeristische sector krijgen een brief toegestuurd. Daarin wordt gemeld dat het jaarverslag gratis te downloaden is op de website van Toerisme Vlaanderen. Deze brief meldt ook dat zij desgewenst een gedrukt exemplaar kunnen aanvragen.

- Via de website kunnen ook personen die niet werden aangeschreven, het jaarverslag zelf downloaden, of een gedrukt exemplaar aanvragen.

- Voor editie 2006 (uitgegeven 2007) ontving Toerisme Vlaanderen een 100-tal aanvragen voor een gedrukt exemplaar.

Het jaarverslag van Toerisme Vlaanderen dient in de huidige communicatiemix ook als ‘voorstellingsbrochure’. Bij belangrijke eerste contacten wordt het (gedrukte) jaarverslag vaak overhandigd om het agentschap en zijn werking toe te lichten. De informatie die het agentschap Toerisme Vlaanderen mij naar aanleiding van uw vraag verstrekte, liet me toe in een schrijven aan de administrateur-generaal van het agentschap uitdrukkelijk te vragen de resolutie van het Parlement richtinggevend in overweging te nemen. Op zijn minst lijkt de gemiddelde kostprijs per gedrukt exemplaar me een bijzonder kritische evaluatie waard.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -367-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 33 van 12 december 2007 van JAN PEUMANS Vrijthof Tongeren - Atrium De vergevorderde plannen van de stad Tongeren om een bezoekerscentrum (atrium) in te richten op het Vrijthof zijn brandend actueel en weken heel wat reacties los. Reeds in 2001 stelde het Limburgse provinciebestuur in haar strategisch-toeristisch actieplan dat er nood was aan een professionele opvang voor toeristen in Tongeren. In de loop van de daaropvolgende jaren wijzigden de plannen, de uitgangspunten en het kostenplaatje nog grondig. Uiteindelijk werd het “atrium” een project van de stad Tongeren en schuift het stadsbestuur volgende doelstellingen naar voren : - vestiging van een bezoekerscentrum; - opwaardering van het Vrijthof als plein; - duurzame overdekking van de archeologische site. De financiering ziet er als volgt uit: totaal 2.047.543,02 euro, waarvan 537.902,96 euro door de stad Tongeren, 593.000,00 euro door Toerisme Vlaanderen, 200.000,00 euro van middelen uit het Limburgplan en 716.640,66 euro aan EFRO-middelen (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling). Ondertussen rees er protest vanwege omwonenden en actiegroepen. Twee belangrijke punten van kritiek zijn: - het gebrek aan inspraak van omwonenden en inwoners in het algemeen; - de drastische wijziging in een delicaat en beschermd zicht op het plein door de omvang van het

geplande gebouw. Bekeken vanuit de historische, toeristische en ruimtelijke waarde van het Vrijthof en het uitzicht op de aangrenzende Basiliek lijken deze argumenten verdedigbaar. De dimensies van het project zullen een uniek uitzicht op een beschermd stadsgezicht teniet doen. Ze betekenen een aanslag op het plein. Een vaak gehoord argument is dat de constructie transparant is en dat het ruimtelijk aspect zo gewaarborgd is. De realiteit zal evenwel anders zijn. Door de interieurinrichting en het gebruik van niet-transparant glas is er van “doorkijk” geen sprake. 1. De stad Tongeren is bouwheer voor het project.

-368- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Op welke manier werden de verschillende administraties van de Vlaamse overheid betrokken bij de opmaak van deze plannen? Via welke procedure, en via welk overleg? Graag een volledig overzicht van de samenwerkingsprocedure en de verschillende overleg- en inspraakmomenten, met inbegrip van de resultaten van dit overleg.

2. Hoe reageert de minister op de punten van kritiek, met name: - het gebrek aan inspraak van omwonenden en inwoners in het algemeen; - de drastische wijziging in een delicaat en beschermd uitzicht op het plein door de omvang van

het geplande gebouw?

Op basis van welke motivering?

3. Op welke wijze evalueren de ministers de huidige plannen naar ruimtelijke en toeristische kwaliteit?

4. Op basis van welke motivering evalueerde Toerisme Vlaanderen het Stramien-project als positief? 5. Op welke manier evalueert de minister de gevolgen van de plannen voor het beschermde

stadszicht? 6. Heeft de minister bovenvermelde bekommernissen vanuit ruimtelijk oogpunt kenbaar gemaakt aan

de bouwheer? Zo ja, op welke wijze? 7. Wat is de stand van zaken van dit dossier inzake de benodigde vergunningen en de verschillende

subsidiedossiers? 8. In welke fases is het project opgedeeld, en in welke fase bevindt het zich nu? 9. Bestaan er nog mogelijkheden om het project bij te sturen naar – minder ingrijpende –

alternatieven? Zo ja, welke en worden die nog benut? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Mechelen (vraag nr. 54) en Bourgeois (nr. 33).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -369-

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 33 van 12 december 2007 van JAN PEUMANS Minister Van Mechelen geeft een gecoördineerd antwoord op deze vraag.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -371-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 34 van 14 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Mediargus - Selectie vertaalde persartikels Eerstdaags zou er vanuit Mediargus naar een aantal doelgroepen dagelijks een Engelstalige vertaling worden verstuurd van artikels die in de Vlaamse pers verschijnen. De minister heeft een overeenkomst ter zake met Mediargus. Kan de minister in dat verband preciseren wie de selectie van die artikels maakt? Werden er ter zake bepaalde richtlijnen verstrekt en zo ja, welke?

-372- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 34 van 14 december 2007 van LUK VAN NIEWEUNHUYSEN De selectie en vertaling van krantenartikels uit de Vlaamse dagbladpers is in handen van het persagentschap Belga. Belga, dat handelt als toeleverancier van opdrachtnemer Mediargus, is een onafhankelijke speler op de mediamarkt. Die onafhankelijkheid maakt van het persagentschap de aangewezen partner om dergelijke opdracht op zich te nemen. Een eerste selectie van de artikels gebeurt op basis van een softwaresysteem dat tendensen kan ‘lezen’ in de Vlaamse pers. Nadien vindt een tweede, meer inhoudelijke selectie plaats. Dergelijke aanpak verzekert dat het persoverzicht de belangrijkste artikels uit de Vlaamse dagbladpers over de politieke actualiteit bevat. De geselecteerde artikels krijgen in een eerste fase een vertaalde samenvatting, die reeds omstreeks 10 uur ’s ochtends aan de doelgroepen bezorgd wordt. In een tweede fase wordt de selectie integraal vertaald en in de namiddag (om 15 uur) op de website ‘www.flanderstoday.eu’ geplaatst. Het persoverzicht is gericht op de politieke actualiteit. Enkel de meest relevante en in het oog springende artikels worden geselecteerd. Opinieartikels en commentaren zullen enkel geselecteerd worden als ze voor de buitenlandse pers relevant zijn. Het overzicht moet een objectief beeld geven van de dagelijkse Vlaamse politieke berichtgeving.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -373-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 35 van 17 december 2007 van STERN DEMEULENAERE Hotelclassificatie - Benelux-afspraken Naar aanleiding van de Beleidsbrief Toerisme 2008 (Stuk 1397(2007-2008) – Nr. 1) werd meegedeeld dat de minister het departement Internationaal Vlaanderen opdracht gaf om in nauw overleg met de sector en het agentschap de uitvoeringsbesluiten op het nieuwe logiesdecreet voor te bereiden. Het zou de bedoeling zijn om zowel brandveiligheid, exploitatievoorwaarden als classificatienormen in de uitvoeringsbesluiten op te nemen. Meer specifiek met betrekking tot de classificatienormen heerst enige onduidelijkheid. In het jaarverslag 2006 van de Benelux staat immers op bladzijde 32 te lezen, ik citeer: “Op verzoek van België en van Luxemburg kende het overleg van de werkgroep “Hotels” een doorstart in 2006 met een bijeenkomst die met name gewijd was aan de nieuwe Nederlandse hotelregelgeving die in december 2003 in werking trad. Afgesproken werd na te gaan of de criteria voor hotelclassificatie in de Benelux kunnen worden afgestemd met het Nederlandse systeem als uitgangspunt, maar met een zekere flexibiliteit naargelang de specifieke kenmerken van ieder partnerland.” Graag had ik aan de minister dan ook volgende verduidelijking gevraagd. 1. Is de minister op de hoogte van deze afspraak in Benelux-verband? 2. Werd de opdracht gegeven aan Internationaal Vlaanderen om ook de bovenvermelde actoren in

het overleg te betrekken? Zo ja, op welke manier?

Zo neen, wat is de reden hiervoor? Hoe zal dan tegemoet gekomen worden aan deze afspraak?

-374- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 35 van 17 december 2007 van STERN DEMEULENAERE 1. De werkgroep “Hotels” van de Benelux vergaderde in 2006 één maal. Zowel het agentschap

Toerisme Vlaanderen als de Federatie Ho.Re.Ca Vlaanderen waren namens Vlaanderen aanwezig op dit overleg.

Het enige agendapunt van de vergadering was de presentatie door de Nederlandse delegatie (een

vertegenwoordiger van de Koninklijk Horeca Nederland KHN en het ministerie van Economische Zaken) van het sinds 15 december 2003 in Nederland geldende hotelclassificatiebesluit.

Ik dien te benadrukken dat de aanwezigen op dit overleg geen afspraken hebben gemaakt

betreffende de opmaak van een overkoepelende Benelux-hotelclassificatie. De conclusies van het verslag van de betreffende vergadering waren de volgende: “Na inzicht te hebben gekregen in de inhoud en werking van het nieuwe Nederlandse systeem,

onderstrepen de overige delegaties het belang van basisnormen. Elke delegatie is tevens overtuigd van de meerwaarde van de combinatie van basisnormen en flexibele normen met puntentoekenning.

Het Secretariaat-Generaal stelt voor dat intern in België en in Luxemburg wordt nagegaan of

het mogelijk is in de Benelux de systematiek van de hotelclassificatie te harmoniseren door zich te inspireren op het Nederlandse systeem waarbij flexibiliteit wordt ingebouwd om rekening te houden met de specificiteit van elk van de partnerlanden.

(…)” 2. Het spreekt voor zich dat bij de voorbereiding van de uitvoeringsbesluiten van het nieuwe

‘logiesdecreet’, de huidige Vlaamse hotelclassificatienormen kritisch worden geëvalueerd. De vraag moet zeker worden gesteld of de huidige klassering niet geëvolueerd is naar een

kwantitatieve (in plaats van een kwalitatieve) classificatie die te weinig plaats biedt voor kwalitatieve, consumentgerichte normering. Een systeem van een aantal verplichte basiscriteria, gecombineerd met optionele normen en een puntentoekenning verdient zeker de nodige aandacht. Een dergelijke klassering biedt zowel voordelen voor de toerist die goed wordt geïnformeerd over de aanwezige kwaliteit en de diensten als voor de exploitant die wordt beloond voor zijn investeringen.

Het is mij bovendien bekend dat de hotelsector zelf in de loop van 2006 en 2007, in de schoot van het technisch comité van de logiesverstrekkende bedrijven, heeft gewerkt aan nieuwe hotelclassificatienormen ter uitvoering van het aankomende ‘logiesdecreet’. Hierbij werd, volgens de informatie waarover ik beschik, rekening gehouden met het voornoemde Benelux-overleg. Bovendien gaf het Bedrijfschap Horeca en Catering in 2006 een toelichting bij de nieuwe Nederlandse normen aan de leden van het technisch comité van de logiesverstrekkende bedrijven. Uiteraard zal deze voorbereiding ter tafel komen wanneer het departement internationaal Vlaanderen de specifieke werkgroepen installeert die de uitvoeringsbesluiten van het ‘logiesdecreet’ zullen voorbereiden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -375-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 38 van 19 december 2007 van ANNE MARIE HOEBEKE REGLEG-voorzitterschap - Seminaries Vlaanderen heeft zich tijdens het ambtelijke coördinatiecomité van 25 juni 2007 kandidaat gesteld om Catalonië op te volgen als voorzitter van het Regleg-netwerk in 2008 (Samenwerking tussen de regio’s met wetgevende bevoegdheden van de Europese Unie). De kandidatuur werd goedgekeurd tijdens de ministeriële conferentie van 15 en 16 november 2007 in Barcelona. Ondertussen heeft Vlaanderen het voorzitterschap dan ook verkregen. In het werkprogramma m.b.t. het voorzitterschap van Vlaanderen, Regleg 2008, staat dat Vlaanderen een Regleg-conferentie wil organiseren rond de juridische en institutionele grondslagen van het bilateraal buitenlands beleid van regio’s met wetgevende bevoegdheden. Het Regleg-platform kan in het verlengde daarvan een seminarie overwegen rondom de praktische gestalte die de regio’s met wetgevende bevoegdheden aan hun buitenlands beleid verlenen. Worden er in dat verband seminaries gepland? Zo ja, zal dit gebeuren in samenwerking met het Vlaams Parlement en meer specifiek met de Dienst Europa?

-376- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 38 van 19 december 2007 van ANNE-MARIE HOEBEKE Vlaanderen heeft zich tijdens het ambtelijke coördinatiecomité van 25 juni 2007 kandidaat gesteld om Catalonië op te volgen als voorzitter van het Regleg-netwerk in 2008 (samenwerking tussen de regio’s met wetgevende bevoegdheden van de Europese Unie). De kandidaatstelling werd goedgekeurd tijdens de ministeriële conferentie van 15 en 16 november 2007 in Barcelona, waar Vlaanderen zijn werkprogramma heeft voorgesteld. Sinds 1 januari 2008 is Vlaanderen officieel voorzitter. Vlaanderen heeft als Regleg voorzitter de intentie om samen met zijn partnerregio’s een seminarie te organiseren over de juridische en institutionele grondslagen van het bilateraal buitenlands beleid van regio’s met wetgevende bevoegdheden. Vlaanderen gaat de mogelijkheid na om de praktische gestalte die de regio’s met wetgevende bevoegdheden aan hun buitenlands beleid verlenen hierin op te nemen. De organisatie van dit seminarie gebeurt niet in samenwerking met het Vlaams Parlement, maar de Dienst Europa zal uitgenodigd worden om deel te nemen. Een tweede seminarie ter uitwisseling van beste praktijken over de uitvoering van de bepalingen rond subsidiariteit en de rol van de nationale parlementen zoals bepaald in het Verdrag van Lissabon gebeurt in samenwerking met de Conferentie van Europese regionale wetgevende parlementen (CALRE). Het Vlaams Parlement, en meer specifiek de Dienst Europa is partner van CALRE.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -377-

HILDE CREVITS, VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN,

ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -379-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 108 van 7 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN E403 Mandelvallei Kachtem - Geluidswering Het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan “Mandelvallei Kachtem” werd op de Izegemse gemeenteraad definitief vastgelegd. Het plangebied ligt tussen het centrum van Kachtem, de E403 en de N382. De “Mandelvallei Kachtem” grenst aan de E403, een drukke snelweg met veel vrachtverkeer. De E403 ligt hoger dan het plangebied, waardoor een voortdurend lawaai van vrachtwagens overheerst. Groenaanplantingen langs de E403 zouden kunnen zorgen voor een natuurlijke buffer tussen de menselijke activiteiten en het plangebied. Tevens zouden geluidsschermen de geluidsoverlast kunnen beperken. 1. Is er volgens de minister hier inderdaad een probleem? 2. Kunnen groenaanplantingen of geluidsschermen hiervoor een oplossing bieden? Wordt dit

onderzocht?

-380- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 108 van 7 november 2007 van STEFAAN SINTOBIN 1. Het door de volksvertegenwoordiger aangehaalde probleem blijkt bij mijn administratie niet

bekend te zijn. Wellicht zijn er in deze omgeving nog geen klachten ingediend met betrekking tot geluidsoverlast.

2. Geluidsschermen worden in principe enkel op plaatsen aangebracht nabij woonkernen en dit

na uitgebreide meetcampagnes, op vraag van de gemeente of gehinderde personen. Groenaanplantingen bieden geen enkele afscherming van het geluid. Wel bieden dergelijke

aanplantingen een visuele en dus psychologische afscherming.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -381-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 111 van 7 november 2007 van VERA VAN DER BORGHT Vossenlintworm - Onderzoeksresultaten In het verleden heb ik reeds meermaals vragen gesteld die verband houden met de populatie van de vos in Vlaanderen. In een antwoord van toenmalig minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Kris Peeters, stond dat hij het probleem van onder meer rabiës niet wilde minimaliseren. In zijn antwoord gaf minister Peeters aan dat in de periode 1996-1999 267 vossenkrengen werden onderzocht door de Universiteit Antwerpen en in de periode 1999-2002 nogmaals 400 op aanwezigheid van de vossenlintworm (Echinococcus multilocularis). De minister gaf echter geen cijfers over het voorkomen van de vossenlintworm. Deze lintworm is oorzaak van echinococcose, een infectieziekte die cysten veroorzaakt, meestal ter hoogte van de lever. Het letsel verspreidt zich progressief over de hele lever en veroorzaakt uitzaaiingen in de longen en in de hersenen. Ik verneem dat er opnieuw meer runderen positief getest worden op sarcosporidiose of sarcocystose, veroorzaakt door Sarcocystis species. Positief geteste karkassen worden afgekeurd voor menselijke consumptie en zijn dus een aderlating voor de landbouwer. 1. Kan de minister alsnog meedelen hoeveel van de vossen die onderzocht werden op aanwezigheid

van Echinococcus multilocularis positief werden bevonden voor respectievelijk de periodes 1996-1999 en 1999-2002?

Hoeveel vossen werden onderzocht op Echinococcus multilocularis voor de periode na 2002? Kan de minister meedelen hoeveel vossen per jaar werden onderzocht? Hoeveel werden positief bevonden?

2. Welke conclusies trekt de minister uit deze resultaten? 3. Beschikt de minister over gegevens m.b.t. het aantal gevallen van echinococcose dat werd

vastgesteld bij mensen in de afgelopen tien jaar (en per jaar)? 4. Hoeveel vossen werden in het verleden onderzocht op aanwezigheid van Sarcocystis species?

Hoeveel positief geteste karkassen werden vastgesteld?

-382- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 111 van 7 november 2007 van VERA VAN DER BORGHT __________________________________________________________________________________ 1. Het onderzoek dat op dode vossen wordt uitgevoerd kan diverse doelstellingen beogen. Niet alle

onderzochte vossen worden of werden ook onderzocht op vossenlintworm (Echinococcus multilocularis).

Bij de vossen uit de periode 1996-1999 bleken 4 dieren positief voor vossenlintworm, hetzij 1,7 % (Vervaeke et al., 2003).

De vossen die in de periode 1999-2002 werden verzameld, werden niet onderzocht op vossenlintworm. Ook voor de volgende jaren zijn geen gegevens over vossenlintworm in het Vlaamse Gewest ter beschikking. Eind 2006 vond tussen het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB), het Pasteurinstituut (PI) en het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) een overleg plaats met het oog op het verdere onderzoek betreffende het voorkomen van vossenlintworm bij de vossenpopulatie. Daarbij is het de bedoeling jaarlijks een 100-tal vossen, verspreid over Vlaanderen, in te zamelen via het ANB en het INBO. Op de ingezamelde dieren wordt autopsie uitgevoerd op het INBO, waarna de nodige stalen (darm: vossenlintworm / hersenweefsel: rabiës) worden overgezonden aan het Pasteurinstuut. Het inzamelen van dode vossen in 2007 is recent gestart (opening van de jacht). Afhankelijk van de resultaten, kan deze steekproef de volgende jaren worden uitgebreid.

Ter informatie geef ik mee dat in het Brusselse Gewest 160 vossen zijn onderzocht op vossen-lintworm in de periode 2001-2004. Geen enkel dier testte positief voor vossenlintworm (Brochier et al., 2007). In het Waalse Gewest werden 818 vossen onderzocht op vossenlintworm in de periode 1998-2002. Er werden toen 160 positieve gevallen vastgesteld wat neerkomt op een 20 % (Losson, 2003).

De referenties voor de voormelde gegevens zijn te vinden in:

• Brochier, B., De Blander, H., Hanosset, R., Berkvens, D., Losson, B. , Saegerman, C.,

2007. Echinococcus multilocularis and Toxocara canis in urban red foxes (Vulpes vulpes) in Brussels, Belgium. Preventive Veterinary Medicine 80: 65-73

• Losson, B., Kervyn, T., Detry, J., Pastoret, P.P., Mignon, B., Brochier, B., 2003.

Echinococcus multilocularis in the red fox (Vulpes vulpes) in southern Belgium: a prevalence study. Vet. Parasitol; 117, 23-28.

• Vervaeke, M., Dorny, P., Vercammen, F., Geerts, S., Brandt, J., Van Den Berge, K.,

Verhagen, R., 2003. Echinococcus multilocularis (Cestoda Taeniidae) in Red foxes (Vulpes vulpes) in northern Belgium. Vet. Parasitol; 115, 257-263.

2. Het probleem voor infectie met vossenlintworm kan en moet door voorzorgsmaatregelen

worden aangepakt. Zo wordt werk gemaakt van publieke voorlichting en informatieverstrekking. Men kan bijvoorbeeld terecht op de webstek http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/plabnl/indexec.htm

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -383-

of bij het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid in het kader van preventieve gezondheids-zorg: http://www.zorg-en-gezondheid.be/vossenlintworm.aspx.

De nadruk ligt vooral op preventieve aspecten en informatie gericht aan bevolking in het algemeen en in het bijzonder aan mensen die in buitengebied werken en zich recreëren, dus voornamelijk gericht op hygiëne en gedrag in de gebieden waar een besmettingsrisico bestaat.

3. Op basis van de Europese gegevens die eind 2002 ter beschikking zijn gesteld, bedraagt het

totale aantal besmette patiënten in Europa ongeveer 600. In België zijn sinds 1999 een vijftiental gevallen vastgesteld. Wegens de lange incubatietijd (5 – 15 jaar) is vaak niet met zekerheid uit te maken waar de besmetting werd opgelopen, in België of in het buitenland, waar het voorkomen van de vossenlintworm hoog kan zijn, zowel bij de vossenpopulatie als bij de huisdierenpopulatie.

De afdeling Parasitologie van de Faculteit Geneeskunde van de ULB fungeert als nationaal referentielaboratorium voor echinococcose bij mensen. Zij voeren een ELISA test uit voor de detectie van specifieke antistoffen in het bloed en hebben drie rapporten gepubliceerd die beschikbaar zijn op de website van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV): http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/plabnl/plabannl/germetot.htm

De samenvatting daarvan levert volgende cijfers op: • 2006: 1 op 270 positief • 2005: 0 op 213 positief • 2004: 8 op 218 positief.

Bij wijze van informatie kan ik mededelen dat verschillende case reports over echinococcosis-gevallen bij mensen in het zuiden van België werden gepubliceerd :

• Detry O., Honore C., Delwaide J., Demonty J., De Roover A., Vivario M., Thiry A.,

Hayette M.P., Belaiche J., Meurisse M., Honore P., 2005. Endemic alveolar in Southern Belgium? Acta Gastroenterol. Belg.; 68(1): 1-4.

• Wauters, O., Honoré, C., Detry, O., Delwaide, J., Demonty, J., Léonard, P., Thiry, A.,

Hayette, M.P., De Roover, A., Honoré, P., Boniver, J., Belaïche, J., Meurisse, M.., 2005. Alveolar echinococcosis. Rev. Med. Liege; 60(11): 867-74.

• Delbecque, K., Detry, O., Hayette, M.P., Jeukens, T., Delvenne, P., Hardy, N., Delwaide,

J., Demonty, J., Boverie, J., Demol, P., Hauwaert, C., Honoré, P., Boniver, J., Jacquet, N., 2002. A case of hepatic alveolar echinococcosis contracted in Belgium. Acta Gastroenterol. Belg.; 65(1): 55-60.

4. Er werden geen vossen onderzocht op aanwezigheid van Sarcocystis sp. (= een dodelijk virale

ziekte). Ik refereer hiervoor naar een mededeling van Dr. S. Van Gucht, van het Pasteurinstituut, prof. P. Dorny bij het Instituut Tropische Geneeskunde Antwerpen, Dr. S. Roels van het Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie, en prof. A. Martel van de Universiteit Gent.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -385-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 112 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE Heraanleg doortocht Westkerke - Stand van zaken In opvolging van mijn schriftelijke vraag nr. 722 van 1 september 2005 in verband met de herinrichting van de doortocht in Westkerke zou ik graag volgende vragen willen stellen (Websitebulletin publicatiedatum 08-11-2005). 1. Wat is de stand van zaken in dit dossier? 2. Wanneer is de startnota op de Provinciale Auditcommissie verschenen? 3. Wanneer wordt het project aanbesteed? 4. Wat is de geraamde kostprijs? 5. Wat is de eventuele gevraagde inbreng van de stad Oudenburg?

-386- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 112 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE 1. De werken werden opgenomen in het goedgekeurde driejarenprogramma 2007-2009 onder

nummer 2367 voor een bedrag van 1.800.000 euro in 2009. 2. De startnota werd conform verklaard op de Provinciale Auditcommissie van 13 november 2006.

De projectnota is nog niet in opmaak, zodat op de punten 3, 4 en 5 nog niet concreet kan worden

geantwoord.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -387-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 118 van 7 november 2007 van MONICA VAN KERREBROECK E40 Drongen-Baarle - Geluidsschermen Reeds jaren vragen de inwoners van Drongen-Baarle om geluidsschermen te plaatsen langs de autoweg E40. De geluidsoverlast is voor de omwonenden (een duizendtal direct betrokkenen) niet meer te harden. Na verschillende acties werd er in 2004 een manifestatie ter plaatse gehouden die resulteerde in het bevestigen van de nood aan geluidsschermen. We zijn nu 2007. In 2005 werden er in Sint-Denijs-Westrem (1 km verder van Drongen-Baarle) reeds schermen geplaatst. Daar hebben de omwonenden echter veel minder last van de geluidsoverlast, aangezien de autostrade in Sint-Denijs-Westrem op niveau +1 ligt en in Drongen-Baarle is dat op het gelijkvloerse niveau, wat veel meer directe hinder geeft. De stad Gent heeft te kennen gegeven mee te willen investeren, voor zover de Vlaamse overheid over de brug komt. De Vlaamse overheid heeft het plaatsen van die geluidsschermen in haar meerjarenbegroting opgenomen, maar nog niet doorgevoerd. Is er overleg met de stad Gent inzake de plaatsing van deze schermen? Wat is de timing voor het plaatsen van deze schermen? Wat is de uitvoeringstermijn?

-388- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 118 van 7 november 2007 van MONICA VAN KERREBROECK 1. Er is al frequent overleg geweest met de stad Gent i.v.m. de locatie, de timing en de

kostprijsverdeling van de geluidsschermen te Drongen. Het onderwerp wordt ook opgevolgd via het 6-maandelijks bilateraal overleg tussen het Agentschap Wegen en Verkeer en de stad Gent.

2. Volgens de huidige timing is de aanbesteding voorzien in 2009. De uitvoeringstermijn van de

werken bedraagt een 4-tal maanden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -389-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 122 van 7 november 2007 van FRANS PEETERS Wegen - Gebruik en levensduur De toegenomen verkeersdrukte verhoogt de druk op de budgetten en werken m.b.t. het wegenonderhoud. Wellicht is ook de aard van de wegbekleding (asfalt, beton) bepalend voor de “levensduur” van een weg. 1. Hoe verhoudt het gebruik van een weg (de belasting) zich tot de levensduur (met als parameter de

aard van de weg)? 2. Klopt de boutade dat de wegen, om het huidige verkeer aan te kunnen, vandaag drie tot vier keer

beter moeten zijn dan pakweg tien jaar geleden? 3. Tegen wanneer is, gezien de huidige enorme verkeersdrukte, de E313 aan structureel onderhoud

toe? 4. Zijn er reeds ramingen bekend van de extra belasting/schade die LZV’s (lange en zware

vrachtwagens) in de toekomst aan onze wegen kunnen veroorzaken?

-390- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 122 van 7 november 2007 van FRANS PEETERS 1. De wegen worden volgens de aard van de verharding gedimensioneerd voor een periode van 15

jaar voor elementenverhardingen, 20 jaar voor asfaltverhardingen en 40 jaar voor de betonverhardingen. De verkeersbelasting wordt uitgedrukt in het totale aantal standaardassen (10t) dat de weg zal moeten verwerken tijdens deze levensduur. Deze levensduur kan merkelijk worden verlengd door aangepast functioneel en structureel onderhoud.

2. Rekening houdend met het toenemende verkeer, zowel in aantal als in zwaarte en rekening

houdend met andere bijkomende parameters, zoals versporing, snelheid, enz…, kan men stellen dat een correct gedimensioneerde weg nu ongeveer driemaal zwaarder wordt belast.

3. Op kortere termijn (in de loop van 2008-2011) is voor de autosnelweg E313 al een aantal

structurele onderhoudswerken voorzien, zoals de vervanging van een 2-tal O-bruggen (onderbruggen) en de vernieuwing van een aantal brugvoegen. Het structureel onderhoud van de wegverharding van de E313 is nog niet op het voorstel van het driejarenprogramma opgenomen.

4. Er zijn momenteel geen lange en zware vrachtwagens toegelaten op de Belgische wegen.

Een lange en zware vrachtwagen, in de normale betekenis van deze term, veroorzaakt geen grotere druk op het wegdek en heeft geen grotere aslast dan de huidige traditionele vrachtwagens. Om eenzelfde last te vervoeren, is er derhalve geen reden waarom dergelijke lange en zware vrachtwagens meer schade aan het wegdek zouden veroorzaken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -391-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 123 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN Heraanleg N3 Tervuren - Stand van zaken Toenmalig bevoegd minister Peeters antwoordde op mijn schriftelijke vraag nr. 344 omtrent de verkeersveiligheid op de N3 in Tervuren: “De werken voorzien op de N3 te Tervuren op het wegvak Elisabethlaan – Gordaallaan in het kader van het project “wegwerken van de gevaarlijke punten” kunnen pas worden aanbesteed nadat een gescheiden waterafvoerstelsel administratief en budgettair in het dossier is opgenomen. Tevens dienen er ook nog onteigeningen te worden gerealiseerd. In deze optiek kunnen de werken ten vroegste in 2008 worden aanbesteed” (Websitebulletin publicatiedatum 20-04-2007). Zes maanden later had ik graag van de minister het volgende vernomen. 1. Wat is de stand van zaken van dit project? 2. Wat wordt er in het project voorzien omtrent de in- en uitgang van de British School of Brussels? 3. Hoever staat men met het gescheiden waterafvoerstelsel? 4. Welke onteigeningen werden gerealiseerd of dienen nog te worden gerealiseerd?

-392- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 123 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN 1. In het najaar van 2008 zal er een aanbesteding plaatsvinden voor de heraanleg van de N3 te

Tervuren (Vlaams Gewest in samenwerking met gemeente Tervuren) tussen de Elisabethlaan en de Gordaallaan. De werken kunnen dan in 2009 van start gaan.

2. De Britse School plant in diezelfde periode interne herinrichtingswerken. Het is de bedoeling om

de toegang via de N3 te supprimeren en via de Pater Dupierreuxlaan een toegang tot de school te maken.

3. In de betreffende zone zullen gescheiden rioleringen worden aangelegd, ten dele bekostigd door

het Vlaams Gewest en ten dele door de gemeente.

4. De onteigeningen dienen nog te worden gerealiseerd (procedure is lopende): het gaat om enkele stukjes grond (geen woningen e.d.). Gedelegeerd bouwheer TV3V is van mening dat de onteigeningen midden 2008 rond zullen zijn.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -393-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 171 van 4 december 2007 van CARL DECALUWE E403 afrit Roeselare - Spoorvorming Het wegdek van de autosnelweg E403/A17 richting Brugge vertoont ter hoogte van de afrit Roeselare-Beveren ernstige slijtage met spoorvorming. Hierdoor ontstaat bij regenweer een gevaarlijke situatie. 1. Zijn er plannen om deze spoorvorming weg te werken?

Zo ja, zijn hiervoor budgettaire middelen voorzien? Welke procedure dient nog doorlopen te worden alvorens de herstellingswerken kunnen starten?

2. Wat is de concrete kostprijs en timing?

-394- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 171 van 4 december 2007 van CARL DECALUWE 1. Er zijn plannen om in het kader van structureel onderhoud de spoorvorming weg te werken.

Er zijn hiertoe budgetten voorzien op het indicatief investeringsprogramma (eerste fase in 2009). De procedure is vrij eenvoudig: gezien het structureel onderhoud betreft, is er geen bouwvergunning nodig en is de procedure beperkt tot de aanbestedingsprocedure.

2. Er is 2.250.000 euro in 2009 voorzien, en 2.500.000 euro voor de tweede fase na 2010. De

invulling van de fases is nog niet bepaald en zal gebeuren in functie van de toestand van het wegdek.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -395-

MARINO KEULEN, VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR,

STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -397-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 32 van 7 november 2007 van TOM DEHAENE Vlaamse Rand - Afstemming huisvestingsbeleid In het jaarverslag 2006 van de Task Force Vlaamse Rand lees ik op pagina 19: “Buiten informeel overleg op administratief niveau is er nog geen formeel overleg geweest tussen het Vlaamse Gewest en de provincie Vlaams-Brabant over de afstemming van het huisvestingsbeleid. De provincie is hiervoor vragende partij. De geplande bijeenkomst met betrekking tot deze problematiek van 25 januari 2006 tussen de Vlaamse Overheid en de provincie Vlaams-Brabant heeft niet plaats gehad. Inmiddels had nog geen nieuw overleg plaats over de afstemming van beleid.” Heeft het formele overleg hierover intussen plaats gehad? Zo ja, wat zijn de (voorlopige) conclusies? Zo neen, voor wanneer plant de minister dit overleg?

-398- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 32 van 7 november 2007 van TOM DEHAENE De uiteenzetting van de algemene omgevingsanalyse aangaande het huisvestingsbeleid in de Vlaamse Rand had plaats op de taskforce-bijeenkomst van 21 februari 2007. Onder de titel ‘Globaal huisvestingsbeleid voor de Vlaamse Rand’ werd - samen door de afdeling Woonbeleid van het departement RWO en het Agentschap Wonen - een overzicht gegeven aan de leden van de taskforce aangaande de specifieke woonsituatie in de Vlaamse Rand, de maatregelen en de instrumenten die vanuit de overheid daarbij worden ingezet. In de toelichting werd bevestigd dat de huisvestingsproblematiek in de Vlaamse rand als specifiek kan worden ervaren. De prijzen van de woningen en de bouwgrond zijn in vergelijking met andere regio’s in Vlaanderen beduidend hoger. Mede daarom zijn specifieke maatregelen en instrumenten, zoals Vlabinvest, gerechtvaardigd. Ook de sociale woningbouw neemt in de Vlaamse rand gestaag toe, maar onder meer omwille van de hogere verwervingsprijzen van het onroerend goed blijft de inhaalbeweging in de Vlaamse rand eerder bescheiden. Ondertussen kan wel gewezen worden op opmaak van de toekomstige meerjarenplanning voor de sociale huisvesting, het zogenaamde investeringsprogramma. Een meerjarenplanning wordt gebaseerd op de behoeftebepaling van de gemeenten/ regio’s en op de omgevingsanalyse, en kan als een hefboom werken voor de sociale woonprojecten in de Vlaamse Rand. Het investeringsprogramma dient mede als uitgangspunt voor het concrete jaarlijkse uitvoeringsprogramma. Tevens kan vermeld worden dat de Vlaamse Regering op 21 september 2007 het besluit ter ondersteuning van de intergemeentelijke initiatieven op vlak van wonen heeft goedgekeurd. Ter ondersteuning van de gemeenten werd een structureel en reglementair kader rond ‘intergemeentelijke samenwerking’ uitgewerkt. De samenwerking en wisselwerking tussen de verschillende plaatselijke actoren in de uitbouw van een gericht lokaal woonbeleid kan ook voor de Vlaamse rand de nodige perspectieven bieden. Er kan immers worden ingespeeld op de specifieke eigenheid van de lokale situatie. Mocht ondertussen blijken vanuit de provincie Vlaams-Brabant dat naast bovenstaande bijkomend overleg nodig is, kan altijd contact opgenomen worden met mijn administratie om een nieuw overlegmoment te organiseren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -399-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 34 van 14 november 2007 van GINO DE CRAEMER Sociale huur - Taal- en inburgeringsvoorwaarde Het nieuwe sociaal huurbesluit werd op 12 oktober 2007 door de Vlaamse Regering goedgekeurd. Nieuw is dat kandidaat-huurders hun taalbereidheid zullen moeten aantonen en dat verplichte inburgeraars hun inburgeringsbereidheid zullen moeten bewijzen, vooraleer ze in aanmerking kunnen komen voor een sociale woning. Het besluit treedt in werking vanaf 1 januari 2008. De Huizen van het Nederlands en de onthaalbureaus, die de taal- en inburgeringsbereidheid moeten nagaan, zullen dan ook goed moeten samenwerken met de socialehuisvestingsmaatschappijen. Op initiatief van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen kwamen beide sectoren onlangs al eens samen. Op de website van het VMC (Vlaamse Minderhedencentrum) kon men na afloop lezen dat er zeker nog concrete richtlijnen nodig zijn. 1. Welke problemen doen zich voor bij de communicatie tussen de Huizen van het Nederlands, de

onthaalbureaus en de socialehuisvestingsmaatschappijen?

Heeft de minister al contact gehad met de betrokken sectoren? Wat is het resultaat van die contacten?

2. Volgens het VMC zijn er zeker nog concrete richtlijnen nodig.

Hoe ziet de minister dat en hoe reageert hij hierop? Betreft het een verduidelijking bij de interpretatie van de besluiten of zijn die besluiten onvolledig?

3. Zullen de vermelde problemen opgelost geraken voor 1 januari 2008, of zal het meer tijd vergen?

-400- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 34 van 14 november 2007 van GINO DE CRAEMER 1. Op dit ogenblik doen er zich geen problemen voor bij de communicatie tussen de Huizen van het

Nederlands, de onthaalbureaus en de sociale huisvestingsmaatschappijen. Ter voorbereiding van de opmaak en de uitvoering van het kaderbesluit sociale huur heeft mijn administratie en mijn kabinet reeds sinds april 2007 regelmatig overleg met de betrokken actoren. Om de communicatie te stroomlijnen tussen de verschillende betrokkenen en om maximaal de actoren te informeren worden een aantal initiatieven opgezet. Zo worden, zowel voor de SVK’s, de SHM’s, de OCMW’s, de gemeenten als voor de onthaalbureaus en de Huizen van het Nederlands een aantal infosessies georganiseerd. In deze sessies worden de algemene krachtlijnen van het nieuwe sociale huurbesluit en de nieuwe modaliteiten uiteengezet. Maar er wordt ook specifieke informatie op maat verstrekt. Wat betreft de taal- en inburgeringsvereiste wordt er in de periode eind november –midden december 2007 per werkingsgebied van het onthaalbureau/Huis van het Nederlands in het Vlaamse Gewest een infosessie gehouden waarop zowel het onthaalbureau en het Huis van het Nederlands als de sociale verhuurders (sociale huisvestingsmaatschappijen, sociale verhuurkantoren, Vlaams Woningfonds, OCMW’s en gemeenten) aanwezig zijn. Deze regionale sessies worden georganiseerd door VMSW i.s.m. mijn administraties voor wonen en voor inburgering en hebben een tweevoudig doel: contacten leggen tussen het onthaalbureau/Huis van het Nederlands en de sociale verhuurders in hun werkingsgebied en nadere toelichting geven bij de taal- en inburgeringsbereidheidsvoorwaarde zoals bepaald in het kaderbesluit sociale huur. Op die manier maken het onthaalbureau en het Huis van het Nederlands kennis met de nieuwe partner in het samenwerkingsverband. Na elke infosessie is er terugkoppeling naar mijn kabinet zodat gesignaleerde knelpunten en opmerkingen vanuit de infosessies zodat waar nodig, in onderling overleg tussen VMSW, Wonen en Inburgering concrete oplossingen kunnen aangereikt worden. Daarnaast wordt er op administratief vlak het nodige gedaan om vanaf januari 2008 via de Kruispuntbank Inburgering elektronische gegevensuitwisseling mogelijk te maken tussen de sociale verhuurders enerzijds en de onthaalbureaus en Huizen van het Nederlands anderzijds. Verder zal – en dit in uitvoering van een akkoord tussen de minister bevoegd voor Onderwijs en mijzelf, als minister bevoegd voor Inburgering - het cliëntvolgsysteem in 2008 verrijkt worden met de nodige ICT-communicatieprotocollen (webservices waar mogelijk, elektronisch invulformulier waar nodig) zodat de onthaalbureaus en de Huizen van het Nederlands in hun databank de relevante gegevens m.b.t. de deelname aan de cursus NT2 A.1 zullen kunnen lezen van zowel CVO als CBE en dit zowel met betrekking tot de (verplichte) inburgeraars, waaronder sociale huurders (de onthaalbureaus) als met betrekking tot cursisten die onder de taalbereidheidsvoorwaarde vallen en geen (verplicht) inburgeringstraject volgen (Huis van het Nederlands).

2. Het nieuwe kaderbesluit sociale huur bevat heel wat nieuwe bepalingen, welke ongetwijfeld in de

opstartfase een aantal moeilijkheden op vlak van concrete toepassing zullen genereren. Om de actoren in het werkveld zoveel mogelijk te ondersteunen en om een eenduidige interpretatie hiervan te bekomen werd zowel door het departement RWO (afdeling woonbeleid) een handleiding opgesteld als door mijn administratie inburgering een richtlijn opgesteld waarin aangegeven wordt wanneer een kandidaat huurder moet doorverwezen worden naar het onthaalbureau en wanneer naar het Huis van het Nederlands. De richtlijnen worden voorgesteld en besproken tijdens de zeven regionale infosessies. Op basis van de reacties worden deze richtlijnen

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -401-

momenteel nog verder verfijnd en bijgestuurd. Nog voor de kerstvakantie zullen de richtlijnen aan de onthaalbureaus en Huizen van het Nederlands en aan alle sociale verhuurders worden bezorgd.

3. Alle mogelijke inspanningen worden geleverd om zoveel mogelijk problemen voor 1 januari 2008

te verhelpen. Bij de inwerkingtreding van een nieuwe regelgeving komen er echter altijd onverwachte problemen opduiken. Om hierop voorbereid te zijn zal er binnen de VMSW een helpdesk worden opgericht waarop sociale verhuurders beroep kunnen doen. Voor vragen in verband met de taal- en inburgeringsbereidheidsvoorwaarde zal deze helpdesk kunnen terugvallen op mijn administratie voor inburgering. De actoren kunnen eveneens via woonnet enkele interessante hulpinstrumenten raadplegen. Zonder volledigheid na te streven kan er onder meer worden verwezen naar een lijst met veelgestelde vragen (opgemaakt naar aanleiding van de reeds verstrekte infosessies), de reeds vermelde handleiding en de ontwikkeling van een richtinggevend kader om de gemeenten en de sociale verhuurder toe te laten een specifiek toewijzingsreglement op te stellen. De toegang tot woonnet zal bovendien in de zeer nabije toekomst stelselmatig worden verruimd, zodat alle belanghebbenden toegang verkrijgen tot de voor hen relevante informatie. Naast deze ondersteunende maatregelen wil ik nog benadrukken dat mijn administraties de ontwikkelingen op de voet zullen blijven volgen en waar mogelijk ondersteunend blijven optreden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -403-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 36 van 15 november 2007 van GINO DE CRAEMER Sociale woningbouw - Herbestemming van gebouwen Eind juni 2007 deed de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) een oproep aan de socialehuisvestingsmaatschappijen om op zoek te gaan naar nieuwe mogelijkheden op het vlak van sociale woningbouw. Het wordt alsmaar moeilijker om geschikte en betaalbare plaatsen te vinden om te bouwen en daarom gaat de VMSW op zoek naar nieuwe mogelijkheden om sociale woningbouw te realiseren. Het is logisch te gaan kijken naar wat reeds aanwezig en beschikbaar is. Ook het principe van de sociale verhuurkantoren volgt die denkpiste. De VMSW wil daarom bestaande panden als scholen, ziekenhuizen, fabriekspanden en oude kantoorgebouwen aanwenden voor sociale huisvesting. In de Commissie voor Wonen van het Vlaams Parlement werd deze denkoefening al eens gemaakt omtrent de mogelijkheden om het ongebruikte kerkelijke patrimonium aan te wenden voor de uitbreiding van de sociale woningbouw. De minister beloofde de mogelijkheden te onderzoeken in overleg met de betrokken actoren. 1. Hoe was de reactie op de oproep van de VMSW? Zijn er al projecten gerealiseerd? Welke zijn

deze? Om hoeveel woningen gaat het? Wat is de kostprijs? Graag een overzicht. 2. Zijn er dergelijke nieuwe projecten gepland voor de toekomst? 3. Wordt deze piste verder uitgewerkt? Acht de minister het nuttig hier structurele maatregelen te

treffen? Hoe wil de minister dat realiseren? Is er voldoende potentieel en/of bereidheid? 4. Er werd een overleg met de kerkelijke overheden aangekondigd.

Heeft dit ondertussen plaatsgehad? Wat zijn de resultaten?

Wordt deze piste verder uitgediept?

Wat met het boek met "good practises"?

-404- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 36 van 15 november 2007 van GINO DE CRAEMER 1. In de sociale woningbouw werden reeds sinds enkele decennia gebouwen die in onbruik geraakt

zijn en oorspronkelijk voor andere bestemmingen werden opgericht omgevormd tot sociale woningen. In de jaren ‘80 werden in de gemeente Mol reeds enkele schooltjes omgevormd en recenter werden in Brugge en Tongeren kloostergebouwen omgevormd. De VMSW kan echter geen lijst geven van alle projecten waarbij gebouwen (scholen, kloosters, kerken, pastorieën, ziekenhuizen, postgebouwen, politiekantoren, magazijnen, fabrieken,…) een andere bestemming hebben gekregen. Hoewel er uiteraard wel gegevens beschikbaar zijn over het resultaat van deze operaties, is er niet systematisch informatie bewaard over de oorspronkelijke bestemming van de gerenoveerde gebouwen.

2. Een steekproef uit de dossierdatabank van de VMSW leert dat er inderdaad in de (nabije)

toekomst nog projecten gepland zijn die een herbestemming tot sociale woning beogen van aangekocht vastgoed. Maar door het ontbreken van systematische gegevens over de oorspronkelijke bestemming van de goederen (cfr. supra) kan daarvan geen correcte, volledige lijst worden voorgelegd.

3. Sedert de jaren ’90 worden de sociale huisvestingsmaatschappijen systematisch gestimuleerd om

‘inbreidingsgericht’ en ‘kernversterkend’ te werken. Dat houdt ook in dat er een actieve prospectie gebeurt naar bestaande panden met het oog op herbestemming. De alertheid van de sector om op zulke aanbiedingen in te spelen is onveranderd. Ontwerp, prospectie en bouwprocessen hebben een zekere termijn nodig. Het is pas na enkele jaren dat de reeks maatregelen die momenteel genomen worden (zoals het nieuwe financieringssysteem) dat een evaluatie van de effecten van de maatregelen kan opgemaakt worden.

4. Naar aanleiding van het feit dat de katholieke kerk in Brussel, sinds het najaar van 2006, haar ongebruikte kerken en gebouwen beschikbaar wenst te stellen in het kader van sociale huisvestingsprojecten, richtte ik eerder dit jaar een schrijven aan Kardinaal Danneels, met de uitnodiging tot een gesprek rond het thema ‘inzetten van kerkelijk patrimonium in Vlaanderen’. De Kardinaal toonde zich heel bereidwillig, maar wenst in het kader van de kerkelijke bevoegdheden eerst de Bisschoppen van België hierover te raadplegen. De vraag moet worden voorgelegd aan de secretaris van de Bischoppenconferentie die hieromtrent vooraf het nodige interne overleg moet organiseren. Het overleg heeft nog niet kunnen plaatsvinden. In dit kader is het van belang te vermelden dat de kerkelijke overheid de betrokken eigenaars – met name de kerkfabrieken en de parochies – niet dwingend kan opleggen het ongebruikte patrimonium aan te wenden voor sociale huisvestingsprojecten. Wel kan de kerkelijke overheid sensibiliseren en de nodige stimulansen creëren, onder meer door het innemen van een algemeen standpunt. Het algemeen standpunt van de Bisschoppen kan een belangrijke signaalfunctie hebben voor de lokale instanties, in de mate dat zij over gronden of panden beschikken, om met de huisvestingsactoren in de gemeenten contact op te nemen ( het OCMW, de sociale verhuurkantoren, en de sociale huisvestingsmaatschappijen ). In het verleden hebben de sociale huisvestingsmaatschappijen al vaker oudere panden aangekocht om deze te renoveren, te herbestemmen en aan te wenden voor sociale huisvesting. Deze

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -405-

huisvestingsprojecten vormen vaak modelprojecten en hebben een aparte uitstraling. Zo zijn er voorbeelden te geven van omgebouwde kloostergebouwen tot sociale huurappartementen (enkele vbn. Tongeren: klooster OLV van Onbevlekte Ontvangenis; Bilzen: klooster Meerhem; Harelbeke: oud kloostergebouw omgebouwd tot seniorenwoningen; Herentals, Noorderwijk-ring: reconversie oud kloostergebouw; en Geraardsbergen: klooster in de penitentenstraat). Tevens kan worden vermeld dat op Vlaams niveau reeds enkele jaren een overlegplatform werkzaam is rond de problematiek van de herbestemming van het kerkelijke patrimonium. In dit overlegplatform zijn de administraties voor Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed, de administraties voor Binnenlandse Aangelegenheden en Cultuur en de kerkelijke overheden vertegenwoordigt. Het overlegplatform onderzoekt o.m. de mogelijkheden tot herbestemming van leegstaande kerken en kloosters. Dergelijke herbestemming is vaak een gecompliceerde en maatschappelijk gevoelige aangelegenheid. De religieuze connotatie en finaliteit van het gebouw, en het feit dat deze gebouwen vaak beschermd zijn, zijn medebepalende factoren in de herbestemmingproblematiek. Tevens speelt een aantal technische en financiële aspecten een rol; zo is een kerkgebouw structureel vaak weinig geschikt voor inplanting van sociale woningen met hun specifieke eisen van bouwtechniek en comfort, waardoor de vereiste ingrepen i.f.v. omvorming tot (sociale) woningen zeer zwaar zijn. Het bijeenbrengen van de ‘good practices’ in een praktijkgerichte bundel kan inderdaad worden overwogen. Echter willen we niet vooruitlopen op het overleg met de secretaris van de Bischoppenconferentie en de resultaten die hieruit kunnen volgen. Meer algemeen werd aangaande herbestemming en reconversie reeds een gewestelijke initiatief genomen. In dit verband verwijs ik graag naar het bundel ‘Dichter Wonen, voorbeeldenboek’ (MVG, AROHM – maart 2002) waar de intrinsieke mogelijkheden van leegstaande en in onbruik geraakte panden worden uiteengezet i.f.v. (sociale) huisvesting.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -407-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 37 van 15 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE Renovatie-, verbeterings- en aanpassingspremies - Stand van zaken De renovatiepremie die door de Vlaamse Regering dit jaar werd ingevoerd, is een groot succes. Ook de verbeterings- en aanpassingspremie bestaat nog steeds. 1. Kan de minister een overzicht geven van het aantal aanvragen in de voorbije zes maanden van:

- de renovatiepremie, - de verbeterings- en aanpassingspremie?

2. Kan de minister voor zowel de renovatiepremie als de verbeterings- en aanpassingspremie de

gemiddelde termijn van afhandeling van het dossier opgeven voor de voorbije zes maanden? Kan de minister de cijfers ook regionaal opsplitsen?

3. Kan de minister een overzicht geven van het aantal aanvragen en de gemiddelde doorlooptijd van

de verbeterings- en aanpassingspremie in het jaar 2006? Kan de minister de cijfers eveneens regionaal opsplitsen?

-408- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 37 van 15 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE 1. In de periode mei 2007 – oktober 2007 zijn er 8.545 aanvragen binnengekomen voor de renovatie-

premie en 5.671 aanvragen voor de verbeterings- en aanpassingspremie. 2. Er werd enkel een opzoeking gedaan voor de dossiers die in de eerste helft van 2007 werden aan-

gevraagd (januari 2007 – juni 2007). De dossiers die na deze periode werden aangevraagd (juli – oktober), zijn immers voor een groot deel nog niet afgehandeld. De gemiddelde termijn van afhandeling van de toegezegde dossiers die in de eerste helft van 2007 werden aangevraagd, bedraagt in Vlaanderen 112 dagen voor de renovatiepremie en 93 dagen voor de verbeterings- en aanpassingspremie. Het betreft hier enkel de toegezegde dossiers, mochten de geweigerde dossiers meegerekend worden, daalt de gemiddelde afhandelingstermijn. Een weigering kan immers al op basis van de administratieve controle van het dossier: inkomen te hoog, woning te jong,… Een controle van de facturen gebeurt dan niet meer. Bij een toezegging volgt op de administratieve controle een technische controle van de facturen. Voor de renovatiepremie moet er wel opgemerkt worden dat de termijnen pas begonnen te lopen op 1 juli. Deze cijfers kunnen moeilijk regionaal opgesplitst worden aangezien er door het grote aantal aanvragen in de beginperiode dossiers werden doorgeschoven naar andere provincies. Ook de personeelssituatie was in de beginfase niet in alle provincies optimaal, waardoor de regionale verschillen een vertekend beeld zouden geven.

3. In 2006 zijn er bijna 16.000 aanvragen voor een verbeterings- en aanpassingspremie binnenge-komen, waarvan er 11.500 dossiers werden toegezegd. De gemiddelde afhandelingstermijn bedroeg voor deze dossiers gemiddeld 101 dagen in Vlaanderen. Voor deze dossiers kan wel een regionale opsplitsing gemaakt worden die een duidelijk beeld weergeeft: - Antwerpen: 104 dagen - Vlaams-Brabant: 78 dagen - Limburg: 38 dagen - Oost-Vlaanderen: 159 dagen - West-Vlaanderen: 98 dagen

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -409-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 38 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS Ongevallen met kinderen in de privésfeer - Preventiebeleid Ongevallen in de privésfeer krijgen over het algemeen nog te weinig aandacht, ondanks het feit dat ze tweemaal meer voorkomen dan verkeersongevallen. In veel gevallen zijn kinderen het slachtoffer. Het merendeel van dergelijke ongevallen kan voorkomen worden. Maar dan dient er, volgens het OIVO (Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties), meer aandacht te gaan naar preventie en productveiligheid. Het beleid inzake “ongevallenpreventie bij kinderen” behoort voor een groot deel tot het bevoegdheidsdomein van de minister van Welzijn. Aangezien veel van de ongevallen zich voordoen in huis, bestaat er tevens een duidelijke link naar de bevoegdheid “wonen”. 1. Welke beleidsinitiatieven zijn er de laatste drie jaar genomen in het bevoegdheidsdomein van de

minister in het kader van een beleid ter voorkoming van ongevallen in huis bij kinderen? 2. Welke actoren werden erbij betrokken om dergelijk preventiebeleid gestalte te geven? 3. In welke mate wordt dit preventiebeleid geïmplementeerd in de sector van de sociale huisvesting? 4. In welke mate worden de architecten en de instellingen voor architectuuronderwijs betrokken bij

dit beleid? N.B. Een vraag over dit onderwerp werd ook gesteld aan minister Vanackere (vraag nr. 40).

-410- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 38 van 20 november 2007 van ELS ROBEYNS 1. Uit de beperkte beschikbare cijfers over ongevallen in huis bij kinderen, blijkt dat veel van deze

ongevallen veroorzaakt worden door de woninginrichting, de gebruikte toestellen en producten en het gedrag van de bewoners. Een preventiebeleid op dit vlak wordt onder meer door het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie ter harte genomen. Dit neemt uiteraard niet weg dat ook bij het ontwerp en de bouw van de woning aandacht moet gaan naar de veiligheid van de woningconstructie en dat dit ongetwijfeld bijdraagt tot het voorkomen van ongevallen. In het algemeen gelden voor alle woningen in Vlaanderen de veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsnormen, zoals bepaald in artikel 5, §1 van de Vlaamse wooncode. Deze minimale normen dienen onder meer de elementaire veiligheid van de woning te garanderen. De toepassing van deze normen wordt via een uitgebreid instrumentarium van stimulerende en sanctionerende maatregelen ondersteund. Binnen de sector van de sociale huisvesting worden door de sociale huisvestingsmaatschappijen zowel bij de bouw van sociale huur- en koopwoningen als bij de renovatie van het bestaande patrimonium hoge kwaliteitsstandaarden gehanteerd. Er gaat zowel aandacht naar de algemene woningkwaliteit, de veiligheid van de woning als het wooncomfort. Dit wordt gegarandeerd door de normen gespecificeerd in de concept- en ontwerponderrichtingen van de VMSW en opgenomen in het standaardbestek. Inzake de veiligheid van de woning - in het bijzonder voor kinderen - gaat onder meer specifieke aandacht naar volgende belangrijke elementen: de trappen en de trapleuning, het veilige gebruik van vensters, de niet beklimbaarheid van balustrades en de kinderveilige stopcontacten. Ook in het concept ‘levenslang wonen’ vormt de veiligheid van de woning een belangrijk aandachtspunt. Dit concept werd ontwikkeld door het Platform Wonen van Ouderen en uitgewerkt in een ontwerpgids ‘levenslang wonen’. In samenwerking met mijn administratie werd het concept gepromoot bij ontwerpers, architecten en het ruime publiek. Ik heb recent een oproep tot projectenvoorstellen om dit concept verder bekend te maken bij het ruime publiek afgesloten en een ruime waaier van interessante projecten goedgekeurd. Daarnaast werd een opdracht om de ontwerpgids levenslang wonen te evalueren en actualiseren toegekend aan de vzw Enter. In het kader van deze oefening zal ook de veiligheid van de woning, zowel voor kinderen als voor de andere bewoners, aan bod komen. De informatieverstrekking en sensibilisatie over het concept levenslang wonen kan in het bijzonder voor de private woningmarkt bijdragen aan het ontwerp en de bouw van woningen die voor iedere bewoner veilig en comfortabel zijn. Een ander belangrijk aandachtspunt de afgelopen jaren in het kader van veilig wonen is de strijd tegen CO-vergiftiging. Hiertoe werden onder meer in het kader van de actualisatie van het stelsel van de verbeteringspremie, de werkzaamheden met het oog op verhelpen van de risico’s op CO-vergiftiging opgenomen.

2. De sociale huisvestingsmaatschappijen zijn de voornaamste initiatiefnemers voor de bouw van

nieuwe en renovatie van bestaande sociale woningen. Zij passen hierbij een standaardbestek toe, waarin onder meer aandacht gaat naar de veiligheid van de woning. Daarnaast is het van belang dat iedereen die in Vlaanderen betrokken is bij woningbouw zich bewust is van de ingrepen en mogelijkheden om de veiligheid van de woning te verbeteren. De initiatieven die genomen worden om het concept levenslang wonen ruimer bekend te maken en te promoten kunnen hier onder meer toe bijdragen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -411-

3. Door de toepassing van vooropgestelde kwaliteitsnormen bij de bouw en renovatie van sociale woningen, wordt binnen de sector van de sociale huisvesting het veilig wonen rechtstreeks geïmplementeerd.

4. De ontwerpers en architecten in Vlaanderen zijn uiteraard cruciale partners in het bevorderen van

het veilig wonen. In het recente verleden zijn reeds initiatieven genomen om het concept levenslang wonen via de instellingen voor architectuuronderwijs bekend te maken. Dit kende een goede respons. In de architectenopleiding worden doorgaans de nieuwe ontwikkelingen en de tendensen op de bouwmarkt goed opgevolgd en geïntegreerd in de opleiding. In dit kader kan gewezen worden op de verruimde aandacht voor het energiezuinig bouwen en duurzaam wonen. Ook de concepten als levenslang wonen en het verhogen van de veiligheid en het comfort van de bewoners komen aan bod. Een flexibel aanbod en het inpassen van nieuwe thema’s zijn noodzakelijk om adequaat te kunnen inspelen op een zich steeds wijzigende woonmarkt. De sector is hier overigens het best geplaatst om dit op te volgen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -413-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 40 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE Gemeenten met minder schepenen - Stand van zaken In het Gemeentedecreet is voor de gemeenten de mogelijkheid voorzien om vrijwillig te kiezen voor minder schepenen. Hoeveel en welke gemeenten, onderverdeeld per provincie, werken op vrijwillige basis met minder schepenen?

-414- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 40 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE Op basis van de gegevens die door de gemeentebesturen aan het Agentschap voor Binnenlands Bestuur zijn verstrekt, zijn er 5 gemeenten – alle in de provincie Antwerpen – met minder schepenen dan het wettelijk maximum. aantal

schepenen wettelijk

maximumAntwerpen 8 11Baarle-Hertog 3 4Schelle 4 5Vosselaar 5 6Zwijndrecht 5 6

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -415-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 41 van 26 november 2007 van TOM DEHAENE Gemeentelijke mandatarissen - Weddeberekening en pensioen Op basis van de wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en dat van hun rechthebbenden, kunnen gemeentelijke mandatarissen een pensioen ontvangen. Artikel 1 van die wet bepaalt dat de gemeenten eraan gehouden zijn aan hun gewezen mandatarissen een pensioen te verschaffen. Dat pensioen wordt berekend op basis van een formule waarbij de jaarlijks niet-geïndexeerde basiswedde en het aantal volledige maanden tijdens dewelke het mandaat werd uitgeoefend determinerende factoren zijn. Terwijl de pensioenen een bevoegdheid van de federale overheid zijn, is de vaststelling van één van de belangrijkste factoren voor de berekening van dat mandatarissenpensioen, met name de basiswedde, wel een bevoegdheid van het Vlaams Gewest. Wijzigingen van deze basiswedde hebben dan ook een impact op de pensioenbedragen die later dienen uitbetaald te worden. Wijzigingen zoals doorgevoerd in het Gemeentedecreet, waarbij de mandatariswedde niet langer berekend wordt op basis van de wedde van de secretaris, maar wel op basis van de vergoeding van de Vlaamse parlementsleden, hebben dan ook altijd gevolgen op de berekening van het latere pensioen. 1. In welke mate werd er overleg gepleegd met de federale overheid alvorens de berekening van de

wedde van de gemeentelijke mandatarissen aan te passen?

In welke mate werden de latere meeruitgaven voor de pensioenen van de betrokken mandatarissen daarbij ingeschat?

2. Heeft de minister een idee hoeveel mandatarissen een mandatarissenpensioen genieten?

Welk bedrag wordt jaarlijks besteed aan het uitbetalen van mandatarissenpensioenen?

-416- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 41 van 26 november 2007 van TOM DEHAENE De wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en dat van hun rechtverkrijgenden regelt de wijze waarop een mandaatpensioen wordt berekend. Eén van de factoren die een invloed heeft op het bedrag van het mandaatpensioen is de wedde. Het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende het statuut van de lokale en provinciale mandataris wijzigt de berekeningswijze van de mandaatswedde, maar de basiswedde is, op enkele euro’s na, gelijk gebleven. De gewijzigde berekeningsbasis zal dus geen invloed hebben op de berekening van het mandaatpensioen of op de grootorde van het uit te betalen bedrag. Het was dus niet nodig om overleg te plegen met de federale overheid vooraleer de berekeningswijze van de wedde van de lokale uitvoerende mandatarissen werd gewijzigd. Uw vraag over het aantal personen die een mandaatpensioen ontvangen betreft statistische gegevens waarover ik momenteel niet beschik. Om een zo correct mogelijk antwoord op uw vraag te kunnen formuleren is het Agentschap voor Binnenlands Bestuur momenteel bezig met een bevraging. Zodra ik over de geanalyseerde gegevens beschik, zal ik u deze bezorgen. Volgens de gegevens waarover het Agentschap voor Binnenlands Bestuur beschikt, betaalden de Vlaamse gemeenten in 2004 bij benadering 23.043.300 euro uit aan mandaatpensioenen. Uit de cijfers blijkt ook dat er een tiental gemeentebesturen zijn die hun mandaatpensioenen laten uitbetalen door een voorzorginstelling. De gemeente stort dan een jaarlijkse provisie en de voorzorginstelling neemt dan de berekening en de uitbetaling van het mandaatpensioen op zich. Deze provisies zitten niet in het vermelde bedrag. Het agentschap beschikt niet over betrouwbare gegevens over de uitgaven van de OCMW’s op dat vlak. In de beschikbare jaarrekeningen werden voor die uitgaven te veel fouten vastgesteld, zodat een grondige controle zich opdringt. Voor de provincies zullen de cijfergegevens worden opgevraagd en eventueel gevoegd bij de resultaten van de vermelde bevraging.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -417-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 42 van 26 november 2007 van JAN PENRIS Renovatiepremie - Eigendomsvoorwaarde Het besluit van 2 maart 2007 tot instelling van een tegemoetkoming in de kosten bij de renovatie van een woning bepaalt in artikel 4: “De bewoner mag naast de woning die het voorwerp van de aanvraag uitmaakt, geen andere woning volledig in eigendom of volledig in vruchtgebruik hebben op de aanvraagdatum of gehad hebben in de periode van drie jaar voor de aanvraagdatum, tenzij hij die woning in dezelfde periode zelf heeft bewoond en ze het voorwerp is van artikel 19 van de Vlaamse Wooncode”. Conform deze bepaling komen mensen die in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag van de premie slechts één andere woning in eigendom hadden, niet in aanmerking voor de premie. 1. Klopt het dat mensen die in de voorbije drie jaar één woning in eigendom hadden, voor de

aankoop van hun huidige woning, die dus op geen enkel moment twee woningen in eigendom hadden, geen aanspraak kunnen maken op de Vlaamse renovatiepremie?

2. Waarom wordt deze groep van mensen uitgesloten van het toepassingsgebied van de

renovatiepremie? Betreft het hier een formuleringsfout of betreft het een bewuste beperking van de regering?

Zo dit laatste het geval is, liggen dan enkel budgettaire redenen hieraan ten grondslag of ook andere?

3. Is het niet zo dat de huidige formulering aanleiding geeft tot onrechtvaardige situaties omdat bijvoorbeeld mensen die verhuizen worden uitgesloten, mensen die uit een echtscheiding komen,…? Ware het niet rechtvaardiger geweest om enkel die mensen uit te sluiten die naast de woning waar de premie op betrekking heeft, ook een andere woning in bezit hadden/hebben?

-418- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING

ANTWOORD op vraag nr. 42 van 26 november 2007 van JAN PENRIS Zoals ik reeds uitvoerig heb toegelicht in mijn antwoord op vraag nr.31 van 7 november 2007 van mevrouw Kathleen Helsen zal de toepassing van de eigendomsvoorwaarde die ingeschreven is in het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2007 zeker aan bod komen bij de evaluatie van het stelsel in 2008. Op uw concrete vragen kan ik het volgende antwoorden. 1. Het is inderdaad zo dat mensen die in de loop van de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een

andere woning (dan diegene waaraan ze renovatiewerkzaamheden hebben uitgevoerd) volledig in volle eigendom of volledig in vruchtgebruik hebben gehad, niet in aanmerking komen, zonder dat wordt nagegaan of ze op enig moment in die periode twee woningen tegelijk in eigendom hadden.

2. Een terugwerkende eigendomsvoorwaarde is een courante voorwaarde in het beleidsveld wonen,

die we ook in andere regelgeving, zoals het sociale huurstelsel of de huursubsidie, terugvinden. Met deze voorwaarde wil de Vlaamse Regering vermijden dat er financiële voordelen worden toegekend aan burgers die deze wellicht niet echt nodig hebben. Zo is het evident dat iemand die één of meerdere andere woningen dan de premiewoning in bezit heeft, een voldoende groot vermogen heeft om zelf in te staan voor de financiering van de renovatie van zijn woning. Daarnaast is het ook zo dat in het regeerakkoord is opgenomen dat de renovatiepremie zou worden toegekend voor de eerste gezinswoning. Uit wat voorafgaat blijkt dat de voorwaarde zeker niet is ingeschreven om louter budgettaire redenen.

3. Ik besef dat voor aanvragers die hun – soms bescheiden – enige woning verkocht hebben om een

andere woning te renoveren, deze voorwaarde problematisch kan zijn. Tenzij de verlaten woning een krot was, komen die gezinnen niet in aanmerking voor de renovatiepremie omdat ze in de periode van 3 jaar vóór de aanvraag (periode waarop ook de facturen kunnen slaan) een ‘andere woning in volledige eigendom’ hebben gehad. In de meeste gevallen zal de verkoopsopbrengst van die vorige woning volstaan om de noodzakelijke renovatie van de nieuwe woning te financieren, maar uiteraard kan die opbrengst in sommige gevallen ontoereikend zijn. Een nuancering van de voorwaarde lijkt mij dan ook redelijk in de context van de hoger aangehaalde evaluatie.

Voor alle duidelijkheid wil ik wel aangeven dat de voorwaarde in kwestie niet problematisch is

voor mensen die inmiddels uit de echt gescheiden zijn omdat de betrokkenen die vorige woning meestal niet zelf volledig in volle eigendom hadden (maar in onverdeelde medeëigendom).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -419-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 43 van 28 november 2007 van SVEN GATZ Uitvaartmodaliteiten - Laatste wilsbeschikking Sinds enige tijd bestaat in Vlaanderen de mogelijkheid om bij leven zijn laatste wilsbeschikking over te maken aan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van zijn gemeente, teneinde deze te laten opnemen in het Rijksregister. In die verklaring kan de betrokkene aangeven welke wijze van lijkbezorging zijn of haar voorkeur geniet en/of welke levensbeschouwelijke afscheidsceremonie hij of zij verkiest. Graag had ik vernomen welke nu de gevolgen zijn die worden gegeven aan deze verklaring. 1. Hoe wordt in de praktijk voorzien dat de informatie die werd opgenomen in het Rijksregister,

tijdig wordt overgemaakt aan de familie van de overledene en de begrafenisondernemer? Wie is hiervoor verantwoordelijk?

2. In welke mate zijn deze laatste wilsbeschikkingen afdwingbaar?

Indien nog geen procedure werd voorzien om in de praktijk gevolg te geven aan de aangifte van laatste wilsbeschikking bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand en de inschrijving ervan in het Rijksregister, had ik van de minister graag nog vernomen of er nog stappen worden ondernomen om in een dergelijke procedure te voorzien.

-420- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 43 van 28 november 2007 van SVEN GATZ 1. Luidend artikel 15, §1, tweede lid, van het decreet van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en

de lijkbezorging, kan iedereen tijdens zijn leven vrijwillig een schriftelijke kennisgeving van zijn laatste wilsbeschikking overmaken aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn gemeente. Die laatste wilsbeschikking kan handelen over de wijze van lijkbezorging, de asbestemming evenals over het ritueel van de levensbeschouwing voor de uitvaartplechtigheid.

In het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2006 worden de wijzen van

lijkbezorging, de asbestemming en de rituelen van de levensbeschouwing voor de uitvaartplechtigheid die kunnen opgenomen worden in de laatste wilsbeschikking die aan de ambtenaar van de burgerlijke stand kan overgemaakt worden, vastgesteld.

De aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgemaakte laatste wilsbeschikking wordt

opgenomen in de bevolkingsregisters of het vreemdelingenregister. Daartoe werd bij het koninklijk besluit van 19 april 2006 het koninklijk besluit van 16 juli 1992 tot vaststelling van de informatie die opgenomen wordt in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister, aangepast. Deze aanpassing zorgt ervoor dat de vermelding van de verklaringen betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging bepaald bij de wet, het decreet of de ordonnantie, in de bevolkingsregisters of het vreemdelingen-register wordt opgenomen.

Bij een overlijden wordt deze informatie door de gemeentelijke overheid meegedeeld aan

degene die bevoegd is om in de lijkbezorging te voorzien of zijn gemachtigde. Indien het overlijden in een andere gemeente van het Vlaamse Gewest dan die van de hoofdverblijfplaats heeft plaatsgehad, moet de gemeente van de hoofdverblijfplaats zonder verwijl op aanvraag van de gemeente waarin het overlijden heeft plaatsgehad, de informatie betreffende de laatste wilsbeschikking overzenden (artikel 15, §1, vierde lid, van het decreet van 16 januari 2004).

Voor de personen die in hun laatste wilsbeschikking voor begraving gekozen hebben, zal bij hun

overlijden in toepassing van artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek een verlof tot teraardebestelling worden afgegeven. Voor degenen die in hun laatste wilsbeschikking voor crematie hebben gekozen, zal krachtens artikel 19, §1, van het decreet van 16 januari 2004 een toestemming tot crematie worden afgeleverd.

De begraving van het stoffelijk overschot of de as, de bewaring in een columbarium of

uitstrooiing van de as op de begraafplaats met nauwkeurige aanduiding van de plaats ervan, wordt opgetekend in een register dat bijgehouden wordt door de gemeente op de begraafplaats waar ze plaatsgevonden heeft. Voor de uitstrooiing van de as beperkt de nauwkeurige aanduiding van de plaats zich tot de vermelding van de strooiweide (artikel 6 van het besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria).

2. Voor de naleving van het gedeelte van de laatste wilsbeschikking dat handelt over de keuze

tussen begraving of crematie bevat de regelgeving op de begraafplaatsen en de lijkbezorging al een waarborg.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -421-

Er is geen procedure voorzien om na te gaan of in de praktijk gevolg werd gegeven aan het gedeelte van de laatste wilsbeschikking dat handelt over het ritueel van de levensbeschouwing voor de uitvaart-plechtigheid. De vrijheid van eredienst, gewaarborgd in artikel 19 van de Grondwet, houdt in dat de overheid - gemeentelijke of gewestelijke - niet bevoegd is dit na te gaan of een controlesysteem op te zetten. Naast dit bezwaar van grondwettelijke aard, is het in de praktijk niet doenbaar om daartoe een handhaving- of controlesysteem te voorzien.

Door het feit dat niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan

handelingen en aan plechtigheden van een eredienst, gewaarborgd in artikel 20 van de Grondwet, kan degene die bevoegd is om in de lijkbezorging te voorzien niet gedwongen worden om dit gedeelte van de laatste wilsbeschikking uit te voeren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -423-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 44 van 29 november 2007 van JAN PEUMANS Provinciegouverneurs - Ambtswoning, kostenvergoeding en personeel Op 18 december 2006 richtte ik mij tot de minister met een schriftelijke vraag over de vergoedingen voor provinciegouverneurs (vraag nr. 56, Websitebulletin publicatiedatum 14-02-2007). De antwoorden op deze vragen waren echter onvolledig, weinig uniform en soms onduidelijk. Daarom kreeg ik van de minister graag een antwoord op volgende aanvullende vragen. 1. In zijn antwoord gaf de minister een overzicht van de onderhoudswerken en investeringen aan de

ambtswoning van de gouverneur van Limburg, bestaande uit gegevens van PA Limburg en uit gegevens van de afdeling Gebouwen.

Ik stel echter vast dat het overzicht van de afdeling Gebouwen enkel de bedragen voor 2005 en 2006 bevat. Ook de bijlage met nr. 4 (werkbonnen) is weinig volledig of overzichtelijk. Ook deze gegevens hebben bijvoorbeeld voor de ambtswoning van de gouverneur enkel betrekking op de periode 2004-2006. Ik ben zo vrij om mijn oorspronkelijke vraag te herformuleren, hopende op een duidelijk, overzichtelijk, volledig en gedetailleerd overzicht. Graag kreeg ik van de minister derhalve een gedetailleerd overzicht van ALLE onderhouds- en investeringswerken die er aan de ambtswoningen van de verschillende provinciegouverneurs werden uitgevoerd vanaf 2002, met vermelding van datum van aanvang en beëindiging van de werken, een duidelijke omschrijving van de werken en kostprijs van de werken. Graag één samengevoegde tabel, met zowel de gegevens van PA en afdeling Gebouwen.

2. In zijn antwoord deelde de minister ook de gegevens mee m.b.t. de verloning en onkostenvergoedingen voor de gouverneurs.

Betreft de tabel van de representatiekostenvergoeding een volledig overzicht, of bestaan er nog financiële tegemoetkomingen voor onkosten door de Vlaamse overheid of provincie? Zo ja, graag een volledig overzicht.

3. Welke vergoedingen bestaan er m.b.t. de kosten voor vervoer (auto en chauffeur) voor de verschillende gouverneurs?

4. Welk personeelsbestand werkt er ten dienste van de gouverneurs?

-424- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Om hoeveel personeelsleden in welke functies gaat het? Welke instantie staat in voor de verloning van dit personeel en welke zijn de personeelskosten vanaf 2002? Graag een gedetailleerd overzicht per provincie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -425-

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 44 van 29 november 2007 van JAN PEUMANS

1. Een gedetailleerd overzicht van alle onderhoud- en investeringswerken is verkrijgbaar bij het Agentschap voor Facilitair Management. Dit is op 7/12/2007 per mail gevraagd aan Dhr. Bieghs. Wegens de drukte van de eindejaarsperiode hebben we deze gegevens niet tijdig kunnen ontvangen. De ontbrekende gegevens kunnen u nadien bezorgd worden. Hieronder vindt u de bedragen die via de Lambermont kredieten zijn uitbetaald. De gegevens t.e.m. 2006 waren in beheer door de vroegere entiteit EWBL. Wegens personeelsverschuivingen n.a.v. BBB is die entiteit echter niet meer in staat om ons deze gegevens te bezorgen.

Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant

West- Vlaanderen

Oost-Vlaanderen

2003 geen data geen datageen

ambtswoning 876,85 geen data

2004 geen data geen datageen

ambtswoning 59.282,00 geen data

2005 4.703,67 geen datageen

ambtswoning 233.594,67 geen data

2006 geen data 21.115,60 geen

ambtswoning 4.830,44 geen data

2007 geen

ambtswoning 104.130,99 20.027,05

2. Een overzicht van de verloning vindt u terug in bijlage 1: budgetlast GOU

Buiten de forfaitaire onkostenvergoeding5 is er voor Dhr. Paulus, Dhr. Breyne, Dhr. De Witte en Mevrouw Flohimont6 een maandelijkse residentievergoeding7 van 1.735,51€ voorzien. Dit is omdat de gouverneur in die provincies niet kan beschikken over een ambstwoning. (Dhr. Breyne betrekt de ambtswoning in WVL niet)

5 DEEL VI GELDELIJK STATUUT, TITEL III VERGOEDINGEN, HOOFDSTUK III REPRESENTATIEVERGOEDING, ART. 60. De gouverneur geniet een forfaitaire vergoeding voor representatiekosten tijdens de periodes van activiteit ten belope van 3.718,41 euro per jaar. Deze vergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming voor het dekken van alle kosten die voortvloeien uit het representatieve karakter van de functie. De vergoeding wordt maandelijks, in twaalfden en na vervallen termijn betaald, als de gouverneur in actieve dienst is. 6 Zie bijlage residentievergoeding_Flohimont.pdf. 7 DEEL VI GELDELIJK STATUUT, TITEL III VERGOEDINGEN, HOOFDSTUK IV, RESIDENTIEVERGOEDING, ART. 61. De gouverneur beschikt voor de uitoefening van zijn taak over een ambtswoning. De bepalingen van het koninklijk besluit van 10 april 1995 houdende de toekenning van een forfaitaire residentievergoeding aan sommige commissarissen van de federale regering, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 december 2001, blijven van toepassing voor de gouverneurs. Deze vergoeding wordt op dezelfde wijze geïndexeerd als het salaris.

-426- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

In Antwerpen wordt ook wegens het ontbreken van een ambtswoning een jaarlijkse vergoeding voorzien. Deze wordt echter niet door de Vlaamse overheid uitbetaald dus beschikken we niet over de details.

3. Alleen in VLB en OVL is er een Vlaamse wagen voor de gouverneur voorzien.

Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant

West-Vlaanderen

Oost-Vlaanderen

Vlaams/FED/PROV?

Geen Vlaamse wagen

Geen Vlaamse wagen

Vlaamse auto 942,56€ lease/maand

Geen Vlaamse wagen (PROV)

Vlaamse auto 6.223,95€ lease/jaar

Brandstof? op Vlaams budget

op Vlaamse budget

Op Vlaams budget

op Vlaams budget

op Vlaams budget: 2.070,93€

Chauffeur?

1 federale en 1 provinciale chauffeur

1 federale chauffeur

1 federale en 1 provinciale chauffeur

1 chauffeur van ABB

Budgetlast CHAU 2002: 40735,80e

Budgetlast CHAU 2003: 41833,06€

Budgetlast CHAU 2004: 42668,96€

Budgetlast CHAU 2005: 50023,10€

Budgetlast CHAU 2006: 38639,79€

Budgetlast CHAU 2007: 41256,99€

4. De gouverneurs en arrondissementscommissarissen worden ondersteund door provinciaal, federaal en Vlaams personeel. Deze ondersteuning is niet duidelijk gedefinieerd. In 2008 worden stappen gezet om de ondersteuning van de gouverneurs te herorganiseren.

Antwerpen

Wie VT/HT Locatie Van welke entiteit

Wie betaalt loon

Wie betaalt werking

Verlinden Anne voltijds Parkgebouw 1e verdieping

provincie provincie vlaamse overheid

De Keersmaeker Sofie voltijds Parkgebouw 1e verdieping

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

Van Gestel Chris voltijds Parkgebouw 1e verdieping

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

Van Heirbeeck Els voltijds Parkgebouw 1e verdieping

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -427-

Lemmens Elly voltijds Parkgebouw 1e verdieping

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Vantvelt Ingrid voltijds Parkgebouw 1e verdieping

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

Van den Eynden Marina

voltijds Parkgebouw 1e verdieping

provincie provincie vlaamse overheid

Cauberghs Erik voltijds Jan Van

Rijswijcklaan 28 federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Haex Christel voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Mechelen Ilse voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Lowie Ignace voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van den Brande Bérénice

80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Hoof Nadine 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Brys Anja 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Den Broeck Richard

voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

provincie provincie vlaamse overheid

Gullentops Chris 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

provincie provincie vlaamse overheid

Van Roten Narda voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Cauwenberghe Gerd

voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Verrezen Inge voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

De Fré Marie-France 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Marckx Francois voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Schellekens Alain voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Henderickx Anne 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Swinnen Anja 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Audenhove Stef 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Van Bergen Bram voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Segers Daniëlle 80% Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

-428- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Eckhart Karl voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Gosselin Nathalie voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Isci Fatma voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Baysal Kevser voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Janssens Griet voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Peeters Tom voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

federale directie

federale directie

vlaamse overheid

Brouns Lieve voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

De Clercq Anne-Marie

50% Jan Van Rijswijcklaan 28

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

Verluyten Herman voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

vlaamse overheid

vlaamse overheid

vlaamse overheid

Cools Freddy voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

provincie provincie vlaamse overheid

Van Dam Johan voltijds Jan Van Rijswijcklaan 28

provincie provincie vlaamse overheid

Oost-Vlaanderen

Wie? VT/HT? Locatie Van welke entiteit?

Wie betaalt loon?

Wie betaalt werking?

André Denys, gouverneur

Gouvernementstraat 1

BZ BZ GGOAC

Sven Taeldeman, kabinetschef

VT Gouvernementstraat 1

Provincie Provincie Provincie/federaal/GGOAC

Sarah Snoeck VT Gouvernementstraat 1

Federaal Federaal Provincie/federaal/

Ann François VT Gouvernementstraat 1

ABB OVL

ABB OVL

ABB OVL

Valerie Farasyn

VT Gouvernementstraat 1

Provincie Provincie Provincie

Christine Vandefackere

VT Gouvernementstraat 1

Provincie Provincie Provincie

Marleen Gabriël

VT Gouvernementstraat 1

Provincie Provincie Provincie

Ronny Vandooren

VT Gouvernementstraat 1

ABB OVL

ABB OVL

GGOAC

Limburg

Wie? VT/HT? Van welke Wie betaalt Wie betaalt

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -429-

entiteit? loon? werking? GEERITS Marc (verbindingsambtenaar van de politie)

VT Lokale Politie GAOZ

Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

SILVESTRININ Monica (bestuurssecretraris)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

WYCKMANS Dries (deskundige)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

DE VRIESE Els (bestuurssecretaris)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

VAN HECKE Bart (attaché)

VT FOD Binnenlandse Zaken

FOD Binnenlandse Zaken

Provinciebestuur en/of federaal

DEWIL Filip (bestuurssecretaris)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

VANINBROUKX Dirk (bestuurssecretaris)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

GREGOIR Cindy (medewerker)

4/5 Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

WILLEMANS Chantal (medewerker)

VT Vlaamse Overheid Vlaamse Overheid

Provinciebestuur en/of Vlaams

BOLLEN Gina (assistent)

VT Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur en/of federaal

SMEETS Suzy (assistent)

½ Provinciebestuur Provinciebestuur Provinciebestuur

HASEVOETS Geert (inspecteur federale politie) MINSCHART Maarten (attaché)

VT VT

Federale Politie CSD Tongeren FOD Binnenlandse Zaken

Federale Politie FOD Biza

Provinciebestuur en/of federaal federaal

BURIN Chantal (Bestuurssecretaris)

VT Provinciebestuur

Provinciebestuur Provinciebestuur

VANVINCKENROYE Josiane (niveau C)

HT FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

BOUDUIN Linda (Niveau D)

HT FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

VAN HOUTTE Paul (Jurist)

1/4 T FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

BROERS Carine Vertaler ( niveau B)

VT FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

ROYEN Josette (niveau C)

VT FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

JANSSENS Liliane (niveau D)

1/5 T FOD Binnenlandse Zaken

FOB Biza federaal

Vlaams Brabant8

Wie? VT/HT? Locatie Van welke entiteit?

Wie betaalt loon?

Wie betaalt werking?

Lodewijk De Witte VT Provinciehuis Leuven Vlaamse Vlaamse

8 Deze gegevens zijn onvolledig. De ontbrekende gegevens worden u z.s.m. bezorgd.

-430- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Valérie Flohimont VT Provinciehuis Leuven Vlaamse Vlaamse Kaat Boon VT Provinciehuis Leuven Vlaamse Vlaamse Michel Cornelis VT Provinciehuis Leuven Vlaamse Vlaamse

West-Vlaanderen

Wie? VT/HT? Locatie Van welke entiteit?

Wie betaalt loon?

Wie betaalt werking?

Paul Breyne, gouverneur

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Vl Vl Vl

J. Debyser, AC/kabinetschef

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Vl Vl Vl

M. Algoed, adj-kabinetschef

Burg 3 – 8000 Brugge

Prov Prov Prov

P. Gielis (gedetacheerd)

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Vl Fed (via terugvordering)

Vl

M. Van Tuyckom 4/5 Burg 3 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

V. Saey 4/5 Burg 3 – 8000 Brugge

Prov Prov Prov

C. Plyson 4/5 Burg 3 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

E. Decloedt (*) HT Ridderstraat 13 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

C. Dierendonck (*) HT Burg 4 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

M. Ouagagui (chauffeur)

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Prov Prov Prov

M. Poppe (chauffeur)

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

K. Vermeersch (+ conciërge fed)

VT Burg 3 – 8000 Brugge

Prov Prov Prov

D. Carette ½ (LBO)

Burg 3 – 8000 Brugge

Vl Vl Vl

M. Dalle 4/5 Burg 3 – 8000 Brugge

Fed Fed Fed

N. Debaene 1/2 Burg 3 – 8000 Brugge

Vl Vl Vl

M. Teerlynck VT Proosdij 2 – 8000 Brugge

Vl Vl Vl

BIJLAGEN

1. budgetlast gouverneurs 2. residentievergoeding Paul Breyne 3. residentievergoeding Valérie Flohimont

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -431-

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/KEULEN/44/antw.044.bijl.001.pdf http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/KEULEN/44/antw.044.bijl.002.pdf http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/KEULEN/44/antw.044.bijl.003.pdf

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -433-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 45 van 29 november 2007 van GINO DE CRAEMER “Samen Lachen = Samen Leven” - Subsidiëring “Samen Lachen = Samen Leven” is de titel van het nieuwe sketchprogramma van het Gentse productiehuis “Conception” waarin vooroordelen op een ludieke manier bespreekbaar worden gemaakt. Het is de bedoeling dat jongeren na het bekijken ervan een gesprek aangaan over dagelijkse situaties die in de filmpjes aan bod komen, aldus de begeleidende brief. Bij de dvd zit ook een brochure die uitlegt hoe het programma tot stand komt, alsook de ontstaansgeschiedenis belicht van elke sketch. Het project werd gesteund door de minister. Vreemd genoeg slaagt een uitgave die bedoeld is om mensen te doen inzien hoe idioot clichés, misvattingen en vooroordelen wel zijn, erin om andere misvattingen te lanceren. Zo staat er bij de sketch “De bruine van Zichem” volgende tekst te lezen: “Dit is een quickie, een kort sketch met een directe pointe. Om het grapje helemaal te kunnen smaken moet je weten dat De Witte (van Zichem) een bekende Vlaamse roman is, in 1920 gepubliceerd door Ernest Claes. Het boek vertelt het verhaal van een dekselse kwajongen die naar goede oude Vlaamse traditie ‘meer slaag krijgt dan eten’. Het werd meermaals verfilmd. Dat Ernest Claes Vlaams-nationalistische sympathieën koesterde, geeft nog een extra dimensie aan dit ultra-korte grapje …” Vlaams-nationalisme wordt hier blijkbaar gelijkgesteld aan racisme. Deze publicatie wil vooroordelen aanpakken, maar lanceert tegelijkertijd andere. En dat terwijl men overal duidelijk tracht te maken dat een dergelijk vooroordeel minstens zo lachwekkend is als dat wat in het sketch-gedeelte van deze publicatie naar voren worden geschoven. 1. Hoe werd de geloofwaardigheid en de neutraliteit van dit project ingeschat in het licht van de

subsidiëring? 2. Hoeveel heeft dit project gekost?

Hoeveel exemplaren van de dvd werden verdeeld en waar?

3. Op welke basis werd de inhoud samengesteld? Welke criteria werden hierbij gehanteerd?

Werd het project geëvalueerd vooraleer de dvd’s werden verspreid? Door welke instantie gebeurde deze evaluatie?

-434- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 45 van 29 november 2007 van GINO DE CRAEMER 1. De procedure om projecten goed te keuren bestond uit twee fasen: de ontvankelijkheids- en de

beoordelingsfase. Projecten werden ontvankelijk verklaard wanneer bij de projectaanvraag de nodige informatie en

documenten werden gevoegd. Voor een private onderneming, zoals Conception BVBA, was het volgende vereist: • BTW-nummer van het bedrijf; • een origineel attest afgeleverd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid waaruit

blijkt dat het bedrijf voldaan heeft aan zijn sociale verplichtingen tot en met het laatst verschuldigd kwartaal;

• een origineel getuigschrift van de administratie van de directe belastingen dat niet ouder is dan één maand waaruit blijkt dat het bedrijf geen directe belastingschulden en nalatigheidsinteresten en verschuldingskosten heeft.

Het volledige dossier moest tijdig worden verstuurd, de datumstempel (15 september 2006) gold als bewijs. Het dossier dat door Conception bvba werd ingediend doorstond de ontvankelijkheidstoets.

Eens een project ontvankelijk was verklaard, startte de beoordelingsfase. Eerst en vooral werd daarin nagegaan of projecten in aanmerking kwamen voor subsidiëring. In

2006 kwamen investeringskosten, gebruikelijke werkingskosten en structurele personeelskosten niet voor subsidiëring in aanmerking. Ook projecten waarbij sprake was van dubbele subsidiëring werden uitgesloten.

Conception bvba diende een duidelijk project waarin geen van bovenstaande kosten waren opgenomen.

In een tweede fase werden de projectaanvragen beoordeeld op basis van een aantal criteria,

afhankelijk van het gevraagde subsidiebedrag. Projectaanvragen met een subsidiebedrag van meer dan 7.000 euro werden gescoord op volgende criteria: • aantoonbare resultaten op een of meerdere aspecten van leefbaarheid op het terrein (de

projecten moeten resultaatgericht zijn, in de aanvraag moeten de vooropgestelde resultaten zo meetbaar mogelijk worden aangegeven);

• duurzaamheid van het maatschappelijke effect; • innovatief karakter van het ingediende project; • laagdrempelig karakter van het ingediende project; • emancipatiebevordering en empowerment; • een duidelijke klemtoon op culturele diversiteit; • de mate waarin vrijwilligers bij het concept en bij de realisatie van het project worden

betrokken; • de mate van samenwerkingsverbanden (bij voorkeur publiek-privé) die leiden tot een

kwalitatieve uitvoering van het project; • de verhouding tussen de middelen en de te behalen doelstellingen (redelijkheid van het

budget, van kosten en baten)

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -435-

‘Samen Lachen = Samen Leven’ scoorde hoog op bovenstaande criteria, waardoor het in aanmerking kwam voor subsidie. De Vlaamse Regering heeft dan ook op 15 december 2006 beslist haar goedkeuring te hechten aan het besluit houdende toekenning van een subsidie aan Conception bvba voor het project ‘Samen lachen = Samen leven’.

2. Het project kostte 198.791 euro. Er werden 5.300 exemplaren van de brochure en de dvd gemaakt.

Klasse zorgde voor de verspreiding van 3.000 brochures en dvd’s in Vlaamse scholen. 2000 exemplaren werden bezorgd aan het Steunpunt Jeugd. Daarvan werden er reeds 1400 verspreid in jeugdhuizen en –centra. De overige 600 exemplaren worden op eenvoudige aanvraag verstuurd: meestal gaat het om centra die een extra exemplaar vragen. Tenslotte werden 300 brochures en dvd’s verdeeld onder de medewerkers van het project.

3. De inhoud van de dvd werd samengesteld op basis van workshops, waarop iedereen kon intekenen.

Hierbij was er een goede verstandhouding tussen alle medewerkers van het project, zowel autochtone als allochtone Vlamingen. Elk van hen ging akkoord met de inhoud.

In de projectvoorwaarden werd gestipuleerd dat Conception bvba het kabinet en de administratie driemaandelijks moest informeren over de voortgang van de werkzaamheden. Deze voorwaarde werd geconcretiseerd via een projectstuurgroep, die driemaandelijks samenkwam.

De eindevaluatie van ieder project vindt plaats na afloop van het project: hiertoe dient de projectindiener een inhoudelijk en financieel verslag in. Via deze evaluatie wordt door het Agentschap voor Binnenlands Bestuur getoetst of het project de resultaten die werden ingeschreven in het Besluit heeft gehaald en of de uitgaven verantwoord zijn. Als alle resultaten behaald zijn en de financiële verantwoording afdoende is, kan het saldo worden uitbetaald. De evaluatie van de projecten in het kader van Managers van Diversiteit 2006 zal in het voorjaar van 2008 worden afgerond.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -437-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 46 van 4 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Haviland Drogenbos - Taalgebruik In Drogenbos verspreidde de intergemeentelijke vereniging Haviland onder de bevolking twee brochures inzake het sorteren van huisvuil (in elke taal één) in een kaft met een tweetalig opschrift. Dit lijkt in strijd te zijn met de omzendbrieven betreffende het taalgebruik in gemeentebesturen en OCMW’s van het Nederlandse taalgebied. Welke maatregelen zijn/worden er genomen? Heeft de minister zicht op het aantal dossiers inzake overtreding op de taalwetgeving door deze intergemeentelijke vereniging dat in de loop van deze legislatuur al werd behandeld?

-438- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 46 van 4 december 2007 van LUK VAN NIEWENHUYSEN Aangezien in uw vraag verwezen wordt naar een concreet geval, waarvan ik niet op de hoogte ben, stelde de regeringscommissaris voor intergemeentelijke samenwerking ondertussen een onderzoek in bij de betrokken intergemeentelijke vereniging. Na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, kom ik op deze vraag terug.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -439-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 47 van 5 december 2007 van PATRICK JANSSENS Socialehuisvestingsmaatschappijen Antwerpen - Aandeelhouders Op het grondgebied van de stad Antwerpen zijn er zeven socialehuisvestingsmaatschappijen (SHM): De Goede woning, Huisvesting Antwerpen, Onze Woning, Perisfeer, De Ideale Woning, ABC en Arro Antwerpen. 1. Is het Vlaams Gewest in alle zeven SHM aandeelhouder? 2. Welke plannen heeft het Vlaams Gewest met deze aandelen? 3. Wat is de exacte verdeling van het aandeelhouderschap in deze zeven SHM?

-440- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 47 van 5 december 2007 van PATRICK JANSSENS 1. Het Vlaams Gewest is bij alle zeven SHM’s aandeelhouder.

2. De vier sociale huisvestingsmaatschappijen (de Goede Woning, Huisvesting Antwerpen, Onze

Woning en Perisfeer) actief op het grondgebied van de stad Antwerpen fuseren in de loop van 2008. Er is echter nog niet vastgelegd onder welke vorm deze fusie zal worden doorgevoerd: één maatschappij die de overige drie SHM’s opslorpt of een nieuwe entiteit waarin de vier maatschappijen zullen opgaan. De Vlaamse overheid beschikt over het recht om (krachtens art. 40 §3 van de Vlaamse Wooncode) in te tekenen op ten hoogste ¼ van het kapitaal van de betrokken SHM. Op het terrein wordt van dit recht slechts in beperkte mate gebruik gemaakt. In het verleden werd een gemiddelde participatiegraad van 11% gerealiseerd, maar zeker voor de Antwerpse maatschappijen ligt het aandeelhoudersschap van de Vlaamse overheid beduidend lager (zie ook antwoord op vraag 3). Momenteel heeft het Vlaamse gewest geen zicht op het totale aantal aandelen in de nieuwe maatschappij. In dit kader is de vraag aangaande de participatiegraad momenteel nog niet aan de orde. Maar in het beraad terzake dient onder meer het feit dat het Vlaamse gewest de sociale huisvestingsmaatschappijen wenst te responsabiliseren te worden meegenomen. In dit perspectief kan worden overwogen om geen sterk actief participatiebeleid uit te bouwen.

3. Het aandeelhouderschap in de zeven SHM’s is als volgt verdeeld (toestand op 31/12/2006). - CVBA De Ideale Woning (nominale waarde 1 aandeel = 2,48 euro)

Vlaams gewest: 13.860 aandelen (8,78 %) Provincie: 13.860 aandelen (8,78 %) 21 toegetreden gemeenten: 90.398 aandelen (57,22 %) 7 OCMW’s: 9.026 aandelen (5,71 %) Andere inschrijvers (particulieren): 30.820 aandelen (19,51 %) 157.964 aandelen (100 %)

- CVBA De Goede Woning (nominale waarde 1 aandeel = 2,48 euro) Vlaams gewest: 5.193 aandelen (0,55 %)

Provincie: 5.193 aandelen (0,55 %) 1 toegetreden gemeente: 926.482 aandelen (98,89 %) Andere inschrijvers (particulieren): 23 aandelen (0,01 %) 936.891 aandelen (100 %)

- CVBA Huisvesting-Antwerpen (nominale waarde 1 aandeel = 2,50 euro)

Vlaams gewest: 10.000 aandelen (1,06 %) Provincie: 20.955 aandelen (2,23 %) 1 toegetreden gemeente: 905.395 aandelen (96,22 %) 1 OCMW: 500 aandelen (0,05 %) Andere inschrijvers (particulieren): 4.110 aandelen (0,44 %) 940.960 aandelen (100 %) - CVBA Onze Woning (nominale waarde 1 aandeel = 12,50 euro) Vlaams gewest: 200 aandelen (0,12 %)

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -441-

Provincie: 200 aandelen (0,12 %) 1 toegetreden gemeente: 133.979 aandelen (82,32 %) 1 OCMW: 28.358 aandelen (17,42 %) Andere inschrijvers (particulieren): 26 aandelen (0,02 %) 162.763 aandelen (100 %) - CVBA ABC - huurderscoöperatieve vennootschap (nominale waarde 1 aandeel = 25 euro) Vlaams gewest: 970 aandelen (3,43 %) Provincie: 700 aandelen (2,47 %) 1 toegetreden gemeente: 700 aandelen (2,47 %) Andere inschrijvers (particulieren): 25.904 aandelen (91,63 %) 28.274 aandelen (100 %)

- CVBA Perisfeer (nominale waarde 1 aandeel = 2,48 euro) Vlaams gewest: 8.255 aandelen (6,70 %) Provincie: 8.255 aandelen (6,70 %) 1 toegetreden gemeente: 88.061 aandelen (71,45 %) 1 OCMW: 16.188 aandelen (13,13 %) Andere inschrijvers (particulieren): 2.497 aandelen (2,02 %) 123.256 aandelen (100 %) - CVBA Sociale Bouw- en Kredietmaatschappij Arro Antwerpen

(nominale waarde 1 aandeel = 24,80 euro) Vlaams gewest: 40 aandelen (5,00 %)

Provincie: 70 aandelen (8,75 %) 23 toegetreden gemeenten: 569 aandelen (71,13 %) 6 OCMW’s: 78 aandelen (9,75 %) Andere inschrijvers (particulieren): 43 aandelen (5,37 %) 800 aandelen (100 %)

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -443-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 50 van 13 december 2007 van STEFAAN SINTOBIN Autonome gemeentebedrijven - College van commissarissen Sinds enkele jaren hebbende gemeenten de mogelijkheid een autonoom gemeentebedrijf op te richten voor een aantal commerciële of industriële activiteiten. De autonome gemeentebedrijven worden beheerd door een raad van bestuur, die voor het grootste deel bestaat uit gemeenteraadsleden, en een directiecomité. Het - beperkt - administratief toezicht wordt uitgeoefend door de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden. De bepalingen van de Nieuwe Gemeentewet inzake autonome gemeentebedrijven voorzien dat het toezicht op de financiële toestand en de jaarrekeningen van dergelijk bedrijf worden opgedragen aan een college van commissarissen, bestaande uit gemeenteraadsleden en bedrijfsrevisoren. De gemeenteraadsleden mogen geen lid zijn van de raad van bestuur. Vanuit democratisch oogpunt en in het belang van een volledig onafhankelijke controle lijkt het wenselijk dat zowel meerderheid als oppositie vertegenwoordigd zijn in dit college van commissarissen. In de praktijk is dit niet altijd het geval. Zijn er in dit verband initiatieven geweest? Waarom werd er niet voorzien in een vertegenwoordiging van de oppositie?

-444- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 50 van 13 december 2007 van STEFAAN SINTOBIN Ingevolge het artikel 263quater van de Nieuwe Gemeentewet wordt het toezicht op de financiële toestand en op de jaarrekeningen van de autonome gemeentebedrijven opgedragen aan een college van drie commissarissen, die door de gemeenteraad worden gekozen buiten de raad van bestuur van het gemeentebedrijf en waarvan ten minste één lid is van het Instituut voor Bedrijfsrevisoren. Met uitzondering van deze laatste zijn de leden van het college van commissarissen allen lid van de gemeenteraad. Het college van commissarissen is in wezen een vennootschapsrechtelijk begrip. In de vennootschapswetgeving is het een college van onafhankelijke deskundigen die steeds lid moeten zijn van het Instituut voor Bedrijfsrevisoren. Het college van commissarissen, waar ook gemeenteraadsleden lid van zijn als orgaan in een autonoom gemeentebedrijf, is overgenomen uit de vroegere wet van 22 december 1986 betreffende de Intercommunales. De toenmalige wetgever ging er blijkbaar van uit dat alle organen van publiekrechtelijke rechtspersonen ook hoofdzakelijk uit publieke mandatarissen moesten worden samengesteld. Om de nodige inhoudelijke deskundigheid te garanderen werd als voorwaarde gesteld dat zeker één lid bedrijfsrevisor was. De twee gemeenteraadsleden in het college van commissarissen kunnen zowel uit de meerderheidspartijen als uit de oppositiepartijen worden gekozen. Omdat zij via meerderheidsbeslissing worden gekozen, is het in de praktijk veeleer het geval dat zij inderdaad gemeenteraadslid zijn van een meerderheidspartij. De wetgever opteerde voor een beperkte samenstelling om het orgaan werkbaar te houden. Daarnaast is het college van commissarissen helemaal geen politiek orgaan. De gemeenteraadsleden-commissarissen moeten worden gekozen omwille van hun specifieke deskundigheid. Van hen wordt immers verwacht dat zij op een onafhankelijke wijze instaan voor de controle van de financiële toestand van het autonoom gemeentebedrijf en de jaarrekening. In principe zou dus enkel kennis, ervaring of diploma een rol mogen spelen bij de keuze. Ik begrijp echter wel uw bezorgdheid. In de praktijk bleek in een aantal gevallen wel degelijk een politieke samenstelling. Soms hadden de gemeenten ook moeite om in hun midden commissarissen te vinden die over een grondige kennis van zaken beschikten. Met het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking werd dan ook beslist om deze organen op te heffen en de controle op de financiële toestand enkel nog over te laten aan commissarissen die lid zijn van het Instituut van Bedrijfsrevisoren. In het Gemeentedecreet werden alle verwijzingen naar de vennootschapswetgeving geschrapt. In dezelfde lijn als bij de intercommunales, werd ook voor autonome gemeentebedrijven het college van commissarissen opgeheven en bepaalt het artikel 240 van het gemeentedecreet nu dat de controle op de financiële toestand en op de jaarrekening en op de regelmatigheid van de verrichtingen wordt uitgeoefend door de externe auditcommissie van de gemeente. Deze externe auditcommissie zal bestaan uit personeelsleden van het Vlaamse Gewest. Nadere regels over deze samenstelling moeten echter nog worden vastgesteld in een uitvoeringsbesluit. Zolang dit niet gebeurd is, blijft de financiële controle van autonome gemeentebedrijven voorlopig nog een taak van het college van commissarissen waarvan de samenstelling autonoom door de gemeenteraad zelf wordt bepaald.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -445-

Ik kan u dus meedelen dat er wel degelijk initiatieven zijn genomen en dat in de toekomst de colleges van commissarissen zullen verdwijnen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -447-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 53 van 19 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Kraainem - Waarnemend burgemeester In Kraainem blijft de waarnemend burgemeester naar verluidt een maandelijkse bijdrage in het gemeenteblad ondertekenen als burgemeester. Is de minister daarvan op de hoogte? Kan een waarnemend burgemeester in gemeentelijke publicaties en brieven de titel van burgemeester zonder meer gebruiken? Heeft de minister hieromtrent al gereageerd?

-448- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 53 van 19 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Naar aanleiding van de parlementaire vraag nr. 193 van de heer Eric Van Rompuy die over hetzelfde onderwerp handelde, heb ik reeds gesteld dat het niet geoorloofd is dat de waarnemende burgemeester de documenten ondertekent met ‘burgemeester’. Directe juridische gevolgen op het vlak van de geldigheid van de ondertekende documenten zijn er niet. Ik heb echter niet nagelaten de waarnemende burgemeester van Kraainem, de heer Arnold d’Oreye de Lantremange, er in een brief dd. 14 december 2007 op te wijzen dat een waarnemend burgemeester de titel van burgemeester niet mag voeren vooraleer hij benoemd is en de eed als burgemeester heeft afgelegd.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – Tel. 02/552 11 11 – Fax 02/552 11 22

Nr. 4

Zitting 2007-2008

Januari 2008

DEEL II

BUL LE TIN VAN VRA GEN EN AN TWOOR DEN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -449-

KATHLEEN VAN BREMPT, VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT,

SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -451-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 32 van 12 november 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE Shoppingcenterproject Boom - Verkeer en mobiliteit In de Rupelstreek heerst grote ongerustheid over de mogelijke vestiging van een mega-shoppingcentrum in het gebied “De Klamp”. Het gaat om een zeer omvangrijk project waarbij grote ketens als Carrefour, Mediamarkt en andere gehuisvest zullen worden. Dit gebied is gelegen in een voormalige kleiput langs de A12 en wordt deels omringd door woningen en het Colruyt-complex ligt in de onmiddellijke omgeving. Het gebied zou volgens het gewestplan ingedeeld zijn als gebied voor stedelijke ontwikkeling. Verschillende privé-eigenaars hebben in het verleden een deel van de betrokken put gekocht om zelf kleine KMO-activiteiten te kunnen uitoefenen. De ontwikkeling van het gebied De Klamp tot enerzijds een mega-shoppingcentrum, en anderzijds nog tal van andere inrichtingen zoals een cinemacomplex met 2.000 plaatsen, een bibliotheek, een jeugdcentrum, een cultuurcentrum, en zelfs nog appartementen, doet toch heel wat vragen rijzen op het vlak van verkeer en mobiliteit. Op mobiliteitsvlak rijzen vragen over de ontwikkeling van een nieuw shoppingcentrum. De A12 is momenteel een zeer druk bereden gewestweg, die weliswaar in Boom ingesleufd is. De woonwijken in de omgeving van de A12 kreunen nu reeds onder de verkeersdrukte. De geplande doortrekking van de N171 naar de A12 zal deze woonstraten ongetwijfeld ontlasten, maar ook nieuwe verkeersstromen aantrekken van gemeenten zoals Kontich, Mortsel en Edegem. De huidige inrichting van de A12 met zijn afrittencomplex zal onvoldoende zijn om de verkeersstroom van en naar het megashoppingcentrum te kanaliseren. Bovendien is er in de onmiddellijke omgeving een campus van de Plantijn Hogeschool, en de Provinciale Technische Scholen (PTS) gelegen, alsook het atheneum, dat eveneens voor een grote verkeersstroom zorgt. Een cinemacomplex met 2.000 plaatsen zal ongetwijfeld voor bijkomende verkeersoverlast zorgen in de buurgemeenten, maar ook op de A12. 1. Werd de minister reeds gevat m.b.t. het dossier van een mega-shoppingcentrum in Boom? 2. In het intergemeentelijk mobiliteitsplan Rupelstreek werd niets opgenomen m.b.t. de bijkomende

overlast door de komst van mega-schoppingcentra en andere activiteiten.

Moet het mobiliteitsplan hiervoor gewijzigd worden, en moet dit gebeuren met de toestemming en het akkoord van alle partners van het interregionaal mobiliteitsplan?

3. Bij de ontwikkeling van het gebied De Klamp zal volgens de projectontwikkelaars rekening gehouden moeten worden met een aantal voorwaarden die opgenomen werden in het interregionaal mobiliteitsplan. Het betreft in grote mate infrastructurele initiatieven, maar ook

-452- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

initiatieven voor de mobiliteitsminister, kortom initiatieven die van het Vlaams Gewest moeten komen, zoals:

- uitbouwen van de N177-A12 als multifunctioneel woongebied; - opwaarderen van De Lijn langs N177; - aanleg van een bypass tussen de N177 via De Klamp en De Schorre naar de Kapelstraat, deze

dient als ontlasting van het centrum van doorgaand verkeer; - voor het openbaar vervoer van De Lijn zal de as N177-A12 als stamlijn moeten worden

opgewaardeerd door een hogere frequentie te geven aan de lijn nr 50 Antwerpen-Boom-Rumst; - de kruising van de N177 en de A12 moet grondig worden bestudeerd (rotonde) om een veilige

aansluiting te verzekeren met de bypass voor alle voetgangers, de fietsers en het autoverkeer enerzijds en een vlotte verbinding vast te leggen anderzijds met het op- en afrittencomplex van Boom, met als gevolg dat de huidige brug aan de Beukenlaan kan afgebroken worden;

- fietsverkeer moet mogelijk zijn langs de bypass naar De Schorre (dit wat betreft de bovenlokale maatregelen).

In welke mate passen deze ingrepen in de beleidsvisie/plannen van de minister? 4. Is het volgens de minister voor Mobiliteit verantwoord om nieuwe verkeersstromen te creëren op

de A12 in de Rupelstreek? 5. Is het opstellen van een Mober verplicht bij de ontwikkeling van zulk een mega-project? 6. Doorkruisen de plannen m.b.t. de aanleg van een mega-shoppincentrum niet de visie van het

Vlaams Gewest inzake de verkeersafwikkeling op de A12? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Brempt (vraag nr. 32) en Crevits (nr. 130).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -453-

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 32 van 12 november 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Hilde Crevits, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en natuur.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -455-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 36 van 15 november 2007 van HELGA STEVENS Dienstencheques kinderopvang - Advies Raad van State Het decreet houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang van 7 mei 2004, gewijzigd door het decreet van 22 december 2006, haalt zijn rechtsgrond uit een gemeenschaps- en gewestbevoegdheid. Een gemengde bevoegdheid is veeleer zeldzaam. De bevoegdheidstoekenning is dan ook niet zonder discussie verlopen. Het oorspronkelijke ontwerp van decreet ging uit van een gewestbevoegdheid. De Raad van State oordeelde over het ontwerp dat het geen gewestbevoegdheid was, maar een gemeenschapsbevoegdheid (Stuk 2216 (2003-2004) – Nr. 1, blz. 27-34). De Raad van State heeft zich tot dusver of tot voor kort niet uitgesproken over de uiteindelijk weerhouden gemengde bevoegdheid. Zo werd er bij de wijziging van het decreet van 22 december 2006 geen advies van de Raad van State gevraagd wegens hoogdringendheid. Intussen zijn er twee uitvoeringsbesluiten goedgekeurd, waarvan één op 16 mei 2007 (Belgisch Staatsblad van 5 juli 2007), met advies van de Raad van State, met name nr. 42.778/1 van 26 april 2007. Het feit dat het decreet houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang uitgaat van een gemengde rechtsgrond, zijnde een gemeenschaps- en gewestbevoegdheid, bracht bijzondere moeilijkheden met zich mee voor de toepassing van het systeem van dienstencheques voor de inwoners van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die in het uitvoeringsbesluit zijn uitgesloten (BVR 16/05/2007, art. 2) van recht op dienstencheques. 1. Hoe luidde het advies van de Raad van State over de rechtsgrond van het besluit en eventueel van

het decreet? Kan de minister dit advies bezorgen? 2. Zijn er gevolgen voor de toepassing van dienstencheques voor kinderopvang in het tweetalig

gebied Brussel-Hoofdstad?

-456- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 36 van 15 november 2007 van HELGA STEVENS 1. De Raad van State verleende op 26 april 2007 zijn advies 42.778/1 met betrekking tot het

voorliggende ontwerpbesluit. Het advies vindt u in bijlage. In dit advies merkt de Raad van State op dat, in weerwil van hetgeen wordt bepaald in artikel 1 van het decreet van 7 mei 2004 houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang, uit de overige bepalingen van het decreet moet worden afgeleid dat de aangelegenheid intrinsiek uitsluitend een gemeenschapsaangelegenheid betreft. De Raad van State verwerpt m.a.w. de visie van de decreetgever dat het in deze ook om een tewerkstellingsmaatregel gaat, wat een gewest-aangelegenheid is. Gelet op het feit dat de in het decreet geregelde aangelegenheid volgens de Raad van State enkel kan worden aangemerkt als een gemeenschapsaangelegenheid, komt de domicilievoorwaarde, vermeld in artikel 2 van het voorliggend besluit, met name dat de gebruiker gedomicilieerd moet zijn in het Vlaamse Gewest, onder druk te staan. Een soortgelijke kritiek formuleerde de Raad van State in zijn advies van 12 februari 2004 bij het decreet van 7 mei 2004 houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang (advies 36.510/VR). De decreetgever volgde het advies van de Raad van State niet. In de memorie van toelichting werd hierover het volgende gesteld: “Het betreft hier dus een decreet dat enerzijds betrekking heeft op bijstand aan personen inzake kinderopvang, en anderzijds betrekking heeft op een tewerkstellingsprogramma: het aanbod van de kinderopvang wordt uitgebreid door de tewerkstelling in deze sector eveneens uit te breiden.” (Parl. St. Vl. Parl., 2003-2004, nr. 2216/1). De Vlaamse Regering wenst met voorliggend ontwerpbesluit de visie van de decreetgever te respecteren. Bijgevolg regelt het voorliggend ontwerpbesluit, net zoals het decreet van 7 mei 2004 houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang, zowel een aangelegenheid die ressorteert onder de bevoegdheid van de gemeenschappen, namelijk het gezinsbeleid, als een aangelegenheid die ressorteert onder de bevoegdheid van de gewesten, namelijk de programma’s voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden.

2. Conform voorgaande interpretatie werd bij de opmaak van het Actieplan flexibele en occasionele kinderopvang in de verdeling van de middelen rekening gehouden met het feit dat de Brusselse Vlamingen geen gebruik konden maken van de maatregel dienstencheques voor kinderopvang. Om dit te compenseren werd naast de normale voorafname van 5% voor Brusselse Vlamingen, bijkomend een voorafname gedaan ter waarde van 5% van de middelen Dienstencheques kinder-opvang voorzien binnen de andere maatregelen van het actieplan. Deze beslissing was reeds genomen voor het advies van de Raad van State gekend was. Bij de definitieve goedkeuring van het Besluit van de Vlaamse Regering dat de uitvoering van het decreet mogelijk moest maken, werden rekening houdend met het advies van de Raad van State volgende afspraak gemaakt: gezien de complexiteit van de invoering van het systeem diensten-cheques kinderopvang zal de maatregel -zoals oorspronkelijk voorzien- in eerste instantie in het Vlaams Gewest geïmplementeerd worden. Een evaluatie van het systeem moet uitwijzen of de uitvoering van de maatregel in Vlaanderen een haalbare kaart is. Zo ja, zal er juridisch

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -457-

administratief onderzocht worden hoe er een structurele regeling voor Brussel kan uitgewerkt worden. In afwachting kunnen de Brusselse Vlamingen wel gebruik maken van de verhoogde capaciteit binnen de andere maatregelen. Indien er op termijn een regeling voor de diensten-cheques kinderopvang in Brussel komt, zal de begroting van het actieplan flexibele en occasionele kinderopvang herbekeken moeten worden en zal er extra budget nodig zijn.

BIJLAGE Advies Raad van State

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VAN_BREMPT/36/antw.036.bijl.001.pdf

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -459-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 40 van 20 november 2007 van JOS STASSEN Fietspadenbeleid - Afstemming met wegenwerken - N16 Temse Tijdens de Staten-Generaal Mobiliteit van de provincie Oost-Vlaanderen op 2 maart 2007 beklemtoonde de minister dat fietsbeleid een topprioriteit is. Het is de doelstelling van de minister om 20 % van de pendelaars de fiets te laten nemen. De minister hoopt dit te realiseren door jaarlijks 60 miljoen euro te investeren in fietspadeninfrastructuur, waarvan 30 miljoen voor fietspaden langs gewestwegen en 20 miljoen voor het verbeteren van de fietsinfrastructuur bij gevaarlijke punten en bij de herinrichting van doortochten. Als we mensen willen stimuleren om voor het woon-werkverkeer de fiets te nemen, zijn directe, snelle, comfortabele en veilige fietsverbindingen nodig. Een belangrijk wegendossier in de provincie Oost-Vlaanderen dat heel binnenkort wordt uitgevoerd, betreft de verbreding van de N16 in Temse tot 2 x 2 rijstroken. Het spreekt voor zich dat er iets moest gebeuren met het aanliggende fietspad langs de N16, want het was te onveilig. Daarnaast waren ook inspanningen nodig om het gevaarlijke punt aan het kruispunt N16-N419 weg te werken. De N16 wordt op 2 x 2 rijstroken gebracht, wat zonder onteigeningen kan gebeuren door het fietspad te schrappen. Het zwarte punt aan het kruispunt N16-N419 wordt weggewerkt door de fietsers vanaf het kruispunt Doornstraat-Gasthuisstraat van de N16 te weren en via een alternatieve route door het centrum van Temse naar de brug te sturen. Op deze alternatieve route door het centrum zijn er geen fietspaden, maar wel talrijke kruispunten. Daardoor wordt deze fietsverbinding minder direct, minder snel, minder comfortabel en minder veilig dan een afgescheiden fietspad langs de N16, en dus een rem op het beleid om meer mensen voor het woon-werkverkeer op de fiets te krijgen. Vandaar een aantal vragen over de manier waarop het fietsbeleid en het daarvoor beschikbare budget, wordt afgestemd op de plannen voor werken langs gewestwegen. 1. Op welke manier wordt de administratie die instaat voor investeringen in fietspaden langs

gewestwegen en voor het wegwerken van gevaarlijke punten, structureel betrokken bij de plannen van Openbare Werken voor aanpassingen aan gewestwegen?

Hoe ging dat concreet voor de werken aan de N16 in Temse?

-460- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

2. Stemt de minister haar budget voor fietspaden langs gewestwegen en voor het wegwerken van gevaarlijke punten prioritair af op de door Openbare Werken geplande werken langs gewestwegen, zeker als daardoor het fietspad verdwijnt?

Hoe gebeurde dat concreet voor de werken aan de N16 in Temse?

3. Welke onderzoeken gebeurden er om voor het wegwerken van het gevaarlijke punt N16-N419 een andere oplossing te vinden dan het weren van de fietsers van de N16?

4. Ook de gemeente Temse is vragende partij voor het inrichten van een veilig fietspad langs de N16.

Dat is niet opgenomen in de werken die nu starten.

Wordt er onderzocht hoe alsnog voor een directe, snelle, comfortabele en veilige fietsverbinding langs de N16, tussen de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen, kan worden gezorgd? Is dit een prioriteit?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -461-

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 40 van 20 november 2007 van JOS STASSEN 1. Zowel het Departement Mobiliteit en Openbare Werken als het Agentschap Wegen en

Verkeer maken deel uit van de gemeentelijke begeleidingscommissie (GBC) en de provinciale auditcommissie (PAC), zoals beschreven in omzendbrief OW 98/5. Voor de projecten die vallen onder het toepassingsgebied van omzendbrief OW 2002/1, dienen een start- en projectnota te worden opgemaakt. Beide nota’s dienen – na bespreking op GBC – conform te worden verklaard op PAC. Concreet werd in het kader van het wegwerken van de gevaarlijke punten – in dit geval het kruispunt N16 x N419 - door de auditor van de PAC d.d. 23 april 2004 gesteld dat fietsverkeer van de N16 moet worden geweerd, conform de richtlijnen van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen (RSV). Daarom werd in een overleg tussen TV3V, AWV en de gemeente Temse voorgesteld fietsers te weren langs de N16 tussen het kruispunt Gasthuisstraat/Doornstraat en de Scheldebrug. Vanaf het kruispunt Gasthuisstraat/Doornstraat kunnen zij wel nog gebruik maken van de bestaande fietspaden langs de N16 richting Sint-Niklaas. Deze zullen wel fysisch van de N16 worden afgeschermd. Dit werd goedgekeurd op de PAC d.d. 27 augustus 2004. Op deze manier worden gevaarlijke situaties ter hoogte van de op- en afritten naar de N419 vermeden. Gunstig neveneffect is dat er plaats vrijkomt om zonder extra onteigeningen 2x2 rijstroken te creëren op de N16. Het is dus niet zo dat het fietspad moest wijken voor een extra rijstrook. Dit werd u al meegedeeld als antwoord op uw vraag nr. 87 van 28 oktober 2005 aan minister Peeters.

2. Bij de opmaak van de indicatieve meerjarenprogramma’s wordt er rekening gehouden met

gecombineerde dossiers. Het dossier N16 x N419 te Temse kadert binnen het versneld wegwerken van gevaarlijke punten in Vlaanderen. Deze gevaarlijke punten worden betaald via het FFEU.

3. In een eerste versie van de plannen is het idee bekeken om de fietser langs de N16 ter hoogte van de N419 de af- en oprit te laten nemen. Dit concept werd niet weerhouden op de PAC omwille van de onder punt 1 aangehaalde redenen.

4. Er zijn geen verdere onderzoeken gepland. De werken worden uitgevoerd zoals op de PAC

beslist.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -463-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 41 van 21 november 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE Masterplan Antwerpen - Bestek tramprojecten De Vlaamse Regering keurde het bestek voor de Brabo-tramprojecten uit het Masterplan Mobiliteit Antwerpen goed. Dit bestek zou vernieuwend zijn. Er wordt namelijk niet gewerkt met een klassiek bestek, maar met een DBFM-bestek (Design, Build, Finance and Maintain) waarin afspraken met betrekking tot fasering, minder hinder en communicatie zijn geïntegreerd. Er zou een privé-partner worden gezocht die mee instaat voor het ontwerp, de effectieve bouw, de financiering en het onderhoud na de bouw. In deze bestekken zit ook een gevel-tot-gevelrenovatie van de straat in. Er zal tevens een SPV (Special Purpose Vehicle) opgericht worden in een aandeelhoudersschap van NV Lijninvest (24%), NV BAM (24%) en de aannemer die via de reglementering overheidsopdrachten de gunning toegewezen krijgt (52%) die dit project zal realiseren, financieren, ter beschikking stellen en onderhouden. 1. Kan de minister gedetailleerd meedelen wat een DBFM-bestek nu eigenlijk inhoudt? Waarom

wordt hier met een dergelijk bestek gewerkt? 2. Kan de minister meer details geven over het SPV? 3. Wanneer de straten worden overgedragen aan de gemeenten of districten, staan deze laatste dan in

voor het onderhoud van de straat of betreft het onderhoud in dit bestek enkel de trambedding? 4. Is voor het project Deurne de heraanleg van de Ruggeveldlaan in het bestek opgenomen? 5. Beginnen de werken gelijktijdig in Deurne – Wijnegem en in Mortsel – Boechout? Of wordt er

prioriteit gegeven aan één van de twee tramverlengingen? 6. Zijn de verkregen stedenbouwkundige vergunningen nog steeds geldig? En zo neen, dient er dan

geen nieuw openbaar onderzoek te gebeuren?

-464- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 41 van 21 november 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE 1. DBFM staat voor “design, build, finance and maintain”. Het betreft een langetermijn contract

waarin de private partner niet alleen instaat voor de bouw, doch tevens voor het ontwerpen, financieren en onderhouden van de infrastructuur. In ruil voor de beschikbaarheid van de infrastructuur ontvangt de SPV (“Special Purpose Vehicle”; zie ook punt 2. van de vraag), in de mate dat de infrastructuur aan de vooropgestelde eisen beantwoordt, een prestatiegebonden beschikbaarheidsvergoeding. Is de infrastructuur niet of slechts gedeeltelijk beschikbaar, dan worden er kortingen ingehouden. Zo wordt de SPV financieel aangespoord om steeds behoorlijk te presteren en een goed onderhouden infrastructuur ter beschikking te stellen en te houden. Ook wordt de SPV langs die weg aangespoord om zoveel mogelijk preventief (groot) onderhoud te plegen, dit onderhoud efficiënt te plannen en zo veel mogelijk in verkeersluwe periodes uit te voeren om de hinder voor de gebruikers te beperken, aangezien in die gevallen de kortingen op de beschikbaarheidsvergoeding minder bedragen. Bijkomend werd ook om ESR95-neutraliteits-redenen geopteerd voor deze formule. Het PPS Kenniscentrum heeft ook positief geadviseerd omtrent deze formule.

De huidige onderhandelingsprocedure zal uitmonden in twee afzonderlijke DBFM-contracten die met de SPV zullen worden afgesloten: een met het Vlaamse Gewest (Agentschap Wegen en Verkeer) en een met De Lijn :

a) DBFM-contract Tramgedeelte :

Op basis van het DBFM-contract (Tramgedeelte) dat wordt gesloten tussen De Lijn en de SPV, zal de SPV instaan voor ontwerp, aanleg en financiering van het Tramgedeelte, waarna hij het Tramgedeelte ter beschikking zal stellen van en zal onderhouden voor De Lijn.

Het Tramgedeelte omvat de aanleg van een nieuwe bedding, van tramsporen en wissels, van bovenleidingmasten, van perrons en eindhaltes, van de nodige signalisatie en tractiestations, alsook de stelplaats Deurne en alle toebehoren daarbij.

b) DBFM-contract Niet-Tramgedeelte :

Op basis van het DBFM-contract (Niet-Tramgedeelte) dat wordt gesloten tussen het Vlaamse Gewest (Agentschap Wegen en Verkeer) en de SPV, zal de SPV instaan voor het ontwerp, de aanleg en de financiering van het Niet-Tramgedeelte, waarna de SPV de betrokken infrastructuur ter beschikking zal stellen van en zal onderhouden voor het Agentschap Wegen en Verkeer van het Vlaamse Gewest.

Het Niet-Tramgedeelte omvat de wegenwerken langsheen het Tramgedeelte. Als gevolg van deze wegenwerken zullen tevens de aangrenzende voetpaden, het straatmeubilair, de openbare verlichting en de onderliggende rioleringen moeten worden heraangelegd.

2. De SPV is een projectvennootschap die zal worden opgericht door enerzijds een private partner

die in het kader van de thans lopende procedure zal worden gekozen, en anderzijds BAM en LijnInvest. De private partner zal een meerderheidsaandeel in de SPV van 52% verkrijgen; BAM en Lijninvest verkrijgen een minderheidsaandeel van elk 24%. De private partner, BAM en Lijninvest dragen de integrale oprichtersaansprakelijkheid overeenkomstig artikel 450, alinea twee van het Wetboek Vennootschappen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -465-

De SPV zal vervolgens de contractant worden van enerzijds de Lijn (Tramgedeelte) en anderzijds het Vlaamse Gewest (Agentschap Wegen en Verkeer)

3. Er dient een onderscheid gemaakt tussen gewestwegen en gemeentewegen.

Voor gewestwegen staat de SPV in voor het onderhoud van zowel de wegenis als de tram/busbaan, met uitzondering van enerzijds de verkeerslichten, waarvan het onderhoud aan het Vlaams Gewest wordt overgedragen, en anderzijds volgende specifieke elementen waarvan het onderhoud aan de gemeente (of het intergemeentelijk samenwerkingsverband) wordt overgedragen:

- de voetpaden - de openbare verlichting - de schuilhuisjes - de fietsenrekken - de ondergrondse glascontainers, en ander straatmeubilair - de riolering (m.u.v straatkolken)

Voor gemeentewegen blijft de SPV instaan voor het onderhoud van de trambedding. Met betrekking tot het onderhoud van de wegenis dienen nog de nodige afspraken gemaakt met de betrokken gemeenten. Het onderhoud van de bovenvermelde voor gewestwegen opgesomde specifieke elementen wordt aan de gemeente overgedragen, evenals het onderhoud der verkeerslichten.

4. De heraanleg van de Ruggeveldlaan is inderdaad in het bestek voor het project Deurne

opgenomen.

5. Het bestek schrijft geen prioriteit voor voor één van de twee tramlijnverlengingen en gaat uit van een gelijktijdige aanvang der werken.

6. De verkregen stedenbouwkundige vergunningen zijn nog steeds geldig.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -467-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 42 van 21 november 2007 van LUDWIG CALUWÉ De Lijn Antwerpen - Capaciteit tramnet Geregeld horen we nieuws over het Antwerps tramnet, dat in het kader van het Pegasus-plan Antwerpen deel uitmaakt van de ambitie om jaarlijks dertig miljoen reizigers meer te vervoeren. Dat de trams in het centrum van Antwerpen te kampen hebben met een overbezetting, kunnen velen dagelijks ondervinden. 1. In Brussel rijden er trams met een lengte van meer dan veertig meter en er zou zelfs overwogen

worden om trams in te zetten van meer dan vijftig meter.

Wordt er overwogen om ook in Antwerpen trams (Hermelijnen) in te zetten die langer zijn en dus meer capaciteit hebben dan de huidige modellen van dertig meter?

2. Wordt er overwogen om stadsbussen te weren uit de stadskern door in een overstap te voorzien op het tramnet?

3. Het systeem “Infotram” wordt op lijn 6 voorzien vanaf december.

Wordt ook op de lijnen 10, 11 en 24 het volledige traject hiermee uitgerust? Worden op termijn alle tramlijnen met dit systeem uitgerust?

4. In een stad als Amsterdam zijn zo goed als alle trams uitgerust met audiovisuele apparatuur om de haltes aan te kondigen. Momenteel is binnen Antwerpen slechts een minderheid hiermee uitgerust.

Zal het volledige tramnet hiermee worden uitgerust en zo ja, op welke termijn?

-468- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 42 van 21 november 2007 van LUDWIG CALUWÉ 1. De inzet van trams met een langere lengte dan de huidige is een element dat steeds wordt bekeken

bij de evaluatie van de stedelijke tramnetten in Antwerpen en Gent. De Lijn streeft wat dat betreft naar een optimum tussen aangeboden frequentie en capaciteit van de voertuigen. In Antwerpen wordt zo (als basis in de spitsuren) uitgegaan van een aangeboden frequentie van 1 voertuig per 6 min. In Gent werd op 8 december jl. bijkomend geïnvesteerd in de exploitatie van de stadslijnen, en dit aan de hand van een frequentieverhoging op alle tram- en trolleylijnen: Spits schooldag: Lijn1: 6’ →5’; Lijn 3: 7,5’→ 6’ Dal schooldag: alle lijnen: 7,5’ → 6’ Namiddag in juli/aug: 10’ → 7,5’ Zaterdagnamiddag niet juli/aug: 7,5’ → 6’ Zondagnamiddag niet juli/aug: 12’ → 10’ Ook ’s avonds en ’s nachts wordt bijkomend openbaat vervoer ingezet: Amplitude alle Gentse stadslijnen verlengd van 23h10 naar 1h10 op vrijdag en zaterdag Nachtnet verschoven: ipv: 23h30 tot 2h30 naar: 1h45 tot 4h45 Dit alles maakt van Gent de eerste Vlaamse stad met 24h/24h openbaar vervoer.

De aankoop van langer trammateriaal is nog niet voorzien in de bestaande planning. Tot op heden bleken voor De Lijn immers de nadelen van de inzet van langere trams door te wegen t.o.v. de voordelen van hogere capaciteit van de voertuigen, die dus ook kunnen worden bewerkstelligd met de hoge frequenties. De nadelen zijn vooral van verkeerskundige en infrastructurele aard. In beide stedelijke gebieden ligt de inpassing van groter trammateriaal immers niet echt voor de hand: langere trams hebben bijvoorbeeld langere perrons nodig aan de halten, meer opstelruimte voor en voorbij kruispunten, een afwijkende veiligheidsruimte naast hun spoorzone,….

2. Bij iedere tramuitbreiding hoort een onderzoek tot heroriëntering van het busaanbod.

Zoals voor alle andere netmanagementprojecten ligt een herkomst-bestemmingonderzoek steeds aan de oorsprong van een tramuitbreiding. De resultaten van dit potentieelonderzoek worden tegelijkertijd gebruikt om de (eventuele) herschikking van het busnet vorm te geven. Of er herschikt wordt, en met welke impact op het busnet, is dus steeds het resultaat van modelmatig onderzoek naar de potentiëlen. Uiteraard wordt bij dit onderzoek de overstap van bus op tram met voldoende overstapcomfort en op voldoende afstand van het centrum geconcipieerd.

Algemeen dient bovendien gesteld te worden dat tram en bus in stedelijke omgeving allebei best die specifieke rol spelen waarvoor ze het best zijn uitgerust. Centripetale of diagonale verplaatsingen over niet alleen korte maar zelfs middellange afstanden worden best met tram voorzien (op de zgn. stamlijnen), terwijl bussen zich meer lenen tot korter, meer lokale en niet steeds centrumgerichte verplaatsingen: op de kleinere mazen in het net, tussen wijken en/of districten. Een goed functionerend stadsnet wordt juist gekenmerkt door de doorgedreven complementariteit van de manier waarop beide openbaar vervoermodi er worden ingezet. Beide modi hebben dus hun (eigen) plaats.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -469-

Niet onbelangrijk is de zware investering van een tramexploitatie. Dit maakt dat vrij hoge bezettingscijfers moeten kunnen worden gerealiseerd en dat niet elke goed bezette buslijn in aanmerking komt voor vertramming.

3. Op termijn zullen bijna alle halten op tramlijnen uitgerust worden met voorzieningen voor real

time-informatie. Zo zijn er voor de real time uitrusting van lijn 10, 11 en 24 in Antwerpen middelen voorzien binnen het project halte-uitrusting (2008-2009). Of dit met het Infotram-systeem zal gebeuren, is momenteel nog niet beslist. Het onderzoek naar een alternatief systeem is opgestart.

4. In Antwerpen zijn momenteel 35 trams met grote capaciteit (Hermelijn) uitgerust met audiovisuele

halteaankondiging. Op dit moment wordt, in uitbreiding van het eerste programma van 35 trams, een dossier afgerond over de uitrusting van bijkomende trams met audiovisuele halteaankondiging. Het is de bedoeling alle bestaande trams met grote capaciteit hiermee uit te rusten: dit zijn 44 trams, waarvan 30 in Antwerpen en 14 in Gent Installatie en indienststelling hiervan kan verwacht worden in de loop van 2008. Uiteraard zullen alle nieuwe, in de toekomst nog te leveren, trams standaard uitgerust worden met audiovisuele apparatuur voor halteaankondiging.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -471-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 43 van 21 november 2007 van LUDWIG CALUWÉ Grensoverschrijdend openbaar vervoer - Antwerpen Het mobiliteitspatroon van de Vlaming is niet gebonden aan grenzen en vooral in de grensgemeenten wordt zonder het nog te beseffen erg vaak de grens overgegaan. Hierbij wordt gebruik gemaakt van eigen vervoermiddelen, omdat er tussen de grensgemeenten aan Antwerpse zijde en de Nederlandse provincies Brabant en Zeeland weinig tot geen lokaal openbaar vervoer voorhanden is. 1. Zijn er gegevens bekend over het huidige grensoverschrijdende mobiliteitspatroon in de

Antwerpse grensgemeenten en zo ja, waar duiden ze op? 2. Kan de minister een overzicht geven van het bestaande aanbod aan grensoverschrijdend openbaar

vervoer in deze regio met de verschillende stopplaatsen? 3. Is onderzocht of er een vraag bestaat bij de inwoners van de Antwerpse grensgemeenten naar meer

grensoverschrijdend openbaar vervoer? 4. Zijn er plannen voor meer grensoverschrijdend openbaar vervoer in deze regio?

Wat moet een grensgemeente ondernemen om bijkomend grensoverschrijdend openbaar vervoer te verkrijgen?

-472- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 43 van 21 november 2007 van LUDWIG CALUWÉ 1. De volkstellingen leveren een zicht op het grensoverschrijdende woon-werkverkeer en woon-

schoolverkeer (pendel naar Nederland). Uit de databanken van onderwijs kan men de gegevens putten van buitenlandse leerlingen (pendel naar Vlaanderen). Via kentekenonderzoek op de inkomende snelwegen kennen we een beeld van het verplaatsingsgedrag (frequentie, tijdstip) tussen Nederland en België op de hoofdwegen. En via een samenwerking tussen de Vlaamse en Nederlandse modelexperten wordt er gewerkt aan het modelleren van de grensoverschrijdende verplaatsingen. In een ver verleden werden telcampagnes aan grensposten in het Antwerpse uitgevoerd, recent werd er op grensovergangen in Limburg geteld. Uit deze waarnemingen blijkt dat er nog steeds sprake is van een vrij aanzienlijke 'grensweerstand'. Dit maakt dat de verwachte respons op grensoverschrijdend openbaar vervoer beduidend lager ligt dan voor analoge situaties binnen Vlaanderen.

2. In de ruime grensregio met Antwerpen bestaan grensoverschrijdende lijnen aan zowel Antwerpse

als Oost-Vlaamse zijde.

In de entiteit Oost-Vlaanderen bestaan er momenteel volgende grensoverschrijdende verbindingen:

- De verbinding Antwerpen-Linkeroever – Zwijndrecht naar Zeeuws-Vlaanderen. Deze verbinding wordt uitgevoerd door de Nederlandse vervoermaatschappij Connexxion.

- Aan Sint-Gillis-Waas kerk is er een onderlinge aansluiting tussen lijn 85 Antwerpen L0 - Beveren – Sint-Gillis-Waas en lijn 22 Lokeren – Sinaai – Belsele – Sint-Niklaas - Sint-Gillis- Waas – Jansteen (NL) - Hulst (NL). De lijn 22 bedient Hulst om de twee uur.

- De andere grensoverschrijdende buslijnen in de regio Waasland zijn: - lijn 42 Sint-Niklaas – Kemzeke Paal – Hulst ; - lijn 43 Sint-Niklaas – Stekene Hellestraat – Hulst ;

- lijn 44 Sint-Niklaas – Stekene – Koewacht.

In Antwerpen beperkt het huidig grensoverschrijdend trein- en busaanbod zich tot : - De treinen tussen Antwerpen en Roosendaal (en verder naar Rotterdam en Amsterdam). - De buslijn tussen Turnhout en Tilburg (halten: Goirle lijn 450 Turnhout-Tilburg heeft 7 halten

en te Tilburg 10 halten, waaronder het stadion van Willem II en het station (tevens eindhalte). - Turnhout en Reusel (halten: lijn 480 Turnhout-Reusel heeft 2 halten). - Turnhout en Baarle (halten: lijn 460 Turnhout-Baarle heeft 9 halten. Deels liggen die wel binnen de enclavegemeente Baarle-Hertog). - In de toekomst zou de NMBS ook nog een treinverbinding inleggen tussen Breda en Antwerpen.

3. Zie antwoord op vraag 1.

4. Als gevolg van exploitatieve en budgettaire beperkingen is De Lijn verplicht haar aanbod te

richten naar die plaatsen en tijdsperiodes waar de vraag naar openbaar vervoer het grootst is en kan er momenteel geen extra grensoverschrijdend openbaar vervoer aangeboden worden. De suggestie om de betrokken woongebieden grondiger te ontsluiten door het openbaar vervoer wordt opgenomen in het concept ‘Netmanagement’. Uit de hiervoor nog te realiseren

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -473-

potentieelstudies zal moeten blijken of er voldoende interesse is voor een aanpassing van het openbaar vervoernet en welke rangorde in prioriteit hieraan kan gegeven worden t.o.v. andere dossiers.

Iedere gemeente en/of organisatie heeft uiteraard het recht initiatief te nemen voor het aanvragen

van bijkomend openbaar vervoeraanbod. De Lijn zal het voorstel op zijn haalbaarheid onderzoeken (netmanagement) en hiervoor desgevallend een kostenverdeling uitwerken. Het besluit van de Vlaamse Regering betreffende het netmanagement stelt in ieder geval het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen De Lijn en de organisator c.q. operator van het stads- en streekvervoer aan de andere kant van de grens als voorwaarde voor mogelijke exploitatie.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -475-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 44 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE Kusttram - Toekomstvisie De kusttram vervoerde tijdens de maand juli van dit jaar 10 procent meer reizigers tussen Knokke en De Panne. In absolute cijfers gaat het om gemiddeld 57.607 reizigers per dag. Wie zich met de tram verplaatst, moet geen parkeerplaats zoeken, kent geen files en wordt vlot bediend. Steeds meer, en vooral dan in de zomer, is de kusttram het vervoermiddel bij uitstek voor de toeristen. Om de efficiëntie van de kusttram nog te vergroten, was een toekomstvisie nodig. Hiertoe werd er in 2005 gestart met een toekomststudie over de kusttram. De studie bekijkt de mogelijkheden met de kusttram op middellange termijn. De afgelopen jaren zijn een aantal ideeën naar voren gebracht om de efficiëntie van de kusttram te verhogen en verder te ontwikkelen: - de verbinding naar de buurlanden (Frankrijk: tussen De Panne en Duinkerke; Nederland: tussen

Knokke en Sluis/Breskens) is één van de ideeën die de afgelopen jaren werden gelanceerd; - ook de mogelijkheid om de kusttram uit te breiden naar het hinterland (verbinding Zeebrugge-

Brugge, industrieterrein Plassendale in Oostende en Koksijde-Veurne) zou bekeken worden. Ondertussen werd het Neptunusplan door De Lijn West-Vlaanderen voorgesteld, met een visie hoe het net er tegen 2022 moet uitzien. 1. Waarom werd de missing link met Sluis/Oostburg niet opgenomen in het Neptunusplan? 2. Wanneer worden de nieuwe sporen (Veurne-Koksijde en Westkapelle-Knokke-Heist) als

uitbreiding op de kusttram gerealiseerd?

Wat zal de geraamde kostprijs hiervan zijn? Zal het nieuw te realiseren spoor tussen Koksijde en Veurne als uitbreiding van het kusttramnet tot het centrum van Veurne komen?

3. Wanneer wordt er een exact gedetailleerd tracé van de nieuw te realiseren sporen opgemaakt? 4. Wanneer wordt het onderzoek naar bijkomende spoorverbindingen (Brugge-Oostende/Brugge-

Blankenberge) opgestart? 5. Wanneer worden de huidige kusttrams vervangen?

-476- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 44 van 22 november 2007 van JAN VERFAILLIE 1. Het Neptunusplan omvat een raamwerk met voorstellen over een middellange termijn, met name

tot 2022. De Toekomststudie Kusttram die de onderbouw voor Neptunus levert voor de kuststrook voorziet tal van mogelijkheden, die in eerste instantie niet altijd op middellange termijn kunnen gerealiseerd worden. Bovendien voorziet Neptunus uitbreidingen westwaarts en oostwaarts naar specifieke knooppunten Duinkerke (te vergelijken met een grootstedelijk gebied, met reeds aanwezigheid van bedding en infrastructuur) en Westkapelle (link met N49 en mogelijke P&R voor de ontsluiting van de Oostkust). De verdere verbinding naar Sluis en Oostburg staat op dit ogenblik in het Neptunusplan onder de noemer optimalisatie van de bestaande relatie bij de interregionale verbindingen per bus. Uit de Toekomststudie Kusttram, bleek niet dat voor deze relatie er voldoende potentieel is om een tramverbinding te verantwoorden.

2. Een exacte timing hangt af van diverse factoren.

Belangrijk is in eerste instantie de bepaling van het beste tracé, de consensus daarrond en vervolgens de opmaak van de diverse rup's, planning- en mobiliteits(effecten)studies. Daarop volgen de definitieve uitvoeringsstudies en daarna de uiteindelijke aanleg. Ondertussen dient het nodige extra rollend materieel voorzien te worden.

De geraamde kostprijs bedraagt: voor de uitbreiding Koksijde - Veurne: 49,9 miljoen euro (zonder de kostprijs van eventuele

onteigeningen en zonder de kostprijs van bijkomend voertuigen) voor de uitbreiding Knokke - Westkapelle: 14,5 miljoen euro (zonder kostprijs van eventuele

onteigeningen en zonder de kostprijs van bijkomende voertuigen) De kostprijs voor een eventuele uitbreiding naar Sluis/Oostburg is niet berekend.

Het nieuw te realiseren spoor tussen Koksijde en Veurne kan het best tot aan het knooppunt Veurne Station lopen dat meer potentieel en kwaliteit van aansluitend openbaar vervoer biedt dan het knooppunt Koksijde Station.

3. zie vraag 2 en vraag 4 4. Het is de bedoeling dat de directie van De Lijn West-Vlaanderen tijdens het volgende jaar met de

betrokken lokale overheden contact opneemt om een verdere analyse uit te voeren naar de opportuniteit van de diverse onderdelen van Neptunus.

Afhankelijk van het resultaat daarvan kunnen grondige detailonderzoeken naar bijkomende spoorverbindingen opgestart worden.

5. Momenteel wordt een aanbesteding voorbereid in functie van de specifieke noodwendigheden van

een kusttram.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -477-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 45 van 27 november 2007 van KATLEEN MARTENS Fonds stationsomgevingen - Selectiecriteria De Vlaamse overheid startte onlangs met een “Fonds stationsomgevingen”, dat 70 miljoen euro bevat. De investeringen gebeuren in 25 steden en gemeenten tussen 2007 en 2015. Na de eerste selectie zal men een nieuwe planning opmaken. 1. Op basis van welke criteria gebeurt de selectie van 25 steden en gemeenten? 2. Op welke basis gebeurt de verdeling van de subsidies? 3. Op welke basisallocatie in de begroting zijn die bedragen ingeschreven en met welke

verantwoording? 4. Zijn er al steden of gemeenten geselecteerd? Zo ja, welke en met welk project?

-478- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 45 van 27 november 2007 van KATLEEN MARTENS 1. De selectie van de eerste 25 steden en gemeenten is gebeurd op basis van reeds gekende

initiatieven vanuit gemeenten of de NMBS om een stationsomgeving te herinrichten. De Lijn wordt op dat moment als partner in het project gevraagd om hieraan actief deel te nemen. Dit brengt uiteraard ook kosten met zich mee die ook voor De Lijn grote bedragen vertegenwoordigen. Vandaar de oprichting van dit fonds.

De criteria die zullen worden gebruikt om te beslissen of een project ook effectief wordt gefinancierd via het fonds voor stationsomgevingen zijn vermeld in het uitvoeringsbesluit: met name:

Een stationsomgeving komt in aanmerking voor een investeringsproject als hiervoor een samenwerkingsovereenkomst is gesloten tussen minstens de VVM, de NMBS en een lokaal bestuur. Die samenwerkingsovereenkomst moet aan de volgende criteria voldoen :

− er is een duidelijke kostenverdeling afgesproken tussen de contracterende partijen; − de bepalingen garanderen een multimodale bereikbaarheid van het station en de

stationsomgeving volgens het STOP-principe; − de bepalingen zijn conform de toegankelijkheidsnormen van de VVM; − de bepalingen zijn conform de technische standaarden van de VVM voor bus- en

tramstations, met inbegrip van de standaarden voor de accommodatie voor reizigers en personeel;

− de bepalingen besteden voldoende aandacht aan de sociale veiligheid; − de bepalingen besteden voldoende aandacht aan reizigersinformatie, al dan niet

dynamisch, en aan bewegwijzering; − de bepalingen zijn conform het mobiliteitsplan van het lokale bestuur.

2. De verdeling van de subsidies gebeurd op basis van de kostenverdeling die tussen de verschillende partners van het project wordt onderhandeld en in de samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen.

3. De bedragen zijn ingeschreven op artikel 61.41 van het programma 63.4 (Dotatie aan het Fonds Stationsomgevingen). In 2007 is hiervoor een bedrag van 7.600.000 euro ingeschreven. Hiervoor werd volgende verantwoording in de toelichting bij de budgetcontrole 2007 opgenomen:

Stationsomgevingen zijn belangrijke knooppunten in een gemeente. Het gaat over echte mobiliteitsknooppunten waar NMBS, De Lijn, wegen, fietsen, parkeren,… samenkomen. Deze plaatsen zijn belangrijk omdat mensen hier de overstap kunnen maken van het éne vervoersmiddel naar het andere. Ze zijn ook belangrijk omdat ze mee de leefomgeving van steden en gemeenten bepalen.

Stadsontwikkeling en kwaliteit van het openbaar vervoer gaan bij het opknappen van een stationsomgeving hand in hand. Er zijn dan ook altijd meerdere partners betrokken bij investeringen in stationsomgevingen. Meestal gaat dit om de NMBS, De Lijn en de gemeente. De

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -479-

Lijn heeft voor haar investeringen in de stationsomgevingen (uitbouw haltes, aanleg busbanen, real time info,…) extra geld nodig.

Een Fonds voor Stationsomgevingen wordt ontwikkeld, in de vorm van een IVA, waarin elk jaar zowel vanuit de meerjarenbegroting Mobiliteit (56,1 mio euro tussen 2007 en 2015) als vanuit de algemene begroting (18 mio euro tussen 2007 en 2015) middelen voorzien worden. Op dit moment zijn er projecten ter waarde van 70 miljoen euro gepland. Concreet gaat het in eerste instantie om de vernieuwing van stationsomgevingen in 25 gemeenten: Aarschot, Antwerpen Luchtbal, Brecht, Kapellen, Lier, Aalst, Deinze, Dendermonde, Eeklo, Gent-Dampoort, Gent-Sint-Pieters, Geraardsbergen, Opwijk, Ronse, Diest, Vilvoorde, Landen, Tongeren, Diksmuide, Ieper, Lichtervelde, Oostende, Roeselare, Tielt en Veurne.

Na deze eerste planning van 25 gemeenten, zal er steeds een nieuwe planning opgemaakt worden. Hiervan is op dit ogenblik slechts 1 vastlegging genomen, namelijk voor een gedeelte van het project Gent Sint Pieters, voor een bedrag van 1,4 miljoen euro.

4. De 25 steden en gemeenten die in de eerste fase zijn geselecteerd zijn de volgende: Aarschot,

Antwerpen Luchtbal, Brecht, Kapellen, Lier, Aalst, Deinze, Dendermonde, Eeklo, Gent-Dampoort, Gent- St.-Pieters infrastructuur, Gent-St.-Pieters reizigersbegeleiding, Geraardsbergen, Opwijk, Ronse, Diest, Vilvoorde, Landen, Tongeren, Diksmuide, Ieper, Lichtervelde, Oostende, Roeselare, Tielt en Veurne.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -481-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 46 van 27 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN Gewestelijk Expresnet - Lijn 124 De realisatie van het GEN (Gewestelijk Expresnet) wordt een dringende zaak. De files naar Brussel worden alsmaar langer en het openbaar vervoer speelt hierop nog niet voldoende in. Jaar na jaar loopt dit project vertraging op. Wat is de stand van zaken van het GEN-project op lijn 124?

-482- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 46 van 27 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN De NMBS holding deelde volgende stand van zaken mee:

1. Bouwvergunningen.

- Vergunning L 124, op 4 sporen brengen, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: Het stedenbouwkundig attest werd afgeleverd door het Gewest en de noodzakelijke

aanpassingsplannen die rekening houden met de opgelegde eisen werden voorbereid en opgenomen in het dossier waarin de eigenlijke vergunning wordt gevraagd. Dit dossier werd op 25 oktober 2007 ingediend.

- Vergunning L 124, op 4 sporen brengen, in het Vlaams Gewest:

Het openbaar onderzoek is beëindigd; het dossier met het verzoek om een bouwvergunning wordt nu onderzocht bij de bevoegde administratie van het Vlaams Gewest.

2. Werken. Het programma van de werken op lijn 124 wordt goed nageleefd.

- Tussen Sint-Genesius-Rode en Braine-l’Alleud worden kunstwerken opgetrokken. - Op het lijnvak Braine-l’Alleud-Noord – Waterloo-Zuid zijn de werken van civiele

bouwkunde (kunstwerken en spoorwegbedding) op 23 april 2007 begonnen; ze moeten onder andere leiden tot de aanleg van een parkeerterrein met ongeveer 500 plaatsen in het centrum van Braine-l’Alleud.

- In Nivelles zijn de werken van civiele bouwkunde (kunstwerken, ondersteuning van

de sporen aan de inrij van het station Nivelles) op 5 november jl. begonnen, volgens de planning. Ze zullen bovendien 300 extra parkeerplaatsen opleveren voor de treingebruikers in de lente 2008 en 750 plaatsen op het definitieve parkeerterrein bij het einde van de werken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -483-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 47 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN Gsm en mp3 op de fiets - Verkeersveiligheid Mobieltjes en mp3-spelers of iPod’s behoren vandaag tot “de dingen van alledag”. Het zijn voor jongeren zelfs cultsymbolen geworden. We zien dus ’s morgens in de ochtendspits groepen scholieren met elk hun koptelefoontje op, fietsers die ganse gesprekken met familie of vrienden op de fiets houden… Het gehoor is evenwel cruciaal om zich veilig in de verkeersstroom te kunnen bewegen. In de wagen bellen met de gsm wordt sedert enige tijd streng aangepakt. Automobielconstructeurs en gsm-fabrikanten hebben speciale apparaten ontwikkeld om “veilig” te kunnen telefoneren in de auto. Systematische controles aan schoolpoorten op het zonder-licht-rijden, hebben in het verleden reeds bewezen effectief te zijn. 1. Werden er rond deze problematiek al initiatieven genomen? Zijn er bepaalde initiatieven gepland? 2. Bestaan er al gegevens over het fenomeen bellen op de fiets, luisteren naar muziek op de fiets? 3. Leidt het bellen of luisteren naar muziek op de fiets tot een verhoogd ongevalrisico? Komt dit

reeds voor in de ongevallenstatistieken? 4. Welke zijn de regels die erop van toepassing zijn? Worden ze gehandhaafd?

-484- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 47 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Initiatieven situeren zich vooral op vlak van sensibilisatie en educatie. Het Belgisch Instituut

voor de Verkeersveiligheid en ook de Fietsersbond raden het beluisteren van muziek via koptelefoons op de fiets ten stelligste af. In verschillende educatieve uitgaven komt dit thema aan bod, evenals het gebruik van de gsm op de fiets. In het Uitweg-magazine van mei-juni 2006 wordt het verbod op het gebruik van een draagbare telefoon (die je in de hand houdt) op de fiets besproken. Voor zover bekend zijn er geen nieuwe initiatieven gepland.

2. Hierover zijn geen cijfers beschikbaar, maar gezien de wijde verspreiding van gsm-telefoons

en mp3-spelers onder jongeren is het gebruik van deze toestellen op de fiets zeker niet uitzonderlijk.

3. De Nederlandse Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) komt op basis van een kwalitatieve

inschatting tot de conclusie dat het aantal doden door het beluisteren van muziek op de fiets, in Nederland geraamd wordt op 2 slachtoffers per jaar. Het aantal fietsers dat naar muziek luistert, is groter dan het aantal dat belt op de fiets. Het risico van de muziekbeluisteraars wordt door de AVV lager geschat dan dit van de bellers. Het handheld telefoneren op de fiets is in Nederland trouwens niet verboden. Omdat de fietser in dit geval het stuur met 1 hand moet lossen, neemt het risico uiteraard toe. Negatieve effecten bij het beluisteren van muziek tijdens het fietsen zijn te wijten aan een vermindering van het gehoor en bij snelle, harde muziek ook aan een hogere cognitieve belasting. De officiële statistieken van verkeersongevallen maken geen melding van gedragingen die verband houden met telefoneren of luisteren naar muziek op de fiets.

4. Het verkeersreglement (KB van 1 december 1975) bepaalt het volgende: ‘Art. 8.4. - Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen gebruik maken van een draagbare telefoon die hij in de hand houdt.’

Deze bepaling geldt natuurlijk ook voor de bestuurders van fietsen. Over het luisteren naar muziek zijn geen specifieke bepalingen opgenomen. De handhaving van overtredingen van artikel 8.4. door fietsers gebeurt door de lokale politie. Centraal worden hierover geen statistieken bijgehouden. Over de inspanningen van de lokale politie op dit terrein is verder geen informatie beschikbaar. In dit verband kan nog opgemerkt worden dat een verbod op het beluisteren van muziek en het mobiel bellen, al fietsend, in Nederland werd tegengehouden vanwege de moeilijke handhaafbaarheid.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -485-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 48 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE De Lijn - Jaarverslagen Het voorstel van resolutie betreffende het rationeel inzetten van overheidsmiddelen voor de opmaak van jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen (Stuk 753 (2005-2006) – Nr. 1) vraagt de Vlaamse Regering: - te voorzien in een sobere, uniforme en duidelijk kostenbesparende opmaak en druk van

jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen, zodat ernaar gestreefd wordt om de huidige kostprijs te halveren;

- vanuit de principes van toegankelijkheid en kostenefficiëntie alle jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen overzichtelijk en per beleidsdomein op www.vlaanderen.be raadpleegbaar te maken;

- het automatisch toezenden van jaarverslagen in de VOI’s maximaal te vervangen door de melding dat het jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen.

In het antwoord op mijn schriftelijke vragen van 2005 en 2007 aan alle ministers over jaarverslagen (gecoördineerde antwoorden van respectievelijk toenmalig minister-president Leterme, vraag nr.64, publicatiedatum 25-10-2005 en van minister-president Peeters, vraag nr.79, publicatiedatum 26-10-2007) kon ik voor het jaarverslag van De Lijn volgende informatie vinden: dat van 2006 kostte 36.587 euro voor 2.000 exemplaren, dat van 2004 kostte 55.336 euro (onbekend aantal exemplaren). 1. Kan de minister een volledig overzicht geven van de kosten voor de aanmaak en druk van de

jaarverslagen van De Lijn voor de jaren 2004, 2005 en 2006 (incl. BTW)? Kan de minister ook meedelen om hoeveel gedrukte exemplaren het telkens ging?

2. Waarom is het jaarverslag 2006 wel terug te vinden op www.delijn.be, maar niet op www.vlaanderen.be? 3. Meldt men aan de doelgroep dat dit jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek

een papieren versie kan worden verkregen? Zo ja, sinds wanneer en hoeveel vragen naar zo’n papieren versie kreeg men intussen?

4. Wordt aan De Lijn, die voor meer dan 80 % met overheidsgeld werkt, opgedragen om het

jaarverslag 2007 soberder uit te werken, en de helft te besparen? 5. Wat is de kostprijs van de maandelijkse Mobiliteitsbrief? Voor hoeveel exemplaren? 6. Wat gaat de minister verder doen om binnen haar beleidsdomeinen te voldoen aan de

bovenvermelde resolutie?

-486- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 48 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE 1. Overzicht kosten jaarverslag 2004: Aantal exemplaren: 1 500

- copywriting: 2 778,00 euro - opmaak + drukwerk: 51 181,00 euro - beelden: 2 991,24 euro

TOTAAL: 56 950,24 euro 2005: Aantal exemplaren: 1 500

- copywriting: 3 064,30 euro - opmaak + drukwerk: 29 710,00 euro - beelden: 1 000,00 euro

TOTAAL: 33 774,30 euro 2006: Aantal exemplaren: 2 000

- opmaak, incl. copywriting + drukwerk: 28 555,00 euro - beelden: 2 305,47 euro TOTAAL: 30 860,47 euro

2. De Lijn zorgt ervoor dat de website www.delijn.be steeds actueel is. Vanuit www.vlaanderen.be is er

een link naar de website van de Lijn, waar de meest actuele versie van het jaarverslag van De Lijn is terug te vinden.

3. Een papieren versie van het jaarverslag van De Lijn wordt in het kader van de Algemene

Vergadering van Aandeelhouders aan een belangrijke groep aandeelhouders overhandigd. Op de Algemene Vergadering wordt meegedeeld dat het jaarverslag ook op de website ter beschikking wordt gesteld.

4. De Lijn houdt rekening met het budget. Dat blijkt uit de bedragen bij de antwoorden van vraag

1. 5. De kostprijs van de maandelijkse Mobiliteitsbrief bedraagt 12.423,88 euro (incl. BTW – meest

recente factuur van 28.06.2007).

Deze kostprijs omvat: - 8.609,28 euro voor redactie en productie; - 2.375,00 euro voor distributie; - 767,14 euro voor de concept ondersteuning door de redacteur; - 672,46 euro voor het adressenbestand. Deze Mobiliteitsbrief wordt op 11.400 exemplaren gedrukt.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -487-

6. Ik zal de kostenefficiëntie van de jaarverslagen permanent blijven bewaken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -489-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 50 van 29 november 2007 van VERA JANS De Lijn Limburg - Capaciteit snelbussen Studenten die in het Leuvense, Antwerpse en Brusselse studeren, kunnen snelbussen nemen op zondagavond vanuit verschillende punten in Limburg. Zo komen ze snel en veilig op hun bestemming. Vanuit Limburg zijn er vier lijnen die de universiteitssteden aandoen: - lijn 68: Bocholt - Houthalen - Antwerpen; - lijn 178: Maaseik - Houthalen - Leuven - Brussel; - lijn 179: Hamont - Leopoldsburg - Beringen - Leuven - Brussel; - lijn 37: Hamont - Mol - Geel - Leuven.

De laatste weken blijken er echter wat problemen te zijn met de aangeboden capaciteit van deze bussen. Zo zouden week na week heel wat studenten op erbarmelijke wijze met deze bussen moeten pendelen. Studenten op de grond, in de loopgang van de bus,.. 1. Wat is de standaardcapaciteit van de snelbussen op de lijnen 68, 178, 179 en 37 op een weekdag

en op zon- en feestdagen? 2. Heeft de minister zicht op het aantal passagiers dat momenteel per dag en per rit gebruik maakt

van de snelbussen op de lijnen 68, 178, 179 en 37? 3. Bevestigen de tellingen een overbezetting op de lijnen 68, 178, 179 en 37? 4. Worden er passagiers geweigerd op de lijnen 68, 178, 179 en 37? Zo ja, om hoeveel passagiers

gaat het, op welke lijn(en) worden zij geweigerd, aan welke halte(s) in het bijzonder en op welk tijdstip?

5. Is er een verhoogde capaciteit op de lijnen 68, 178, 179 en 37 tijdens spitsuurritten en in het

bijzonder op vrijdag- en zondagavond, wanneer veel studenten gebruik maken van de snelbussen? 6. Neemt de minister bijkomende maatregelen om het capaciteitsprobleem op de lijnen 68, 178, 179

en 37 op te lossen?

Zo ja, welke timing voor een oplossing acht de minister haalbaar?

-490- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 50 van 29 november 2007 van VERA JANS 1. Op lijn 68,wordt op de meeste ritten een autocar met 50 zitplaatsen ingezet. Bepaalde

spitsuurritten van lijn 68 worden verzekerd met een dubbeldekker, waardoor de capaciteit op die ritten verhoogd wordt tot 83 zitplaatsen. Ook op lijn 178 en lijn 179 worden door de week autocars met 50 zitplaatsen ingezet. Tijdens de spitsuurritten worden de drukstbezette ritten eveneens gereden met dubbeldekkers of met standaardvoertuigen, die beide meer zitplaatsen hebben. Op lijn 307 wordt er gereden met een standaardvoertuig (capaciteit ong 85)

studentenritten Op deze lijnen zijn op vrijdag- en zondagavond extra ritten voorzien, speciaal gericht op studenten. Deze typische studentenritten worden gereden met zowel autocars, standaardvoertuigen als gelede voertuigen. Het aantal en het type bussen dat wordt ingezet wordt bepaald door het aantal reizigers dat wekelijks gebruik maakt van deze studentenritten. Vandaar dat De Lijn de bezetting van deze ritten strikt opvolgt.

2. De Lijn volgt de bezetting van deze snellijnen strikt op via meldingen op de dagverslagen van de

chauffeurs (ombudsdienst), via oproepen aan de dispatching en aan de hand van klantenreacties. Alle meldingen die duiden op mogelijke capaciteitsproblemen worden in kaart gebracht (zie tabel) Indien er aanduidingen zijn, die er op wijzen dat bepaalde ritten kampen met structurele capaciteitsproblemen, dan worden er gerichte tellingen georganiseerd.

Meldingen van overbezetting sinds 1 sep 2007

Lijn rit rit voorzien op aantal meldingen kanaal 68 / / 0 /

178 Rit 3 op zondag 1 via ombudsdienst 178 Rit 5 op zondag 4 via ombudsdienst 178 Rit 7 op zondag 2 via ombudsdienst 178 Rit 15 op zondag 1 via klantendienst 178 Rit 20 op vrijdag 1 via klantendienst 178 Rit 24 op vrijdag 1 via ombudsdienst 179 Rit 1 op zondag 1 via klantendienst 307 Rit 101 op vrijdag 1 via ombudsdienst

3. Afgelopen weekend (7/12 en 9/12) werden tellingen georganiseerd aan de halte Houthalen P+R op

de lijnen 68, 178 en 179. Op zondagavond werd één overbezetting vastgesteld en wel op rit 3 van lijn 178. Op de andere lijnen en ritten werden geen capaciteitsproblemen vastgesteld. Uit deze eerste reeks tellingen blijken zeker geen structurele capaciteitsproblemen. Om helemaal zeker te zijn, is voor begin januari een tweede reeks tellingen gepland en dit keer op meerdere locaties.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -491-

4. Het is niet zo dat er aan de haltes van lijn 68, 178, 179 en 307 systematisch mensen geweigerd worden. Op de drukste ritten wordt immers extra capaciteit voorzien, waardoor er geen sprake is van een structureel capaciteitsprobleem. De bezetting wordt strikt opgevolgd via de vaste meldkanalen van De Lijn (ombudsdienst, dispatching en klantendienst). Sinds de laatste capaciteitsuitbreiding worden er via deze kanalen slechts uitzonderlijk nog overbezettingen gemeld. Het gaat hierbij telkens om toevallige situaties (dagjesmensen) en niet om een structureel probleem.

5. Ja. Vandaar dat er reeds geruime tijd tijdens het weekend speciale studentenritten ingelegd

worden. 6. Indien er daadwerkelijk overbezettingen vastgesteld worden, dan worden deze steeds met prioriteit

aangepakt. Momenteel zijn er echter geen recente vaststellingen die wijzen op een structureel capaciteitsprobleem. Het inleggen van een bijkomende bussen zou nauwelijks te verantwoorden zijn, gezien er momenteel voldoende capaciteit is (met uitzondering van de reeds vermelde sporadische gevallen van overbezetting ten gevolge van dagjesmensen). Wij wachten nog de resultaten van de januari-tellingen af om helemaal zeker te zijn van de situatie. De Lijn blijft de situatie van nabij opvolgen en van zodra er opnieuw structurele problemen dreigen, zullen de nodige maatregelen genomen worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -493-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 51 van 4 december 2007 van CINDY FRANSSEN Fietssuggestiestroken - Evaluatie De fietssuggestiestrook is slecht bekend. Een enquête van de Vlaamse Automobilistenbond (VAB) bij scholieren van september 2006 onthulde dat slechts 22 % van de bevraagden ze kent. Het feit dat de fietssuggestiestrook de gebruiker geen voorrechten geeft en het juridisch statuut van de gebruiker dus uiterst zwak is, in combinatie met de weinige kennis die er is, maakt van deze situatie een gevaarlijke cocktail. In het bijzonder voor de jonge weggebruiker die vaker dan andere groepen het fietspad gebruikt. Uit een recente onlinetest van de voorrangsregels die de VAB hield en waaraan 30.000 Belgen deelnamen, blijkt nog steeds dat de strook meer verwarring creëert dan ze de veiligheid ten goede komt. Tijdens de bespreking van haar beleidsbrief, antwoordde de minister dat dit inderdaad een heikel punt is. 1. Bestaan er gegevens over de aanleg van dergelijke stroken op of langs gewestwegen? Daarbuiten? 2. Is deze strook een wezenlijk element in/voor de ongevallenregistratie? 3. Hoe staan de wegbeheerders er tegenover? 4. Hoe wordt deze strook in het verkeersonderricht naar fietsgebruikers (de “E” van Education uit de

Beleidsbrief 2007-2008) aangebracht? 5. Bestaan er adviezen m.b.t. dergelijke stroken vanuit politiediensten (de handhavers)?

-494- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 51 van 4 december 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Het ontbreken van een juridisch statuut voor fietssuggestiestroken was een reden om

fietssuggestiestroken slechts zeer beperkt toe te passen op gewestwegen. Immers, voor heel wat weggebruikers, zowel fietsers als automobilisten, is het gewenste gedrag tegenover deze inrichting vaak niet duidelijk. Mede omdat fietssuggestiestroken geen afzonderlijk statuut hebben, maakt dit element geen deel uit van de huidige gegevens van de wegendatabank. In gans Vlaanderen zijn hoogstens enkele tientallen kilometers gewestwegen uitgerust met fietssuggestiestroken.

Op gemeentewegen komen deze stroken meer voor. Uit steekproefpeilingen blijkt dat het wellicht gaat om een totale lengte van een paar tientallen km per provincie. 2. De fietssuggestiestrook is niet opgenomen in “het analyseformulier voor verkeersongevallen met

doden of gewonden” van het NIS. De afdelingen van het Departement Mobiliteit en Openbare Werken en het Agentschap Wegen en Verkeer die met deze ongevallengegevens werken, hebben dan ook geen informatie over ongevallen op fietssuggestiestroken.

3. Om de redenen die hoger zijn vermeld, stond de toenmalige Administratie Wegen en Verkeer en

staat het huidig Agentschap Wegen en Verkeer zeer terughoudend tegenover fietssuggestiestroken, en dan zeker op gewestwegen. Sommige gemeenten zijn meer gewonnen voor dit idee. Het Vademecum Fietsvoorzieningen stelt dat fietssuggestiestroken in bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld een gematigde snelheid van het gemotoriseerde verkeer en lage verkeersintensiteiten) en indien de fietssuggestiestrook juist is aangelegd (volgens de aanbevelingen in het Vademecum), een aantal voordelen bieden ten opzichte van gemengd verkeer zonder fietssuggestiestrook: ♦ De fietssuggestiestrook toont de fietser de meest aangewezen positie op de rijbaan. ♦ Andere weggebruikers worden geattendeerd op de aanwezigheid van fietsers. ♦ De conflictpresentatie op kruispunten is beter:

1. afslaande bestuurders worden herinnerd aan de fietsers; 2. bestuurders uit de zijstraat worden geconfronteerd met de fietssuggestiestrook.

♦ Bij het inhalen of kruisen van een fietser geeft de fietssuggestiestrook de zone aan die de automobilist moet mijden.

♦ De fietssuggestiestrook versmalt visueel de rijbaan (wat tot lagere snelheden leidt). ♦ In bepaalde situaties helpen fietssuggestiestroken de verkeerssituatie duidelijk te maken:

1. in een straat met beperkt eenrichtingverkeer wijzen fietssuggestiestroken erop dat fietsers in beide richtingen rijden;

2. een fietssuggestiestrook kan de overgang tussen een fietspad en gemengd verkeer vloeiend laten verlopen.

4. De fietssuggestiestrook wordt meestal opgenomen in het verkeersonderricht. Een tweetal

voorbeelden: • “Kinderen op de fiets”, BIVV, 2007, p.12. • Het verkeersbrevet “Superfietser” van de VSV, waarbij het kind een parcours in het

verkeer aflegt, besteedt aandacht aan plaatselijke bijzondere omstandigheden, zoals

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -495-

gevaarlijke kruispunten, maar ook aan fietssuggestiestroken als die in de omgeving te vinden zijn.

In de brochure of de opleiding wordt er steeds op gewezen dat de fietssuggestiestrook onderdeel is van de rijbaan en dat er geen rechten (of plichten) aan te ontlenen zijn.

5. Vermits fietssuggestiestroken enkel voorkomen op niet-autosnelwegen en omzeggens niet op belangrijke verkeersassen, valt het toezicht erop onder de bevoegdheid van de lokale politie. Er is geen algemeen standpunt van de lokale politie bekend. Wellicht, en volgens de ervaring, verschilt de houding echter van dienst tot dienst en is die afhankelijk van de omstandigheden (zoals soort weg, soort en hoeveelheid verkeer). Bij de aanleg van fietssuggestiestroken wordt doorgaans het advies gevraagd van de politiediensten.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -497-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 52 van 4 december 2007 van CARL DECALUWE Streefbeeldstudies - Realisatiegraad Voor de aanleg, herinrichting van wegen, schoolomgeving, … worden streefbeeldstudies gemaakt. Deze studies blijken in een aantal gevallen dode letter, aangezien ze de kast invliegen. 1. Kan de minister een overzicht geven van het aantal uitgevoerde streefbeeldstudies die dode letter

gebleven zijn, en dit opgesplitst per provincie? 2. Wat is telkens de reden voor het niet gebruiken van deze streefbeeldstudies? 3. Over welke bedragen gaat het telkens? 4. Hoe werden de studiebureaus die deze streefbeeldstudies uitvoerden, geselecteerd? 5. Werden de betrokken studiebureaus hierop geëvalueerd? Zo ja, wat waren de resultaten?

-498- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 52 van 4 december 2007 van CARL DECALUWE 1. Op vraag van uw collega Frans Peeters, vraag nr. 31 van 8 november 2007, heb ik een

overzichtstabel van alle afgeronde en lopende streefbeeldstudies overgemaakt. Deze tabel vindt u in bijlage en geeft ook informatie over de kostprijs van elke studie. Het gaat om 95 studies waarvan er 2 momenteel worden voorbereid. 60 streefbeeldstudies zijn afgerond en 22 studies zijn momenteel in opmaak. Uit de tabel kan worden opgemaakt dat 11 studies op dit moment zijn opgeschort. Dat gebeurt in functie van bijkomend onderzoek of omwille van parallelle processen. Meer details zijn af te lezen in de tabel. De tabel vermeldt 2 streefbeeldstudies die zijn gestopt: de N19 en de N16. Dit gebeurde in 2003 en het gaat om studies waarvan bij een heropstart het onderwerp van de studie moet worden bijgesteld.

Een streefbeeld blijft een planinstrument dat intermediair is tussen plannen en uitvoering. Daarom wordt een streefbeeld, dat een lange termijnvisie weergeeft, niet in één keer gerealiseerd. De oplossingen die deel uitmaken van goedgekeurde streefbeelden worden meegenomen in concrete uitvoeringsdossiers. En hier zijn tal van voorbeelden te geven. Het gaat om grote en kleinere ingrepen die als maatregel volgen uit een streefbeeld, gerealiseerd en in ontwerp. De uitvoering gebeurt in bepaalde gevallen ook via moduleprojecten. Streefbeeldstudies dienen ook als basis voor de verdere planningsprocessen zoals RUP en MER en zijn ook randvoorwaarde bij het verlenen van adviezen bij stedenbouwkundige aanvragen of andere ruimtelijke ontwikkelingen. Ook in het kader van de aanpak van gevaarlijke punten worden voorstellen uit streefbeeldstudies uitgewerkt. De uitvoeringsprojecten worden gepland en opgestart afhankelijk van de budgettaire ruimte opgenomen binnen het jaarprogramma van het Agentschap Wegen en Verkeer.

2. De uitvoeringsprojecten vertrekken steeds vanuit de aanbevelingen geformuleerd in de streefbeeldstudies.

3. De bedragen van de uitgevoerde streefbeeldstudies zijn gevoegd in de bijlage. Ik kan u geen bedragen bezorgen van streefbeeldstudies die dode letter gebleven zijn , aangezien mij geen enkel op dit moment conform verklaard streefbeeld is gekend waarop geen uitvoering zou volgen.

4. De studiebureaus die streefbeeldstudies uitvoeren worden steeds geselecteerd via een “Algemene offerteaanvraag voor aanneming van diensten.” Bij de gunning worden naast de prijs ook kwaliteitscriteria gehanteerd.

5. De studiebureaus die een offerte instuurden, worden geëvalueerd op basis van alle criteria opgenomen in het bestek. Tijdens de studieperiode wordt het studiebureau begeleid door de provinciale cellen van het departement MOW en door de buitendiensten van AWV. Bij de streefbeelden van TV3V is ook het hoofdbestuur van AWV betrokken. Deze begeleiding en de opvolging van de verschillende studiefasen door een breed samengestelde stuurgroep functioneren als een vorm van continue kwaliteitsbewaking. Daarnaast worden de streefbeeldstudies geaudit in de Provinciale Auditcommissie in twee fasen. Wanneer het streefbeeld uiteindelijk conform wordt verklaard, geldt deze als kader voor uitvoeringsprojecten en kan deze ook dienstdoen als startnota voor infrastructuurprojecten.

BIJLAGE

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -499-

Overzichtstabel streefbeeldstudies: Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VAN_BREMPT/52/antw.052.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -501-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 53 van 6 december 2007 van ANNICK DE RIDDER Belbuscentrale Gent - Bereikbaarheid Gebruikers van de belbus in Oost-Vlaanderen ondervinden problemen om de belbuscentrale in Gent te bereiken. De centrale is op bepaalde momenten zelfs totaal onbereikbaar. Ook aan klachtenmails hierover wordt door VVM De Lijn geen gevolg gegeven. Door de onbereikbaarheid van de belbuscentrale gaat het nut van het systeem van de belbus natuurlijk geheel verloren. 1. Is de minister op de hoogte van problemen met de belbuscentrale in Gent? 2. Hoelang en waardoor was de belbuscentrale voor gebruikers onbereikbaar? 3. Hoe worden zulke problemen in de toekomst vermeden? Zonder centrale verliest het systeem van

de belbus vanzelfsprekend zijn nut.

-502- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 53 van 6 december 2007 van ANNICK DE RIDDER 1. Door het steeds groeiende aantal belbusgebieden steeg het aantal oproepen. Het aanwezige

personeel op de belbuscentrale was op sommige momenten niet toereikend om aan de stijgende vraag te voldoen. Bij iedere reservatie dient rekening gehouden te worden met verschillende factoren zoals het verzekeren van een aansluiting met de trein. Hierdoor neemt elke reservatie 3 tot 4 minuten in beslag. Bij nieuwe reizigers kan dit oplopen tot een tiental minuten doordat deze mensen veel nieuwe informatie krijgen. Hierdoor is het mogelijk dat er langere wachttijden zijn geweest.

2. Hiervoor zijn de gegevens momenteel nog niet beschikbaar maar zullen nagestuurd worden. 3. Om aan de stijgende vraag te voldoen werden er sinds 1 november 2007 extra medewerkers

ingezet. Uiteraard dienen deze personeelsleden eerst een opleiding te volgen vooraleer zij volwaardig kunnen meewerken. Tot vorig jaar was de belbuscentrale op weekdagen en op zaterdagen open van 7u tot 19u, op zon- en feestdagen van 7u tot 13u. De openingsuren van de belbuscentrale werden sedert 2 januari 2008 uitgebreid: op weekdagen van 6u tot 20u, op zaterdagen van 7u tot 21u en op zon- en feestdagen van 7u tot 13.30u.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -503-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 57 van 14 december 2007 van JOS STASSEN Flitspalen - Plaatsingscriteria Het plaatsen van onbemande camera’s krijgt steeds meer aandacht als element van het verkeersveiligheidsbeleid. Uit onderzoek van het Steunpunt Verkeersveiligheid blijkt ook dat onbemande camera’s effect hebben. De Vlaamse onbemande camera’s zorgen voor een significante reductie van alle ongevallen – dus inclusief ongevallen met uitsluitend materiële schade – met zowat 20 %. Dat sluit aan bij de internationaal gepubliceerde cijfers. Het effect van de Vlaamse onbemande camera’s op letselongevallen is minder uitgesproken: een reductie van 7 % à 9 %. Dat ook de dreiging van camera’s op zich al effect kan hebben, wordt internationaal ondersteund. Het Steunpunt Verkeersveiligheid heeft met behulp van regressieanalyses en rangcorrelaties geprobeerd om uit te zoeken onder welke omstandigheden onbemande camera’s het meest effectief zijn. Het resultaat is dat onbemande camera’s in Vlaanderen effectiever zijn voor letselongevallen als ze dichter bij elkaar staan. Het is dus effectiever om een redelijk aantal camera’s voldoende dicht bij elkaar op een rij te zetten. Het beleidsvoorstel is om niet te werken met geïsoleerde camera’s, maar met een as van camera’s die voldoende dicht bij elkaar zijn geplaatst. Ook gemeentebesturen zijn steeds meer vragende partij voor het plaatsen van onbemande camera’s langs gewestwegen op hun grondgebied. Zo pleitte de gemeente Kruibeke voor onbemande camera’s langs de N419 in de bebouwde kommen van Kruibeke en Bazel, wat zo’n as van camera’s zou kunnen zijn. Deze vraag werd nog niet ingewilligd. 1. Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen waar onbemande camera’s worden geplaatst?

In welke mate zijn de ongevallencijfers hierbij doorslaggevend?

2. Wat is de analyse van de verkeersongevallen op de N419? Wat zijn de argumenten om langs de N419 in Kruibeke en Bazel al dan niet onbemande camera’s te plaatsen?

3. Welke klemtonen legt de minister in het beleid m.b.t. het plaatsen van onbemande camera’s, en in

welke mate kunnen gemeentebesturen hierbij een rol spelen?

Welke beleidsvisie hanteert de minister m.b.t. de plaatsing van onbemande camera’s op “relatief veilige plaatsen”?

-504- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 57 van 14 december 2007 van JOS STASSEN 1. Opdat camera’s hun maximale effectiviteit zouden bereiken dienen ze daar geplaatst waar zich

veel ongevallen voordoen omwille van een foutief rijgedrag dat normaal geëlimineerd wordt door de plaatsing van de betrokken camera. De ongevallencijfers zijn hierbij doorslaggevend. Binnen de afdeling Verkeerskunde van het agentschap Wegen en Verkeer werden onderstaande criteria uitgewerkt in overleg met alle betrokkenen.

Criteria roodlichtcamera’s Op een kruispunt met verkeerslichten kan een haakse aanrijding zich slechts voordoen indien één van de betrokken weggebruikers het rode licht heeft genegeerd. Een kop-staartaanrijding wordt vaak veroorzaakt door het feit dat de tweede weggebruiker van plan was om een eind door het oranje te rijden terwijl zijn voorganger al plichtsgetrouw stopt bij het begin van het oranje licht. Om voormelde redenen wordt de prioriteitswaarde als volgt berekend: - aantal haakse ongevallen x 1 + aantal kopstaart x ½ voor 5 jaar (ter hoogte van kruispunten

met lichten en buffer van 50 m rond kruispunt). Bij voormelde ongevallen worden de ongevallen met fietsers verhoogd met een “gewichtsfactor” van 1,5.

Criteria snelheidscamera’s

Voor snelheid is de situatie iets minder eenvoudig omdat snelheid de oorzaak kan zijn van veel soorten ongevallen en vooral de gevolgen ervan zal verergeren. Daarom wordt niet enkel het aantal ongevallen beschouwd, maar ook de gevolgen ervan. Om voormelde redenen wordt de prioriteitswaarde als volgt berekend: - de gewogen ernst per km op basis van aantal ongevallen met dodelijke afloop x 5 + aantal

ongevallen met zwaar gewonden x 3 + aantal ongevallen met lichtgewonden voor 5 jaar. Dit voor de zone van 500 m vóór en na het hectometerpunt.

- Het aantal ongevallen binnen dit deeltraject van 1 km

Op basis van de hoogte van de score worden de te realiseren locaties weerhouden en geprioritiseerd.

2. De aanvraag van Kruibeke wordt volgens hoger vermelde procedures onderzocht. De score bedraagt 78 met een totaal van 52 ongevallen in de omgeving van kilometerpunt 0,6 op de N419. Er werd nog geen beslissing genomen om daar eventueel een camera te plaatsen. In de loop van de maand februari – maart zullen de lopende aanvragen opnieuw geprioritiseerd worden en zal het programma voor 2008 opgemaakt worden. Er staat al een flitspaal op het dichtbijgelegen kilometerpunt 0,83 op dezelfde N419 te Temse.

3. Zoals hoger aangegeven wordt maximale verkeersveiligheid vooropgesteld, bij het beleid voor de plaatsing onbemande camera’s.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -505-

Voor de roodlichtcamera’s zal de klemtoon vooral worden gelegd op kruispunten van primaire wegen, iets minder op secundaire en nog minder op lokale wegen. Voor de snelheidscamera’s zal hoofdzakelijk gefocust worden op autosnelwegen en primaire wegen type I. Deze camera’s zullen ook gebruikt worden om het inhaalverbod en de tussenafstanden van de vrachtwagens te controleren en het eventueel ongeoorloofde gebruik van pechstroken en busbanen te sanctioneren. De bestaande aanvragen zullen geactualiseerd worden in de schoot van Provinciale Commissie Verkeersveiligheid. Er wordt nagezien of de eerdere aanvragen nog gewenst zijn en nieuwe aanvragen worden ingewacht. De nieuwe aanvragen worden eerst beoordeeld door de PCV (Provinciale Commissie voor Verkeersveiligheid) en worden daarna voor heel het gewest in een prioriteitenlijst ingevoerd, gebaseerd op hoger vernoemde criteria. Gemeenten kunnen dus nieuwe aanvragen indienen. De lokale besturen moeten, via hun politiezone, de actuele ongevallengegevens aanleveren zodat een nieuwe weging kan uitgevoerd worden. Door deze benaderingswijze worden onbemande camera’s geplaatst in het kader van de verkeersveiligheid. Het is zeker niet de bedoeling om onbemande camera’s te plaatsen op “relatief veilige plaatsen”.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -507-

PATRICIA CEYSENS, VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE,

ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -509-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 18 van 7 november 2007 van SABINE POLEYN Wetenschapscommunicatie - Aanbevelingen De Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid formuleerde op 31 mei 2007 een aantal aanbevelingen over wetenschapscommunicatie in de media. Op welke aanbevelingen gaat de minister in voor zijn/haar beleidsdomein? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Bourgeois (vraag nr. 19) en Ceysens (nr. 18).

-510- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 18 van 7 november 2007 van SABINE POLEYN Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door minister Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -511-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 21 van 26 november 2007 van ELOI GLORIEUX Wapenexportvergunningen - Bedrijven In 2003 werd de bevoegdheid over de invoer, doorvoer en uitvoer van wapens en aanverwant materieel en technologie voor tweeërlei gebruik overgeheveld van de federale overheid naar de gewesten. Graag had ik van de minister vernomen welke bedrijven sedert deze overheveling ooit een vergunning hebben aangevraagd voor de uitvoer van wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie.

-512- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 21 van 26 november 2007 van ELOI GLORIEUX De rapportering van de vergunningen over wapens en aanverwant materieel wordt wettelijk geregeld door artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991. Dit artikel stelt o.a. dat de regering zesmaandelijks verslag zal uitbrengen over de verstrekte en geweigerde vergunningen voor de goederen die onder deze wet vallen, met land per land het totaal bedrag en het aantal vergunningen ingedeeld per categorie van bestemmeling en per categorie van materieel. Zoals blijkt uit het halfjaarlijkse rapport van de Vlaamse Regering en de maandelijkse publicatie op de website van de Dienst Controle Wapenhandel, gaat de rapportering van het Vlaamse Gewest reeds verder dan wat voorzien is in artikel 17. Dit artikel stelt niettemin dat onverminderd de vermelde bepalingen erover zal gewaakt worden dat er geen informatie zal worden meegedeeld waardoor de ondernemingen schade wordt berokkend. Het aantal betrokken bedrijven voor wapenvergunningen is beperkt in Vlaanderen en deze vergunningen worden slechts voor een beperkt aantal categoriëen aangevraagd. Aangezien het Vlaamse Gewest de vergunningen sinds 2005 individueel rapporteert, zou het opgeven van een lijst van bedrijven die sinds de regionalisering in 2003 een vergunningsaanvraag indienden de mogelijkheid bieden individuele vergunningen te koppelen aan de betrokken bedrijven met een redelijke graad van zekerheid. Aangezien hierdoor de commerciële strategie van bedrijven openbaar gemaakt wordt en deze de bedrijven schade kan berokkenen, verplicht artikel 17 mij om de nodige confidentialiteit aan de dag te leggen. Daarom wens ik geen exhaustieve lijst van individuele bedrijven op te geven. Tot slot verwijs ik naar het rapport van het Vlaamse Vredesinstituut van oktober 2006 “Profielschets van de buitenlandse handel in militaire goederen en de defensiegerelateerde industrie in Vlaanderen” waar een door het instituut gemaakt overzicht wordt gegeven van de Vlaamse defensiegerelateerde industrie, t.t.z. productiebedrijven, die potentieel wapenvergunningen aanvragen van zodra zij uitvoeren. Deze profielschets geeft weliswaar geen overzicht van potentiële invoerders en doorvoerders van wapens, noch van potentiële uitvoerders en doorvoerders van goederen voor tweeërlei gebruik.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -513-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 22 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE Instituut voor Innovatie - Jaarverslagen Het voorstel van resolutie betreffende het rationeel inzetten van overheidsmiddelen voor de opmaak van jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen (Stuk 753 (2005-2006) – Nr. 1) vraagt de Vlaamse Regering: - te voorzien in een sobere, uniforme en duidelijk kostenbesparende opmaak en druk van

jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen, zodat ernaar gestreefd wordt om de huidige kostprijs te halveren;

- vanuit de principes van toegankelijkheid en kostenefficiëntie alle jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen overzichtelijk en per beleidsdomein op www.vlaanderen.be raadpleegbaar te maken;

- het automatisch toezenden van jaarverslagen in de VOI’s maximaal te vervangen door de melding dat het jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen.

In het antwoord op mijn schriftelijke vragen van 2005 en 2007 aan alle ministers over jaarverslagen (gecoördineerde antwoorden van respectievelijk toenmalig minister-president Leterme, vraag nr.64, publicatiedatum 25-10-2005 en van minister-president Peeters, vraag nr.79, publicatiedatum 26-10-2007) kon ik voor het jaarverslag van het IWT (Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie) volgende informatie vinden: dat van 2006 kostte 23.460 euro voor 13.500 exemplaren, dat van 2003 kostte 15.940 euro voor 1.500 exemplaren. 1. Kan de minister een volledig overzicht geven van de kosten voor de aanmaak en druk van de

jaarverslagen van het IWT voor de jaren 2004, 2005 en 2006 (incl. BTW)?

Kan de minister ook meedelen om hoeveel gedrukte exemplaren het telkens ging?

2. Meldt men aan de doelgroep dat dit jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen? Zo ja, sinds wanneer en hoeveel vragen naar zo’n papieren versie kreeg men intussen?

-514- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 22 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE 1. De kostprijs voor de aanmaak en druk van de activiteitenverslagen van het IWT bedroeg (inclusief

BTW): - in 2004: 26.767 euro (oplage: 1.500 exemplaren); - in 2005: 26.464 euro (oplage: 1.100 exemplaren); - in 2006: 0 euro. De volledige versie, te vergelijken met de jaren 2004 en 2005, werd niet

opgemaakt en ook niet gedrukt in 2006; zij is te vinden in Word-format op de website van het IWT (www.iwt.be).

Sinds 2002 wordt jaarlijks een speciaal nummer uitgegeven van “De Innovatiekrant”, de nieuwsbrief van het IWT, waarin een overzicht wordt gegeven van het Activiteitenverslag. In 2006 werd ervoor geopteerd om deze speciale editie van “De Innovatiekrant” niet uit te geven, en een verkorte versie van het Activiteitenverslag uit te geven, zowel in het Nederlands als in het Engels. Dit verkorte jaarverslag werd wel verspreid naar de doelgroep van “De Innovatiekrant”, vandaar de oplage van 12.500 (Nederlandstalige) exemplaren. De kostprijs daarvan bedroeg 23.460 euro, maar betekende wel een besparing van de speciale editie van “De Innovatiekrant” voor dat jaar ten belope van ca. 7.500 euro. Voor 2006 moet de kostprijs voor opmaak en druk van het activiteitenverslag dus op 16.000 euro worden ingeschat (in een oplage van 13.000 exemplaren, in twee talen).

2. In de verkorte versie wordt aangegeven dat de volledige versie op de website te downloaden is. In de voorgaande jaren werd aangegeven dat het jaarverslag te verkrijgen was op aanvraag.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -515-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 23 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE Fonds Wetenschappelijk Onderzoek - Jaarverslagen Het voorstel van resolutie betreffende het rationeel inzetten van overheidsmiddelen voor de opmaak van jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen (Stuk 753 (2005-2006) – Nr. 1) vraagt de Vlaamse Regering: - te voorzien in een sobere, uniforme en duidelijk kostenbesparende opmaak en druk van

jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen, zodat ernaar gestreefd wordt om de huidige kostprijs te halveren;

- vanuit de principes van toegankelijkheid en kostenefficiëntie alle jaarverslagen van Vlaamse overheidsinstellingen overzichtelijk en per beleidsdomein op www.vlaanderen.be raadpleegbaar te maken;

- het automatisch toezenden van jaarverslagen in de VOI’s maximaal te vervangen door de melding dat het jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek een papieren versie kan worden verkregen.

In het antwoord op mijn schriftelijke vragen van 2005 en 2007 aan alle ministers over jaarverslagen (gecoördineerde antwoorden van respectievelijk toenmalig minister-president Leterme, vraag nr.64, publicatiedatum 25-10-2005 en van minister-president Peeters, vraag nr.79, publicatiedatum 26-10-2007) kon ik voor het jaarverslag van het FWO (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen) volgende informatie vinden: dat van 2006 kostte 21.572,39 euro voor 4.300 exemplaren. 1. Kan de minister een volledig overzicht geven van de kosten voor de aanmaak en druk van de

jaarverslagen van het FWO voor de jaren 2004, 2005 en 2006 (incl BTW)?

Kan de minister ook meedelen om hoeveel gedrukte exemplaren het telkens ging?

2. Waarom is het jaarverslag 2006 wel terug te vinden op www.fwo.be, maar niet op www.vlaanderen.be? 3. Meldt men aan de doelgroep dat dit jaarverslag beschikbaar blijft op de website en dat op verzoek

een papieren versie kan worden verkregen? Zo ja, sinds wanneer en hoeveel vragen naar zo’n papieren versie kreeg men intussen?

-516- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 23 van 29 november 2007 van TOM DEHAENE 1. De jaarverslagen van het FWO zijn sterk geëvolueerd. Tot 2003 bestond het jaarverslag uit twee

delen. Het eerste deel bevatte het administratief en financieel verslag, het tweede deel bevatte de lijst van de mandaat- en kredietgenieters. Toen reeds was de oplage beperkt tot 200 exemplaren. Deze werden aan vaste correspondenten verstuurd zoals de leden van de eigen bestuurs- en adviesorganen, de voogdijoverheden en de betrokken diensten van de Vlaamse overheid. Diegenen die vroeger ooit een jaarverslag ontvingen en na het beperken van de oplage niet meer, kregen een brief toegestuurd met verwijzing naar de elektronische versie. Vanaf het jaarverslag 2004 werd het tweede deel een CD-ROM bijlage. Het jaarverslag 2004 kostte 7.812,52 EUR, inclusief BTW. Het werd in 200 exemplaren uitgegeven. Het jaarverslag 2005 kostte 5.932,82 EUR, inclusief BTW. Het werd in 200 exemplaren uitgegeven. Voor 2006 werd volledig overgeschakeld naar een elektronische versie. De papieren versie bestaat niet langer. Deze elektronische versie wordt grotendeels automatisch aangemaakt en door eigen FWO-personeel qua lay-out bijgestuurd. Er zijn bijgevolg géén externe kosten meer voor het betrokken jaarverslag. Het huidige jaarboek verstrekt informatie aan een veel ruimer publiek en is veel beperkter in omvang. Deze informatiebrochure wordt zowel elektronisch als op papier ter beschikking gesteld. De kostprijs van het vervangende Jaarboek 2006 bedroeg 21.572,39 euro. Dit is de kostprijs voor het ontwerp, de foto’s, de interviews en het drukken van 4.300 exemplaren, inclusief BTW.

2. De website van het FWO, waar het betreffende jaarverslag te vinden is, is gelinkt met de

portaalsite website www.vlaanderen.be via de rubriek “wetenschap en innovatie”. 3. Daar de doelgroep reeds eerder de melding kreeg dat het jaarverslag nog slechts elektronisch

bestaat, worden hierover geen berichten meer verspreid. Geïnteresseerden zijn dermate gewoon dat alle informatie wordt aangeboden op de website dat dit geen problemen oplevert. Ook aanvraagformulieren voor alle mandaten en kredieten worden online aangeboden, wat wel de bijzondere aandacht van de geïnteresseerde gemeenschap op deze site heeft gevestigd.. Recent werd de site trouwens vernieuwd, vervolledigd, toegankelijker en aantrekkelijker gemaakt. Er worden nog slechts een paar aanvragen per jaar voor een papieren versie ontvangen. Deze personen worden naar de website doorverwezen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -517-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 24 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER Innovatiebeleid - Haalbaarheidsstudies De VIS-haalbaarheidsstudies (Vlaamse Innovatie Samenwerkingsverbanden) hebben tot doel belangrijke en omvangrijke initiatieven inzake innovatie voor te bereiden. Daarnaast is het ook de bedoeling de interactie tussen de bedrijven te stimuleren en te ondersteunen in afwachting van de daadwerkelijke oprichting. Typische onderwerpen van haalbaarheidsstudies zijn het opzetten van een overlegplatform tussen bedrijven en kenniscentra, het nagaan van de haalbaarheid van een plan, het uitvoeren van foresightstudies, het opmaken van een werkplan en timing en het uitvoeren van grondige behoefteanalyses. Er werden haalbaarheidsstudies gestart op verschillende vlakken. De resultaten voor de studies op het domein van automotive vormden de basis voor de oprichting van de competentiepool Flanders Drive II. Voor de resultaten van de overige haalbaarheidsstudies is het nog even afwachten. Voor een stand van zaken had ik van de minister graag een antwoord op volgende vragen gekregen. 1. Welke VIS-haalbaarheidsstudies werden opgestart? Om welke domeinen gaat het? 2. Waaruit bestonden deze haalbaarheidsstudies en door wie werden zij uitgevoerd? 3. Wanneer werden de studies opgestart en wanneer lopen ze af? Met andere woorden, wanneer

worden de resultaten verwacht? Zijn er al resultaten bekend? 4. Hoeveel bedroeg de respectieve steun? 5. Wat is het vervolg van deze studies? Zijn er plannen voor eventuele competentiepolen?

-518- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 24 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER 1. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de opgestarte haalbaarheidsstudies: Titel haalbaarheidsstudie (aanvragers) Domein Startdatum einddatum Steun

(in euro)

Voertuig van de toekomst en fabriek van de toekomst. Bepaling van de differentiatiestrategie voor Vlaanderen (Flanders' DRIVE)

Automobiel 1-1-2006 30-6-2006 246.400

Haalbaarheidsstudie Innovatieverkenning Industriële Biotechnologie (Fedichem, Ghent Bio-Energy Valley, FlandersBio en een cluster van industriële biotech bedrijven)

Industriële biotechnologie

1-9-2006 31-12-2007 192.000

Haalbaarheidsstudie Competentiepool voor Lucht- en Ruimtevaart in Vlaanderen (FLAG, Agoria)

Lucht- en ruimtevaart

2-2-2007 1-11-2007 160.000

Een toekomstgerichte onderzoeksketen in de fruitteelt: van ent tot consument (Proefcentrum Fruitteelt (PCFruit, Fruitteeltcentrum KULeuven)

Fruitteelt 1-10-2006 31-3-2008 159.024

Producten met ICT (Agoria, WTCM) ICT 1-11-2006 31-10-2007 160.000

Haalbaarheidsstudie voor de sector kunststofverwerking in Vlaanderen (Plasticvision) (Febelplast, Agoria, VKC, WTCM)

Kunststoffen 1-5-2006 30-4-2007 170.399

Het Vlaams Instituut voor Mobiliteit (met EFRO-financiering en Vlaamse co-financiering, VIM)

Mobiliteit 1-2-2006 31-1-2007 (met EFRO middelen en Vlaamse co-financiering)

Haalbaarheidsstudie strategisch initiatief materialen (SIM) (Agoria)

Materialen 1-11-2007 31-7-2008 200.000

2. De haalbaarheidsstudies bestonden eruit om de haalbaarheid van omvangrijkere initiatieven voor

te bereiden. Centraal staat hierbij het identificeren van de specifieke noden en thema's waarop deze initiatieven zich moeten richten, alsook het onderzoeken van de gewenste organisatiestructuur om aan deze noden tegemoet te komen. De uitkomsten van de haalbaarheidsstudie dienen breed gedragen te worden door alle relevante actoren, zowel vanuit de industrie als vanuit de publieke kennisinstellingen. De uitvoerder van de haalbaarheidsstudie moet

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -519-

voldoende onafhankelijk zijn. Bij de selectie van de uitvoerder(s) wordt daarom in het bijzonder gelet op het vermijden van belangenvermenging en op maximale neutraliteit en objectiviteit. Bij veel haalbaarheidsstudies wordt daarom ook gebruik gemaakt van externe consultants.

3. Hiervoor verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 1. De haalbaarheidsstudies gaan uit van een

samenwerkingsverband van Vlaamse bedrijven. Deze studies en de resultaten ervan zijn daarom vertrouwelijk en kunnen alleen op initiatief van het samenwerkingsverband openbaar gemaakt worden. Een aantal van deze resultaten zijn inmiddels (deels) publiek beschikbaar. Zo hebben bijvoorbeeld de resultaten van de haalbaarheidsstudie van Flanders' Drive de basis gevormd voor Flanders' Drive II. De voorlopige resultaten van de haalbaarheidsstudie “Innovatieverkenning Industriële Biotechnologie” werden gepresenteerd op de infosessie "Op weg naar een Vlaamse kennis gebaseerde bio-economie" op 7 december 2007.

4. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. 5. De haalbaarheidsstudies hebben als doel om de haalbaarheid van omvangrijke initiatieven te

onderzoeken en voor te bereiden. Bij een positieve evaluatie van de haalbaarheid kan de studie resulteren in de oprichting van een nieuwe competentiepool, maar ook andere vervolginitiatieven zijn uiteraard mogelijk. Een aantal van de bovengenoemde studies resulteert mogelijk in een nieuwe competentiepool, maar het is onmogelijk daar momenteel uitsluitsel over te geven.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -521-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 25 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER Innovatiebeleid - Competentiepolen Competentiepolen hebben tot doel innovatie te stimuleren door de samenwerking en interactie tussen het bedrijfsleven en de kennisinstellingen uit te bouwen en te optimaliseren. Centraal staat de kenniscreatie en -verspreiding voor een zo ruim mogelijke groep bedrijven. Momenteel zijn een achttal competentiepolen actief. In 2008 lopen de convenanten met heel wat competentiepolen af. Het is de bedoeling dat de overheidsfinanciering, zeker voor het onderzoeksluik, zal worden afgebouwd. Voor een stand van zaken had ik van de minister graag een antwoord op volgende vragen gekregen. 1. Welke competentiepolen zijn nog actief en wanneer lopen de respectieve convenanten af? 2. Zijn er al evaluaties gepland? Wanneer zullen ze plaatsvinden? Op basis van welke criteria zal dit

gebeuren? 3. Is een verlenging van de convenanten mogelijk? Is het nodig ze bij te sturen en zo ja, in welke zin? 4. Zijn er plannen voor de oprichting van nieuwe competentiepolen? Over welke domeinen gaat het

en wanneer mogen we een eventuele oprichting verwachten?

-522- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 25 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER 1. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de lopende competentiepolen.

Competentiepool einddatum convenant Incubatiepunt voor Geoinformatica (IncGEO) 31/12/2008 Flanders Materials Centre (FLAMAC) 26/1/2009 Flanders' Drive I (domein: automobiel) 31/12/2007 Flanders' Drive II* (domein: automobiel) 31/12/2011 Flanders' FOOD (domein: voeding) 30/11/2009 Flanders' InShape (domein: productontwikkeling en industrieel design)

31/12/2010

Flanders' Mechatronics Technology Centre (FMTC)

31/12/2008

Milieu- en energietechnologie nnovatieplatform (MIP)

31/12/2008

Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL) 31/12/2008 Vlaams Instituut voor de Mobiliteit (VIM) 31/12/2008

* startdatum convenant 1/1/2008 2. Voor alle competentiepolen voorziet het convenant in een eindevaluatie door het IWT. Bij de

eindevaluatie worden de resultaten van de competentiepool getoetst aan de doelstellingen en criteria zoals vastgelegd in het convenant. Hiernaast worden de resultaten van de competentiepool getoetst aan de evaluatiecriteria voor de competentiepolen, zoals voorzien in het Beleidskader voor steun aan grote kenniscentra ten behoeve van innovatie (goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 22 juli 2005). De tussentijdse evaluaties voor Flanders' Drive I, FMTC en het VIL zijn afgerond. De tussentijdse evaluaties voor het MIP en Flanders' FOOD zijn lopend. Ook voor de recent opgestarte en nieuwe competentiepolen wordt na twee jaar werking een tussentijdse evaluatie door het IWT voorzien. De tussentijdse evaluatie kan aanleiding geven tot bijsturing van het convenant.

3. Verlenging van de convenanten is mogelijk na goedkeuring door de bevoegde minister op advies

van het IWT. De tot op heden goedgekeurde verlengingen van de convenanten vonden plaats vinden de oorspronkelijk toegekende subsidie-enveloppe. Na de tussentijdse evaluatie van een aantal competentiepolen is er een bijsturing van de convenanten geweest. De wijzigingen hadden betrekking op een geactualiseerd business plan voor de resterende tijd van het convenant en, waar relevant, bijsturingen gericht op een betere inpassing in het nieuwe Beleidskader voor steun aan grote kenniscentra ten behoeve van innovatie.

Het VIS-besluit van 20 juli 2006 biedt de mogelijkheid om naast de projectmatige steun ook een programma van projecten te steunen. Van deze programmamodaliteit in het VIS-besluit wordt gebruik gemaakt voor de steun aan competentiepolen zoals voorzien in het Beleidskader voor steun aan grote kenniscentra ten behoeve van innovatie. De programmatische steun is in eerste

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -523-

plaats is bedoeld voor ondersteuning van de opstartfase van een competentiepool. Er wordt verwacht dat competentiepolen het aandeel programmatische steun na verloop van tijd verminderen en meer en meer gebruik gaan maken van de reguliere projectmatige subsidiekanalen van o.a. het IWT (de zogenaamde "exit"-strategie). Bij een verlengingsaanvraag van een bestaande competentiepool wordt verwacht dat het aandeel programmatische financiering ten opzichte van de projectmatige financiering dus afneemt.

4. Tot op heden zijn er 8 haalbaarheidsstudies toegekend (zie vraag 24 van 4 december 2007). Een

aantal van deze haalbaarheidsstudies zal resulteren in nieuwe competentiepolen. De haalbaarheidsstudie van Flanders' Drive heeft reeds de basis gevormd voor Flanders' Drive II.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -525-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 26 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER Allochtoon ondernemerschap - Projecten Ondernemerschap kan een belangrijke factor zijn voor een snelle inburgering van nieuwe inwoners in onze samenleving. Dat blijkt uit de eerste resultaten van het project Intro van de vzw Stebo, dat ondernemerschap bij allochtonen wil stimuleren door het aanbieden van intensieve begeleiding bij het opstarten van een zaak. Intro, of Integraal Traject naar Ondernemerschap voor Nieuw- en Oudkomers, probeert jonge ondernemers met hun specifieke vragen te helpen en begeleidt de ondernemers van bij het idee tot het eigenlijke opstarten van de zaak. De resultaten zijn zeer positief. Van de 250 ingeschrevenen worden er op dit moment een 80-tal begeleid en een 10-tal ondernemers heeft ondertussen een eigen zaak. In maart 2007 werd een oproep ondernemerschap gelanceerd met als beleidsaccent “Allochtoon Ondernemerschap”. De bedoeling was allochtonen competenties aan te leren die ondernemingszin stimuleren en het imago van ondernemerschap bevorderen. De beste projecten konden een beroep doen op ondersteuning. Voor een stand van zaken had ik van de minister graag een overzicht van de resultaten van de oproep gekregen. 1. Hoeveel projecten werden ingediend? Hoeveel werden er geselecteerd en welke zijn deze?

Hoeveel bedroeg de respectieve steun per project?

2. Komen de projecten in het kader van de oproep “Allochtoon Ondernemerschap” in aanmerking voor verlenging?

3. Is een tweede oproep inzake allochtoon ondernemerschap te motiveren en zal de minister een

tweede oproep lanceren? 4. Zijn er andere maatregelen inzake ondernemerschap bij allochtonen voorzien? 5. Zijn er projecten die eventueel uitgebreid kunnen worden naar de rest van Vlaanderen of de basis

kunnen zijn voor structurele initiatieven?

-526- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 26 van 4 december 2007 van GINO DE CRAEMER 1. Er werden 29 projecten ingediend in de oproep ondernemerschap met beleidsaccent allochtoon

ondernemerschap. Hiervan werden 9 projecten weerhouden voor steun. Hieronder volgt een overzicht van de gesteunde projecten.

1.1. Ondernemend talent all in & all out

Indiener: VOKA Kamer van Koophandel Limburg Looptijd: 25 maanden Korte inhoud van het project: Het ALL IN & OUT project speelt in op twee problemen: - ALL IN: Allochtone ondernemers werken nog té individualistisch en ze zijn amper geïntegreerd in zakelijke netwerken. Hierdoor missen ze kansen om zichzelf te professiona-liseren. Het project wil ondernemers en ondernemende topkaders van niet-Belgische origine verenigen, en introduceren in de reguliere zakelijke netwerken. Hierbij wordt voortgebouwd op het eerste succesvolle ALL IN project bij Voka – KvK Limburg; - ALL OUT: het onderwijs besteedt te weinig aandacht aan ondernemerschap. In 6 Limburgse steden en gemeenten wenst het project in samenwerking met zowel Belgische ondernemers als ALL IN’ers een ondernemerstraject aan te reiken aan leerlingen van de laatste graad van het secundair onderwijs, bestaande uit: a) een bezoek van bedrijfsleiders aan de klas en een wederbezoek van leerlingen aan het

bedrijf; b) een reeks praktijkgerichte workshops om de ondernemersskills aan te leren; c) een praktijktest via een bedrijfsstage.

1.2. BRYO Indiener: VOKA Kamer van Koophandel West-Vlaanderen Looptijd: 36 maanden Korte inhoud van het project: BRYO is een permanent lerend netwerk van jonge ondernemers-in-spe. Een complementaire groep die ‘goesting’, ‘kennis’, ‘ideeën’ en ‘centen’ bevat, besmet elkaar met het virus van het ondernemerschap. In een open en vertrouwelijke omgeving wordt kennis en ervaring gedeeld en wordt op die manier concrete actie genomen bij de voorbereiding van de opstart of overname van een eigen onderneming, evenals begeleiding bij de opstart en de eerste werking van de onderneming. Alle bedrijfsmodellen in alle sectoren kunnen aan bod komen; samen-werkingen worden gestimuleerd.

1.3. STIMULO

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -527-

Indiener: UNIZO Limburg Looptijd: 36 maanden Korte inhoud van het project: Het project heeft tot doel om de slaagkansen van allochtone startende ondernemers te verhogen door hen persoonlijk te informeren en te begeleiden, voor tijdens en na de start van hun bedrijf. Basis hiervoor vormt een ondernemingsplan dat in samenspraak met de begeleider-adviseur uitgewerkt en bijgestuurd wordt.

1.4. HALLO Indiener: UNIZO Gent-Meetjesland Looptijd: 36 maanden Korte inhoud van het project: Het project heeft tot doel om de slaagkansen van allochtone startende ondernemers te verhogen door hen persoonlijk te informeren en te begeleiden, voor tijdens en na de start van hun bedrijf. Basis hiervoor vormt een ondernemingsplan dat in samenspraak met de begeleider-adviseur uitgewerkt en bijgestuurd wordt.

1.5. IBBT Entrepeneurial Bootcamp Indiener: Vlerick Leuven Gent Management School Looptijd: 30 maanden Korte inhoud van het project: Het project heeft tot doelstelling innovatieve ideeën die kunnen uitmonden in een succesvolle opstart te identificeren aan de deelnemende onderzoeksinstelling en haar partners. Onder-zoekers kunnen hun idee voorstellen, en zoeken naar teamleden tijdens een matching event. Daarna krijgen ze opleiding die hen ondernemersvaardigheden moet bijbrengen, en worden ze actief begeleid bij het uitwerken van hun business plan. Een voorstelling van het plan aan een externe jury rondt het traject af. De planning is 3 dergelijke trajecten te organiseren over de volgende 3 jaar.

1.6. Ondernemers Aller Landen Indiener: Belgian Business Television, Kanaal Z Looptijd: 10 maanden Korte inhoud van het project: Kanaal Z wil het allochtoon ondernemerschap in Vlaanderen bevorderen door een tv-reeks te maken bestaande uit 13 afleveringen gewijd aan 13 succesvolle Vlaamse allochtone ondernemers. Hun afgelegde traject en bestaan als ondernemer wordt geschetst. De tv-reeks wordt ondersteund via redactionele bijdragen in Trends magazine en de website Kanaal Z. Na afloop van het project worden de afleveringen verspreid op DVD. Kanaal Z wil op deze wijze een aantal vooroordelen en stereotypen wegnemen/reduceren rond allochtoon ondernemer-schap. Doelgroepen zijn prioritair de allochtone gemeenschappen in Vlaanderen maar ook autochtone ondernemers en bancaire instellingen/financiers.

1.7. Ondersteuningscel Allochtone Ondernemers Indiener: Cesie vzw Looptijd: 36 maanden

-528- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Korte inhoud van het project: De Ondersteuningscel Allochtone Ondernemers sensibiliseert, stimuleert en ondersteunt zelfstandig ondernemerschap bij allochtonen in Zuid-West-Vlaanderen. Een totaalconcept coördineert een volledig begeleidingstraject, van toeleiding tot nazorg, voor potentiële onder-nemers van allochtone afkomst bij de voorbereiding en opstart van hun zelfstandige activiteit. Peilers hierin zijn coaching van de persoonlijkheidsontwikkeling in functie van ondernemer-schap, de ontwikkeling en uitwerking van het project en de bijhorende ondersteuning naar financiering.

1.8. STODA Studenten Ondernemers Dag Indiener: Vlerick Leuven Gent Management School Looptijd: 18 maanden Korte inhoud van het project: STODA staat voor Studenten Ondernemers Dag. STODA heeft tot doel om via de presentatie van Best Practices in ondernemerschapsinitiatieven in Vlaanderen een katalysator en culminatiepunt te zijn voor studenten hoger onderwijs in Vlaanderen (hipo’s). Daartoe zullen in het kader van STODA in de loop van 2007-2008 drie workshops worden georganiseerd en één Studentenondernemersdag in zomer/najaar 2008.

1.9. ATLAS Indiener: VOKA Kamer van Koophandel Oost-Vlaanderen Looptijd: 24 maanden Korte inhoud van het project: Het project ATLAS zal in Oost-Vlaamse scholen 90 debatten met een 50-tal ondernemers organiseren over de “paradoxen van de mondialisering”. Het is hierbij de bedoeling autochtone en allochtone jongeren en hun leerkrachten te informeren en te stimuleren tot ondernemend gedrag, ondernemerschap, innovatie en internationaal ondernemen met aandacht voor diversiteit en interculturele samenwerking. Door een betrokkenheid te creëren bij lerende netwerken van de Kamer rond internationaal ondernemen zal een kruisbestuiving tot stand komen tussen allochtone en autochtone ondernemers. Vanuit deze basis zullen verdere acties ondernomen worden naar integratie van beide netwerken. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de toegekende steun:

Project Toegekende steun Ondernemend Talent ALL IN & OUT 116.232,57 BRYO 250.000,00 STIMULO 249.791,00 HALLO Hulp bij allochtoon ondernemen 249.980,00 IBBT Entrepreneurial Bootcamp 130.518,00 Ondernemers aller landen 250.000,00 Ondersteuningscel allochtone ondernemers 162.215,25 Studenten Ondernemers Dag STODA 38.140,00 ATLAS 133.285,73

2. De oproep ondernemerschap heeft tot doel om pilootprojecten te ondersteunen. Projecten waarvan

de subsidiëring in het kader van de oproep is afgelopen, kunnen na een positieve evaluatie door

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -529-

het Agentschap Economie, op structurele basis worden verder gezet. De oproep bepaalt ook dat de Vlaamse overheid de resultaten en concepten van het project na afloop van het project kan gebruiken voor de ontwikkeling van beleid.

3. Een oproep ondernemerschap is altijd een thematische open oproep. D.w.z. dat alle ondernemer-schapsprojecten in aanmerking komen voor subsidiëring, maar projecten die het thema van de oproep behelsen, een hogere plaats in de rangschikking van de jury krijgen. Een nieuwe oproep ondernemerschap rond het thema ‘allochtoon ondernemerschap’ dient rekening te houden met de resultaten van de nu gesteunde projecten. Gezien de projecten net gestart zijn, moeten de resultaten nog afgewacht worden. De thematische open oproep garandeert echter dat als het thema van de volgende oproep niet allochtoon ondernemerschap is, toch projecten rond dit thema voor subsidiëring in aanmerking komen.

4. Het is de bedoeling van de oproep ondernemerschap om, door de ondersteuning van piloot-projecten, mogelijke acties te identificeren naar (ondermeer) allochtoon ondernemerschap. Gezien er eerst wordt uitgekeken naar de concrete resultaten van de pilootprojecten, zijn op dit moment geen andere maatregelen voorzien. Daarnaast wordt NFTE gesubsidieerd - een begeleidingstraject naar ondernemerschap voor kansengroepen, waaronder allochtonen, (€ 60.000 op jaarbasis). Ongeveer de helft van de cursisten die NFTE begeleidt, een 200-tal in 2007, zijn van allochtone origine.

5. Dit is nog te vroeg om uit te maken. De mogelijkheid tot uitbreiding en structurele ondersteuning wordt na afloop van de projecten meegenomen. Een groot deel van de gesteunde projecten heeft reeds betrekking op heel Vlaanderen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -531-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 27 van 4 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Benoemingen Op 3 juli 2007 bevestigde toenmalig minister Moerman in haar antwoord op mijn vraag om uitleg dat de aanstelling van zowel de directeur-generaal als de adjunct-directeur-generaal van het Agentschap voor Buitenlandse Handel in overeenstemming is gebeurd met het samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van het Agentschap voor Buitenlandse Handel (Handelingen C 234 van 3 juli 2007). Het samenwerkingsakkoord voorziet evenwel ook dat de gecoördineerde wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken van toepassing zijn op de instelling, wat het bestaan van taalkaders impliceert. Er is evenwel geen taalkader dat door de Vaste Commissie voor Taaltoezicht werd goedgekeurd. Bij ontstentenis daarvan lijkt het derhalve logisch dat de vaste benoemingen van een directeur-generaal en een adjunct-directeur-generaal niet geldig zijn. Hoe komt het dat de benoemingen toch doorgingen? Is de minister daarmee akkoord gegaan?

-532- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 27 van 4 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Zoals door Minister Moerman op 3 juli 2007 werd bevestigd, wordt overeenkomstig artikel 10 § 1 van bijlage 2 van het Samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor Buitenlandse Handel, het dagelijks bestuur van het Agentschap toevertrouwd aan een directeur-generaal die wordt bijgestaan door een adjunct-directeur-generaal, beiden aangeduid door de Raad van Bestuur en behorend tot een verschillende taalrol. Deze taalpariteit werd door alle bevoegde parlementen, waaronder ook het Vlaamse Parlement, bij hun instemming met het Samenwerkingsakkoord formeel bekrachtigd. Het vastleggen van de taalrol voor het dagelijks bestuur nl. een directeur- generaal en een adjunct- directeur- generaal valt niet onder de procedure die het Agentschap voor Buitenlandse Handel volgt voor wat betreft de goedkeuring van de taalkaders van zijn andere personeelsleden. Deze taalkaders werden goedgekeurd door de Raad van Bestuur en de procedure om het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht in te winnen werd ingezet.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -533-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 28 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Gedetacheerd personeel Op 1 juli 2006 was er een detachering van personeel van het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen naar de dienst Reglementeringen en Juridische Aangelegenheden van het Agentschap voor Buitenlandse Handel. Kan de minister preciseren op welke begroting deze personeelsvergoeding wordt aangerekend?

-534- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 28 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Het loon van dit personeelslid valt volledig voor rekening van het Agentschap voor Buitenlandse Handel.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -535-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 29 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Directieraad De directieraad van het Agentschap voor Buitenlandse Handel telt slechts twee Nederlandstalige directieleden tegenover drie Franstalige. Hoe wordt die verhouding verantwoord? Is de minister daarmee akkoord gegaan?

-536- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 29 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN De directieraad van het Agentschap voor Buitenlandse Handel bestaat uit 2 Nederlandstaligen en 2 Franstaligen. In het verleden telde de directieraad twee Nederlandstalige en drie Franstalige directieleden als gevolg van de overdracht van personeelsleden van de Belgische Dient voor Buitenlandse Handel naar het Agentschap voor Buitenlandse Handel (KB van 9 maart 2003), maar met de pensionering van een Franstalig directielid einde 2006 werd de pariteit dus hersteld.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -537-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 30 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Seminaries In 2006 verleende het Agentschap voor Buitenlandse Handel zijn medewerking aan de organisatie van twee seminaries over projecten die door de internationale financiële instellingen worden gecoördineerd. Aan het seminarie “Private Sector Development and SME support” namen zeven “Belgische” bedrijven deel, aan “Waste Management on External Aid Programmes” waren dat er acht. Kan de minister preciseren hoeveel er daarvan uit Vlaanderen kwamen?

-538- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 30 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Eén Vlaams bedrijf nam deel aan het seminarie ‘Private Sector Development and SME Support’ dat plaatsvond op 31 mei 2006. Vier Vlaamse bedrijven namen deel aan het seminarie ‘Waste Management on Externial Aid Programmes’ dat plaatsvond op 5 december 2006.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -539-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 31 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Informatieverspreiding Het Agentschap voor Buitenlandse Handel ontvangt dagelijks gegevens over handelsmogelijkheden afkomstig uit het buitenland, die verzameld werden door onder meer de Vlaamse economische vertegenwoordigers in het buitenland. Worden die gegevens ook rechtstreeks naar het FIT (Flanders Investment and Trade) gestuurd? Worden die door selectieve informatieverspreiding van het Agentschap voor Buitenlandse Handel ook aan de bedrijven van de andere gewesten bezorgd?

-540- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 31 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN In 2006 verspreidde het Agentschap voor Buitenlandse Handel 8815 handelsmogelijkheden waarvan 128 rechtstreeks afkomstig waren van de Vlaamse economische Vertegenwoordigers en handelsattachés in het buitenland. Deze handelsmogelijkheden werden niet enkel verstuurd naar de geïnteresseerde bedrijven, onder de hoofdding van de gewestelijke instellingen voor exportpromotie, maar ook naar ieder provinciaal kantoor van het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen. Van elk verspreid handelsvoorstel, aanbesteding of project ontvangt het provinciale kantoor enerzijds een kopie van het handelsbericht en anderzijds de lijst met de namen van de bedrijven uit hun provincie die het bericht ontvangen hebben. Elke vertegenwoordiger van het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen in het buitenland die aan de oorsprong ligt van een dergelijk bericht krijgt op dezelfde manier de lijst van de firma’s die de informatie kregen evenals een kopie van het bericht. De 128 handelsmogelijkheden aangebracht door de Vlaamse economische en handelsattachés werden ook naar de bedrijven van de andere Gewesten gestuurd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -541-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 32 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Economische zendingen In 2006 werden er door het Agentschap voor Buitenlandse Handel economische zendingen georganiseerd naar Zuid-Afrika, de Russische Federatie, Canada, Bulgarije en Roemenië. Kan de minister preciseren wat telkens het aandeel was van de Vlaamse bedrijven in het deelnemersveld van deze zendingen?

-542- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 32 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Aan de prinselijke missies die in 2006 door het Agentschap voor Buitenlandse Handel werden gecoördineerd namen deel: - Aan de zending naar Zuid-Afrika: 53 Vlaamse bedrijven/federaties/organisaties op een totaal

van 80. - Aan de zending naar Rusland: 69 Vlaamse bedrijven/federaties/organisaties op een totaal van

129. - Aan de zending naar Bulgarije en Roemenië:

23 Vlaamse bedrijven/federaties/organisaties op een totaal van 66 aan het gedeelte naar Bulgarije en 11 Vlaamse bedrijven/federaties/organisaties op een totaal van 32 aan het gedeelte naar Roemenië.

- Aan de zending naar Canada: 37 Vlaamse bedrijven/federaties/organisaties op een totaal van 107.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -543-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 33 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Agentschap voor Buitenlandse Handel - Raad van bestuur Naar verluidt ontvangen de voorzitter en ondervoorzitter van de raad van bestuur van het Agentschap voor Buitenlandse Handel een representatievergoeding van elk 5.000 euro per jaar. Artikel 9 van het samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor Buitenlandse Handel, stelt dat de functies van voorzitter, ondervoorzitter en bestuurder onbezoldigd zijn, maar voegt er aan toe dat presentiepenningen en representatiekosten aan de leden van de raad van bestuur kunnen worden toegekend. Dit geeft aan dat er geen uitzonderingen voorzien zijn en dat met andere woorden ofwel alle leden van de raad van bestuur die vergoeding ontvangen, ofwel niemand. Indien dit niet het geval is, zou de betrokken bepaling allicht anders geformuleerd zijn in de zin van “representatiekosten kunnen aan sommige leden van de raad van bestuur worden toegekend”. Kan de minister bevestigen dat de voorzitter en de ondervoorzitter van de raad van bestuur van het Agentschap voor Buitenlandse Handel een jaarlijkse representatievergoeding van 5.000 euro ontvangen? Krijgen ook de andere leden van de raad van bestuur representatiekosten vergoed? Gaat het om dezelfde bedragen? Zo neen, is dit dan conform het artikel 9 van het samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor Buitenlandse Handel? En als dat niet in overeenstemming is met artikel 9, welke initiatieven heeft de minister daaromtrent genomen?

-544- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 33 van 5 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Artikel 9 van bijlage 2 bij het Samenwerkingsakkoord van 18 december 2002 tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor Buitenlandse Handel, bepaalt dat de functies van voorzitter, ondervoorzitter en bestuurder onbezoldigd zijn. Presentiepenningen en representatiekosten, waarvan het bedrag door de Raad van Bestuur wordt vastgesteld, kunnen aan de leden van de Raad van Bestuur worden toegekend. Deze bepaling houdt geenszins in dat alle leden dezelfde representatieve rol vervullen en dus op dezelfde wijze vergoed dienen te worden. De Raad van Bestuur heeft in zijn vergadering van 25 november 2004 beslist aan de voorzitter en ondervoorzitter een representatievergoeding toe te kennen van 5.000 € per jaar (gekoppeld aan de spilindex 138,01 van 13.12.1989) en aan de leden een zitpenning van 152 € (eveneens gekoppeld aan de spilindex 138,01 van 13.12.1989). De voorzitter en de ondervoorzitter ontvangen geen zitpenningen

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -545-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 34 van 6 december 2007 van PATRICK DE KLERCK Bedrijventerreinen - West-Vlaanderen In het kader van het uitwerken van de taakstellingen binnen het RSV (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen), worden heel wat inspanningen geleverd om adequaat te voldoen aan de verzuchtingen van de verschillende sectoren. Op het vlak van de taakstelling inzake bedrijventerreinen werden volgens de Beleidsbrief Ruimtelijke Ordening reeds voor 3.520 ha concrete initiatieven genomen, waardoor een kleine 90 % van de Vlaamse taakstelling zal worden ingevuld. Echter, naargelang de bronnen merken we dat voor de brede problematiek van de bedrijventerreinen andere cijfers worden gehanteerd. Specifiek kan hierbij verwezen worden naar de cijfers van het VLAO (Vlaams Agentschap Ondernemen), het departement Economie, het departement Ruimtelijke Ordening,… Graag meer specifieke gegevens voor West-Vlaanderen. 1. Wat is het totale beschikbare aantal hectaren aan bedrijventerreinen in West-Vlaanderen per

streek? 2. Wat is de opdeling naar lokale en regionale bedrijventerreinen? 3. Hoeveel van deze terreinen zijn watergebonden, hoeveel kunnen er multimodaal ingevuld worden? 4. Hoeveel brownfields zijn er in de provincie?

Werden deze reeds opgenomen in een saneringsprogramma? Welke wel en welke niet?

5. Welk pakket aan bedrijventerreinen zit nog in de pipe-line in het kader van gemeentelijke structuurplannen, afbakeningsprocessen voor kleinstedelijke en regionaalstedelijke gebieden, en wanneer komen deze op de markt?

6. Hoe wordt het begrip “ijzeren voorraad” (dubbele benadering) concreet vertaald naar West-

Vlaanderen (en per streek)? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Mechelen (vraag nr. 49) en Ceysens (nr. 34).

-546- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 34 van 6 december 2007 van PATRICK DE KLERCK Bij de economische actoren leeft duidelijk de verwachting dat de actuele ijzeren voorraad aan bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestingsmogelijkheden in kaart kan gebracht worden, rekening houdende met een noodzakelijke differentiatie aan economische ruimte. De vraag die u stelt, speelt duidelijk in op deze verwachting en peilt naar het uitvoeringsniveau van de door de Vlaamse overheid geformuleerde ambities om te komen tot een ijzeren voorraad aan bedrijventerreinen. Alvorens in detail op de zes door u gestelde vragen te antwoorden lijkt het me correct u een globaal overzicht te geven van de wijze waarop wij de ijzeren voorraad aan bedrijventerreinen in de toekomst willen realiseren en opvolgen. Dit uiteraard in samenwerking met de collega’s van Ruimtelijke Ordening. Met de dubbele benadering van het begrip ijzeren voorraad verwijst u ongetwijfeld naar de beschrijving van de ijzeren voorraad in het ‘Strategisch Plan Ruimtelijke Economie’ (SPRE) Voor de duidelijkheid herhaal ik nog eens de daar geformuleerde definitie van ijzeren voorraad: ‘De strategische ijzeren voorraad is een buffer aan bedrijventerreinen naast de totale toekomstige beleidsopgave om schokken in de uitgifte op te vangen, om op diverse plaatsen en in diverse segmenten ruimte te kunnen aanbieden, om aanvragen van een bijzonder karakter te kunnen honoreren en om te kunnen anticiperen op onverwachte vertragingen in de ontwikkeling van nieuw aanbod. De omvang van de strategische voorraad bepaalt men vaak door een vast aantal jaren historische uitgifte te nemen. Dit aantal bedraagt 3 tot 5 jaren.’ De definitie was, zoals u weet, gebaseerd op een beschrijving van het Centraal Planbureau in Nederland. In de berekeningen van het SPRE werd rekening gehouden met een voorraad die de verwachte vraag van 3 jaren dekt. De ijzeren voorraad werd berekend in het SPRE vanuit een dubbele benadering. Enerzijds wordt rekening gehouden met een ijzeren voorraad aan bouwrijpe terreinen en anderzijds met een ijzeren voorraad aan bestemde, maar nog uit te rusten terreinen. Of in andere woorden gezegd de ijzeren voorraad op niveau van Ruimtelijke Ordening en RUP’s en de ijzeren voorraad aan wat op de markt te koop is of zou moeten zijn. Het beleidsveld Economie werkt aan een traject om te komen tot een dergelijke monitoring van de ijzeren voorraad aan bedrijventerreinen. Het beleidsveld Economie zal hiertoe de ruimtebehoeften beter onderbouwen, de ruimtevraag en het ruimteaanbod monitoren en onderzoeken in welke mate de vraag en het aanbod aan bedrijfsruimten op elkaar afgestemd zijn. De volgende activiteiten zullen verder geoperationaliseerd en versterkt worden:

- optimalisering van het GIS-bedrijventerreinen i.s.m. VLAO; - opvolgen van de realisatie van de bestemde terreinen en van de bestemmingsprocessen zelf;

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -547-

- de rapportage in de vorm van een atlas voor zoeklocaties, een ruimtelijk economische kaart en detailrapporten van aanbod;

- participeren aan of uitvoeren van studies ten behoeve van planning en realisatie van afdoende bedrijfshuisvestingsmogelijkheden.

In de toekomst zou het mogelijk moeten worden om op basis van een rekenmodel en betrouwbare basisgegevens de ijzeren voorraad te kwantificeren. Eén van de basiselementen om te komen tot een degelijke monitoring van de ijzeren voorraad is de huidige GIS-inventaris bedrijventerreinen. Op dit ogenblik loopt een opdracht getiteld ‘Ontwikkeling van een voorstel ter optimalisering van het bestaande GIS-bedrijventerreinen en om de knelpunten op vlak van informatiegaring, informatiedoorstroming en kwaliteitsbewaking op te lossen, rekening houdend met de visies, praktijken, personele en budgettaire mogelijkheden van de voornaamste belanghebbenden.’ De eerste resultaten van deze opdracht worden verwacht tegen maart 2008. Basisidee is om via een doordachte organisatorische aanpak de planning, realisatie en uitgifte van bedrijventerreinen zo te monitoren dat tijdig het signaal kan gegeven worden dat bijkomende planningsprocessen en bestemmingswijzigingen noodzakelijk zijn, maar ook om de beleidsopgave aan te realiseren, her in te richten bedrijventerreinen enz. te kennen. In feite heeft de basisopzet van de lopende studie dus betrekking op bijna alle aspecten van de vragen die u stelde. Om die reden leg ik het opzet van de studie meer in detail uit. In functie van de monitoring is het GIS-bedrijventerreinen het voornaamste ondersteunende instrument. Zeker vanaf het moment dat bedrijventerreinen bestemd zijn tot en met de uitgifte van de kavels is het GIS-bedrijventerreinen zoals dit nu door VLAO wordt uitgebouwd en onderhouden hét instrument. Gelet op de gezamenlijke ambitie van het Agentschap Economie én van VLAO én van FIT om ook een zicht te krijgen op de terreinen die nu nog niet op de markt zijn, maar dit wel in de nabije toekomst zullen zijn, moeten er wel nog een aantal knelpunten verder worden opgelost opdat het GIS-bedrijventerreinen deze ambitie kan waarmaken. Omdat er voor het oplossen van deze knelpunten verschillende actoren moeten bij betrokken worden, werd ervoor geopteerd om een externe procesbegeleider in te schakelen. In een eerste deel moet de opdracht een voorstel doen van oplossingen met betrekking tot knelpunten rond informatiegaring, informatiedoorstroming en kwaliteitsbewaking van de informatie. In een tweede deel wordt van de opdrachtnemer verwacht dat hij een informatiebehoeften-analyse maakt en een voorstel van informatiemodel aanlevert. Naast de informatiebehoefte in functie van de advisering van kandidaat-investeerders, dienen de ideeën omtrent monitoring voor het realiseren van een ijzeren voorraad bedrijventerreinen vertaald te worden in informatiebehoeften. Daartoe is het noodzakelijk kennis te nemen van de informatiebehoeften van VLAO, FIT, Agentschap Economie, POM’s, ARP, etc. Deze informatiebehoeften moeten in een harmonisch geheel gegoten worden tot een informatiemodel. Een van de aandachtspunten die werd opgelegd aan de opdrachtnemer is de wenselijkheid en de haalbaarheid om ook informatie over de planningsfase van bedrijventerreinen te integreren in het GIS. Daarnaast werd aan de opdrachtnemer ook aandacht gevraagd voor de afstemming met de ruimtemonitor in opmaak vanuit Ruimtelijke Ordening en met de databank van OVAM inzake vervuilde percelen. Het spreekt voor zich dat tussen het gewenste informatiemodel en de huidige GIS-inventaris een kloof zal bestaan. De opdrachtnemer zal een aantal varianten aanleveren om deze kloof te overbruggen.

-548- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Het derde en laatste deel van de opdracht is dan het opstellen van een actieplan met implementatieschema om de GIS-capaciteit op het gewenste niveau te brengen. Op basis van deze op termijn te verbeteren versie van de GIS-inventaris bedrijventerreinen wil het beleidsveld Economie kunnen beschikken over een continue monitoring van de ijzeren voorraad aan bedrijventerreinen. Op die manier moet het mogelijk zijn tijdig het signaal te geven dat een planningsproces ruimtelijke ordening moet opgestart worden om een eventueel tekort aan bedrijventerreinen te vermijden. Om op elk ogenblik over voldoende locatievoorstellen te beschikken heb ik al in mijn beleidsbrief aangekondigd dat ik in 2008 werk zal maken van een atlas voor zoeklocaties. Gezien het werk dat VOKA en de verschillende resoc’s op dit vlak al leverden en aangevuld met de studieresultaten van de lopende studies watergebonden bedrijventerreinen (resultaat verwacht maart-april 2008) en geschikte locaties voor sevesobedrijven (resultaat verwacht eind 2008) moet deze atlas op korte termijn vorm kunnen krijgen. Daarnaast werken wij aan een ruimtelijk economische kaart met de bedoeling over een Vlaams instrument van investeringsbegeleiding te beschikken. De bedoeling is op deze ruimtelijk economische kaart de meest toonaangevende bedrijventerreinen in Vlaanderen weer te geven als promotiemateriaal voor vestiging in Vlaanderen. 1. De vraag naar het totale beschikbare aantal hectaren bedrijventerreinen in West-Vlaanderen per

streek, wordt beantwoord in functie van het ruimtelijk beschikbaar aanbod. Het ruimtelijk beschikbare aanbod bestaat uit de beschikbare percelen die een bestemming hebben die in het bijzonder de vestiging van bedrijven ondersteunen. Het gaat met name over industriegebieden en gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen op het gewestplan, diverse bedrijfsbestemmingen in (bijzondere en algemene) plannen van aanleg, lokale en regionale bedrijventerreinen in ruimtelijke uitvoeringsplannen (op de drie bestuursniveaus). Onder beschikbaar worden alle categorieën gerekend die ofwel op korte of langere termijn beschikbaar zijn.

Het ruimtelijk beschikbare aanbod wordt afgeleid uit de gegevens van de VLAO-inventaris (Vlaams agentschap ondernemen 31.12.2006) en de GIS-gegevens over ruimtelijke bestemmingen. De VLAO-inventaris geeft een betrouwbaar beeld van het gebruik van bedrijventerreinen. De combinatie van beide bronnen is nodig vermits de VLAO-inventaris recent bestemde terreinen en kleinere bedrijventerreinen niet in alle gevallen weergeeft. Tevens wordt de vijfjaarlijkse uitgifte in de zeehavens meegerekend. Onderstaande tabel geeft het resultaat weer voor de provincie West-Vlaanderen, opgedeeld in streken. De weergegeven categorieën zijn van beleidsmatige betekenis: - de categorieën aanbod (uitgeefbare percelen) en bruto aanbod (uit te rusten percelen) worden

beschikbaar geacht; - tenminste 10% van het traag aanbod (voornamelijk bestaande uit bestemde bedrijfsgronden

waarop een ontwikkelingsbelemmering rust) en 10% van de percelen die gedeeltelijk in gebruik zijn, dienen ontwikkeld in de periode 2007-2012. In een volgende periode zal dit percentage progressief verhoogd moeten worden;

- percelen die volledig in gebruik zijn, een zonevreemd gebruik kennen of fysisch onbruikbaar zijn, worden niet in beschouwing genomen bij de berekening van het ruimtelijke beschikbaar aanbod.

Op basis van bovenstaande betekenis kan samenvattend worden besloten dat het ruimtelijke beschikbaar aanbod 962 ha bedraagt. Deze analyse toont dat van de totaliteit van 9.852 ha bestemde bedrijventerreinen in West-Vlaanderen, iets minder dan 10% ruimtelijk beschikbaar is in de periode 2007-2012. Bijna 8.000 ha is vandaag in gebruik.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -549-

aanbod bruto-aanbod

traag aanbod

gedeeltelijk in gebruik infra

in gebruik

zonevreemd gebruik

onbruikbaar

Brugge 113,399 27,587 57,858 60,973

105,901 807,495 25,907 17,221

Midden-West-Vlaanderen 63,347

123,337

225,788 192,984

173,499

2135,943 118,299 16,732

Oostende 55,352 7,618 62,682 22,932 44,228 427,155 16,845 25,179

Westhoek 30,258 35,174 108,214 140,41

131,063

1137,363 38,924 4,831

Zuid-West-Vlaanderen

120,165

253,009

190,628 268,084

228,449

2104,501 80,942 50,953

Totaal West-Vlaanderen

382,521

446,725 645,17 685,383 683,14

6612,457 280,917 114,916

Door het traag aanbod en percelen die gedeeltelijk in gebruik zijn mee te beschouwen, wordt een belangrijk signaal gegeven naar hergebruik, herstructurering en intensief gebruik van bedrijfspercelen. De uitdaging bestaat er in om deze terreinen (een totaliteit van 1.330 ha) beschikbaar te maken en aldus te laten bijdragen tot de noodzakelijke ijzeren voorraad.

2. Over de opdeling naar lokale en regionale bedrijventerreinen in het ruimtelijk beschikbare aanbod,

zijn momenteel te weinig gegevens beschikbaar om een accuraat antwoord te kunnen verstrekken. Deze gegevens zijn niet opgenomen in de huidige VLAO-inventaris. De GIS-gegevens over ruimtelijke bestemmingen geven slechts een fragmentair beeld. De meeste bedrijventerreinen zijn immers bestemd volgens gewestplanvoorschriften die in de meeste gevallen geen opdeling maken naar lokaal of regionaal. De opdeling lokaal en regionaal bedrijventerrein is voorzien in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen, en is derhalve enkel van tel voor bedrijventerreinen die bestemd werden sinds de goedkeuring van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. Om tekortkomingen in de informatie van de VLAO-inventaris op te vangen, loopt vanuit het agentschap economie een opdracht getiteld ‘Ontwikkeling van een voorstel ter optimalisering van het bestaande GIS-bedrijventerreinen en om de knelpunten op vlak van informatiegaring, informatiedoorstroming en kwaliteitsbewaking op te lossen, rekening houdend met de visies, praktijken, personele en budgettaire mogelijkheden van de voornaamste belanghebbenden’. Omdat er voor het oplossen van diverse knelpunten verschillende actoren moeten bij betrokken worden, werd ervoor geopteerd om een externe procesbegeleider in te schakelen. Deze procesbegeleider zal een voorstel moeten uitwerken over de voormelde tekortkoming in de VLAO-inventaris.

3. Het antwoord op deze vraag is gelijkaardig aan het antwoord op vraag 2. Over de watergebonden

bedrijventerreinen of mogelijkheden tot multimodale invulling in het ruimtelijk beschikbare aanbod, zijn momenteel te weinig gegevens beschikbaar om een accuraat antwoord te kunnen verstrekken. Deze gegevens zijn niet opgenomen in de huidige VLAO-inventaris. De GIS-gegevens over ruimtelijke bestemmingen geven slechts een fragmentair beeld. De meeste bedrijventerreinen zijn immers bestemd volgens de gewestplanvoorschriften die in de meeste gevallen geen specifieke uitspraak inhouden over watergebondenheid of multimodaliteit. De verwijzing naar het mobiliteitsprofiel voor een regionaal bedrijventerrein is voorzien in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen, en is derhalve enkel van tel voor bedrijventerreinen die bestemd worden sinds de goedkeuring van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. Dit sluit geenszins uit dat bestemde bedrijventerreinen die gelegen zijn aan een bevaarbare waterweg of over multimodale potenties beschikken, geen gepaste invulling zouden kunnen krijgen. Opnieuw zou de opdracht van het agentschap economie verbetering kunnen teweegbrengen in de beschikbare informatie.

-550- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

4. Ook omtrent de hoeveelheid brownfields, al dan niet opgenomen in een saneringsprogramma, is geen

systematische en gestructureerde informatie voorhanden. Wel wordt binnen PMV werk gemaakt om op basis van inventarisatie van OVAM, VLAO en andere data een definitieve databank van brownfields samen te stellen. Binnen afzienbare tijd zullen deze gegevens wel beschikbaar worden.

Op basis van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, werd in de medeling van de Vlaamse Regering van 27 juli 2007 een oproep gelanceerd tot indienen van brownfieldconvenanten. Via een convenant krijgen projectontwikkelaars en investeerders een aantal juridisch-administratieve en financiële voordelen bij de ontwikkeling van braakliggende en onderbenutte bedrijventerreinen. Daarmee wil de Vlaamse Regering hen ertoe aanzetten bij voorkeur verlaten sites (brownfields) te hergebruiken in plaats van nieuwe gebieden (greenfields) aan te snijden voor de ontwikkeling van industriële activiteiten, woningbouw of recreatie. Aangezien de techniek van het afsluiten van een brownfieldconvenant zowel administratief als juridisch onontgonnen terrein is, wordt geopteerd voor een eerste experimentele fase, beperkt in de tijd. Op basis van de ervaringen in deze eerste fase kan later, met het oog op een tweede oproep, wel een meer thematische aanpak worden uitgewerkt. De regering besliste alvast dat in deze eerste fase investeerders en projectontwikkelaars, die onderhandelingen rond een brownfieldconvenant wensen op te starten, hun aanvraag konden tussen indienen tussen 6 augustus 2007 en vrijdag 21 december 2007. De aanvragen worden momenteel grondig onderzocht. Ik kan nu nog niet vooruitlopen op deze evaluatie. Los van de regelgeving op de Brownfieldconvenanten ondersteunt de minister van Economie vier ‘voortrajecten’ waarbij de studie- en proceskosten bij herinrichting van verouderde bedrijventerreinen gesubsidieerd worden. Met name gaat het om het bedrijventerrein Heernisse in Diksmuide, Gullegem-Moorsele in de gelijknamige gemeenten, De Blokken (oude Bekaert-vestiging) in Zwevegem en de verouderde electriciteitscentrale in Zwevegem. De bekendste brownfield in West-Vlaanderen bevindt zich in Zeebrugge. Daarnaast wordt er door de actoren in West-Vlaanderen via parkmanagementtechnieken gewerkt aan de opwaardering van een hele reeks bedrijventerreinen.

5. Het in beeld brengen van het pakket bijkomende bedrijventerreinen die zullen bestemd worden is een complexe opgave. Het is begrijpelijk dat niet alle initiatiefnemers eenduidig zijn in het communiceren van hun voornemens, waar het aankomt op de timing, de oppervlakte, het doorlopen van de besluitvorming. Idealiter zou het gevraagde beeld dus zeer gedifferentieerd en genuanceerd zijn. Ieder project dat in de pijplijn kan gaan, heeft immers zijn eigen timing, zijn eigen valkuilen of opportuniteiten, zijn eigen gevoeligheden en dergelijke meer. In het kader van een mogelijke herziening van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen op korte termijn (zie beleidsbrief 2007-2008) werd het belangrijk geacht een inschatting te maken van de lopende planningsinitiatieven op vlak van bedrijventerreinen. Het is essentieel minimaal deze planningsinitiatieven te faciliteren in de komende planperiode 2007-2012. Deze inschatting levert voor West-Vlaanderen een totaal van 582 ha op. Het cijfer houdt rekening met planningsopgaven van zowel het gewest, de provincie als de gemeenten. Het cijfer kan zonder meer als evoluerend worden beschouwd omdat lopende besluitvorming over tal van initiatieven plaatsvindt, evenals over welbepaalde initiatieven gewijzigde inzichten kunnen ontstaan. Het vermarkten van de terreinen die bijkomend worden bestemd, is voornamelijk een bevoegdheid van het beleidsveld economie en de economische actoren.

6. Vanuit economische middens wordt een ijzeren voorraad gevraagd van 2 maal 3 jaar, een te allen tijde

beschikbare voorraad bedrijventerreinen die zes opeenvolgende jaren kan overbruggen door zowel over een driejaarlijkse vraag bouwrijpe percelen, als over drie jaar uit te rusten percelen te beschikken.

Uit de studie van Peter Cabus en Wim Vanhaverbeke in opdracht van de dienst Economie van West-Vlaanderen bleek de volgende inschatting van de ruimtebehoefte in de periode 2007-2022 per streek in West-Vlaanderen. Ik zie tussen deze inschatting en de werkdocumenten voor de korte

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -551-

termijnherziening van het RSV niet onmiddellijk een grote tegenstrijdigheid. Er moet duidelijk vermeld worden dat het een indicatieve inschatting betreft. Uiteraard betreft een dergelijke lange termijnprognose een scenario dat gebaseerd werd op een aantal hypothesen.

Basisresultaat schatting ruimtevraag bedrijventerreinen 2007-2022 (netto oppervlakte, excl. ijzeren voorraad)

Totaal Verdeling volgens sectoren (in %) RESOC-gebied aantal

ha % Industrie Bouw Handel Vervoer Diensten Totaal Brugge 218 15.7 25.5 7.4 11.9 14.9 40.3 100 Midden-West-Vlaanderen 422 30.4 39.6 13.7 5.1 12.9 28.6 100 Oostende 170 12.3 63.5 5.2 4.8 21.3 5.2 100 Westhoek 263 18.9 49.5 7.0 9.2 16.2 18.1 100 Zuid-West-Vlaanderen 318 22.8 16.7 17.4 8.0 31.2 26.7 100 West-Vlaanderen 1 391 100 37.0 11.2 7.6 19.0 25.2 100

Het is echter belangrijk een onderscheid te maken tussen enerzijds een ijzeren voorraad bestemde bedrijventerreinen en anderzijds een ijzeren voorraad bouwrijpe of uit te rusten bedrijventerreinen. Het eerste valt onder de verantwoordelijkheid van ruimtelijke ordening. Voor het tweede moeten economische actoren een belangrijke voortrekkersrol opnemen. Vandaar dat het principe van ijzeren voorraad in de ruimtelijke ordening enkel kan worden toegepast op de inspanningen inzake bijkomend te bestemmen bedrijvenzones, indien ten volle rekening wordt gehouden met alle vormen van beschikbaar ruimtelijk aanbod (zie antwoord 1). Het op peil houden van een ijzeren voorraad kan enkel via een dubbele benadering: - Maximale inspanningen om reeds bestemde bedrijventerreinen intensief te benutten.

Daarbij kan gezegd worden dat minister Ceysens als opvolger op de detailonderzoeken onbenutte bedrijventerreinen intussen ook een projectoproep ‘onderhandelingsteams onbenutte bedrijventerreinen’ organiseerde. Gebiedsdekkend voor Vlaanderen werden vanaf 1 januari projecten opgestart met als bedoeling om op basis van een strategie van onderhandelen met de eigenaars en/of instanties die een knelpunt veroorzaken niet benutte bedrijventerreinen te activeren. Deze aanpak moet uiteraard bekeken worden in zijn complementariteit met de subsidies voor herstructurering van verouderde bedrijventerreinen en brownfields. Alhoewel er wordt van uitgegaan dat in geval van gronden die langdurig niet conform gebruikt werden zonder uitzicht op economisch gebruik een strenger overheidsoptreden gerechtvaardigd kan zijn, wordt in eerste instantie gebruik gemaakt van een strategie gebaseerd op onderhandelen. Het door POM West-Vlaanderen, Leiedal en WVI ingediende project, dat heel West-Vlaanderen omvat, bevat een totaal van 258,9 ha onbenutte bedrijventerreinen waarrond zal gewerkt worden. Dit valt uit elkaar in 201,5 ha bedrijventerreinen op bedrijventerreinen die niet beheerd worden door intercommunales, 31,6 ha op bedrijventerreinen beheerd door Leiedal en 25,8 ha op bedrijventerreinen beheerd door WVI.

- Overblijvende tekorten in de ijzeren voorraad opvangen door bijkomende terreinen te voorzien.

In het kader van de korte termijn herziening van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen wordt voorgesteld rekening te houden met het principe van een ijzeren voorraad om het pakket

-552- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

bijkomend te bestemmen terreinen voor de periode 2007-2012 te berekenen. Het bijkomende pakket wordt bekomen door een afweging tussen de vraag (voorkomend uit prognoses) en het ruimtelijk beschikbaar aanbod (zie antwoord 1). Deze oefening houdt rekening met bovenstaande tweeledige benadering en de vereisten van een ijzeren voorraad. Om rekening te houden met subregionale verschillen in aanwezig ruimtelijk beschikbaar aanbod werd de berekening uitgevoerd op basis van subregio’s, een berekeningswijze geïnspireerd op het SPRE (strategisch plan ruimtelijke economie). Een vertaling naar de administratieve provinciegrenzen geeft een minimaal bijkomend te bestemmen pakket van 67 ha, en een maximaal van 305 ha over de periode 2007-2012. Uiteraard maakt dit cijfer abstractie van de mogelijkheden die in het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen reeds aanwezig waren. Doordat nog planningsinitiatieven uit de periode 1994-2007 doorwerken in de volgende planperiode, zal de totaliteit aan mogelijkheden voor de periode 2007-2012 hoger komen te liggen. Vanzelfsprekend maakt de voorgestelde werkwijze en becijfering deel uit van de beleidsbesprekingen over de korte termijn herziening van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -553-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 35 van 7 december 2007 van ELOI GLORIEUX START-plan Zaventem - Bedrijventerreinen In het ontwikkelingsperspectief Zaventem 2025 dat in het kader van het START-plan van de Vlaamse Regering werd uitgewerkt, staat als één van de vier doelstellingen vermeld dat er nieuwe bedrijventerreinen in de Vlaamse Rand zullen worden aangesneden. Het nieuwe bedrijventerrein in Meise-Westrode en de sanering van de Watersite in Vilvoorde-Machelen worden in dit kader ontwikkeld. 1. Hoeveel extra hectaren bedrijventerreinen worden in het kader van het START-project in de

Vlaamse Rand gecreëerd, naast de reeds in ontwikkeling zijnde projecten in Westrode en Vilvoorde?

2. Over welke terreinen gaat het, waar bevinden ze zich? 3. In welke gevallen gaat het om nieuw aangesneden bedrijventerreinen en in welke om saneringen

van oude vervuilde bedrijventerreinen? 4. Gaat het overal om luchthavengebonden en logistieke bedrijventerreinen?

-554- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 35 van 7 december 2007 van ELOI GLORIEUX 1. Voor een goed begrip moet verwezen worden naar de organisatorische structuur van het START-

project. Bij de aanvang van START was er zowel een werkgroep ‘bedrijventerreinen’ als een werkgroep ‘langetermijnvisie’.

De werkgroep bedrijventerreinen heeft zich gebogen over concrete dossiers zoals Meise-Westrode en de reconversie van Vilvoorde-Machelen conform de opdracht die door de Vlaamse Regering aan deze werkgroep was toebedeeld. Doel was ervoor te zorgen dat deze dossiers op de rails kwamen. Inmiddels zijn voor beide dossiers specifieke werkgroepen en stuurgroepen actief en wordt regelmatig over de voortgang gerapporteerd aan de ambtelijke kerngroep van START en aan de Task Force START.

Daarnaast heeft een werkgroep gepoogd om na te gaan welke bijkomende inspanningen noodzakelijk zouden zijn voor START en dit uitgaande van een lange- termijnperspectief voor de luchthavenontwikkelingen en de luchthavenregio. Bij de aanvang van deze werkgroep bestonden wel enkele gefragmenteerde beleidskaders maar was er geen geïntegreerde langetermijnvisie. De werkgroep heeft daarom een studieconsortium aangestuurd die een plausibel toekomstscenario moest voorrekenen. Dit scenario is op zichzelf geen beleidskeuze van de Vlaamse overheid maar dient wel om aan de weet te komen welke ontwikkelingen in de luchtvaart, op de luchthaven en in de luchthavenregio op langere termijn aan de orde zijn, ervan uitgaande dat de overheid zelf geen stappen zal nemen om de groei van de luchthaven te fnuiken enerzijds maar anderzijds ook niet zal toestaan dat de capaciteit van de luchthaven en het draagvlak in de luchthavenregio wordt overschreden. Om de vruchten van een dergelijk evenwichtig maar realistisch scenario te kunnen plukken enerzijds en om de negatieve effecten ervan te kunnen milderen, schreef het studieconsortium enkele ‘strategische projecten’ voor, die ter verdere voorbereiding en uitwerking aan de agenda van de Task Force START werden toegevoegd.

Eén van die strategische projecten heeft betrekking op het voorzien van voldoende ruimte opdat de luchthaven naast een transportknooppunt ook een economische motor in de regio wordt/blijft. Het toekomstscenario of ontwikkelingsperspectief Zaventem 2025 houdt daarbij rekening met een ruimtebehoefte voor economische activiteiten dat als strategisch project kan omschreven worden als volgt: een voldoende aanbod aan professionele werklocaties, ondersteund door een locatie-en uitgiftebeleid in functie van bereikbaarheidsprofielen en een reservering voor vestiging van luchthavengerelateerde ondernemingen. Kwantitatief wordt deze doelstelling van netto uitgeefbare werklocaties voor een verwachte groei van 40.000 arbeidsplaatsen off airport tegen 2025 (waarvan 30.000 luchthavengerelateerd en 10.000 afgeleide tewerkstellingplaatsen) ingeschat als 80 hectaren per 5 jaar waarvan: 25% onder de vorm van kantoorlocaties en 75% op terreinen geschikt voor logistieke en gemengde regionale bedrijventerreinen; 50% te situeren in een zone van 5 km. of een half uur verplaatsingstijd rond de luchthaven en de andere helft in de ruimere luchthavenimpactregio (van Aalst over Mechelen tot Leuven, maar vooral ook mogelijk in Brussels Gewest). Er wordt daarbij van uitgegaan dat deze professionele werklocaties ten dele zullen kunnen aangeboden worden als gevolg van reconversieprojecten en inbreidingsprojecten en een betere

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -555-

vermarkting van onbenutte percelen. Voor nieuwe zoeklocaties (greenfields) binnen de Vlaamse Rand gaat het Agentschap Economie ervan uit dat in het afbakeningsproces voor het Vlaams Stedelijk Gebied rond Brussel voldoende locaties kunnen gevonden worden voor de middellange termijn op voorwaarde dat er afdoende flankerende maatregelen worden genomen. Om te voorkomen dat er voor de hele tijdshorizon van het ontwikkelingsperspectief (tot 2025) onvoldoende zoeklocaties in overweging worden genomen op basis van de beslissing van de Vlaamse Regering van 11 mei 2007, wordt in de huidige derde fase van het afbakeningsproces van het Vlaams Stedelijk Gebied rond Brussel een programmatietabel opgemaakt waarbij desgevallend bijkomende locaties ter afweging zullen worden voorgesteld.

2. en 3.

De bestaande (bestemde) locaties in de luchthavenregio en die binnen het Vlaams Stedelijk Gebied rond Brussel ruimte voor bedrijfshuisvesting moeten opleveren, onder meer voor luchthavengerelateerde activiteiten, betreffen zowel reconversieprojecten, al dan niet met inbegrip van saneringen, als terreinen waar onbenutte kavels voorkomen om diverse redenen:

- Zaventem-Zuid - Lozenberg St.-Stevens Woluwe - Zaventem-Noord - Vuurberg Diegem - Diegem-Hoek/De Kleet/Bessenveld - Keiberg/Kouterveld/Hermes/Bourget - Brucargo - Het Broek/Colruyt-site/Schaarbeeklei - Machelen-West/Luchthavenlaan - Machelen-Viaduct/Machelen-Beaulieu - IZ/AZ Mechelsesteenweg (Vilvoorde) en Hoge Buizen Eppegem - Cargovil/Verbrande Brug (Vilvoorde/Grimbergen) - Oostvaartdijk/Centrale (Vilvoorde/Grimbergen) - Westvaartdijk (Grimbergen)

Conform het beleidskader dat de Vlaamse Regering heeft vastgesteld naar aanleiding van de beslissing van 11 mei 2007 wordt getracht zoveel als mogelijk bestemd aanbod op bestaande terreinen te activeren om de taakstelling voor bedrijventerreinen in het Vlaams Stedelijk Gebied rond Brussel te bereiken. Gegeven dat er twee terreinen bestemd zijn waar de ontwikkeling nog moet starten (Bessenveld en Lozenberg) en gegeven de reserves in handen van ontwikkelaars, is het aannemelijk dat hier een aanzienlijk pakket aan hectaren binnen deze al bestemde terreinen zal kunnen gerealiseerd worden gedurende de tijdshorizon.

De nieuwe locaties die vandaag al worden afgewogen mede in functie van de huisvesting van luchthavengerelateerde activiteiten zijn vermeld in de beslissing van de Vlaamse Regering van 11 mei 2007:

- Brucargo Zuidwest (Machelen): 37 ha - Militaire luchthaven (Steenokkerzeel): 23 ha - Uitbreiding luchthaven A201 (Diegem-Lo):10,5 ha - Nossegemdelle-Noord: 38 ha.

4. De mate waarin kavels kunnen voorbehouden worden voor luchthavengerelateerde activiteiten

hangt in sterke mate af van het gegeven of er voor de activering van deze kavels een bestemmingswijziging noodzakelijk is. Dit is alleszins het geval voor de nieuwe zoeklocaties. Voor de al bestemde terreinen zal dit afhangen van de noodzaak om knelpunten via aanpassingen van de bestemming op te lossen.

-556- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Conform de typevoorschriften voor stedenbouwkundige voorschriften zou gebruik kunnen gemaakt worden van het typevoorschrift “Specifiek regionaal bedrijventerrein voor luchthavengebonden bedrijven” waarbij het zowel kan gaan om transport, distributie en logistiek, ondersteunende diensten als kantooractiviteiten als er maar een fysieke band bestaat met het luchthavengebeuren (luchtvracht, toelevering of frequente verplaatsingen van personen via de luchthaven). Voor welke terreinen dit voorschrift zal gelden, moet bepaald worden in het afbakeningsproces voor het Vlaams Stedelijk Gebied rond Brussel.

Vanuit de realiteit zal enige voorzichtigheid hierbij noodzakelijk zijn. Zo zal de luchthavenafhankelijkheid voor de zogenaamde derdelijnsactiviteiten niet altijd een goed beslissingscriterium zijn om bedrijven in de onmiddellijke luchthavenomgeving toe te laten of te weigeren, terwijl voor sommige terreinen een onderscheid tussen mobiliteitsgenererende en grootschalige logistiek versus veeleer ondersteunende logistieke activiteiten een relevanter onderscheid zal zijn om activiteiten toe te laten. Ook voor kantoren geldt dat het internationaal vestigingsmilieu an sich een locatiefactor kan betekenen die versterkt wordt door de segmentatie op de kantorenmarkt zonder dat er daarbij nog voor elke activiteit een fysieke band met de luchthaven moet verondersteld worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -557-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 36 van 7 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Vlaamse economische vertegenwoordigers - Stand van zaken Naar aanleiding van de berichten over een mogelijke herfederalisering van de bevoegdheid Buitenlandse Handel, heeft de Union Wallonne des Entreprises (UWE) zich daartegen uitgesproken. Ik ga ervan uit dat de Vlaamse Regering wat dat betreft op dezelfde lijn staat. Als een van de redenen wordt door de UWE gewezen op het toenemend aantal Waalse economische handelsattachés dat sinds de regionalisering werd aangesteld. Het UWE beweert zelfs dat dit aantal hoger zou liggen dan bij de Vlaamse Economische vertegenwoordigers in het buitenland. 1. Kan de minister een overzicht verstrekken van de evolutie die er ter zake de jongste jaren is

geweest, zowel voor Vlaanderen als voor Wallonië? 2. Is de minister van oordeel dat het aantal Vlaamse economische vertegenwoordigers volstaat, of

meent zij dat er moet gestreefd worden naar een uitbreiding ?

In verband met het promoten van de merknaam Vlaanderen (ik denk aan campagnes in de zin van de paginagrote campagnes van Wallonië in The Economist), had ik graag een overzicht gekregen van de campagnes die daarop specifiek worden of waren gericht en die de jongste jaren in het buitenland werden gevoerd?

-558- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 36 van 7 december 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN 1. Het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen (VLAIO) heeft 68 Vlaamse

economische vertegenwoordigers en handelssecretarissen in het buitenland, en streeft via een regelmatige evaluatie, waarvan de basisprincipes in de beheersovereenkomst zijn vastgelegd, naar een optimale spreiding van zijn netwerk in het buitenland. Het aantal Vlaamse economische vertegenwoordigers en handelssecretarissen in het buitenland is de voorbije jaren relatief stabiel gebleven. AWEX heeft 75 buitenlandse posten.

2. VLAIO maakt reeds enige jaren werk van een verdieping van de dienstverlening op de

buitenlandse posten. Een voorbeeld hiervan is de aanstelling van vijf technologieattachés op vijf bestaande posten van het buitenlandse netwerk, namelijk: New Delhi, Tokyo, New York, Los Angeles en Beijing. Daarnaast worden een tiental posten opgewaardeerd waarbij medewerkers van universitair niveau aangeworven worden als assistent van de Vlaamse economische vertegenwoordiger. Daarenboven hebben een aantal veel bevraagde posten ook meerdere medewerkers ter plaatse. VLAIO streeft er dus naar om de 68 posten op een flexibele wijze in te vullen en op het gebied van personeelssterkte aan te passen aan de noden van de Vlaamse bedrijven én aan het belang van de post.

De afdeling Investeren van VLAIO promoot Vlaanderen als investeringslocatie voor buitenlandse investeerders. Hierbij wordt binnen de grenzen van de beschikbare middelen- geopteerd voor kleinere, meer gerichte en specifieke promotie.

Er wordt niet geopteerd –zoals door Wallonië- voor paginagrote campagnes. In 2006 en 2007 advertenties geplaatst in :

- Belgiun Japan Association Annual Directory - Amcham Business Directory - Amcham Business Journal - Expansion Management - FDI Magazine - VLM Inflight Magazine - European American Business - Automotive Suppliers

Ten slotte verwijzen we ook naar de gespecialiseerde internationale persmissies die de afdeling Investeren van VLAIO uitvoert. Deze missies brengen gespecialiseerde media naar Vlaanderen voor een grondige voorstelling en promotie van onze troeven in specifieke sectoren. Ze blijken een heel interessante manier voor het genereren van persaandacht in het buitenland.

In 2006 waren de persmissies :

- Automotive vanuit de US - ICT vanuit Japan - Life Science – wereldwijd

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -559-

In 2007:

- Biotech vanuit de US - Logistiek vanuit Europa, Rusland en Brazilië - ICT vanuit de US, de UK en Israël

In 2008 heeft VLAIO twee advertenties gepland waarin Vlaanderen als investerinslocatie in het algemeen en duurzaam ondernemen in Vlaanderen in het bijzonder aan bod komt (door middel van een testimonial van Volvo Truck over hun CO²-vrije productieplant). Deze advertenties worden geplaatst in:

- “CNBC European Business Magazine”. Dit is het enige magazine dat opgenomen is in de

deelnemerstas op het World Economic Forum in Davos. Het wordt ook verspreid via 40 luchtvaartmaatschappijen wereldwijd.

- “World Finance”, editie Februari/Maart. In dit magazine staat een bijdrage over België als investeringslocatie.

Daarnaast werden er een drietal algemene advertenties gepland over Vlaanderen als beste investeringslocatie in het “FDI Magazine”. Dit is een magazine over Foreign Direct Investment van de Financial Times Group. Jaarlijks doet VLAIO immers mee met hun wedstrijd waarin we meedingen naar de "European Region Of The Future" award, die Vlaanderen in het verleden reeds eenmaal won.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -561-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 37 van 12 december 2007 van GINO DE CRAEMER Bedrijventerreinen - Vernieuwing In het kader van een ruimtelijk-economisch onderbouwde behoefteraming van prof. dr. Cabus voor West-Vlaanderen werd onder andere gepeild naar de kwaliteit van de bedrijventerreinen. Voor de regio Brugge blijkt 71,2 % van de bedrijventerreinen in orde en is 1,9 % echt verouderd. Daarnaast is 26,9 % verouderd maar voldoet nog aan de verwachtingen van de bedrijfsleiders. Volgens het rapport is er dus een dringende herstructureringsopdracht voor 21 ha, en voor 291 ha is het noodzakelijk voldoende aandacht te besteden aan het in stand houden van de kwaliteit, om te voorkomen dat ook hier herstructurering nodig wordt. In de Brugse regio zou vandaag ook 66,7 % van de kantoren in goede staat zijn; 33 % daarentegen blijkt sterk verouderd. 1. Welke maatregelen werden ondertussen genomen om de verouderde en sterk verouderde

bedrijventerreinen/kantoorgebouwen te optimaliseren? 2. Herstructurering is een overkoepelende term voor verschillende types van projecten (van een

zogenaamde “face-lift” tot een volledige “transformatie”).

Welke zijn de behoeftes voor of types van projecten voor de bedrijventerreinen in de regio Brugge?

3. Werd er een tijdpad uitgetekend? Zijn er hinderpalen die een vlotte werking belemmeren en zo ja, welke?

4. In mei 2007 werd het besluit houdende de subsidiëring van bedrijventerreinen goedgekeurd.

Voortaan kunnen ook de voortrajecten voor de herontwikkeling van terreinen worden goedgekeurd.

Hoeveel aanvragen werden reeds ingediend? Welke zijn deze en over welke bedragen gaat het?

5. Eveneens in mei 2007 werd het besluit houdende de subsidiëring van bedrijvencentra en doorgangsgebouwen goedgekeurd.

Hoeveel aanvragen werden reeds ingediend? Welke zijn deze en over welke bedragen gaat het?

-562- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 37 van 12 december 2007 van GINO DE CRAEMER 1. De laatste vijf jaar staat de herinrichting en herstructurering van bedrijventerreinen samen met de

verduurzaming van bedrijventerreinen hoog op de agenda. De activering van verouderde bedrijventerreinen is ook een kernopdracht voor het Agentschap Economie.

Wij namen volgende maatregelen om verouderde en sterk verouderde bedrijventerreinen/kantoor-gebouwen te optimaliseren.

- In de jaren 2004, 2005 en 2006 organiseerde mijn administratie projectoproepen om de studie-

en proceskosten bij (her)inrichting van bedrijventerreinen te ondersteunen. Bedoeling was via deze ondersteuning actoren te overtuigen de vaak complexe voortrajecten die moeten leiden tot een herinrichting van een verouderd bedrijventerrein op te starten. Gezien het succes van deze projectoproepen werd deze steun intussen structureel verankerd in het nieuwe subsidiebesluit bedrijventerreinen. Ik kom daar nog op terug. Via deze projectoproepen gaven mijn voorgangers subsidies aan de projecten Heernisse in Diksmuide (WVI), Gullegem-Moorsele (Leiedal) en Kapel ter Bede (stad Kortrijk).

- Een tweede belangrijke impuls moet komen van de ruimte die we gecreëerd hebben voor dit

thema in het nieuwe EFRO-programma, dat de periode 2007-2013 omvat. We namen hierin expliciet een thematische prioriteit getiteld Ruimtelijk Economische Omgevingsfactoren op. Binnen deze prioriteit is een van de actiepunten het bevorderen van kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestingsmogelijkheden en een tweede belangrijk actiepunt is het benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties. Meer concreet kunnen onder deze twee noemers projecten ondersteund worden die handelen rond de revitalisering en herontwikkeling van verouderde bedrijventerreinen en brownfields, waarbij we de link leggen met de recent opgestarte regelgeving van de brownfieldconvenanten. Binnen EFRO stimuleren we ook het langetermijnbeheer van bedrijventerreinen als pro-actieve aanpak van veroudering. De bedoeling is om via langetermijnbeheer de voorzieningen op bedrijventerreinen ook in kwaliteit te laten stijgen. Een ander aandachtspunt is het benutten van verduurzamingspotenties van grote economische concentraties. Hieronder verstaan we het benutten van de mogelijkheden om economische groei en toegevoegde waarde te creëren met minder externe effecten op milieu, ruimte, mobiliteit, sociaal kapitaal enz. Met andere woorden kunnen hier ook parkmanagementprojecten gericht op verduurzaming van bedrijventerreinen ondersteund worden.

- De laatste jaren organiseerden we een aantal experimentele projectoproepen met de bedoeling

om een aantal nieuwe concepten uit te testen voor toekomstig beleid. In het jaar 2004 organiseerden we zo een oproep voor ‘verduurzaming van bedrijventerreinen’, wat overeenkwam met parkmanagementprojecten. In West-Vlaanderen werd per resoc-gebied een project gesubsidieerd, waarbij de RESOC Brugge samenwerkt met RESOC Oostende. De projecten worden uitgevoerd door POM West-Vlaanderen. Daarnaast werden gelijkaardige projecten ondersteund via Europese subsidies, al dan niet grensoverschrijdend. Het zijn dus dit type van projecten die nu ook in het nieuwe EFRO-programma kunnen gecontinueerd worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -563-

- Recent werd een initiatief gelanceerd om op basis van een detailonderzoek van onbenutte percelen of delen van een terrein, deze percelen toch op de markt te krijgen door een onderhandelingsproces op te starten met eigenaars, eventuele ontwikkelaars of kandidaat-kopers, de lokale besturen enz. Dit project zal drie jaar lopen.

2. Het klopt dat in de studie die Peter Cabus en Wim Vanhaverbeke afleverden voor de ruimtelijk

economisch onderbouwde behoefteraming in West-Vlaanderen het Nederlandse schema van typologie van verouderde bedrijventerreinen werd overgenomen. Een dergelijke typologie wordt soms ook door studiebureaus in het kader van afbakeningsprocessen gebruikt om beter de acties te kunnen aflijnen, de verantwoordelijke actoren te bepalen enz. Beleidsmatig heeft het echter weinig zin om deze typologie systematisch te gaan hanteren op niveau van terreinen. De voornaamste vraag n.a.v. een afbakeningsproces is immers of al dan niet een bestemmingswijziging noodzakelijk is. Daarnaast wordt geïnvesteerd in een GIS-systeem, meer bepaald de GIS-inventaris bedrijventerreinen van VLAO, consulteerbaar op www.gisvlaanderen.be, met een kwalificatie op perceelsniveau. Attributen in het GIS-systeem zoals leegstand, zonevreemd gebruik, vervuilde bodem enz. zijn feitelijk vast te stellen en geven een veel betere indicatie over hoe een herinrichting (in ruime zin) moet aangepakt worden. Een interpretatie van deze gegevens in functie van een voorafgaandelijke indeling in types van terreinen/initiatieven is daarvoor minder interessant en mist de link met de precieze oorzaken van verwaarlozing, leegstand enz. Mogelijkerwijze kunnen in de toekomst wel attributen in het GIS-systeem opgenomen worden op terrein-niveau, maar ook hier zal de voorkeur gaan naar objectief vaststelbare informatie veeleer dan naar een voorafbepaalde typologie.

3. Er werd geen globaal tijdpad uitgetekend voor herstructurering van al de verouderde

bedrijventerreinen. Onze strategie bestaat er tot dusver in om enerzijds financiële ondersteuning te voorzien en anderzijds de subregionaal actieve actoren te sensibiliseren om projecten in te dienen en gebruik te maken van de financiële middelen die voorzien worden. Tot dusver is die strategie succesvol.

4. In 2007 werd er nog geen enkele aanvraag ingediend voor de subsidiëring van een voortraject tot

herontwikkeling van een bedrijventerrein. Er staat wel een project op stapel waarvoor op 19 december 2007 een vooroverleg plaats greep. Het betreft de herstructurering van de site van de NV Nelca in Lendelede. Op vraag van het gemeentebestuur zal de zone door de intercommunale Leiedal heraangelegd worden. Er zijn nog geen gegevens beschikbaar over het eventuele subsidiebedrag.

Met het subsidiebesluit van 11 mei 2007 voor de subsidiëring van bedrijvencentra en doorgangsgebouwen werd het systeem van de projectoproep ingevoerd. De eerste oproep liep van 4 september tot 6 december 2007. Er werden zes projecten ingediend en ook ontvankelijk verklaard. De inhoudelijke beoordeling van de ontvankelijke projecten loopt momenteel nog. Hierover kan er dus op het ogenblik nog geen informatie verschaft worden. Van zodra de rangschikking van de projecten gekend is, zal deze meegedeeld worden. Voor de winnende projecten werd op de begroting 2007, Hermesfonds, een bedrag van 1 miljoen euro vastgelegd (voor de geselecteerde projecten in totaal).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -565-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 38 van 19 december 2007 van FILIP DEWINTER Budget voor Economisch Advies - Buitenlandse opleidingen Vanuit de IT-sector bestaat bezorgdheid met betrekking tot het feit dat Vlaamse ondernemingen via BEA (Budget voor Economisch Advies) subsidies kunnen aanvragen voor opleidingen verstrekt buiten de EU. Onder meer het Indische IT-bedrijf Koenig biedt opleidingen aan op “locatie”, d.w.z. op het Indische subcontinent. Het bedrijf toont op zijn website het BEA-certificaat waarover het beschikt. Dergelijke Indische IT-bedrijven vormen een zware concurrentie voor de eigen Vlaamse IT-bedrijven. Zij kunnen vanzelfsprekend tegen veel lagere prijzen IT-cursussen aanbieden. Wanneer deze buitenlandse bedrijven dan ook nog eens in aanmerking komen voor het verstrekken van gesubsidieerde cursussen, betekent dit voor de Vlaamse concurrentie een extra handicap. Voorts wordt gesteld dat sommige Indische instituten opleidingen aanbieden die kwalitatief niet voldoen. Studenten zouden de antwoorden op de examenvragen soms zelfs reeds op voorhand ontvangen. 1. In welke mate kunnen buitenlandse, niet-Europese, bedrijven in het kader van BEA een erkenning

ontvangen als bedrijf dat gesubsidieerde opleidingen mag verstrekken?

Aan welke voorwaarden dienen zij te voldoen? Gebeurt ter zake enige kwaliteitscontrole van het opleidingsaanbod?

2. Waarom komen ook opleidingen verstrekt door niet-Europese bedrijven in aanmerking voor BEA-subsidiëring, wetende dat deze ondernemingen op deze manier onze eigen IT-ondernemingen kunnen beconcurreren, wat negatief is voor de tewerkstelling in Vlaanderen?

-566- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 38 van 19 december 2007 van FILIP DEWINTER 1. Het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 tot toekenning van steun aan kleine

en middelgrote ondernemingen voor ondernemerschapbevorderende diensten beschrijft de nadere regels met betrekking tot de dienstverleners in BEA. De nationaliteit van de dienstverlener is irrelevant in het kader van de erkenningprocedure. Enerzijds stelt het artikel 12 van het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschappen dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is. Anderzijds mag een overheid, op grond van de regels van het vrije verkeer van diensten, geen nationaliteitsvoorwaarden opleggen aan dienstverleners die op haar grondgebied hun diensten willen komen aanbieden, zelfs indien deze in het kader van een steunregime optreden. Zo gebood de Europese Commissie de Waalse overheid haar systeem van opleidingscheques aan te passen omdat zij erin had bepaald dat de opleidingsverstrekker een Waalse onderneming moest zijn. Alle dienstverleners die aan de voorziene standaarden en kwaliteitsvoorwaarden voldoen, dienen in aanmerking te kunnen komen om een dienst te leveren.

Artikel 13 van het BEA-besluit bepaalt dat de dienstverlener in de pijler opleiding kan erkend worden voor het systeem van de ondernemerschapportefeuille onder de volgende voorwaarden: 1° hij moet opgenomen zijn op de lijst van de publieke dienstverleners, aangebracht door de respectieve functioneel bevoegde ministers of sectorfondsen, en de Vlaamse ministers, bevoegd voor economie en voor de beroepsopleiding, hun akkoord verlenen. Deze erkenning geldt zolang het systeem van de ondernemerschapportefeuille loopt; 2° hij moet een kwaliteitscertificaat voorleggen waarvan de scope de kwaliteit inzake dienstverlening van de opleiding garandeert. De duur van de erkenning wordt bepaald door de geldigheidsduur van het certificaat. De Vlaamse ministers bevoegd voor economie en voor beroepsopleiding bepalen welke kwaliteitscertificaten in aanmerking komen; 3° een erkende peterschaporganisator zijn, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 september 2003. Die erkenning is beperkt tot de duur van de subsidieperiode en geldt alleen voor de peterschapprojecten waarvoor de dienstverlener als peterschaporganisator werd erkend.

De verdere specificatie van deze erkenningregels is vervat in het ministerieel besluit van 11 mei 2006 tot uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 tot toekenning van steun aan kleine en middelgrote ondernemingen voor ondernemerschapbevorderende diensten met betrekking tot de erkenning en aanvaarding van de dienstverleners. Hierin wordt bepaald dat in aanmerking komen voor erkenning als publieke dienstverleners in de pijler opleiding, de universiteiten en hogescholen, Syntra (of de eventuele rechtsopvolger ervan), de VDAB-competentiecentra en de centra voor volwassenenonderwijs en voor basiseducatie. Private opleidingsverstrekkers kunnen worden erkend indien zij een van de volgende kwaliteitscertificaten voorleggen: het ISO-certificaat, uitgereikt door een geaccrediteerde certificeringsinstelling, het CEDEO-certificaat, het Q*FOR-certificaat, Recognised for Excellence, het K2b- of K2a-label en het ESF-label voor opleiding.

De opleidingsverstrekker engageert zich bij de toetreding tot het systeem tot de naleving van de regelgeving inzake BEA. Bij gebrek kan de opleidingsverstrekker worden geschorst of uitgesloten. De kwaliteitscontrole op het opleidingsaanbod gebeurt via een audit. Immers, om een certificaat te

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -567-

kunnen bekomen – en dus aanspraak te kunnen maken op erkenning – moet de dienstverlener een klantentevredenheidsenquête ondergaan en daarop een score van minstens 80% halen.

2. Zoals eerder aangegeven spelen in deze de Europese concurrentieregels en de non-discriminatie op

grond van de nationaliteit. Opgemerkt dient te worden dat de BEA-steun ten goede komt aan de kleine en middelgrote ondernemingen, gevestigd in het Vlaamse Gewest, en niet aan de dienstverlener. Dit blijkt uit het feit dat de tarifering van de geleverde dienst niet mag fluctueren in functie van het al dan niet beroep doen op BEA (artikel 13 van het ministerieel besluit van 11 mei 2006 tot uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 tot toekenning van steun aan kleine en middelgrote ondernemingen voor ondernemerschapbevorderende diensten met betrekking tot de erkenning en aanvaarding van de dienstverleners) en dat in geval van niet-naleving van de regelgeving, de steun wordt teruggevorderd van de klant.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -569-

B. Vragen waarop werd geantwoord na het verstrijken van de reglementaire termijn

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -571-

STEVEN VANACKERE, VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN,

VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -573-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 31 van 7 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN Vlaamse Rand - Opvangplaatsen welzijnssectoren In het jaarverslag 2006 van de Task Force Vlaamse Rand lees ik dat, teneinde de effectieve historische achterstand van opvangplaatsen in diverse welzijnssectoren binnen de Vlaamse Rand weg te werken, er nog steeds een bijkomende strategie moet worden gevolgd. Is er ter zake al enig overleg geweest en werden er al concrete toezeggingen gedaan of afspraken gemaakt?

-574- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 31 van 7 november 2007 van LUK VAN NIEUWENHUYSEN De aandacht voor de effectieve historische achterstand op vlak van aanbod van de welzijnssectoren binnen de Vlaamse Rand, heeft reeds tot volgende realisaties geleid. Voor de bijzondere jeugdbijstand verwijs ik allereerst naar de inspanningen in het raam van het VIA-akkoord 2006. Toen werd een eerste aanzienlijke versterking van het aanbod in de Vlaamse Brabant gerealiseerd. In het raam van de uitbreidingsdoelstellingen opgenomen in het Globaal Plan Jeugdzorg wordt voor de Bijzondere Jeugdbijstand voorzien in een aanzienlijke versterking van het aanbod gespreid over 2007, 2008 en 2009. Bij het uitwerken van de criteria voor het toekennen van deze uitbreidingen werd aangekondigd dat het programmatiebesluit van 1 september 2006 als basis zou dienen voor deze uitbreidingen. Om prioritair bijkomende capaciteit te erkennen in die regio’s waar de programmatorische kloof het grootste is, en dus de verschillen tussen de verschillende arrondissementen (gedeeltelijk) weg te werken, werden de uitbreidingen in het raam van het Globaal Plan Jeugdzorg effectief gerealiseerd in deze regio’s. Het bestuurlijk arrondissement Halle-Vilvoorde kwam hierbij effectief in beeld. Op basis van deze objectieve verdeling realiseerde ik uitbreiding in het bestuurlijk arrondissement Halle-Vilvoorde (categorie 1, begeleidingstehuis Onthaal-, Oriëntatie- en Observatie Centra). Daarnaast werd in het raam van het implementeren van de herstelgerichte en constructieve afhandeling van jeugddelinquentie de dienst verantwoordelijk voor de uitwerking van de herstelbemiddeling, de leerprojecten en de gemeenschapsdiensten voor minderjarigen in de gerechtelijke arrondissementen Brussel en Halle-Vilvoorde uitgebreid. In de gezinszorg werden in 2007 extra uren van de private diensten voor de eerste keer verdeeld tot op het niveau van de regionale stad (voorheen provinciaal). Bij de procentuele verdeling van deze extra uren over de regionale steden werd er uitgegaan van het relatieve tekort dat er is op het niveau van de regionale stad Brussel en dat komt aldus de Vlaamse Rand ten goede. De diensten werden aangemoedigd om deze extra uren prioritair in te zetten in die gemeenten waar de nood het hoogst is. Wat de sector personen met een handicap betreft is een gestructureerd overleg voorzien. Dergelijk overleg tussen alle partners is structureel opgezet in uitvoering van het Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de zorgregie van 17 maart 2006. Voor Vlaams-Brabant en Brussel is een Regionaal Overlegnetwerk Gehandicaptenzorg (ROG) opgericht, waarin naast de voorzieningen en diensten voor personen met een handicap, de verwijzende instanties en de gebruikers, ook de provinciale overheid, de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de Vlaamse overheid vertegen-woordigd zijn. Binnen dit ROG vormt niet de Vlaamse Rand, maar wel Halle-Vilvoorde een afzonderlijke regio. De belangrijkste realisatie van het overleg in 2007 is het gericht uitbreidingsbeleid. Gelet op de historische achterstand van het aanbod in de sector personen met een handicap voorziet het jaarlijks uitbreidingsbeleid in een bijkomende voorafname van de centrale middelen voor de uitbreiding van het

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -575-

aanbod in Vlaams-Brabant en Brussel. In 2006 bedroeg de voorafname 665.850 euro en in 2007 384.375 euro. Ik zal het uitbreidingsbeleid dat sinds 2002 gevoerd wordt, in 2008 verder versterken door de inzet van nog meer bijkomende middelen. In antwoord op een aantal vragen vanuit de Task Force Vlaamse Rand werd op 23 maart 2006 een stand van zaken m.b.t. kinderopvang opgemaakt.. Het creëren van kinderopvangplaatsen in de zelfstandige sector berust op het vrije initiatief en het creëren van opvangplaatsen of van een verruimd aanbod in de erkende opvang gebeurt op basis van een aantal criteria. T.a.v. het laatste is het niet mogelijk aparte criteria te voorzien voor de Vlaamse Rand, vermits er ook in andere regio’s om andere redenen een objectieve behoefte is. Tabel 1 toont de evolutie van het aantal kinderopvangplaatsen in de Vlaamse Rand van 31 december 2005 t.e.m. 1 oktober 2007. Vlaamse rand 2005 2006 2007

(t.e.m. 01/10) Verschil (t.o.v. 2005)

Kinderdagverblijven 984 1.001 1.001 17 Dienst voor onthaalouders 1.008 1.008 956 -52 Totaal voorschoolse opvang 1.992 2.009 1.957 -35 Initiatief Buitenschoolse Opvang 307 349 349 42 Buitenschoolse opvang verbonden aan een KDV Totaal buitenschoolse opvang 307 349 349 42 Mini-Crèche 763 905 955 192 Zelfstandig Kinderdagverblijf 611 1.126 1.199 588 Zelfstandig Onthaalouder 505 540 495 -10 Met attest van toezicht van Kind en Gezin 1.879 2.571 2.649 770 TOTAAL 4.178 4.929 4.955 777 Tabel 1 – Evolutie van het aantal kinderopvangplaatsen in de Vlaamse Rand van 31 december 2005 t.e.m. 1 oktober 2007 In het kader van het actieplan flexibele en occasionele opvang, dat in het voorjaar 2006, door de Vlaamse Regering gelanceerd werd, erkende Kind en Gezin in de Vlaamse Rand een gemandateerde voorziening voor de zorggebieden Beersel, Asse, Dilbeek en Vilvoorde. Een aanvraag voor het zorggebied Midden-Brabant en Overijse (randgemeenten:Tervuren, Overijse) kon niet worden erkend omdat deze niet voldeed aan de vooropgestelde criteria. Voor de zorggebieden Zaventem (randgemeenten Kraainem, Wezembeek-Oppem, Zaventem), Londerzeel (randgemeenten Meise) en Sint-Pieters-Leeuw (randgemeente Sint-Pieters-Leeuw) werden geen aanvragen ingediend. In zorggebieden waar geen gemandateerde voorziening werd goedgekeurd zullen de voorzieningen alsnog de kans krijgen een aanvraag in te dienen. CKO Breughelkind werd erkend als erkende onderneming voor de zorggebieden Asse, Dilbeek en Sint-Pieters-Leeuw. Kinderdagverblijven konden, eveneens binnen het kader van het actieplan, een aanvraag indienen voor occasionele opvangplaatsen en uurpakketten of ploegplaatsen flexibele opvang. Initiatieven voor buitenschoolse opvang konden occasionele opvangplaatsen en uurpakketten flexibele opvangplaatsen

-576- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

aanvragen. Alle ingediende aanvragen worden momenteel afgewogen aan de vooraf vastgelegde beslissingscriteria. In de sector van de Rust- en Verzorgingstehuizen voorzag ik in de uitvoering van het protocol-akkoord nummer 3 van 13 juni 2005 over het te voeren ouderenbeleid, zoals afgesloten tussen de federale overheid en de Gemeenschappen en Gewesten, een beperkte differentiatie in de toewijzingscriteria ten voordele van de provincie Vlaams-Brabant. Het Protocol 3 bepaalt dat gedurende zes opeenvolgende jaren, telkens op 1 oktober, bijkomende middelen vrijkomen voor ouderenzorg. In 2005, 2006 en 2007 opteerde de Vlaamse Gemeenschap ervoor de RVT-dekkingsgraad voor alle voorzieningen op te trekken. Deze dekkingsgraad is de verhouding van het totale aantal RVT-bedden ten opzichte van het totale aantal zwaarzorgbehoevende ouderen in een voorziening. Na het optrekken van de RVT-dekkingsgraad in 2005 tot 66% en in 2006 tot 76%, bracht ik op 1 oktober 2007 de RVT-dekkingsgraad in elke voorziening op minimaal 82%. Net als mijn voorganger vind ik het ook belangrijk dat rusthuizen blijven openstaan voor niet-RVT-gerechtigde bewoners. Ik heb de krijtlijn die mijn voorganger hiervoor trok nog iets scherper gesteld. Bij de verdeling van 1 oktober 2006 werd in de berekeningen 10% van de rustoordcapaciteit voorbehouden voor O- en A-bewoners. In de verdeling op 1 oktober 2007 heb ik dit percentage verder opgetrokken tot 15%. Omdat ik tegelijkertijd enorme verschillen vaststel in het regionale aanbod van rustoord-woongelegenheden, en RVT-gerechtigde bewoners toegang moeten hebben tot de nodige residentiële zorg, achtte ik het opportuun om de voormelde 15% tijdelijk te reduceren tot 10% en zelfs tot 5 % in de regio’s met een lage invulling van de programmatie inzake rustoordbedden. Daarom geldt de grens van 15% OA-bewoners alleen voor de provincies (Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen) waar de rusthuisprogrammatie goed is ingevuld (hoger dan 75%). In de provincie Vlaams-Brabant met een invulling tussen 65% en 75%, werd de grens op 10% gelegd. In de provincie Limburg met een invulling van de programmatie van minder dan 65%, werd slechts 5% OA-bewoners verplicht gesteld.

Met deze beperkte differentiatie heb ik willen inspelen op het feit dat de invulling van de rusthuis-programmatie sterk verschilt van provincie tot provincie. Dit kan betekenen dat in provincies met een klein aanbod aan residentiële voorzieningen de meest zwaar zorgbehoevenden minder opvangplaatsen hebben dan elders. Het verplicht reserveren van 15% van de plaatsen voor O- en A-residenten zou hier dan ook niet aangeraden zijn. In afwachting van een betere invulling van de rusthuisprogrammatie in de provincies Limburg (cfr. Limburgplan) en Vlaams-Brabant wordt daarom het bovenstaande tijdelijke onderscheid gemaakt. Ook de alternatieve financiering (VIPA) en de waarborgregeling zullen hier toe bijdragen. Het is alvast de bedoeling om dit onderscheid zo snel als mogelijk uit te vlakken. In de sector van de geestelijke gezondheidszorg zijn in in de regio Halle-Vilvoorde twee centra actief: CGG Passant en CGG Ahasverus. In het raam van het VIA-akkoord 2007 en in het kader van de alcohol- en drugspreventie kreeg CGG Ahasverus bijkomende middelen. In het kader van het Vlaams actieplan suïcidepreventie hebben beide CGG’s projecten lopen waarvoor ze bijkomende middelen krijgen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -577-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN Vraag nr. 55 van 30 november 2007 van SONJA CLAES Gezonde voeding en beweging - “Start to Run” De Wereldgezondheidsorganisatie bevestigt dat regelmatige beoefening van gematigde fysieke activiteit en sport een belangrijke meerwaarde betekent voor de fysieke, sociale en mentale gezondheid van mannen, vrouwen, jong én oud. Fysieke inactiviteit is een belangrijke risicofactor, die wereldwijd twee miljoen doden per jaar eist. Meer dan 60 % van de bevolking slaagt er niet in de aanbevolen 30 minuten gematigd intensieve fysieke activiteit te halen. Het project Start to Run kent sinds zijn start in 2001 een succesvolle groei. Sinds 2001 hebben in totaal reeds meer dan 50.000 joggers deelgenomen aan Start to Run. Elk van deze lopers leert aan de hand van een intensieve loopcursus de afstand van 5 km, 10 km of 15 km te lopen. Start to Run valt dan ook niet meer weg te cijferen in Vlaanderen. 1. Werd het Start to Run programma reeds geëvalueerd? Welke lessen werden hieruit getrokken voor

het promoten van beweging bij de Vlaamse bevolking? 2. Lijkt het de minister zinvol om het Start to Run programma een plaats te geven als methodiek

binnen de nieuwe gezondheidsdoelstelling “gezonde voeding en beweging”?

Welke (andere) methodieken worden overwogen?

3. Heeft de minister er zicht op hoeveel mensen per jaar het Start to Run programma startten? Graag opgesplitst per regio, leeftijdscategorie, geslacht en afstand.

-578- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

STEVEN VANACKERE VLAAMS MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN ANTWOORD op vraag nr. 55 van 30 november 2007 van SONJA CLAES 1. Momenteel is er nog geen effectevaluatie gebeurd van het Start to Run programma in België of

Vlaanderen. We kunnen dus niet zeggen of dit programma grote groepen van de bevolking (voldoende en blijvend) in beweging kan zetten, voor welke doelgroepen dit programma geschikt is en of dit programma zorgt voor gezondheidswinst bij de Vlaamse bevolking. Verderop worden wel cijfers gegeven over het aantal mensen dat de voorbije jaren heeft deelgenomen aan het Start to Run programma. De kwaliteit van het officieel Start to Run programma ligt in ieder geval hoog. Deze methode is afkomstig uit de atletiekwereld en is gebaseerd op trainingsschema’s voor beginnende lopers. De Vlaamse Atletiek Liga (VAL) staat volledig achter het programma. Essentieel is dat in het programma de nodige begeleiding voorzien wordt. Daarom leidt de VAL jogbegeleiders op die drie keer per jaar een vorming krijgen op vlak van gezondheidsrisico’s, kwetsuren, type loopschoenen, EHBO, belang van opwarming en cooling down, etc… Op die manier tracht men te waarborgen dat er een aanbod op maat van de doelgroep wordt gegeven.

2. Op dit moment zijn Vlaamse experts en actoren op vlak van gezonde voeding en beweging volop

bezig met het ontwikkelen van wetenschappelijk onderbouwde gezondheidsdoelstellingen, strategieën en acties. Dit gebeurt in het kader van de gezondheidsconferentie die ik organiseer in oktober 2008. Aan de hand van provinciale toetsingsdagen zal worden nagegaan of er voldoende draagvlak is bij de mensen die deze acties zullen moeten uitvoeren. Start to Run kan hierin een belangrijke plaats innemen. Hierover wordt beslist binnen de Vlaamse werkgroep en subwerkgroepen voeding en beweging die, onder begeleiding van het VIG, de gezondheidsconferentie voorbereiden.

3. De cijfers in bijlage zijn afkomstig van de VAL (www.val.be en Carina Glassée van VAL). Dit betekent dat de cijfers enkel iets zeggen over de deelnemers van het officieel erkende Start to Run programma. Voor de niet-erkende programma’s, en zo zijn er ook talrijke, zijn geen cijfers beschikbaar.

Sinds 2001 hebben in totaal reeds meer dan 65.000 joggers deelgenomen aan Start to Run. Bij de evaluatie van het aantal Start to Runners zien we dat najaar 2005 en voorjaar 2006 de hoogste pieken werden behaald. Tijdens deze periode was er een intensieve reclamecampagne van de Christelijke mutualiteit en het TV-programma Vlaanderen Sportland (nationale zender één) waarin Evy Gruyaert Start to Run in de kijker plaatste. In de bijlage vindt u meer details.

BIJLAGE Gegevens deelnemers ‘Start to run’

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/VANACKERE/55/antw.055.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -579-

GEERT BOURGEOIS, VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN,

BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -581-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 25 van 15 november 2007 van MIET SMET Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (2) De samenwerking tussen Vlaanderen en de landen uit Centraal- en Oost-Europa is sedert 2005 opgebouwd uit drie pijlers. Onder de tweede pijler valt de samenwerking met de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie, namelijk Roemenië, Bulgarije en Kroatië. Roemenië en Bulgarije traden in 2007 toe tot de Europese Unie, maar zullen pas vanaf 2008 bij de eerste pijler worden ondergebracht. Voor het begrotingsjaar 2007 werd voor deze pijler 1.800.000 euro voorzien, het leeuwendeel van het Vlaamse budget voor de samenwerking met landen uit Centraal- en Oost-Europa. Kan de minister een overzichtstabel meedelen voor het jaar 2007 waarin per land de gefinancierde projecten in het kort worden beschreven, alsook – indien van toepassing – de Vlaamse en de lokale partner en het verkregen budget. Op basis van welke criteria gebeurde de selectieprocedure?

-582- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 25 van 15 november 2007 van MIET SMET Voor het begrotingsjaar 2007 werd voor pijler II binnen het Samenwerkingsprogramma 1.800.000 euro voorzien voor projecten in Bulgarije, Kroatië en Roemenië. Er werd binnen basisallocatie 35.07 bovendien een bedrag van 90.198,71 euro verschoven van pijler I (waar een deel van de middelen onbenut dreigde te worden) naar pijler II (waar een aantal projecten door beide partners werden goedgekeurd, maar niet konden worden gefinancierd zonder bijkomende middelen). In bijlage kan u een overzichtstabel vinden voor het jaar 2007 waarin per land de gefinancierde projecten in het kort beschreven worden, alsook de Vlaamse of lokale partner en het verkregen budget. De selectieprocedure is uitvoerig beschreven in het reglement dat op 29 april 2005 door de Vlaamse Regering werd goedgekeurd. Samengevat kan worden gesteld dat de projecten op Vlaams niveau worden beoordeeld door een adviescomité evenals door het partnerland. Vlaams adviescomité: vertegenwoordigers van de Vlaamse functionele administraties, aangeduid door de bevoegde ministers, die in bijeenkomsten ter voorbereiding van de bilaterale selectievergaderingen met de partnerlanden de projecten die zijn ingediend in het kader van het Samenwerkingsprogramma met Centraal- en Oost-Europa kwalitatief beoordelen en de rangorde op Vlaams niveau bepalen. Alle leden ervan dienen zich te houden aan het interne reglement. Van dit comité maakt telkens één vertegenwoordiger deel uit namens de beleidsdomeinen:

- Buitenlands Beleid, Buitenlandse Handel, Internationale Samenwerking en Toerisme, die het voorzitterschap en het secretariaat waarneemt.

- Economie, Wetenschap en Innovatie; - Onderwijs en Vorming; - Welzijn, Volksgezondheid en Gezin; - Cultuur, Jeugd, Sport en Media; - Werk en Sociale Economie; - Landbouw en Visserij; - Leefmilieu, Natuur en Energie; - Mobiliteit en Openbare Werken; - Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed.

Het comité beoordeelt de projecten op de basis van een aantal inhoudelijke criteria:

Deze beoordelingscriteria zijn:

Vlaamse prioriteiten:

- is er voldoende overdracht van eigen expertise van de promotor of van Vlaamse expertise;

- in welke mate draagt het project bij aan overdracht van Vlaamse kennis en ervaring;

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -583-

- wordt Vlaanderen sterker op de kaart gezet; - worden netwerken met Vlaanderen opgebouwd; ...

EU - prioriteit: - biedt het project ondersteuning voor de inspanningen die het partnerland zou moeten

leveren om te voldoen aan de eisen die de EU aan het land stelt om toetreding mogelijk te maken;

- is het project gekoppeld aan multilaterale of EU–programma’s, die tegemoetkomen aan de eisen die aan het begunstigde land worden gesteld inzake de overname of toepassing van het acquis communautaire; bestaat een verband met de associatieverdragen die landen uit de buitengordel met de EU hebben gesloten.

Duurzaamheid van het opzet:

- wordt er voldoende bewezen dat het project structurele verbeteringen zal opleveren of dat de buitenlandse partner het project zelf zal kunnen en willen voortzetten nadat de financiering vanuit Vlaanderen wordt stopgezet.

Overdraagbaarheid van het opzet:

- in hoeverre is er een multiplicatoreffect ingebouwd; kan dit project worden overgedragen naar andere steden, regio’s, door het partnerland of de Centraal-Europese partner zelf.

Betrokkenheid van het partnerland:

- hoe groot is de inbreng van het partnerland of van de buitenlandse partner in de project-kosten; blijft die beperkt tot de verplichte 15% of is er een grotere financiële inbreng;

- is het projectvoorstel er gekomen op uitdrukkelijk verzoek van het partnerland; hoe zijn zij betrokken bij het beheer van het project; is er enkel een engagement van de privépartners of is er ook een engagement vanuit de publieke sector.

Methodologie van het project:

- is klaar en duidelijk omschreven wat de noden zijn waaraan het project wil beant-woorden;

- wordt er duidelijk en concreet genoeg weergegeven wat het te bereiken resultaat is; is er een duidelijk stappenplan / werkplan dat te allen tijde verifieerbaar is door de administratie;

- zijn alle mogelijke problemen en mogelijkheden voldoende en correct ingeschat.

Budgettair evenwicht: - staat het budget in verhouding tot de vooropgestelde resultaten; is er een globaal

evenwicht kosten-baten; zijn de verschillende kosten nuttig en noodzakelijk; zijn de personeelskosten realistisch; zijn ze voldoende gedetailleerd weergegeven; zijn de reiskosten niet overdreven hoog.

BIJLAGE Overzichtstabel voor het jaar 2007

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/BOURGEOIS/25/antw.025.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -585-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME Vraag nr. 26 van 15 november 2007 van MIET SMET Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (3) De samenwerking tussen Vlaanderen en de landen uit Centraal- en Oost-Europa is sedert 2005 opgebouwd uit drie pijlers. Onder de derde pijler valt de samenwerking met de landen uit de buitengordel van de Europese Unie. Volgens de Beleidsbrief Buitenlands Beleid met beleidsprioriteiten 2006-2007 werd er beslist om een project in Sibiu (Transsylvanië) te ondersteunen in het kader van “Sibiu 2007 culturele hoofdstad.” Wellicht is dit niet het enige project in de buitengordel dat Vlaamse steun mocht ontvangen. Kan de minister een overzichtstabel meedelen van de gefinancierde projecten in 2007 onder deze derde pijler en een korte toelichting bij deze projecten, het budget en – indien van toepassing – de Vlaamse of lokale partner, Welk deel van het budget voor 2007 werd reeds besteed/toegekend? Welke criteria waren doorslaggevend bij de beslissing om al dan niet een project te ondersteunen?

-586- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

GEERT BOURGEOIS VLAAMS MINISTER VAN BESTUURSZAKEN, BUITENLANDS BELEID, MEDIA EN TOERISME ANTWOORD op vraag nr. 26 van 15 november 2007 van MIET SMET Voor het begrotingsjaar 2007 werd op basisallocatie 35.11 van programma 12.1 (“Subsidies voor projecten in landen en regio's waarmee geen internationale verdragen en akkoorden door Vlaanderen zijn gesloten”) een bedrag van 450.000 euro voorzien. De middelen op basisallocatie 35.11 waren dus niet bestemd voor projecten in landen waarmee Vlaanderen verdragen sloot.

De financiering van projecten in de landen van de buitengordel valt eronder. Zoals ook al in 2006 het geval was, werd enkel Oekraïne als doelland in de buitengordel behouden. Voorts werden op de basisallocatie 35.11 volgende projecten gefinancierd:

- Koninklijke Vlaamse Schouwburg met het project “Creatie-atelier in de Palestijnse Bezette Gebieden” voor een maximaal te financieren bedrag van 11.405,00 EUR.

- VUB, departement Menselijke Ecologie met het project “Environmental management in vocational schools in Mozambique” voor een totaal te financieren bedrag van 129.499,00 EUR.

Het project in Sibiu (Transsylvanië) waarnaar wordt verwezen door de vraagsteller, werd ondersteund op verzoek van de Roemeense ministers en overheden waarmee ik overleg pleegde tijdens mijn officieel bezoek aan Roemenië en Sibiu. Namens de Vlaamse Regering beloofde ik toen Vlaamse medewerking aan de voorbereiding en invulling van Sibiu Culturele Hoofdstad 2007. Er werd een subsidie verleend aan de initiatieven van de vzw Oradea “Diversity – all the colours we are” voor 3.000,00 EUR en 3.500,00 EUR. Roemenië (Sibiu) is een land waarmee een samenwerkingsakkoord bestaat. Basisallocatie 35.11 kon dus niet aangesproken worden in het kader van het Samenwerkingsprogrammma. Dus werd daarvoor een andere basisallocatie aangesproken, met name, 35.10 (dat gebruikt wordt voor initiatieven in landen waarmee een akkoord werd getekend). De projecten die op een ad hoc basis in Sibiu (Roemenië) werden gefinancierd werden dus niet ondersteund in het kader van het Samenwerkingsprogramma – pijler III. In bijlage kan u een overzichtstabel vinden voor het jaar 2007 waarin per land de gefinancierde projecten in het kort beschreven worden, alsook de Vlaamse of lokale partner en het verkregen budget. BIJLAGE Overzichtstabel voor het jaar 2007 Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/BOURGEOIS/26/antw.026.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -587-

HILDE CREVITS, VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN,

ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -589-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 17 van 4 oktober 2007 van FRANS PEETERS Beheerplan Netebekken - Overstromingsgebieden Recentelijk werd door het provinciale bekkenbestuur het bekkenbeheerplan Netebekken goedgekeurd. In dit beheerplan staan maatregelen en acties die nodig zijn om het evenwicht in het Netebekken te herstellen. Het gaat onder meer om maatregelen om overstromingen tegen te gaan. Zo zijn er overstromingsgebieden gepland. Dit is onder meer het geval aan de Kleine Nete in Grobbendonk en op de grens van Geel en Kasterlee, aan het natuurgebied De Zegge. In Grobbendonk besloot het bekkenbestuur om een overstromingsgebied op de rechteroever van de Kleine Nete in te kleuren. Omdat er binnen het actief overstromingsgebied (AOG) een bedrijfszetel gelegen is, werd er een landbouweffectenrapport (LER) opgemaakt. Tijdens het openbaar onderzoek kwamen er echter heel wat bezwaren binnen op deze actie. Telkens is een antwoord geformuleerd door het bekkensecretariaat en een eventueel voorstel tot aanpassing aan het ontwerpdocument. De voorstellen van antwoord werden behandeld op het bekkenbestuur van 16 juli 2007. Op dit bekkenbestuur heeft men echter niet willen ingaan op de vraag tot aanpassing van de locatie van dit AOG en van het onderzoek van mogelijke alternatieven. Onder andere het gemeentebestuur van Grobbendonk is geen voorstander van een AOG op de rechteroever. Zij menen dat een AOG op de linkeroever een beter alternatief vormt, indien hier ook de dijken verbeterd worden. Bovendien is er stroomopwaarts een gebied van ongeveer van 50 ha waar men evengoed een AOG zou kunnen aanleggen, met veel minder hinder voor de landbouw. Grobbendonk betreurt het verlies aan waardevolle landbouwgronden en vreest, net als de inwoners, voor de veiligheid van de woonwijk Schrans. Op de grens van Geel-Kasterlee-Lichtaart zou eveneens een belangrijk overstromingsgebied (AOG De Zegge) komen. Bovendien zouden enkele afgesloten rivierarmen opnieuw bij de rivier aangesloten worden, dit met het oog op een hermeanderingsproject. De betrokken gemeenten alsook de plaatselijke landbouwers stellen voor om het landbouweffectenrapport (LER) af te wachten alvorens het Netebeheerplan goed te keuren. Dit rapport kan bijkomende inzichten verschaffen in de problematiek van het waterbeheer in de regio. Tijdens een bezoek van toenmalig minister van Leefmilieu Kris Peeters in mei van dit jaar werden verschillende scenario’s voorgesteld om de plaatselijke problemen – met name de uiterst slechte staat van de dijken – te verhelpen. Tevens werd beslist dat een LER zou worden opgesteld om de effecten van de verschillende scenario’s op de landbouw te onderzoeken. De verschillende scenario’s zijn: - winterdijken (AOG De Zegge); - gebruik maken van de bestaande lagergelegen percelen (passief overstromingsgebied) op de

noordelijke oever op het grondgebied van de gemeente Kasterlee; - buffering ter hoogte van de gemeente Olen.

-590- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Het LER dient tevens de mogelijke compensatievoorstellen in kaart te brengen, alsook de mogelijkheden om ook een beperkte landbouwfunctie te geven aan de zone van 20m in het geval er winterdijken zouden komen. Zowel wat het AOG Grobbendonk als het AOG De Zegge betreft, heeft het bekkenbestuur, tijdens de recente vergadering op 3 september 2007, zijn besluit van 16 juli 2007 niet willen herzien en wenst het niet in te gaan op de suggesties om voor beide AOG’s mogelijke alternatieven te onderzoeken die mogelijk minder ingrijpende gevolgen hebben voor de landbouwsector. Bovendien is het bekkenbestuur niet ingegaan op de luide vraag van een aantal van zijn leden om de verdeeldheid binnen het bekkenbestuur aan te geven. Lokale besturen hebben het moeilijk met het feit dat er boven het hoofd van hun inwoners wordt beslist en er niet naar opmerkingen of suggesties wordt geluisterd. 1. Is de minister op de hoogte van de werkwijze voor vastlegging van AOG’s in het Netebekken? 2. Zijn de studies, gemaakt om de beslissingen omtrent diverse maatregelen en acties in de

beheerplannen te onderbouwen, openbaar? Zo ja, worden deze studies ter beschikking gesteld van de betrokken gemeentebesturen?

3. Ruimte voor water is belangrijk, maar heeft ook impact op de omgeving.

Indien er vanuit de lokale actoren suggesties en alternatieven worden voorgesteld, lijkt het dan niet aangewezen om deze eerst te onderzoeken in plaats van deze zomaar naast zich neer te leggen? Welke visie hanteert de minister ter zake?

4. Worden in het LER dat nog opgemaakt dient te worden voor AOG De Zegge eveneens de verschillende alternatieve scenario’s onderzocht en wordt in functie van deze resultaten het beheerplan bijgestuurd?

5. Welke aanpak voorziet de minister om het gevoel van onbegrip dat nu bij de lokale besturen en

actoren heerst omtrent bepaalde beslissingen, weg te nemen?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -591-

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 17 van 4 oktober 2007 van FRANS PEETERS __________________________________________________________________________________ 1. De voorgestelde actieve overstromingsgebieden (AOG’s) en alle andere acties en maatregelen

in het bekkenbeheerplan (BBP) van het Netebekken zijn op dezelfde wijze tot stand gekomen als in de andere tien bekkenbeheerplannen. Voor de opmaak van de bekkenbeheerplannen werd immers een uniforme methodologie uitgewerkt, uitgetest, aangepast en gevolgd. De krachtlijnen van de waterbeleidsnota van de Vlaamse Regering, o.m. het concept vasthouden-bergen-afvoeren, vormden hierbij een leidraad.

2. In het kader van de openbaarheid van bestuur zijn studies uitgevoerd in opdracht van het

Vlaamse Gewest, eens goedgekeurd en opgeleverd, openbaar.

Het milieueffectrapport (MER) voor het overstromingsgebied te Grobbendonk is reeds begin 2000 conform verklaard en sindsdien een openbaar document. Tijdens de opmaak van het MER zetelden vertegenwoordigers van de gemeente (technische dienst en milieudienst) in de begeleidende MER-commissie.

Door mijn voorganger, minister Kris Peeters, werd in 2004 aan de Vlaamse Landmaatschappij opgedragen een LER op te maken. Dit werd ook meegedeeld aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Grobbendonk op 20 december 2004.

De bekkencoördinator heeft op het college van burgemeester en schepenen van 26 maart 2007 een uitvoerige nota in verband met de hydraulische noodzaak van het project toegelicht. Deze nota werd ook besproken op het Bekkenbestuur van 16 juli 2007.

Op het laatste overleg tussen de gemeente en het Vlaamse Gewest van 11 september jl. werd door de gemeente bevestigd dat ze reeds lange tijd beschikten over het MER. Ook het LER, is ter beschikking van de gemeente. Op 11 september 2007 werd ook het huidige voorontwerp winterdijk nogmaals aan de gemeente overgemaakt en werd afgesproken dat de gemeente de milderende maatregelen uit dit LER lokaal ging terugkoppelen. De administratie zou binnen de 3 weken in kennis worden gesteld van de resultaten van dit overleg. Tot op heden heeft mijn administratie nog geen reactie ontvangen.

Ik wens wel te benadrukken dat een deel van het LER strikt vertrouwelijke bedrijfsfiches bevat, die uiteraard niet kunnen vrijgegeven worden (privacy-wetgeving).

Het overwegingsdocument waarin alle tijdens het openbaar onderzoek ingediende opmerkingen en bezwaren, inclusief het antwoord van het bekkenbestuur en de eventueel hieruit voortvloeiende aanpassingen aan het BBP, werden opgenomen, zal trouwens weldra op de website www.volvanwater.be worden geplaatst zodat het door iedereen kan ingekeken worden.

3. Gedurende het hele planproces voor de opmaak van de bekkenbeheerplannen was er aandacht

voor overleg met en inspraak van alle betrokken sectoren en actoren. Het BBP van het Netebekken vervulde hierbij trouwens een pioniersrol. Een greep uit deze overleg- en inspraakmomenten:

- april-mei 2002: interviews bij sectororganisaties tijdens de sectorale analyse;

-592- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- juni 2002: workshop sectorale analyse van het Netebekken met als deelnemers waterbeheerders (incl. lokale besturen) en sectorvertegenwoordigers;

- juli 2002 – januari 2003: interviews bij gemeenten tijdens de sectorale analyse; - maart – juni 2003: thematische werkgroepen “knelpuntenanalyse en visievorming” met als

deelnemers sectorvertegenwoordigers; - september-november 2003: bilateraal overleg met sectorvertegenwoordigers over de

ruimtelijke analyse.

In 2006 werden de bekkenstructuren opgericht: - een bekkenraad met adviserende bevoegdheid, samengesteld uit vertegenwoordigers van de

sectoren; - een bekkenbestuur met beslissende bevoegdheid, samengesteld uit vertegenwoordigers van de

Vlaamse Regering en politieke mandatarissen van de provincies en gemeenten die deel uitmaken van het bekken. Beide organen vergaderen op regelmatige basis.

Tijdens het openbaar onderzoek is er een infomarkt geweest te Geel met aansluitend een hoorzitting met 150 vertegenwoordigers. De reizende infomarkt van het BBP Nete heeft te Geel gestaan.

Tijdens het openbaar onderzoek zijn 206 adviezen en bezwaren ingediend op het ontwerp-BBP van het Netebekken. Het overwegingsdocument waarin alle tijdens het openbaar onderzoek ingediende opmerkingen en bezwaren, inclusief het antwoord van het bekkenbestuur en de eventueel hieruit voortvloeiende aanpassingen aan het BBP, werden opgenomen, zal weldra op de website www.volvanwater.be worden geplaatst zodat het door iedereen kan ingekeken worden.

Het is net het participatief proces dat zoveel tijd in beslag heeft genomen gedurende de opmaak van de Bekkenbeheerplannen. Verder zijn er tal van bilaterale contacten geweest tussen de waterbeheerders en het stadsbestuur van Geel, het gemeentebestuur van Kasterlee en de Watering De Zegge waarin verschillende maatregelen uit het toenmalige voorontwerp BBP Nete werden besproken en teruggekoppeld. Dit geldt ook voor het project in Grobbendonk (zie hierboven punt 2).

Voor wat betreft het AOG Zegge wens ik naar mijn recent antwoord op de parlementaire vraag nr. 500 van de heer Pieter Huybrechts te verwijzen.

“De bezwaarschriften die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend werden besproken op het Bekkenbestuur van 16 juli 2007 en ingevolge daarvan heeft het Bekkenbestuur de volgende aanpassingen aan het Bekkenbeheerplan Nete beslist: - Met betrekking tot de afbakening van AOG (actief overstromingsgebied) De Zegge wordt bijkomend gesteld dat de effectieve, uiteindelijke begrenzing kan worden bijgesteld naar aanleiding van de opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan in functie van het geplande overstromingsgebied. Deze bijstelling zal zoveel als mogelijk rekening houden met het fysisch systeem als uitgangspunt enerzijds en het functioneren van de landbouw en andere functies in het gebied anderzijds. Zo kan een evenwicht worden gevonden tussen de agrarische en andere belangen in het gebied en de absoluut noodzakelijke ruimte voor water. - Uitgangspunt blijft evenwel het huidige voorstel voor een langgerekt AOG tussen de huidige N19 en het Olens Broek. - Met betrekking tot AOG De Zegge wordt als randvoorwaarde voor de realisatie van het project de opmaak van een Landbouweffectenrapport (LER) opgenomen. De daarin voorgestelde maatregelen zullen maximaal worden geïmplementeerd in het project.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -593-

Het Bekkenbestuur van 3 september 2007 heeft ter zake de beslissing van 16 juli 2007 bevestigd en het Bekkenbeheerplan goedgekeurd. Momenteel wordt het Bekkenbeheerplan Nete overgemaakt aan de CIW die alle bekkenplannen zal voorleggen aan de Vlaamse Regering om vast te stellen. In het Bekkenbestuur is gesteld dat het huidige voorstel enerzijds het resultaat is van de nood aan waterberging en anderzijds een compromis vormt tussen de agrarische belangen in het gebied en de noodzakelijke ruimte voor water, rekening houdend met de drietrapsstrategie ‘vasthouden – bergen – afvoeren’ zoals vastgelegd door de Vlaamse regering. Het louter verstevigen van de huidige dijken wordt niet weerhouden daar dit enkel leidt tot een verplaatsing van het probleem.”

Ik stel vast dat de goedgekeurde gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen (GRS) van zowel Geel als Kasterlee verenigbaar zijn met de optie om een actief overstromingsgebied ter hoogte van Watering De Zegge aan te leggen. De gemeente Kasterlee formuleert in haar GRS (definitief goedgekeurd op 26/01/06) de volgende visie op het gebied: “De Kleine Nete wordt geselecteerd als natuurverbinding van bovenlokaal belang (RSPA). Ter hoogte van de Steenovenloop en ter hoogte van Breeven worden specifieke ontwikkelingsperspectieven voor natuurconcentratiegebieden voorzien. De vallei van de Kleine Nete heeft hier ook belangrijke toeristische waarden (Bobbejaanland en Lichtaart Nete-Aabroek), waarbij ernaar wordt gestreefd om toerisme en recreatie af te stemmen op het waternetwerk.”

De gemeente Geel formuleert in haar GRS (definitief goedgekeurd op 11/05/06) de volgende visie op het gebied: “Via de afwateringsgrachten van het gebied Roerdompstraat naar de oevers van de Kleine Nete kan de natuurverbinding tussen de Zegge en Breeven tot stand komen. Landbouw moet in dit gebied de hoofdfunctie blijven. Verder onderzoek is nodig naar de breedte van de zone langsheen de Kleine Nete i.f.v. het bufferend vermogen (bescherming beekvallei) binnen autonoom landbouwgebied in waardevol landschap.”

4. Doel van een LER is inzicht krijgen in de landbouweconomische effecten van een

voorgestelde maatregel, in dit geval een langgerekt actief overstromingsgebied.

In het LER wordt het landbouweconomisch kader waarbinnen de betrokken landbouwers werken onderzocht en wordt getracht ook een duidelijk zicht te krijgen op de impact van de maatregelen.

Anderzijds worden in het LER ook concrete voorstellen gedaan voor een flankerend beleid voor de betrokken landbouwers.

De methodiek die gebruikt wordt voor een LER bestaat uit een procesmatige aanpak. Dat betekent dat een LER niet beperkt wordt tot een desktop-analyse, maar dat er ook terugkoppeling voorzien is met de betrokken actoren (bv. werkgroep landbouw, Departement Landbouw en Visserij, waterbeheerders).

Een andere pijler van het LER zijn de individuele enquêtes of gesprekken met de betrokken landbouwers. Deze zijn essentieel om vrij gedetailleerde informatie te bekomen, om zicht te krijgen op de toekomstplannen van de betrokken landbouwer enz. Indien de LER informatie zou opleveren die aantoont dat de gevolgen van de keuzes in het bekkenbeheerplan niet acceptabel zijn, moeten alternatieve scenario’s bekeken worden!

-594- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

5. De beslissingen binnen het bekkenbestuur van het Netebekken zijn op een democratische

wijze tot stand gekomen. Bij de beslissing i.v.m. het actief overstromingsgebied te Grobbendonk werd een minderheidsstandpunt van het gemeentebestuur opgenomen. Alle andere beslissingen van het bekkenbestuur van het Netebekken werden in consensus genomen.

Een gerichte communicatie naar de betrokkenen doelgroepen over de diverse acties en maatregelen in het bekkenbeheerplan kan de draagkracht hiervoor aanzienlijk vergroten. Deze communicatie-initiatieven zijn voorzien in het bekkenbeheerplan (actie A104).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -595-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 636 van 18 september 2007 van CARL DECALUWE Waterrecreatie - Infrastructuur Vaak wordt de infrastructuur van de talrijke plezierjachthavens langs de Vlaamse waterwegen door verschillende overheden (van gemeentelijk tot Europees niveau) gesubsidieerd. Heel wat jachthavens betalen voor hun concessie een retributie aan de verschillende waterbeheerders en de watersporters doen hun financiële bijdrage met een vaarvignet. Desalniettemin zijn heel wat waterinfrastructuren (bolders, sluizen, …) niet echt aangepast aan de reële noden van de waterrecreanten. 1. Kan de minister een overzicht geven van de jachthavens/-clubs die concessiegeld betalen aan de

waterbeheerders onder haar toezicht?

Welke bedragen betreft het hier? 2. Volgens welke criteria worden deze bedragen vastgelegd? 3. Welke jachthavens/-clubs ontvingen Vlaams overheidsgeld voor de uitbouw van hun

infrastructuur?

Voor welke bedragen? Op basis van welke criteria?

4. Hoeveel vaarvignetten werden de voorbije vijf jaar verkocht? Over welke bedragen gaat het? 5. Kan de minister een overzicht geven van de specifieke investeringen voor de waterrecreatie op de

Vlaamse waterwegen, en dit voor de voorbije vijf jaar, opgesplitst per provincie?

-596- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 636 van 15 september 2007 van CARL DECALUWE _________________________________________________________________________________

1. Binnen het ambtsgebied van nv De Scheepvaart (Albertkanaal, Kempense kanalen) zijn er 17

vergunningen aan watersportverenigingen en -clubs voor het inrichten en/of uitbaten van een jachthaven voor pleziervaartuigen.

Het betreft hier geen verhuringen onder de vorm van concessies met langere looptijd, maar wel vergunningen die elk jaar worden verlengd.

De jaarlijkse huurbedragen van de afgeleverde vergunningen variëren in functie van de

ingenomen oppervlakte, van ca. 100 euro tot ca. 6.500 euro. Het totale bedrag van de 17 vergunningen bedraagt samen circa 25.000 euro per jaar. Wat het agentschap Waterwegen en Zeekanaal NV (W&Z NV) betreft, geeft onderstaande tabel

een overzicht van de jachthavens / -clubs, die concessiegeld betalen voor het gebruik van het wateroppervlak, de oever en terreinoppervlakte.

Naam Gemeente Datum Startprijs 2007

Geïndexeerd euro/m2 euro/m2

Jachtclub Het Sas Kampenhout 2006/03/1 oever 0,75 0,76

oever 0,75 1,01 pervlaktewaterop 1,3 1,32

VVW Leuven Leuven 1998/01/1 terrein 1,24 1,47 pervlaktewaterop 1,24 1,47 2005/01/1 oever 0,75 0,89 pervlaktewaterop 1,25 1,48 wachtdok 1,25 1,48

Sea Scouts Vilvoorde 1989/12/1 terrein 0,87 1,24

Nautique Reunion Grimbergen 1989/12/1 terrein 0,62 0,83 pervlaktewaterop 0,62 0,83

VVW Grimbergen Grimbergen 2000/01/1 terrein 0,41 0,47 pervlaktewaterop 0,41 0,47

RYAC Willebroek 1998/11/1 terrein A 0,50 0,59 water A 0,50 0,59

terrein B 2,48 2,67 KWYC Willebroek 1997/05/1 terrein 0,50 0,67 water 0,50 0,67

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -597-

Fevaca Willebroek 1992/08/1 terrein 1,86 2,48 2001/11/1 terrein A 2,73 3,01 2001/11/1 water A 2,73 3,01 2002/04/1 terrein B 2,73 3,01 2002/04/1 water B 2,73 3,01 VVW Nieuwpoort Nieuwpoort 13/05/2013 terrein 2,5 2,57

Vanaf 13/04/2010

6,00 Deinze Yacht Club Deinze 2003/07/1 terrein 2,00 2,15

Vlaamse Pleziervaartfederatie Wervik 2006/03/15 terrein 1,25 1,26

water 0,75 0,76 KTWV Temse 2007/01/1 terrein 1,25 2012/01/01 vanaf 1,75 The Outsider Nieuwpoort 2003/01/1 terrein 2,00 2,18 water 0,75 0,82 BWSV Beernem 2003/07/1 terrein 2,00 2,15

2. De verschuldigde huur voor de door nv De Scheepvaart verleende vergunningen, wordt thans berekend overeenkomstig het besluit van 29 maart 2002 van de Vlaamse Regering, betreffende het toekennen van vergunningen, het vaststellen en innen van retributies voor het privatieve gebruik van het openbaar domein van de wegen, de waterwegen en hun aanhorigheden, de zeewering en de dijken.

De elementen die door W&Z NV in rekening worden gebracht om de eenheidsprijs vast te stellen,

zijn enerzijds de omgeving waarin de jachthaven wordt ingeplant en anderzijds de positie in of t.a.v. de waterweg (op de vaarweg zelf of in een inham of insteekdok). Daarnaast is er de optie om de waterrecreatie te stimuleren en dus om de gevraagde bedragen laag te houden en de vaststelling dat weinig of geen maatschappelijk draagvlak bestaat om de tarieven af te stemmen op de marktwaarde van vergelijkbaar onroerend goed in de omgeving en de meerwaarde die door het realiseren van een jachthaven voor de onmiddellijke omgeving wordt gecreëerd.

3. Binnen het ambtsgebied van De Scheepvaart nv werden de voorbije tien jaar verschillende projecten voor de uitbouw van jachthavens gecofinancierd met middelen van het Vlaamse Gewest (De Scheepvaart nv, Toerisme Vlaanderen).

Deze investeringen gebeurden in het kader van drie Interregprojecten : Grensoverschrijdend Watertoerisme (1997 – 2000), Toervaren Benelux Middengebied (1999 – 2001) en Beleef het water (2005 – 2006).

Deze Interregprojecten waren het resultaat van een samenwerking tussen waterwegbeheerders, provinciale en lokale overheden en de watersportsector om, mits gezamenlijke financiële inzet en met Europese steun, de aanlegmogelijkheden voor pleziervaartuigen langs de waterwegen te vergroten en zo het vaargebied aantrekkelijker te maken voor watertoerisme.

Bij het opzetten van de financiering van de verschillende deelprojecten werd naar een evenwichtige verdeling gestreefd tussen de verschillende partners.

-598- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Onderstaande lijst vermeldt de verschillende deelprojecten die werden gerealiseerd, de betrokken projectpartners en het bedrag van de financiële tussenkomst van het Vlaamse Gewest.

Project Projectpartners Investeringsbedrag nv De Scheepvaart

(euro afgerond)

Interregproject Grensoverschrijdend Watertoerisme (1997-2000)

Kanaal Bocholt-Herentals. Verbetering kwaliteit jachthaven

VVV Herentals Toerisme Vlaanderen Stad Herentals

20.000

Kanaal Bocholt-Herentals. Kwaliteitsverbetering jachthaven Lommel

Stad Lommel geen

Kanaal Bocholt-Herentals. Aanleg passantenhaven Neerpelt

De Scheepvaart Gemeente Neerpelt

13.000

Albertkanaal. Uitbreiding jachthaven Hasselt

De Scheepvaart Stad Hasselt HYAC

57.000

Interreg-project Toervaren Benelux-Middengebied (1999-2001)

Albertkanaal. Uitbreiding jachthaven Kanne

De Scheepvaart Gemeente Riemst VVW Yakan

262.000

Zuid-Willemsvaart. Passantenhaven Eisden

De Scheepvaart Gemeente Maasmechelen

95.000

Albertkanaal. Watersportcentrum Zandhoven

De Scheepvaart Gemeente Zandhoven VVW Kempen

131.000

Interregproject Beleef het water (2005-2006)

Zuid-Willemsvaart. Afmeervoorziening Bree

Stad Bree De Scheepvaart

21.307

Kanaal Bocholt-Herentals. Waterfront Neerpelt

Gemeente Neerpelt Toerisme Vlaanderen

geen

Zuid-Willemsvaart. Waterfront Maasmechelen

Gemeente Maasmechelen geen

Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten De Scheepvaart 30.000

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -599-

Passantensteigers te Dessel, Retie en Ravels

Voor W&Z NV kan voor 2006/2007 het volgende overzicht worden gegeven : Voor de nieuwe vestiging van de jachthaven van de Koninklijke Watersportvereniging uit Temse

(KTWV) werd lastens de begroting van W&Z NV een bedrag van 2.430.857, 24 euro (excl. BTW) uitgegeven. W&Z NV betaalde deze nieuwe en geherlocaliseerde infrastructuur omdat door de geplande inplanting van de tweede Scheldebrug te Temse de vorige locatie zou verdwijnen. Het leek in die optiek maatschappelijk correct en kostenredelijk om de volledige verdwijning tengevolge van de werken te laten compenseren met de ten lasteneming van een nieuwe infrastructuur.

De portus Dixmuda te Diksmuide werd gerealiseerd met budgetten, deels van het Vlaamse

Gewest en deels van de stad Diksmuide. Het aandeel van het Vlaams Gewest in de waterbouwkundige werken bedraagt 580.926,64 euro (excl. BTW). Het project kadert in het Mercuriusproject voor deze stad.

4. Onderstaande tabel vermeldt hoeveel waterwegenvignetten nv De Scheepvaart de voorbije

vijfjaar heeft verkocht en welke bedragen hiervoor werden geïnd.

Op te merken is dat er verschillende categorieën van vignetten bestaan naargelang : - de lengte van het vaartuig ; - of het vaartuig al of niet aan snelvaart doet ; - de periode waarvoor een vaarvignet geldig is.

jaar aantal verkochte vignetten ontvangsten 2002 2003 2004 2005 2006

2560 2391 2611 2590 2737

103.350,00 EUR 102.350,00 EUR 109.800,00 EUR 110.550,00 EUR 120.150,00 EUR

De voorbije vijf jaren werden door W&Z NV 20.895 vaarvignetten verkocht voor een

gecumuleerd bedrag van 958.432,42 euro, respectievelijk in : 2002 : 3.569 vaarvignetten voor een bedrag van 174.517,53 euro, waarvan 32.792,53 euro door NV

Zeekanaal en Watergebonden Grondbeheer Vlaanderen en 141.725,000 euro van de vroegere administratie Waterwegen en Zeewezen ;

2003 : 4.020 vaarvignetten voor een bedrag van 195.745,39 euro, waarvan 36.445,39 euro door de NV

Zeekanaal en Watergebonden Grondbeheer Vlaanderen en 144.325,00 euro door de vroegere administratie Waterwegen en Zeewezen ;

2004 : 3.971 vaarvignetten voor een bedrag van 196.422,39 euro, waarvan 40.247,39 euro door NV

Zeekanaal en Watergebonden Grondbeheer Vlaanderen en 156.175,00 euro door de vroegere administratie Waterwegen en Zeewezen ;

-600- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

2005 : 4.657 vaarvignetten voor een bedrag van 191.993,33 euro door W&Z NV ; 2006 : 4.678 vaarvignetten voor een bedrag van 199.753,78 euro door W&Z NV. Deze bedragen volstaan niet om de kosten van de zondagsbediening voor de pleziervaart te

dekken.

5. Onderstaande tabel vermeldt de investeringen inzake projecten van waterrecreatie op de kanalen

beheerd door nv De Scheepvaart in de periode 2002-2006 waarbij nv De Scheepvaart, samen met Interreg of lokale overheden, als co-financiers optraden. De vermelde bedragen zijn de totale investering.

PROVINCIE ANTWERPEN 2006 Interreg III – Watertoerisme project Beleef het Water.

Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten. Passantensteigers te Dessel, Retie en Ravels

2007 Kempense kanalen. Verbeteren van aanmeervoorzieningen voor pleziervaartuigen in sluizen Uitvoering in eigen beheer.

PROVINCIE LIMBURG 2006 Zuid-Willemsvaart.

Aanlegsteiger te Bree (Tongerlo) 2006 Kanaal Bocholt-Herentals.

Waterfront Neerpelt 2006 Zuid-Willemsvaart.

Waterfront Maasmechelen : BEIDE PROVINCIES 2002 - 2006 Alle kanalen.

Aanleg en onderhoud van jaagpaden. Gemiddeld 700.000 euro per jaar

De voorbije vijf jaren heeft W&Z NV de volgende specifieke investeringen gedaan voor

waterrecreatie: Provincie Antwerpen :

- Vernieuwen en heropenen van de sluis van Klein-Willebroek op het Zeekanaal Brussel- Schelde ;

- Infoborden over de waterweg en toeristische info op het Zeekanaal Brussel-Schelde en het Kanaal Leuven-Dijle ;

- Milieustation Willebroek op het Zeekanaal Brussel-Schelde, waar jachten hun bilgen- en afvalwater kunnen afgegeven ;

- Wandelboulevard op Zeekanaal Brussel-Schelde te Willebroek ; - Uitkijktoren en inrichting van een tentoonstellingsruimte aan de Rupelmonding in Wintam

(Zeesluis Wintam Onthaalcentrum) ; - Aanlegplaats afwaarts de Comomabrug te Mechelen ; - Verdiepen van de drempel van de Zennegatsluis op het Kanaal Leuven-Dijle ; - Passantensteiger in Lier op het Netekanaal ; - Vervanging vlotsteiger op de LO van de Zeeschelde te Antwerpen ;

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -601-

- Herinrichting kaai – fase 2 op de RO van de Rupel te Boom ; - Bouwen van een slipway en steiger ter hoogte van de De Bruynkaai ; - Herinrichting Kaai 3 – fase 3 op de RO van de Rupel te Boom ; - Aanleg Dijlepad langs de Dijle te Mechelen ; - Verplaatsingsbaggerwerken in de jachthaven aan de LO van de Zeeschelde te Antwerpen ; - Herinrichting Kaai 4 – fase 4 – op de RO van de Rupel te Boom ; - Bouwen van veer- en recreantensteiger op de RO van de Zeeschelde te Sint-Amands Schelle ; - Bouwen van een vlottende recreantensteiger op de RO van de Rupel te Schelle ; - Bouwen van een vlotsteiger aan het Steenplein op de RO van der Zeeschelde te Antwerpen.

Provincie Vlaams-Brabant :

- Infoborden geplaatst met info over de waterweg en toeristische info op het Zeekanaal Brussel-Schelde, het Kanaal Leuven-Dijle en het Kanaal naar Charleroi ;

- Milieustation Leuven waar jachten hun bilgen- en afvalwater kunnen afgegeven ; - Transferpunten in Kampenhout en Tildonk op het Kanaal Leuven-Dijle ; - Aanlegsteiger en uitstapmogelijkheid opwaarts Kampenhout op het Kanaal Leuven-Dijle ; - Aanlegplaats in Wijgmaal op het Kanaal Leuven-Dijle.

Provincie Oost-Vlaanderen :

- Bouw van een vlotsteiger op de RO van de Zeeschelde te Baasrode.

- Boven-Schelde/Nederschelde : - Deelname aan het project 'Portus Ganda' te Gent (ontwikkeling van een passantenhaven

voor de pleziervaart in samenwerking met de stad Gent) ; - Versteviging van de kaaimuur aan de Nieuwbrugkaai ; - Verlagen van de Veerkaai ; - Openleggen van de Nederschelde te Gent (project ter verwezenlijking van de rondvaart-

mogelijkheid om de historische kern van de stad) ; - Openleggen van een eerste gedeelte van de waterweg ; - Renovatie van de Baudelokaai te Gent :

o bouwen van een aanlegsteiger voor passanten en verlagen van de kaaimuur in functie van het verbeteren van het contact met het water ;

o uitbreiding van de jachthaven van Oudenaarde : 136.5m steiger bijgebouwd door de stad Oudenaarde ;

- Dender : - Bouw van een aanlegsteiger voor de pleziervaart op de Dender te Denderleeuw ; - Bouw van een vlottende aanlegsteiger op de linkeroever afwaarts de Grotestraatbrug -

doortocht Geraardsbergen (2006) ; - Bolders voor pleziervaart aan sluizen (2004) in Geraardsbergen, Idegem, Pollare,

Denderleeuw, Teralfene, Aalst en Denderbelle (2004-2005) ; - Kano-uitstapplaatsen op- en afwaarts de sluis in Idegem en Pollare (2006), door het

provinciebestuur Oost-Vlaanderen ; - Steigers voor de passagiersvaart ter hoogte van:

(1) Het provinciale domein de Gavers; (2) Afwaarts de Oudekaaibrug in Ninove ; (3) Dendermonde op de rechtgetrokken Nieuwe Dender (2004 / 2006).

- Vissteigers afwaarts sluis in Denderleeuw (2003) ; - Passantensteiger en slibway in Denderleeuw (2007), opwaarts de Schiptrekkersbrug.

- Moervaart en Durme :

- Wachtsteiger voor de pleziervaart, op de linkeroever, afwaarts de Overledebrug in Wachtebeke (2003) ;

- Wachtsteiger voor de pleziervaart, op de rechteroever, opwaarts de Daknambrug in Lokeren (Daknam) (2004) ;

-602- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- Uitstapplaats voor de passagiersvaart (Golden River) op de linkeroever, opwaarts de Kalvebrug in Wachtebeke, ter hoogte van het provinciale domein Puyenbroeck (2005) ;

- Aanlegsteiger voor pleziervaart in het centrum van Lokeren (2002) t.h.v. het Josephine Charlottepark, gebouwd door de stad Lokeren ;

- Vissteigers in het centrum van Lokeren, langsheen de Sportlaan (2004) ; - Vissteigers op de linkeroever tussen Spletterenbrug en Pieter Heydensveer te Moerbeke

(2003) ; - Uitstapplaats voor kano's aan monding Zuidlede op de linkeroever in Daknam, gebouwd

door het provinciebestuur Oost-Vlaanderen (2006) ; - Kruispunt Kanaal Gent-Oostende en Afleidingskanaal van de Leie ; - Vernieuwing en uitbreiding van de steiger aan Schipdonk, te Zomergem.

Provincie West-Vlaanderen

- Spierekanaal : - Bouw van een steiger in het kader van de aanleg van een fietspad langs de Boven-Schelde

en het Spierekanaal in 2006 ; - Kanaal Bossuit-Kortrijk: door de gemeente Avelgem zal net afwaarts de sluis van Bossuit

een steiger worden gebouwd. Deze gaat dienen als (passanten)haven voor bezoekers van het oude pompgebouw van Bossuit, en de volledige streek rond Avelgem ;

- Een nieuwe vlottende steiger voor de kajak- en kanoclub ter hoogte van OC De brug te Zwevegem. Bekostigd en geplaatst door de gemeente Zwevegem in 2004 ;

- 80m vlottende steiger in de jachthaven van Kerkhove ; - Jachthaven Portus Dixmuda te Diksmuide ; - Aanlegsteigers te Wulpen ; - Wandel- en aanlegsteiger Spreeuwenberg te Veurne ; - Aanlegsteiger jachthaven Veurne.

- Kanaal Plassendale-Nieuwpoort : - Herstellen van het jaagpad op de RO van de Verloren Kost tot de Snaaskerkebrug - 2e fase

& bouw van een houten steiger in 2002 ; - Saneren van het nautische eiland "Nieuwedamme" - heien van het nautische eiland

jachthaven “Nieuwendamme” & heien van 5 buispalen in het spaarbekken te Nieuwpoort in 2003 ;

- Bouw van aanlegsteigers ter hoogte van Geneverpiete te Oudenburg in 2005. - Kanaal Gent-Brugge-Oostende :

- Bouw van aanlegsteigers ter hoogte van Paddegat ; - Omgevingsaanleg Plassendale in 2007.

De gegevens met betrekking tot de kustjachthavens behoren tot de bevoegdheid van de Minister-

President van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -603-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 647 van 18 september 2007 van CARL DECALUWE IJzer Elzendamme-Stavele - Fiets- en wandelpad Op de wachtlijst van Waterwegen en Zeekanaal NV, samen met de NV De Scheepvaart, staat voor de periode 2007-2009 het project -IJzer met een begroting van 200.000 euro. In het kader van investeringen in de recreatieve functie van de Vlaams bevaarbare waterwegen en watergebonden gronden, zouden een fiets- en wandelpad en meerplaatsen worden aangelegd. 1. Op welke locatie langs de IJzer zal deze investering worden uitgevoerd? 2. Wat is de concrete stand van zaken voor dit geplande project? 3. Welke werken omvat dit geplande project? 4. Welke procedure(s) moet nog worden doorlopen? 5. Wanneer worden de werken aangevat? Wat is de duurtijd? 6. Volstaan de begrote middelen voor de uitvoering van dit project? Indien niet, hoe wordt dit

opgevangen?

-604- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 647 van 18 september 2007 van CARL DECALUWE __________________________________________________________________________________ 1. Deze investering is voorzien te Elzendamme en Stavele. 2. Het bestek voor het fiets- en wandelpad werd op 5 september 2007 aanbesteed. De opdracht kan binnenkort worden gegund. Betreffende de meerplaatsen verwijs ik naar vraag

4. 3. Tussen Elzendamme en Stavele wordt op de linkeroever een fiets- en wandelpad voorzien over

een langere lengte dan oorspronkelijk gepland. Aan de bruggen van Elzendamme worden meerplaatsen voorzien.

4. Voor het fiets- en wandelpad moet de volgende procedure nog doorlopen worden:

- de gunning; - de uitvoering.

Voor de meerplaatsen:

- aanvraag stedenbouwkundige vergunning; - de uitvoering wordt voorzien in het lopende onderhoudscontract.

5. De werken voor het wandelpad worden aangevat in het voorjaar van 2008, de

uitvoeringstermijn is 160 werkdagen. De werken voor de meerplaatsen worden ten vroegste in het najaar van 2008 aangevat.

6. De begrote middelen zijn aanwezig. Voor de meerlengte is verhoudingsgewijs extra budget

toegekend.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -605-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 653 van 19 september 2007 van MARK DEMESMAEKER Zwerfvuil langs gewestwegen - Stand van zaken De vorige minister van Leefmilieu ondertekende in september 2006 met de verpakkingsindustrie, vertegenwoordigd door FOST Plus, een intentieverklaring en actieplan om zwerfvuil verder aan te pakken. Eveneens op initiatief van deze voorganger werd er een regionale werkgroep opgericht die alle acties en maatregelen inzake de strijd tegen het zwerfvuil dient te coördineren. Hiervoor voorziet de verpakkingsindustrie tot en met 2008 in totaal 5 miljoen euro. Ter ondersteuning van deze campagne wordt een website opgestart (www.indevuilbak.be), die alle mogelijke wettelijke en reglementaire informatie zal bevatten ten behoeve van lokale overheden of sectorale betrokkenen. Bedoeling is deze sensibilisering in Vlaanderen aan te houden in 2007 en 2008. 1. Hoeveel keer werd sinds september 2006 tot op heden per provincie ingegrepen tegen zwerfvuil

langs gewestwegen? 2. Zijn de resultaten anders dan tijdens de periode van de jaarlijks lopende campagne? 3. Welke hoeveelheden zwerfvuil werden in 2006 tot op heden ingezameld op de autosnelwegen en

door het gewest beheerde wegen, waterwegen en openbare domeinen? Indien mogelijk graag cijfers per rubriek.

4. Op welke plaatsen werden er in 2006 tot op heden overtredingen vastgesteld? Graag een overzicht

per provincie. 5. Welke gemeenten ondertekenden in 2006 tot op heden een module 6, waardoor zijzelf, in ruil voor

een vergoeding, de netheid op de gewestwegen overnamen?

Welke vergoedingen ontvingen deze gemeenten hiervoor?

6. Welk gevolg (vermaning, boete, betalen van opruimkosten, …) werd aan de overtredingen van 2006 tot op heden gegeven?

Hoeveel bedragen de opbrengsten hiervan?

-606- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 653 van 19 september 2007 van MARK DEMESMAEKER 1. Het oprapen van het zwerfvuil gebeurt in alle districten principieel een 6 tot 8 keer per jaar.

Naargelang omstandigheden en volgens noodzaak kan dit aantal worden opgedreven teneinde het gewenste resultaat te bereiken. Elementen die dit kunnen beïnvloeden, zijn o.a. de aanwezigheid van autosnelwegen en ringwegen die filegevoelig zijn, de omgeving van werken, veelvuldige op- en afritten, kustgebieden en andere toeristische gedeelten. Volgens de noodzaak kunnen dan ook bijkomende opraapbeurten noodzakelijk zijn ingevolge op lokale plaatsen verloren ladingen, sluikstortingen, e.d. Ook op de rustplaatsen wordt het zwerfvuil met een regelmaat van min. 2x per maand opgeruimd.

Aantal algemene beurten Afdeling Wegen Antwerpen 12 Afdeling Wegen Vlaams-Brabant 17 Afdeling Wegen West-Vlaanderen 6 Afdeling Wegen Oost-Vlaanderen 9 Afdeling Wegen Limburg 8

Het verhoogd aantal beurten voor de afdelingen Wegen Antwerpen en Wegen Vlaams-Brabant is het gevolg van het verhoogd aantal beurten op de Ring van Antwerpen en de Ring van Brussel.

2. Door de aanhoudende inspanning en toezicht van de districten op het correct uitvoeren van de

maandelijkse beurten en het efficiënte ingrijpen bij sluikstortingen en ladingverlies, kan men hier van een trend spreken, waardoor specifieke campagnes geen bijzondere gewijzigde resultaten oplevert. Er worden tijdens de campagne geen aparte metingen verricht. De bijkomende activiteiten langs de autosnelwegen en gewestwegen, in de periode van deze campagne, zijn beperkt tot het aanplakken van sensibiliserende affiches over zwerfvuil, op de aanplakborden “Via Secura”, voor maandelijkse BIVV-aankondigingen.

3.

4.

Aantal overtredingen locatie Afdeling Wegen Antwerpen 83 verspreid Afdeling Wegen Vlaams-Brabant 36 verspreid Afdeling Wegen West-Vlaanderen 2 D321 te Jabbeke

Hoeveelheid (ton) Afdeling Wegen Antwerpen 1.782 Afdeling Wegen Vlaams-Brabant 975 Afdeling Wegen West-Vlaanderen 663 Afdeling Wegen Oost-Vlaanderen 369 Afdeling Wegen Limburg 389

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -607-

Afdeling Wegen Oost-Vlaanderen 25 verspreid Afdeling Wegen Limburg 6 Vooral t.h.v. rustplaatsen

5.

Vergoedingen Afdeling Wegen Antwerpen 64.182 euro/jaar Afdeling Wegen Vlaams-Brabant 5.700 euro/jaar Afdeling Wegen West-Vlaanderen 0 Afdeling Wegen Oost-Vlaanderen 0 Afdeling Wegen Limburg 115.497 euro/jaar

6.

Afdeling: totaal aanmaning seponering boetes onbekend som Wegen Antwerpen

83 9 1 22 51 4.100 euro

Wegen Vlaams-Brabant

9 / / / / 734,50 euro

Wegen West-Vlaanderen

2 Door het parket werd de strafrechterlijke boete niet bekendgemaakt aan de wegbeheerder.

Gevorderd bedrag:

139 euro Wegen Oost-Vlaanderen

1 Door het parket werd de overtreding geseponeerd

/

Wegen Limburg

6 Door het parket werd de strafrechterlijke boete niet bekendgemaakt aan de wegbeheerder.

Gevorderd bedrag:

619,76 euro De aanpak van deze problematiek blijkt niet bij alle parketten even prioritair te zijn. Wat de oorzaken kunnen zijn kan vastgesteld worden bij een nieuw overleg met de parketten. Een nieuw overleg wordt gepland in het voorjaar 2008.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -609-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 2 van 27 september 2007 van GERDA VAN STEENBERGE Heraanleg kruispunt N28 Nederwijk (Ninove) - Fietspaden In het kader van het programma “Wegwerken van gevaarlijke punten en wegvakken in Vlaanderen” in opdracht van de Vlaamse Regering, werd het kruispunt N28/Nederwijk heringericht. Het betreft dossiernummer 4062 van perceel 4, provincie Oost-Vlaanderen. In het ontwerp werd – zoals verwacht – veel aandacht besteed aan de veiligheid van de fietsers. Helaas blijkt nu dat op het totaal vernieuwde kruispunt geen enkel dwars fietspad gemarkeerd werd. Nochtans was dit voorzien in het eindontwerp van het verbeterde kruispunt. De herinrichting van dit kruispunt heeft dan ook één van de vooropgestelde doelstellingen niet bereikt. De ontbrekende fietspaden werden blijkbaar niet aangebracht op basis van richtlijnen van de afdeling Verkeerskunde van het Agentschap Infrastructuur. Wellicht vreest men voor problemen in het kader van de voorrangsplicht ten opzichte van (brom)fietsers die het fietspad gebruiken op het ogenblik dat de verkeerslichten uitvallen. Kan de minister bevestigen dat dit de reden is van het ontbreken van de bewuste fietspaden? Misschien kunnen fietspaden op het kruispunt voorzien worden van markeringen die gebruikt worden voor (brom)fietsoversteekplaatsen (onderbroken strepen die gevormd worden door vierkanten of parallellogrammen), en dit om problemen met de voorrangsregel uit te sluiten. Misschien kunnen (brom)fietsers uit de voorrang gehaald worden bij middel van verkeerstekens. De verkeerstekens gaan namelijk boven de verkeersregels. Wordt er aan een oplossing gewerkt om vooralsnog te voorzien in veilige fietspaden?

-610- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 2 van 27 september 2007 van GERDA VAN STEENBERGE Op het kruispunt N28 / Nederwijk werd de dwarsende fietspadmarkering van de N28 inderdaad weggelaten omwille van wettelijke aspecten en van de veiligheid van de fietsers indien de verkeerslichten buiten werking zijn. De keuze om de fietser als zachte weggebruiker hier geen wettelijke voorrang te geven, is gebaseerd op het aspect van veiligheid. Het ministerieel besluit van 11 oktober 1976, gewijzigd bij M.B. van 20 juli 1990, bepaalt dat blokmarkeringen voor fietsers niet kunnen op een kruispunt waar deze dezelfde voorrangsregels moeten naleven als de andere bestuurders. Het aanbrengen van blokmarkeringen is hier dus niet mogelijk. Het plaatsen van een voorrangsbord B1 (omgekeerde driehoek) voor fietsers, samen met het markeren van langse fietspadlijnen, is wettelijk tegenstrijdig en bijzonder verwarrend voor alle weggebruikers. Slechts een wetswijziging door het federaal parlement kan ertoe leiden dat fietsers op dwarsende fietspaden op een voorrangsweg geen wettelijke voorrang zouden hebben. De N28 beschikt over aanliggende fietspaden. Aan het kruispunt werden deze vrijliggend aangelegd, om zo de fietsers buiten het verkeer te houden en beter te beschermen. Om op de N28 de Neder-wijkstraat te dwarsen, beschikken ze over een gemarkeerd fietspad. Elk kruispunt is per definitie een ‘conflictpunt’. Bij de inrichting moet de veiligheid van de weggebruikers zo goed mogelijk verzekerd zijn. Zij moeten op een uniforme manier het kruispunt kunnen ‘lezen’. Door fietsers mee te geven dat ze niet automatisch voorrang hebben (indien de lichten buiten werking zijn), komen we tegemoet aan de basisvereiste van veiligheid.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -611-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 4 van 27 september 2007 van CARL DECALUWE Communicatiebureaus - OVAM, VMM, VLM, VREG,… Uit het antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 490 van 14 juni 2007 (gecoördineerd antwoord van de minister-president op zijn vraag nr. 55), blijkt dat de antwoorden van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM), de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), de Vlaamse Landmaatschappij (VLM), het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB), het Vlaams Energieagentschap (VEA) en de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) later zullen bezorgd worden. 1. Kan de minister per jaar (vanaf 2005 tot medio 2007) een overzicht geven van het aantal

specifieke opdrachten en de aangerekende kostprijzen van de communicatiebureaus? 2. Bevatten de opgegeven kostprijzen enkel de verrekening van de kosten en prestaties van de

communicatiebureaus ter zake, of tevens de kosten bij derden (druk folders, opmaak advertenties, tv-spot, aankoop mediaruimte e.d.)?

Wat is de juiste opsplitsing en wat zijn de effectief aangerekende prestaties van het communicatiebureau?

3. Zijn de opgegeven bedragen inclusief BTW?

-612- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 4 van 27 september 2007 van CARL DECALUWÉ __________________________________________________________________________________ Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt Lijst van de ingeschakelde communicatiebureaus van 2005 tot heden: Darwin Bessenveldstraat 25 1831 Diegem Impuls Schaapsdries 5 3600 Genk BBC Communication Veldkant 37 2550 Kontich 2005 (inclusief BTW) Budget communicatie: De uitgaven bedroegen 140.000 euro. Mediabestedingen + aantal grote uitgavenposten: - Sterktezwakteanalyse: 67.372,80 euro (BBC); - VAR (Teletekst): 15.609,00 euro - Media-aankopen regionale TV (RTVM) - uitzending TV-spot: 14.055,89 euro (Impuls) Andere bestedingen (maakt deel uit van het totaalbudget): Vlaanderendag: 5.276,93 euro: panelen, banners en ander promomateriaal voor de stand (Impuls). In 2005 werden geen uitvoerige communicatiecampagnes gevoerd. 2006 (inclusief BTW) Budget communicatie: het budget en de werkelijke uitgaven bedroegen 225.000 euro Mediabestedingen + aantal grote uitgavenposten: - Vernieuwing website: 60.500 euro (Darwin) - Promotie verhuisfolder: 75.000 euro (BBC) - VAR (Teletekst): (stopgezet in de loop van 2006): 7.542 euro Andere bestedingen (maakt deel uit van het totaalbudget): VVSG Trefdag: 1.699,00 euro: huur stand VVSG (BBC) Beurzen: 4.029,30 euro: materiaal voor stands VVSG-Trefdag en Batibouw(BBC) In 2006 werden geen uitvoerige communicatiecampagnes gevoerd. 2007 (inclusief BTW) Budget communicatie: het budget bedraagt 225.000 euro. Boodschap Algemeen Nut op Eén en Canvas (Darwin) Naar aanleiding van de vernieuwing van de VREG-website in 2006, werd de lancering van de nieuwe website ondersteund met een TV-campagne van “boodschappen van algemeen nut”. Tussen 22 januari

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -613-

en 3 februari 2007 werden drie spotjes van 15 seconden uitgezonden. De bedoeling was om bij de kijker via de memo-techniek ‘www.VREG.be’ bekend te maken. Hierdoor kon op korte termijn bekendheid opgebouwd worden bij een groot publiek. Batibouw De VREG was aanwezig in het kader van de stand van de Vlaamse overheid. Specifiek de VREG verhuisfolder werd gepromoot. Jaarverslag (Darwin) Elk jaar maakt de VREG een jaarverslag op over haar activiteiten (inclusief communicatie). Voor 2007 werd de oplage aan gedrukte exemplaren van het jaarverslag sterk ingekrompen en ook het aantal pagina’s zal significant lager liggen dan vorige jaren. Dit kadert in de uitvoering van de resolutie van het Vlaams parlement ter zake. Vlaanderendag 2007 De VREG was aanwezig op Vlaanderendag. Samenwerking Syntra/presentaties Naast het aanbod van de VREG voor informatiesessies in samenwerking met Syntra-West, werden contacten gelegd met Samenlevingsopbouw. Deze organisatie ontvangt in 2006-2007 subsidies van de Vlaamse overheid om toelichting te geven over de sociale aspecten van de energiemarkt. Dit aanbod zal ook door de VREG verspreid worden. Daarnaast geven de VREG medewerkers ook nog steeds zelf toelichting op informatieavonden, -namiddagen en colloquia. Al deze bureau’s werden geselecteerd door toepassing van de procedures voorzien in de wet overheidsopdrachten en in samenwerking met de diensten van DAR. In de jaren 2005 en 2006 werden geen grootschalige campagnes gevoerd. De evaluatie van de communicatieacties gebeurde dan ook via de gebruikelijke kanalen, zoals de enquêtes bij de energieafnemers. De evaluatie van de campagne Boodschap van algemeen nut, gebeurde door de VAR en door de VREG zelf. De tv-campagne van de VREG die de lancering van de vernieuwde VREG-website ondersteunde, haalde een heel goede score qua kijkcijfers. Een interne analyse toont echter aan dat de VREG-website wel meer bezoekers had rond de tv-campagne en vlak erna, maar dat de lange termijnimpact beperkt bleef. Uit het kwantitatief onderzoek van de VAR kan geconcludeerd worden dat de VREG veel waar voor haar geld gekregen heeft.

Vlaams Energieagentschap De opdracht aan TBWA werd in 2004 gegund aan TBWA en liep tot begin 2006. De totale kostprijs voor de volledige opdracht van TBWA beliep 213.897 euro (incl. BTW). Het is onmogelijk om exact te bepalen welk budget hiervan mag toegeschreven worden aan 2004, 2005 en 2006 omdat een deel van de kosten al gemaakt werd in 2004, voor campagnes die pas in 2005 liepen. Anderzijds is een deel van de kosten pas in 2005 gefactureerd voor prestaties van eind 2004 . Als we enkel uitgaan van de betalingen aan TBWA in 2005 bedraagt dit: Februari 2005: 13.676,03 euro Maart 2005: 13.676,03 euro April 2005: 34.847,92 euro Juli 2005: 877,61 euro Oktober 2005: 20.169,04 euro

-614- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Totaal 2005: 83.246,63 euro 2006: Januari 2006: 1101,10 euro (einde overeenkomst) 2007: 0 euro

De kosten aangerekend door het communicatiebureau zijn altijd exclusief media-aankoop, exclusief drukkosten, maar inclusief productie van advertenties, layout van brochure, inschakeling PR-bureau, strategische ondersteuning, rechten op productie,… Opsplitsing kosten communicatiebureau: idem 1 De opgegeven bedragen zijn inclusief BTW Agentschap voor Natuur en Bos Overheidscommunicatie wat het Agentschap voor Natuur en Bos betreft (zie tabel in bijlage 1). Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij Tabel van alle communicatiebureaus rapportering van 1 januari 2005 tot 30 augustus 2007 (zie bijlage 2). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Tabel van de communicatiebureaus ingezet door Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek van 1 januari 2005 tot 30 juni 2007 (zie bijlage 3). Vlaamse Milieumaatschappij Tabel van de Vlaamse Milieumaatschappij van alle communicatie-campagnes waarvoor een communicatiebureau werd ingeschakeld (zie bijlage 4). Vlaamse Landmaatschappij

Zie tabel (bijlage 5). Voor alle in bijlage 5 vermelde opdrachten werd de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking gevolgd. De opdrachten die werden uitbesteed passen niet in een grote informatie- of sensibiliseringscampagne. Daarvoor heeft de Vlaamse Landmaatschappij niet de budgetten. De dragers vermeld in de bijlage werden ontwikkeld ter ondersteuning van onze doelgroepencommunicatie. Onze belangrijkste doelgroepen zijn land- en tuinbouwers, notarissen, intermediairs in het mestgebeuren (o.a. mestverwerkers, exploitanten van mestverzamelpunten, producenten van chemische meststoffen, staalnemers en laboranten, enz.), andere overheden en partners. Het gaat om zeer specifieke doelgroepen die we benaderen met een mediamix, bestaande uit een interactieve website,

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -615-

nieuwsbrieven, brochures en folders, voorlichtingsvergaderingen door eigen experten, tentoonstellingen en beurzen. Uiteraard wordt per actie een concrete communicatiedoelstelling geformuleerd, met een timing en budget. Deze doelstellingen zitten vervat in een jaarlijks communicatieplan per kerntaak van de VLM dat gebaseerd is op de jaarplanning van de VLM, met linken naar het Strategisch Plan van de VLM. Na de mailing, het evenement of de voorlichtingsvergadering volgt een kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie door de communicatieverantwoordelijke. Op basis van deze evaluatie worden communicatieacties vervroegd, uitgesteld of herhaald. BIJLAGEN 1. Overheidscommunicatie wat het Agentschap voor Natuur en Bos betreft. 2. Rapportering van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. 3. Tabel van de communicatiebureaus ingezet door Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. 4. Tabel met alle communicatie-campagnes van de Vlaamse Milieumaatschappij waarvoor een

communicatiebureau werd ingeschakeld. 5. Overzicht van de communicatiebureaus die werden ingeschakeld door de Vlaamse

Landmaatschappij.

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/04/antw.004.bijl.001.doc http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/04/antw.004.bijl.003.doc http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/04/antw.004.bijl.002.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/04/antw.004.bijl.004.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/04/antw.004.bijl.005.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -617-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 28 van 5 oktober 2007 van PIETER HUYBRECHTS Pechstrook - Misbruik Moeten stoppen op de pechstrook (of vluchtstrook) is geen pretje. Het vlakbij voorbijrazende verkeer is hoogst intimiderend en de realiteit leert dat het levensgevaarlijk kan zijn. Aanrijdingen op de pechstrook zijn, in vergelijking met ongevallen op de weg, bijna twee keer zo dodelijk. Bij méér dan 50 % van de ongevallen wordt een weggebruiker aangereden door een personenwagen. In 40 % van de ongevallen gaat het om een vrachtwagen en in 10 % van de gevallen om een bestelwagen of een busje. Enkel in geval van overmacht zoals pech, ongeval of zware medische ongemakken mag men van de pechstrook gebruik maken. Nochtans blijkt uit een bevraging van de automobilistenorganisatie VAB bij haar wegenwachters dat de pechstrook slechts in één op de drie gevallen gebruikt wordt waarvoor ze dient. Pech of ongeval is wel de hoofdreden voor het gebruik van de pechstrook (29 %), maar weggebruikers gebruiken de vluchtstrook ook om te telefoneren of notities te maken (19 %), als rijweg om files te omzeilen (16 %) of om te plassen (12 %). Anderen doen een stop op de pechstrook om de kaart te lezen of de gps in te stellen, of voor andere activiteiten zoals picknicken, de hond uitlaten of gewoon om te slapen in de auto. In vergelijking met 2000 is het gebruik van de pechstrook om te gaan plassen, verdubbeld. Het aandeel weggebruikers die de pechstrook gebruiken om files te omzeilen, is zelfs méér dan verdubbeld. Onder meer in 2002 en 2006 werd door de Vlaamse overheid (administratie Wegen en Verkeer) door middel van campagnes (affiches, papieren onderleggers) de aandacht gevestigd op de gevaren van de pechstrook. 1. Welke initiatieven worden er genomen om het veilig gebruik van de pechstrook aan te moedigen? 2. Op welke wijze wordt er opgetreden tegen weggebruikers die de pechstrook misbruiken? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Brempt (vraag nr. 14) en Crevits (nr. 28).

-618- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 28 van 5 oktober 2007 van PIETER HUYBRECHTS Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Kathleen Van Brempt , Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -619-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 32 van 5 oktober 2007 van CARL DECALUWE Flitspalen - Stand van zaken In zijn antwoord op schriftelijke vraag nr. 393 van 30 maart 2006 met gelijknamige titel geeft de toenmalig bevoegde minister een lijst met geplande flitspalen (Websitebulletin publicatiedatum 22-05-2006). Graag had ik de minister hierover de volgende vragen gesteld. 1. Welke van deze geplande flitspalen zijn reeds geplaatst?

Welke van deze flitspalen zullen nog geplaatst worden? Welke van deze flitspalen zullen uiteindelijk niet meer geplaatst worden? Wat is de reden daartoe?

2. Zijn er intussen nieuwe plaatsen waar een flitspaal gepland wordt of waar er reeds een flitspaal werd geplaatst? Zo ja, waar en welk type? Wat is de reden van de plaatsing?

-620- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 32 van 5 oktober 2007 van CARL DECALUWE 1.1 Lijst met roodlichtcamera-kruispunten: ‘RLC pipeline status 20071112’, kolom ‘geplaatst’ Lijst met snelheidscamera-opstellingen: ‘Scam geplaatst’

1.2 Lijst met roodlichtcamera-kruispunten: ‘RLC pipeline status 20071112’, kolom ‘in voorbereiding’ Voor de snelheidscamera-opstellingen dient de lijst opnieuw getoetst te worden aan de noodzaak. Tal van wegsegmenten werden immers in de voorbije jaren heringericht, wat de noodzaak om er flitspalen te plaatsen wegneemt. Deze taak werd recent toegewezen aan een werkgroep ‘flitspalen’, die dit de komende maanden zal uitklaren. Lijst met roodlichtcamera-kruispunten: ‘RLC pipeline status 20071112’, kolom ‘geschrapt’. Enkele roodlichtcamera-kruispunten zullen niet meer uitgevoerd worden, thans voorlopig niet, aangezien de detailstudie van de herinrichting nog niet afgerond werd. Het al dan niet plaatsen van flitspalen dient opnieuw geëvalueerd te worden na de herinrichting/aanpassing van de kruispunten. 2. In de huidige criteria voor het wegen en prioritiseren van de locaties die in aanmerking komen voor het installeren van onbemande camera’s speelt het aspect onveiligheid een centrale rol. De prioriteitsbepaling uit de aangevraagde locaties gebeurt hierbij op basis van beschikbare ongevallencijfers (1998 tot en met 2002 en van zodra beschikbaar ook latere jaren) Analyse “roodlichtcamera’s” Berekening van prioriteitswaarde op basis van:

• Aantal haakse ongevallen x 1 + aantal kopstaart x ½ voor 5 jaar (ter hoogte van kruispunten met lichten en buffer van 50 m rond kruispunt).

o Slechtst scorende kruispunten: indien SOM ≥ 2,5 / 5 jaar • Eventueel aanvullen van lijst met kruispunten

o <2,5 / 5 jaar maar in lijst historische gevaarlijke punten Analyse “snelheidscamera’s” Per hectometerpunt op gewestweg berekening maken en opstellen prioriteitenlijst op basis van:

• De gewogen ernst per km op basis van aantal ongevallen met dodelijke afloop x 5 + aantal ongevallen met zwaar gewonden x 3 + aantal ongevallen met lichtgewonden. Dit voor de zone van 0,5 km vóór en 0,5 km na het hectometerpunt.

• Het aantal ongevallen binnen dit deeltraject van 1 km • Het aantal historische gevaarlijke punten binnen het deeltraject.

De analyse wordt uitgevoerd voor een periode van 5 jaar. De drempel is een gewogen ernst van 100 / 5 jaar of 20 ongevallen / 5 jaar. Lijst met roodlichtcamera-kruispunten op de planning: ‘RLC pipeline totaal 20071012’ Lijst met snelheidscamera-opstellingen op de planning: ‘SNC pipeline 20071012’

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -621-

BIJLAGEN - RLC-kruispunten - pipelineRLC's per Provincie - RLC pipeline totaal 20071017 - SNC pipeline 20071012 - Snelheidscamera's recent geplaatst Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/32/antw.032.bijl.002.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/32/antw.032.bijl.001.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/32/antw.032.bijl.004.xls http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/32/antw.032.bijl.003.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -623-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 37 van 5 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE Albertkanaal - Waterverontreiniging Naar aanleiding van de illegale lozing van meer dan 70 ton pesticiden in de Maas eind juli 2007, werden talrijke bedrijven die water uit het Albertkanaal gebruiken in hun productieproces, van de verontreiniging verwittigd. 1. Kan de minister meedelen om welke bedrijven het gaat? 2. Voorziet de minister de mogelijkheid voor de bedrijven om zich gezamenlijk met de Vlaamse

overheid burgerlijke partij te stellen, teneinde het economische verlies te recupereren?

-624- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 37 van 5 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE 1. Een bedrijf uit het Waalse Ougrée heeft per vergissing op 31 juli 68 kg chloorpyrifos en 12 kg

cypermethrine in de Maas geloosd. Het Albertkanaal en de Kempense kanalen worden uitsluitend gevoed met Maaswater, dat in

Luik uit de Maas onttrokken wordt. De waterkwaliteitsmetingen van de VMM hebben dan ook aangetoond dat de verontreiniging tussen begin augustus en half september eveneens aanwezig was in het kanalenstelsel van het Albertkanaal en de Kempense kanalen. Deze kanalen vervullen verschillende functies: naast de scheepvaart, wordt het water eveneens gebruikt als proces- en koelwater voor de bedrijven, ruwwaterbron voor drinkwaterproductie, bevloeiingswater voor landbouwpercelen en de voeding van natuurgebieden en visvijvers.

nv De Scheepvaart heeft de bedrijven die water capteren uit het Albertkanaal en de Kempense

kanalen regelmatig geïnformeerd over de verontreiniging, met als doel de bedrijven de mogelijkheid te geven de precieze impact van de vervuiling op hun bedrijfsvoering in te schatten en eventuele maatregelen te nemen. De informatieberichten, die op 10/08/2007, 20/08/2007, 05/09/2007 en 25/09/2007 werden verspreid, gaven een overzicht van de opgemeten concentraties in de kanaalpanden en een beschrijving van de verwachtingen voor de komende periode.

De volgende bedrijven werden hierbij geïnformeerd:

Bedrijf Kanaal waaruit water gecapteerd wordt

Gemeente

Abar Albertkanaal Meerhout Arcelor Steel Belgium SA Albertkanaal Genk BP Belgium Albertkanaal Hasselt Campine Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Beerse Celanese Albertkanaal Lanaken Chembel Albertkanaal Geel CRH-IHP Albertkanaal Tessenderlo Douterloigne Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Beerse EBR Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Rijkevorsel Edelbeton Albertkanaal Geel Electrabel Albertkanaal Genk Electrabel Kanaal Bocholt-Herentals Mol Eurobeton Albertkanaal Massenhoven Ford Albertkanaal Genk Glaverbel Kanaal Dessel-Kwaadmechelen Mol Holcim Beton Albertkanaal Antwerpen Iko Sales Albertkanaal Ham Interbeton Albertkanaal Tessenderlo Janssens en Zonen Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Brecht Kaneka Belgium Albertkanaal Geel Kerkstoel 2000+ Albertkanaal Grobbendonk

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -625-

Louis Mols Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Arendonk General Biscuits Albertkanaal Herentals Mermans Beton Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Arendonk Norbord Albertkanaal Genk Ready Beton Albertkanaal Wijnegem Sadepan Chimica Albertkanaal Genk Sappi Albertkanaal Lanaken Belgian Shell Albertkanaal Hasselt Stradus Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Ravels Tessenderlo Chemie Albertkanaal Tessenderlo Transfurans Chemicals Albertkanaal Geel Transportbeton De Beuckelaer Albertkanaal Schoten Tubobel Albertkanaal Tessenderlo Ugine&ALZ Belgium Albertkanaal Genk Van Gorp Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Beerse Aannemingen Van Wellen Albertkanaal Schoten Wienerberger Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Beerse Willebroek Beton Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten Beerse

2. De beleidsraad van het departement nam op 10 september jl. kennis van de resultaten van de

toetsing van de Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade op het Chimac-incident. De VMM en het Agentschap voor Natuur en Bos hebben een overzicht van de gemaakte kosten n.a.v. dit voorval overgemaakt. Het departement zal de procedure uittekenen voor de terugvordering van deze kosten bij het bedrijf. Het departement zal eveneens starten met de opmaak van een draaiboek, in overeenstemming met de milieuschaderegeling, te volgen bij milieu-incidenten.

nv De Scheepvaart is bevoegd voor het beheer en de exploitatie van het Albertkanaal, de Kempense kanalen, de Grensmaas en de Schelde-Rijnverbinding. Om schade aan het milieu in zijn algemeenheid en het watersysteem in het bijzonder te voorkomen en de gevolgen van de verontreiniging op de verschillende functies van het water maximaal te beperken heeft nv De Scheepvaart bijkomende inspanningen moeten leveren. Voor het verwijderen van de kadavers werden onder meer dienstwagens en een sleepboot ingezet. Voor de coördinatie van de acties en de samenwerking met andere overheidsorganisaties werd het personeel ook bijkomend ingezet. De vennootschap heeft hiervoor een schadedossier ingediend, waarin het schadebedrag voorlopig werd vastgesteld op 9.097,00 EUR. nv De Scheepvaart heeft van de bedrijven die water capteren uit de kanalen geen enkel schadedossier ontvangen. Het is logisch dat de eventuele schadedossiers van bedrijven rechtstreeks worden ingediend bij het bedrijf dat de schade heeft veroorzaakt. Een coördinerende rol van de overheid is niet aangewezen. Een dagvaarding is eveneens een individuele zaak en zal er pas komen op het ogenblik dat de schadeveroorzaker weigert te betalen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -627-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 39 van 16 oktober 2007 van CARL DECALUWE Gemeentelijke erosiebestrijdingsplannen - Stand van zaken In opvolging van mijn schriftelijke vraag nr. 184 van 20 december 2005 met gelijknamige titel had ik de minister graag de volgende vragen gesteld (Websitebulletin publicatiedatum 01-02-2006). 1. Welke gemeenten dienden nog geen dossier in? Kan dit opgesplitst worden per provincie? 2. Welke gemeenten zijn momenteel bezig met de opmaak van een ontwerpdossier? Kan dit

opgesplitst worden per provincie? 3. Welke dossiers werden reeds ter eindbeoordeling bij de afdeling Land ingediend? 4. Welke van deze dossiers werden negatief beoordeeld 5. Welke van deze dossiers werden positief beoordeeld?

Welk subsidiebedrag werd aan deze dossiers toegekend?

6. Ondervindt de administratie nog problemen bij het verwerken van de dossiers?

Zo ja, welke? Welke maatregelen heeft de minister genomen of welke maatregelen zal zij nemen teneinde de verwerking te bespoedigen?

-628- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 39 van 16 oktober 2007 van CARL DECALUWE 1. In totaal hebben 21 Vlaamse gemeenten die als erosiegevoelig worden geklasseerd, nog geen

concrete stappen ondernomen om te starten met de opmaak van een gemeentelijk erosiebestrijdingsplan. Het betreft de volgende gemeenten:

Provincie Gemeente ErosiegevoeligheidWest-Vlaanderen Alveringem matig

Menen matigOost-Vlaanderen Aalst matig

Merelbeke matigVlaams-Brabant Bever zeer sterk

Dilbeek sterkGlabbeek sterkHerne zeer sterkKortenaken sterkKraainem matigLinkebeek sterkRoosdaal sterkScherpenheuvel-Zichem matigSint-Pieters-Leeuw zeer sterkTernat matigVilvoorde matigWezembeek-Oppem matigZoutleeuw matig

Limburg Borgloon zeer sterkHerstappe matigKortessem matig

2. Een aantal gemeenten zijn recent gestart met de opmaak van een gemeentelijk

erosiebestrijdingsplan of hebben een principiële subsidieaanvraag hiervoor ingediend. Deze gemeenten hebben na de vastlegging van de subsidie 2 jaar de tijd om dergelijk plan op te stellen. De volgende gemeenten zijn momenteel bezig met de opmaak van een gemeentelijk erosiebestrijdingsplan, maar hebben dit nog niet ter goedkeuring aan de administratie (Afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen) voorgelegd:

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -629-

Provincie Gemeente Subsidiebedrag (euro)West-Vlaanderen Ingelmunster 8.274,25

Koekelare 5.537,50Ledegem 4.312,50Lichtervelde 14.837,50

Oost-Vlaanderen Geraardsbergen 81.475,00Vlaams-Brabant Aarschot 53.625,00

Tienen 79.575,00Zaventem 25.887,50

In het investeringsprogramma van 2007 werden 7 gemeenten opgenomen, die wensen te starten met de opmaak van een plan. Na de indiening van een definitieve aanvraag zal de subsidie voor deze gemeenten worden vastgelegd: Provincie Gemeente Beoogde subsidie (euro)Vlaams-Brabant Affligem 14.612,50

Halle 39.612,50Huldenberg 45.325,00Leuven 28.825,00Overijse 40.162,50Sint-Genesius-Rode 13.525,00

Limburg Lanaken 15.012,50 In 2007 hebben 2 gemeenten een principiële subsidieaanvraag ingediend, die zal opgenomen worden in het investeringsprogramma van 2008: Provincie GemeenteOost-Vlaanderen WetterenLimburg Voeren

3-5. In totaal beschikken 75 gemeenten over een goedgekeurd gemeentelijk erosiebestrijdingsplan:

Provincie Gemeente Subsidiebedrag (euro)West-Vlaanderen Ardooie 27.775,00

Diksmuide 18.375,00Harelbeke 5.825,00Heuvelland 116.500,00Hooglede 47.287,50Houthulst 43.587,50Ichtegem 20.675,00Ieper 117.825,00Kortemark 34.300,00Kortrijk 68.312,50Langemark-Poelkapelle 44.025,00Mesen 4.462,50Meulebeke 33.700,00Moorslede 39.562,50

-630- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Pittem 39.962,50Poperinge 139.912,50Staden 45.487,50Tielt 75.087,50Vleteren 24.475,00Wervik 33.937,50Wevelgem 4.100,00Zonnebeke 85.087,50Zwevegem 72.637,50

Oost-Vlaanderen Brakel 64.806,25Erpe-Mere 39.637,50Gavere 26.487,50Haaltert 38.225,00Herzele 59.350,00Horebeke 13.987,50Kluisbergen 34.775,00Kruishoutem 44.562,50Lierde 33.625,00Maarkedal 57.037,50Oudenaarde 38.725,00Ronse 40.278,75Sint-Lievens-Houtem 34.650,00Temse 27.350,00Wortegem-Petegem 55.012,50Zingem 17.737,50Zottegem 69.275,00Zwalm 41.837,50

Vlaams-Brabant Asse 61.212,50Bertem 37.187,50Bierbeek 44.437,50Boutersem 38.425,00Diest 66.440,63Galmaarden 43.700,00Geetbets 22.387,50Gooik 49.612,50Grimbergen 25.125,00Herent 13.125,00Hoegaarden 42.412,50Holsbeek 36.462,50Kortenberg 41.675,00Landen 67.562,50Lennik 38.487,50Liedekerke 299,00Linter 40.162,50Lubbeek 57.662,50Meise 16.075,00Merchtem 22.937,50Oud-Heverlee 14.312,50Pepingen 45.050,00Tervuren 19.325,00Tielt-Winge 45.650,00Wemmel 7.087,50

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -631-

Limburg Bilzen 31.837,50Gingelom 70.362,50Halen 12.450,00Heers 66.725,00Herk-De-Stad 17.637,50Hoeselt 36.075,00Nieuwerkerken 21.125,00Riemst 72.337,50Sint-Truiden 100.487,50

Een aantal gemeenten hebben een erosiebestrijdingsplan ingediend, maar hebben een negatieve

evaluatie gekregen. Deze gemeenten dienen een herwerkte versie van het plan ter goedkeuring voor te leggen aan de administratie:

Provincie Gemeente Subsidiebedrag (euro)Oost-Vlaanderen Ninove 81.850,00

Oosterzele 53.900,00Limburg Tongeren 103.950,00

Ten slotte werden 3 plannen recent ter evaluatie ingediend. Voor twee van deze plannen (Beersel, Bekkevoort) wordt nog gewacht op verdere aanvullingen. Het derde plan (Anzegem) wordt momenteel nagekeken.

Provincie Gemeente Subsidiebedrag (euro)Vlaams-Brabant Beersel 35.325,00

Bekkevoort 46.462,50 Provincie Gemeente Subsidiebedrag (euro)West-Vlaanderen Anzegem 44.175,00

6. De achterstand bij de beoordeling van de gemeentelijke erosiebestrijdingsplannen is volledig

weggewerkt. De plannen die in de toekomst nog zullen ingediend worden, zullen dan ook op vrij korte termijn kunnen beoordeeld worden. Bijkomende maatregelen om de verwerking te bespoedigen zijn dan ook niet vereist.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -633-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 40 van 16 oktober 2007 van VEERLE HEEREN Verbinding St.-Truiden -E40 - Studie Reeds in 2006 werd in het Limburgplan een studie voorzien om de mogelijkheden, de kosten en baten voor een aansluiting van Sint-Truiden op de autosnelweg E40 te onderzoeken. Op 21 maart 2006 antwoordde minister Kris Peeters hierop dat hij het initiatief genomen had om hieromtrent een studie te laten uitvoeren. In het voorjaar 2007 werd de opdracht gegund. Deze studie beoogt de mogelijkheden te onderzoeken en kosten-baten af te wegen van een nieuwe verbinding op primair niveau tussen het stedelijk gebied Sint-Truiden en de E40. De minister gaf aan dat hij een monitoringfiche zou laten opmaken, die deel uitmaakt van het Limburgplan. De ontsluiting naar de E40 is voor Sint-Truiden van levensnoodzakelijk belang. Zonder ontsluiting kan de regio het vergeten om volwaardige bedrijven aan te trekken en blijven de inspanningen om bedrijventerreinen uit te bouwen dode letter. Vergeten we niet dat Sint-Truiden het centrum is voor een breed hinterland wat de tewerkstelling betreft. 1. Hoever staat het met deze studie? Wanneer wordt de studie afgerond en door welke

onderzoeksinstantie? 2. Welke onderzoeksvragen liggen ter tafel en vanuit welke verschillende invalshoeken wordt de

studie benaderd? 3. Wanneer mag de stad Sint-Truiden concreet een beslissing verwachten tot ontsluiting via de E40?

Welke tijdslijn kan naar voren worden geschoven?

-634- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 40 van 16 oktober 2007 van VEERLE HEEREN 1. De studie werd aanbesteed door het agentschap Wegen en Verkeer en heeft een aanvang

genomen op 15/10/2007. De studieduur bedraagt 6 maanden. De studie wordt uitgevoerd door het samenwerkingsverband Vectris - TML - Econnection. De eerste projectgroep heeft plaats gehad op 17 oktober. De projectgroep heeft beslist dat de studie niet kan worden voortgezet zonder dat de verkeerstellingen door de opdrachtgever uitgevoerd zijn en het multimodaal model op basis van deze gegevens is gekalibreerd. Het multimodaal model zal vermoedelijk binnen 2 maanden gekalibreerd zijn. De afdeling ROW Limburg heeft immers vragen bij de resultaten van het huidige multimodaal model. De studie is geschorst tot de bijkomende gegevens kunnen verstrekt worden.

2. De onderzoeksvraag is hoe een nieuwe verbinding gemotiveerd kan worden binnen het

beleidskader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Het departement RWO vraagt dat deze aanpassing van het RSV grondig wordt onderzocht en gemotiveerd in deze studie. In eerste instantie zullen de visies van de betrokken besturen m.b.t. de onderzoeksvraag worden opgevraagd. Na onderzoek van het huidige gebruik van de wegenis zullen verschillende oplossingen worden uitgewerkt en hun effecten beschreven worden. Hierbij wordt uitgegaan van al besliste beleidsopties, het bestaande juridische kader en gekende ontwikkelingen. De projectgroep zal de verdere uitwerking sturen. Een klankbordgroep bestaande uit gemeenten en andere actoren zullen hun visie kunnen toelichten en reflecteren over de onderzoeksresultaten en oplossingsrichtingen. Een van de onbekenden is de toekomstige invulling van het bedrijventerrein van Brustem te Sint-Truiden.

Er zal een geschikt tracé gezocht worden op basis van een afweging naar kosten en baten en effecten op mens en milieu.

3. De beslissing omtrent de ontsluiting via de E40 dient genomen op basis van de

onderzoeksresultaten. De studie zal wellicht uitsluitsel geven na de zomer 2008. De timing is sterk afhankelijk van de verfijnde kalibratie van het multimodaal model Limburg. Op dit ogenblik kan er nog geen uitspraak gedaan worden over de uitslag van de studie. We kunnen op dit ogenblik nog geen tijdslijn naar voren schuiven over welke oplossing dan ook.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -635-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 42 van 16 oktober 2007 van MARTINE FOURNIER Vlaamse overheid - Personeelsleden met een arbeidshandicap De Vlaamse overheid legt zichzelf streefcijfers op om ervoor te zorgen dat de diversiteit van de Vlaamse samenleving wordt weerspiegeld in haar personeelsbestand. Zo streeft ze ernaar het aandeel personen met een arbeidshandicap tegen 2010 tot 4,5 % op te tillen. De doelstellingen met betrekking tot personen met een arbeidshandicap zijn geformuleerd in 2004, met het jaar 2010 voor ogen. Dit betekent dat we meer dan halfweg zijn. Toch zien de resultaten er niet rooskleurig uit volgens het actieplan van de dienst Emancipatiezaken: Gelijke Kansen en Diversiteit – Actieplan 2008. Dit rapport stelt: “De situatie van personeelsleden met een handicap zit niet goed. Hun aantal blijft onder 1 % hangen.” Er is dus nog een lange weg af te leggen. 1. Hoeveel werknemers tellen de entiteiten onder bevoegdheid van de minister op dit moment?

Hoeveel werknemers daarvan hebben een arbeidshandicap?

2. Zijn er onderverdelingen gemaakt naar het type arbeidshandicap?

Zo ja, welke onderverdelingen en hoeveel percent maken ze respectievelijk uit van bovenvermelde totalen? Zo neen, waarom niet?

3. Welke maatregelen heeft de minister reeds genomen om het aantal personen met een arbeidshandicap in de entiteiten onder zijn/haar bevoegdheid te verhogen?

En welke maatregelen zal de minister verder nog nemen?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan alle ministers (Peeters vraag nr. 8, Van Mechelen nr. 13,

Vandenbroucke nr. 29, Anciaux nr. 11, Bourgeois nr. 5, Keulen nr. 17, Van Brempt nr. 20, Vanackere nr. 8, Crevits nr. 42 en Ceysens nr. 4).

-636- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 42 van 16 oktober 2007 van MARTINE FOURNIER Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Geert Bourgeois, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Media en Toerisme.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -637-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 43 van 16 oktober 2007 van ANDRÉ VAN NIEUWKERKE Polderbelasting - Heffingscriteria In Brugge betalen bepaalde inwoners polderbelasting aan polderbesturen, alhoewel zij helemaal niet in de polders wonen. Mensen die aan drukke invalswegen wonen bijvoorbeeld. En een paar meter verderop betalen de bewoners dan weer niets. De polderbelasting wordt, sinds de Middeleeuwen, geheven boven de bestuursniveaus (gemeente, provincie, gewest) heen. Uiteraard hebben de polderbesturen nood aan middelen voor het onderhoud van de wateringen. Maar toch niet ten koste van een discriminerende belasting? Worden er initiatieven genomen om op dit vlak orde op zaken te stellen?

-638- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 43 van 16 oktober 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE __________________________________________________________________________________ De polders zijn openbare besturen die ingesteld zijn in uitvoering van de polderwet van 3 juni 1957. Elke polder is bevoegd voor een welbepaald gebied. De polderbesturen kunnen belastingen innen van ingelanden uit dat gebied. Dit zijn de houders van zakelijke rechten binnen het poldergebied. Het feit dat men niet in de polder woont, geeft geen uitsluitsel of men polderbelasting moet betalen. De afbakening van de gebieden gelegen in een polder of watering, zijn in het verleden niet steeds uitgevoerd volgens logische hydrografische eenheden. Soms zijn visuele grenzen zoals een weg gebruikt als afbakeningsgrens. Om hieraan te verhelpen heb ik mijn diensten de instructie gegeven om bij fusies en uitbreidingen vanaf heden logische hydrografische grenzen te hanteren waarbij de deelbekkengrenzen als leidraad gebruikt worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -639-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 47 van 17 oktober 2007 van JOS DE MEYER Sigmaplan - Zele Het geactualiseerde Sigmaplan voorziet op het grondgebied Zele twee projectgebieden: het Nonnengoed (5,5ha) en het Durmenbroek (39,6ha). Het zijn geen prioritaire gebieden voor 2010. De inrichtingsplannen zijn nog niet in opmaak, maar binnen het Meest Wenselijke Alternatief voor de Durmevallei worden deze twee gebieden aangeduid als “wetland”. Dergelijke inrichting maakt deze gronden op termijn onbruikbaar voor de landbouw. In het Durmenbroek zijn het vooral jonge landbouwers, hoofdzakelijk melkveehouders, die gronden zouden verliezen. Zij dringen erop aan dat landbouw er op een redelijke wijze mogelijk blijft en hopen dat op een constructieve manier gezocht wordt naar alternatieve voorstellen die de landbouw minder treffen. 1. Welke zones langs de Durme in Zele worden precies geviseerd in het kader van het

geactualiseerde Sigmaplan en hoe worden deze ingericht? 2. Welke veiligheidsdoelstellingen tegen overstromingen worden hierdoor beoogd? 3. Welke doelstellingen in het kader van natuurbehoud worden hierdoor gerealiseerd? 4. In hoeverre blijft de gangbare duurzame landbouw mogelijk? 5. Wat is de timing inzake ontwerp en uitvoering van deze projecten? 6. Worden lokale besturen, gebruikers en eigenaars geïnformeerd en geconsulteerd omtrent deze

plannen? 7. Zijn er redelijke alternatieven mogelijk die met een groter maatschappelijk draagvlak gerealiseerd

kunnen worden? 8. Wat is de kostprijs van deze projecten? 9. Welke vergoedingen zijn voorzien voor enerzijds de eigenaars anderzijds de pachters? 10. Zijn er bijkomende maatregelen voor flankerend landbouwbeleid?

-640- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 47 van 17 oktober 2007 van JOS DE MEYER __________________________________________________________________________________ 1. De Vlaamse Regering heeft op 22 juli 2005 het ”Meest Wenselijke Alternatief” bekrachtigd als

uitgangspunt voor de concretisering en verdere uitwerking van het Geactualiseerde Sigmaplan. Hierin zijn op het grondgebied van de gemeente Zele het “Nonnengoed” en het “Durmebroek” opgenomen, op basis van landbouweffecten beide met een latere timing en in de voor landbouw minst belangrijke zones van de regio.

Hiernaast heeft de Vlaamse Regering op 22 juli 2005 en op 28 april 2006 beslist een aantal

projecten van het “Meest Wenselijke Alternatief” prioritair op te starten. Op het grondgebied van de gemeente Zele betreft dit het afwerken van het dijkenprogramma.

2. De veiligheidsdoelstelling betreft het beschermen van de gebieden langsheen de Durme,

inzonderheid hier Zele. 3. Binnen de prioritaire projecten zijn er in Zele geen projecten met een natuurdoelstelling. Met de uitvoering van het natuurluik van het Sigmaplan geeft de Vlaamse Regering wel een

invulling aan de verplichtingen inzake Europese instandhoudingsdoelstellingen. 4. In het kader van het Geactualiseerde Sigmaplan is er geen regeringsbeslissing die opdracht

geeft tot het direct bijstellen van landbouwactiviteit in de regio. De bepalingen van het “Meest Wenselijk Alternatief” gaan wel uit van een scheiding van de functie landbouw en natuur, waardoor de ruimtelijke impact op de landbouwsector zo laag mogelijk wordt gehouden. Dit betekent dat in gebieden met een natuurinvulling, sterk zal moeten worden gewerkt in functie van de natuurdoelstellingen. Dit houdt in: een gras- en hooilandbeheer met een hogere grondwaterstand in het voorjaar, geen of lage mestafgiften, geen herbiciden en/of pesticiden,…

5. Tegen 2015 zou het dijkenprogramma in de regio Zele moeten gerealiseerd zijn. 6. Voor deze projecten is altijd een bouwvergunning noodzakelijk. Dit is een formele procedure

met een communicatief luik, o.a. om de lokaal betrokkenen te informeren. Dit alles belet niet dat met de betrokken gemeentebesturen tijdig in overleg wordt getreden.

7. Voor het afwerken van het dijkenprogramma zijn er geen redelijke alternatieven beschikbaar.

Voor het natuurprogramma is, zoals hoger aangegeven, gekozen voor een zo beperkt mogelijke oppervlakte natuurgebied, die gelegen is in de voor landbouw minst interessante zones, en met een late timing, zodat vanuit de lokale landbouw tijdig op de ontwikkelingen kan worden ingespeeld. Dit betekent dat eventuele alternatieven een grotere landbouwimpact zullen hebben.

8. Het afwerken van het dijkenprogramma wordt geraamd op ca. 4 miljoen EUR. Een gedetail-

leerde raming kan pas worden gegeven wanneer wordt overgegaan tot een concreet technisch ontwerp.

9. Het verhogen van de waterkeringen noodzaakt het verwerven van bijkomende terreinen. Het

Comité tot Aankoop van Onroerende Goederen staat in voor het verwerven van de nodige

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -641-

terreinen. Een raming van de te verwerven terreinen, evenals van de vergoedingen voor eigenaars en pachters kan dus vooralsnog niet worden gegeven.

10. Het flankerend instrumentarium “Verwerving” en “Herstructurering” voor landbouw is

conform de Beslissing van de Vlaamse Regering van 22 juli 2005 van toepassing in alle gebieden die zijn opgenomen in het “Meest Wenselijk Alternatief” van het Geactualiseerde Sigmaplan. Voornoemd instrumentarium is dus ook van toepassing op de projectgebieden “Nonnengoed” en “Durmebroek”.

Flankerende maatregelen voor landbouw zijn enkel en alleen voorzien voor projecten met een aanzienlijke ruimtelijke impact. Het afwerken van het dijkenprogramma valt hier dus niet onder.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -643-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 59 van 18 oktober 2007 van PATRICK LACHAERT Subsidies voor bebossing - Stand van zaken Particulieren kunnen via een vrij omslachtige procedure subsidies krijgen voor bebossing of herbebossing. Er blijkt echter behoorlijk wat vertraging te zijn in de afhandeling van aanvragen van 2006. Bovendien staat in de brief waarin de goedkeuring wordt meegedeeld dat de goedkeuring geen toezegging inhoudt dat de subsidie ook effectief zal worden uitgekeerd! Weliswaar mogen de plantwerkzaamheden aangevat worden, mits nog een nieuw bijkomend document wordt verkregen, met name het keuringsattest, af te leveren door de verkoper van het bosplantsoen. De uitbetaling zou afhankelijk zijn van de goedkeuring door de Europese Commissie van een nieuw Vlaams Plan voor Plattelandsontwikkeling en dat zou moeten gebeuren met ingang van 1 januari 2007. Desondanks zijn de subsidies nog steeds niet allemaal uitbetaald. 1. Werd het nieuwe Vlaams Plan voor Plattelandsontwikkeling goedgekeurd met ingang van 1

januari 2007? 2. Hoeveel geld is er voorzien voor de subsidieregeling voor (her)bebossing? 3. Hoeveel privé-boseigenaars beschikten op 31 december 2006 wel over een goedgekeurde

(her)bebossingsaanvraag maar kregen geen subsidies? Om welke bedragen ging het? 4. Hoeveel van de privé-boseigenaars kregen in 2007 al een subsidie en om welke som ging het?

Wanneer worden de achterstallen van 2006 aangezuiverd? 5. Zijn er naast de privé-boseigenaars ook andere boseigenaars (verenigingen, openbare besturen,...)

die deze subsidieregeling genieten?

Kan hiervan een overzicht worden gegeven en van de subsidies die zij hebben gekregen?

-644- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 59 van 18 oktober 2007 van PATRICK LACHAERT __________________________________________________________________________________ 1. De subsidieregeling voor bebossing en herbebossing is één van de maatregelen die was opge-

nomen in het programma plattelandsontwikkeling (PDPO) voor de periode 1999-2006 (PDPO I) in overeenstemming met de Verordening (EG) 1257/1999. Ook in het nieuwe PDPO II voor de periode 2007-2013 werd deze maatregel opgenomen met toepassing van de Verordening (EG) nr. 1698/05 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). Ook de maatregel inzake subsidies voor het bebossen van landbouwgronden sluit daarbij aan.

Het geheel van Vlaamse maatregelen zoals ingediend bij de Europese Commissie werd ontvankelijk verklaard op 22 december 2006. Het hele programma, dus met inbegrip van de maatregelen voor bebossing en herbebossing, werd gunstig geadviseerd door het bevoegde comité bij de Europese Unie op 24/10/2007. Om de periode tussen 1 januari 2007 (de theoretische start van het PDPO II programma) en de officiële goedkeuring door de Europese Commissie te kunnen overbruggen heeft mijn voorganger op 10 april 2007 beslist om vooruitlopend op die goedkeuring, toch nieuwe aanvragen voor subsidie te laten goedkeuren en uitbetalen. Zo was het mogelijk al nieuwe aanvraagdossiers bebossing/herbebossing te aanvaarden en uitbetalingen te verrichten.

Met betrekking tot de maatregel bebossen van landbouwgronden werd beslist geen nieuwe dossiers te aanvaarden vooraleer het programma werd goedgekeurd. In uitvoering van de nieuwe Europese Verordening (1689/2005) moet immers de eigen Vlaamse subsidieregeling eerst worden aangepast. Nieuwe dossiers voor bebossing van landbouwgronden konden tot op heden dus niet worden ingediend. Nu er stilaan duidelijkheid is gekomen vanuit de Europese Commissie werkt het Agentschap voor Natuur en Bos aan een nieuw subsidiebesluit voor de bebossing van landbouwgronden. Nieuwe dossiers zullen vermoedelijk pas vanaf voorjaar 2008 kunnen worden ingediend, als het nieuwe Besluit Vlaamse Regering van kracht is.

2. Jaarlijks wordt gemiddeld ongeveer 165.000 euro Vlaams geld voorzien voor nieuwe

aanvraagdossiers voor bebossing/herbebossing. Het feit dat deze maatregel is opgenomen in het PDPO II programma houdt in dat hiervoor ook 50% Europese cofinanciering wordt gegeven, wat het totaal budget op een 330.000 euro per jaar brengt. Het Vlaamse budget is gereserveerd op het algemene begrotingsartikel 61.3 6361 voor openbaar bos en begrotingsartikel 61.3 5320 voor privé-bos.

3. In 2006 werden voor een oppervlakte van 99,83 ha dossiers vastgelegd. Hiervoor werd een

bedrag van 155.166 euro Vlaams budget vastgelegd en was evenveel Europees budget voorzien in overeenstemming met de 50% Europese cofinanciering in kader van de voormelde Europese Verordening.

Alle aanvraagdossiers die in 2006 correct en volledig werden ingediend, werden ook vastgelegd. Er werden geen dossiers geweigerd omwille van te weinig budget. Enkel dossiers die pas laattijdig in december werden ingediend, konden niet meer in 2006 worden vastgelegd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -645-

Deze bedragen werden zoals gesteld ‘vastgelegd’ voor de aanvraagdossiers maar nog niet allemaal in 2006 ‘uitbetaald’. In overeenstemming met de procedure voor uitbetaling van dossiers, gebeurt de uitbetaling in schijven. Een eerste schijf wordt pas uitbetaald nadat de aanvrager een aanvraag tot uitbetaling indient en nadat een eerste controle op het terrein positief is bevonden. In bijlage vindt de Vlaamse volksvertegenwoordiger een tabel over de vastgelegde financiële middelen voor privé-bos en openbaar bos voor het jaar 2006.

4. In 2007 werden al 55 nieuwe aanvraagdossiers bebossing/herbebossing goedgekeurd. Het gaat

om een totaal van 75,98 ha bos, waarvan 18,54 openbaar bos en 57,44 privé-bos voor een totaal bedrag van 243707,29 euro waarvan 30712,25 euro voor openbaar bos en 91141,40 euro voor privé-bos. Ook dossiers die pas in december 2006 werden ingediend, dus te laat voor verwerking in 2006 zijn hierin meegenomen.

5. De subsidieregelingen voor bebossen van landbouwgronden, evenals de gewone subsidiëring

van bebossing en herbebossing staan open voor zowel private als publiekrechtelijke rechts-personen. Een verdeling tussen openbare en private boseigenaars is voor het laatste volledige jaar 2006 gegeven in de bijlage.

BIJLAGE Vastgelegde financiële middelen voor privé-bos en openbaar bos voor het jaar 2006 Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/59/antw.059.bijl.001.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -647-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 70 van 19 oktober 2007 van STEFAAN SINTOBIN Nachtelijk gebruik landbouwmachines - Milieureglementering Tegen nachtelijke maai-activiteiten wordt door omwonenden geregeld klacht neergelegd bij de politie, die dan meestal ingrijpt door de werken stil te leggen. Nochtans rijden landbouwers heus hun graan niet af om mensen te pesten. Het probleem is dat graan bijvoorbeeld maar in een heel korte periode geoogst kan worden. Per regio zijn er bovendien maar een klein aantal loonwerkers die een grote pikdorser hebben en die mensen moeten dan natuurlijk een groot gebied bedienen en worden ze verplicht ook ’s nachts te werken. De landbouwers hebben hierover zelf niet veel in de pap te brokken. Wanneer een loonwerker zegt dat hij ’s nachts langskomt met zijn pikdorser, moeten de landbouwers dat aanvaarden. Anders kan het gebeuren dat de akker ergens achteraan in de agenda wordt ingepast, en in twee weken kan er heel veel gebeuren met het gewas. In verschillende vooral landbouwgemeenten werd dan ook het voorstel gelanceerd om het politiereglement op nachtlawaai te wijzigen. Zo werd in het West-Vlaamse Alveringem al een politiereglement goedgekeurd dat boeren toelaat ook ’s nachts te oogsten. Uit een antwoord van de Izegemse schepen voor Landbouw op een gelijkaardig voorstel, blijkt dit echter niet te kunnen. Het gebruik van tractoren en landbouwmachines zou (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het gebruik van veldkanonnen) geregeld zijn in de Vlarem-decreetgeving. 1. Is het gebruik van tractoren en landbouwmachines geregeld in Vlarem? 2. Worden initiatieven genomen om aan de noden van landbouwers m.b.t. nachtelijke maai-

activiteiten tegemoet te komen?

-648- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 70 van 19 oktober 2007 van STEFAAN SINTOBIN __________________________________________________________________________________ 1. Als antwoord op uw vraag kan ik u meedelen dat het gebruik gedurende de nachtperiode van

tractoren en landbouwmachines voor het oogsten, vergunningsplichtig noch meldingsplichtig is op grond van titel I van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM) en dat bijgevolg de algemene en sectorale voorwaarden van titel II van het VLAREM niet van toepassing zijn.

2. Vermits de bestaande situatie niet conflicterend is met het Vlaams Reglement betreffende de

milieuvergunning beoog ik hieromtrent geen verdere initiatieven. Indien omwille van plaatselijke omstandigheden het noodzakelijk zou zijn regulerend op te

treden, lijkt de lokale overheid mij hier het best geplaatst om ter zake een politiereglement uit te vaardigen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -649-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 71 van 19 oktober 2007 van LUDO SANNEN Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening - Dividenduitkering Door het decreet van 19 mei 2006 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en energie zijn wijzigingen aangebracht in het decreet van 28 juni 1983 houdende oprichting van de instelling Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening (VMW), waardoor de VMW onder andere dividenden kan uitkeren. In de statuten van de VMW moet, conform artikel 7 van het gewijzigde decreet, een regeling worden voorzien met betrekking tot de dividendgerechtigheid van de aandelen die zijn verbonden aan de verschillende waterdiensten. Het Vlaams Gewest heeft 25,89 % van de aandelen van de VMW in bezit. Het totaal volstort kapitaal bedraagt 650.554.411 euro; het door het Vlaams Gewest volstort kapitaal bedraagt 226.373.000 euro. Wat bepalen de statuten van de VMW in verband met een dividenduitkering? Keert de VMW een dividend aan het Vlaams Gewest uit, zoals ze dit mogelijk ook aan de gemeenten doet? Voorziet de Vlaamse Regering ook de ontvangst van een dividendbedrag? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Mechelen (vraag nr. 21) en Crevits (nr. 71).

-650- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 71 van 19 oktober 2007 van LUDO SANNEN __________________________________________________________________________________ 1. De regeling met betrekking tot de dividendgerechtigdheid van de aandelen die zijn verbonden

aan de verschillende waterdiensten van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening en met betrekking tot de bestemming van het resultaat wordt voorzien in artikel 43 van de statuten van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening. Dit artikel bepaalt:

“§1. Het resultaat van het boekjaar is het verschil tussen eensdeels het totaal van alle ontvangsten en baten van het boekjaar en anderdeels het totaal van alle rechtstreekse en onrechtstreekse kosten en lasten van het boekjaar, waartoe de bedrijvigheid van de maatschappij aanleiding geeft. Overeenkomstig het voorgaande wordt zowel voor de maatschappij in haar geheel als voor ieder van de waterdiensten afzonderlijk overgegaan tot de vaststelling van het resultaat. §2. Met inachtneming op waterdienst-basis van in toepassing van lid 3° van deze § 2 tijdelijk niet voor bestemming vatbare bedragen, wordt zowel voor ieder van de waterdiensten afzonderlijk als, door samenvoeging van alle waterdiensten, voor de maatschappij als een geheel, overgegaan tot de vaststelling van het uitkeerbare bedrag in de zin van artikel 429 van het Wetboek van Vennootschappen:

1° Indien overeenkomstig het voorgaande voor alle waterdiensten een uitkeerbaar bedrag wordt

vastgesteld, wordt per waterdienst overgegaan tot een resultaatsbestemming overeenkomstig de respectieve preferentieregelingen voorzien in § 3 hierna.

2° Indien overeenkomstig het voorgaande voor alle waterdiensten geen uitkeerbaar bedrag

wordt vastgesteld, wordt het alsdan vastgestelde verlies door de algemene vergadering per waterdienst overgedragen naar het volgend boekjaar.

3° Indien overeenkomstig het voorgaande voor één of meer van de waterdiensten geen

uitkeerbaar bedrag wordt vastgesteld (zulke waterdienst(en) hierna aangeduid als het “verlieswaterdienst(en)”) en voor de overige waterdienst(en) wél een uitkeerbaar bedrag wordt vastgesteld (zulke waterdienst(en) hierna aangeduid als het “winstwaterdienst(en)”), wordt gehandeld als volgt:

a) Ingeval er na samenvoeging van de bekomen bedragen voor alle waterdiensten samen

een uitkeerbaar bedrag wordt vastgesteld, wordt in de winstwaterdienst(en) overgegaan tot een resultaatsbestemming overeenkomstig de op die waterdienst(en) toepasselijke preferentieregeling voorzien in § 3 hierna, waarbij het voor (ieder van) de winstwaterdienst(en) uitkeerbare bedrag begrensd wordt op basis van het voor alle waterdiensten samen vastgestelde uitkeerbare bedrag:

- Indien er maar één winstwaterdienst is, is het aldus beperkte uitkeerbare bedrag

voor (ieder van) de winstwaterdienst(en) gelijk aan het voor alle waterdiensten samen vastgestelde uitkeerbare bedrag.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -651-

- Indien er méér dan één winstwaterdienst is, is het aldus beperkte uitkeerbare bedrag voor (ieder van) de winstwaterdienst(en) gelijk aan een gedeelte van het voor alle waterdiensten samen vastgestelde uitkeerbare bedrag. Dit gedeelte wordt vastgesteld op basis van de verhouding van het eerder voor de betrokken winstwaterdienst vastgestelde uitkeerbare bedrag (i.e. het bedrag voorafgaand aan de beperking overeenkomstig dit lid) tot de som van de eerder voor alle winstwaterdiensten vastgestelde uitkeerbare bedragen (i.e. de bedragen voorafgaand aan de beperking overeenkomstig dit lid).

Indien en ten belope van het bedrag waarvoor binnen de (betrokken) winstwaterdienst op individuele basis het uitkeerbare bedrag aldus verminderd wordt, wordt de resultaatsbestemming in die winstwaterdienst uitgesteld in de tijd, en bij een eerstvolgende gelegenheid waarop overeenkomstig §2 opnieuw een resultaatsbestemming mogelijk is, cumulatief en preferent hernomen.

Het in de verlieswaterdienst(en) vastgestelde verlies wordt overgedragen naar het volgend boekjaar.

b) Ingeval er na samenvoeging van de bekomen bedragen voor alle waterdiensten samen

geen uitkeerbaar bedrag wordt vastgesteld, vindt er in winstwaterdienst(en) geen resultaatsbestemming plaats, maar wordt deze uitgesteld in de tijd, en bij een eerstvolgende gelegenheid waarop overeenkomstig §2 opnieuw een resultaatsbestemming mogelijk is, cumulatief en preferent hernomen.

Het in de verlieswaterdienst(en) vastgestelde verlies wordt overgedragen naar het volgend boekjaar.

§3. In de onderscheiden waterdiensten van de maatschappij wordt overeenkomstig de navolgende regeling overgegaan tot de bestemming van het overeenkomstig §2 van dit artikel vastgestelde resultaat en de daarvan desgevallend voor uitkering vatbare bedragen:

1° Wettelijke reserve:

Ten minste één twintigste van het uitkeerbare resultaat wordt voorafgenomen voor de vorming van de wettelijke reserve, zolang deze één tiende van het vast gedeelte van het maatschappelijk kapitaal niet heeft bereikt.

2° Overige reserves:

Van het resterende saldo wordt in voorkomend geval een bedrag afgehouden voor de vorming van de overige noodzakelijk geachte reserves, hetzij voor de betrokken waterdienst afzonderlijk hetzij gemeenschappelijk voor al de waterdiensten van de maatschappij.

3° Dividenduitkeringen:

Indien na het doorlopen van de stappen aangeduid sub 1° en/of 2° van deze § 3 door de algemene vergadering tot gehele of gedeeltelijke uitkering van het resultaat wordt besloten, wordt een dividend uitgekeerd aan de vennoten van de betrokken waterdienst overeenkomstig de dividendgerechtigheid die verbonden is aan de door hen aangehouden aandelen. Een eventueel saldo vormt dan het overgedragen resultaat.

Wat de dividendgerechtigheid van de gewone aandelen van een bepaalde waterdienst betreft, geldt het volgende:

-652- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- alleen de door de gemeentelijke vennoten, tevens vennoot van een P-waterdienst, aangehouden gewone aandelen zijn dividendgerechtigd;

- de bedoelde gewone aandelen geven recht op dividenduitkering pro rata de door de gemeentelijke vennoten individueel op de bedoelde gewone aandelen (uiterlijk naar aanleiding van de kapitaalsherschikking in 1991 zoals bekrachtigd door de algemene vergadering dd. 26 juni 1992 of de vanaf 1 januari 2007 bijkomend ingeschreven aandelen) volgestorte bedragen tot het totaal van de door al de betrokken gemeentelijke vennoten op alle bedoelde gewone aandelen volgestorte bedragen.

De aandelen van het Vlaamse Gewest, de provincies en de instellingen van openbaar nut, ingeschreven en volstort op het ogenblik van het van kracht worden van deze bepaling zijn niet dividendgerechtigd. Wegens het publiekrechtelijk karakter van de maatschappij wordt afgeweken van de artikelen 32 en 404 van het Wetboek van Vennootschappen en zijn deze artikelen niet van toepassing op de maatschappij.”

2. De Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening keert geen dividend uit aan het Vlaams

Gewest. Artikel 43 in fine van de statuten bepaalt immers dat de aandelen van het Vlaamse Gewest, ingeschreven en volstort op het ogenblik van het van kracht worden van deze bepaling, niet dividendgerechtigd zijn.

3. Bijgevolg voorziet de Vlaamse Regering dan ook geen ontvangst van een dividendbedrag.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -653-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 81 van 24 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE Gemeentelijke rioleringsprojecten - Historische dossiers Heel wat aanvraagdossiers in verband met gemeentelijke rioleringsprojecten die jaren geleden door de gemeenten werden ingediend, vielen telkens net uit de boot bij de opmaak van het kwartaalprogramma. De meeste van die dossiers zijn vervangingsinvesteringen om het bestaande rioleringsnet te vervangen waar nodig. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de dossiers opgemaakt werden volgens de toen geldende normen, en vandaag komen deze dossiers niet meer in aanmerking, gezien de nieuwe criteria van de Vlaamse Milieumaatschappij (o.a. aanleg gescheiden stelsel, volledige afkoppeling van het hemelwater op perceelsniveau). 1. Heeft de minister er een idee van wat er zal gebeuren met de “historische dossiers” in verband met

de aanvraag tot subsidiëring van gemeentelijke rioleringsprojecten? 2. Hoeveel “historische” aanvraagdossiers, opgesplitst per provincie, in verband met gemeentelijke

rioleringsprojecten moeten nog behandeld worden? 3. Ziet de minister een mogelijkheid om deze historische dossiers een aparte behandeling te geven?

-654- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 81 van 24 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE __________________________________________________________________________________ 1. De vraag stelt zich vooreerst wat onder “historische” dossiers dient verstaan te worden. Na een

wijziging aan het subsidiebesluit of de prioriteringscriteria, zou men kunnen stellen dat alle ingediend dossiers voor de betreffende wijziging als historisch beschouwd zou kunnen worden.

De volgende belangrijke wijzigingen hebben zich in het recente verleden voorgedaan. Sinds het subsidiebesluit van 1 februari 2002 van kracht is, werden geen jaarsubsidiërings-programma’s meer opgemaakt. Het besluit voorziet in de opmaak van kwartaalprogramma’s, gespreid over het kalenderjaar voorafgaand aan het programmajaar. In april 2005 werd dit subsidiebesluit bijgestuurd zodat naast de Vlaamse gemeenten, ook de intercommunales en de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden in de mogelijkheid worden gesteld subsidiedossiers te initiëren.

Recent werd, naar aanleiding van de opmaak van de zoneringsplannen, een ontwerp van

vlaremwijziging geïnitieerd, onder andere in samenwerking met de VVSG, waardoor de afkoppeling op het particuliere domein nauwkeuriger wordt bepaald. De nieuwe wetgeving voorziet dat bij open en halfopen bebouwing het hemelwater volledig gescheiden dient afgevoerd te worden van het afvalwater en dat voor gesloten bebouwing minstens het hemelwater van de dakhelften dient afgekoppeld te worden, waarvoor geen leidingen onder de woning dienen aangelegd.

Deze nieuwe regels zijn op dit moment nog niet verplichtend maar aan de projecten die aan de

nieuwe regels voldoen werd vanaf het eerste kwartaalsubsidiëringsprogramma 2008 prioriteit gegeven.

Elk subsidiëringprogramma wordt in nauw overleg met de gemeenten opgesteld. Er wordt

bijzondere aandacht besteed aan het overleg bij wijziging van het subsidiebesluit of na een gewijzigde prioritering.

Door VMM werd aan alle Vlaamse gemeenten op 11 juni 2007 een schrijven gericht

aangaande de te wijzigen reglementering. De gemeenten dienen voor hun aanvragen te bevestigen dat zij zullen voldoen aan deze nieuwe vereisten om nog met succes aanspraak te kunnen maken op subsidie voor de aanleg of renovatie van hun rioleringsstelsel.

Door een groot aantal van de gemeente en van de rioleringsinstanties wordt aangegeven dat zij deze regels zullen toepassen voor de subsidieprojecten vanaf het subsidiëringsprogramma 2008. De projecten voor deze gemeenten blijven geprogrammeerd. De projecten die nog niet afgestemd werden op de nieuwe regels scoren laag in de prioritering en worden bijgevolg niet meer opgenomen op het betreffend subsidiëringsprogramma.

Alle projecten worden hierbij getoetst aan dezelfde objectieve ecologische criteria. Er wordt bovendien steeds zoveel als mogelijk afgestemd op werken van andere instanties, zoals daar zijn de NV Aquafin, AWV, VLM enz.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -655-

Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen renovatie of nieuwbouw.

2. Aangezien een aantal gemeenten momenteel nog geen beslissing heeft genomen inzake het toepassen van de nieuwe regels werd een aantal van de projecten voorlopig niet meer in aanmerking genomen voor subsidiëring. Van zodra de gemeente of de verantwoordelijke rioleringsinstantie aangeeft dat optimale afkoppeling zal worden toegepast, zullen de projecten opnieuw worden in beschouwing genomen bij de opmaak van een eerst volgend kwartaalprogramma. Daar vele “historische” dossiers werden aangepast aan de gewijzigde prioritering is het niet mogelijk om een precieze inventaris op te geven van wat men onder historische dossiers kan begrijpen.

3. Het subsidiebesluit voorziet zoals gezegd dat de subsidiëringsprogramma’s worden opgemaakt

in overleg met de gemeenten. Na bespreking van het voorstel van programma binnen de ambtelijke commissie, bevoegd voor de goedkeuring van de voorontwerpdossiers en het bepalen van het subsidiebedrag, wordt het voorgelegd aan de minister van Leefmilieu. Voorafgaandelijk aan het ter goedkeuring voorleggen van het programma aan de minister van Leefmilieu wordt het akkoord van de betrokken gemeenten gevraagd m.b.t. de opname van de projecten voor hun gemeente op dit programma. Zoals reeds eerder gesteld kan de gemeente door de bevestiging van het toepassen van de nieuwe regels haar aanvragen opnieuw activeren, voor zover dat nog niet zou gebeurd zijn. De “historische” dossiers kunnen dan ook onmiddellijk aangepast worden aan de nieuw inzichten.

Het subsidiebesluit heeft immers tot doel de gemeenten te stimuleren bij de doordachte en ecologisch verantwoorde uitbouw van haar rioleringsstelsel. Ik wil er u ook nog op wijzen dat ik op de begroting 2008 25 miljoen euro extra vrijgemaakt heb voor de subsidiëring van rioleringsprojecten en dat daar voor 2009 nog 25 miljoen euro bijkomt. Dit betekent dat er bijna 120 miljoen euro recurrent ter beschikking zal staan voor de subsidiëring van de gemeentelijke rioleringen, waardoor heel wat meer projecten in aanmerking zullen komen voor subsidiëring.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -657-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 83 van 24 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE Digitale onbemande camera’s - Kostprijs en rendement De Vlaamse overheid koopt sedert september 2007 enkel nog digitale flitscamera’s. De digitale camera’s zijn gebruiksvriendelijker dan de analoge. Op digitale beelden kan men beter de nummerplaten aflezen en de beelden kunnen onmiddellijk online worden doorgestuurd, zodat niemand meer ter plaatse de filmrolletjes hoeft te vervangen. 1. Wat is het prijsverschil tussen een digitale en een analoge flitscamera? 2. Welke besparing verwacht de minister op de afhandeling van verkeersovertredingen door de

komst van de digitale flitscamera’s? 3. Zullen de boetes sneller kunnen worden verwerkt? 4. Zullen andere overtredingen zoals pechstrookrijden, spookrijden, negeren van inhaalverbod,

worden vastgelegd en beboet met een digitale flitscamera? 5. Wat is de kwaliteit van de digitale flitscamera bij het gebruik in het donker en bij dichte mist? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Brempt (vraag nr. 24) en Crevits (nr. 83).

-658- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 83 van 24 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE 1. Momenteel is er slechts 1 type digitale onbemande camera met een modelgoedkeuring op de

Belgische markt, nl. de GTC-GS11 van het merk GATSO, een snelheids- en/of roodlichtcamera op basis van inductieve lussen. Het radartoestel van het merk MESTA zal volgens de afdeling Metrologie van de FOD Economie eerstdaags een modelgoedkeuring krijgen, eerst voor bemand, daarna voor onbemand gebruik. De Vlaamse Overheid heeft op geen enkele wijze contractuele banden met de firma MESTA, wat samen met het ontbreken van enige vorm van concurrentie in het verleden, een reële kostprijs-inschatting nog niet mogelijk maakt.

De invoerder van de GTC-GS11, met name FABRICOM-GTI, heeft met de Vlaamse overheid een contract voor het leveren en plaatsen van ‘klassieke’ (natte film) roodlichtcamera’s (16FG/03I04). Door middel van een bijakte tot verlenging kunnen tot juni 2008 digitale snelheids- en/of roodlichtcamera’s op basis van inductieve lussen worden aangekocht. De invoerder is bereid deze digitale toestellen te leveren tegen de voorwaarden van het lopende contract. De kostprijs van een digitale snelheids- en/of roodlichtcamera op basis van inductieve lussen is met andere woorden tot juni 2008 gelijk aan deze met een natte film.

Het op dit ogenblik ontbreken van concurrentie maakt een realistische inschatting van een toekomstige kostprijs niet mogelijk. Men kan er vanuit gaan dat de prijzen gelijkaardig blijven aan de huidige, nl.: • kostprijs toestel: +/- 50.000 euro excl. BTW ; • opstelling van 1 paal met bijhorende lussen: +/- 15.000 à 25.000 euro excl. BTW (in grote

mate afhankelijk van het kabelwerk voor voeding en netwerk). 2. De Vlaamse overheid financiert de aankoop van de onbemande verkeerscamera’s (opstellingen en

camera’s) langs gewestwegen. Daarnaast staat zij ook in voor het onderhoud ervan. Op basis van bovenstaande info bij vraag 1, betekent dit dat er op korte termijn op het financiële vlak geen besparingen zijn te verwachten.

De lokale politie staat in voor het gebruik van de opstellingen en bijgevolg ook voor de aankoop en ontwikkeling van de “natte filmen”. Met de komst van de digitale camera’s vervalt dit luik, wat maakt dat er hier zowel financieel als in termen van tijd wel besparingen zijn te verwachten. De Vlaamse overheid is in dit deel van de handhaving geen betrokken partij en kan hierover dus ook geen uitspraak doen. Gezien het aspect privacy en veiligheid bij de transmissie een bijzonder belangrijk en delicaat aspect vormen in het kader van de digitale onbemande camera’s zal er in eerste instantie niet voor publieke verbindingen geopteerd worden. Enkel connectie op glasvezel- en koperkabel-verbindingen in beheer van de Vlaamse overheid en lokale, rechtstreekse netwerkverbinding worden bij deze installatie gebruikt. Dit maakt tevens dat de kosten zich beperken tot een éénmalige aansluitkost, en dat de communicatiekosten verder nihil zijn.

3. Verwijzend naar de vorige vraag wordt er inderdaad een tijdswinst verwacht, met name het niet

meer hoeven te ontwikkelen van de natte filmen. De verdere afhandeling blijft evenwel

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -659-

ongewijzigd. 4. Met de komst van de digitale camera’s wordt het inderdaad mogelijk om ook dit type van

overtredingen onbemand vast te stellen. De noodzaak hiertoe wordt in de nabije toekomst in een specifieke taskforce met alle betrokken partijen onderzocht.

5. Gezien de recente beschikbaarheid van de digitale toestellen is de informatie op dit vlak voorlopig

vrij beperkt. De eerste resultaten op basis van reële metingen geven echter aan dat de beeldkwaliteit van de digitale opnames deze van de klassieke camera’s overtreft. Voldoende praktische ervaring ontbreekt evenwel nog om de kwaliteit van de opnames in specifieke gevallen te kunnen inschatten.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -661-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 89 van 26 oktober 2007 van JOHAN DECKMYN Personeel Wegen en Verkeer - Verwantschap met contractanten Eén van de aanbevelingen van de cel Interne Audit heeft betrekking op mogelijke familiale banden tussen personeelsleden van de afdeling Wegen en Verkeer (AWV) enerzijds en de gecontracteerde aannemers van AWV anderzijds. Om deze mogelijke verbanden in kaart te brengen, vaardigde de administrateur-generaal van AWV op 28 juli 2006 een dienstorder uit waarin hij zijn ambtenaren vroeg eventuele familiale banden tussen henzelf en een personeelslid van een organisatie die werken uitvoert of diensten levert aan het Agentschap Infrastructuur kenbaar te maken. Er werd gevraagd aan de afdelingshoofden te melden over welke organisaties het eventueel zou gaan en welke functie het familielid daarin bekleedt. De bedoeling van deze bevraging was mogelijke belangenvermenging te voorkomen en/of verdachtmakingen te vermijden. 1. Wat waren de resultaten van deze bevraging?

Hoeveel personeelsleden verkeerden in dergelijke situatie? Hoeveel organisaties hadden dergelijke verbanden? Over welke organisaties gaat het?

2. Werden er naar aanleiding van deze bevraging acties ondernomen?

-662- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 89 van 26 oktober 2007 van JOHAN DECKMYN 1. 22 personeelsleden van het agentschap Wegen en Verkeer (AWV) hebben familieleden in dienst

bij aannemers of leveranciers van AWV.

2. Dossiers met contractanten waarmee personeelsleden enig verwantschap hebben, en die zij in hun functie normaal gezien zouden behandelen, worden toevertrouwd aan collega’s zonder enige verwantschap. Deze dossiers doorlopen uiteraard ook de voorgeschreven procedure met verschillende tussentijdse controlestappen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -663-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 90 van 26 oktober 2007 van ELS ROBEYNS Autosnelwegbruggen - Staat Onlangs kwam de brug tussen Alt-Hoeselt en Rijkhoven over de E313 in het nieuws wegens de aantasting door betonrot en de gevaren die hiermee gepaard gaan. 1. Is deze brug de enige die onderhevig is aan betonrot en als dusdanig gevaar oplevert? 2. Vindt het vastgestelde betonrot zijn oorsprong in constructiefouten of is het een gevolg van slecht

onderhoud? 3. Wordt er een inventaris bijgehouden over de staat van de bruggen over de autosnelwegen en zo ja,

hoe wordt deze geactualiseerd? 4. Hoeveel wordt er jaarlijks aan onderhoud besteed aan de bruggen over de autosnelwegen? 5. Zijn er nog autosnelwegbruggen die geprogrammeerd zijn om te worden afgebroken in de

eerstkomende jaren en zo ja, om welke redenen?

-664- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 90 van 26 oktober 2007 van ELS ROBEYNS 1. Betonrot is een verzamelnaam die vele soorten betonschades omvat. In hoofdzaak onderscheidt

men carbonatatie van beton, chloride-aantasting en chemische reacties van het type alkali-silica (ASR).

Bij carbonatatie gaat de CO2 uit de lucht in het beton dringen wanneer dit poreus is, zich daar

verbinden met de calcium, waardoor de zuurtegraad van het beton zal dalen. Wanneer de zuurte-graad, die oorspronkelijk 12 tot 13 bedroeg, de waarde 9 nadert, kan het wapeningsstaal onder invloed van indringende zuurstof en water beginnen corroderen. De ontstane corrosie drukt op dat ogenblik door haar zwelling de betonhuid weg zodat deze laatste loskomt en kan neervallen. Dit fenomeen doet zich in hoge mate voor bij de bewuste brug 95 tussen Alt-Hoeselt en Rijkhoven.

Bij chlorideaantasting dringen de chloorionen afkomstig van dooizouten, samen met het smelt-

water binnen in het beton. Wanneer deze chloorionen wapening ontmoeten geven zij aanleiding tot corrosie met hetzelfde nefaste gevolg als hierboven geschetst bij carbonatatie.

Bij ASR gaan de reactieve silica van de granulaten onder invloed van indringend vocht reageren

met alkali’s aanwezig in het cement. Deze reactie leidt tot gelvorming, waarbij het reactieproduct veel water opneemt en zwelt. Deze zwelling kan de samenhang van het beton vernietigen, zodat betondelen kunnen loskomen en het draagvermogen van de constructie wordt aangetast.

Vermits CO2 in ruime mate aanwezig is in onze lucht, kan men stellen dat elk beton onderhevig is

aan carbonatatie. De mate waarin dit aanleiding geeft tot schade hangt hoofdzakelijk af van de porositeit van beton, van de gekozen cementsoort en van de zogenaamde betondekking op de wapeningen (dit is de afstand van het betonoppervlak tot aan de wapening).

Betonschade te wijten aan carbonatatie doet zich meestal lokaal voor in een constructie en kan met

de huidige technieken perfect worden hersteld. Bij brug 95 evenwel is de schade algemeen van aard, zodat de herstelling veel duurder zou uitvallen dan de herbouw.

Op dit ogenblik is dit de enige brug die wegens carbonatatie aanleiding geeft tot herbouw.

De brug B95 werd in 1965 gebouwd overeenkomstig de ontwerpplans en overeenkomstig de toen geldende normen. Er is geen reden om aan te nemen dar er hier constructiefouten in het spel zouden zijn.

Op het vlak van onderhoud kan worden medegedeeld dat deze brug, net als al onze bruggen, sinds 1983, om de drie jaar wordt geïnspecteerd. Op dat ogenblik was de schade reeds ruim aanwezig en heeft men rond 1985 gepoogd te herstellen wat kon met betonreparatiemortels op basis van epoxybindmiddel. Gezien dit type van mortel de zuurtegraad van het beton niet herstelt (epoxy is neutraal), heeft de carbonatatie zich helaas verder kunnen verspreiden. Sinds 1995 is het inzicht algemeen doorgedrongen dat reparatieproducten sterk basisch dienen te zijn om de carbonatatie effectief te stoppen.

De situatie die zich bij brug B95 voordoet kan zich actueel nauwelijks nog voordoen om de volgende redenen:

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -665-

- de laatste Belgische betonnormen NBN EN 206-1 van 2001 en NBN B 15-001 van 2004 leggen zeer sterk de nadruk op de duurzaamheid van beton, hetgeen in 1965 zeker niet het geval was;

- de voorschriften die het departement MOW hanteert bij het ontwerp van bruggen, leggen een betondekking op van minimaal 4 cm;

- betonreparatieproducten worden vooraf getest door het departement op effectiviteit en duurzaamheid; zij krijgen een zogenaamde technische goedkeuring.

2. Alle bruggen, tunnels en keermuren die worden beheerd door de agentschappen Wegen en

Verkeer, De Scheepvaart, Waterwegen en Zeekanaal, Maritieme Dienstverlening en Kust en door de havenbedrijven van Antwerpen en Zeebrugge, worden volgens de dienstorder LI 1993/50 om de drie jaar geïnspecteerd. Alle gegevens hieromtrent zijn opgeslagen in een database die centraal wordt beheerd door de afdelingen Beton- en Metaalstructuren van het departement MOW. Het gaat hier om geografische gegevens, geometrische gegevens, schadegegevens, enz. Deze database leert dat er zich in Vlaanderen 569 bruggen boven autosnelwegen bevinden, dit op een totaal van 2384 kunstwerken. Deze database wo rdt dagelijks geactualiseerd op basis van de binnenstromende inspectiedossiers.

Het beheer van dit patrimonium wordt verder driemaandelijks opgevolgd door de Commissie voor het Beheer van de Kunstwerken. Deze commissie stuurt de planning van de inspecties aan, volgt de voortgang van de inspecties, organiseert de nodige vorming voor bruginspecteurs en volgt gedetailleerd de zogenaamde lijst van de prioritaire kunstwerken op. Deze lijst omvat de gevallen die dringend moeten worden aangepakt en de schadegevallen die, indien ze niet op korte termijn worden aangepakt, aanleiding kunnen geven tot een veiligheidsprobleem. Deze lijst kwam onlangs in het nieuws naar aanleiding van vraag nr. 19 van 4 oktober 2007 van mevrouw Joke Schauvliege.

3. Het agentschap Wegen en Verkeer heeft geen afzonderlijk budget voor het onderhoud en de herstelling van bruggen over autosnelwegen. Jaarlijks wordt er ongeveer 4,5 MEURO besteed aan het onderhoud van alle bruggen die onder het beheer van dit agentschap vallen.

Los hiervan worden afzonderlijke kredieten voorzien voor het herbouwen van bruggen of voor het uitvoeren van ingrijpende saneringswerken, dit in functie van de behoeften en van de mogelijk-heden binnen de beschikbare middelen.

4. Uitgaande van de lijst van de prioritaire kunstwerken (zie vraag 3) wordt hierna een overzicht gegeven van de bruggen in of boven autosnelwegen die gepland zijn om te worden afgebroken. Hierbij wordt geval per geval vermeldt wat de reden is en welk de vastgestelde problemen zijn. De informatie over het programmajaar is indicatief en kan derhalve nog in de nabije toekomst worden gewijzigd.

Er wordt evenwel ook op gewezen dat bruggen in bepaalde gevallen worden afgebroken omwille van andere redenen dan de schadegevallen hierboven vermeld. Het gaat hier meestal om bruggen die verkeerstechnisch niet meer voldoen, bijvoorbeeld omdat zij onvoldoende draagvermogen hebben, te smal zijn, te laag liggen, enz.

BIJLAGE Autosnelwegbruggen die geprogrammeerd zijn om te worden afgebroken in de eerstkomende jaren. Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/90/antw.090.bijl.001.doc

-666- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -667-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 93 van 29 oktober 2007 van FRANS PEETERS Mobiliteitsplan Kempen - Beleidsopties Tijdens het actualiteitsdebat over de verkeersveiligheid van de E313 in de plenaire zitting van het Vlaams Parlement op 3 oktober 2007 werd gewag gemaakt van een mogelijke aanleg van een derde rijvak. De minister heeft hierop geantwoord dat het duidelijk is dat hierover een studie moet worden uitgevoerd en dat de discussie over de totale verkeersafwikkeling van de E313 en omgeving moet gaan. De minister meende, in haar antwoord, dat er in de totale visie rekening gehouden moet worden met de maximale inzet van de vervoersmodi. In aansluiting op het actualiteitsdebat werd een actualiteitsmotie (Stuk 1328 (2007-2008)) ingediend waarin, onder punt 5, aan de Vlaamse Regering gevraagd wordt om een studie te voorzien met betrekking tot het ontwikkelen van een globale visie op de mobiliteit in het gebied, met inbegrip van alle vervoersmodi. Vanuit het Resoc Kempen (Regionaal Sociaal-Economisch Overlegcomité) werd een “Urgentieplan Kempen” opgemaakt. Resoc Kempen acht het van uiterst groot belang dat er in de Kempen als logistieke regio geïnvesteerd wordt. Door zijn ligging heeft dit gebied immers een aantal troeven op logistiek vlak. Door het Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL) werden de Noorderkempen en de regio rond het Albertkanaal geïdentificeerd als potentiële toplocaties voor de uitbouw van logistieke activiteiten. Daartegenover staat dat de toegankelijkheid en leefbaarheid van de Kempen, en in het bijzonder van de belangrijke economische centra, gegarandeerd moet worden en blijven. Bestaande en nieuwe weg-, spoor- en waterinfrastructuur dienen optimaal op elkaar afgestemd te worden en voldoende uitgerust te worden. De alternatieven voor het auto- en vrachtverkeer moeten worden verbeterd om een multimodale shift te realiseren voor goederenvervoer. Ook VOKA Kempen wil dringend een mobiliteitsplan met het oog op een goede ontsluiting van de Kempen, zowel noord-zuid als oost-west. De voornaamste betrachting is dat de nodige initiatieven genomen worden om de doorstroming op de wegen te verzekeren. Dit mobiliteitsplan moet, zowel voor het vervoer over de weg, het water als het spoor, de knelpunten inzake de infrastructuur, het goederentransport en het personenverkeer benoemen en oplossingen naar voren schuiven. Er moet een oplossing komen voor de steeds toenemende mobiliteitsproblematiek en het bijbehorende fileleed. Goede communicatie, coördinatie en afstemming van de verschillende acties, maatregelen en projecten zijn hierbij essentieel. 1. In hoeverre is de uitbouw van de Kempen als logistieke regio – vanzelfsprekend met de nodige

waarborgen voor de mobiliteit, de leefbaarheid en de verkeersveiligheid – een beleidsoptie? 2. Wordt er gewerkt aan een mobiliteitsplan voor de Kempen, analoog aan het Masterplan

Antwerpen en het Spartacusplan Limburg, afgestemd op de omringende regio’s Antwerpen, Limburg en Nederland?

-668- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Zo ja, welke timing voorziet de minister daarvoor? En kan de minister garanderen dat de uitbouw van een dergelijk Mobiliteitsplan niet als effect zal hebben dat een aantal lopende dossiers wordt stilgelegd of dat de uitvoering ervan wordt uitgesteld?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Brempt (vraag nr. 27) en Crevits (nr. 93).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -669-

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 93 van 29 oktober 2007 van FRANS PEETERS Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Kathleen Van Brempt, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -671-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 95 van 29 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE E313 - Studieopdracht 3de rijvak De minister heeft tijdens het actualiteitsdebat in de plenaire zitting van 3 oktober 2007 meegedeeld dat de aanleg van een derde rijvak op de E313 onderzocht moet worden (Handelingen Plenaire Vergadering nr. 5 van 3 oktober 2007, blz. 1-13). Ook verschillende belangenorganisaties dringen aan op een dergelijk onderzoek. Wil men de verkeersstroom binnen enkele jaren nog kunnen opvangen, dan lijkt nu ingrijpen noodzakelijk. 1. Kan de minister meedelen of zij inmiddels initiatieven heeft genomen om een onderzoek te laten

uitvoeren naar uitbreiding van de E313? 2. Welk onafhankelijk studiebureau komt hiervoor in aanmerking? 3. Hoe zal de opdracht van het onderzoek luiden?

-672- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 95 van 29 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE 1. Tijdens het actualiteitsdebat over de verkeersveiligheid van de autosnelweg E313 in de plenaire zitting van het Vlaams Parlement op 3 oktober 2007 werd, naast een aantal andere maatregelen op korte termijn, ondermeer ook gewag gemaakt van een mogelijke aanleg van een derde rijvak op de E313. Hierbij is vermeld dat het duidelijk is dat hierover een studie moet worden uitgevoerd en dat de discussie over de totale verkeersafwikkeling van de E313 en de omgeving van de Kempen moet gaan waarbij in deze globale visie moet worden rekening gehouden met de maximale inzet van alle vervoersmodi. Het onderzoeken van de mogelijkheden en consequenties van de aanleg van een derde rijvak op de E313 is slechts één onderdeel van de te voorziene globale studie.

Gelet op de mogelijke impact van de desbetreffende maatregel, mag het duidelijk zijn dat hier niet overhaast te werk mag worden gegaan en dat de eventuele aanleg van een derde rijvak grondig dient onderzocht, zowel naar kosten als naar baten. Dergelijke keuzes dienen ook te worden verrekend in het RSV en het Mobiliteitsplan Vlaanderen.

2. Zoals hoger is aangegeven, is de studieopdracht m.b.t. de aanleg van een derde rijvak op de

E313 momenteel nog niet toegewezen en zal de uitvoering van deze studie worden opgenomen in de begrotingsvoorstellen van de Vlaamse overheid voor het kalenderjaar 2008.

Alle studiebureaus die beschikken over de vereiste expertise zullen kunnen meedingen naar deze studieopdracht. 3. Zoals al vermeld, is de opmaak van de studieopdracht m.b.t. de aanleg van een derde rijstrook

op de E313 op dit ogenblik nog in voorbereiding. Bij deze studie zullen alleszins zowel de mogelijkheden als de consequenties van de aanleg van een derde rijvak op de E313 nader dienen te worden onderzocht waarbij zowel de kosten als de baten van deze maatregel in detail worden weergegeven.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -673-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 96 van 29 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE E19 Kontich - Verkeersveiligheid Na een aantal zware ongevallen op de E19 (Brussel-Antwerpen) ter hoogte van de splitsing in Kontich werd duidelijk dat deze splitsing zeer gevaarlijk is voor chauffeurs die de situatie ter plaatse niet kennen. De toenmalige bevoegde minister Peeters beloofde onderzoek te laten voeren naar oorzaken en omstandigheden en mogelijke oplossingen aan te reiken. Het Agentschap Infrastructuur zou hiervoor de nodige initiatieven nemen. 1. Kan de minister meedelen of inmiddels de studie werd afgerond? 2. Wat zijn de resultaten of bevindingen? 3. Welke maatregelen worden er genomen? 4. Wat is de kostprijs van de ingreep? 5. Wanneer zal de ingreep plaatsvinden?

-674- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 96 van 29 oktober 2007 van MARLEEN VAN DEN EYNDE 1 + 2 Er heeft overleg plaats gevonden tussen het Agentschap Wegen en Verkeer (AWV) en

de federale politie. Op basis van de beschikbare ongevallengegevens en ervaringen zijn de volgende conclusies te trekken:

- bij het overgrote deel van de ongevallen zijn weggebruikers betrokken die niet bekend zijn met de situatie (o.a. Nederlanders en Fransen) ;

- de meeste ongevallen doen zich voor tijdens de avond en de nacht.

Het is duidelijk dat een dergelijke splitsing in een autosnelweg een element is dat voor bestuurders die niet met de situatie bekend zijn, als onverwacht komt en tot verwarring kan leiden. Het is daarbij mogelijk dat automobilisten extra worden verward doordat er 3 rijstroken uitwaaieren naar 4 rijstroken, waarbij op de middelste rijstrook de keuze moet worden gemaakt om op de binnenste of de buitenste rijbaan te rijden. Naar de overtuiging van de federale politie en AWV leidt deze verwarring in een aantal gevallen tot abrupte bijsturingen of verandering van richting (bv. als bestuurders op het laatste moment toch kiezen voor de buitenste rijbaan, omdat ze in de vooronderstelling zijn dat ze anders een afrit missen), waarbij men, in combinatie met hoge snelheden, de controle over het stuur verliest.

3 + 4 en 5 Naar aanleiding van deze conclusie is een aantal voorontwerpen voor aanpassingen.

gemaakt. De verschillende aanpassingen zijn erop gericht de automobilisten beter op de hoogte te brengen van de situatie en tegelijkertijd de splitsing zo geleidelijk mogelijk in te zetten. Hiervoor is een bedrag in de begroting opgenomen van 500.000 euro. Nadat de aanpassingen zijn besproken met de federale politie zal een keuze worden gemaakt voor een variant. Deze zal verder worden uitgewerkt tot een aanbestedingsdossier. Verwacht wordt dat de aanbesteding zal plaatsvinden in het voorjaar van 2008. De uitvoering van de maatregel kan dan in de 2e helft van 2008 plaatsvinden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -675-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 100 van 29 oktober 2007 van MARC CORDEEL E17 afrit N41 St.-Niklaas - Files De afrit van de E17 naar de N41 in Sint-Niklaas loopt steeds voller en de file komt nu al tot net aan de parallelweg. Ook al mag men iets verderop niet terugdraaien, velen doen het om de file te vermijden. Het Shoppingcenter in Sint-Niklaas heeft een grote aantrekkingskracht op heel de regio en daardoor krijgt deze afrit ook extra verkeer te slikken. Is deze situatie bekend bij de diensten van de minister en wat wordt eraan gedaan? Zijn er plannen om een ovonde, een rotonde of een aparte terugdraaistrook aan te leggen op deze locatie, om te vermijden dat er wachtstroken zouden ontstaan op de parallelweg van de E17?

-676- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 100 van 29 oktober 2007 van MARC CORDEEL Om de afwikkeling van het verkeer op de afrit van de E17 naar de N41 te verbeteren is een heraanleg van dit kruispunt voorzien. Hierbij zal de afrit op 3 rijstroken, 2 linksaf en 1 rechtsaf, worden gebracht wat de capaciteit ervan zal verhogen. Tevens zal het kruispunt met verkeerslichten worden geregeld in plaats van de huidige regeling waarbij het verkeer op de afrit voorrang moet verlenen. Ook deze maatregel zal bijdragen tot een betere ontruiming van de afrit. Beide ingrepen zijn voorzien in het kader van het wegwerken van gevaarlijke punten en wegvakken in Vlaanderen (TV3V). Ze werden op de Provinciale Auditcommissie (PAC) van 25 oktober 2007 gunstig geadviseerd. De plannen worden nu in die zin verder uitgewerkt zodat in de loop van 2008 tot aanbesteding kan worden overgegaan. Het TV3V project is uitgewerkt volgens het streefbeeld van de N41. Op 18 december 2007 is aanvullend een aanbesteding gepland voor de studieopdracht voor de heraanleg van het wegvak Duivenhoek-Kettermuitstraat (uitwerking streefbeeld).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -677-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 102 van 30 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE Kruispunt N31 Chartreuseweg Brugge - Heraanleg Het kruispunt van de Chartreuseweg en de N31 in Brugge is zowat het gevaarlijkste kruispunt van de N31. De voorbije jaren werden al signalisatieborden aangebracht en op het kruispunt werden onbemande camera’s geplaatst. De nog onzekere toekomstplannen voor het gebied rond het kruispunt staan een snelle aanpak ervan in de weg. Zo is het nog niet duidelijk of er nu een headquarterzone komt voor bedrijven en ook de mogelijke komst van een nieuw voetbalstadion voor Club Brugge kan de huidige verkeerssituatie volledig beïnvloeden. 1. Hoeveel ongevallen werden er de afgelopen vijf jaar op het kruispunt geregistreerd? 2. Wordt het kruispunt Chartreuse in Brugge daadwerkelijk aangepakt?

Zo ja, - wat is de stand van zaken in dit dossier; - wanneer zullen de werken starten; - wat zullen de werken precies inhouden; - welke knelpunten moeten nog weggewerkt worden; - wat is de geraamde kostprijs? Zo neen, waarom niet?

-678- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 102 van 30 oktober 2007 van JAN VERFAILLIE 1. Correcte ongevallengegevens kunnen wij slechts geven voor de periode 1999-2001. In deze periode zijn 20 ongevallen geteld met in totaal 36 gewonden. De administratie beschikt

niet over recentere geactualiseerde gegevens. 2. Het kruispunt N31/Chartreuseweg is opgenomen in het programma TV3V wegwerken van zwarte

punten. De startnota en de projectnota zijn voorgelegd aan en goedgekeurd in de Provinciale Audit

Commissie.

- De aanvang der werken is afhankelijk van het bekomen van de bouwvergunning (zie verder). - De werken beogen de realisatie van een ongelijkgrondse kruising door middel van een brug in

de Chartreuseweg over de N31 met aansluiting in de richting Brugge Zuid. Er is tevens een ongelijkgrondse fietsovergang voorzien.

- De zone voor de aansluiting is opgenomen in het Ruimtelijk Uitvoeringsplan voor de

afbakening van het stedelijk gebied Brugge, dat nog in openbaar onderzoek dient te gaan. Het verkrijgen van een bouwvergunning is afhankelijk van de voortgang van de procedure van vernoemd RUP.

- Kostprijs: raming 4 miljoen euro (incl. BTW). De onteigeningsplannen zijn in opmaak.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -679-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 105 van 30 oktober 2007 van KARLOS CALLENS Bestrijding van diersoorten - Stand van zaken Via het Agentschap voor Natuur en Bos verneem ik dat er steeds meer aanvragen worden ingediend om over te gaan tot bestrijding van diverse diersoorten. Ofwel gaat het om bestrijding van wild binnen het kader van artikel 22 en 23 van het Jachtdecreet, ofwel betreft het bestrijding binnen het kader van artikel 4 van het koninklijk besluit betreffende de bescherming van vogels in het Vlaamse gewest. 1. Hoeveel aanvragen om over te gaan tot bestrijding van een diersoort zijn in de loop van de huidige

openingsbesluiten (2003-2008) en de vorige openingsbesluiten (1998-2003) ingediend? 2. Kan de minister een lijst meedelen van de verschillende diersoorten die werden bestreden, en dit

per jaar? 3. In hoeveel gevallen is de bestrijding beperkt of verboden door de bevoegde administratie?

-680- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 105 van 30 oktober 2007 van KARLOS CALLENS __________________________________________________________________________________ 1. Het Agentschap voor Natuur en Bos ontvangt steeds meer aanvragen om over te gaan tot

bestrijding van diverse diersoorten.

Ofwel gaat het om bestrijding van wild binnen het kader van de artikels 22 en 23 van het jachtdecreet, ofwel gaat het om de bestrijding binnen het kader van artikel 4 van het koninklijk besluit van 9 september 1981 betreffende de bescherming van vogels in het Vlaamse Gewest.

Bestrijding in het kader van de jachtwetgeving is mogelijk op drie gronden: - bestrijding op basis van de artikelen 22 en 23 van het Jachtdecreet; - bijzondere bejaging op basis van de artikelen 8 en 10 van jachtopeningsbesluit van 18juli

2003; - bestrijding op basis van artikel 12 van het jachtopeningsbesluit van 18 juli 2003.

Meldingen in verband met deze bestrijdingsvormen dienen te worden ingediend bij de buiten-diensten van de bevoegde administratie. Tot maart 2006 was dat de vroegere afdeling Bos & Groen van de Vlaamse overheid, vanaf 1 april 2006 is dat het Agentschap voor Natuur en Bos. De tabel in bijlage 1 bij dit antwoord geeft een overzicht van het aantal meldingen dat per jaar werd ingediend voor bestrijding in kader van de jachtwetgeving. Het aantal meldingen voor 2007 is slechts een voorlopige stand van zaken. Er zijn geen accurate cijfers van de periode vóór het jaar 2004 voorhanden, deze cijfers werden dan ook niet in de tabel opgenomen.

Meldingen van bestrijding in het kader van het koninklijk besluit van 9 september 1981 betreffende de bescherming van vogels moeten ook worden ingediend bij de voormelde buitendiensten, zij het dat hiervoor in de periode 2004-2006 de voormalige afdeling Natuur van de Vlaamse overheid bevoegd was. In meest rechtse kolom van de tabel in bijlage 1 bij dit antwoord kan men de evolutie zien van het aantal meldingen in de periode 1998-2007. Het aantal meldingen voor 2007 is slechts een voorlopige stand van zaken. Op basis van deze tabel blijkt dat er de afgelopen jaren een gestage toename is geweest van het aantal meldingen voor bestrijding in het kader van artikel 4 van het koninklijk besluit van 9 september 1981.

2. Zoals bij het antwoord op de eerste vraag wordt hier een onderscheid gemaakt tussen de

bestrijding met toepassing van de jachtwetgeving en de bestrijding in het kader van het koninklijk besluit van 9 september 1981.

De tabel in bijlage 2 geeft een overzicht van de soorten waarvoor per jaar een expliciete mogelijkheid tot bestrijding werd voorzien in het kader van beide vormen van regelgeving.

3. De tabel in bijlage 1 geeft een overzicht van het aantal weigeringen of beperkingen die de

bevoegde administratie heeft opgelegd naar aanleiding van gemelde bestrijdingen. Hieruit blijkt dat het aantal meldingen dat door de administratie aan een beperking wordt onderworpen of wordt geweigerd miniem is.

BIJLAGEN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -681-

1. Aantal meldingen voor bestrijding en door de bevoegde administratie ingestelde beperkingen of

weigeringen. 2. Overzicht per jaar van de soorten die in aanmerking komen voor bestrijding. Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/105/antw.105.bijl.001.doc http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/CREVITS/105/antw.105.bijl.002.doc

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -683-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 106 van 31 oktober 2007 van ERIK MATTHIJS EU-richtlijn stedelijk afvalwater - Omzetting Op 17 oktober verstuurde de Europese Commissie een persbericht (IP/07/1533) waarin wordt gesteld dat zij een brief zal sturen met de vraag om verduidelijking over de omzetting van de EU-richtlijn uit 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater. Bij de eerste aanmaning had België geantwoord dat er nog steeds 40 van de 308 Vlaamse gemeenten de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater niet hadden geïmplementeerd. In Vlaanderen zou het probleem vooral liggen bij Beveren, Bambrugge en Beveren-Leie. De Tijd maakt melding van een mogelijke boete van 2,9 miljoen euro, en dwangsommen per dag. Er is nog geen sprake van een laatste aanmaning, maar wel over een “bijkomende eerste aanmaning”. 1. Hoever staat het nu met de omzetting van de richtlijn stedelijk afvalwater in Vlaanderen? 2. Hoeveel Vlaamse gemeenten beantwoorden nog niet aan de richtlijn? 3. Hoe is de stand van zaken bij de centrales van Beveren, Bambrugge en Beveren-Leie? 4. Kan een Europese boete nog worden vermeden?

-684- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 106 van 31 oktober 2007 van ERIK MATTHIJS __________________________________________________________________________________ Inleiding Het persbericht verspreid door de Europese Commissie maakt melding van 40 Vlaamse agglomeraties, die nog niet conform zouden zijn met de verplichtingen volgend uit de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater. Gelet op de ruimtelijke ordening in Vlaanderen (woonkernen versus verspreide en lintbebouwing) komen de agglomeratiegrenzen niet noodzakelijk overeen met de administratieve grenzen van de gemeenten en steden en is de vertaling van ‘settlements’ naar steden en gemeenten (toegepast door Belga) dus niet correct. Van de 40 Vlaamse agglomeraties, die in het persbericht vooruitgeschoven werden als zijnde niet conform, blijkt bovendien uit de aanvullende ingebrekestelling zelf dat voor het merendeel van de agglomeraties het een vraag naar bijkomende informatie betreft (gebonden aan het technisch ontwerp van de zuiveringsinstallaties), doch waarvoor het Vlaams Gewest van overtuigd is conform te zijn met de verplichtingen van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater. De bijkomende informatie is bestemd om de Commissie bijkomend inzicht te verschaffen. Deze agglomeraties zitten dan ook niet vervat in het onderstaand antwoord. 1. Gebaseerd op de huidige stand van zaken van de projecten in uitvoering zal eind 2007 de situatie

als volgt zijn: - inzake zuivering: 108 van de 112 agglomeraties (excl. agglomeraties die gezuiverd worden op

de installaties Brussel-Noord en Brussel-Zuid) voldoen volledig aan de zuiveringsverplichting, dit is inclusief de verplichte nutriëntenverwijdering (stikstof en fosfor).

- inzake aansluiting: 104 van de 114 agglomeraties voldoen aan de aansluitingsverplichting, maar ook in de overige agglomeraties werd al een belangrijk deel van de aansluiting uitgebouwd of werd de uitbouw aangevat;

2. De agglomeraties die eind 2007 nog niet beantwoorden aan de aansluitingsverplichting (m.a.w.

ontbrekende collectoren) zijn Leuven, Rotselaar, Beveren, Mechelen-Noord, Beersel, Grimbergen, Wetteren, Ingelmunster, Beveren-Leie en Sint-Pieters-Leeuw. De agglomeraties die eind 2007 nog niet beantwoorden aan de zuiveringsverplichting (m.a.w. ontbrekende zuiveringsinstallaties) zijn Beveren, Bambrugge, Beveren-Leie en Tervuren.

3. De zuiveringsinstallaties van Beveren en Bambrugge zullen opgestart worden eind 2007, deze

van Beveren-Leie wellicht eind maart 2008. De werken aan de RWZI Tervuren zal eind dit jaar of ten laatste begin volgend jaar opgestart worden.

4. Het Vlaams Gewest heeft een belangrijke inspanning geleverd om alle noodzakelijke projecten

op zo kort mogelijke termijn te realiseren en is daar ook grotendeels in geslaagd. Tegen eind 2007 wordt verwacht bijna 98% van de aansluitingsverplichtingen in de agglomeraties groter dan 10.000 IE gerealiseerd te zullen hebben. Maar tot op heden hebben een beperkt aantal projecten, omwille van diverse problematieken - met derden betrokken bij de dossiers - het eindstadium nog niet bereikt. Het Vlaams Gewest loopt dan ook nog steeds het risico loopt om veroordeeld te worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -685-

De recente beslissing die de Commissie in dit inbeukdossier heeft genomen betekent echter nog geen volgende stap naar een veroordeling door het Hof van Justitie met een financiële sanctie. Immers, het betreft een zogenaamde “aanvullende ingebrekestelling” op grond van artikel 228 van het EG-verdrag. Dit komt er op neer dat de Commissie het “bezwarend” dossier a.h.w. uitdiept, meer bepaald met concreter omschreven bezwaren in plaats van de algemene aan-tijgingen in de eerste ingebrekestelling. Het voorwerp van de procedure op grond van artikel 228 van het EG-verdrag is beperkt tot de uitvoering van het arrest geveld op grond van artikel 226 van het EG-verdrag. De procedure van artikel 228 is even uitgebreid als deze van artikel 226. In een eerste fase (de zogenaamde “precontentieuze fase”) wordt het voorwerp van het geschil afgebakend. Dit gebeurt in twee stappen, met name eerst een ingebrekestelling en vervolgens een “met reden omkleed advies” (afgekort: MROA). Pas na een MROA kan de Commissie de lidstaat dagvaarden voor het Hof van Justitie wegens de niet of niet volledige uitvoering van een eerder arrest waarin een verdragsschending werd vastgesteld. Dan pas kan de Commissie bijvoorbeeld een dwangsom vorderen voor het Hof en zal het Hof daarover delibereren. Hier gelden twee kantekeningen. Ten eerste zal in het geval het Hof zich een tweede keer over de zaak buigt, uitsluitend gekeken worden naar de datum van het MROA op grond van artikel 228. In concreto wil dit zeggen dat enkel de laattijdige realisaties inzake waterzuiverings-infrastructuur, die werden meegenomen in het eerste arrest en die op de datum van het tweede MROA nog steeds niet zijn voltooid, in rekening worden gebracht voor de berekening van de boete of de dwangsommen. Verder gaat het Hof van Justitie steeds na of de Commissie tussen de datum van het eerste arrest en de datum van het MROA op basis van de procedure van artikel 228, een zogenaamde “redelijke termijn” heeft gelaten. Uit de schaarse rechtspraak is niet af te leiden hoeveel die termijn inhoudt. In casu is de procedure van artikel 228 dus nog niet toe aan een MROA. De procedure blijft voorlopig in de fase van de ingebrekestelling en is eerder technisch van aard. Enerzijds betekent dit dat pas ten vroegte in juli 2008 een MROA kan worden verwacht. Anderzijds wordt er voorzichtigheidshalve best vanuit gegaan dat de Commissie inzake de redelijke termijn van de realisatie van de infrastructuur van alle agglomeraties groter dan 10.000 IE het jaar 2008 als einddatum zou kunnen beschouwen. Volgens de huidige planning op het Investerings-programma van N.V. Aquafin zullen deze werken eind 2008 in Vlaanderen ook zo goed als afgerond zijn. Gelet op het voorgaande meen ik dan ook de EC te kunnen overtuigen het Vlaams Gewest geen boetes op te leggen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -687-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 107 van 31 oktober 2007 van MIEKE VOGELS Motocrossterreinen - Lawaaihinder In de week van 17 oktober debatteerden we in de Commissie voor Leefmilieu over de toenemende lawaaihinder in Vlaanderen. Steeds meer mensen snakken naar stilte. Ook gemeentes onderkennen dit probleem en hebben reglementen uitgevaardigd om minstens in het weekend lawaaioverlast te vermijden. Zo heeft de gemeente Malle in de provincie Antwerpen in het algemeen politiereglement bepaald dat het gebruik van werktuigen die met een motor worden aangedreven, zoals grasmachines, zaagmachines en dergelijke, verboden is tussen 20 u en 8 u, alsook op zondagen en wettelijke feestdagen. Binnenkort wordt op provinciaal niveau beslist over het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (PRUP) dat vier terreinen voor motorcross voor de provincie Antwerpen vastlegt. Eén daarvan is het domein Kraaienhorst tussen Malle en Brecht. Op dit terrein, ingekleurd als landbouwgebied, worden momenteel een tiental crossen per jaar georganiseerd. Dit geeft niet alleen overlast voor de buren, maar ook voor de dorpskernen van Oostmalle, Westmalle en Sint-Lenaerts. Een permanent crossterrein betekent dat het landbouwgebied wordt ingekleurd als recreatiegebied en dat wekelijks twee à drie trainingscrossen mogelijk zijn en dat er elk weekend cross is. De landbouwers zijn verbolgen omdat schaarse landbouwgrond wordt omgezet in recreatiegebied. Bovendien hebben zij veel hinder om op de aanpalende landbouwgronden te geraken als er een cross georganiseerd wordt. De site ligt vlakbij de mooiste dreef van de streek: de Paaltjesdreef die van Oostmalle tot aan de Trappistenbossen loopt. De gemeentelijke adviesraad Leefmilieu Malle bracht op 6 augustus een negatief advies uit over de inplanting van dit terrein. De provincie maakt dit PRUP op binnen het kader van de beslissing van de Vlaamse Regering van 19 juli 2002 om maximum vier permanente terreinen voor gemotoriseerde sporten te voorzien in de provincie Antwerpen. Aan het provinciebestuur werd gevraagd om aan de hand van een afwegingskader (zoekzonekaart) mogelijke terreinen voor te stellen. Vanuit de toenemende gevoeligheid van de bevolking voor lawaaioverlast lijkt het niet aanvaardbaar dat een extra bron voor geluidsoverlast wordt ingebracht zo dicht bij de dorpskernen. De vraag rijst of het besluit van 19 juli 2002 in het licht van de toenemende geluidsoverlast in Vlaanderen niet moet worden herzien. Ook in andere provincies neemt het protest tegen de aanleg van permanente crossterreinen toe.

-688- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

1. Is het aanleggen van permanente crossterreinen nog verantwoord gezien de grote lawaaihinder,

ook in het weekend? 2. Is het gezien het toenemende protest overal in Vlaanderen tegen de lawaaihinder in het algemeen

en van permanente crossterreinen in het bijzonder, niet aangewezen om de beslissing van 19 juli 2002 te herzien?

3. Heeft de minister hierover overleg met de provinciebesturen? N.B. Op 9 november 2007 werd een gelijkaardige vraag gesteld aan minister Bert Anciaux (vraag nr. 21).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -689-

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 107 van 31 oktober 2007 van MIEKE VOGELS __________________________________________________________________________________ 1. Omlopen voor motorvoertuigen behoren tot de inrichtingen die beschouwd worden als hinderlijk

voor de omgeving en zijn dan ook ingedeeld in Vlarem I. De Vlaamse Regering heeft met haar besluiten van 19 januari 1999 (B.S. 31 maart 1999) en van 15 juni 1999 (B.S. 4 september 1999) het kader gecreëerd waaraan deze als hinderlijk ingedeelde inrichtingen minimaal dienen te voldoen. Binnen dit kader worden verbodsbepalingen en afstandsregels vastgelegd t.o.v. hindergevoelige gebieden zoals woongebieden en individuele woningen waaraan de inrichting dient te voldoen om de lawaaihinder tot een volgens de Vlaamse Regering minimaal aanvaardbaar niveau te beperken.

De beslissing van de Vlaamse Regering, nr. VR/PV/200231- punt 94, heeft als doel op een geschikte locatie de inplanting mogelijk te maken van permanente omlopen met trainingsfaciliteiten voor gemotoriseerde sporten. Waar mogelijk dienen op de locatie ook de verschillende geluidshinderlijke sporten te worden verenigd. Daarbij kan een locatie slechts geschikt zijn indien zij voldoet aan het afwegingskader dat door de “Technische Interdepartementale Werkgroep Gemotoriseerde Sporten Vlaanderen (TWGSV)” is voorgesteld.

Het hiervoor gehanteerde afwegingskader verzamelt een aantal criteria die hebben geleid tot een zoekzonekaart voor gemotoriseerde sporten. Als juridisch verankerd negatief selectiecriterium gelden binnen dit afwegingskader de volgende elementen: - de zones waarop volgens de vigerende wetgeving van Vlarem II een verbodsbepaling rust,

hetzij rechtstreeks, hetzij via afstandregels; - alle landschappen die zijn beschermd op basis van het decreet van 16 april 1996 houdende

de ‘bescherming van landschappen’; - de door de Vlaamse Regering aan de Europese Commissie voorgestelde speciale

beschermingszone’s in het kader van de Habitatrichtlijn; - de watergebieden van internationale betekenis die zijn aangeduid in het kader van de

conventie van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22/2/1979; - de militaire gebieden zoals opgesomd in bijlage 1 van de overeenkomst tussen de

Belgische Staat en het Vlaamse Gewest in verband met het natuurbehoud en het bosbeheer op de militaire domeinen;

- terreinen geheel of gedeeltelijk gelegen in ruimtelijk kwetsbare gebieden zoals gedefinieerd in artikel 145bis van het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening;

- de goedgekeurde uitbreidingsperimeters of uitbreidingszones van de Vlaamse Regering en de erkende natuurreservaten zoals vastgesteld bij ministerieel besluit.

Dit betekent volgens de nota aan de Vlaamse Regering dat in al deze gebieden, los van het ruimtelijke aspect, geen luidruchtige sporten kunnen worden beoefend.

Daarnaast zijn er de indicatieve negatieve selectiecriteria: - erfgoedlandschappen zoals afgelijnd door de afdeling Monumenten en Landschappen; - alle natuurreservaten, andere dan de Vlaamse en de erkende; - gebieden voor verblijfsrecreatie;

-690- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

- klasse 1 en 2-inrichtingen op minder dan 500 m van woongebied met landelijk karakter; - klasse 1 en 2-inrichtingen op minder dan 500 m van bosreservaat.

Dit betekent dat de Vlaamse Regering in dergelijke gebieden niet wenst dat er RUP’s voor luidruchtige sporten worden opgemaakt.

Verder worden er op niveau Vlaanderen bijkomende criteria gehanteerd die niet zijn opgenomen in de zoekzonekaart: 1. Juridisch verankerd negatief selectiecriterium:

− terreinen geheel of gedeeltelijk gelegen in de meest actuele versie of ontwerpversie van een GEN, GENO of natuurverwevingsgebied, zowel in uitvoering van het decreet natuurbehoud, als de aanduiding in overdruk op de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen in uitvoering van het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening;

− de afstandsregel van 75 m t.o.v. individuele woningen. 2. Indicatieve negatieve selectiecriteria:

− stiltegebieden van zodra ze afgebakend zijn; − voorstellen tot bosreservaat waarvoor de procedure tot aanwijzing of erkenning

lopende is; − domeinbossen en andere openbare bossen.

Ook op provinciaal niveau zijn er bijkomende criteria, die niet zijn opgenomen in de zoekzonekaart: 1. Juridisch verankerd negatief selectiecriterium:

− terreinen geheel of gedeeltelijk gelegen in de door de provincies in provinciale RUP’s afgebakende natuurverbindingsgebieden.

2. Indicatieve negatieve selectiecriteria:

− stiltegebieden van zodra ze afgebakend zijn.

Al deze “negatieve” criteria hebben precies tot doel om het aspect geluidshinder naar de omgeving en meer specifiek naar de hindergevoelige gebieden te beperken.

2. De coördinatie in het kader van de beslissing VR/PV/200231 - punt 94 van 19 juli 2002 van de

Vlaamse Regering ligt in handen van het BLOSO. Op basis van de zoekzonekaart zijn er voorstellen door de provincies gedaan en zijn er reeds stappen gezet samen met de dienst Ruimtelijke Ordening in het opstellen van RUP’s voor bepaalde zoekzones. De afdeling Milieuvergunningen brengt in het kader van de TWGSV advies uit, alsook in het kader van het openbaar onderzoek van de RUP’s die in deze materie reeds zijn opgesteld. De beslissing van 11 juli 2002 had juist tot bedoeling om tot gedragen oplossingen te komen. In die zin kan m.i. deze beslissing gehandhaafd blijven

3. Hierover werd tot op heden geen overleg gepleegd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -691-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 113 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE A19 Kortrijk-Ieper - Verkeerstellingen Op de A10 Kortrijk-Ieper steeg het verkeer tussen 1994 en 1999 met bijna 40 %. 1. Hoeveel vaste meetposten zijn ingeplant op de A19 tussen Ieper en Kortrijk (beide richtingen)? 2. Gebeuren de metingen op voormeld traject via een tellus, radartoestel of via een camera? 3. Hoe vaak worden er verkeerstellingen uitgevoerd op de A19 tussen Ieper en Kortrijk? 4. Kan de minister een overzicht geven van de evolutie van de verkeerstellingen (licht en zwaar

verkeer) op de A19 van de afgelopen vijf jaar?

-692- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 113 van 7 november 2007 van JAN VERFAILLIE 1. Er zijn vier vaste meetposten, telkens in beide richtingen, ingeplant langs de A19. 2. De metingen gebeuren door middel van tellussen. 3. Op de A19 wordt eigenlijk enkel via continue tellingen geteld. Het is zeer uitzonderlijk dat er

slangmetingen op een 2-vaks-autosnelweg worden geplaatst omwille van de veiligheid. Manuele metingen zijn enkel steekproeven voor een bepaald beoogd aspect en kan men moeilijk in een ruimer kader plaatsen of extrapoleren.

4. Alle telgegevens die ter beschikking zijn terug te vinden op : http://wegen.vlaanderen.be/documenten/tellingen. Daarin staan alle gegevens die ter beschikking zijn. Een onderverdeling in licht en zwaar verkeer is momenteel nog niet beschikbaar.

Jaar Kilometerpunt Weekdag: daggemiddelde (6u – 22u) 2002 5,7 38700 2002 13,9 24600 2002 18,9 22600 2002 20,9 17700 2003 5,7 40400 2003 13,9 26400 2003 18,9 23300 2003 20,9 18000 2004 5,7 42000 2004 13,9 26800 2004 18,9 23600 2004 20,9 17900 2005 5,7 43400 2005 13,9 26800 2005 18,9 23800 2005 20,9 18000 2006 5,7 44600 2006 13,9 27600 2006 18,9 24300 2006 20,9 18300

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -693-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 119 van 7 november 2007 van SABINE POLEYN Biobrandstoffen - Stand van zaken In zijn antwoord op de vraag om uitleg van collega De Meyer van 25 september 2007 verwijst de minister-president naar onderzoek van het VITO (Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek) over het potentieel van tweede generatie biobrandstoffen (Handelingen C1 van 25 september 2007, blz. 1-4). Gezien de grote impact op prijzen en productie van voedsel voor de eerste generatie biobrandstoffen (e.a.) is het vandaag belangrijk om vooral de productie en aankoop van deze tweede generatie biobrandstoffen te stimuleren. 1. Welke beleidsvisie hanteert de minister ter zake? 2. Wat zijn de resultaten van potentieel onderzoek van de tweede generatie biobrandstoffen van

VITO? 3. Worden nu reeds tweede generatie biobrandstoffen ingevoerd? Zo ja, welke en uit welke landen? 4. Over welke beleidsinstrumenten beschikt de minister om eerste generatie en vooral tweede

generatie biobrandstoffen te stimuleren? 5. Welke Vlaamse en/of Europese budgetten gaan er naar het stimuleren van de productie en

aankoop van eerste generatie biobrandstoffen? 6. Welke Vlaamse en/of Europese budgetten gaan er naar het stimuleren van de productie en

aankoop van tweede generatie biobrandstoffen? N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Kris Peeters (vraag nr. 15) en aan minister

Crevits (nr. 119).

-694- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 119 van 7 november 2007 van SABINE POLEYN __________________________________________________________________________________ 1. De Vlaamse regering ondersteunt de productie en gebruik van biotransportbrandstoffen,

niettemin haar bevoegdheden op dit vlak beperkt zijn. De voornaamste stimulans is immers een federale gedeeltelijke vrijstelling van de accijnzen voor de mengsels op basis van biobrandstoffen en een volledige vrijstelling van accijnzen voor het gebruik van pure plantaardige olie onder bepaalde voorwaarden.

Op korte termijn dient België te voldoen aan de invulling van de Richtlijn 2003/30/EEG waarbij we in eerste instantie in 2010 het streefcijfer van 5,75% biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen in het marktaanbod van transportbrandstoffen moeten realiseren, al dan niet via inmenging. Met het Ronde-Tafel-initiatief van 8 maart 2005 heeft de Vlaamse Regering duidelijk getoond dat ze in de mate van het mogelijke wil bijdragen tot het behalen van die doelstelling. De doelstelling in 2010 zal voornamelijk gerealiseerd worden met de “1e-generatie-biobrandstoffen” voornamelijk op basis van koolzaad, tarwe en suikerbieten.

Het gros van de productie-installaties in België wordt pas operationeel vanaf 2008. De vraag blijft in hoever de brandstofproducenten in België ook daadwerkelijk tot inmenging overgaan, gezien de sterk veranderende marktomstandigheden (stijging olieprijzen, stijging landbouwprijzen, …) en de inmenging niet verplicht is. In art. 183, eerste lid, van de programmawet van 27 april 2007 wordt echter al voorzien in een wettelijke grondslag om deze inmenging verplicht te maken, wanneer de federale Ministerraad hiertoe beslist:

“Art. 183. Het op de markt brengen van de brandstof bestaande uit een mengsel van loodvrije laag zwavelhoudende benzine met 7 % ethanol alsook die bestaande uit een mengsel van laag zwavelhoudende diesel met 5 % FAME is verplicht op de data bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.”

Bij de “tweede-generatie-biobrandstoffen” handelt het in de eerste instantie om het rendabel maken van de conversietechnieken. Verwacht wordt dat deze conversietechnieken (Fisher-Tropsch, vergassing, pyrolyse, …) pas op middellange of lange termijn op praktijkschaal ingang vinden. Waar men bij de “eerste-generatie-biobrandstoffen” zich moet beperken tot het gebruik van suiker-, zetmeel- en oliehoudende planten, de zogenaamde klassieke landbouwgewassen, kan men bij de “tweede- generatie-biobrandstoffen” alle breed beschikbare en kwalitatief minder interessante vormen van biomassa gebruiken zoals bermgras, allerlei struik- en houtachtig materiaal afkomstig van bos-, land- , tuin- en KLE-beheer voor de productie van ethanol, biodiesel en synthesegas, e.d. Daarenboven zullen deze “tweede-generatie-biobrandstoffen” netto een lagere uitstoot van broeikasgassen veroorzaken.

Door op grote schaal het gebruik van “tweede-generatie-biobrandstoffen” te realiseren, kan dus op vele vlakken vooruitgang geboekt worden m.b.t. het criterium van duurzame productie van biotransportbrandstoffen en hernieuwbare energie in het algemeen:

- een bredere waaier van organisch biologisch materiaal en afval (ook van niet-

landbouwoorsprong) zou kunnen gebruikt worden;

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -695-

- minder input van productiemiddelen (water, meststoffen, gewasbescherming, energie, arbeid, …) voor de teelt van dit type biomassa;

- laat duurzaam gebruik voor de productie van biomassa van minder goede en niet-landbouwgronden toe zoals overstromingsgebieden, buffergebieden, bermen, biologisch organisch afval, park- en natuurbeheer, …;

- minder concurrentie met landbouwgrond voor voedselproductie; - rendabelere omzettingstechnieken op energetisch vlak en op het vlak van de uitstoot van

CO2, ; - minder energieafhankelijk.

Daarom moet deze evolutie in opvolging van de productie van “eerste-generatie-biobrandstoffen” wereldwijd en ook in ons regio permanent ondersteund worden.

2. In 2006 werd de “Potentieelstudie biobrandstoffen in Vlaanderen” afgerond. Dit onderzoek wees

uit dat “tweede-generatie-biobrandstoffen” vanaf 2015 een belangrijke speler op de biobrandstofmarkt voor transportdoeleinden zullen worden. In eerste instantie zullen kleine productie-eenheden worden gebouwd voor de aanmaak van “tweede-generatie-biobrandstoffen”. Vanaf 2020 zullen ook grotere productie-eenheden worden gebouwd.

3. Er worden voor zover bekend geen tweede generatie biobrandstoffen ingevoerd. 4. Met betrekking tot het gebruik van biobrandstoffen voor transportdoeleinden zijn de

voornaamste beleidsinstrumenten gesitueerd op federaal vlak op basis van accijnsvrijstelling, de al dan niet verplichte inmenging en het niveau van de inmengingspercentages.

De Europese Commissie heeft in antwoord op de aanmelding van de verlaging van het accijnstarief voor biobrandstoffen (Steunmaatregel nr. N 334/2005) aangegeven dat de toepassing van de accijnsvrijstelling voor biobrandstoffen, andere productiesteun voor biobrandstoffen uitsluit. De ecologiepremie, die valt onder de bevoegdheid van minister Ceyssens, voorziet wel financiële tegemoetkomingen aan bedrijven die investeren in tankinfrastructuur voor biobrandstof, in voertuigen op biobrandstof of in ombouwsets voor dieselmotoren naar biodieselmotoren. De tegemoetkomingen worden toegekend op basis van een wedstrijdformule. Bij de productie van “zuivere plantaardige olie” op basis van koolzaad voor energiedoeleinden (nichemarkt) wordt via het Vlaams Investeringsfonds investeringssteun voorzien voor koolzaadpersen (incl. filters voor het zuiveren, opslagtanks, …) en het ombouwen van landbouwtrekkers.

Het Beleidsdomein Landbouw en Visserij van de Vlaamse overheid wil de productie en het gebruik van biobrandstoffen meer bekendheid geven binnen de landbouwsector. Er zijn dan ook reeds verschillende brochures over het onderwerp gepubliceerd. Er lopen ook een aantal demonstratieprojecten rond de productie van energieteelten en zelfverwerking, o.a.: - Duurzame koolzaadteelt, de basis voor duurzame biobrandstofproductie in Vlaanderen.

Dit project heeft als doel een voorlichtings- en demonstratieplatform inzake de teelt, verwerking en vermarkting van koolzaad uit te bouwen. De nadruk binnen dit project ligt vooral op de duurzame teelttechniek van koolzaad en de bedrijfseconomische rendabiliteit van de teelt, maar er is ook aandacht voor de productie van plantaardige olie op het landbouwbedrijf, de vermarkting en het gebruik van de pure plantaardige olie als biobrandstof (http://www.west-vlaanderen.be/upload/lcg/HTML/begin.htm).

- KOBRA, koolzaadbrandstoffen. Dit project van het Land- en tuinbouwcentrum Waasland, in samenwerking met ILVO – Agromech, heeft als voornaamste doelstelling om de

-696- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

verschillende aspecten rond de verwerking van koolzaad (oogst, schonen, opslag, bewaring, persen, filteren, sedimentatie, …) te evalueren

(http://www.ilvo.vlaanderen.be/NGokt06/NO_T&V_kobra.htm). 5+6. Stimulatie aankoop: geconcentreerd op de productie zodat als gevolg daarvan er ook een positief

effect is op de aankoopzijde.

Stimulatie productie: - accijnsvrijstelling bio-ethanol/bio-diesel: zie nationaal budget FOD Financiën; - energie – premie (Gemeenschappelijk Landbouwbeleid): 2007 (30 €/ton, 1228 ha):

bestemd voor alle vormen van energieproductie: granen, bieten voor bio-ethanol, koolzaad voor biodiesel, maïs voor biogas, enz;

- voor de ecologiepremie verwijs ik naar het antwoord onder vraag 4; - voor de promotie van koolzaadolie als biobrandstof werd in 2006/2007 217.500 euro steun

gegeven aan demonstratieprojecten vanuit het Beleidsdomein Landbouw.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -697-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 120 van 7 november 2007 van JAN ROEGIERS Scaldissluis Gent - Timing De bouw van de sluis naast de Oude Beestenmarkt in Gent is het sluitstuk van het openleggen van de Nederschelde tussen het Laurentplein en de Veermankaai. De Wijdenaardebrug en de Bavobrug liggen er al, en ook de werken aan de Nieuwbrug tussen de Keizer Karelstraat en de Sint-Jacobsnieuwstraat schieten goed op. Nu blijkt dat de Dienst Waterwegen en Zeekanaal van de Vlaamse Gemeenschap de budgetten voor de bouw van de sluis verschoven zou hebben naar 2009. Dat zou betekenen dat de gebouwde bruggen daar nog een jaar nutteloos bijliggen. 1. Klopt het dat de bouw van bovenvermelde sluis wordt uitgesteld naar 2009? 2. Waarom is de vooropgezette timing niet gerespecteerd? Welke motivering geeft de minister

hiervoor? 3. Worden de inwoners van Gent hierdoor niet nodeloos in de kou gezet? Zij hebben met de vele

werkzaamheden en bijbehorende wegomleggingen rekening moeten houden en zien nu geen resultaat van deze inspanningen.

4. Is – na de vertraging bij de bouw van de Bavobrug – het Vlaams Gewest in het hele project niet

ernstig in gebreke gebeleven? 5. Heeft de minister deze beslissing al meegedeeld aan het stadsbestuur? Zo neen, waarom niet? 6. Wordt er met het Gentse stadsbestuur overlegd om correcte en sluitende afspraken te maken rond

projecten die op stapel staan?

-698- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 120 van 7 november 2007 van JAN ROEGIERS 1+2+3 De bouw van de Scaldissluis kadert in het project van de Openlegging van de Nederschelde

tussen het Laurentplein en de Veerkaai, de historische samenvloeiing van de Leie en de Schelde te Gent.

Dit project wordt gerealiseerd in samenwerking met de stad Gent en de afdeling Bovenschelde van het agentschap Waterwegen en Zeekanaal NV. Vooraleer de bouw van de Scaldissluis kan worden aangevat, dienen nog een aantal voor-bereidende werken en studies te worden uitgevoerd, zoals de verplaatsing van een hoog-spanningscabine en het uitvoeren van archeologisch onderzoek in opdracht van de stad Gent. Deze voorbereidende werken zullen medio 2008 starten. Rekening houdend met deze voor-afgaande werken, kan de bouw van de Scaldissluis worden aangevat in 2009. De timing werd opgemaakt in nauw overleg met de stad en de afdeling Bovenschelde (W&Z NV). Samen met de stad Gent werd de bevolking in april 2006 ingelicht a.d.h.v. een informatiebrochure “Water en Werken, water beweegt in Gent, actieprogramma watergebonden infrastructuurwerken Gent”. De timing van de brochure wordt daarbij nog steeds gerespecteerd. De bouw van de Scaldissluis kan zonder noemenswaardige verkeershinder worden uitgevoerd. Na realisatie van de Nieuwbrug, in opdracht van de Stad Gent, zullen alle verkeersaders hersteld zijn.

4. De bouw van de Bavobrug liep vertraging op doordat de aangestelde aannemer in gebreke is gebleven. Het bleek noodzakelijk de oorspronkelijke aanbesteding stop te zetten en tot een heraanbesteding van de werken over te gaan. W&Z NV heeft al het mogelijke gedaan om de bouw van de Bavobrug zo snel mogelijk te kunnen realiseren. De brug is momenteel in gebruik, maar nog niet officieel ingehuldigd. De vertraging bij de bouw van de Bavobrug heeft geen invloed op de globale timing voor de realisatie van het project van het openstellen van de Nederschelde.

5+6 De timing die samen met de stad Gent in april 2006 aan de bevolking werd meegedeeld

a.d.h.v. een informatiebrochure “Water en Werken, water beweegt in Gent, actieprogramma watergebonden infrastructuurwerken Gent” wordt gerespecteerd. De voortgang van het project wordt permanent opgevolgd in een stuurgroep, waarin zowel de Stad Gent als W&Z NV zijn vertegenwoordigd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -699-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 124 van 8 november 2007 van FRANS PEETERS Streefbeeldstudies - Evaluatie Streefbeelden zijn een belangrijk hulpmiddel om de inrichtingsprincipes zoals vooropgesteld in het RSV (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen) om te zetten in concrete realisaties voor deze wegen. De definitie van een streefbeeld is: een strategisch plan dat op basis van een visie het eindbeeld voor de uitwerking van de inrichting van een element van de lijninfrastructuur (meer bepaald een wegverbinding) vastlegt volgens de principes van het structuurplan (RSV en/of PRS) waarin deze lijninfrastructuur werd geselecteerd. De uitwerking van een streefbeeld heeft als doelstelling de samenwerking, uitstijgend boven individuele belangen van actoren, te stimuleren, dit vooral omdat het proces van het opstellen van een streefbeeld niet dichtgetimmerd is maar in voldoende mate flexibel. Het werken met streefbeelden zou in veel gevallen moeten resulteren in een gunstig effect op het planverloop en in een sterk verbeterd direct overleg tussen plannings- en uitvoeringsniveau. Door de afstemming van de ruimtelijke ontwikkeling en de inrichting van de verkeersinfrastructuur binnen de corridor van de weg, kunnen de bereikbaarheid en de leefbaarheid beide profiteren. In het kader van het mobiliteitsconvenant, kan er een module 19 opgemaakt worden voor de uitvoering van een streefbeeldstudie voor een primaire II of secundaire gewestweg. In deze streefbeeldstudie wordt voor een gewestweg een geïntegreerd concept van duurzame en multimodale mobiliteit, verkeersveiligheid, verkeersleefbaarheid en landschappelijke of stedelijke integratie uitgewerkt. Het Vlaams Gewest bestelt en betaalt de studie, maar zorgt ook voor de begeleiding van de studie en de bewaking van de coherentie tussen de verschillende beleidsniveaus. Eveneens wordt in module 19 vermeld dat de lokale overheden en/of de provincie een verantwoordelijk ambtenaar aanwijzen om deel te nemen aan de overlegvergaderingen over de streefbeeldstudie, georganiseerd door het gewest. De looptijd van een module 19 is zes jaar. In juli 2004 verscheen er een eindrapport over de onderzoeksopdracht “Het streefbeeld als beleidsinstrument”. In deze nota werden beleidsgericht maatregelen naar voren geschoven om het werken met streefbeelden effectiever en vooral ook kwaliteitsvoller te maken. Het betreft dan vooral de acties die zowel betrekking hebben op de programmering en agendering, als op de procedurele en inhoudelijke uitwerking van het conceptstreefbeeld en het ontwerpstreefbeeld en op de realisatie van de streefbeelden. 1. Hoeveel streefbeeldstudies zijn er in Vlaanderen in opmaak en reeds afgewerkt?

Wat is de gemiddelde duurtijd van de uitvoering van een streefbeeldstudie? Zijn er streefbeeldstudies concreet in uitvoering op het terrein?

-700- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

2. Kan de minister een concreet overzicht geven van de budgetten die werden vrijgemaakt voor de

opmaak van streefbeeldstudies? 3. Waarom gebeurt de invulling van de primaire wegen cat. 1 en 2 op korte en middellange termijn

niet volgens de principes van de categorisering van de wegen zoals vastgelegd in het RSV? 4. Hoe komt het dat er geen of te weinig overleg is tussen de opdrachthoudende studiebureaus (Cel

Mobiliteit), het Agentschap Wegen en Infrastructuur en de lokale besturen? Wordt er voldoende rekening gehouden met de standpunten van de lokale besturen?

5. Werd er met de bevindingen van het eindrapport “Het streefbeeld als beleidsinstrument” rekening

gehouden? Zo ja, welke concrete bijsturingen werden doorgevoerd? 6. Heeft men zicht op de gevolgen van het niet inrichten van primaire en secundaire wegen volgens

de principes van het RSV en het verdringingseffect dat hierdoor ontstaat en de gevolgen op de lokale wegen en de lokale mobiliteitsplannen?

7. Onderzoekt men in de streefbeeldstudies in voldoende mate wat de gevolgen van de voorgestelde

ingrepen op de primaire wegen (bijvoorbeeld het opheffen van kruispunten) zullen zijn voor het verkeer op de onderliggende lokale wegen?

8. Hoe gebeurt de afstemming tussen de kortetermijningrepen, zoals de aanpak van de zwarte punten

door TV3V, en de langetermijnvisie van een streefbeeldstudie? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Crevits (vraag nr. 124) en Van Brempt (nr. 31).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -701-

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 124 van 8 november 2007 van FRANS PEETERS Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door Kathleen Van Brempt, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -703-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 126 van 8 november 2007 van MONICA VAN KERREBROECK Scaldissluis Gent - Timing Officieel weet het stadsbestuur van Gent niets, maar informeel liet de dienst Waterwegen en Zeekanaal van de Vlaamse Gemeenschap weten dat de budgetten voor de bouw van de sluis aan de Oude Beestenmarkt in Gent verschoven werden naar 2009. Die sluis is het sluitstuk van het openleggen van de Nederschelde tussen het François Laurentplein en de Veermankaai. Ondertussen liggen de Wijdenaardebrug en de Bavobrug er. De werkzaamheden aan de Nieuwbrug (tussen Keizer Karelstraat en de Sint-Jacobsnieuwstraat) schieten op. Indien de bouw van de sluis aan de Oude Beestenmarkt niet doorgaat/verschoven wordt naar 2009 dan liggen de andere bruggen er gedurende één jaar nutteloos bij. Het openleggen van de Nederschelde is essentieel voor Gent om enkele belangrijke verkeersaders naar de binnenstad mogelijk te maken. 1. Kan de minister officieel bevestigen dat de dienst Waterwegen en Zeekanaal de budgetten

verschoven heeft naar 2009? 2. Wat is de oorzaak van het uitstellen van deze budgetten? 3. Hoe ziet de minister de timing van de bouw van de sluis aan de Oude Beestenmarkt in Gent? 1. N71 opgeschort?

-704- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 126 van 8 november 2007 van MONICA VAN KERREBROECK 1. Voor het jaar 2008 voorzie ik een budget van 1 miljoen euro voor de eerste fase van de bouw van

de Scaldissluis. De daaropvolgende jaren zullen de noodzakelijke budgetten voor de volgende fasen worden voorzien.

Het totaalbedrag van de werken wordt geraamd op 4 miljoen euro.

2. Nihil

3. De bouw van de Scaldissluis kadert in het project van de openlegging van de Nederschelde tussen het Laurentplein en de Veerkaai, de historische samenvloeiing van de Leie en de Schelde te Gent. Dit project wordt gerealiseerd in samenwerking met de Stad Gent en de afdeling Bovenschelde van W&Z NV. Vooraleer de bouw van de sluis kan worden aangevat, dient nog een aantal voorbereidende werken en studies uitgevoerd, zoals het verplaatsen van de hoogspanningscabine en het uitvoeren van archeologisch onderzoek in opdracht van de Stad Gent. Deze voorbereidende werken zullen medio 2008 starten. Rekening houdend met de voorafgaande werken kan de bouw van de Scaldissluis in 2009 worden aangevat.

De timing van de werken werd opgemaakt in nauw overleg met de Stad Gent en de afdeling Bovenschelde(W&Z NV). Samen met de stad Gent werd de bevolking in april 2006 ingelicht a.d.h.v. een informatiebrochure “Water en Werken, water beweegt in Gent, actieprogramma watergebonden infrastructuurwerken Gent”. De timing van de brochure wordt daarbij nog steeds gerespecteerd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -705-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 127 van 8 november 2007 van HANS SCHOOFS N71 Neerpelt-Geel - Knelpunten Het tracé van de N71 loopt vanuit Neerpelt over Lommel en Mol tot in Geel. De N71 werd op Vlaams planningsniveau als alternatieve ontsluiting voor de Antwerpse en Limburgse Kempen aangezien. Bijgevolg kan de N71 deels als noordelijk alternatief voor de nu reeds verzadigde E313 fungeren. De schepencolleges van Mol, Balen, Meerhout en Geel hebben hun grieven te kennen gegeven omtrent het streefbeeld van de N71. Blijkbaar willen zij niet om de realiteit heen en beseffen zij nu reeds dat deze verbinding intensief gebruikt wordt door bovenlokaal verkeer. Bovendien lijkt het belangrijk te wijzen op het feit dat op het grondgebied van de provincie Antwerpen de administratie van de minister uitgaat van een streefbeeld primaire weg I, en dat op Limburgs grondgebied in de huidige planningsdocumenten te lezen staat dat men uitgaat van een primaire weg II. Rekening houdende met de opmerkingen en met de lokale functionaliteiten die men in de Kempense gemeenten aan de N71 toemeet, lijken zij zich in eerste instantie meer te vinden in een lagere categorisering. De colleges wijzen er ook op dat de resultaten van de streefbeeldstudie in tegenspraak zijn met de resultaten van de studies van TV3V over de zwarte punten. Die contradictie tussen beide studies kan dan wellicht leiden tot opschorting van dossiers betreffende de zwarte punten waarover een consensus bestaat. 1. Wordt het profiel van de N71 (primaire I) nog in vraag gesteld? 2. Wordt er geïnvesteerd in ondergrondse kruisingen alvorens bepaalde op- en afritten worden

afgesloten? 3. Wordt de uitvoering van bepaalde consensusdossiers omtrent de aanpak van zwarte punten op de

N71 opgeschort?

-706- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 127 van 8 november 2007 van HANS SCHOOFS 1. De categorisering van de N71 als primaire I wordt door het Agentschap Wegen en Verkeer

(afdeling Wegen en Verkeer Antwerpen) niet in vraag gesteld. De categorisering van deze weg is immers in het RSV gebeurd. Het verdere profiel van de N71 wordt besproken in het kader van het opstellen van de streefbeeldstudie voor de N71. Deze streefbeeldstudie is actueel nog niet afgerond. Er kunnen in dit kader derhalve nog wijzigingen worden doorgevoerd m.b.t. het profiel van de gewestweg N71.

2. Ook deze aangelegenheid zal nader worden behandeld in het kader van de opmaak van de

streefbeeldstudie voor de N71. 3. Het is niet de bedoeling van het Agentschap Wegen en Verkeer (afdeling Wegen en Verkeer

Antwerpen) om consensusdossiers m.b.t. de aanpak van zwarte punten op de N71, op te schorten.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -707-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 128 van 9 november 2007 van PATRICK DE KLERCK Natuurreservaat “Uitkerkse Polder” - Uitbreiding Bij ministerieel besluit (MB) van 31 juli 2007 werd het natuurreservaat “Uitkerkse Polder” gelegen in Blankenberge, De Haan en Zuienkerke, uitgebreid met een oppervlakte van 25ha en 53ca. Er werd een kaart opgemaakt waarop de situering met een stippellijn wordt weergegeven. Uit een toelichting van het Agentschap voor Natuur en Bos blijkt dat deze begrenzing de visie is van de natuurverenigingen. Het is niet duidelijk op welke basis deze visie berust. Wat opvalt, is dat ook percelen binnen een bestaande verkaveling in deze visie zitten. Volgens het Agentschap voor Natuur en Bos heeft deze begrenzing geen stedenbouwkundige of ruimtelijke impact. Het erkende natuurreservaat bevat nu de percelen die op de kaart aangegeven zijn als erkende percelen en ook de percelen die aangegeven zijn als ter erkenning voorgestelde percelen. De erkende percelen zijn percelen die eigendom zijn van de natuurverenigingen of die door de natuurverenigingen gehuurd worden. De erkenningstermijn valt samen met de huurtermijn. De erkenning heeft dus geen stedenbouwkundige of ruimtelijke impact. Wel zijn er op erkende percelen mogelijk bijkomende beperkingen inzake bemesting. Ook zijn er op de erkende percelen beheerssubsidies mogelijk en geldt er een voorkooprecht door de natuurverenigingen. Tijdens de erkenningsprocedure wordt geen advies gevraagd aan de betrokken gemeenten, wel aan onder meer de afdeling Natuur en de afdeling Land. 1. Waarom worden de gemeenten die deel uit maken van de Uitkerkse Polder niet correct op de

hoogte gesteld van de precieze uitbreiding per gemeente? Er wordt nergens aangegeven hoeveel oppervlakte van de uitbreiding behoort aan Blankenberge, aan De Haan of aan Zuienkerke.

2. Waarom worden er percelen opgenomen in deze visie binnen een bestaande verkaveling? 3. Waarom wordt er aan de betrokken gemeenten tijdens de erkenningsprocedure geen advies

gevraagd?

-708- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 128 van 9 november 2007 van PATRICK DE KLERCK __________________________________________________________________________________

Het decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu van 21 oktober 1997, hierna kortweg natuurdecreet genoemd, regelt in de artikels 32 tot 36 een aantal zaken voor natuurreservaten. De erkenning van natuurreservaten van private personen of organisaties wordt in uitvoering van het natuurdecreet concreter geregeld door het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van natuurreservaten en van terreinbeherende verenigingen en houdende toekenning van subsidies. De specifieke procedure voor erkenning uitbreiding en hernieuwing van natuurreservaten is opgenomen in de artikels 10 tot 12 van dat besluit.

Bijlage III bij het besluit verduidelijkt de vorm van een erkenningsdossier, waarbij onder andere een beschrijving van het terrein en het visiegebied gevraagd wordt. Een visiegebied is daarbij “een logische en samenhangend geheel waarvoor een globaal streefbeeld wordt uitgewerkt waarbinnen het beheer van ter erkenning voorgedragen percelen wordt gekaderd” (definitie 6 uit artikel 1 van het besluit). Uit de definitie volgt dat het visiegebied geen strikte afbakening met juridische gevolgen voor derden heeft, maar noodzakelijk is om beheerdoelstellingen te formuleren en het beheer van de ter erkenning voorgedragen percelen in die doelstellingen ruimtelijk te situeren. Wél vormden de groene bestemmingen binnen het visiegebied de uitbreidingszone zoals gedefinieerd in artikel 33 van het natuurdecreet. Enkel binnen die uitbreidingszone kan het Vlaams Gewest een voorkooprecht uitoefenen (op basis van artikel 37 van het natuurdecreet).

De erkenning als natuurreservaat heeft tot gevolg dat op de erkende percelen de verbodsbepalingen uit artikel 35 van het natuurdecreet gelden, behalve als er op basis van het beheerplan een gemotiveerde afwijking goedgekeurd is. Algemene bemestingsnormen worden als dusdanig niet in het beheerplan geregeld maar op de percelen die de vereniging in eigendom heeft geldt een nulbemesting. Percelen die werden verworven door een vereniging maar waarop nog voor langere tijd een pachtovereenkomst rust met eventueel daarbij horende bemesting, worden om die reden niet erkend tot de pacht is beëindigd.

Het antwoord op de specifieke vragen luidt als volgt:

1. In het kader van de openbaarheid van bestuur worden vanuit het Agentschap voor Natuur en Bos al langere tijd inspanningen geleverd om ruimer dan door de wetgever voorzien te informeren over onder andere het erkennen van natuurreservaten. In dat licht worden gemeenten en provincies op de hoogte gebracht van de erkenning via een kopie van het ministerieel besluit en de bijbehorende kaart, die visiegebied, uitbreidingszone en erkende percelen weergeeft. In voorkomend geval kunnen zeldzame anomalieën naderhand worden rechtgezet.

De erkenning gebeurt op het niveau van het natuurreservaat, dat in een aantal gevallen zoals bij de Uitkerkse Polder, gemeentegrensoverschrijdend is. In dat geval wordt alleen de totale oppervlakte bijgehouden en wordt er geen opdeling per gemeente gemaakt.

2. Bij de erkenning bleek uit het ingediende dossier niet dat er percelen waren opgenomen die liggen binnen een bestaande verkaveling. Intussen heeft het ANB contact opgenomen met de stad Blankenberge om de juiste afbakening van de verkaveling te verkrijgen, zodat bij een eerstvolgende uitbreiding, die momenteel wordt voorbereid, de verkavelingpercelen uit het

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -709-

visiegebied worden gehaald. Zoals eerder aangegeven heeft het afbakenen van een visiegebied op zich geen rechtstreekse juridische gevolgen.

3. De aan te vragen adviezen en te volgen procedure zijn beschreven in artikel 10 van het besluit van 27 juni 2003. De procedure voorziet daarbij geen advies van de gemeenten. Tot 1999 was dit wel het geval; na 1999 werd de verwerving en erkenning van reservaten sterker aan bestemmingen gekoppeld, waardoor gemeentelijke adviezen niet meer nodig werden gemaakt. Gemeentelijke advisering is dus niet verankerd in het huidige uitvoeringsbesluit betreffende de reservaten. De adviezen die wel formeel worden aangevraagd, onder andere aan de landbouwadministratie en aan de administratie bevoegd voor onroerend erfgoed, zijn er vooral op gericht om geen conflicten met andere procedures en beperkingen in het leven te roepen. Een beheerplan van een natuurreservaat kan immers in de plaats treden van bijvoorbeeld een beheerplan voor een beschermd landschap. Het aftoetsen aan de eigen regelgeving gebeurt dan door de betrokken administraties.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -711-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 131 van 13 november 2007 van MIEKE VOGELS Budgetmeterkaart - Oplaadpunten Steeds meer mensen worden door de commerciële energieleverancier “gedumpt” en zijn verplicht hun energie te betrekken via de sociale leverancier Gedis (Gemeentelijk Samenwerkingsverband voor Distributienetbeheer). Deze sociale leverancier stelt als voorwaarde voor de levering van elektriciteit het plaatsen van een budgetmeter die via een kaart wordt opgeladen. Vorig jaar boog een bijzondere commissie inzake energiearmoede zich over de gegarandeerde levering van gas en elektriciteit. Naast een aantal maatregelen om afsluiting van gas en/of elektriciteit te voorkomen, werden ook een aantal andere knelpunten besproken. Eén van deze punten betrof het vlot en zonder extra kosten kunnen opladen op meer oplaadpunten van de energiekaart. Gesuggereerd werd dat de OCMW’s ter zake verantwoordelijkheid zouden nemen. Tijdens een hoorzitting verklaarde de verantwoordelijke van het OCMW echter dat zij geen geld willen ontvangen en op hun kantoor houden om veiligheidsredenen. Er zou wel gezocht worden naar een oplossing voor de cliënten die met een oplaadkaart moeten werken. Vandaag blijkt echter weinig of niets aangepast. Mensen die hun kaart willen opladen, moeten nog steeds eerst een overschrijving doen bij een financiële instelling en moeten dan met hun betalingsbewijs naar een oplaadpunt. Voor die overschrijving moet de klant 2,5 euro betalen. De meeste klanten kunnen geen grote bedragen opladen. Voor een bedrag van 20 of 25 euro betalen zij dus 10 % extra. 1. Welke maatregelen werden sinds het rapport van de bijzondere commissie inzake energiearmoede

genomen om ervoor te zorgen dat Gedis-klanten hun energiekaart op meer plaatsen en kosteloos kunnen opladen?

2. Hoeveel oplaadpunten zijn er inmiddels in Vlaanderen? Wat is de spreiding van deze punten? Is er

een oplaadpunt in elke gemeente? 3. Welke stappen werden reeds gezet om ervoor te zorgen dat de Gedis-klant niet eerst via een

overschrijving moet betalen om pas dan zijn kaart te kunnen opladen?

-712- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 131 van 13 november 2007 van MIEKE VOGELS __________________________________________________________________________________ 1. Naar aanleiding van een grondige evaluatie van de sociale openbaredienstverplichtingen

enerzijds en op basis van de aanbevelingen van de Commissie ad hoc Energiearmoede werd op 20 juli 2006 een ontwerpbesluit inzake de sociale openbaredienstverplichtingen in de vrijgemaakte elektriciteits- en aardgasmarkt principieel goedgekeurd. In dit ontwerp van besluit werd een nieuwe regeling ingevoerd zowel voor de plaatsing van budgetmeters als voor het opladen van de budgetmeterkaarten. Dit ontwerpbesluit verplicht de netbeheerders nog steeds om één oplaadpunt per gemeente te voorzien. De plaatsing van extra oplaadpunten zal in de toekomst worden vastgelegd door de minister bevoegd voor het energiebeleid in functie van de noodwendigheden, zoals het aantal actieve budgetmeters in een bepaalde gemeente. Daarnaast is in hetzelfde besluit voorzien dat bij alle oplaadpunten een betaling met cash geld en via betaalterminals moet mogelijk zijn. De definitieve goedkeuring van het ontwerpbesluit wordt verwacht in het voorjaar van 2008.

Ondertussen heeft EANDIS, in naam van de gemengde netbeheerders, een aanbesteding gelanceerd voor het plaatsen van betaalterminals in alle OCMW-kantoren waar een oplaadpunt aanwezig is. De plaatsing van deze betaalterminals zal gebeuren eind 2007, begin 2008.

2. In Vlaanderen staan er momenteel 345 oplaadpunten verspreid over 290 gemeenten. In slechts

18 gemeenten staat nog geen oplaadpunt. 3. Zie antwoord vraag 1.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -713-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 133 van 15 november 2007 van JAN PEUMANS Ombouw N49 tot autosnelweg - Tracé Maldegem - Knokke-Heist De gewestweg N49 Antwerpen-Zelzate-Maldegem, ook bekend als “Kustweg” of “Expresweg”, zal worden omgevormd tot de E34. Op bepaalde plaatsen zijn hiervoor reeds werken uitgevoerd en/of gepland. Ik stelde hierover eerder reeds een vraag (schriftelijke vraag nr. 453 van 5 mei 2006, Websitebulletin publicatiedatum 12-07-2006). Aansluitend op deze vraag en de gegeven antwoorden had ik van de minister graag een antwoord op volgende vragen betreffende het tracé tussen Maldegem en Knokke-Heist. 1. Hoeveel woningen of bedrijven moeten er onteigend worden voor de aanleg van de voorziene

ventwegen? 2. De massale files naar aanleiding van de werken aan de bruggen over het Schipdonk- en het

Leopoldkanaal bewijzen de enorme drukte op deze weg.

Welke maatregelen worden er getroffen opdat deze ventwegen niet als alternatieve weg voor de N49 genomen worden?

3. Zullen de bruggen of tunnels ter hoogte van Moerkerke en Lapscheure ondergronds aangelegd worden teneinde het vlakke landschap van de Damse polder niet onherroepelijk te verloederen?

4. Wanneer werd het plan-MER goedgekeurd? 5. In welke mate werd de bevolking betrokken bij de openbaarmaking van het plan-MER?

Werden er openbare voorlichtingsvergaderingen georganiseerd? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?

6. Werden er ook alternatieven onderzocht voor het betrokken tracé?

-714- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 133 van 15 november 2007 van JAN PEUMANS 1. Voor de aanleg van de voorziene ventwegen dienen vijf woningen te worden onteigend.

2. De huidige N49 op 2 x 2 rijstroken is ontstaan door een ontdubbeling van de oude

verbindingsweg Maldegem-Knokke. Door de omvorming tot autosnelweg verdwijnt de historische relatie op secundair niveau.

De aanleg van een ventwegenstructuur is nodig voor de verbinding van de tussenliggende woonkernen onder elkaar en met Maldegem en Knokke.

Door deze weg alternerend links en rechts van de toekomstige A-weg aan te leggen en door gebruik te maken van bestaande wegenis door de dorpskern van Lapscheure en t.h.v. de Damse vaart, wordt het gebruik van deze wegenis als alternatieve rechtstreekse verbinding tussen Maldegem en Knokke sterk ontmoedigd.

De verdere studie moet uitwijzen of nog verdere maatregelen dienen te worden getroffen.

3. De project-MER gaat er van uit dat t.h.v. Moerkerke en Lapscheure de kruising met de N49 en de lokale wegenis gebeurt door middel van tunnels.

4. De wetgeving m.b.t. de plan-MER was nog niet in voege bij het opstellen van de MER. De door het studiebureau Milieu en Veiligheid opgemaakte MER sloot rechtstreeks aan op een

eerder opgemaakte streefbeeldstudie en is opgevat als een project MER. De MER is op 21 augustus 2004 door de Cel MER conform verklaard. 5. De kennisgevingsnota en de ontwerp MER zijn in plenaire vergadering voorgelegd aan en

besproken met de betrokken gemeenten. De project MER maakt deel uit van de bouwvergunningsaanvraag. De openbaarmaking en de inspraak over de MER gebeurt tijdens het openbaar onderzoek van de

vergunningsprocedure. De project MER is een openbaar document en ligt voor de bevolking ter inzage bij de Cel MER. De niet-technische samenvatting is op de MER-website geplaatst.

Er zijn geen voorlichtingsvergaderingen georganiseerd. 6. De N49 is op het gewestplan als autosnelweg ingetekend. De omvorming van de bestaande N49 tot autosnelweg op het bestaande tracé is de beste

oplossing om een verdere versnippering van het gave polderlandschap te vermijden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -715-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 134 van 15 november 2007 van ELOI GLORIEUX Elektriciteitsbedrijven - Doorgerekende emissierechten De veiling van emissierechten is volgens de MINA-raad (Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen) de meest efficiënte allocatiemethode. Het huidige systeem waarbij rechten gratis verdeeld worden, is niet effectief en leidt tot ongewenste neveneffecten. Een voorbeeld hiervan zijn de windfall profits voor sommige elektriciteitsbedrijven die de kostprijs van gratis emissierechten toch doorrekenen aan hun klanten. 1. Welke elektriciteitsbedrijven rekenen de kostprijs van gratis emissierechten door aan hun klanten? 2. Om welke bedragen gaat het en wat is de relatieve impact hiervan op de energiefactuur van de

consument? 3. Welke maatregelen neemt de minister om deze praktijken ongedaan te maken? Kunnen de

stroomleveranciers verplicht worden de onterecht doorgerekende prijs van de gratis verkregen emissierechten aan de consumenten terug te betalen? Zo ja, onderneemt de minister hiertoe stappen?

-716- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 134 van 15 november 2007 van ELOI GLORIEUX 1. In België is het federale niveau bevoegd voor de elektriciteitsprijzen.

Het is moeilijk om per producent uit te maken welk deel van de eindverkoopprijs van elektriciteit specifiek kan toegeschreven worden aan de kostprijs van emissierechten.

De CREG stelde in een studie9 eerder dit jaar het volgende: “… het Directiecomité wenst ook specifiek de aandacht te vestigen op de gevolgen van de prijs van de CO2-emissierechten op de elektriciteitsprijs. Binnen de bestaande handel in CO2-emissierechten is de prijs van de CO2-emissierechten hoogstwaarschijnlijk al in de eindverkoopprijs van elektriciteit verrekend. Het Directiecomité stelt echter vast dat de doorrekening van de prijs van de emissierechten in de eindverkoopprijs van elektriciteit kan leiden tot overmatige winsten voor de elektriciteitsproducten, te meer daar de CO2-emissierechten kosteloos worden toegekend. De totale hoeveelheid elektrische energie verkocht door de producent kan een hogere verkoopprijs genieten, terwijl de elektriciteitsproducent in werkelijkheid slechts een beperkte hoeveelheid CO2-emissierechten zou moeten kopen. Die aan te kopen hoeveelheid stemt overeen met het verschil tussen zijn behoefte aan CO2-emissierechten en de hoeveelheid die hij gratis toegewezen krijgt.”

2. Voor België zijn geen specifieke bedragen bekend. De CREG heeft in het verleden daar

verkennend studiewerk over verricht, maar het bleek toen niet mogelijk om precieze inschattingen van de impact te maken.

In het buitenland werd in een aantal studies een inschatting gemaakt van de mate waarin de prijs voor emissierechten werd doorverrekend in de elektriciteitsprijs. Deze doorrekening zou bijvoorbeeld in Nederland en Duitsland in 2005 60 % tot 80 % van de prijs van de emissierechten hebben bedragen.

Er is geen algemeen geldend antwoord op de vraag hoe het ETS de Europese elektriciteitsprijzen beïnvloedt, omdat er nog geen ééngemaakte elektriciteitsmarkt is en veel verschillende factoren de prijzen beïnvloeden. De prijsvorming van electriciteit gebeurt op basis van diverse elementen, de productiekost, eventuele heffingen, de CO2-emissierechten prijs op korte of lange termijn, en een winstmarge. Het is dus niet omdat er een relatie is tussen de evolutie van de emissierechtenprijs en de marktprijs van electriciteit, dat er ook een 100% oorzakelijk verband is. Het omgekeerde beweren, zou een al te grove vereenvoudiging zijn van het mechanisme van prijsvorming van electriciteit, dat zich afspeelt binnen een internationale markt.

De daling van de groothandelsprijzen voor elektriciteit in mei 2006 volgend op de scherpe daling van de prijs voor emissierechten bijvoorbeeld werd in de literatuur als een aanduiding beschouwd dat de opportuniteitskost verbonden aan de emissierechten in significante mate kan worden doorgerekend in de elektriciteitprijs10.

9 STUDIE (F) 070301-CDC-661 over het “voorlopige rapport van de Commissie Energie 2030, met als titel ‘Belgium’s Energy Challenges Towards 2030’ ”, 1 maart 2007 10 CO2 Allowance & electricity price interaction, IEA Information Paper, February 2007

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -717-

3. In de allocatieplannen voor emissierechten voor de periode 2005-2007 en 2008-2012 wordt de

inspanning voor de reductie van de uitstoot van CO2 voor een belangrijk aandeel bij de elektriciteitssector gelegd. Daardoor nemen ook de mogelijke windfall profits sterk af. Deze benadering wordt in heel wat lidstaten gevolgd.

Een aantal landen zoals Nederland en Duitsland hebben de mogelijkheid onderzocht om door een extra belasting op de winsten van de elektriciteitssector de windfall profits weg te werken of in te dijken. Onder meer op initiatief van de Europese Commissie, hebben deze landen dit voornemen niet uitgevoerd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -719-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 135 van 15 november 2007 van JOS DE MEYER Sigmaplan - Kalkense Meersen Het Sigmaplan beoogde in de eerste plaats de beheersing van overstromingsrisico’s in het Scheldebekken. In het kader van de Scheldeverdragen werden hieraan ook natuurdoelstellingen en flankerende maatregelen voor landbouw en plattelandsrecreatie gekoppeld. In het geactualiseerde Sigmaplan worden de Kalkense Meersen (Wetteren, Berlare, Wichelen, Schellebelle) ontwikkeld tot wetland, waarvan een deel ook gecontroleerd overstromingsgebied zal zijn. Een beperkter gebied wordt ontpolderd of krijgt een gereduceerd getij. Rond het geviseerde gebied van ruim 600 ha zou er, net achter de huizen, een dijk op Sigmahoogte komen. Het wordt omgevormd tot “wetland” waar landbouw geen kans meer heeft. Hier varieert de hoogte tussen 3,75 m en 6,25 m. Volgens de aangelanden is een dergelijke dijk op die plaats zinloos, want in het verleden kwam er in een groot gedeelte geen druppel overstromingswater in. Er zijn een aantal melkveebedrijven gelegen in het gebied. Deze mogen er hun bedrijfszetel behouden en krijgen maar een zeer beperkte huiskavel toegewezen. Deze bedrijfsleiders (jonge veertigers) zouden in de huidige optie genoodzaakt zijn om hun bedrijfsactiviteiten te stoppen. Wel moeten de leningen voor de investeringen verder afgelost worden. Een bedrijf kreeg twee onlangs geleden nog een hernieuwing van de milieuvergunning. De huidige plannen betekenen voor deze mensen in feite broodroof. Zij vragen dan ook dat het plan herbekeken en bijgestuurd wordt. Dit kan door de dijk verder in het lagergelegen gebied aan te leggen, zoals in het plan van 1998. Tegelijk dient de VLM (Vlaamse Landmaatschappij) voldoende grond te verwerven om aan de landbouwers een pachtcontract te kunnen geven tot het einde van hun loopbaan. 1. Wat is de stand van zaken van het project wetland in de Kalkense Meersen?

Wat is hierbij de verdere planning en timing?

2. Zijn er plannen om de aanleg van de dijk rond het gebied te herbekijken? 3. Op welke wijze wordt aan de getroffen bedrijven bestaanszekerheid gegarandeerd?

-720- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 135 van 15 november 2007 van JOS DE MEYER 1. Op basis van de beslissing van de Vlaamse Regering van 22 juli 2005 werd door Waterwegen en

Zeekanaal NV gestart met het uitwerken van een aantal studies inzake opmetingen en hydraulische simulaties van de betrokken overstromingsgebieden (uitgevoerd door het Waterbouwkundig Laboratorium te Borgerhout) die de veiligheid bij stormtij in kaart brengen en die de methodiek leveren om een optimaal veiligheidsniveau te bereiken. Verder werden in het kader van de instandhoudingdoelstellingen studies opgestart naar de gewenste natuurinvulling (uitgevoerd door het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek en de Universiteit Antwerpen).

De Vlaamse Landmaatschappij heeft in de loop van 2006 alle betrokken landbouwers

geënquêteerd in verband met de geplande werkzaamheden in de verschillende gebieden opgenomen in het Meest Wenselijk Alternatief.

De resultaten werden verwerkt tot een Landbouweffectenrapport (LER). Om de uiteindelijke

individuele keuze van de landbouwers te begeleiden heeft de Vlaamse Regering voorzien in de goedkeuring van het flankerend beleid en de oprichting van een grondenbank voor het Sigmaplan.

Gelijklopend met de afwerking van bovenvermelde studies werd gestart met een project-matige

werkgroep die streeft naar consensus met de lokale besturen (de gemeentes, de polderbesturen en de provincie) inzake een inrichtingsplan voor de verschillende gebieden.

Aan dit inrichtingsplan wordt momenteel de laatste hand gelegd in overleg met de betrokken

landbouw – en natuurorganisaties, waarna het voor goedkeuring en bespreking zal worden overgemaakt aan de projectmatige werkgroep.

Uiteindelijk zal dit inrichtingsplan worden voorgelegd aan het brede publiek tijdens de

informatiemarkt van 13 december 2007. Hierbij verzamelen de betrokken instanties nog verdere opmerkingen die door de aanwezigen te berde worden gebracht. Tijdens deze infomarkt zal aan de geïnteresseerde landbouwers worden voorgesteld hoe er bij de opmaak van dit inrichtingsplan rekening is gehouden met de resultaten van het Landbouweffecten-rapport (LER). Verder zal ook worden toegelicht hoe de landbouwers zullen worden betrokken bij het beheer van het gebied. Alle in de mestbank geregistreerde landbouwers worden dan ook persoonlijk uitgenodigd voor deze informatiemarkt.

Na de verwerking van de opmerkingen uit het publiek op het inrichtingsplan, zal de

procedurevan het Milieueffectenrapport (MER) worden gestart, inclusief de kennisgeving aan het publiek. De procedure zal volgens planning tegen einde 2008 zijn afgerond, waarna de procedures betreffende het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan(GRUP) en de bouw-vergunning worden gestart.

In de planning is voorzien dat de werken aan het inrichtingsgebied van de Kalkense Meersen ten

laatste in 2010 in aanvang of in uitvoering zijn.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -721-

2. Het inrichtingsplan voor de Kalkense Meersen is nog in volle ontwikkeling. De wettelijke procedures moeten heden nog hun verloop kennen. De definitieve ligging van de dijk zal daarom pas zijn gekend op het moment dat vermelde procedures en informatiemomenten zijn afgerond.

Heden wordt er in de projectmatige werkgroep volop gekeken om het tracé van de dijk te

verbeteren conform de doelstellingen van het Sigmaplan (Veiligheid tegen overstromingen en natuurinvulling) met inachtname van de aanwezige huiskavels, de bewoning en de verdere opmerkingen welke worden aangedragen door de belangenorganisaties en de werkgroepen.

Hiertoe werden de landbouwers met huiskavel binnen het projectgebied, individueel benaderd

om in overleg met hen tot een aanvaardbare perimeter te komen. 3. Vooral vanuit de thematische werkgroep landbouw wordt arbeid verricht betreffende de

uitwerking van ondersteunende maatregelen voor de betrokken landbouwbedrijven. Over dat aspect van het flankerend beleid zal ondermeer informatie worden verstrekt op de bovengenoemde informatiemarkt. De maatregelen worden per bedrijf op maat uitgewerkt in samenspraak met de landbouwer en de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) met oog voor de concrete specifieke bedrijfssituatie, de ligging en de soort activiteiten.

Uw suggesties die in de inleiding van uw vraag voorkomen worden zeker verder onderzocht en

voorgelegd aan de verschillende werkgroepen. Hiervoor in ieder geval hartelijk dank.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -723-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 141 van 15 november 2007 van CARL DECALUWE N8 Zwevegem-Avelgem - Camera’s Het bochtige parcours van de gewestelijke verbinding van de wijk Knokke in Zwevegem naar Moen en Heestert is een echte dodenweg. Veelal door te hoge snelheid van de chauffeurs heeft deze weg een lange lijst van zware ongevallen. Er zijn plannen voor één of twee onbewaakte camera’s op deze locatie. 1. Wat is de concrete stand van zaken in dit dossier? 2. Welke procedures dienen nog doorlopen te worden? Wat is de concrete timing? 3. Wat is de kostprijs voor deze onbewaakte camera’s?

-724- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 141 van 15 november 2007 van CARL DECALUWE 1. Door het gemeentebestuur van Zwevegem werd een vraag ingediend voor het plaatsen van 2

onbemande camera’s. Het dossier is bij de afdeling Verkeerskunde in behandeling om de vraag voor te leggen aan de Provinciale Commissie voor Verkeersveiligheid (PCV).

2. De voorlegging van het dossier aan de PCV is voorzien begin 2008. 3. De kostprijs wordt geraamd op 160.000 euro.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -725-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 142 van 15 november 2007 van LUDO SANNEN Gemeentelijke grindproductie - Stand van zaken In uitvoering van het Grinddecreet en met het oog op de correcte inning van de grindheffing moeten de grindbedrijven periodiek een gedetailleerd aangifteformulier invullen en aan de administratie bezorgen. Op deze aangifte moeten, overeenkomstig artikel 14 § 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 1994, onder andere de ontginningslocatie worden meegedeeld, alsook de tonnage-gegevens wat betreft de ontgonnen hoeveelheden afkomstig van grind- en breekzandwinning, de zand- en kleiwinning, de tout-venant en de overige grondstoffen. In dit verband zou ik van de minister het volgende willen vernemen. 1. Per gemeente, locatie en kalenderjaar, de ontgonnen hoeveelheden (in tonnage) tussen 1 januari

1995 en 31 december 2006. 2. De geïnde grindheffing per gemeente, locatie en kalenderjaar, die overeenstemt met de ontgonnen

hoeveelheden zoals gerapporteerd in het antwoord op subvraag 1.

-726- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 142 van 15 november 2007 van LUDO SANNEN __________________________________________________________________________________ 1. Voor het antwoord op subvraag 1 wordt ervan uitgegaan dat de vraag betrekking heeft op de

ontgonnen hoeveelheden “grind- en zandwinning”, waarvoor voor de heffingsplichtige fractie grindheffingen werden geïnd. De cijfers van de ontgonnen hoeveelheden omvatten ook de productiecijfers van de grind- en zandwinning als nevenwinning van de kwartszandwinning, waardoor ze vanaf 2006 hoger liggen dan de quotumtonnen zoals bedoeld in het grinddecreet van 14 juli 1993.

De administratie verzamelt de basisgegevens per quotumhouder en per locatie. De gegevens per locatie zijn enkel bij benadering gekend omdat de tout venant, indien die tijdens dezelfde periode voor een quotumhouder afkomstig is uit meerdere locaties, gemengd wordt verwerkt. Door de geraamde productie per locatie per gemeente op te tellen kan de productie per gemeente bij benadering worden berekend.

Maasmechelen valleigrind Eisden, Center Parcs Maasmechelen berggrind Mechelse Heide, Mechelse Heide Noord,

Sibelco M, G1+G3 Dilsen-Stokkem valleigrind Bichterweerd, Meerheuvel, Negenoord, Vulex,

Vallei ipv Berg Dilsen-Stokkem berggrind Nieuwe Homo Kinrooi valleigrind Kleizone, Boterakker Maaseik valleigrind Bergerven, Heerenlaak Zutendaal berggrind Zutendaal

(tonnen)

1995 1996 1997 1998 1999 2000 Locaties Valleigrind Eisden 23.284 19.560 0 0 28.000 69.350 Meerheuvel 0 0 0 603.586 1.232.526 1.809.100 Bichterweerd 439.213 165.667 48.131 0 0 0 Heerenlaak 0 0 487.514 624.287 606.648 937.393 Negenoord 641.000 998.884 940.259 810.829 714.000 58.746 Boterakker 0 0 1.202.887 3.316.219 3.735.058 3.490.990 Bergerven 0 157.770 0 0 0 0 Vulex 0 144.150 260.273 0 0 0 Center Parcs 344.902 0 0 0 0 0 Kleizone 2.333.556 577.454 0 0 0 0 Totaal valleigrind 3.781.955 2.063.485 2.939.064 5.354.921 6.316.232 6.365.579 Berggrind Nieuwe Homo 148.194 200.292 79.222 45.075 13.768 18.980 MHeide 2.069.675 2.362.042 2.369.802 2.261.305 3.005.128 2.546.708

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -727-

MHeideNoord 0 0 0 0 0 363.821 Vallei ipvBerg 0 0 0 0 0 0 G1+G3 0 0 0 0 0 0 Sibelco M 459.428 613.852 472.132 459.543 389.777 410.237 Zutendaal 69.174 4.655 10.485 33.100 36.708 21.884 Totaal berggrind 2.746.471 3.180.841 2.931.641 2.799.023 3.445.381 3.361.630 Gemeenten Valleigrind Maasmechelen 368.186 19.560 0 0 28.000 69.350 Dilsen-Stokkem 1.080.213 1.308.701 1.248.663 1.414.415 1.946.526 1.867.846 Maaseik 0 157.770 487.514 624.287 606.648 937.393 Kinrooi 2.333.556 577.454 1.202.887 3.316.219 3.735.058 3.490.990 Totaal valleigrind 3.781.955 2.063.485 2.939.064 5.354.921 6.316.232 6.365.579 Berggrind Maasmechelen 2.529.103 2.975.894 2.841.934 2.720.848 3.394.905 3.320.766 Dilsen-Stokkem 148.194 200.292 79.222 45.075 13.768 18.980 Zutendaal 69.174 4.655 10.485 33.100 36.708 21.884 Totaal berggrind 2.746.471 3.180.841 2.931.641 2.799.023 3.445.381 3.361.630 Totaal valleigrind en berggrind

6.528.426 5.244.326 5.870.705 8.153.944 9.761.613 9.727.209

(tonnen)

2001 2002 2003 2004 2005 2006 Locaties Valleigrind Eisden 22.413 0 0 0 0 0 Meerheuvel 1.742.451 2.024.876 1.692.481 1.732.140 1.812.066 1.512.840 Bichterweerd 0 0 0 0 0 0 Heerenlaak 1.026.516 513.735 0 0 0 0 Negenoord 0 0 0 0 433.309 0 Boterakker 2.913.222 2.913.404 2.250.838 1.985.394 2.149.214 2.255.961 Bergerven 0 0 0 0 0 0 Vulex 0 0 0 0 0 0 Center Parcs 0 0 0 0 0 0 Kleizone 0 0 0 0 0 0 Totaal valleigrind 5.704.602 5.452.015 3.943.319 3.717.534 4.394.589 3.768.801 Berggrind Nieuwe Homo 15.710 5.624 3.276 73.273 143.700 0 MHeide 2.247.551 1.840.427 1.116.053 0 39.200 83.500 MHeideNoord 450.759 473.492 1.065.608 1.763.196 1.084.276 120.000 Vallei ipvBerg 0 0 0 0 194.425 137.797 G1+G3 0 0 0 0 0 1.635.651 Sibelco M 533.305 506.014 437.627 539.220 685.410 555.671 Zutendaal 34.726 0 0 0 0 0 Totaal berggrind 3.282.051 2.825.557 2.622.564 2.375.689 2.147.011 2.532.619 Gemeenten(1) Valleigrind Maasmechelen 22.413 0 0 0 0 0

-728- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Dilsen-Stokkem 1.742.451 2.024.876 1.692.481 1.732.140 2.245.375 + 194.425

1.512.840 +

137.797 Maaseik 1.026.516 513.735 0 0 0 0 Kinrooi 2.913.222 2.913.404 2.250.838 1.985.394 2.149.214 2.255.961 Totaal valleigrind 5.704.602 5.452.015 3.943.319 3.717.534 4.394.589

+ 194.425 3.768.801

+ 137.797

Berggrind Maasmechelen 3.231.615 2.819.933 2.619.288 2.302.416 1.808.886 2.394.822 Dilsen-Stokkem 15.710 5.624 3.276 73.273 143.700

0

Zutendaal 34.726 0 0 0 0 0 Totaal berggrind 3.282.051 2.825.557 2.622.564 2.375.689 2.147.011

- 194.425 2.532.619 - 137.797

Totaal valleigrind en berggrind

8.986.653 8.277.572 6.565.883 6.093.223 6.541.600 6.301.420

(1) Omdat de gestelde vraag de bedoeling heeft (bij benadering) de grindheffingen per gemeente te kennen, werd bij de uitsplitsing van de ontgonnen tonnen per gemeente de productie “Vallei ipv Berg” toegewezen aan valleigrind. Die productie werd ontgonnen binnen het quotum berggrind, maar was heffingsplichtig als valleigrind ingevolge een bijzondere regeling om het stilvallen van de betrokken grindbedrijven te voorkomen.

2. Voor het antwoord op subvraag 2 wordt opgemerkt dat de informatie niet in de gevraagde vorm

beschikbaar is bij de administratie. De grindheffingen zijn gebaseerd op de afgevoerde tonnage grindfractie. Ze worden geïnd per quotumhouder en niet per locatie of per gemeente. Bij het vaststellen van de grindheffingen wordt één heffing per quotumhouder vastgesteld, afzonderlijk voor valleigrind en berggrind. Binnen die twee categorieën wordt er in het heffingsdocument geen onderscheid gemaakt indien de productie van verschillende locaties en eventueel van verschillende gemeenten afkomstig is.

Wat het verband tussen de geïnde grindheffing en de ontgonnen hoeveelheden zoals gerapporteerd in het antwoord op subvraag 1 betreft, wordt benadrukt dat de grindheffingen worden geheven op basis van de afgevoerde grindfractie, en dus niet op basis van de quotumtonnen (ontgonnen grind en zand). Het aandeel van de grindfractie binnen de quotumtonnen verschilt van locatie tot locatie, is onderhevig aan wisselende concentraties binnen eenzelfde locatie en wordt beïnvloed door de voorraadwijzigingen die afhangen van het productieverloop en de verkoop. Dat betekent dat subvraag 2 slechts bij benadering zou kunnen worden beantwoord zelfs na een minutieus onderzoek van alle basisdocumenten, wat van de administratie onverantwoord veel werk zou vergen.

In de tabellen wordt de geïnde grindheffing per jaar weergegeven. De cijfers worden uitgesplitst tussen valleigrind en berggrind, omdat de heffingsbasis verschillend is.

Valleigrind

Jaar Gerealiseerd quotum (ton)

Heffingsplichtige grindfractie (ton)

Grindheffing valleigrind (in euro)

Grindheffing valleigrind (in euro/ton)

1995 3.781.955 3.065.485 4.233.100,00 1,3809

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -729-

1996 2.063.485 1.635.270 2.319.409,20 1,3977 1997 2.939.064 2.423.550 3.470.719,90 1,4321 1998 5.354.921 4.247.979 6.162.955,00 1,4508 1999 6.316.232 5.013.641 7.336.538,40 1,4633 2000 6.365.579 5.174.504 7.670.684,70 1,4824 2001 5.704.602 4.625.368 7.060.757,35 1,5265

Wijzigingsdecreet van 6 juli 2001 2002 5.452.015 4.325.646 2.290.214,73 0,5295 2003 3.943.319 3.143.972 1.686.112,23 0,5363 2004 3.717.534 2.976.822 1.621.713,11 0,5448 2005 4.589.014 (1) 3.749.514 (1) 2.092.116,33

(1) 0,5580

2006 3.906.598 (1) 3.127.515 (1) 1.788.156,70 (1)

0,5717

(1) “Vallei ipv Berg” is opgenomen in deze cijfers, want de productie werd ontgonnen binnen het quotum berggrind maar was heffingsplichtig als valleigrind.

Berggrind Jaar Gerealiseerd

quotum (ton) (1) Heffingsplichtige grindfractie (ton)

Grindheffing berggrind (in euro)

Grindheffing berggrind (in euro/ton) (2)

1995 2.746.471 2.012.504 1.665.658,60 0,9666 1996 3.180.841 2.331.669 1.927.810,00 0,9784 1997 2.931.641 2.154.038 1.860.947,10 1,0025 1998 2.799.023 2.045.236 1.786.395,40 1,0156 1999 3.445.381 2.387.298 2.192.078,90 1,0243 2000 3.361.630 2.406.439 2.239.008,50 1,0377 2001 3.282.051 2.302.465 2.104.720,34 1,0686

Wijzigingsdecreet van 6 juli 2001 2002 2.825.557 1.967.062 651.507,12 0,3656 2003 2.622.564 1.935.633 651.617,62 0,3703 2004 2.375.689 1.676.238 553.259,16 0,3762 2005 1.952.586 (3) 1.599.704 (3) 469.849,49 (3) 0,3853 2006 2.394.822 (3) 1.838.936 (3) 649.066,84 (3) 0,3948

(1) voor 2006 met inbegrip van productie buiten quotum van Sibelco (2) voor de grindwinning als nevenwinning van de kwartszandwinning is een lagere heffing per ton van toepassing (3) “Vallei ipv Berg” is niet opgenomen in deze cijfers, want de productie werd ontgonnen binnen het quotum berggrind maar was heffingsplichtig als valleigrind Om een benaderend cijfer van de geïnde grindheffing per locatie of per gemeente te berekenen, zou men, afzonderlijk voor valleigrind en berggrind, de totale geïnde grindheffing kunnen omrekenen in functie van het aandeel van de in de betrokken locatie of gemeente ontgonnen hoeveelheid ten opzichte van de totale ontgonnen hoeveelheid. Dat is een ruwe benadering die toch een duidelijk inzicht geeft in de grootteorde van de geïnde heffingen in relatie tot de verschillende grindgemeenten. Over een termijn van meerdere jaren gezien, is een dergelijke benadering verantwoord omdat de jaarlijkse variaties zich dan grotendeels opheffen. Omdat

-730- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

deze berekening op jaarbasis een grotere foutenmarge impliceert, verkiest de administratie die berekening niet zelf uit te voeren.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -731-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 146 van 21 november 2007 van CARL DECALUWE Gevaarlijke punten - N58 Rekkem Ik verwijs naar mijn schriftelijke vraag nr. 266 van 3 februari 2006 met gelijknamige titel (Websitebulletin publicatiedatum 14-03-2006). 1. Wat is de stand van zaken van het project? 2. Welke verdere timing is voorzien? 3. Wat is de geraamde kostprijs van dit project?

-732- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 146 van 21 november 2007 van CARL DECALUWE 1. Het project is aanbesteed. 2. Volgens de planning starten de werken in het voorjaar van 2008. De voorziene duur van de

werken bedraagt 140 werkdagen. 3. Het aanbestedingsbedrag bedraagt 2.716.471,53 € incl. BTW.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -733-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 148 van 21 november 2007 van RUDI DAEMS Vlaams Convenant Energiebenchmarking - Rapport 2006 In mensentaal uitgedrukt, heeft het benchmarkconvenant, afgesloten in 2002, als doel de Vlaamse bedrijven met een groot energieverbruik permanent aan te zetten tot voortdurende inspanningen op het vlak van energiebesparing door zich voortdurend te meten met de top van de wereld op dat vlak. Doelstelling is om tegen 2012 tot de wereldtop te behoren, vooral wat energie-efficiëntie betreft. In totaal gaat het om ongeveer 190 bedrijven in Vlaanderen. Volgens dit benchmarkconvenant moeten de toegetreden ondernemingen jaarlijks verslag uitbrengen aan het zogenaamde Verificatiebureau over de prestaties van het jaar voordien wat hun energieverbruik en de daarbij vermeden CO2-emissies betreft. Dat dient te gebeuren voor 1 april. Dit Verificatiebureau rapporteert op zijn beurt de algemene cijfers aan de Commissie Benchmarking. Dit dient te gebeuren tegen 1 juli van datzelfde jaar. De waarnemend voorzitter van de Commissie Benchmarking meldde op 3 mei 2007 in het Vlaams Parlement, tijdens de hoorzitting over het klimaatbeleid, dat in 2005 de verwachte verbetering werd gerealiseerd. Op het resultaat van de monitoring 2006 was het nog enkele maanden wachten, aldus de waarnemend voorzitter. Deze maanden zijn intussen voorbij, maar er is – bijvoorbeeld op de website www.benchmarking.be – nog geen rapport terug te vinden over de resultaten van het jaar 2006. 1. Is het monitoringrapport 2006 afgerond?

Zo neen, wat is de reden van de vertraging? Zo ja, wat zijn de resultaten? En waarom werd dit rapport nog niet gepubliceerd?

2. Zullen de eventuele resultaten mee dienen als basis voor de bespreking tijdens de werkzaamheden

van de Vlaamse Klimaatconferentie ter voorbereiding van het Voortgangsrapport 2008?

-734- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR __________________________________________________________________________________ ANTWOORD op vraag nr. 148 van 21 november 2007 van RUDI DAEMS __________________________________________________________________________________ 1. De monitoring betreffende het jaar 2006 werd eind oktober van dit jaar afgerond door het

Verificatiebureau Benchmarking Vlaanderen. Op 1 juli van dit jaar waren er dus nog geen definitieve gegevens beschikbaar over de geboekte vooruitgang van het voorbije jaar. Dit was ook zo in de vorige jaren met als gevolg dat de jaarverslagen die tot nu toe in juli gepubliceerd werden, steeds gebaseerd waren op voorlopige cijfers. De definitieve cijfers, telkens aangeleverd door het verificatiebureau op het einde van oktober, konden dan pas in het volgende jaarverslag van de Commissie Benchmarking worden meegenomen. Vanaf dit jaar stemt de Commissie Benchmarking het tijdstip van publicatie van de jaarverslagen af op de beschikbaarheid van de definitieve cijfers. Deze cijfers worden daardoor sneller openbaar. Het jaarverslag 2007 over de voortgang in 2006 werd inmiddels gefinaliseerd. Na de voorziene voorlegging ervan aan de Vlaamse Regering wordt het ook meegedeeld aan de voorzitter van het Vlaams Parlement zoals elk jaar het geval is. Voor de resultaten verwijs ik naar deze mededeling.

2. Er zal voorgesteld worden om de resultaten te bespreken in de werkgroep Industrie van de

Vlaamse Klimaatconferentie. Vorige rapporteringen zijn ook zo toegelicht.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -735-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 151 van 22 november 2007 van JOS STASSEN Umicore Hoboken - Lozingsvergunningen arseen en cadmium Op 13 februari 2006 stelde de toenmalige minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur Kris Peeters samen met toenmalig minister Vervotte het Actieplan Cadmium voor. Het actieplan kwam er naar aanleiding van de Lancet-publicatie over de link tussen milieublootstelling aan cadmium en de ontwikkeling van longkanker in de Kempen. Het Actieplan Cadmium heeft als doelstelling de cadmiumproblematiek in Vlaanderen in kaart te brengen en een overzicht te geven van de maatregelen die worden genomen om dit probleem op te lossen. In dit plan worden 42 acties opgelijst om de cadmiumproblematiek in de Noorderkempen en op andere plaatsen aan te pakken. Dit actieplan veronderstelt ook de medewerking van zowel de lokale overheden als de federale overheid. Actie 20 gaat specifiek over Umicore-Hoboken. De evaluatie was dat de voorwaarden van de lopende vergunning niet volstaan m.b.t. artikel 5 EG-richtlijn 96/61/EG. Op 15 januari 2007 werd een voorstel tot aanpassing van de vergunningsvoorwaarden verzonden naar de bestendige deputatie van de provincie Antwerpen. Op basis hiervan werd een verstrengde IPCC-lozingsvergunning (Integrated Pollution, Prevention and Control) opgelegd. Het bedrijf was blijkbaar vergeten om hiertegen in beroep te gaan en heeft dan, op basis van artikel 45 van Vlarem I, voor een aantal aspecten van de vergunning een nieuwe procedure opgestart. Specifiek voor arseen en cadmium wil Umicore een minder strenge lozingsvergunning en dus toestemming om hogere concentraties te lozen. Als argumentatie wordt verwezen naar de best beschikbare technieken en naar het extra waterzuiveringsprocédé van het bedrijf. Umicore wil de resultaten van dit nieuwe procédé afwachten, op basis waarvan eventueel de normen opnieuw kunnen worden verstrengd. Het is opvallend dat voor een product als cadmium, waarvan algemeen het schadelijke karakter wordt aanvaard, een procedure wordt ingezet voor de versoepeling van de normen. 1. Welke versoepeling van de lozingsnormen werd door Umicore-Hoboken aangevraagd? 2. Is een versoepeling van de lozingsnormen volgens de minister te verzoenen met de doelstellingen

van het Actieplan Cadmium? Is het raadzaam dat een provinciale overheid – van wie in het

-736- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Actieplan Cadmium medewerking wordt gevraagd – ingaat op aanvragen voor de versoepeling van lozingsvergunningen voor cadmium?

Was de opgelegde vergunning, op basis van de vaststelling dat de voorwaarden van de vorige vergunning niet volstonden met betrekking tot artikel 5 van EG-richtlijn 96/61/EG, te streng?

3. Op Europees niveau wint de visie aan belang om voor cadmium te gaan naar een phasing-out. Zal deze visie op Vlaams niveau actief worden ondersteund en zal het vergunningenbeleid daarop worden afgestemd?

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -737-

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 151 van 22 november 2007 van JOS STASSEN 1. Bij Besluit van de Bestendige Deputatie van de Provincie Antwerpen van 3 mei 2007 werden de

lozingsvoorwaarden voor meerdere parameters aangepast in de milieuvergunning van het bedrijf Umicore-Hoboken. Gebaseerd op het Reductieprogramma Gevaarlijke Stoffen – goedgekeurd bij ministerieel besluit van 23 oktober 2005 – werd een bijkomende verstrenging van de voorgestelde aanpassing van de effluentnormen doorgevoerd.

Voor Cadmium-totaal werd de effluentnorm aangepast van 0,6 mg/l naar 10 µg/l en deze voor Arseen-totaal van 1mg/l tot 300 µg/l, conform de krachtlijn dat de effluentnorm voor gevaarlijke stoffen maximaal 10 keer de milieukwaliteitsnorm voor het ontvangende oppervlaktewater mag bedragen. Tegen het Besluit van de Bestendige Deputatie van 3 mei 2007 werd geen beroep ingesteld. De NV UMICORE diende op basis van art. 45 voor haar exploitatie te Hoboken een aanvraag in om de voorwaarde opgelegd bij artikel 1, 2e gedachtestreep, van het besluit van 3 mei 2007, nr. MLWV/07-05, van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen, waarbij de lozingsvoorwaarden uit het besluit van dezelfde deputatie van 10 maart 1994, nr. MLAV1/93-524, werden aangescherpt, te wijzigen. Volgende aanpassing van de effluentnormen voor Cadmium en Arseen werden gevraagd:

• voor de parameter totaal Cd een norm van 0.05 mg/l i.p.v. 0,01 mg/l; • voor de parameter totaal As een norm van 0,5 mg/l i.p.v. 0,3 mg/l.

Als motivatie werd onder andere gesteld dat deze normen ook vooropgesteld worden in de BBT non-ferro en het initiële voorstel op basis van de GPBV toetsing in uitvoering van de Europese IPPC-richtlijn. Bovendien stelt het bedrijf in haar wijzigingsaanvraag de in het besluit van 3 mei 2007 opgelegde effluentnormen te beschouwen als streefwaarden aangezien de haalbaarheid van deze normen zal moeten blijken uit de pilootstudie met de biologische Waterzuiveringsinstallatie, waarvan het eindrapport zal worden ingediend tegen 1 september 2008.

Op 2 oktober 2007 werd de aanvraag in de provinciale milieuvergunningcommissie Antwerpen deels gunstig/deels ongunstig geadviseerd.Er is nog geen beslissing in eerste aanleg getroffen.

2. Aangezien er geen beroep werd ingesteld tegen het vergunningenbesluit van de Bestendige

Deputatie van de Provincie Antwerpen van 3 mei 2007 wordt deze vergunning als definitief verleend beschouwd en zijn de aangepaste voorwaarden van toepassing.

Artikel 21 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning bepaalt dat de overheid die in eerste aanleg bevoegd is om uitspraak te doen over een milieuvergunningsaanvraag, eenzelfde bevoegdheid heeft met betrekking tot een vraag tot wijziging van milieuvoorwaarden. Op grond hiervan is de Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen gevat om uitspraak te doen over de vraag van de NV UMICORE tot aanpassing van de milieuvoorwaarden. Vermits ook het decreet aan de deputatie een autonome beslissingsbevoegdheid wordt toegekend, acht ik het niet passend dat mijn ambt in de eindfase

-738- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

van een procedure, tussenkomt in de beslissing van de bevoegde overheid. Het zal dan ook de deputatie zijn die de voorgestelde lozingsnormen zal toetsen aan de doelstellingen van het Cadmiumplan en aan artikel 5 van EG-richtlijn 96/61/EG. Slechts bij een eventueel beroep tegen de beslissing van de deputatie wordt mijn ambt door dit dossier gevat.

3. Om aan de richtlijn 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde

gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd uitvoering te geven is op Vlaams niveau een reductieprogramma gevaarlijke stoffen opgesteld. Het reductieprogramma gevaarlijke stoffen 2005 geeft verder uitvoering aan deze richtlijn alsook aan de kaderrichtlijn water.

Cadmium werd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG van 20 november 2002, die uitvoering geeft aan de Kaderrichtlijn water (KRW) – RL 2000/60/EG, vastgesteld als prioritair gevaarlijke stof. Dit betekent dat er maatregelen moeten genomen worden voor de geleidelijke beëindiging van de lozingen, emissies en verliezen van cadmium binnen een termijn van 20 jaar. Zowel bij de herziening van de sectorale lozingsnormen als bij het afleveren van milieuvergunningen wordt met dit uitgangspunt rekening gehouden. Dit is een bepaling uit de kaderrichtlijn waaraan alle lidstaten zich zullen moeten houden.

Op Vlaams niveau is deze visie reeds opgenomen in het Reductieprogramma Gevaarlijke Stoffen, waarin het volgende bepaald wordt voor de meest gevaarlijke stoffen (waaronder cadmium): • Voor de “meest gevaarlijke stoffen” is volledige preventie in het afvalwater het uitgangspunt.

Gelet op het persistente karakter en het risico van bio-accumulatie moet elke vorm van verdunning vermeden worden. Hierbij kan ook gebruik gemaakt worden van gebruiksvoorschriften of afvalwaternormen onder het niveau van de MKN (in bijzondere gevallen: nullozing, zoals nu bvb. reeds geldt voor PCB’s);

• Indien dus een “meest gevaarlijke stof” in het afvalwater vastgesteld wordt (dus boven detectielimiet) dient nagegaan wat de oorzaak hiervan is, en hoe en binnen welke termijn dit kan vermeden worden. Procesmaatregelen zoals gesloten systemen en substitutie genieten de voorkeur op end-of-pipe behandelingen;

• Indien de aanwezigheid van een “meest gevaarlijke stof” in het afvalwater toch (nog) niet kan vermeden worden, moet de laagst haalbare concentratie opgelegd worden en mag geen rekening gehouden worden met de verdunning in het ontvangend oppervlaktewater bij bepaling van de lozingsnorm.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -739-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 157 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN Tracé N42 Vlaamse Ardennen - Ondergrond Sinds de studie met betrekking tot het opstellen van een gevoeligheidskaart voor grondverschuivingen in de Vlaamse Ardennen — als vervolgproject van de verkennende studie met betrekking tot massabewegingen (massatransport) in de Vlaamse Ardennen — beëindigd is, beschikt de Vlaamse overheid over een gedetailleerde kaart van het gebied met betrekking tot risico op grondverschuivingen. Naast de duidelijkheid rond criteria betreffende een soort “grondtoets” voor bouwaanvragen die we van de minister van Ruimtelijke Ordening verwachten, rijst ook nog een ander probleem, namelijk dat van de grote infrastructuurwerken in gevoelige gebieden. Zo loopt het nieuwe tracé van de N42 tweemaal door gebied met matige gevoeligheid en langs een gebied dat met zeer hoge gevoeligheid gemarkeerd staat. Daarenboven is er ook nog bewoning in het gebied waar de N42 het matig gevoelige gebied doorkruist. Rekening houdend met de conclusies in de studie: “Wat het gebruik van de geklasseerde gevoeligheidskaart betreft, is aan te raden om menselijke ingrepen die de stabiliteit van een helling reduceren, niet enkel te vermijden op hellingssecties met een zeer hoge en hoge gevoeligheid, maar ook op sites met een matige gevoeligheid gelegen in de onmiddellijke omgeving, vooral hellingafwaarts, van zones met een zeer hoge of hoge gevoeligheid”, voldoet de situatie in Herzele aan alle bemerkingen van prof. Poesen en dr. M. Van Den Eeckhaut. 1. Is de minister op de hoogte van de situering van het nieuwe tracé in matig gevoelig gebied? 2. Wordt in afwachting van de bijkomende toets in de milieueffectenrapportage een bijkomend

onderzoek gelast in dit dossier? 3. Kan de vooropgezette timing behouden blijven in geval men preventieve maatregelen moet

nemen? 4. Hoe wordt er rekening gehouden met de directe bewoning langs het nieuwe tracé in het matig

gevoelige gebied? 5. Wat zal de bijkomende toets “grondverschuiving” in de milieueffectenrapportage inhouden?

-740- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 157 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Het ontworpen tracé van de gewestweg N42 werd getoetst aan de recent opgestelde gevoeligheids-

kaart voor grondverschuivingen. Hieruit is gebleken dat op een aantal locaties zones met een matige gevoeligheid doorkruist worden. Op één locatie raakt het tracé aan een zone met hoge gevoeligheid.

2. Op basis van deze bevindingen werd op 14/11/07 een overleg georganiseerd door de afdeling

Wegen Oost-Vlaanderen, de afdeling Geotechniek van het departement MOW – TOD en het aangestelde studiebureau Haegebaert om na te kijken in hoeverre bijkomend onderzoek gewenst is.

Hierbij wil ik vermelden dat de afdeling Geotechniek, o.a. als lid van de begeleidende stuurgroep voor de studie van Prof J. Poesen, goed vertrouwd is met de problematiek van grondverschuivingen.

De voorlopige vaststellingen en conclusies zijn de volgende:

- Vooreerst dient gesteld te worden dat in het betreffende gebied er geen bestaande grondverschuivingen waargenomen en gekarteerd werden.

- In de voorontwerpfase van de opmaak van het ontwerp, meer bepaald in 2003, werd een

grondige geotechnische studie uitgevoerd door de afdeling Geotechniek. Hierbij werden de verschillende uitgravingen en ophogingen die voor dit project dienen gerealiseerd te worden al uitvoerig bestudeerd. Uitgravingen en ophogingen zijn net de menselijke ingrepen waarvan sprake is in het rapport van Prof. J. Poesen en waarvoor gewaarschuwd wordt.

- Gelet op de nieuwe informatie van de gevoeligheidskaarten, werd overeengekomen om een

bijkomend onderzoek te laten uitvoeren door de afdeling Geotechniek. Een nieuw terrein-bezoek met bijzondere aandacht voor de locaties met matige en hoge gevoeligheid is al uitgevoerd. In een aanvullende studie zal de waterhuishouding verder in detail onder ogen genomen worden. Bovendien zal het vroeger uitgevoerde geotechnisch onderzoek opnieuw geëvalueerd worden teneinde na te gaan of verdere detaillering en aanvullende proeven nuttig zijn.

3. Met de gegevens die thans gekend zijn, mag gesteld worden dat aanvullend studiewerk of

eventueel bijkomende maatregelen, de timing van dit dossier niet in het gedrang brengen. 4. Zoals al hoger vermeld, werden de verschillende ophogingen en uitgravingen al bestudeerd in een

geotechnische studie. Een aantal taludhellingen werd als gevolg hiervan aangepast in het ontwerp. De invloed naar de omgeving, met name naar de stabiliteit van de huizen langsheen het tracé, werd hierdoor ondervangen.

5. Voor dit project beschikt de administratie over een goedgekeurd milieueffectenrapport.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -741-

Er wordt niet verwacht dat het bijkomend onderzoek zal aanleiding geven tot belangrijke nieuwe maatregelen die de besluiten van het project-MER zouden in vraag stellen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -743-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 158 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN Energieambassadeurs - Selectiecriteria Vijftien Vlaamse gemeenten werden recentelijk bekroond tot “Energieambassadeurs 2007”. Per provincie werd een top drie samengesteld van gemeenten die zich in 2007 extra hebben ingezet rond energiebezuiniging en klimaat. De minister stelt terecht dat “energiebesparing een taak is van iedereen. Hoe meer gemeenten energie hoog op de agenda plaatsen en hoe meer eigenaren de kwaliteit van de woningen verbeteren, hoe beter we onze uitstoot van broeikasgassen en onze afhankelijkheid van het buitenland kunnen beperken.” 1. Op grond van welke overwegingen en criteria werden de energieambassadeurs geselecteerd? 2. Werd er bij de afbakening van de selectiecriteria rekening gehouden met de mensen die in

armoede leven? 3. Wie heeft de selectie uitgevoerd? 4. Was er uniformiteit inzake criteria tussen de provincies? 5. Worden er in 2008 nieuwe energieambassadeurs aangewezen? 6. Overweegt de minister een draaiboek “Hoe wordt men energieambassadeur?” voor de lokale

besturen?

-744- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 158 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN De aanduiding van de Energieambassadeurs is een project dat kadert in het Vlaamse Energierenovatieprogramma 2020. Met een mix van instrumenten zoals regelgeving, samenwerkings-akkoorden, subsidies en communicatie wil de Vlaamse overheid het energieverbruik van de gezinnen met 30% verminderen. Zo’n doel kunnen we pas bereiken als iedereen dat overtuigend nastreeft. De gemeenten spelen daarbij een ondersteunende rol. Hun actieve betrokkenheid is onmisbaar om de bevolking aan de slag te krijgen. 1. Om na te gaan in welke mate de gemeenten het Vlaamse energiebeleid wisten te vertalen naar

het lokale niveau, werden verschillende criteria afgetoetst.

a) De mate waarin de gemeente het Energierenovatieprogramma 2020 met een eigen subsidiebeleid ondersteunt:

- subsidie voor isolatie daken: 10 punten; - subsidie voor vervangen beglazing: 10 punten; - subsidie voor condensatieketels: 10 punten.

b) De mate waarin de gemeente zich inzet voor de cluster Energie van de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeenten en het Vlaamse Gewest:

- niveau 0: 0 punten; - niveau 1: 10 punten; - niveau 2: 25 punten.

c) De mate waarin de gemeente haar administratieve verplichtingen nakomt met betrekking tot de invoering van de Vlaamse energieprestatieregelgeving voor vergunningsplichtige nieuw- en vernieuwbouw:

- aanvang: 10 punten; - regelmaat: 10 punten.

d) De mate waarin de gemeente erin slaagt om haar inwoners te overtuigen om energiebesparende ingrepen uit te voeren.

Premiedossiers energiebesparing: max. 15 punten. Premiedossiers zonne-energie: max. 10 punten.

2. De selectiecriteria zijn er niet op gericht om rekening te houden met specifieke doelgroepen,

zoals mensen die in armoede leven. 3. De toekenning van scores en rangschikking van de kandidaten werd uitgevoerd door het Vlaams

Energieagentschap. 4. Alle Vlaamse gemeenten werden binnen hun provincie volgens dezelfde gestandaardiseerde

criteria en puntentoekenning gerangschikt. 5. Deze titel zal ook volgend jaar worden toegekend. 6. Er wordt geen draaiboek “Hoe wordt men Energieambassadeur?” gepland. Een wedstrijd

waarbij elke deelnemende gemeente een dossier moet opmaken op basis van een draaiboek, wordt door de administratieve last die hiermee gepaard gaat niet als opportuun beschouwd.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -745-

De titel Energieambassadeur wordt toegekend aan de gemeenten die op de meest performante en voluntaristische manier mee hun schouders zetten onder het Vlaamse energiebeleid. Het Vlaams Energieagentschap heeft, via rapporteringsverplichtingen van gemeenten en netbeheerders, voor de beoordeling van de vastgelegde criteria alle nodige informatie ter beschikking. Bijgevolg kan de selectie zowel voor de Vlaamse overheid als voor de lokale besturen zeer objectief en efficiënt gebeuren, zonder bijkomende administratieve lasten.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -747-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 159 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN Bomen langs gewestwegen - N60 Maarkedal Langs de N60 staan in de gemeente Maarkedal nabij de grens met Ronse een aantal oudere kastanjebomen. Enkele van de bomen zijn ten dele door ziekte aangetast. Dit brengt mee dat takken afbreken en op de druk bereden N60 vallen of mogelijk huizen beschadigen. Bij elke storm vrezen omwonenden voor nieuwe lekke banden en schade aan daken. 1. Wordt de toestand van de bomen, groenbeplanting,… langs gewestwegen op regelmatige

tijdstippen gemonitord? 2. Welke dienst doet dit voor de N60? 3. Werd de kaprijpheid van de kastanjebomen door de wegbeheerder reeds beoordeeld? 4. Bestaat er een soort meldpunt of centrale bestuurskundige eenheid die dit soort van “klachten” bij

de wegbeheerder opvolgt? 5. Tot wie moeten buurtbewoners zich wenden in geval van schade aan woningen? 6. Indien de bevoegde diensten overgaan tot heraanplanting, wordt er dan rekening gehouden met de

gevolgen van vallende vruchten en de eventuele schade aan wagens, en kunnen ze dan kiezen voor andere boomsoorten?

-748- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 159 van 28 november 2007 van CINDY FRANSSEN 1. Er wordt systematisch een jaarlijks nazicht uitgevoerd naar de toestand van hoogstammige bomen

langsheen de gewestwegen. Daarbij wordt de vitaliteit en de conditie van de bomen nagekeken. Bomen die als mogelijk gevaar worden beschouwd, worden opgenomen in een jaarlijkse

vellinglijst om te worden geveld.

2. De bomen langs de N60 te Maarkedal worden opgevolgd door de bevoegde districts-verantwoordelijke van het district Oudenaarde van Wegen en Verkeer Oost-Vlaanderen. Hierbij wordt tevens overlegd met de cel groen van diezelfde afdeling.

3. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de bomen waarvan sprake, geen kastanjebomen zijn. De

bedoelde bomen zijn tien zomereiken en één plataan. De gezondheidstoestand van deze bomen werd recent nagezien. Aan de hand van de visuele

conditiebepaling werd één boom voor velling genoteerd. Voor de andere bomen werd advies gegeven om een onderhoudssnoeibeurt uit te voeren.

4. Het aanspreekpunt voor dergelijke aangelegenheden is het bevoegde wegendistrict van Wegen en

Verkeer. In Maarkedal is dit het district D412, Heurnestraat 27 te Oudenaarde. 5. Eventuele meldingen kunnen gericht worden aan voormeld wegendistrict.

6. Bij het heraanplanten van bomen wordt met verschillende factoren rekening gehouden, zo

ondermeer ook met eventueel steeds weerkerende klachten van overlast door bomen. In voorkomend geval kan overwogen worden om een andere boomsoort te kiezen.

Bij de boomsoortkeuze wordt rekening gehouden met de volgende eisen en eigenschappen:

- aanwezige bovengrondse ruimte ; - bodemeisen ; - lichtbehoefte ; - windgevoeligheid ; - zoutgevoeligheid ; - gevoeligheid voor luchtverontreiniging ; - ziektegevoeligheid ; - herstellingsvermogen : - herkomst, zoals inheemse soorten ; - lastige eigenschappen zoals vruchten, zaden en wortelopslag ; - onderhoudsbehoefte.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -749-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 163 van 28 november 2007 van JAN LOONES E403-N382 Roeselare - Verkeersafwikkeling Aan de op- en afritten van de E403 (ter hoogte van de N382 op de grens van Roeselare en Izegem) is er al lange tijd een probleem met de verkeersafwikkeling. Tijdens de spitsuren ontstaan er files om de N382 op te rijden, zowel voor het verkeer dat van Brugge komt, als voor het verkeer dat van de richting Kortrijk komt. De op- en afritten worden intens gebruikt door vrachtwagenverkeer en de N382 is een hoofdweg tussen het havengebied van Roeselare en het havengebied van Izegem. Op de op- en afritten zijn er geen verkeerslichten en dit leidt tot files (met wachttijden tot een half uur waarbij de wagens tot op de E403 staan aan te schuiven) en tot zeer gevaarlijke situaties bij het oprijden van de N382. Eerder werd al een schriftelijke vraag gesteld over deze problematiek (vraag nr. 44 van 19 oktober 2005, Websitebulletin publicatiedatum 19-12-2005.) De bevoegde minister antwoordde dat voor de optimale en veilige afwikkeling van het doorgaande verkeer op de N382, de op- en afritten van de E403 en de kaaifunctie, geopteerd zal worden voor een voorrangskruispunt met driekleurige lichtsignalisatie. De bevoegde minister antwoordde toen ook dat de uitvoering van de aanpassingswerken slechts kan worden aangevat na de aanleg van een nieuw bedrijventerrein op het grondgebied Roeselare. Deze werken laten echter op zich wachten. 1. Zijn de diensten van de minister op de hoogte van de verkeersonveilige situatie? 2. Worden er, in afwachting van de heraanleg van de kruispunten aan de op- en afritten van de E403,

ter hoogte van de N382 voorlopige maatregelen genomen in het kader van de verkeersveiligheid en de vlotte verkeersdoorstroming?

Zijn voorlopige verkeerslichten op deze kruispunten hierbij een optie?

-750- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 163 van 28 november 2007 van JAN LOONES 1. Wij zijn inderdaad op de hoogte van de situatie. De aanpassingswerken zijn opgenomen in het

stockbestek "Allerhande veiligheidswerken op kruispunten en korte wegvakken". De aanpassing van het kruispunt kan pas gebeuren nadat het nieuwe bedrijventerrein is aangelegd. Voor dit laatste is WVI de initiatiefnemer. Indien de werken van WVI nog binnen de geldigheidsduur van hogergenoemd stockbestek kunnen worden afgewerkt, zullen de aanpassingswerken van de kruispunten aansluitend kunnen worden uitgevoerd in het kader van dit stockbestek.

2. Voorlopige maatregelen (eventueel met tijdelijke verkeerslichten) zouden een aanpassing van

de bestaande wegprofielen noodzaken. Gezien de hoge kostprijs hiervan en het zeer tijdelijk karakter, is het niet aangewezen om nog werken uit te voeren in afwachting van de definitieve aanpassingswerken.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -751-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR Vraag nr. 97 van 29 oktober 2007 van JOHAN DECKMYN E17-viaduct Gentbrugge - Flitspalen Enkele maanden geleden werd er door de Vlaamse overheid gecommuniceerd dat zij voortaan enkel nog digitale snelheidscamera’s in Vlaanderen zou installeren. Men hoopt nog dit jaar de eerste digitale flitspalen in dienst te kunnen nemen. Eén van de eerste flitspalen die hiervoor aan bod zouden kunnen komen, zijn de acht flitspalen die opgesteld zijn op het E17-viaduct in Gentbrugge. Voorlopig werken die nog met de klassieke filmrolletjes. Eind juli werd er gemeld dat deze flitspalen één maand na de installatie nog geen enkele keer hadden gewerkt. Er is dus sinds de installatie van de flitspalen nog niemand beboet. De verkeerspolitie liet eind juli ook weten wel degelijk snelheidscontroles te zullen uitvoeren op het E17-viaduct in Gentbrugge. Aangezien de zone 90 op deze locatie een proefproject is, bestaat de mogelijkheid dat op een bepaald moment het nut van deze camera’s kleiner wordt. 1. Wat is de totale kostprijs van de installatie van de flitspalen op het E17-viaduct?

Hoeveel zal de bijkomende installatie van digitale snelheidscamera’s op deze locatie kosten?

2. Is reeds duidelijk wanneer de digitale snelheidscamera’s geïnstalleerd zullen worden op het E17-viaduct in Gentbrugge?

3. Zijn er ondertussen al voertuigen geflitst door de snelheidscamera’s op het E17-viaduct in

Gentbrugge? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?

4. Werden er sinds de invoering van de zone 90 op het E17-viaduct in Gentbrugge al snelheidscontroles door de verkeerspolitie uitgevoerd? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo neen, waarom niet?

5. Aangezien de zone 90 op deze locatie een proefproject is, rijst de vraag naar het nut op langere termijn van deze camera’s.

Is reeds duidelijk of dit proefproject definitief wordt?

Wat gebeurt er met deze camera’s indien de snelheid op deze locatie opnieuw op de vroegere situatie wordt gesteld?

-752- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

HILDE CREVITS VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, ENERGIE, LEEFMILIEU EN NATUUR ANTWOORD op vraag nr. 97 van 29 oktober 2007 van JOHAN DECKMYN 1. De investering voor de installatie van 8 flitspalen, 2 digitale onbemande snelheidscamera’s en de

aanleg van glasvezel- en netwerkapparatuur bedraagt 470.882,40 euro inclusief BTW. Er is bijgevolg geen bijkomende investering meer noodzakelijk voor de ombouw van de infrastructuur naar digitale onbemande camera’s.

2. De installatie voor snelheidscamera’s op het viaduct van Gentbrugge is al volledig uitgerust voor digitale onbemande snelheidscamera’s (zie verder ook punt 3).

3. Als technische oplossing werd er onmiddellijk voor gekozen om digitale camera's te installeren, zonder een tussenfase met analoge toestellen, omwille van de moeilijke bereikbaarheid van de opstellingslocaties in de middenberm. Het modelgoedkeuringstraject en de homologatieprocedure, die onontbeerlijk zijn om tot wettelijke vaststellingen te kunnen komen, werden tijdens de voorbije maanden afgerond. Niettegenstaande de homologatieprocedure thans volledig afgewerkt werd, zal de definitieve opstart van de digitale onbemande camera’s naar alle waarschijnlijkheid pas in december 2007 plaatsvinden. Het is immers zo dat de output van de digitale onbemande camera's op een gewaarborgde manier dient te worden ingelezen en verwerkt in de software van de Federale Wegpolitie, om onmiddellijke inningen en/of processen-verbaal te kunnen genereren. De programmatie- en testfase van de interface wordt eind november 2007 afgerond. Dit betekent dus dat er behoudens testen tot op heden geen vaststellingen met de onbemande camera’s zijn geweest die tot verbalisering hebben geleid.

4. Sinds de invoering van de zone 90 op het viaduct te Gentbrugge werden door de Federale Wegpolitie wel degelijk controles uitgevoerd en overtredingen vastgesteld. Omdat het technisch onmogelijk is om op deze plaats met bemande camera’s te werken (geen veilige opstelplaatsen beschikbaar), wordt er toegezien op de snelheidsbeperking door de reguliere diensten van de Wegpolitie Oost-Vlaanderen. Deze toezichtdiensten hebben al geleid tot onmiddellijke inningen en/of processen-verbaal, zelfs met intrekking van het rijbewijs tot gevolg.

5. Sinds de invoering van de snelheidsbeperking kan melding gemaakt worden van een gunstige tendens van het aantal verkeersongevallen en de ernst ervan. Tijdens het dienstjaar 2006 werden op het viaduct 23 verkeersongevallen vastgesteld. 20 daarvan werden vastgesteld tijdens de periode van 1 januari 2006 tot 30 september 2006, meer in het bijzonder dezelfde periode als deze voor de beschikbare cijfergegevens tijdens het dienstjaar 2007. Tijdens diezelfde periode in 2007, namelijk van 1 januari 2007 tot medio september 2007, waarin de snelheidsbeperking toepasselijk was, werden slechts 12 ongevallen vastgesteld. Dit is een daling van bijna 50%, waarbij bovendien absoluut moet worden benadrukt dat de ernst van de ongevallen daadwerkelijk is afgenomen. Bijkomend argument is dat de snelheidsbeperking een vlottere doorstroming op het verkeers-knooppunt van Zwijnaarde waarborgt omdat de aanvoer vanuit de meest belangrijke richting stabieler is en de doorstroming in feite gelijkmatiger geschiedt. Indien het snelheidsregime opnieuw op 120 km/uur zou worden ingesteld, kunnen de camera’s verder blijven functioneren om overtredingen op die nieuwe toegelaten snelheid vast te stellen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -753-

Mocht toch worden besloten om de flitspalen en de onbemande digitale snelheidscamera’s op termijn te verwijderen, dan kunnen zij op andere locaties worden gerecupereerd. Voeding en netwerk op deze locaties worden gedeeld gebruikt door huidige en toekomstige toepassingen, zoals installaties voor voertuigdetectie en camera’s voor monitoring.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -755-

MARINO KEULEN, VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR,

STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -757-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING Vraag nr. 35 van 15 november 2007 van HANS SCHOOFS Sociale huisvesting - Leegstand Het uitvoerige antwoord van de minister met betrekking tot de leegstand binnen de huisvestingsmaatschappijen, geeft aanleiding tot bijkomende vragen. In reactie op de berichtgeving rond de 6.056 leegstaande woningen, besloot de VMSW (Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen) nog eens extra te communiceren dat het hier vooral renovaties en herstellingen betreft. Men spreekt wel van het laten “leeglopen” van bepaalde wooneenheden om grotere renovaties te kunnen uitvoeren. Toch verneem ik dat vooral in steden zoals Antwerpen en Gent talrijke appartementen leegstaan, verkrotten of zelfs bewoond worden door krakers. Men benadrukt ook dat het gaat om jaarlijks bijna 6.000 woningen die worden gerenoveerd. Er is echter geen duidelijkheid of het gaat om afgewerkte renovaties of renovaties die doorlopen over meer dan één jaar. 1. Hoelang of voor welke duurtijd staan deze woningen binnen de verschillende

huisvestingsmaatschappijen leeg? 2. Bij hoeveel van de leegstaande woningen is de renovatie lopende of nog te starten? Welke

startdata zijn voorzien en sinds hoelang staan de woningen leeg? 3. Zijn die jaarlijks 6.000 woningen die gerenoveerd worden, afgewerkte renovaties of lopende

renovaties die eventueel de duurtijd van één jaar overstijgen?

-758- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

MARINO KEULEN VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, STEDENBELEID, WONEN EN INBURGERING ANTWOORD op vraag nr. 35 van 15 november 2007 van HANS SCHOOFS 1. Op 31/12/2006 stonden de leegstaande woningen gemiddeld 552 kalenderdagen leeg. Als bijlage 1

vindt u een lijst met de gemiddelde duur van leegstand per sociale huisvestingsmaatschappij (SHM). Enkele getallen springen in het oog door de lange duur. Hiervoor bestaan uiteenlopende verklaringen, zonder dat hier een echte lijn in getrokken kan worden. Eén maatschappij kent bijna geen leegstand, maar de twee woningen die ze leegstaand hadden, zijn zeer grondig gerenoveerd en hebben dus geruime tijd leeggestaan. Bij een andere maatschappij is een groot project gaande, waarbij alles is afgebroken en helemaal opnieuw opgebouwd wordt. Bij een aantal projecten worden de woningen niet meer verhuurd in afwachting van een grote renovatie (zie ook antwoord 3).

2. De VMSW kan niet automatisch de koppeling maken tussen de renovaties, gepland of in uitvoering, en de leegstaande huurwoningen. Daarvoor zijn twee redenen. Ten eerste omdat de informatie over de projecten (renovaties) continu wordt bijgehouden en de informatie over de toestand van de individuele woningen slechts één keer per jaar wordt geactualiseerd. Vervolgens ook omdat sommige renovatieprojecten gefaseerd verlopen: woningen die vrijkomen na renovatie worden soms gebruikt om huurders op te vangen van woningen die nog gerenoveerd moeten worden.Om u toch een idee te geven van de timing van de renovatiewerken geef ik u hieronder een lijst van de – wat leegstand betreft – 10 grootste renovatiewerken van het ogenblik, samen goed voor 1099 woningen.

SHM woninggroep woningen start einde 1020 Silvertop II (Antwerpen) 228 11/09/2006 11/07/2008 1030 Zaanstraat (Antwerpen) 146 sterk gefaseerd 2420 Sint-Maartensdal blok 2 (Leuven) 130 18/04/2006 30/01/2008 1030 Tiebaud II (Antwerpen) 101 21/03/2006 21/12/2007 4110 Verpleegstersstraat (Gent) 100 20/08/2007 19/07/2009 1020 Silvertop III (Antwerpen) 92 renovatie gepland 2290 Sterrenveld (Wezembeek-Oppem) 89 02/02/2004 05/06/2007 4150 Steenakker (Gent) 87 gunning goedgekeurd 1065 Belvedere (Gent) 64 16/08/2006 30/06/2010 1210 Oud Oefenplein (Mechelen) 62 01/08/2005 14/02/2008

3. Vooraf wil ik benadrukken dat niet elke leegstand van sociale huurwoningen het gevolg is van een renovatie of van sloop met het oog op vernieuwbouw – gepland of in uitvoering. Bij de woningen die op 31 december 2006 leegstonden zit een deel frictieleegstand, d.w.z. dat de vorige huurder vertrokken is en dat de woning nog niet aan een volgende huurder is toegewezen. Bovendien rekenen we die woningen mee die leegstaan in afwachting van de verhuis van huurders die hun eigen woning verlaten vanwege een geplande renovatie. Doordat sociale huurcontracten steeds contracten zijn van onbepaalde duur is het voor een SHM bijzonder moeilijk om nog een nieuw contract af te sluiten wanneer een huurder vertrekt uit een woning waarvan de SHM weet dat ze binnen afzienbare tijd gerenoveerd zal worden.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -759-

De nieuwe huurder moet dan immers verplicht geherhuisvest worden en wanneer het over een groter aantal huurders gaat, kan dit een tijd duren (er moeten immers andere woningen vrijkomen). Daardoor blijven woningen in afwachting van renovatie soms langer leegstaan dan strikt noodzakelijk. In de sociale huursector worden jaarlijks meer woningen gerenoveerd dan 6000: een groot deel van de woningen staat immers niet leeg tijdens de renovatie. Het activiteitenverslag van de VMSW vermeldt voor hoeveel woningen de renovatie gunstig geadviseerd werd in de afgelopen jaren (voor midden 2006: “goedgekeurd”). In 2006 ging het over 6505 woningen, in 2005 over 7810 woningen. Het gemiddelde voor de laatste 5 jaar komt op zo’n 6700 woningen per jaar. BIJLAGE Lijst gemiddelde duur van leegstand per SHM.

Bijlage(n): http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/schv/2007-2008/KEULEN/35/antw.035.bijl.001.xls

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -761-

KATHLEEN VAN BREMPT, VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT,

SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -763-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 27 van 29 oktober 2007 van FRANS PEETERS Mobiliteitsplan Kempen - Beleidsopties Tijdens het actualiteitsdebat over de verkeersveiligheid van de E313 in de plenaire zitting van het Vlaams Parlement op 3 oktober 2007 werd gewag gemaakt van een mogelijke aanleg van een derde rijvak. De minister heeft hierop geantwoord dat het duidelijk is dat hierover een studie moet worden uitgevoerd en dat de discussie over de totale verkeersafwikkeling van de E313 en omgeving moet gaan. De minister meende, in haar antwoord, dat er in de totale visie rekening gehouden moet worden met de maximale inzet van de vervoersmodi. In aansluiting op het actualiteitsdebat werd een actualiteitsmotie (Stuk 1328 (2007-2008)) ingediend waarin, onder punt 5, aan de Vlaamse Regering gevraagd wordt om een studie te voorzien met betrekking tot het ontwikkelen van een globale visie op de mobiliteit in het gebied, met inbegrip van alle vervoersmodi. Vanuit het Resoc Kempen (Regionaal Sociaal-Economisch Overlegcomité) werd een “Urgentieplan Kempen” opgemaakt. Resoc Kempen acht het van uiterst groot belang dat er in de Kempen als logistieke regio geïnvesteerd wordt. Door zijn ligging heeft dit gebied immers een aantal troeven op logistiek vlak. Door het Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL) werden de Noorderkempen en de regio rond het Albertkanaal geïdentificeerd als potentiële toplocaties voor de uitbouw van logistieke activiteiten. Daartegenover staat dat de toegankelijkheid en leefbaarheid van de Kempen, en in het bijzonder van de belangrijke economische centra, gegarandeerd moet worden en blijven. Bestaande en nieuwe weg-, spoor- en waterinfrastructuur dienen optimaal op elkaar afgestemd te worden en voldoende uitgerust te worden. De alternatieven voor het auto- en vrachtverkeer moeten worden verbeterd om een multimodale shift te realiseren voor goederenvervoer. Ook VOKA Kempen wil dringend een mobiliteitsplan met het oog op een goede ontsluiting van de Kempen, zowel noord-zuid als oost-west. De voornaamste betrachting is dat de nodige initiatieven genomen worden om de doorstroming op de wegen te verzekeren. Dit mobiliteitsplan moet, zowel voor het vervoer over de weg, het water als het spoor, de knelpunten inzake de infrastructuur, het goederentransport en het personenverkeer benoemen en oplossingen naar voren schuiven. Er moet een oplossing komen voor de steeds toenemende mobiliteitsproblematiek en het bijbehorende fileleed. Goede communicatie, coördinatie en afstemming van de verschillende acties, maatregelen en projecten zijn hierbij essentieel. 1. In hoeverre is de uitbouw van de Kempen als logistieke regio – vanzelfsprekend met de nodige

waarborgen voor de mobiliteit, de leefbaarheid en de verkeersveiligheid – een beleidsoptie? 2. Wordt er gewerkt aan een mobiliteitsplan voor de Kempen, analoog aan het Masterplan

Antwerpen en het Spartacusplan Limburg, afgestemd op de omringende regio’s Antwerpen, Limburg en Nederland?

-764- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

Zo ja, welke timing voorziet de minister daarvoor? En kan de minister garanderen dat de uitbouw van een dergelijk Mobiliteitsplan niet als effect zal hebben dat een aantal lopende dossiers wordt stilgelegd of dat de uitvoering ervan wordt uitgesteld?

N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Van Brempt (vraag nr. 27) en Crevits (nr. 93).

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -765-

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 27 van 29 oktober 2007 van FRANS PEETERS 1. Over het ondersteunen van een beleidsbeslissing voor de uitbouw van de Kempen als

logistieke regio moet een genuanceerd antwoord worden gegeven. Dergelijke keuzes worden vastgelegd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan, dewelke beide de ruimtelijke mogelijkheden aangeven voor economische ontwikkelingen. Het binnengebied tussen E34 en E313 dient uiteraard anders te worden bekeken als ontwikkelingen in de nabijheid van Albertkanaal en E313, waar de ruimtelijke structuurplannen op het geëigende niveau uitspraken hebben gedaan. Vanuit de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Openbare Werken wordt het mogelijke gedaan om de nodige randvoorwaarden inzake mobiliteit, leefbaarheid en verkeersveiligheid te realiseren.

Hierbij kunnen ondermeer de volgende maatregelen worden vermeld : de voorziene realisatie van de Kempische Noord-zuidverbinding en de doortocht te Herselt, het wegwerken van de gevaarlijke punten (zwarte punten) in de regio, alsook de vooropgestelde maatregelen met betrekking tot de verkeersafwikkeling op de E313 (verlenging opritten, snelheidsreductie op afritten, plaatsen en optimaliseren verkeerslichten aan de afritten, heraanleggen van slijtlagen op de afritten, file-aankondigingsborden, dynamisch verkeersmanagement, studie mogelijke aanleg derde rijvak, e.d.). De Vlaamse minster bevoegd voor mobiliteit laat de nodige studies opmaken die noodzakelijk zijn alvorens tot uitvoering kan worden overgegaan : studies over de verschillende streef- beelden (o.a. voor de Kempische as (N19-R14-N71), streefbeeld N73 + deel N156 e.a.) en het Verkeers- en vervoersplan Boven-Nete gebied.

2. Zoals vermeld tijdens het actualiteitsdebat over de verkeersveiligheid van de E313 in de plenaire zitting van het Vlaams Parlement op 3 oktober 2007, gaat de discussie over de totale verkeersafwikkeling van de E313 en de omgeving van de Kempen en moet in deze globale visie rekening worden gehouden met de maximale inzet van alle vervoersmodi.

De eventuele opmaak van een dergelijk mobiliteitsplan voor de Kempen is een toepassing van het mobiliteitsbeleid van de Vlaamse overheid, en valt onder de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen. Op dit moment beschikt de administratie over verschillende studies die tot stand kwamen met en bij de verschillende partners in het mobiliteitsbeleid. Een overzicht (zonder volledig te zijn) :

• bovengemeentelijk mobiliteitsplan voor Vosselaar - Turnhout en Oud-Turnhout ; • modeldoorrekeningen over allerlei nieuwe infrastructuren in de noorderkempen

(Hoogstraten, Brecht, Rijkevorsel, Merksplas, Beerse, Malle - in het kader van deze mobiliteitsplannen) - opgemaakt door het Agentschap Wegen en Verkeer ;

• studie over de rol en functie (categorisering) van de N124 tussen Hoogstraten en Turnhout (gebiedsstudie van de provincie)

• bovengemeentelijk Verkeers- en vervoersplan van het Boven-Nete gebied (tussen de twee snelwegen E313 en E34) - AWV nu aBMV (studie lopende) ;

-766- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

• Hetzelfde studiegebied: rol en functie van de N118 bij mogelijke ontwikkelingen (studie van de provincie, bijna klaar) ;

• streefbeeldstudie primaire as N19-R14-N71 (lopende) ; • streefbeeldstudie N144 (afgerond) ; • streefbeeldstudie westelijke R14 (TV3V, klaar) ; • streefbeeldstudie van de ring van Turnhout (R13) (afgerond) ; • streefbeeldstudie van de primaire kanaalweg (vak Laakdal - Limburg) en N73: wordt

getrokken door aBMV-Limburg (lopende) ; • studie rond de noord-zuid verbinding (lopende) ; • plan-MER rond het ENA (lopende) ; • studie rond de gewestplantracées (studie van de provincie) over het nut van alle op het

gewestplan voorziene tracés (lopende) ; • studie ontsluiting Beerse Kanaal (studie door de gemeente) ; • projecten van TV3V (ontsluiting Beerse - klaar) (Prima-LUX Herentals - start weldra op),

Geel oost / Laakdal,.... • ……..

Momenteel is geen mobiliteitsplan voor de Kempen – op gelijkaardige leest als het Masterplan Antwerpen – voorzien bij de administratie die valt onder de bevoegdheid van de minister van Mobiliteit. Het lijkt gezien bovenstaande oplijsting dan ook eerder opportuun om eerst de bevindingen van de verschillende studies te integreren, vooraleer een nieuwe “mobiliteitsstudie” aan te vatten.

Het is niet de intentie om de lopende dossiers stil te leggen of uit te stellen als gevolg van een eventuele beslissing tot de opmaak van een mobiliteitsplan voor de Kempen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -767-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 37 van 15 november 2007 van JAN PEUMANS De Lijn - Routeplanner Recentelijk werd het nieuws bekend gemaakt dat De Lijn het gebruik van haar webstek heeft uitgebreid. Zoals overeengekomen in de beheersovereenkomst tussen de Vlaamse Regering en de Vlaamse Vervoermaatschappij – De Lijn (Stuk 1706 (2002-2003) – Nr. 1), wordt de verkoop van abonnementen via internet nu mogelijk gemaakt. Tevens werd de reisplanner gebruiksvriendelijk gemaakt. In Nederland is het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op 1 augustus 2007 een proefproject begonnen met één reisplanner voor auto en openbaar vervoer. Dit project is een samenwerking tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en 9292, een dienst van REISinformatiegroep B.V., een onafhankelijke informatiespecialist (www.9292ov.nl). Deze reisplanner maakt een vergelijking tussen auto en openbaar vervoer, inclusief de fileverwachting. De reisplanner combineert hiervoor historische file-informatie met de geplande vertrek- en aankomsttijd en de beschikbaarheid van een parkeerplaats in de buurt van een bus- of treinstation. De reisplanner geeft de reiziger drie opties op basis van reistijd: via het openbaar vervoer, met de auto of met een combinatie van beide vervoersvormen. Verkeer en Waterstaat biedt de reisplanner aan via de bestaande webstek www.VanAnaarBeter.nl, die informatie geeft over de wegwerkzaamheden en bereikbaarheid. De planner, die nog verder wordt ontwikkeld, zorgt ervoor dat reizigers bewust een keuze kunnen maken voor auto of openbaar vervoer en zo voorbereid op weg gaan. Een dergelijk instrument kan één van de vele middelen zijn om congestie tegen te gaan, en op langere termijn eventueel zelfs een modal shift te realiseren voor personenvervoer. 1. Is de informatica achter de routeplanner op de webstek van De Lijn veranderd bij de uitbreiding

van de webstek? 2. Welke bedrijf zorgt voor de informatica achter de routeplanner van De Lijn? Is dit hetzelfde

bedrijf als voorheen?

Welke andere kandidaten hebben meegedongen naar deze opdracht?

3. Was of is de minister op de hoogte van dit Nederlands project?

Is er al overwogen om een routeplanner voor de wagen te integreren in het systeem van De Lijn? Is men dit in de toekomst van plan? Zo neen, waarom niet? Zo ja, zal men dan het Nederlandse proefproject evalueren?

-768- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 37 van 15 november 2007 van JAN PEUMANS 1. De software die wordt gebruikt bij de routeplanner is nog steeds Hastinfo van de Canadese

software-leverancier GIRO. 2. Het Canadees bedrijf GIRO is de leverancier van de software.

Er is geen nieuwe offerteaanvraag uitgeschreven voor de software van de routeplanner. De huidige webinterface is ontworpen en ontwikkeld door de Cel Ontwikkeling, Afdeling Informatiebeheer CD, van De Lijn zelf.

3. De Nederlandse webstek www.9292ov.nl is gekend. Op vlak van technologische interfacing is dit een

grote uitdaging. Hierbij kan ook worden verwezen naar de inspanningen die reeds in het verleden door het departement Mobiliteit en Openbare Werken (Mobiliteitscel) zijn gedaan met het oog op de ontwikkeling van een multimodale routeplanner en die tot nog toe niet tot een praktisch bruikbaar resultaat hebben geleid.

I.s.m. verschillende duurzame vervoersaanbieders realiseert De Lijn binnenkort in elke provincie een Slimweg (provinciaal mobiliteitspunt). Dit project verstrekt op één locatie op maat aan individuele burgers en bedrijven over hoe men zich op een duurzame wijze kan verplaatsen (te voet, met de fiets, met het openbaar vervoer, carpoolend, met collectief vervoer, autodelend, met de taxi,…). Een vergelijking met het privéautogebruik wordt in de eerste fase van het project niet gemaakt. De routeplanner op de Slimweg site is multimodaal: naast de verplaatsingsmogelijkheden met het openbaar vervoer, bevat de website ook de gegevens van taxistandplaatsten, carpoolparkings, autodeelstandplaatsen en Park & Ride locaties.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -769-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN Vraag nr. 49 van 29 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE De Lijn - Reserveringen voor rolstoelgebruikers Sinds het voorjaar 2006 moeten rolstoelgebruikers contact opnemen met de provinciale belbuscentrale om een rit te reserveren. De belbusoperator zal nagaan of de gevraagde rit toegankelijk is. Als de rit toegankelijk is, dan kan de rolstoelgebruiker een reservatie plaatsen. Als de gevraagde verplaatsing niet toegankelijk is, zal men toch de begin- en eindhaltes registreren, om in de toekomst de veel gevraagde haltes prioritair aan te passen. Zo kondigde de minister aan in haar antwoord op mijn schriftelijke vraag (nr. 125, Websitebulletin publicatiedatum 24-04-2006). Uit signalen uit de praktijk blijkt dat momenteel het reserveringsnummer voor Oost-Vlaanderen moeilijk tot zelfs niet bereikbaar is op de voorziene openingsuren. De Lijn kondigde aan dat ook via haar “routeplanner” op de website gegevens over de toegankelijkheid beschikbaar zouden zijn. 1. Is de minister op de hoogte van de problemen inzake bereikbaarheid van het reserveringsnummer

voor Oost-Vlaanderen? Heeft de minister initiatief genomen naar De Lijn om de problemen snel te verhelpen?

2. Zijn gelijkaardige problemen eveneens vastgesteld in de andere provincies? 3. Kan de minister de stand van zaken meegeven wat betreft de in 2006 aangekondigde wijzigingen

aan de “routeplanner” op de website van De Lijn m.b.t. de gegevens aangaande de toegankelijkheid van de verschillende haltes, bussen en lijnen? Kunnen rolstoelgebruikers reeds via de website een rit reserveren?

-770- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

KATHLEEN VAN BREMPT VLAAMS MINISTER VAN MOBILITEIT, SOCIALE ECONOMIE EN GELIJKE KANSEN ANTWOORD op vraag nr. 49 van 29 november 2007 van JOKE SCHAUVLIEGE 1. De Lijn erkent de problemen met de bereikbaarheid van de belbuscentrale in Oost-Vlaanderen.

Door het steeds groeiende aantal belbusgebieden steeg het aantal oproepen. Het aanwezige personeel op de belbuscentrale was op sommige momenten niet toereikend om aan de stijgende vraag te voldoen. Bij iedere reservatie dient rekening gehouden te worden met verschillende factoren zoals het verzekeren van een aansluiting met de trein. Hierdoor neemt elke reservatie 3 tot 4 minuten in beslag. Bij nieuwe reizigers kan dit oplopen tot een tiental minuten doordat deze mensen veel nieuwe informatie krijgen. Om aan de stijgende vraag te voldoen, worden er sinds 1 november 2007 extra medewerkers ingezet. Uiteraard dienen deze personeelsleden eerst een opleiding te volgen vooraleer zij volwaardig kunnen meewerken.

2. In de andere entiteiten zijn geen gelijkaardige problemen bekend. 3. De toegankelijkheid van een rit is een samenspel van de toegankelijkheid van de halte en de

toegankelijkheid van het voertuig. De “routeplanner” op de website geeft aan of een halte toegankelijk is, deze geeft geen informatie over de toegankelijkheid van de voertuigen. Daarom moet er steeds navraag gedaan worden bij een belbuscentrale. Het reserveren van een belbus via de website is niet mogelijk en is niet voorzien in de actieplannen.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -771-

PATRICIA CEYSENS, VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE,

ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -773-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 5 van 16 oktober 2007 van JORIS VANDENBROUCKE Vlaams Agentschap Ondernemen - Infosessies VLAO is onder meer gecreëerd als aanspreekpunt voor mensen die willen starten met een onderneming. Om hen op weg te helpen en als algemene introductie worden in de provinciale diensten infosessies georganiseerd “Is mijn zaak haalbaar?”. Graag had ik van de minister zo recent mogelijke gegevens verkregen over de volgende aangelegenheden. 1. Hoeveel van deze algemene introductiesessies werden er tot op heden georganiseerd? Per

provincie? 2. Hoeveel mensen hebben aan deze sessies deelgenomen? Per provincie? 3. Hoe evalueren de deelnemers deze sessies? Per provincie? 4. Hoeveel deelnemers hebben na het volgen van deze infosessie opnieuw contact opgenomen met

VLAO voor verdere begeleiding? Per provincie? 5. Hoeveel onder hen zijn effectief gestart met een eigen bedrijf? Per provincie?

-774- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDER-NEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 5 van 16 oktober 2007 van JORIS VANDENBROUCKE 1. Uit de VLAO-databank blijkt dat over 2007 door 2.938 (kandidaat-)starters een vraag

geformuleerd werd ten aanzien van problemen waarmee zij als starter geconfronteerd worden.

Per provincie geeft dit het volgende beeld: Antwerpen: 845 starters Limburg: 339 starters Oost-Vlaanderen: 538 starters Vlaams-Brabant: 716 starters West-Vlaanderen: 500 starters In volgorde slaan de meest gestelde vragen op administratieve formaliteiten, financiering en subsidiëring en vergunningen en reglementeringen.

2. Alhoewel VLAO zich in de eerste plaats vraaggericht profileert, treedt het VLAO ook proactief op onder meer via de organisatie van infosessies. Dit op eigen initiatief of in samenwerking met derden. Zo werd wat uw specifieke vraag betreft onder de noemer “Is mijn zaak haalbaar?” over 2007 door VLAO op eigen initiatief 1 sessie georganiseerd en wel in de provincie Limburg. Op de bedoelde infosessie waren 14 (kandidaat)-starters aanwezig. Bij het afsluiten van deze sessie werd zoals gebruikelijk aan de deelnemers een evaluatieformulier voorgelegd. Uit de evaluatie bleek dat de sessie aan de verwachtingen beantwoordde en als positief ervaren werd.

3. Wat betreft uw verdere vraagstelling kan op basis van de ervaringen in het algemeen met info-

sessies voor (kandidaat-)starters bij extrapolatie het volgende gesteld worden: 95% van de deelnemers zegt nog contact op te nemen ca 70% van de deelnemers neemt contact voor eerstelijnsadvies en/of haalbaarheidsstudie ca 25% van de deelnemers werkt ook effectief samen met VLAO de haalbaarheidsstudie uit wie uiteindelijk start is niet duidelijk, maar VLAO schat dit op 50% van de deelnemers.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -775-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 16 van 26 oktober 2007 van BART VAN MALDEREN Bevordering Open Source Software - Initiatieven Nu meer dan drie jaar geleden, op 22 januari 2004, publiceerde de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid (VRWB) een advies rond Open Source Software (OSS – Advies 89). De VRWB publiceerde dit document op vraag van de toenmalige bevoegde minister Van Mechelen. Deze vraag om advies was ingegeven door de toenemende ontwikkeling en implementatie van dergelijke software. De VRWB richtte hiertoe een ad-hocwerkgroep op, samengesteld uit experts uit het bedrijfsleven, de universiteiten, hogescholen, onderzoeksinstellingen en overheidsinstanties. Als resultaat formuleerde de Raad vier aanbevelingen: - aanbeveling 1: een verfijning van het begrippenkader is nodig; - aanbeveling 2: er is géén regelgeving gewenst vanwege de overheid m.b.t. open source software; - aanbeveling 3: “open standaarden” moeten worden bevorderd; - aanbeveling 4: concrete acties op het vlak van onderzoek, sensibilisering en ICT-normering

kunnen het gebruik van “open standaarden” bevorderen. 1. Kan de minister meedelen op welke manier en in welke mate er gevolg gegeven werd aan de

aanbevelingen uit dit advies van VRWB? 2. Werden er in tussentijd andere initiatieven ontwikkeld m.b.t. dit onderwerp? 3. Acht de minister het zinvol dit advies te actualiseren, gezien de termijn die intussen is verstreken

en de snelheid waarmee dit onderwerp evolueert?

-776- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL ANTWOORD op vraag nr. 16 van 26 oktober 2007 van BART VAN MALDEREN Aangezien het advies 86 van de VRWB in verband met Open Source Software inmiddels van 22 januari 2004 dateert en niets zo dynamisch is als het informaticalandschap, lijkt ons een actualisatie van dit onderwerp zeer relevant. Deze problematiek is het voorwerp van voortdurende opvolging en blijft continu een belangrijk aandachtspunt. Algemeen kan gesteld worden dat volgens de huidige zienswijze de uitwisseling van en toegang tot relevante digitale informatie belangrijker wordt ingeschat dan het gemeenschappelijk gebruik van generieke software. De klemtoon komt hierbij te liggen op “Open Access” (vrije toegang) via open standaarden (vrije specificaties die door standaardenorganisaties worden goedgekeurd) eerder dan op “Open Source Software” (software waarvan de broncode openbaar beschikbaar is). De recente (november 2007) bevraging van onderzoekinstellingen en bedrijven over e-onderzoek, welke op aanbevelen van de Stuurgroep e-Onderzoek (zie mandaat als bijlage) door het departement Economie, Wetenschap en Innovatie werd georganiseerd, signaleert als grootste behoefte bij de onderzoekers toegang tot internationale databanken: 64,9 % van de respondenten acht dit een zeer relevant pluspunt bij het voeren van zijn/haar onderzoek. Hierbij worden ook twee basisproblemen gesignaleerd: de kostprijs (deze kan eventueel gedrukt worden via centrale aankoop op Vlaams niveau) en het gebrek aan ondersteuning. Een concreet initiatief in dit kader wordt het opzetten van een centraal Vlaams bibliografisch bestand, zoals aangehaald in de beleidsbrief 2008. Het gebruik van open standaarden is een onmisbare stap om de toegang tot onderzoeksinformatie te stimuleren. Ik verwijs hierover onder meer naar de conclusies van de Raad van de Europese Unie van 15 november 2007 in verband met wetenschappelijke informatie in het digitaal tijdperk. In dit kader waren er ook andere initiatieven die vanuit Vlaamse hoek ondersteund worden om een aanzet te geven tot een beleidskader in verband met Open Access.

Op 13 februari 2007 ondertekenden de Vlaamse minister van Wetenschap en Innovatie, de Waalse minister van Wetenschappelijk onderzoek, 12 Belgische universiteitsrectoren en de voorzitter van VLHORA de ‘Berlin Declaration on Open Access to Knowledge in the Sciences and Humanities’. De ‘Berlin Declaration’ is een internationale intentieverklaring die de "vrije toegang" tot weten-schappelijke kennis en cultureel erfgoed stimuleert via het web. Deze Open Access-verklaring uit 2003 werd inmiddels door een 200-tal rectoren en ministers ondertekend.

De belangrijkste principes van de Open Access-beweging zijn de volgende:

• Onderzoekers/beursgerechtigden aanmoedigen om hun werk te publiceren volgens de principes van het Open Access paradigma (archiveren in een open digitaal repository of rechtstreeks publiceren in een open access tijdschrift)

• Houders van onderzoeksinformatie aanmoedigen om Open Access te steunen door hun materiaal vrij aan te bieden op het internet.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -777-

• Evaluatiemethodes ontwikkelen om Open Access bijdragen en online tijdschriften te toetsen teneinde de kwaliteitsstandaarden van de goede wetenschappelijke praktijk te behouden.

• Ervoor pleiten dat Open Access bijdragen worden erkend bij promotie en evaluatie. • De intrinsieke verdienste van bijdrages aan een Open Access infrastructuur ondersteunen door

softwareontwikkeling, inhoudsvoorziening, creatie van metadata, of het publiceren van individuele artikels.

Met deze ondertekening engageert de Belgische wetenschappelijke gemeenschap zich om het Open Access-principe te ondersteunen. Er wordt naar gestreefd om de output van wetenschappelijk onderzoek online en voor iedereen toegankelijk te maken via open databanken of vrij toegankelijke elektronische tijdschriften.

De OESO-richtlijnen in verband met toegang tot de onderzoeksdata doen aanbevelingen om alle onderzoeksgegevens die voortvloeien vanuit publieke financiering op maximale wijze te ontsluiten. Belangrijke aandachtspunten hierbij zijn openheid, transparantie en interoperabiliteit. Op Vlaams niveau zijn een aantal initiatieven lopende waarin Open Access en het gebruik van open standaarden centraal staan. In de eerste helft van 2008 start een nieuwe onderzoeksportaal, de opvolger van de huidige IWETO (Inventaris van het wetenschappelijke en technologische onderzoek in Vlaanderen), waarbij de universiteiten via een volledig geautomatiseerd proces gegevens aanleveren, die voldoen aan de voorwaarden van het CERIF2006-formaat (Common European Research Information Format). Het gebruik van deze open specificatie is een aanbeveling van de Europese Unie aan de lidstaten, geen verplichting. Het model laat toe om de verschillende onderzoeksinformatieobjecten - onderzoeker, project, onderzoeksorganisaties, publicaties, financiering, uitrusting, …- te bewaren met behoud van de volledige context. Dat laat toe om bijvoorbeeld het verband tussen een project, zijn financiering en de gegenereerde output in kaart te brengen, of om een antwoord te geven op de vraag ‘wie doet wat binnen welke instelling en waar komen de middelen vandaan?’. Alle informatie is internationaal bruikbaar, onafhankelijk van taal en karakters en het model is eenvoudig uitbreidbaar. Bij het aanleveren van de data voor de onderzoeksportaal zullen de universiteiten eveneens gebruik maken van een andere open standaard, XML, waardoor de informatie gemakkelijker kan uitgewisseld worden met andere instanties. De belangrijkste maatregelen binnen het Vlaams wetenschapsbeleid voor de nabije toekomst die invulling kunnen geven voor het stimuleren van Open Access en het gebruik van open standaarden, situeren zich op het vlak van promotie van het gebruik van CERIF en XML voor het bewaren en uitwisselen van onderzoeksinformatie en de ontwikkeling van een Vlaams bibliografisch bestand en verdere invulling te geven aan de aanbevelingen die in het kader van de bevraging en de Stuurgroep e-Onderzoek werden gedaan.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -779-

VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL Vraag nr. 19 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN Nationale Plantentuin - Toegangsgeld Sedert april 2000 is de Nationale Plantentuin in Meise zeer ongastvrij geworden: met uitzondering van de inwoners van Meise moeten alle wandelaars voortaan 4 euro toegangsgeld betalen. Als gevolg van deze eenzijdige en discriminerende maatregel mijden veel wandelaars de plantentuin, zodat hij niet langer een van zijn belangrijkste functies vervult: een beetje frisse lucht schenken aan stadsmensen uit de nabijgelegen dichtbevolkte wijken van Strombeek-Bever of Wemmel die daar behoefte aan hebben. 1. Waarom wordt er enkel een uitzondering verleend aan de inwoners van Meise, terwijl een deel van

het domein op het grondgebied van Wemmel ligt? 2. Waarom wordt er niet overwogen om het parkgedeelte (domein van Boechout) vrij toegankelijk te

maken? N.B. Deze vraag werd gesteld aan minister-president Kris Peeters (vraag nr. 17) en aan minister

Patricia Ceysens (nr. 19).

-780- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

PATRICIA CEYSENS VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, ONDERNEMEN, WETENSCHAP, INNOVATIE EN BUITENLANDSE HANDEL GECOÖRDINEERD ANTWOORD op vraag nr. 19 van 7 november 2007 van CHRISTIAN VAN EYKEN Hoewel de Vlaamse overheid in de Nationale Plantentuin van België reeds in 2004 werken heeft geprefinancierd en momenteel in de hoedanigheid van zaakwaarnemer dringende werken laat uitvoeren, is de Plantentuin nog steeds een federale instelling waar noch de Vlaamse Gemeenschap, noch het Vlaams Gewest bevoegd voor zijn. In uitvoering van de Lambermont-akkoorden zou de Nationale Plantentuin van België reeds van het federale naar het Vlaamse niveau zijn overgeheveld ware het niet dat daarvoor een samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap nodig is. Ondanks alle inspanningen van de Vlaamse Regering werd het samenwerkingsakkoord nog steeds niet door beide Gemeenschappen ondertekend. Van zodra de Plantentuin effectief is overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap zal ik ervoor zorgen dat de voorwaarden van toegang tot de Plantentuin zo gastvrij en billijk mogelijk zijn, rekening houdend met de financieringsbehoeften van de Plantentuin.

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -781-

II.

VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN WAAROP NOG NIET WERD GEANTWOORD

(REGLEMENT ARTIKEL 81, 6)

-782- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

NIHIL

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -783-

III. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN DIE OP VERZOEK VAN DE VRAAGSTELLERS WERDEN OMGEZET

IN VRAGEN OM UITLEG

(REGLEMENT ARTIKEL 81, 4)

-784- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

NIHIL

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -785-

REGISTER

Nr. Datum Vraagsteller Onderwerp Blz.

K. PEETERS, minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid

20 21.11.2007 L. Van Nieuwenhuysen Kabinetten - Vakantiedag 15 november..................................................... 5

23 06.12.2007 L. Sannen Europees landbouwbeleid - Toeslagrechten .............................................. 7

24 06.12.2007 L. Sannen Eenmalige perceelsregistratie - Controles ................................................ 11

25 11.12.2007 F. Dewinter Kabinet Leterme - Consultancy- en expertiseopdrachten (2) .................... 17

26 12.12.2007 M. De Meulemeester Scheepvaartbegeleiding - Personeelsbezetting.......................................... 19

22 04.01.2008 M. Cordeel Toegankelijkheid vaarwegen - Maatregelen.............................................. 23

D. VAN MECHELEN, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening

28 07.11.2007 J. Verfaillie Restauratie Plassendale-sluizencomplex - Stand van zaken...................... 79

29 07.11.2007 B. Martens Ecologisch rietveld - Ruimtelijke ordening - Coca Cola Wilrijk ................. 81

30 08.11.2007 C. Decaluwe Zonevreemde sport en recreatie - Regularisaties ...................................... 83

31 08.11.2007 C. Decaluwe Ruimtelijk beleid - Grensoverschrijdend overleg Noord-Frankrijk............. 85

33 20.11.2007 C. Decaluwe Opcentiemen heffing leegstand - Compensatieregeling............................. 89

34 21.11.2007 J. Verfaillie Militaire begraafplaatsen - Bescherming .................................................. 29

35 21.11.2007 E. Glorieux Cargill Sas (Herent) - Uitbreiding............................................................. 31

36 21.11.2007 J. Verfaillie Onbebouwde percelen - West-Vlaanderen................................................. 93

37 22.11.2007 S. Sintobin Schoorsteen Fabelta Ninove - Bescherming .............................................. 95

38 22.11.2007 J. Verstreken O.-L.-Vrouwekerk Oudenburg - Restauratie ............................................. 35

39 22.11.2007 J. Verfaillie Gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen - West-Vlaanderen ................. 97

40 27.11.2007 J. Verfaillie Rubiconfonds - Projecten .......................................................................... 37

41 29.11.2007 T. Dehaene Vlaamse Belastingdienst - Jaarverslagen .................................................. 43

42 29.11.2007 K. Van den Heuvel Vlaamse Gemeenschapscommissie - Vorderingsoverschotten................... 45

43 29.11.2007 S. Sintobin Gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen - Gecoro-advies.................. 47

44 30.11.2007 J. Peumans Land van Ooit (Tongeren) - Voorbereidende studies ................................ 51

45 30.11.2007 J. Peumans Land van Ooit (Tongeren) - Controlemechanismen .................................. 55

46 05.12.2007 R. Daems Bufferzones - Ruimtelijk statuut................................................................. 59

47 05.12.2007 K. Van den Heuvel Vlaamse Gemeenschap - Financiële activa ............................................... 65

48 05.12.2007 J. Schauvliege Rotonde N70 Oostakker - Ruimtelijk uitvoeringsplan ............................... 69

49 06.12.2007 P. De Klerck Bedrijventerreinen - West-Vlaanderen ...................................................... 71

50 06.12.2007 E. Glorieux Regio luchthaven Zaventem - Ruimtelijke ontwikkeling ............................ 73

-786- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

51 07.12.2007 K. Martens Limburgse mijnsites - Businessplan........................................................... 77

52 07.01.2008 J. Stassen Buurtweg 14 Waasmunster - Stand van zaken ........................................... 99

F. VANDENBROUCKE, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming

61 07.11.2007 C. Van Eyken Enquête achtergrond kinderen - Privacy, respons, faciliteitenscholen ....... 105

62 07.11.2007 F. Vermeiren Leerzorgkader - Haalbaarheid .................................................................. 109

63 07.11.2007 K. Martens Geweld tegen leerkrachten - Schoolpolis en arbeidsongevallenverzekering 111

64 07.11.2007 L. Libert Regionale Technologische Centra - Evaluatie .......................................... 113

65 08.11.2007 J. Vandenbroucke Onderwijs aan huis voor zieke kinderen - Stand van zaken....................... 117

66 08.11.2007 V. Heeren Vroege schoolverlaters en leesvaardigheid - Stand van zaken .................... 119

67 08.11.2007 V. Heeren Deliberaties - Beroepsprocedures ............................................................. 123

70 14.11.2007 M. Demesmaeker Scholen Vlaams-Brabant - Anderstalige leerlingen................................... 127

71 14.11.2007 L. Libert Ervaringsbewijzen - Stand van zaken ........................................................ 131

72 15.11.2007 K. Helsen VLOR - Vertegenwoordiging cursisten volwassenenonderwijs ................. 139

73 15.11.2007 J. De Meyer Proefproject korte vervanging van leerkrachten - Stand van zaken ............ 143

74 15.11.2007 G. De Craemer Werkzoekende bruggepensioneerden - Beleidsopties ................................ 145

75 16.11.2007 J. De Meyer Bedrijfsstages voor leerkrachten - Stand van zaken .................................. 149

76 21.11.2007 E. Van Rompuy Onderwijspersoneel - Politiek verlof ......................................................... 153

77 21.11.2007 M. Hermans Diabeteseducator - Erkende opleidingen .................................................. 157

78 21.11.2007 P. De Klerck Voetverzorging - Erkende opleidingen ...................................................... 159

79 26.11.2007 S. Demeulenaere Bacheloropleidingen Bouw - West-Vlaanderen.......................................... 161

80 26.11.2007 J. Schauvliege Scholengemeenschappen - Werkingskosten ............................................... 165

81 27.11.2007 S. Demeulenaere Gemeenschapsonderwijs - Religieuze pamfletten aan schoolpoorten ......... 167

82 28.11.2007 G. De Craemer Volkswagen Vorst - Begeleiding ex-werknemers ....................................... 171

83 28.11.2007 S. Gatz Onderwijspersoneel Brussel - Versnelde anciënniteit ............................... 173

84 30.11.2007 K. Helsen Onderwijspersoneel - Cumulatieregeling .................................................. 177

85 30.11.2007 E. Robeyns Gezondheidsbevordering op school - Opzet .............................................. 179

86 30.11.2007 E. Robeyns Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven ..................................... 183

87 30.11.2007 A. Van Nieuwkerke Topsport - Onderwijsbeleid ....................................................................... 191

88 30.11.2007 J. Roegiers Erasmusstudenten - Stand van zaken......................................................... 199

89 30.11.2007 E. Roex Inschrijvingsrecht - Herstructurering van scholen .................................... 203

90 04.12.2007 J. De Meyer TBS-regeling onderwijspersoneel - Budgettaire kostprijs ......................... 207

91 04.12.2007 J. Tavernier Onderwijspersoneel - Levensbeschouwelijke feestdagen .......................... 209

92 06.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen VDAB-opleiding Nederlands voor werkzoekenden - Weigeringen ............ 211

94 12.12.2007 S. Gatz Conceptnota "Leren en werken" - Brussel................................................. 213

96 13.12.2007 J. De Meyer Onderwijspersoneel - Functiebeschrijving en evaluatie............................ 217

97 14.12.2007 A. Van Nieuwkerke Opleidingen verpleegkunde en verzorgenden - Instroom .......................... 221

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -787-

S. VANACKERE, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin

31 07.11.2007 L. Van Nieuwenhuysen Vlaamse Rand - Opvangplaatsen welzijnssectoren ................................... 573

34 14.11.2007 C. Franssen Geweld tegen kinderen - Aanbevelingen VN-studie................................... 231

35 15.11.2007 H. Stevens Instellingen voor bijzondere jeugdzorg - Tienerzwangerschappen ............. 237

36 15.11.2007 A. Hoebeke Ouderenzorg - Interculturalisering ........................................................... 241

37 16.11.2007 B. Van Malderen Middelengebruik - Preventiecampagnes ................................................... 243

38 16.11.2007 T. Dehaene Schuldbemiddeling - Registratiemodellen ................................................. 247

39 16.11.2007 A. Hoebeke Dementie op jonge leeftijd - Informatie ..................................................... 249

40 20.11.2007 E. Robeyns Ongevallen met kinderen in de privésfeer - Preventiebeleid ..................... 253

41 20.11.2007 E. Robeyns Diensten voor Gezinszorg - Uitbreiding urencontingent ............................ 257

42 21.11.2007 V. Jans Diensten voor oppashulp - Stand van zaken .............................................. 259

43 21.11.2007 M. Hermans Diabetes - Preventieplan ........................................................................... 265

44 21.11.2007 M. Hermans Vlaamse Diabetesvereniging - Erkenning ................................................. 267

45 22.11.2007 B. Van Malderen VAPH - Personeelsplan ............................................................................. 269

46 22.11.2007 B. Van Malderen VAPH-VDAB - Overlegstructuur............................................................... 271

47 22.11.2007 B. Van Malderen Zorgvragen gehandicapten - Heroverwegingen ........................................ 273

48 22.11.2007 B. Van Malderen Zorgvragen gehandicapten - Weigeringen ................................................ 277

49 22.11.2007 B. Van Malderen Persoonlijke-assistentiebudget - Kredieten en benuttingsgraad.................. 279

50 22.11.2007 B. Van Malderen Persoonlijke-assistentiebudgetten - Uitbreiding........................................ 281

51 22.11.2007 B. Van Malderen Hulpmiddelen voor gehandicapten - Inhaalbeweging ............................... 283

52 22.11.2007 B. Van Malderen Hulpmiddelen voor gehandicapten - Aanpassing refertelijst..................... 285

53 28.11.2007 C. Franssen Kind en Gezin - Websitereclame................................................................ 289

54 28.11.2007 H. Stevens Autisme - Sensibilisering ........................................................................... 293

55 30.11.2007 S. Claes Gezonde voeding en beweging - "Start to Run"......................................... 577

56 30.11.2007 E. Robeyns Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven ..................................... 297

57 05.12.2007 A. Hoebeke De Markt Mol - Meisjesafdeling................................................................ 299

58 06.12.2007 P. Delva Gehandicaptenbeleid - Brussel.................................................................. 301

59 12.12.2007 E. Glorieux Welzijnsvoorzieningen - Regio Halle-Vilvoorde........................................ 305

60 12.12.2007 K. De Loor Ouderenzorg - Allochtonen........................................................................ 311

61 18.12.2007 H. Stevens Teletolk - Beschikbaarheid ........................................................................ 317

B. ANCIAUX, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel

20 07.11.2007 J. Schauvliege Vlaams Informatiepunt Jeugd - Werking ................................................... 321

22 22.11.2007 S. Sintobin Heirmanklok - Bestemming........................................................................ 329

23 30.11.2007 E. Robeyns Gezondheidsbevordering op school - Initiatieven ..................................... 333

24 30.11.2007 A. Van Nieuwkerke Topsport - Onderwijsbeleid ....................................................................... 335

25 05.12.2007 A. Hoebeke Archiefdecreet - Stand van zaken .............................................................. 339

-788- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

G. BOURGEOIS, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme

22 13.11.2007 L. Van Nieuwenhuysen Verspreiding Flanders Today - Stand van zaken ....................................... 345

23 14.11.2007 H. Schoofs Overheidspersoneel - Aanwerving en evaluatie ........................................ 347

24 15.11.2007 M. Smet Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (1)...................... 353

25 15.11.2007 M. Smet Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (2)...................... 581

26 15.11.2007 M. Smet Centraal en Oost-Europa - Samenwerkingsprogramma (3)...................... 585

27 15.11.2007 S. Sintobin "European destinations of Excellence" - Deelname .................................. 355

28 15.11.2007 S. Sintobin Luchtlijn Brussel-Beijing - Stand van zaken .............................................. 357

29 21.11.2007 T. Dehaene Coditel - Franstalige radio ........................................................................ 359

30 22.11.2007 S. Sintobin Heirmanklok - Bestemming........................................................................ 361

31 28.11.2007 J. Sauwens Vlaamse ambtenaren in Brussel - Woonplaatsstimuli ............................... 363

32 29.11.2007 T. Dehaene Toerisme Vlaanderen - Jaarverslagen....................................................... 365

33 12.12.2007 J. Peumans Vrijthof Tongeren - Atrium ........................................................................ 367

34 14.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Mediargus - Selectie vertaalde persartikels .............................................. 371

35 17.12.2007 S. Demeulenaere Hotelclassificatie - Benelux-afspraken ...................................................... 373

38 19.12.2007 A. Hoebeke REGLEG-voorzitterschap - Seminaries..................................................... 375

H. CREVITS, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur

17 04.10.2006 F. Peeters Beheerplan Netebekken - Overstromingsgebieden .................................... 589

636 18.09.2007 C. Decaluwe Waterrecreatie - Infrastructuur ................................................................. 595

647 18.09.2007 C. Decaluwe IJzer Elzendamme-Stavele - Fiets- en wandelpad ..................................... 603

653 19.09.2007 M. Demesmaeker Zwerfvuil langs gewestwegen - Stand van zaken ....................................... 605

2 27.09.2007 G. Van Steenberge Heraanleg kruispunt N28 Nederwijk (Ninove) - Fietspaden ..................... 609

04 27.09.2007 C. Decaluwe Communicatiebureaus - OVAM, VMM, VLM, VREG, .............................. 611

28 05.10.2007 P. Huybrechts Pechstrook - Misbruik ............................................................................... 617

32 05.10.2007 C. Decaluwe Flitspalen - Stand van zaken...................................................................... 619

37 05.10.2007 M. Van den Eynde Albertkanaal - Waterverontreiniging......................................................... 623

39 16.10.2007 C. Decaluwe Gemeentelijke erosiebestrijdingsplannen - Stand van zaken ..................... 627

40 16.10.2007 V. Heeren Verbinding St.-Truiden/E40 - Studie ......................................................... 633

42 16.10.2007 M. Fournier Vlaamse overheid - Personeelsleden met een arbeidshandicap ................ 635

43 16.10.2007 A. Van Nieuwkerke Polderbelasting - Heffingscriteria ............................................................. 637

47 17.10.2007 J. De Meyer Sigmaplan - Zele ........................................................................................ 639

59 18.10.2007 P. Lachaert Subsidies voor bebossing - Stand van zaken.............................................. 643

70 19.10.2007 S. Sintobin Nachtelijk gebruik landbouwmachines - Milieureglementering ................ 647

71 19.10.2007 L. Sannen Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening - Dividenduitkering........... 649

81 24.10.2007 J. Verfaillie Gemeentelijke rioleringsprojecten - Historische dossiers ......................... 653

83 24.10.2007 J. Verfaillie Digitale onbemande camera's - Kostprijs en rendement ........................... 657

89 26.10.2007 J. Deckmyn Personeel Wegen en Verkeer - Verwantschap met contractanten ............... 661

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -789-

90 26.10.2007 E. Robeyns Autosnelwegbruggen - Staat ...................................................................... 663

93 29.10.2007 F. Peeters Mobiliteitsplan Kempen - Beleidsopties .................................................... 667

95 29.10.2007 M. Van den Eynde E313 - Studieopdracht 3de rijvak .............................................................. 671

96 29.10.2007 M. Van den Eynde E19 Kontich - Verkeersveiligheid .............................................................. 673

100 29.10.2007 M. Cordeel E17 afrit N41 St.-Niklaas - Files ............................................................... 675

102 30.10.2007 J. Verfaillie Kruispunt N31 Chartreuseweg Brugge - Heraanleg ................................. 677

105 30.10.2007 K. Callens Bestrijding van diersoorten - Stand van zaken .......................................... 679

106 31.10.2007 E. Matthijs EU-richtlijn stedelijk afvalwater - Omzetting............................................ 683

107 31.10.2007 M. Vogels Motorcrossterreinen - Lawaaihinder......................................................... 687

108 07.11.2007 S. Sintobin E403 Mandelvallei Kachtem - Geluidswering ........................................... 379

111 07.11.2007 V. Van der Borght Vossenlintworm - Onderzoeksresultaten ................................................... 381

112 07.11.2007 J. Verfaillie Heraanleg doortocht Westkerke - Stand van zaken ................................... 385

113 07.11.2007 J. Verfaillie A19 Kortrijk-Ieper - Verkeerstellingen...................................................... 691

118 07.11.2007 M. Van Kerrebroeck E40 Drongen-Baarle - Geluidsschermen .................................................. 387

119 07.11.2007 S. Poleyn Biobrandstoffen - Stand van zaken ............................................................ 693

120 07.11.2007 J. Roegiers Scaldissluis Gent - Timing ......................................................................... 697

122 07.11.2007 F. Peeters Wegen - Gebruik en levensduur................................................................. 389

123 07.11.2007 C. Van Eyken Heraanleg N3 Tervuren - Stand van zaken................................................ 391

124 08.11.2007 F. Peeters Streefbeeldstudies - Evaluatie.................................................................... 699

126 08.11.2007 M. Van Kerrebroeck Scaldissluis Gent - Timing ......................................................................... 703

127 08.11.2007 H. Schoofs N 71 Neerpelt-Geel - Knelpunten .............................................................. 705

128 09.11.2007 P. De Klerck Natuurreservaat "Uitkerkse Polder" - Uitbreiding.................................... 707

131 13.11.2007 M. Vogels Budgetmeterkaart - Oplaadpunten ............................................................ 711

133 15.11.2007 J. Peumans Ombouw N49 tot autosnelweg - Tracé Maldegem-Knokke-Heist.............. 713

134 15.11.2007 E. Glorieux Elektriciteitsbedrijven - Doorgerekende emissierechten ........................... 715

135 15.11.2007 J. De Meyer Sigmaplan - Kalkense Meersen ................................................................. 719

141 15.11.2007 C. Decaluwe N8 Zwevegem-Avelgem - Camera's ........................................................... 723

142 15.11.2007 L. Sannen Gemeentelijke grindproductie - Stand van zaken ...................................... 725

146 21.11.2007 C. Decaluwe Gevaarlijke punten - N58 Rekkem ............................................................. 731

148 21.11.2007 R. Daems Vlaams Convenant Energiebenchmarking - Rapport 2006 ....................... 733

151 22.11.2007 J. Stassen Umicore Hoboken - Lozingsvergunningen arseen en cadmium ................ 735

157 28.11.2007 C. Franssen Tracé N42 Vlaamse Ardennen - Ondergrond ............................................ 739

158 28.11.2007 C. Franssen Energieambassadeurs - Selectiecriteria .................................................... 743

159 28.11.2007 C. Franssen Bomen langs gewestwegen - N60 Maarkedal ............................................ 747

163 28.11.2007 J. Loones E403-N382 Roeselare - Verkeersafwikkeling ............................................ 749

171 04.12.2007 C. Decaluwe E403 afrit Roeselare - Spoorvorming ........................................................ 393

97 29.12.2007 J. Deckmyn E17-viaduct Gentbrugge - Flitspalen ........................................................ 751

M. KEULEN, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering

-790- Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008

32 07.11.2007 T. Dehaene Vlaamse Rand - Afstemming huisvestingsbeleid........................................ 397

34 14.11.2007 G. De Craemer Sociale huur - Taal- en inburgeringsvoorwaarde ..................................... 399

35 15.11.2007 H. Schoofs Sociale huisvesting - Leegstand................................................................. 757

36 15.11.2007 G. De Craemer Sociale woningbouw - Herbestemming van gebouwen.............................. 403

37 15.11.2007 J. Schauvliege Renovatie-, verbeterings- en aanpassingspremies - Stand van zaken.......... 407

38 20.11.2007 E. Robeyns Ongevallen met kinderen in de privésfeer - Preventiebeleid ..................... 409

40 22.11.2007 J. Verfaillie Gemeenten met minder schepenen - Stand van zaken................................ 413

41 26.11.2007 T. Dehaene Gemeentelijke mandatarissen - Weddeberekening en pensioen ................ 415

42 26.11.2007 J. Penris Renovatiepremie - Eigendomsvoorwaarde ................................................ 417

43 28.11.2007 S. Gatz Uitvaartmodaliteiten - Laatste wilsbeschikking......................................... 419

44 29.11.2007 J. Peumans Provinciegouverneurs - Ambtswoning, kostenvergoeding en personeel...... 423

45 29.11.2007 G. De Craemer "Samen Lachen = Samen Leven" - Subsidiëring ....................................... 433

46 04.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Haviland Drogenbos - Taalgebruik ........................................................... 437

47 05.12.2007 P. Janssens Socialehuisvestingsmaatschappijen Antwerpen - Aandeelhouders ............. 439

50 13.12.2007 S. Sintobin Autonome gemeentebedrijven - College van commissarissen ................... 443

53 19.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Kraainem - Waarnemend burgemeester .................................................... 447

K. VAN BREMPT, Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen

27 29.10.2007 F. Peeters Mobiliteitsplan Kempen - Beleidsopties .................................................... 763

32 12.11.2007 M. Van den Eynde Shoppingcenterproject Boom - Verkeer en mobiliteit................................ 451

36 15.11.2007 H. Stevens Dienstencheques kinderopvang - Advies Raad van State .......................... 455

37 15.11.2007 J. Peumans De Lijn - Routeplanner .............................................................................. 767

40 20.11.2007 J. Stassen Fietspadenbeleid - Afstemming met wegenwerken - N16 Temse ................. 459

41 21.11.2007 M. Van den Eynde Masterplan Antwerpen - Bestek tramprojecten ......................................... 463

42 21.11.2007 L. Caluwé De Lijn Antwerpen - Capaciteit tramnet.................................................... 467

43 21.11.2007 L. Caluwé Grensoverschrijdend openbaar vervoer - Antwerpen................................ 471

44 22.11.2007 J. Verfaillie Kusttram - Toekomstvisie .......................................................................... 475

45 27.11.2007 K. Martens Fonds stationsomgevingen - Selectiecriteria ............................................. 477

46 27.11.2007 C. Van Eyken Gewestelijk Expresnet - Lijn 124 ............................................................... 481

47 28.11.2007 C. Franssen Gsm en mp3 op de fiets - Verkeersveiligheid............................................. 483

48 29.11.2007 T. Dehaene De Lijn - Jaarverslagen ............................................................................. 485

49 29.11.2007 J. Schauvliege De Lijn - Reserveringen voor rolstoelgebruikers ...................................... 769

50 29.11.2007 V. Jans De Lijn Limburg - Capaciteit snelbussen .................................................. 489

51 04.12.2007 C. Franssen Fietssuggestiestroken - Evaluatie .............................................................. 493

52 04.12.2007 C. Decaluwe Streefbeeldstudies - Realisatiegraad ......................................................... 497

53 06.12.2007 A. De Ridder Belbuscentrale Gent - Bereikbaarheid ...................................................... 501

57 14.12.2007 J. Stassen Flitspalen - Plaatsingscriteria ................................................................... 503

P. CEYSENS, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 -791-

5 16.10.2007 J. Vandenbroucke Vlaams Agentschap Ondernemen - Infosessies.......................................... 773

16 26.10.2007 B. Van Malderen Bevordering Open Source Software - Initiatieven ..................................... 775

18 07.11.2007 S. Poleyn Wetenschapscommunicatie - Aanbevelingen ............................................. 509

19 07.11.2007 C. Van Eyken Nationale Plantentuin - Toegangsgeld ...................................................... 779

21 26.11.2007 E. Glorieux Wapenexportvergunningen - Bedrijven ..................................................... 511

22 29.11.2007 T. Dehaene Instituut voor innovatie - Jaarverslagen.................................................... 513

23 29.11.2007 T. Dehaene Fonds Wetenschappelijk Onderzoek - Jaarverslagen................................ 515

24 04.12.2007 G. De Craemer Innovatiebeleid - Haalbaarheidsstudies .................................................... 517

25 04.12.2007 G. De Craemer Innovatiebeleid - Competentiepolen .......................................................... 521

26 04.12.2007 G. De Craemer Allochtoon ondernemerschap - Projecten ................................................. 525

27 04.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Benoemingen ............................. 531

28 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Gedetacheerd personeel.............. 533

29 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Directieraad .............................. 535

30 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Seminaries ................................. 537

31 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Informatieverspreiding................ 539

32 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Economische zendingen .............. 541

33 05.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Agentschap voor Buitenlandse Handel - Raad van bestuur ...................... 543

34 06.12.2007 P. De Klerck Bedrijventerreinen - West-Vlaanderen ...................................................... 545

35 07.12.2007 E. Glorieux START-plan Zaventem - Bedrijventerreinen.............................................. 553

36 07.12.2007 L. Van Nieuwenhuysen Vlaamse economische vertegenwoordigers - Stand van zaken .................. 557

37 12.12.2007 G. De Craemer Bedrijventerreinen - Vernieuwing ............................................................. 561

38 19.12.2007 F. Dewinter Budget voor Economisch Advies - Buitenlandse opleidingen.................... 565

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – Tel. 02/552 11 11 – Fax 02/552 11 22