Bartels, M.H., 2006. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologische en historisch onderzoek naar...

240
1 DE DEVENTER WAL TEGEN DE VIKINGEN archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850 -1900) en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen. RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER nummer 18 MICHIEL H. BARTELS DEVENTER 2006

Transcript of Bartels, M.H., 2006. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologische en historisch onderzoek naar...

1

DE DEVENTER WAL TEGEN DE VIKINGEN

archeologisch en historisch onderzoek naar de

vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850 -1900)

en een vergelijking met andere

vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen.

RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTERnummer 18

MICHIEL H. BARTELS

DEVENTER 2006

2

CO

LO

FON

COLOFON

© 2006, Gemeente Deventer, Deventer (met uitzondering van de in de verantwoording van de afbeeldingen genoemde copyrighthouders).

Auteur: Michiel H. BartelsRedactie: Linda J. Mol

Titel: De Deventer wal tegen de Vikingen,archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850-1900) en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen.

Reeksnaam: Rapportages Archeologie Deventer, nummer 18Vormgeving Meriam Appels Grafische vormgeving, Nordhorn.Druk: Drukkerij Salland-De Lange, Deventer.Oplage: 500 exemplaren

ISSN: 90-1569-3678

Trefwoorden: Deventer, archeologie, middeleeuwen, ringwallen, verdedigingswerken,Vikingen, geschiedenis.

Dit rapport is een productie van:

Archeologie DeventerGemeente DeventerPostbus 50007400 GC DeventerNederlandTelefoon: (0031)-(0)570-671155

verkoop via: www.halos.nl

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt doormiddel van druk, film, fotokopie, digitaal of geautomatiseerd systeem zonder voor-afgaande toestemming van de copyrighthouders en de auteurs.De uitgever heeft de inhoud met de grootst mogelijke zorgvuldigheid samengesteld.Ondanks deze zorgvuldigheid kunnen gegevens zijn veranderd of onjuist zijn weer-gegeven.

3

INH

OU

D

INHOUD

VOORWOORD

DANKWOORD

H E T O N D E R Z O E K VA N D E WA L T E G E N D EV I K I N G E N O M M I D D E L E E U W S D E V E N T E R

HOOFDSTUK 1 Project 236, Smedenstraat 38-44, Deventer1.1. Archeologisch onderzoek aan de Smedenstraat 38-44, inleiding 1.2. Project 236, Smedenstraat 38-441.3. Beschrijving van het onderzoeksterrein1.4. Strategie archeologisch onderzoek, bouwbegeleiding

en definitieve opgraving1.5. Vraagstelling onderzoek1.6. Geologische opbouw, een inleiding1.6.1. De geologische boring aan de Smedenstraat 38-441.7. Inleiding op de vroegmiddeleeuwse keramiek in Deventer1.7.1. De bakselsoorten, een inleiding; a. mayen (p. 28), b. walberberg (p. 29),

c. badorf (p. 30), d. hunneschans (p. 31), e. tating (p. 31), f. pingsdorf (p. 32),g. paffrath (p. 32), h. kogelpot (p. 32)

1.7.2. Methodiek van het keramiekonderzoek1.8. Sporen en structuren1.9. Fase 1, de nederzetting: sporen en structuren onder de brandlaag1.9.1. De vondsten uit fase 1, de nederzetting1.9.2. Fase 1, de nederzetting: conclusies en interpretatie1.10. Fase 2, de brandlaag: sporen en structuren1.10.1. Fase 2, de vondsten uit de brandlaag1.10.2. De brandlaag: een interpretatie1.11. Fase 3, de aanleg van Wal 1, kort na 882 n. Chr.1.11.1. Fase 3, de vondsten uit Wal 11.11.2. Wal 1, bouwtechnische achtergrond en interpretatie1.12. Fase 4, vergroting van Wal 1 tot Wal 21.12.1. Inleiding1.12.2. Fase 4, de landzijde van Wal 2: sporen en structuren1.12.3. Fase 4, de vondsten uit de landzijde van Wal 21.12.4. Fase 4, de gracht behorend bij Wal 21.12.5. Fase 4, de stadszijde van Wal 2: sporen en structuren1.12.6. Fase 4, de vondsten uit de stadszijde van Wal 21.12.7.1. Tufsteen torens in Wal 21.12.7.2. Tufsteenbouw en -handel in Deventer1.12.8. Fase 4, datering van de bouw, bestaansduur en historische achtergrond

van Wal 2: interpretatie en conclusie1.13. Reconstructie van de omvang van Wal 1 en Wal 21.13.1 Wal 1 en Wal 2, de duur van de aanleg1.14. Fase 5, aanwijzingen voor de eerste baksteen stadsmuur1.14.1. Inleiding1.14.2. Fase 5, sporen, structuren en vondsten aan stads- en landzijde1.14.3. De eerste binnenste baksteen stadsmuur, waarnemingen elders

3

6

7

10

11

11111115

2325252627

343435434547486264656668686871747576828385

879092929295

1.14.4. Fase 5, datering en conclusies1.15. Fase 6, de tweede stadsmuur1.15.1. Inleiding1.15.2. Fase 6, de tweede stadsmuur: beschrijving van het muurwerk1.15.3. Fase 6, de vondsten1.15.4. Fase 6, de tweede stadsmuur, datering en conclusies1.16. Fase 5 en 6, de bebouwing tegen de stadsmuur.1.17. Fase 7, ontwikkelingen op het perceel na 15991.18. Deelconclusie 1: Het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44,

de zeven fases

HOOFDSTUK 2 2.1. De overige onderzoeken uit de periode 1950-2005 op het tracé

van de vroegmiddeleeuwse wal en gracht in Deventer2.2. Project 230, Smedenstraat 46 2.3. Smedenstraat tussen de huidige nummers 46 en 48 2.4. Smedenstraat 48, locatie ING Bank2.5. Project 162, Noordenbergschild2.5.1. Inleiding2.5.2. Onderzoeksvraagstelling en opgravingsstrategie2.5.3. Fase 1, de prehistorische en Karolingische structuren2.5.3.1. Fase 1A, de prehistorische structuren en vondsten2.5.4. Fase 1B en 1C, de Karolingische structuren2.5.4.1. Fase 1B van de Karolingische bewoning: sporen en structuren2.5.4.2. Fase 1C van de Karolingische bewoning: sporen en structuren2.5.4.3. Vondsten uit de periode van de Karolingische bewoning2.5.5. Fase 2A, de brandlaag, sporen en structuren2.5.6. Aanvang fase 2B, na de brand en voor de aanleg van Wal 1:

sporen, structuren en interpretatie2.5.7. Fase 3, Wal 1: sporen, structuren en vondsten2.5.8. Fase 4, vergroting van Wal 1 tot Wal 2; sporen en structuren2.5.9. Fase 5, de binnenste stadsmuur2.5.10. Fase 6, de buitenste stadsmuur: sporen en structuren2.5.11. Deelconclusie 2: archeologisch onderzoek aan het Noordenbergschild2.6. De Karolingische bewoning, brandlaag, wal en muur

aan de Molenstraat-Stenen Wal2.6.1. Een bouwhistorische waarneming aan de Stenen Wal - Molenstraat 972.6.2. Project 168, boringen in de Stenen Wal2.6.2.1. De gegevens uit de controleboringen2.6.3. Project 76, ‘Molenstraat 55’2.6.4. Project 246, een boring op het perceel van Molenstraat 472.6.5. De verdediging van het IJsselfront rond de Stakelretoren, 12de-16de eeuw:

een historische verkenning2.6.6. Deelconclusie 3: de Molenstraat en de Stenen Wal2.7. Onderzoek op de Brink2.7.1. Project 141, voor Brink 79, profielsleuf nabij de Grote Overstraat2.7.2. Project 274, Brink, Fontein2.7.3. De Penninckshoek (Brink 89)2.7.4. Deelconclusie 4: de onderzoeken op de Brink (1994-2005)2.8. Project 199, Polstraat 71 en project 77, Burseplein-Polstraat

4

95101101101103104104107110

112112

112114121124124127129130130131132136142143

143144146147147149

149150152153163166

167168169171172174175

5

HOOFDSTUK 3 Circula ire en andere nederzett ingswal len u i t de 8 ste -11de eeuw in de omgeving van Deventer3.1. Inleiding3.2. Oost- en Noord Nederland3.2.1. Zutphen3.2.2. Hunneschans3.2.3. Oldenzaal3.2.4. Groningen3.3. Versterkingen langs de Rijn3.3.1. Dorestad3.3.2. Nijmegen3.3.3. Duisburg3.4. Versterkingen in het dal van de Schelde3.4.1. Antwerpen3.4.2. Gent3.4.3. Brugge3.4.4. Mechelen3.4.5. Overige omwalde nederzettingen in het Noord-Franse en

Vlaamse kustgebied3.5. Versterkingen langs de Maas3.5.1. Maastricht3.6. Versterkingen langs de Noordzeekust 3.6.1. Zeeland, de ringwalburgen3.6.2. Texel en Holland3.7. Versterkingen in Noordwest-Europa 3.7.1. Haithabu3.7.2. Omwalde vroege steden in Westfalen en Nedersaksen 3.7.2.1. Paderborn3.7.2.2. Münster (Westfalen)3.7.2.3. Soest (Westfalen)3.8. Deelconclusie 5: vergelijking van de omwalde nederzettingen

HOOFDSTUK 4De Deventer nederzett ing , de wal en de stadsmuren;conclus ie

5 THE DEVENTER SETTLEMENT AND EARTHWORKIN THE LATE-CAROLINGIAN PERIOD

6 TABELLEN6.1. Tabel keramiek Smedenstraat 38-446.2. Tabel overige vondsten Smedenstraat 38-446.3. Tabel keramiek Molenstraat 556.4. Tabel van (half) circulaire versterkingen

7 LITERATUURLI JST

8 VERANTWOORDING VAN DE AFBEELDINGEN

9 LI JST VAN VERSCHENEN RAPPORTAGES VANARCHEOLOGIE DEVENTER

10 INDEX

178

178178178181182186188188189190192192194196197197

197197199199201202202204204205205205

208

214

218218221222223

224

233

234

235

6

“De u i t s lag was voor mi j een vo lkomen ver rass ing….opeens kwam ik in een brand laag te recht . Ik vond ze ldzame scher ven . Voor mi jn opgewonden ogen ontw ikke lde z i c h het moo i s te ta feree l dat een archeo loog z i c h maar wensen kan .”

Jules H. Stanlein, die zonder zich ervan bewust te zijn de brandlaag van de vikingaanval uit 882 n. Chr. ontdekt heeftaan de Molenstraat 55 op 2 januari 1980.

VOORWOORD

Tot 1997 zijn de belangrijkste beweringen over de wallen en stadsmuren van de stadDeventer in de (vroege) middeleeuwen vooral uit historisch onderzoek en topo-grafische analyses afkomstig.1 Aan de IJssel zou een hoekige Karolingische verster-king hebben gelegen, een ´Doppelrechteckcurtis´ met aanvankelijk wallen en daar-omheen grachten. Deze werden langzaam vervangen door muren. De 13de-eeuwsebaksteen stadsmuur was een uitbreiding van deze hoekige versterking. De murenzijn in het huidige stadsbeeld nog goed te zien. Karolingische vondsten buiten dehoekige versterking maar binnen de stadsmuren brachten enkele archeologen ech-ter aan het twijfelen. Zou de nederzetting er toch anders hebben uitgezien dan dearcheologen en historici dachten? Bij toeval werd in het voorjaar van 1997 aan hetNoordenbergschild, de uiterste noordrand van de middeleeuwse binnenstad, doorarcheologen historie geschreven. De vroegste vorm van de Deventer verdedigings-werken kwam voor het eerst aan het licht; de geschiedenis en de vroege topogra-fie van de stad kregen een geheel andere wending. De nederzetting bleek veel gro-ter dan werd vermoed, de vroegste verdedigingswerken waren op een andere plekgelokaliseerd. Het vermeende nieuwe tracé van de 13de-eeuwse stadsmuur was dedirecte opvolger van een wal die de Deventernaren kort na de aanval van deVikingen in 882 bouwden. De brandlaag van het verwoeste Deventer werd onderhet zand van de meters hoge wal aangetroffen. In het najaar van 2003 werden de-zelfde constateringen gedaan bij een opgraving aan de Smedenstraat 38-44. Hetfenomeen leek zich op een systematische wijze over de hele zone van de laterestadsmuur voor te doen.

VO

OR

WO

OR

D

1 Koch, 1957, 1970, Leiden, 1939, Spitzers 1996a. Zie voor de nieuwste inzichten: Vermeulen 2006, Bartels, 2005.

DANKWOORD

De mogelijkheden voor het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 werden gebodendoor de nieuwbouw van een winkelpand met een ruime kelder. Deze kelder zou hetbodemarchief op deze plek volledig verwoesten. De initiatiefnemer van deze nieuw-bouw, de Deventer ondernemer en liefhebber van de Deventer geschiedenis HilmiBülbül, heeft het onderzoek financieel mogelijk gemaakt. Daarnaast hield hij bij deplanning van het bouwproces rekening met de benodigde tijd voor het archeolo-gisch onderzoek en stelde zich in het veld voortdurend op de hoogte van de vorde-ringen. Naar hem gaat het grootste woord van dank uit. De vertaling van archeolo-gische wensen naar praktische, financiële en planningsmatige resultaten was nietgerealiseerd zonder de enthousiaste inzet van Ep Stenvert, die het bouwmanage-ment onder zijn hoede had. Door een voortraject van anderhalf jaar met zinvoloverleg, konden de meeste archeologische zaken zonder noemenswaardige hobbelsworden afgehandeld.Een volgend woord van dank gaat uit naar aannemersbedrijf De Combi uitDeventer. Door de inzet en de creativiteit van de heer Dick Janssen als projectlei-der voor de realisatie van de cascobouw en de heer Gerrit Dannenberg als uit-voerder op het terrein, was het project een succes. Het heeft allen, bouwers enarcheologen, veel hoofdbrekens gekost om in een zeer kleine ruimte, onder grotedruk een goed project te realiseren. Talloze praktische problemen werden doorcontinu overleg opgelost.Het machinale precisie-graafwerk werd verricht door de firma Flierman en Zonenuit Colmschate. Door de inzet van op maat gesneden graafmachines, mini-gravers,dumpers en shovels was het mogelijk om in een zeer kleine ruimte toch vlakken tetrekken en grond af te voeren. Hier gaat een woord van dank uit naar Wim en JanFlierman, Bennie Harmelink en machinist Evert Pijkeren.

De spil in het veldteam van Archeologie Deventer was Geertje Havers, die perma-nent op het project aanwezig was. Michiel Bartels was als projectleider zoveelmogelijk op de vindplaats en groef, uitzonderlijk voor een stadsarcheoloog, zelfvolop mee. De veldtechniek was in handen van Michael van der Wees (eerste cam-pagne) en Victor Klinkenberg en Ivo Hermsen (tweede campagne). Verder werdmeegewerkt door Bart Vermeulen die de eerste campagne in de stromende regenleidde. In het veld werkten verder mee Jos van Oijen, Pjotr Sannen, Hubert-Jan Dijken Piet Nap. Vanuit de archeologische faculteit van de universiteit van Tórun inPolen werkten als stagairs Magda Warminksa en Joanna Dabal mee.Het binnen-team van Archeologie Deventer, onder leiding van Piet Floors, zorgde datalle vondsten en monsters snel werden verwerkt. Dank hiervoor gaat uit naar Winnievon Ende, Liz Taroenodikromo, Nico Saak, Piet Nap, Jennifer Kamman, Jolande Huisman,Henk Feil, Suzanne Dalstra, Carla Jong, Sander Clement, Theo Kedde, Rob Bloemen enWillem Heideman, die alle monsters zeefde. Natasja de Bruin maakte de objectfoto’s,Victor Klinkenberg de meeste objecttekeningen en Wessel Spoelder schoonde de be-standen op. Jos van Oijen en Kim van Straten vervaardigden nauwgezet veel kaartma-teriaal. Sjaak Leenders maakte de index, Edith Haveman, Dieuwertje Smal, Hülya Özö-cal en Leon Scheffer controleerden de laatste zaken, Emile Mittendorff rondde hetaf en maakte de bestanden van het manuscript gereed voor digitale opmaak.

Dank gaat uit naar Herman Lubberding die uit het archief van de ArcheologischeWerkgemeenschap Nederland afdeling 18 de gegevens van Smedenstraat tussenhuisnummer 46 en 48, de Brink en de locatie Duivengang beschikbaar stelde. Een

7

DA

NK

WO

OR

D

woord van dank is tevens voor Dirk Schütten; hij onderzocht de archiefgegevensover de locatie in de afgelopen twee eeuwen. Inspirerend waren de discussies metJules Stanlein die zijn dagboeken waarin hij over zijn ontdekkingen schreef aan deauteur liet lezen en waardoor veel puzzelstukken op hun plaats vielen. HansMagdelijns als clusterhoofd Monumentenzorg & Archeologie (b.d.) zorgde achterde schermen voor voldoende politieke en financiële dekking en gaf tijdens het uit-werkproces de nodige steun om vooral door te gaan. Ton Duivenvoorde en JohanBruins zorgden voor de projectcontinuïteit vanuit de gemeente in de periode 2003-2006.Huub Scholte Lubberink (Deventer) adviseerde op de vindplaats en tijdens de uit-werking over de bodemkunde. Op de opgraving werden bij de constant verande-rende hypotheses de kritiek en de raad van Michel Groothedde (GemeentelijkArcheoloog Zutphen en tot 1999 gemeente-archeoloog van Deventer) en WijnandBloemink (Bouwwerk, Holten) zeer gewaardeerd.Eveline Verkerk (Deventer Musea), Henk Nalis (Gemeente Archief Deventer) enLien Grave (Atheneum Bibliotheek) ondersteunden met het zoeken naar beeldma-teriaal en obscure literatuur. Jan Bedaux (Atheneum Bibliotheek) verzorgde de ver-talingen Latijn-Nederlands. Jan Pluim van het Deventer Ingenieursbureau controle-erde het technisch rekenwerk voor de middeleeuwse grond-, weg- en waterbouw.Allen dank hiervoor. Voor de aanlevering van beeldmateriaal van Oldenzaal gaatdank uit naar Aart Koers en Jos Oude Essink Nijhuis (Gemeente Oldenzaal).

Dank ook voor de collega’s in Vlaanderen: Marie-Christine Laleman (GemeenteGent), Bieke Hillewaert (Gemeente Brugge), Johan Veeckman (Gemeente Antwer-pen) en Koen de Grote (VIOE) voor de discussies. Tevens dank aan de Duitse col-lega’s Markus Sanke (Universiteit Bamberg), Christoph Keller (RAB-Bonn), MartinSegschneider (Schleswig) en Andreas Heege (Bern-CH) voor hulp bij determinatiesen inhoudelijke discussies over versterkingen. Verdere dank gaat uit naar alle colle-ga’s in den lande die op een of andere wijze bijdroegen.

Gedurende het hele proces was de inhoudelijke en procesmatige steun van EmileMittendorff en Bart Vermeulen onontbeerlijk. Terwijl andere projecten liepen entijd voor reflectie soms ver te zoeken was, kon het onderzoek dankzij hen toch opkoers worden gehouden.Tenslotte ben ik veel dank verschuldigd aan Linda Mol voorde redactie en Meriam Appels (Nordhorn) voor de vormgeving en productie van ditrapport.

Het onderzoek werd gefinancierd door Hilmi Bülbül en financieel ondersteunddoor de Provincie Overijssel en de Gemeente Deventer.

Opmerking: vanwege het gebruik van kleurkaterns, zijn de afbeeldingen niet in de oor-spronkelijke numerieke volgorde opgenomen.

8

9

Afb. 6.De onderzochte lokaties in de binnenstad van Deventer.

HET ONDERZOEK VAN DE WAL TEGEN DE VIKINGEN OM MIDDELEEUWS DEVENTER

De uitwerking van de opgraving Smedenstraat 38-44 vormt het startpunt van ditrapport. In hoofdstuk 1 komen alle aangetroffen periodes aan bod met de nadrukop de periode van vóór de verwoesting van 882 n. Chr. tot de bouw van de twee-de baksteen stadsmuur in de 14de eeuw. In één van de inleidende paragrafen is eenkorte inleiding op de vroegmiddeleeuwse keramiek opgenomen. De opgraving aande Smedenstraat gaf antwoord op een aantal vragen, maar een aantal zaken bleefonduidelijk. Was bijvoorbeeld de wal aanwezig onder de hele zone van de laterestadsmuur? Op zoek naar een antwoord op deze en andere vragen, besloot de au-teur om alle bekende gegevens in en buiten Deventer uit de kast te halen, te bestu-deren of opnieuw te analyseren, om zo tot een betere interpretatie te komen.In hoofdstuk 2 wordt daarom begonnen met het belangrijkste onderzoek in Deven-ter, dat aan het Noordenbergschild in 1997 en de waarnemingen aan de Molenstraat55. Ook het gebied van de Brink krijgt bijzondere aandacht. Andere oudere en re-centere onderzoeken volgen daarna. Hierbij zijn zowel archeologie, bouwhistorie,historie als bodemkunde gecombineerd.In hoofdstuk 3 wordt een analyse van de omwalde vroegmiddeleeuwse nederzet-tingen rondom Deventer gepresenteerd. Voor Noordoost-Nederland zijn dit Zut-phen, Oldenzaal, Groningen en de Hunneschans op de Veluwe, voor het rivierenge-bied Dorestad, Duisburg en Nijmegen. Ook wordt naar het Schelde- en Maasgebiedgekeken waar Antwerpen, Gent, Brugge, Mechelen en Maastricht aan bod komen.Langs de Noordzeekust worden de Zeeuwse burgen en Texel kort behandeld.Tenslotte wordt het gebied ten oosten van Deventer de walstructuren van: Hai-

10

HE

T O

ND

ER

ZO

EK

VA

N D

E W

AL

TE

GE

N D

E V

IKIN

GE

N O

M M

IDD

EL

EE

UW

S D

EV

EN

TE

R

Afb. 7.Straatnamen in de binnenstad van Deventer.

11

2 Het onderzoek is uitgevoerd door Michael Klomp en Michiel Bartels, Bartels 2002B, 82-83.

thabu, Paderborn, Münster en Soest bekeken. Aan het einde van dit hoofdstuk wor-den op siteniveau en stedelijk niveau verschillen en overeenkomsten tussen debestudeerde omwalde nederzettingen geanalyseerd. In hoofdstuk 4 volgt een eind-conclusie.

HOOFDSTUK 1Project 236, Smedenstraat 38-44, Deventer

1.1 . Archeolog isch onderzoek aan de Smedenstraat 38-44, in le id ing

Het gebeurt maar zelden dat in één relatief kleine opgraving in een binnenstad driebelangrijke elementen van de middeleeuwse geschiedenis tevoorschijn komen. Deopgraving aan de Smedenstraat 38-44 in Deventer was er zo één. In twee kleinecampagnes werden een stadsmuur met waltoren uit de 14de eeuw, een 22 m dikkeen meer dan 5 m hoge verdedigingswal uit de 9de tot en met 13de eeuw en een 20cm dikke brandlaag, een restant van een aanval van de Vikingen, opgegraven. Onderde brandlaag bevonden zich nog eens overblijfselen van de nederzetting Deventervan vóór de vikingaanval. Niet eerder werd de historische opeenvolging van bewo-ning, vernietiging en verdediging in Deventer op archeologische wijze zo helderopgediept als in dit onderzoek.

1.2. Project 236, Smedenstraat 38-44, projectgegevens

Toponiem onderzoekslocatie: Smedenstraat 38-44, Deventer,Gemeente Deventer

Archeologie Deventer Projectnummer: 236Centrumcoördinaat: X: 207.626 / Y: 474.374Kaartblad: 33FKadasternummers: E-8329 (voorheen 241)Archis code (CIS): 4910

1.3. Beschrijving van het onderzoeksterrein

De voorzijde van de percelen aan de Smedenstraat 38-44 is gesitueerd aan eendrukke winkelstraat. De achterzijde van de percelen heet Sijzenbaan-Op de Keizer.Op deze locatie werd een leegstaand gebouw uit het eind van de 19de eeuw aange-troffen. Dit pand was over twee voormalige huispercelen neergezet, nummer 38 ennummer 44. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog bood het plaats aan de Auto-rijschool Correct. Deze rijschool bezat aan de zijde van de Sijzenbaan een opritwaar de lesauto’s buiten konden worden geparkeerd. Binnen waren delen van eenwoonhuis, een kantoor en leslokalen aanwezig. Het pand grensde westelijk aan eenrijksmonument (no. 46) en oostelijk aan een 19de-eeuws pand (no. 36).

In de winter van 2001-2002 werd duidelijk dat het pand plaats moest gaan makenvoor nieuwbouw. Daarom is een beperkt vooronderzoek naar de locatie opgezet.Hierbij zijn historische, kartografische, iconografische en archeologische bronnenonderzocht.

Het proefonderzoek werd verricht op 24 januari 2002 en bestond uit boringen, eenproefput en een beperkt bouwhistorisch onderzoek.2 Uit onderzoek naar de vloervan de begane grond bleek dat alleen het linker perceel (no. 44) een kelder bezat.

HO

OFD

STU

K 1

12

Afb. 8.De panden Smedenstraat 38 en 44 in 2001. Het pand no. 44 is hetpand links met de twee verdiepingen, rechts hiervan no. 38 met éénverdieping.

Afb. 9.De sloop van de panden aan de zijde van de Sijzenbaan, juni 2003.

13

Perceel 38 had weliswaar een kelderluik, maar daaronder lag een dikke laag beton,zodat de mogelijke kelder niet kon worden betreden. Ook de archieven van Bouw-en Woningtoezicht met de verbouwingstekeningen van het bestaande pand bodengeen uitkomst. Om de stabiliteit van het pand op no. 44 en no. 46 niet in gevaar tebrengen, is één kleine proefput van 3 x 0,5 m gegraven. Deze lag vlak langs de zij-gevel van Smedenstraat 46 en reikte tot 2,5 m onder het niveau van de keldervloer.De vloer bestond uit een enkele laag in zand gevleide bakstenen. In deze proefputwerd voornamelijk zand aangetroffen. Zoals later bij het definitieve onderzoek zoublijken, was dit het zand van de aarden wal.Het zand lag niet in keurige horizonten en was soms wat brokkelig.Tot 1,5 m onderkelderniveau kwam een enkele hardgebakken scherf Rijnlandse keramiek voor. Tus-sen 1,5 m en 2,5 m onder keldervloer kwamen incidenteel scherfjes badorfkeramiektevoorschijn. In deze proefput werd de natuurlijke bodem niet bereikt. Tijdens devervolgcampagne zou blijken dat vermoedelijk net boven de brandlaag met gravenis gestopt. Vanwege de beperkte ruimte is destijds niet dieper geboord.Het tweede aspect van het proefonderzoek was het schoonhakken van enkele be-pleisterde muurvlakken in de kelder. Omdat aan de achterzijde, de kant van de Sij-zenbaan, vlak voor het einde van de kelder een vreemde knik in de lange zijde vande keldermuur zat, bestond het vermoeden dat hier mogelijk een deel van de stads-muur aanwezig was. Uit het kartografische onderzoek naar de Deventer stadsmuurbleek dat over de percelen één of twee baksteen stadsmuren moesten lopen. In degenoemde keldermuur werden afwijkende steenformaten gevonden, maar een afge-kapte muur ontbrak. In de keldervloer werden daarom op deze plaats boringengezet. Deze bleken na 1,5 m alleen zand zonder enige vondst te produceren.Vervolgens zijn de boringen gestopt. Achteraf gezien hadden dieper uitgevoerdeboringen direct uitsluitsel kunnen geven over de situatie.

Het iconografisch en kartografisch materiaal gaven aan dat in 1832 het perceel uittwee delen bestond. Gezien het hypothetische verloop van de lijn van de stads-muur, moesten deze twee percelen wel haaks hierop liggen. Op basis van de eerstekadastrale minuut kon niet worden vastgesteld waar de stadmuren exact lagen. Ophet anonieme schilderij van het beleg van Deventer door Rennenberg in 1578wordt duidelijk dat op deze locatie, recht achter de kapel van de Broederenkerk,een huizenrij aanwezig is, de even zijde van de Smedenstraat, met pal daarachtereen tweetal rondeeltorens. Deze twee torens zijn verbonden door een stadsmuurof wal, en komen boven de huizen uit. Indien het schilderij landmeetkundig correctzou zijn, lag in 1578 achter de latere panden 38-44 een deel van de binnenste stads-muur. De toren, die op de plaats van de doorbraak van de Sijzenbaan door deSmedenstraat is geschilderd, betreft een halfronde toren met een open keel en eenopgang aan beide zijden. Tevens is mogelijk dat de schilder poogde aan te geven datde toren iets naar voren stond. De toren ten zuidoosten van het perceel, was klei-ner en had geen of een dichtgezette keel (Afb. 10, pag. 17).

Op deze lokatie ontbreekt op het schilderij een enkele of parallelle bruine band tus-sen de twee stadsmuren. Op basis van het onderzoek aan het Noordenbergschild ende Stenen Wal (zie pag. 124 & 149) kan worden geconcludeerd dat de schilder metéén van deze bruine strepen een aarden wallichaam bedoelde. Dit zou betekenen datten tijde van het schilderij op de locatie Smedenstraat 38-44 deze aarden wal is af-gegraven of zo laag is geworden dat het strategisch belang hiervan ontbrak. De bui-tenste stadsmuur staat wel duidelijk op het schilderij. Deze heeft precies net tenzuidoosten van de twee percelen een rondeeltoren, waarvan met een boog-

gewelf de keel tot halve hoogte is dichtgezet. Onder de boog bevindt zich een ope-ning.

Op basis van de bovengenoemde gegevens was aannemelijk dat zich onder de tweepercelen resten van de aarden wal en de stadsmuur of -muren zouden kunnen be-vinden.3

14

3 Bartels, 2002A, Bartels, 2002B, 83.

Afb. 12.De Smedenstraat, het kernwinkelgebied vanDeventer in 2003. Links aan het eind de HEMA.

Afb. 11.Achter de spits van de Broederenkerk liggen de onderzochte percelen aan de Smedenstraat. In beide stadsmuren zijn halfronde torens met gedeeltelijke keelmuren te zien.

15

4 Het werk werd uitgevoerd door de firma Geofox. Opdrachtnummer C6110/MPI (26-6-2003).5 Mergelbeton is met een palenboor eenvoudig te doorboren en is eveneens bestand tegen grote druk.

1.4. Strategie van het archeologisch onderzoek, bouwbegeleiding en definitieve opgraving

Voordat daadwerkelijk met het archeologisch onderzoek kon worden begonnen,diende het gebouw op het perceel te worden gesloopt. Omdat de nieuwbouw voor-zag in de aanleg van een grote diepe kelder was aanvankelijk het plan om met con-ventionele damwandprofielen te gaan werken, zodat later de kelder kon wordenontgraven. Vanwege instabiliteit van de buurpanden is uiteindelijk gekozen voor eenaaneengesloten damwand van boorpalen. Om er zeker van te zijn dat deze boorpa-len niet zouden stuiten op muurwerk in de ondergrond werden op de beschikbarestukken terrein met behulp van bodemradar metingen verricht.4

Hierbij werden op verschillende dieptes van maaiveld tot –5 m -Mv metingengedaan. Op basis hiervan kon niet geconcludeerd worden dat hier een duidelijkemuur van enige omvang aanwezig was. Wel waren allerlei vlekken met hogere enlagere intensiteit te zien. Bij nadere bestudering bleek dat de metingen die in ver-schillende lagen waren verricht niet laagsgewijs maar als samengevoegd bestandwaren gepresenteerd. Zo werden hogere lagen waar geen of weinig muurwerk aan-wezig was vermengd met diepere lagen met zeer zwaar en veel muurwerk. Zo-doende was het idee dat hier een stadsmuur zou zitten steeds minder realistisch(Afb. 13, pag. 18).

Tijdens de sloop van de bovenbouw en de funderingen direct onder maaiveld werdhet werk begeleid. Hierbij werd ontdekt dat op het deel waar het gebouw overgingin de voormalige parkeerplaats van de autorijschool, een zandlichaam van zeer mulduinzand aanwezig was. Over dit zandlichaam lagen op gezette afstanden laagjeszwarte teelaarde of zeer humeuze grond, die afliepen in de richting van Op deKeizer. Deze lagen werden tijdens de sloop verwijderd en niet ingetekend of gefo-tografeerd. Later bleek dat dit de top van de nog resterende aarden wal moet zijngeweest met vermoedelijk tuinaarde uit de bewoningsfase van na 1634.Tevens werd ontdekt dat huisnummer 38 aan de zijde van de Smedenstraat geenkelder bezat. Hier was een grote concentratie smeedafval in de vorm van slakkenen sintels aanwezig. Dit hing vermoedelijk samen met de middeleeuwse smederijenin deze straat. Ook werd waargenomen dat huisnummer 38 in het midden van hetperceel wel een kleine en ondiepe kelder had. Omdat de sloop van het muurwerkop verzoek van de onderzoekers zo zuinig mogelijk werd uitgevoerd, bleef veelintact. Alleen onder de oude oprit van de rijschool werd een aantal betonnenwatertanks verwijderd. Aan het eind van het perceel, bij Op de Keizer, doken bij hetbouwrijp maken enkele 18de-eeuwse muren op. Deze stonden in de lengterichtingvan het perceel en lagen mogelijk aan de latere wallenkant, achter de vesting.

Bij de start van het boren van de palen verliepen de werkzaamheden soepel. Toenmedio juni 2003 de palenboor een groot aantal malen moest opgeven vanwege‘stuit’ in de bodem, ging de archeologische bouwbegeleiding verder. Na een uurarcheologisch onderzoek bleek dat de stuit werd veroorzaakt door zwaar muur-werk dat zich in situ in de bodem bevond. Het moest hier om een waltoren van debuitenste stadsmuur gaan. Tijdens de direct ingezette eerste opgravingscampagnewerd deze waltoren volledig onderzocht en zoveel mogelijk blootgelegd.

Op het tracé langs de gezamenlijke muur met Smedenstraat 46 werden voor de sta-biliteit caissons van mergelbeton gestort.5 Deze caissons werden haaks op de muur

16

van no. 46 aangebracht door middel van houten baddingen die in de grond werdengeduwd. Tussen twee rijen staande baddingen werd machinaal de grond van de nade eerste sloop weer dichtgestorte kelder ontgraven, waarna de vrijgekomen ruim-te werd volgestort met mergelbeton. Vervolgens werd een stuk weer vrijgelaten omenkele meters verder weer een caisson te storten. Later bleek dat de baddingen ende onderste lagen van het mergelbeton het bodemarchief licht hadden verstoord.Toch bracht dit door zorgvuldig aanleggen van de archeologische vlakken weinighinder.

Afb. 14.De sloop van de keldermuren.De tandenbak van de rupskraan grijpt demuren van de kelder van Smedenstraat 44.Rechts de weggesloopte kleine kelder vanSmedenstraat 38, achter de jalon en de fototas is het hoogst gelegen deel van het zandlichaam van de wal al te zien.

Afb. 15.De bouwput wordt gereedgemaakt voor de opgraving.

17

Afb. 10.Schilderij van het beleg van Deventer door Graaf Rennenberg in 1578.

Afb. 16.De lokatie van de vindplaats Smedenstraat 38-44.

18

Afb. 13.De weerstandsmeting van juni 2003. Rood zijn de grote dichtheden (muurwerk), groen de lage dichtheden (losse grond of zand). Aan de bovenzijde zijn diverse rode vlekken te zien maar geen doorlopende ronding of rechte lijn. Toch zou hier een stadsmuur met rondeeltoren tevoorschijn komen.

19

Afb. 22.Uitsnede uit de kadastrale minuut van 1807/08 met hetVorgebirge en de dorpen Badorf en Walberberg. Dezone met tertiaire klei loopt diagonaal door de kaart.(Kartenaufnahme Tranchot/v. Müffing BL 22)

Afb. 23.Lokatie van de onderzochte keramiekovens in het Vorgebirge:paarse stip = 7de- 8ste eeuw,rode stip = 8ste- 9de eeuw,gele stip = 10de- 12de eeuw,groene stip = 13de - 14de eeuw.(Kreiskarte BL 43, 1:50.000).

20

Afb. 24.Twaalf kleuren scherven van de potoppervlaktes walberbergkeramiek, productieafval.

21

Nadat de palenwand succesvol om het hele terrein was aangebracht, kon na hetaanbrengen van de nodige constructieve veiligheidsmaatregelen, het archeologischonderzoek starten. Aanvankelijk was de strategie om het terrein aan de zijde vande Smedenstraat naar de Sijzenbaan in drie vakken laagsgewijs te ontgraven. Doorde constructieve veiligheidsmaatregelen - grote stalen H-balken op maaiveldhoogte- konden echter geen machines voor afvoer en ontgraven tegelijkertijd aanwezigzijn. Omdat op de eerste dag al bleek dat vermoedelijk een stuk van de wal nog opstraathoogte op huisnummer 38 aan de Smedenstraat aanwezig was, werd de stra-tegie direct gewijzigd. In plaats van in drie grote vakken naar Op de Keizer toe tewerken, werd er voor gekozen om huisnummer 44 tot op het niveau van de vloervan de oude kelder te ontgraven en het aanwezige profiel van de wal op huisnum-mer 38 zo veel mogelijk te laten staan. Door 44 te verdiepen tot onder de stalenH-balken kon grond machinaal worden afgevoerd. Dit maakte het echter noodzake-lijk dat de bouwput zo snel mogelijk van alle overtollige zaken als houtwerk, mer-gelbeton, caissons, een staalcorset en betonpalen moest worden ontdaan. Dit ge-beurde door de onderzoekers zelf om ervoor zorg te dragen dat zo min mogelijkbodemarchief verloren ging. Bij het ‘graafrijp’ maken van de opgravingsput, vormdezich al snel een fraai profiel. Binnen het onderzoek is ervoor gekozen om het vlakop de plaats van huisnummer 44 laagsgewijs te verdiepen. Uiteindelijk kwam ditneer op vier vlakken. Vanwege de samenstelling van de bodem, het mulle duinzandvan de wal, bleek het niet mogelijk om een haaks profiel (90 graden) aan te leggen.Een profiel onder 45 graden zou hebben betekend dat vrijwel de hele opgravings-put tot profiel werd, waardoor geen vlakken meer zouden kunnen worden aange-legd en geen grond meer kon worden afgevoerd. Daarom is gekozen om voor heteerste stuk profiel aan de Smedenstraat een hoek van 60-70 graden aan te houdenen voor het middendeel een hoek van 50-70 graden. In het deel tegen de stads-muur aan kon het profiel weer 80-90 graden worden omdat hier de ophoging uiteen kleipakket bestond.

Afb. 17.De lokatie van devindplaats aan de randvan het centrum.

22

Afb. 18.De lokatie van de werkputten van project 236, Smedenstraat 38-44 en van Smedenstraat 48-50,met daarin de lokatie van de tufsteen toren.

Afb. 19.De lokatie van de werkputten en de twee profielen A-B en C-D in de opgraving.

23

Het profiel is bij het verdiepen van vlak 1 naar vlak 2 ongeveer 2 m in de richtingvan no. 36 verplaatst om te zorgen dat op het onderste niveau voldoende ruimtebleef. Omdat behalve de ophogingslagen (die zelf de sporen vormden) in het profielen de vlakken geen verdere sporen zaten, is hier niet gecoupeerd. De vondsten zijnverzameld tijdens het verdiepen en terugzetten van het profiel. De sporen die aan-wezig leken, zijn wel gecoupeerd maar bleken apart gestapelde ‘zoden’. Afzon-derlijke zodenpakketten zijn wel op diverse wijzen aangesneden als lengte- endwarsprofielen. Ophogingslagen zijn uitsluitend apart met de hand uitgetroffeldindien hier veel vondsten inzaten. Vondstarme ophogingslagen zijn met de schepuitgeschaafd. De brandlaag is geheel uitgeschaafd tot op het niveau van de sporenin het onderste vlak. Van deze laag is een apart 500 liter monster genomen. Ditmonster is nat gezeefd over 4 mm maaswijdte.

Van het onderste vlak zijn de sporen gecoupeerd en uitgeschaafd. Bij het weghalenvan het profiel, hetgeen de laatste dag van de opgraving moest gebeuren, zijn zoveelmogelijk vondsten verzameld en is getracht deze aan de al bekende lagen te kop-pelen. Op het onderste vlak van no. 38, dat één vlak vormde met het onderste vlakvan no. 44, zijn onder grote tijdsdruk nog alle sporen gecoupeerd en gefotografeerden is het vlak schetsmatig vastgelegd. Alle vondsten zijn verzameld. Totaal duurdede eerste campagne in het veld drie en de tweede campagne tien dagen.

1.5. Vraagstelling van het onderzoek

Na de ontdekking van een brandlaag uit de laatkarolingische tijd aan het Noorden-bergschild (1997) en de vaststelling dat de Stenen Wal een deel van de vroegsteaarden stadsomwalling vormde (1998), is de theorie gelanceerd dat de aarden walhet tracé Molenstraat/Stenen Wal-Noordenbergschild-Smedenstraat-Korte Bis-schopstraat-Brink Noordzijde en de zuidelijke Polstraat moet hebben gevolgd.6 Ditis geheel in tegenspraak met eerder gelanceerde theorieën over de vroegmiddel-eeuwse omvang, omwalling en grachtensystemen van Deventer. Op basis van dezetheorie werden voor het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 de volgende onder-zoeksvragen geformuleerd.

1. Om zeker te zijn van het tracé van de aarden wal, waren concrete gegevens nodig. Door Groothedde is een voorlopig tracé van de wal vastgesteld op basis van booronderzoek en historisch-topografische aanknopingspunten.7 Was de door Groothedde gelanceerde theorie over het tracé van de aarden wal aan de oostzijde van de binnenstad een juiste?

2. Bestond er voorafgaand aan de aarden wal middeleeuwse (of vroegere) bewo-ning? 8 Zo ja, wat was de aard, omvang, functie en datering van deze bewoning? Wat was de functie binnen de nederzetting?

3. Is de brandlaag inderdaad te koppelen aan de historisch gedocumenteerde vikingaanval van 882 n. Chr?

4. Veranderde de functie en het soort bewoning van de nederzetting na de vikingaanval?

5. Hoe lagen vóór en na de vikingaanvallen de politieke verhoudingen binnen de regio?

6 Bartels, 2005, 78-80, Groothedde, 1998, 2004a.7 Groothedde, 1998, 59.8 Lubberding, 1992, 8. Onderzoek aan de Duivengang, ongeveer 70 m binnen de wal, leverde materiaal vanaf de vroeg 10de

eeuw op. Door de beperkte mogelijkheden, was het niet mogelijk om hier een systematisch archeologisch onderzoek uit te voeren.

24

9 Hiervoor is gebruik gemaakt van de Lithostratigrafische Nomenclator Ondiepe Ondergrond van Nederland (TNO NITG),zie: http://www.nitg.tno.nl/nomenclatorShallow/start/start/introduction/index.html.

6. Was de laat 9de-eeuwse omwalling in de ‘vroege stad‘ Deventer het resultaat van machtspolitiek van een adellijke en/of religieuze elite of van een geprivilegieer-de bevolkinggroep van kooplieden?

7. Waarom vielen de twee aarden omwallingen qua lokatie samen en wat beteken-de dat voor de stadsontwikkeling van Deventer?

8. De ontwikkeling van een dubbele stadsmuur is bijzonder voor een middeleeuw-se stad, maar welke stadsmuur stond er eerst of waren ze gelijktijdig? Welke informatie kon worden verkregen over de evolutie van de muren, de zone tus-sen en voor de muren, en de bewoningsgeschiedenis langs de muren?

9. Zijn de ontwikkelingen in Deventer na de vikingaanval vergelijkbaar met andere omwalde plaatsen in Vlaanderen, het Maas-Rijngebied en Münsterland met soort-gelijke militaire, bestuurlijke, geestelijke of handelsfuncties?

1.6. Geologische opbouw, een inleiding 9

De nederzetting en later de stad Deventer is gelegen op een aantal hooggelegenrivierduinen in het rivierdal van de IJssel. Het sediment is door wind en water hiergebracht en op verschillende plaatsen opgestoven. Deze hogere plekken waren deuitgelezen vestigingsplaatsen voor de prehistorische en middeleeuwse bewoners.Drie grotere rivierduinen kunnen worden onderscheiden. De noordelijkste en opéén na hoogste ligt onder de Noordenberg en de Molenstraat. De middelste ligt opde lokatie van de Assenstraat, Grote- en Kleine Overstraat en omgeving. Dezuidoostelijke is de hoogste en wordt door de huidige Brink gescheiden van deandere twee. Deze wordt tegenwoordig de Berg genoemd, maar had in het verle-den de naam de Heest. Deze zuidoostelijke bult steekt tot haast 9 m + NAP.

1.6.1. De geologische boring aan de Smedenstraat 38-44

De geologie van de locatie Smedenstraat 38-44 is om drie redenen van belang. Teneerste is de geologische situatie essentieel voor het analyseren van de genese vande ondergrond. Vervolgens is het zeer waarschijnlijk dat voor de diverse fases vande wal voor een groot deel grond is gebruikt die vrijkwam uit de tegelijkertijd aan-gelegde gracht. Zo kan de diepte van de gracht op geologische en waterstaatkundi-ge wijze worden onderbouwd. Tenslotte kunnen uitspraken worden gedaan overaan- of afwezigheid van bewoning vóór de periode van de aangetroffen bewonings-resten en het grondgebruik ten tijde ervan.

De geologische situatie is onderzocht door middel van één boring (boring 1) metbehulp van een Edelmanboor met een diameter van 6 cm. De boring reikte van debovenkant van vlak 4 in werkput 2 (5,02 m + NAP) tot de diepte waarop de bodemzo nat werd dat de boorkern uit de boor droop en geen sediment meer kon wor-den opgeboord. Deze diepte werd op 3,5 m onder vlak 4 (1,52 m + NAP) bereikt.Alle aangeboorde lagen zijn natuurlijk, geen is van antropogene oorsprong.

Op grond van de resultaten van het booronderzoek kunnen zes lagen wordenonderscheiden. Laag 1 bestond uit een pakket vrij grof eolisch zand waarin tweesublagen waren te herkennen. De top van het circa 85 cm dikke pakket lag directonder de brandlaag (C 11) op een hoogte van 5,30 m + NAP, de basis ligt op 4,47

25

m + NAP.10 De middelgrove tot grove samenstelling van het zand duidt erop dat heteen uitgestoven rivierafzetting betrof (Formatie van Boxtel). Deze natuurlijkebodem bevatte in de bovenlaag een akkerbodem die bestond uit vrij grof zandgemengd met donkere humus. Deze 30-40 cm dikke akkerlaag bevatte geen vond-sten. De hoeveelheid humus nam tussen de 30 en 40 cm onder de brandlaag snel af,waarna hieronder geen humus in het zand was vermengd. Op het niveau van vlak 4was het zand nog bruingeel tot lichtgeel, in de boring (laag 1) werd dit zand naaronder toe steeds bleker en kreeg een witgrijze kleur.Tussen de 55 cm en 70 cm (van 4,47 m + tot 4,32 m + NAP) onder vlak 4 lag laag2. Deze bevatte in de boring zwart, amorf veen van een fijne samenstelling.Plantresten of andere resten waren hierin niet te herkennen. Toch bestond de laagduidelijk uit organisch materiaal. Het veen was niet hard, maar juist zacht en brok-kelig.De oorzaak van deze veengroei moet worden gezocht in een slecht doorlatendelaag (laag 3) in de 7 tot 10 cm hieronder (van 4,32 m + tot 4,22 m + NAP). Dezedunne laag bestond uit bruingrijs kleiig zand. Vermoedelijk is dit kleiige zand ver-oorzaakt door een tijdelijke hoogwaterstand van een watervoerende arm van éénvan de stromen in het gebied. Dat het gebied daarna tijdelijk langer onder waterheeft gestaan, is af te lezen aan de veenvorming. Hoe dik het veenpakket voor deoverstuiving door laag 1 is geweest, valt niet te zeggen. Mogelijk is een deel geoxi-deerd. De zandlaag op de veenlaag heeft er echter wel voor gezorgd dat het veeninklonk en daarmee compact werd.

10 De C-nummers (complexnummers) verwijzen naar de Harrismatrix.

Afb. 20.De boorstaat van de geologische boring.

Laag 4 was een zandpakket van bijna anderhalve meter dik. Het zand was wit-grijsvan kleur en fijn van samenstelling. Deze laag kan als dekzand (Formatie van Box-tel) worden getypeerd. Deze dekzandlaag bevindt zich in uitgestrekte delen van hetstroomgebied van de IJssel. Het oude dekzand is in het pleniglaciaal afgezet tussencirca 26.000 en 23.000 BP (Oud Dekzand I) en circa 14.000 en 13.000 BP (OudDekzand II).11

Hieronder bevond zich laag 5. Deze laag was afwijkend van de andere lagen door-dat het geheel uit een zandige grijze klei bestond. Deze dikke grijze laag zandige kleiis een onderdeel van de Formatie van Kreftenheye. De afzettingen die tot deze geo-logische formatie worden gerekend, zijn tussen het Laat Saaliën en het Vroeg Ho-loceen afgezet door (voorlopers van) de Rijn. Op ongeveer 1,52 m + NAP ging dezandige klei over in grof, grijs rivierzand dat eveneens tot deze formatie behoort.Het betreft vermoedelijk materiaal dat in het Midden Weichselien is afgezet in eenbedding van de Rijn. Deze laag is watervoerend en vormt de permanent watervoe-rende laag onder de stad.

1.7. Inleiding op de vroegmiddeleeuwse keramiek in Deventer

Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse keramiek in Deventer nameen aanvang toen de onderzoekers van Dorestad, Wim van Es en Pim Verwers, opzoek gingen naar parallellen voor het vondstmateriaal uit Dorestad. Zij bestudeer-den van de 37 bekende vindplaatsen in Deventer het Karolingische en laatkarolin-gische, (laat 7de-vroeg 10de-eeuwse) materiaal. Dit leidde in 1985 tot de eerstesystematische materiaalpublicatie over in Deventer geïmporteerde keramiek.12

Hierbij moet worden aangemerkt dat veel materiaal niet in context kon wordengeplaatst en dat veel vondsten van de ROB-campagnes in bewerking en dus nietbeschikbaar waren (Burseplein, Ankersteeg, IJselstraat). Het onderzoek is vooralgestoeld op de Dorestad-typologie ontwikkeld door beide onderzoekers, waarbijdoor middel van een vorm-baksel combinatie gekomen kan worden tot periodise-ring en classificatie van types.13

Daarna bleef het lange tijd stil rondom de vroegmiddeleeuwse keramiek uit Deven-ter. Door Spitzers is veel materiaal geïnventariseerd en gedeeltelijk gepubliceerd.14

Met name de ordening in kogelpotbaksels is hier van belang. In 1999 werd als mono-grafie de brandlaag van het onderzoek uit 1997 van het Noordenbergschild gepu-bliceerd door Sanke.15 Het gesloten vondstcomplex met als einddatum 882 paste inzijn onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse keramiek uit het Vorgebirge. Op basisvan dergelijke complexen, afkomstig uit consumptiecontext, kunnen dateringen aanproductieplaatsen worden gegeven.16 In de laatste paar jaar zijn vondstcomplexenuit recent en oud onderzoek door Mittendorff gepubliceerd. Dit heeft geleid toteen systematische en statistisch onderbouwde analyse van vroegmiddeleeuwse ke-ramiek uit Deventer.17 Deze onderzoeken vormden de basis voor het huidige kera-misch onderzoek voor de vroege middeleeuwen. Mittendorff heeft bij zijn onder-zoek een combinatie toegepast van de typologie zoals deze voor het 6de-9de-eeuwseDorestad is opgesteld en de typologie van Sanke voor het Vorgebirge. Het Vorgebir-ge, en de door Oudhof voor Tiel opgezette 9de-12de-eeuwse keramiektypologie. Tielis keramisch en historisch gezien in de laat 9de tot en met 12de eeuw de tegenhan-ger van Deventer, de vondsten uit de plaatsen komen sterk overeen. Omdat uit veelandere plaatsen systematisch gepubliceerde complexen keramiek ontbreken, is voorde Tielse typologie gekozen.18 Omdat bij het onderzoek van Wal 1 en Wal 2 en de

26

11 BP = Before Present (voor heden = 1950).12 Van Es & Verwers, 1985, 22-40.13 Van Es & Verwers, 1980, 56-124.14 Spitzers, 1996, 115-126 waarin de keramische vondsten van de opgravingscampagne in 1966-67 op de Stromarkt 17-19

(project 034) worden behandeld en Spitzers 1990, 94-100, waarin alle bekende groepen de revue passen.15 Sanke, 1999, 251-267.16 Sanke, 2002, hier wordt de productie van Pingsdorf uit de periode 900-1250 behandeld. Sanke 2001, 271-303, waar de

zogenaamde Gelbe Irdenware wordt besproken. Dit is de algemene naam voor de vroegmiddeleeuwse producten uit het Vorgebirge.

17 Mittendorff, 2004, Mittendorff & Vermeulen, 2004, Vermeulen 2006, 31-32.

27

nederzetting hier onder de nadruk met name ligt in de tweede helft van de 9de

eeuw, is gecombineerd gebruik gemaakt van de methodiek van Dorestad, Tiel enDeventer.

1.7.1. De bakselsoorten, een inleiding

Keramiek wordt primair ingedeeld op bakselsoorten, die naar productiegebied,regio, bekende afvalstort of consumptiegebied worden onderverdeeld. Hieraan heb-

Afb. 21.De belangrijkste produktieplaatsen van 8ste - 13de-eeuwse keramiek in het Maas-Rijn gebied.

18 Oudhof, 1996, Dijkstra, 1998, Bartels, Oudhof & Dijkstra, 1997, Mittendorff, 2004, 5 en bijlage 2.

28

ben de soorten vaak hun naam te danken. Vrijwel identieke baksels en vormen zijnechter in meerdere centra geproduceerd, zodat de oorspronkelijke gegevens nietblijken te kloppen met de interpretatie van andere onderzoekers die menen ietsovereenkomstigs te hebben gevonden. Daarnaast zijn naast een hoofdproduct inproductiecentra soorten vervaardigd die eigenlijk specifiek voor een andere regiozijn. Soms wordt de terminologie zo opgerekt dat deze niet meer dekkend is vooreen specifieke soort. Indien weer nieuwe productiecentra worden gevonden, is despraakverwarring soms compleet. De laatste tien jaar zijn echter uit de belangrijk-ste keramische centra in het stroomgebied van de Rijn en de Maas veel vondst-complexen gepubliceerd, wat de vergelijking betreffende de importkeramiek heeftvereenvoudigd.De lokale soorten keramiek vormen een vergelijkbaar probleem; door de veelheidaan soorten is het lastig om ze nauwkeurig in te delen. De productie was in zeke-re mate gestandaardiseerd en tot op bepaalde hoogte regiospecifiek. Echter binneneen nederzetting als Deventer is de baksel-vorm variatie op detailniveau al vrijgroot.Wat de importkeramiek aangaat zijn alle binnen het onderzoek Smedenstraat 38-44aangetroffen groepen afkomstig uit het Rijnland en de Eifel. Dit is voor de hand lig-gend omdat Deventer een directe waterverbinding heeft met het gebied rondKeulen, het hart van de productie en de handel. De economische betrekkingen tus-sen de economische en politieke reus Keulen en de handelsnederzetting Deventerwaren vanaf de vroege middeleeuwen al intensief.De soorten importkeramiek die aan de Smedenstraat 38-44 zijn aangetroffen zijn:mayen uit Mayen, walberberg uit Walberberg, badorf uit Badorf en het Vorgebirge,tating uit het Vorgebirge, pingsdorf en paffrath.19

a. Mayen

In de Vulkaneifel ligt het middeleeuwse stadje Mayen. Deze stad was in de middel-eeuwen, samen met het nabijgelegen Niedermendig, met name van belang voor deexport van tefriet maalstenen. Deze werden via de Moezel en de Rijn via Koblenzen Andernach als halffabrikaten verscheept naar Deventer. Een bijkomend productuit Mayen was de zeer hard gebakken keramiek die in de omgeving van de Geno-vevaburg werd gemaakt. Vanaf de Romeinse tijd is hier keramiek geproduceerd engeëxporteerd. Na vele eerdere vondsten kwam het in de jaren 1974-1987 nabij hetkasteel van Mayen tot veel systematisch onderzoek waarbij ovens en keramiek zijngevonden.

De keramiek uit vroegmiddeleeuws Mayen kenmerkt zich door de hardheid van hetbaksel. Het baksel is vaak geheel versinterd en daarmee steengoed-hard (Mohsschaal 4-5). In het baksel is kwartsgruis en natuurlijk tefriet te ontdekken.20 Metname aan de binnenzijde vertoont het baksel regelmatig kleine bubbeltjes of blaas-jes. Dit is het resultaat van de hitte in de oven. De kleur van mayenkeramiek is overhet algemeen bruin tot donkergroenbruin. Omdat de ovens op diverse wijze wer-den gestookt komen ook lichtbruine, felrode en oranjebruine kleuren voor.21 Dekleur van de binnen- en buitenzijde van de scherf wijkt meestal af van de kern. Dekern is veelal grijs tot lichtbruin. Chemisch gezien wijkt de klei uit de Eifel sterk afvan de kleisoorten uit het Rijnland.22

Vormvariatie ontbreekt, de eenvormigheid van de kookpotten lijkt voor 9de-eeuwsNederland vrij algemeen (Dorestad type WIIIA). Deze hoofdvorm kenmerkt zichdoor een iets ovaal lopende buik en een soms ronde, soms lensvormige bodem, die

19 Wanneer Pingsdorf of Walberberg met een Hoofdletter worden geschreven dan wordt de plaats bedoeld. Als pingsdorf of walberberg etc. met een kleine letter worden geschreven wordt de keramieksoort bedoeld.

20 Heege, 1997, 218-219.21 Redknap, 1999, 101-102.22 Bardet, 1995, 219.

29

regelmatig aan de buitenzijde is bijgesneden zodat de overgang van buik naar bodemgoed is te zien. Deze lensvormige bodem is karakteristiek voor een hele groep(import)kogelpotten.23 Op potten uit Mayen komt incidenteel een horizontale ofgolflijn voor, radstempels en andere gestempelde versiering is afwezig.

b. Walberberg (afb. 22 & 23, pag. 19)

Walberbergkeramiek dat in het verleden veelal op één hoop is geveegd met badorf-keramiek, komt in Deventer veel voor.24 Het essentiële onderscheid tussen desoorten is de grovere zandmagering van de walberbergkeramiek en de zeer fijne,krijtachtige samenstelling van de badorfkeramiek.25 Ook de datering van de tweesoorten ligt vermoedelijk uiteen. Karakteristieke badorfkeramiek komt in de laat9de eeuw weinig meer voor in Deventer en lijkt met name toegeschreven te kunnenworden aan de periode vóór 820-850.26 Ook in het aangrenzende Rijnland wordende zachtere en fijnere varianten in de periode vanaf 650 tot 825 het meest gevon-den.27

Badorfkeramiek heeft een gladdere buitenzijde in tegenstelling tot het licht gepok-te oppervlak van walberbergkeramiek.28 Keller heeft walberbergkeramiek gede-finieerd als een met kwartszand gemagerd baksel, met verschillende fracties zand,in de klei zijn ijzerconcentraties aanwezig.29 Vulkanische magering ontbreekt. Devormvariatie bestaat uit bolpotten, potten en kannen. De variatie in kleur en hard-heid van walberbergkeramiek is groot.30 De periode van de door Keller gedefini-eerde Fase D ligt tussen 825 en 882. Het eind van deze fase is gebaseerd op devondsten uit de brandlagen van Deventer en Zutphen.31 Fase E begint tussen 875-880 en eindigt met de bouw van de eerste fase van de wal van Haithabu (910-930),wanneer de productie van walberbergkeramiek wordt opgeslokt door de pingsdorfFase 2 in de overgang naar pingsdorf Fase 3.32

Binnen het onderzoek Smedenstraat 38-44 zijn uit de brandlaag van 882 al acht ver-schillende groepen te onderscheiden op basis van kleur en hardheid, maar binnendezelfde bakselsamenstelling (afb. 24, pag. 20 & afb. 25, pag. 37). Deze variatie is ont-staan door de wijze van stoken en de plaats van de potten in de oven; potten voor-aan in de oven werden harder gebakken dan die achteraan. Vermoedelijk zijn pot-vorm en plaats in de oven gerelateerd omdat sommige vormen, bijvoorbeeld de re-liëfbandamfoor (RBA) en tuitpotten veelal in bepaalde hardheden voorkomen. Deversieringen zijn echter vrij uniform. Veelal komen dubbele of driedubbele rad-stempels van blokjes van verschillende groottes boven elkaar voor. Incidenteel zijndriehoekjes in de radstempels gebruikt. Het vormenspectrum bestaat in de Deven-ter opgravingen met name uit bolpotten in een aantal gevallen voorzien van kortesmalle bandoren. Tuitpotten zijn al zeldzamer, maar weinig tuiten zijn gevonden.Klein drinkgerei zoals bekers is nagenoeg afwezig. Een andere zeldzame vorm is dekleine RBA. De bolpotten kenmerken zich door een korte nek en een vrij bollichaam met vrijwel zonder uitzondering een decor van radstempels.33 De tuitpot-ten hebben meestal een iets hogere vorm, eveneens radstempels en een kleine vanbuitenaf aangezette tuit. Beide vormen bezitten een duidelijk bijgesneden lensbo-dem. De kleinere, mogelijk hoge bekers en kleine ronde potten, kenmerken zichdoor kleinere randdiameters en dunwandige randjes. De RBA’s zijn nauwelijks her-

23 Verhoeven, 1998, 49, afb 11.24 Met dank aan Andreas Heege (Archeologische Dienst, Bern-CH) en Christoph Keller (Rheinisches Amt für Boden-

denkmalpflege, Bonn) voor hulp bij de correcte identificatie.25 Heege, 1997, 217-218.26 Mittendorff, 2004, 7.27 Keller, 2003, 2-6. Keller onderscheidt hier op basis van baksel en decor de groepen A, B, C en D, waarbij D voor de wal-

berberggroep staat. Hij plaatst deze fase van ongeveer 835/850 tot 882. Hierna start volgens hem fase 2 van pingsdorf-keramiek, waarbij versiering met verfstrepen voorkomt.

28 Keller, 2003, 1.29 Dit valt onder de Dorestad W-II groep.30 Keller, 1997, 56. Badorf heeft een zandmagering van 0,05-0,3 mm, de meerderheid van walberberg heeft daarentegen een

zandkorrelgrootte van 0,4-0,6 mm. Een kleine groep heeft een grofkorreliger zandmagering van 1-2 mm (Keller, 2004, 125).31 Keller, 2004, 133.32 Sanke herkent echter in zijn fase 1 uit Pingsdorf ook materiaal dat zeer sterk lijkt op walberberg. (Sanke 2001).33 Keller, 1996, 85 (Fase D).

30

kenbaar vanwege hun grote overeenkomst met de grotere en dikwandige tuitpot-ten. Alleen door de reliëfband en de afwezigheid van radstempel zijn ze te herken-nen. Ook zijn stukjes losse banden gevonden. Alle acht groepen zijn te plaatsen inKellers Fase D.

Afb. 26.Vier soorten decors op walberberg potten en RBA's, productieafval.

c. Badorf

Badorfkeramiek moet binnen dit onderzoek als nagenoeg afwezig worden be-schouwd. Het klassieke badorf vertoont minder magering dan de zachtste soortwalberbergkeramiek (WWB 1) wat wel zo zacht dat de stof van het baksel aan devingers blijft hangen, maar meer zandmagering bevat.34 In de Dorestad typologie isdit het baksel W-I. Typerend voor het badorfbaksel is de afwezigheid van (bijge-voegde) zandmagering die door het potoppervlak heen komt.

34 Sanke, 2001, 288-289.

31

d. Hunneschans

Tijdens het onderzoek aan de Hunneschans, de ringwal op 30 km ten noordwestenvan Deventer, werd een merkwaardig soort ‘badorfaardewerk’ met vroege ‘pings-dorf-trekken’ gevonden. Opvallend aan de potten, veelal tuitpotten, was de geel-roze tot rozerode baksels, de horizontale rillen, de radstempelversiering en de aan-gebrachte brede verfstrepen.35 Deze decoratie komt voornamelijk voor op pottenvan het type W-II C uit de Dorestadtypologie en wordt in Deventer met enigeregelmaat gevonden. Hunneschans is met zekerheid in Pingsdorf en andere produc-tieplaatsen in het Rijnland gemaakt.

e. Tating

Tating is de meest besproken en ruimst gepubliceerde soort keramiek in Karolin-gisch-Ottoonse context. De naam komt van één van de eerste vindplaatsen, eengrafveld nabij het dorp Tating aan de Noord-Friese Waddenzee. De vormen zijn veelal zwarte gegladde kannen met een decor van tinfolie, goudfolie is zeer zeld-zaam. Het baksel van tatingkeramiek is veelal middelhard tot zacht. De breuk islichtgrijs tot grijs, terwijl de binnen- en buitenzijde vaalgrijs tot diep zwart zijn. Ookkannen met een bruinig uiterlijk en een meer rode breuk komen voor. Het bakselis fijn tot zeer fijn en vertoont weinig magering. De kannen van tatingkeramiek zijnop de draaischijf vervaardigd. Naast kannen worden ook incidenteel kommen enbekers van dit baksel gevonden. De kannen komen van de 7de tot in de 10de eeuwvoor. Zij lijken het meest voor te komen in de periode 750-850 n. Chr. Conform degeldende chronologie neemt het aantal vondsten van tatingkeramiek daarna snel af.36 Over de productieplaats van tatingkeramiek bestaat veel discussie. Vanaf dejaren ’50 werd het Rijnland als productieplaats aangewezen. Echter, een productie-centrum van het ‘klassieke tatingbaksel’ is noch in het Rijnland, noch elders ooitgevonden. Mayen en Hoei vallen als productiecentrum in elk geval af.37

De verspreiding van tatingkeramiek mag ruim worden genoemd: noordelijk in Trom-sø en Versvagø op de Lofoten in Noord-Noorwegen, oostelijk in Rusland en de han-delsplaats Birka nabij Stockholm, westelijk in diverse vindplaatsen in Engeland zoalsHamwic en zuidelijk in Saint Denis bij Parijs.38 In het stroomgebied van de Rijnkomen de tatingkannen van het Midden-Rijngebied (Spessart), tot Paderborn, Keu-len en vele andere plaatsen voor. In Nederland is de bekendste vindplaats Dorestad,waar zelfs complete kannen zijn gevonden. Daarnaast zijn uit het Friese terpenge-bied vele vindplaatsen bekend. Op kloostersites als het Limburgse Susteren is hetin geringe mate gevonden.39 In de andere vroege handelsnederzettingen als Me-demblik en Deventer komt het materiaal ook voor. In Deventer is het aangetroffentijdens het onderzoek aan de Sandrasteeg 8 waar een drietal fragmenten is gevon-den.40 In het AWN onderzoek aan de Polstraat/Bursesteeg in 1984 (project 095)werden in een nog niet bekende structuur drie tatingscherven aangetroffen, waar-van één groot bodemfragment.41 Van de onderzoeken aan de Polstraat in 1950, tij-dens de sloop van Polstraat 3, werden eveneens enkele fragmenten gevonden samenmet een strijkglas.42 Aan de Bruynssteeg zijn in 2003 wederom enkele fragmentenin 9de- en vroeg 10de-eeuwse context aangetroffen.43 Aan het Noordenbergschild iseveneens in de brandlaag van 882 een enkel fragment tatingkeramiek gevonden. Inde 11de-12de-eeuwse houten kelders van de koopliedenhuizen aan de Polstraat 69-71 ontbreekt het materiaal. Echter in de venige ophogingslaag uit de periode 875-900 komt het wel voor.44 De hiernaast gelegen opgraving van prof. Van Giffen uit

35 Sanke, 2001, 304-305 en Tafel 338-343.36 Stilke, Hein & Mommsen, 1996, 25.37 Stilke, Hein & Mommsen, 1996, 26-31.38 Grothe, 1999, 144-150, Johansen, 2003, Stilke, 2001, 257-269.39 Eigen waarneming Michiel Bartels, 1993 (ongepubliceerd).40 Proos (een van de fragmenten is onderzocht voor het neutronenactiveringsonderzoek van Mommsen, Stilke, Hein &

Mommsen, 1996, 27, no. 21).41 Mondelinge mededeling Emile Mittendorff, Mittendorff 2006, in voorbereiding.42 Collectie Museum De Waag, Deventer.43 Mittendorff & Vermeulen, 2004, 45, 51.44 Mittendorff, 2004, 64.

32

1948 (project 011), leverde één tatingscherf op.45 Deze is gerelateerd aan een plat-tegrond uit de periode 750-850.46 In de brandlaag van 882 n. Chr. aan de Smeden-straat 38-44 komen zes scherven tatingkeramiek voor, waaronder een fragment vaneen tuit en een rand (zie tabel 6.1). Alhoewel de aantallen soms slechts één pro-cent of iets meer van het totale keramiekspectrum bedragen, wordt uit deze vond-sten duidelijk dat in de gehele nederzetting tatingkeramiek moet zijn gebruikt. Zo-wel in het immuniteitsgebied (Stromarkt, Sandrasteeg) als in het gebied met am-bachtslieden en kooplieden (Bruynssteeg, Polstraat) als in de iets verder gelegenboerderijen aan de Smedenstraat en Noordenbergschild gebruikte men kannen vantatingkeramiek.47

Aan de kannen wordt meestal een christelijk rituele- of ‘elite’ -functie gegeven.Opvallend is dat uit onderzoek blijkt dat deze kannen veelal in belangrijke (han-dels)nederzettingen, elite-sites of op of nabij het terrein van een kerk of een kloos-ter voorkomen. Hier is echter sprake van een cirkelredenering. Doordat in de peri-ode 1900-1980 met name onderzoek is gedaan naar handelsnederzettingen, ver-sterkingen en kerkelijke structuren, zijn juist hier deze kannen ontdekt. Dit bete-kent echter niet dat deze ook buiten dergelijke vindplaatsen voor kunnen komen.De oude en recente vondsten in Deventer geven aanleiding tot een herinterpreta-tie van de context van tatingkannen.

f. Pingsdorf

Binnen de onderzoeken aan de Deventer wal is de hoeveelheid pingsdorfkeramiekop de vingers van één hand te tellen. Tevens zijn de gevonden scherven erg klein.Niettemin neemt het voor de datering van de fases van de wal een belangrijkeplaats in. Bij de datering en determinatie van deze vondstgroep volstaat de uitput-tende studie van Sanke en de toepassing en toetsing van deze gegevens doorMittendorff aan de hand van het materiaal uit de houten kelders aan de Polstaat.48

Pingsdorf is geproduceerd op vele plaatsen in het Rijnland rond het Vorgebirge.Veel van dit materiaal komt uit het dorp Pingsdorf.

g. Paffrath

Paffrathaardewerk is genoemd naar de eerst aanwijsbare vondst van ovenafval vandeze keramiek in het dorp Paffrath op de oostoever van de Rijn, nabij Keulen.Paffrathaardewerk in de vorm van kogelpotten, bakpannen en een aantal zeldzamevormen, is op verschillende plekken in het Rijnland, op beide oevers gemaakt. InDeventer worden tot op heden twee soorten paffrathaardewerk onderscheiden,waarbij het eerste type de kenmerkende bladerdeegstructuur heeft, een witte totgrijze breuk en middelgrof is gemagerd.49 De buitenzijde is grijs tot metallic vankleur. De tweede soort lijkt sterk op de eerste maar is donkergrijs op de breuk enis over het algemeen iets harder gebakken. De gelaagde structuur en de metallicglans zijn een gevolg van een specifieke klei-mageringsverhouding die vochtig werdafgestookt.

h. Kogelpot

De term kogelpot is een wat problematische verzamelnaam voor lokaal handge-maakt aardewerk van kwartaire klei uit de Lage Landen - zowel bakselsoorten alspotvormen - in de periode van de laat 7de tot en met de 13de eeuw.50

45 Voor de opgraving van Professor van Giffen in 1948, zie: Bartels, 2004.46 Mittendorff, 2006, in voorbereiding.47 Stromarkt: Spitzers, 1996, 118, Sandrasteeg: Mommsen, 1996, 27, no. 21, Bruynssteeg: Mittendorff & Vermeulen, 2004, 45, 62.48 Mittendorff, 2004, 7-8, Sanke, 2001, 301-303 en Sanke, 2002, 179-183.49 Mittendorff, 2004, 48, Paffrathtype, in baksels G4, G5 en G6.50 Verhoeven, 1998, 28-56.

33

Ronde kookpotten, kogelpotten, zijn in de bovengenoemde periode ook buiten deLage Landen gemaakt, onder meer in het Rijnland. Deze zijn zowel van kwartaire alstertiaire klei vervaardigd. Deze potten komen zowel uit de productiecentra waarook herkenbaarder materiaal als paffrath-, pingsdorf- en walberbergkeramiek wordtgemaakt als uit gebieden rond de monding van de rivier de Ruhr (vroeger: Ruhr-mondingswaar, nu: duisburgkeramiek).

In de regio Deventer zijn beslist kogelpotten vervaardigd, herkenbaar aan de ietsgrovere uitvoering. Echter, het onderscheid tussen deze baksels en de niet uit (deregio) Deventer afkomstige baksels is vooralsnog bij gebrek aan fysisch onderzoekvan de kleisoorten niet te maken. Alleen op grond van herkenbare import-kogelpotbaksels en herkenbare ‘lokale’ baksels is macroscopisch een indeling te maken.Hierna blijft een groep over die qua herkomst niet te duiden is. Zeker is dat het demoeite loonde om kogelpotten naar Deventer te exporteren; in de huishoudenswerden zowel lokaal vervaardigde als import-kogelpotten tegelijkertijd gebruikt.

Voor Deventer zijn lange tijd alleen de duidelijk herkenbare importen uit het Rijn-land bestudeerd. Deze vielen op door hun fraaie decoratie en kleur en waren ge-makkelijk te onderscheiden van de zwarte potten in kogelpotbaksels. Met de vondstvan duisburgkeramiek in Deventer bleek dat lang niet alle donkere zachtere bakselsals lokaal konden worden beschouwd. Ook minder prestigieus aardewerk werdvanuit het oosten geëxporteerd.51 Soms bleek het lastig om lokaal aardewerk vanimportbaksels te onderscheiden.52 Ook ontbrak het aan systematisch opgegravenenigszins gesloten vondstcomplexen waardoor ontwikkeling in baksels en vormenmoeizaam viel aan te geven.53 De eerste voorzichtige ordening van kogelpotaarde-werk is gegeven door Thomas Spitzers bij zijn uitwerking in 1996 van het onder-zoek uit 1966-67 van Herre Halbertsma aan de Stromarkt.Hierbij heeft hij de volgende groepen onderscheiden:54

1. Kogelpot, dikwandig, grove steengruismagering, hard gebakken, uitwendig gepo-lijst, magering met schelpgruis of organisch materiaal. Alleen grote eivormige potten.2. Kogelpot, dunwandig, zacht of stroef aanvoelend oppervlak, matig hard gebakken,handgevormd, soms een conische schouder. Datering: tot 900 (?).3. Kogelpot, matig hard tot hard gebakken, magering van grof steengruis, dunwan-dig (?), kern heeft andere kleur dan buiten- en binnenzijde. Oppervlak is ongelijk-matig en vertoont knijpsporen en vingerindrukken. Randen van de potten zijn lang-zaam nagedraaid. Datering: 900-1100.4. Kogelpotten met nagedraaide en geprofileerde randen, dunwandig (?), helderderkleuren in kern en buitenzijde, grijs en fel rood. Datering: 1075-1175.

Omdat geen data en percentages van de vondstcomplexen zijn gepubliceerd, is nietduidelijk in wat voor verhoudingen de baksels voorkomen, tegelijkertijd of na el-kaar, en in welke hoeveelheden. Wel blijkt dat groep 3 het frequentst voorkomt.Groep 1 behoort vermoedelijk tot geïmporteerde grote vaten uit de tijd na deRBA’s.

Sanke heeft zich toegelegd op de vondsten uit de brandlaag aan het Noordenberg-schild (project 162, zie verder 2.5) en definieerde hier drie groepen van lokaal ver-vaardigde kogelpotten:

55

51 Dorgelo, 1956, beschrijft hier duisburgkeramiek, ook wel aangeduid als “roermondingswaar”. Dit materiaal valt echter pas vanaf de zeer laat 9de eeuw - vroeg 10de eeuw te dateren (Bartels, Oudhof, Dijkstra, 1997).

52 Dorgelo, 1956, 60-62.53 Verhoeven, 1998, 237-238. Het aantal beschikbare vondstcomplexen uit Overijssel en zeker Salland en Deventer was op

het moment van het maken van de studie naar trends in kogelpotaardewerk in Nederland eigenlijk te gering voor het doen van uitspraken.

54 Spitzers, 1996, 117.55 Sanke, 1999, 253.

34

1. Fijne zandmagering, oppervlak is beigebruin tot donkergrijs.2. Fijne zandmagering en magering van hoekig steengruis, kleuren gelijk als 1.3. Schelpgruismagering, zwarte of grijze kern met bruin oppervlak.

De door Sanke aangetroffen potten hebben alle de kenmerkende ronde tot zakvor-mige vorm. Twee potten in kogelpotbaksel bezitten een lensbodem. De randprofie-len hebben steeds een unieke vorm. Incidenteel komen nekloze kogelpotten voor.

Mittendorff heeft voor de houten middeleeuwse kelders aan de Polstraat het kogel-potaardewerk op systematische wijze bestudeerd. Conform de Tielse aanpak zijngrove (G 9, G 10) en middelgrove (G 11, G 12) baksels onderscheiden. De grovebaksels hebben een magering van granietgruis of kwartsgruis. Tot het jaar 1000komen sporadisch baksels met schelpgruismagering voor. De middelgrove bakselshebben een magering van afgrond (rivier)zand. Vóór 950 zijn de potten overwegendreducerend afgestookt en hebben een donkere kleur, na 950 wordt de kleur meergeschakeerd. Gedurende de 11de eeuw is een tendens waar te nemen van gemiddeldminder baksels met een grove magering naar baksels met een middelgrove tot zelfsfijne magering. Kogelpotten met dekselgeulen en knikhalzen komen al vanaf pings-dorfperiode 4 voor en starten in het laatste kwart van de 10de eeuw, of de eerstehelft van de 11de eeuw.

Verder blijkt dat in Deventer op specifieke plaatsen in lage aantallen afwijkendesoorten kogelpot voorkomen. Zo werden in de kelder van Striksteeg 1 schervengevonden van een typisch oud-roze zandgemagerde zakvormige kogelpot uit de 11de

eeuw.56

Voor het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 (zie pag. 48 -61) is een typologievan baksels opgesteld om deze vervolgens af te zetten tegen het bovenstaande.

1.7.2. Methodiek van het keramiekonderzoek

Bij het determineren van het vondstmateriaal uit de sporen en structuren binnenhet onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 is een opdeling gemaakt tussen de kera-miek en de rest van het materiaal. De keramiek is macroscopisch bestudeerd en opscherfniveau beschreven. Hierna zijn scherven van eenzelfde type baksel en beho-rend tot dezelfde vorm of soort vorm in één categorie geplaatst. Hierop is hetMinimum Aantal Exemplaren (MAE) gebaseerd. Dit MAE is tot op zekere hoogtehypothetisch omdat veel vormen behoorlijk incompleet zijn. Van alle categorieën isherkomst, kleur, magering, gewicht en potdeel bepaald. Daarnaast is getracht defunctie van de pot aan te geven. Tevens is gepoogd om een datering aan het mate-riaal te geven (zie tabel 6.1).

1. 8. Sporen en structuren

Op basis van de duidelijke scheidingen tussen de bodemlagen en met behulp van deverzamelde vondsten en historische gegevens, is het mogelijk om een chrono-stra-tigrafie voor het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 op te stellen. De stratigra-fie is door middel van een Harrismatrix gestructureerd, de chronologie is metbehulp van keramiek, 14-C dateringen en (bouw)historische gegevens vastgesteld.Op grond hiervan zijn zeven fases te onderscheiden. Per fase worden achtereen-volgens de sporen en structuren beschreven, het vondstmateriaal, eventueel dehistorische achtergrond en een interpretatie.

56 Barwasser, 2002, 9, en eigen waarneming Michiel Bartels.

35

1.9. Fase 1, de nederzetting: sporen en structuren onder de brandlaag

Bovenop de natuurlijke bodem is een dunne akkerlaag gevonden (fase 1A). Dit wasde verploegde bovenzijde van de moderpodzol met enig organisch materiaal van hetoorspronkelijke maaiveld. In deze akkerlaag waren op dieptes van meer dan 5 cmgeen vondsten aanwezig. Gezien de vermengde natuurlijke bovenlaag met de bouw-voor is het goed mogelijk dat het terrein voordat het bewoond raakte als akker ingebruik was. Voor bemesting werd natuurlijke mest of compost gebruikt. Een esdekis niet waargenomen.

Afb. 27.De rechthoekige zwarte sporen in het donkere zand onder de brandlaag.

Na het gebruik als akker en vóór de brand (fase 2) heeft het terrein een functie-wijziging ondergaan. Op en in de akkerlaag lieten zich duidelijk verkleuringen zien.Op het terrein zijn diverse structuren neergezet (afb. 28, pag 38).

Archeologische sporen van vóór fase 2 kwamen alleen voor in het gedeelte 12,5 mvanuit de gevel van de Smedenstraat. Het opgegraven onderste vlak was niet groterdan 65 m2. De vroegmiddeleeuwse nederzetting was vanzelfsprekend veel groter,maar aan drie zijden door de moderne damwand begrensd en aan één zijde in hetverleden al afgegraven voor de aanleg van de gracht voor de latere aarden wal.De oudste sporen op het terrein (fase 1B) zijn ondiep ingegraven in de akkerlaag.Het ging om een spoor van 3,5 m lang, 10-20 cm breed en ongeveer 5 cm diep.

36

Onderin dit spoor werd tijdens het schaven nog een rij van zeven ondiepe paalga-ten met elk een diameter van 8-10 cm zichtbaar. Zuidelijk hiervan liep een rij vanvier paalgaten met een diameter van 8 cm en een diepte van 5-12 cm. Noordelijkvan het lange spoor lagen drie ondiepe sporen, mogelijk ondiepe paalgaten. Gezienhet parallel lopen van het lange spoor met onderin paalgaten en het geringe for-maat van deze paalgaten, kan worden gesteld dat het hier om een standgreppel gingwaarin en waarbuiten staken hebben gestaan. Binnen de standgreppel waren onre-gelmatige kuiltjes of paalgaten te zien.

Afb. 29.Paalgat met fijne houtskoolbrokjes in het onderstevlak (spoor C1).

Fase 1B werd oversneden door fase 1C. De bovenkant van pakket 1B was hetKarolingisch maaiveld (= KMv = 5,5 m + NAP). In deze tweede bewoningsfase namhet aantal sporen toe van vier naar negentien. De sporen werden groter en dieper.De hoofdstructuur was een T-vormige greppel van ongelijke diepte variërend van 5tot 15 cm diep. De ligger van de T liep noordnoordoost-zuidzuidwest en stond vrij-wel haaks op de standgreppel van fase 1B. De breedte wisselde van 20 tot 30 cm.De T-structuur had een 80 cm brede opening die aan beide zijden werd afgeslotendoor een paalgat met wat vondsten (C 6). Haaks op de ligger stond de poot van deT-structuur (C 7). Deze liep nagenoeg parallel aan de standgreppel van fase 1B. Depoot van de T eindigde op 1 m van de oostelijke putwand in een grote diepe kuil(kuil A, C 9). In de vulling van de poot van de T-structuur bevond zich veel houts-kool en weinig huttenleem. Ook deze structuur is geïnterpreteerd als een stand-greppel. Op vier plaatsen kwamen paalgaten voor met dieptes van 3, 12 en 50 cmen één van onbekende diepte. De sluitdatum van de structuur die samenhing metde paalgaten vormt een probleem. In de paalgaten zijn geen brandresten in de vormvan houtskool, ingekoolde palen en dergelijke aangetroffen. De paalgaten lijken, integenstelling tot de kuilen, te klein te zijn geweest om resten van de brand te bevat-ten. Alle sporen werden wel door fase 2 afgedekt.

37

Afb. 25.Vijf doorsneden van baksels van walberbergkeramiek, productieafval.

38

Afb. 28.Het sporenvlak onder de brandlaag.

Afb. 36.Diverse scherven walberberg 1 (WBB1) type,uit C6, de hoekige sporen van fase 1C (vóór882).

39

Afb. 37.Een fragment van een tatingkan uit C3, fase 1B(vóór 882). Buitenzijde (1), binnenzijde (2) endoorsnede (3).

12

3

Afb. 39.De zwarte brandlaag direct onder Wal 1. De stadszijde van de wal ligt op de brandlaag.

40

Afb. 44.Mayenscherven uit de brandlaag (C11).

Afb. 47.Groep scherven walberbergkeramiek groep 2 en twee doorsneden (C11).

41

De onregelmatige ovale kuil (A) had een afmeting van 1 x 2 m. De kuil was onge-veer 1,2 m diep en had een vlakke onderkant. In tegenstelling tot de hiervoorbeschreven sporen heeft deze kuil ten tijde van de brand open gelegen en is eerstopgevuld met een 1 m dik pakket van resten van de brandlaag (C 9). Daarna is dekuil dichtgestort met zand dat voor Wal 1 is gebruikt. Hieruit kan worden opge-maakt dat de kuil open lag ten tijde van de brand, gedeeltelijk is dichtgeworpenmaar pas opgevuld is geraakt toen Wal 1 is aangelegd. Op één meter noordelijk vandeze kuil lag een vergelijkbare onregelmatige kuil (B) met een afmeting van mini-maal 2,2 bij 0,8 m. Deze werd afgesneden door de insteek van een 16de-eeuwsebeerput en is dus groter geweest. De kuil had een vergelijkbare diepte en eveneenseen vlakke onderkant. Ook de vulling was gelijk, eerst een dikke vulling van debrandlaag, waarna de kuil is dichtgestort met constructiezand bestemd voor Wal 1.

Zuidoostelijk van de poot van de T-structuur lagen drie ovale tot ronde ondiepekuilen waarin met name huttenleem is gevonden. Tegen de zuidelijke damwand aande Smedenstraat kwam een grote rechthoekige structuur tevoorschijn met eenminimale breedte van 2,6 m bij een lengte groter dan 80 cm. De damwand sneedhet spoor af maar liep in werkelijkheid achter de zuidelijke kant van de damwanddoor. De diepte bedroeg 50 cm. De vlakke onderkant bevatte vondstmateriaal datdoor de late ontdekking van dit spoor niet kon worden verzameld. De bovenste 15cm van het spoor bevatte veel houtskool en donker zand. Ook dit spoor heeft tij-dens de brand open gelegen. Gezien de vorm en de grootte van de structuur zouhet hier kunnen gaan om een hutkom, een schuur met een ambachtelijke functie diehalf verdiept in de grond is ingegraven. Van resten van een paalstelling in de struc-tuur kan niets worden gezegd. Wel valt op dat deze structuur keurig in de oriënta-tie van de T-structuur paste. Hiermee kan worden gesteld dat de drie kuilen, netzoals de grote kuil A met de platte onderkant, gelijktijdig moeten zijn (beide fase1C). De vermeende hutkom (A) werd door de vulling van de brandlaag geheel opge-vuld.

Afb. 30.Kuil A in de westelijke profielwand. In de mogelijke hutkom zijn twee gescheiden zwartevullingen te zien. Daartussen ligt een lichte zandige vulling.

Nabij de hoek van de zuidelijke en oostelijke damwand is een kleine diepe kuil aan-getroffen. De kuil (C) had een breedte van 30 cm en - vanwege de damwand - eenonbekende lengte. Hij lag in het lichtgrijze enigszins vuile loopvlak direct onder debrandlaag. De onderste vulling van deze kuil had een vergelijkbare lichtgrijze samen-stelling. In deze open kuil was een gitzwarte band van tussen de 2 en 10 cm dik te

42

zien, waarin vettige brokken houtskool lagen. Op deze zwarte laag lag een fel rood-oranje pakket met losse brokken verbrande leem. De inhoud (C 10) van de oranjelaag week af van de vulling van alle andere structuren op dit niveau. Deze bevattebehalve rode leembrokken ook een stukje weefgewicht, grote brokken maalsteenvan poreus basaltlava (tefriet) en diverse keramiek.57 Deze vulling werd afgeslotendoor de zwarte brandlaag. De kuil bevatte geen zand van Wal 1. Het leek alsof ingrote haast de kuil was gevuld met de samengeraapte rood ingebrande leemrestenvan een bak(?)oven, fornuis of een andere structuur waar zaken in of op zijn verhit.De maalsteenfragmenten zijn door deze hele vulling heen aangetroffen.

Afb. 31.Kuil C10 met een fel oranje laag afval van maalsteenen weefgewichten. Daar bovenop ligt de brandlaag.

Aan de noordzijde van dit vlak lagen nog acht sporen onder de brandlaag. Geen vandeze sporen waren gevuld met materiaal van de brand. Drie van de sporen warenrechthoekige en ronde kuilen van 80 cm breed en 20 tot 50 cm diep. Drie anderesporen waren paalgaten met een diameter tussen de 10 en 30 cm en een diepte van10 tot 30 cm. De andere twee sporen, half onder het hoofdprofiel, zijn niet verderonderzocht. De sporen oversneden elkaar niet. Een rest van een gebouwde struc-tuur of duidelijke oriëntatie was niet te ontdekken maar op basis van de omvang ende diepte van de sporen lijken ze tot fase 1C te behoren.

Afb. 32.Het onderste vlak wordt afgewerkt.Hier bovenop de brandlaag en de wal.

57 Dergelijke combinaties van roodverbrande leem en tefriet zijn ook bij het onderzoek aan de Smedenstraat 475 aangetrof-fen (zie: Vermeulen, 2006, 36-37).

43

1.9.1. De vondsten uit fase 1, de nederzetting

De vondsten uit sporen van de nederzetting (C 1-C 10) zijn gering in aantal. Uit depaalgaten, wanden en kuilen komen in totaal 95 scherven keramiek en 28 overigevondsten. De nederzettingsporen zouden aan de hand van de vondsten gefaseerdkunnen worden. Bij determinatie van de keramiek, binnen alle gegevens de bestehouvast hiervoor, bleek dat de datering van de scherven uit de verschillende spo-ren dermate dicht bijeen ligt, dat een fasering niet valt aan te geven. Daarom zijn devondsten uit de structuren toch gezamenlijk bestudeerd.

De importkeramiek valt op te delen in de soorten mayen, walberberg en tating. Bijde kogelpotten komen type 1 en type 2 voor, type 3-4 kan zowel als lokaal en alsimport worden gezien en is daarom lastig in te delen. Totaal zijn 43 stuks import-keramiek en 52 stuks lokaal aardewerk in deze sporen gevonden. Kogelpotbaksel 3-4 is bij het lokale aardewerk ingedeeld. De hoeveelheid importkeramiek is kleinerdan de lokale keramiek in een verhouding 2:3 wat gewicht betreft en 9:11 wat aan-tallen scherven betreft. Binnen de importkeramiek - 55% in gewicht ten opzichtevan 45% lokale balsels - is walberberg met 86% zowel in gewicht als in aantal degrootste groep, terwijl de scherven mayen (4 stuks) en tating (2 stuks), respectie-velijk 9% en 5% van het aantal en 6% en 7% van het gewicht uitmaken.Bij de kogelpot vormt type 1 de grootste groep met 42% van het aantal schervenen 74% van het gewicht.Type 2 en 3-4 maken ongeveer elk een kwart van het totaaluit. Een restgroep is niet te determineren (afb. 36, pag. 38).

Afb. 33.Cirkeldiagram van de werkelijke en procentueleverdeling van het totaal aantal scherven perbakselgroep uit de periode 850-882.

Afb. 34.Cirkeldiagram van de werkelijke en procentuele verdeling van het gewichtper bakselgroep uit de periode 850-882.

44

Afb. 35.1. Mayen uit C8, fase 1B, 2. Kogelpot type 3/4 uit C4, fase 1B, 3.-5. Kogelpot type 1 uit C6 uit fase 1C, 6.Kogelpot type 2 uit C3, fase 1C, 7. Kogelpot uit C10, fase 1C.

Binnen dit complex valt met name de afwezigheid van het zachte badorfaardewerkop. Dit is mogelijk een aanwijzing voor een vrij scherpe datering in de door Kellervastgestelde Periode 4, waarin ook in het Rijnland de hoeveelheid badorf kelderdeten gunste van het walberberg. Dat zou betekenen dat in Deventer de ontwikkelin-gen van nieuwe consumptiegoederen in het Rijnland op de voet werden gevolgd endat nieuw materiaal de nederzetting snel bereikte. De hoeveelheid mayen moet alsnormaal gezien worden voor een nederzetting met een handelsfunctie als Deventer.Opmerkelijk is de aanwezigheid van twee scherven van een tatingkan in een dieppaalgat van fase 1B (afb. 37, pag. 39). Het gaat om twee zwarte vrij dikke gegladdewandschreven, waarvan één een afgebladderd tinfolie bezit. De kogelpotten komenin diverse baksels voor. De eenvoudigste soort met alleen zandmagering (Type 1) ishet best vertegenwoordigd.Wat betreft functies kan onderscheid worden gemaakt tussen tafelgerei, tating-schenkkannen, opslagpotten en de groep walberbergpotten. Omdat lage vormen entuiten bij het walberberg ontbreken, zijn schalen en kannen hier vermoedelijk afwe-zig. Daarnaast zijn de mayenpotten en de kogelpotten waarschijnlijk alleen voor hetkoken gebruikt. Op het mayenmateriaal mist echter de roetaanslag. De kogelpottenhebben soms uitwendig dikke roetsporen, zodat de functie als kookpot zeker is.

De overige vondsten bestaan uit twee kleine smeedijzeren nagels en vijf ondeter-mineerbare stukken. Een sponzig stukje bot is aangetroffen, wat niet nader gede-

45

termineerd kon worden dan afkomstig van een dier.58

Het afval van ambachtelijke processen bestaat uit zeven ijzerslakken en drie stuk-ken weefgewicht. Daarnaast zijn brokjes huttenleem en los stukje natuursteengevonden. Glas ontbreekt geheel, hetgeen mogelijk te wijten is aan het zeven vaneen te klein aantal monsters.

De einddatering van deze fase valt samen met de verwoesting van de nederzetting.Indien de brandlaag inderdaad kan worden gekoppeld aan de vikingaanval van 882n. Chr. (zie 3.6.2.1.), dan is dat een teminus ante quem voor de onderliggende lagen.Op keramische gronden spreekt er niets tegen een datering rond 882 n. Chr. Debegindatering van de nederzetting op deze lokatie is niet eenvoudig. Door de trageontwikkeling van zowel import- als kogelpotaardewerk is het lastig te bepalen wan-neer de gevonden groepen de Deventer huishoudens zijn binnengekomen. Door deafwezigheid van vroegere handgemaakte aardewerksoorten als Hessens-Schortens,grover gemagerde kogelpot en importen als badorf met kraalranden, de echte ma-yenbolpotjes en de zeer zachte baksels voor RBA’s, valt de begindatering van hetcomplex met enige zekerheid na 850 te dateren. Op basis van afwezigheid van eengrote hoeveelheid oversnijdende grondsporen zoals aan het Noordenbergschild, iseen bewoningsfase voorafgaand aan de verbrande gebouwen niet aannemelijk. Debebouwing op Smedenstraat 38-44 bestond uit twee kort op elkaar volgende fasesdie keramisch niet konden worden onderscheiden. Het lijkt dan ook voor te stellendat deze houtbouw niet meer dan dertig jaar (850-882) heeft gestaan en in het mid-den van de 9de eeuw of kort daarna is opgericht. Daarmee komt de maximale date-ring van het vondstcomplex in de periode 850-882 n. Chr.

1.9.2. Fase 1, de nederzetting: conclusies en interpretatie

De archeologische resten van vóór de brandlaag (fase 2) vallen qua oversnijdingenmaar niet qua keramiek in drie periodes uiteen. In de eerste fase (fase 1A) was heteen landbouwgebied met mogelijk een extensieve akkerfuctie. Landbouw in de zinvan ploeg- of spitsporen is niet aangetoond. De akkerlaag was vrij schoon.Tijdens de tweede fase (1B) raakte het terrein bebouwd met lichte constructies. Dehouten erfafscheiding bestond uit een ondiep greppeltje waarin houten staken zijngeslagen. Dit maakte waarschijnlijk deel uit van een omheining van vlechtwerk. Dezeomheining gaf voor het eerst een perceelsoriëntatie aan die 30 graden afweek vandie van de latere wal. Deze eerste bebouwing kan op keramische gronden wordengeplaatst tussen 850 en 882 n. Chr. Vermoedelijk stond hier rond 850 een omhei-ning voor een erf of een tuin. De boerderij of andere gebouwen zullen niet ver hier-vandaan hebben gestaan.

In het derde kwart van de 9de eeuw, in elk geval enige tijd vóór 882, veranderde desituatie. De bescheiden afrastering verdween en werd overbouwd door een erf meteen steviger constructie. In een standgreppel stonden op onregelmatige afstand ietsdikkere palen of planken die mogelijk bovengronds waren verbonden door vlecht-werk of andere planken. Of dit de overblijfselen van een huis dan wel van een ste-vige omheining zijn geweest, valt op basis van de beperkte resten niet uit te maken.Het huis of het erf was toegankelijk via een doorgang. Deze doorgang was te her-kennen aan een hiaat in de ligger van de T-structuur die aan beide zijden eindigdein een paalgat. De poot van de T scheidde het bebouwde terrein in een noordelijken een zuidelijk deel. Binnen de T-structuur lagen aan de noordkant paalgaten eneen grote kuil. De materiële cultuur uit de kuil bevatte geen ambachtelijke resten,

58 Determinatie Frits Laarman, ROB Amersfoort, december 2003 (ondetermineerbaar, 1,5 gram).

46

Afb. 38.Foto van de brandlaag met links de oprijzende lagen van de wal, kijkend in de richting van de Smedenstraat.

Afb. 40.Geertje Havers krast het profiel van de wal aan de stadszijde aan.

47

maar alleen keramiek. Mogelijk was dit de zijde waar een woning heeft gestaan. Desporen in het noordelijke deel van dit vlak lieten geen plattegrond zien, maar kun-nen daar wel deel van hebben uitgemaakt (afb. 39, pag. 39). In de zone zuidelijk vande T-structuur lagen enkele paalgaten, ondiepe kuilen, een grote diepe kuil met plat-te bodem, een mogelijke hutkom en een met verhitte resten volgestorte kuil. Hierzijn duidelijk resten van ambachtelijke activiteiten als ijzerbewerking (slakken, oven-wand), het malen van granen tot meel en het bakken van brood (maalstenen, oven-wand) en textielbewerking (weefgewichten) te herkennen. De precieze indeling vanhet ambachtelijke erf en de gebouwen daarop is niet duidelijk. Of alle activiteitengelijktijdig of juist na elkaar zijn uitgevoerd, is eveneens niet te zeggen. Mogelijk wasde hutkom al buiten gebruik toen de grote kuilen met platte bodem en de paalga-ten nog moesten worden aangelegd. Dat op de locatie in de periode 850-882 diver-se ambachten werden uitgevoerd, is zeker. Of dit op een huishoudelijk of een meergeavanceerd niveau heeft plaatsgevonden, valt op basis van dit kleine opgegravenstuk vooralsnog niet vast te stellen.

Op basis van de in 1997 gevonden resten aan het Noordenbergschild (zie 2.5.4) valtte beargumenteren dat het hier om de resten van een huis op ingegraven houtenliggers (Schwellbalken) moet gaan, mogelijk met een dubbelwandige constructie. Ditzou dan één van de vroegste toepassingen van een dergelijke constructie in middel-eeuws Nederland zijn. Verder is opmerkelijk dat de oriëntatie van de gevondensporen aan het Noordenbergschild en aan de Smedenstraat noord-noordoost tegenzuid-zuidwest is of haaks hierop. De meest gebruikelijke situering voor een woon-huis-boerderij in deze tijd was oost-west. De grootte van het huis was niet naderte bepalen.

1.10. Fase 2, de brandlaag: sporen en structuren

De tweede fase binnen de stratigrafie in de opgraving bestond uit de 7-22 cm dikkedonkere laag die alle sporen van fase 1 afdekte. Op de plaats van de latere grachtechter was zowel de donkere laag als het voorafgaande niveau van de nederzettingafwezig. De paalgaten uit fase 1 waren in de donkere laag niet te zien.De laag bestond voornamelijk uit donker verbrand zand met veel kleinere en watgrotere stukken houtskool. Echt grote stukken houtskool als verbrande balken, tak-ken van bomen of herkenbare houten voorwerpen ontbraken. De grootte van hethoutskool lag tussen de 2 mm en 7 cm. De brokken van tussen de 0,5 en 2 cmwaren het best vertegenwoordigd. Tussen zand en houtskool bevond zich materiaaluit de nederzetting zoals oranjerode brokjes van leemvloeren en lemen ovenwan-den, scherven keramiek, stukken metaal, slakken, sponzig botmateriaal en brokjesnatuursteen. De laag kan worden getypeerd als een brandlaag. Soms liep onder dezwarte laag een dunne baan witgrijs zand, waarin zich ook nederzettingsafval be-vond. Beide lagen zand waren niet uitgespoeld in de onderliggende laag. Opmerke-lijk is dat in de brandlaag geen gloeiresten of uitgloeiingen naar de onderliggendehorizont werden waargenomen. Ook in fase 1 bevonden zich nergens sporen vanblakering of uitgloeiing. De brandlaag was niet overal even dik en aan de bovenzij-de niet overal even hoog. De laag volgde in grote trekken het bestaande microre-liëf van de laag eronder. Een samenhang tussen sporen uit fase 1 en dikte van debrandlaag was afwezig. De houtskool was in het pakket gelijkmatig verdeeld; ook inde kuilen en hutkom lag niet meer houtskool dan elders in de brandlaag. Alleen inde T-vormige structuur was iets meer houtskool aanwezig. Bioturbatie in de brand-laag was afwezig. De scherven keramiek lagen schots en scheef in het pakket. Dit

48

duidt erop dat hier geen sprake is geweest van een loopvlak. De scherven hebbenalle scherpe breuken en vertonen geen verwering; er heeft hier dus geen vee gelo-pen en er is niet geploegd. Ook sporen van weersinvloeden op het materiaal zijnafwezig. Zelfs bovenop het pakket van fase 2 was geen duidelijk loopvlak te zien.

De combinatie van witgrijs zand en zand met veel houtskool en de wijze waarop ditis aangetroffen, wijzen erop dat het materiaal niet residueel was. Deze bodemslagen in meerderheid niet op deze plek toen de nederzetting uit fase 1 ophield tebestaan. De grond is vermoedelijk grotendeels uit de directe nabijheid aangevoerdom het terrein uit te vlakken kort na de brand. Enige tijd daarna volgde de con-structie van Wal 1.

De kuilen en de hutkom uit fase 1 zijn opgevuld door de brandlaag. Ook de T-vor-mige structuur lag open ten tijde van de egalisatie, de ligger van de constructie isin situ verbrand maar later wel vermengd geraakt. De afwezigheid van sporen vanuitgloeiing, betekent niet dat op deze locatie geen brand is geweest. Alleen langdu-rige of herhaaldelijke brand van veel brandbaar materiaal en hogere temperaturendoen de bodem verkleuren. Het huis of het erf uit fase 1 is waarschijnlijk in eenkorte snelle brand verwoest. De eikenhouten palen van deze constructies warenwaarschijnlijk zo dik dat alleen de buitenzijde verkoold raakte en het hout niet degrond inbrandde en inkoolde. De verbrokkeling van houtskool en leem is ontstaandoor het verplaatsen de verwoestingslaag direct na de brand. Daarmee vormen devondsten uit de brandlaag een afspiegeling van de brand ter plaatse maar ook uit dedirecte omgeving.

1.10.1. Fase 2, de vondsten uit de brandlaag

De vondsten uit complex 11 (C 11) zijn alle afkomstig uit de brandlaag. Deze zijntijdens het opschaven met de hand verzameld. Van het meest vondstrijke deel is een500 liter monster, een halve big-bag, genomen en uitgezeefd over 4 mm maaswijdte.Dit monster bevatte relatief meer donkerkleurige en kleinere scherven. Alle kera-miek is in een tabel samengevat.59 Opvallend is dat, alhoewel de scherven afkomstigzijn uit de brandlaag komen, geen van de scherven secundair is verbrand.De totale hoeveelheid keramiek bedraagt 790 scherven met een gezamenlijk ge-wicht van 4,873 kg. Hiervan is in gewicht 49% importmateriaal en 51% lokaal, ter-wijl dit wat betreft de aantallen 45% (353) en 55% (437) bedraagt. Hieruit kan wor-den afgeleid dat de importscherven gemiddeld groter zijn of dat het soortelijkgewicht van de importbaksels hoger is. De importbaksels bestaan uit de soortenmayen, walberberg en tating. Bij het determineren van de vondsten was het somslastig om een onderscheid te maken tussen de hard, zeer hard en soms oververhitgebakken walberbergkeramiek (WBB groep 4 en 5) en het materiaal uit Mayen.Alleen op basis van de afwezigheid van radstempel en de aanwezigheid van tefriet-magering was het verschil met het oog te zien.Kogelpot valt onder te verdelen in vier soorten, de baksels 1, 2, 3-4 en 5.

Mayen

De 32 scherven mayenbaksels zijn afkomstig van minimaal 13 bolpotten. Deze heb-ben een zwarte of bruine kleur aan de buitenzijde en een rode of oranje breuk,enkele mayenscherven zijn bruin aan de buitenzijde en hebben een duidelijke mage-ring met tefriet. Mayen neemt qua aantal scherven 9% en qua gewicht 8% in van de

59 Het verdient de aanbeveling om, wanneer nog eens de brandlaag wordt aangesneden, de hele laag vaksgewijs te verzame-len het schavend verzamelen over te slaan, en de grond integraal te zeven over 4 mm.

49

Afb. 41.Cirkeldiagram van de werkelijke en procentuele verdeling van het totaal aantal scherven per bakselgroep uit fase 2,de brandlaag (882).

Afb. 42.Cirkeldiagram van de werkelijke en procentuele verdeling van het gewicht per bakselgroep uit fase 2,de brandlaag C11 (882).

totale hoeveelheid import en van de totale hoeveelheid keramiek is dit respectie-velijk 4% en 3% (afb. 44, pag. 40).

Walberberg

Potten uit Walberberg nemen voor de importen de grootse hoeveelheid voor hunrekening met 90% van de scherven (317 stuks) en 91% van het gewicht (2,023 kg).Voor de totale keramiek is dit 41% van de scherven en 41,5% van het gewicht. Hetwalberbergmateriaal valt in de door Keller gedefinieerde Fase D (825-882). De wal-berbergpotten komen in verschillende vormen en hardheden voor. Omdat juist indeze vondstlaag de diversiteit van de walberbergpotten zo groot was, is door deauteur hiervoor een specifieke opdeling gemaakt in types 1 tot en met 8.

50

Afb. 43.Twee scherven mayenkeramiek uit de brandlaag (C11).

Walberbergkeramiek groep 1 (WBB 1)

- Zeer zacht (Mohs 2), veelal lichtoranje scherven, veelal zonder radstempel, met uitzondering op de rand, alle middelgrote potten, circa 25 cm diameter.

- Radstempels zijn ondiep en ‘dun’, soms nauwelijks zichtbaar.- Met de nagel in te krassen, scherven slijten aan elkaar.- Op breuk veelal oranje.- Incidenteel vaal bleke witbeige scherven, neigen naar groep 7.

Afb. 44 & 45.Drie scherven walberbergkeramiek groep 1 (C11). Cirkeldiagram met de verdeling van de hoeveelheid walberbergkeramiekin de brandlaag in aantallen scherven en percentages.

51

Walberbergkeramiek groep 2 (WBB 2) (afb. 47, pag. 40)

- Geelbeige zachte baksels (Mohs 2, soms 3), scherpe randen, redelijk wat radstem-pel op wand en rand, grotere potten dan in groep 1.

- Van deze groep zijn er duidelijke types met een potvorm (opslag) en met waar-schijnlijk een kanvorm. De opdeling tussen potvorm en kanvorm is arbitrair omdat aan de wandschreven dit niet is te zien. De buik van een pot is in één geval gepro-nonceerd met een dikke draairil. Beide vormen hebben radstempels.

- Incidenteel is uitwendig een zeer dunne slecht hechtende leemengobe aange-bracht.

- De vormen zijn middelgroot en hebben een buikdiameter van 23-30 cm, kleine vormen zijn afwezig. Lensbodems.

- Over het algemeen zijn de wanden dun, van 3 mm tot 6 mm, met een uitschieter naar 7 mm.

- Nauwelijks enige magering herkenbaar, alleen zand en soms rode chamotte.

Afb. 46.Vijf scherven walberbergkeramiek groep 2 (C11).Schaal 1:4.

Walberbergkeramiek groep 3 (WBB 3) (afb. 49, pag. 57)

- Weer iets harder (Mohs 3), middelhard, net tikje donkerder, beigebruin en vaal- oranje, de kleurenvariëteit is groter dan in groep 2.

- Veel wandscherven, nauwelijks radstempelversiering. Radstempels komen slechts op 15% van de wandfragmenten voor, twee daarvan hebben een aanhechting van een bandoor. De vormen zijn allemaal middelgrote kannen. Lensbodems.

- Soms komt aan de buitenkant een dikke zwarte kookaanslag (roet) voor.- Gewone zandmagering.- Radstempels zijn meestal wat ondiep en vaag. Ze lopen wel door onder de oor-

aanzet.

52

Walberbergkeramiek groep 4 (WBB 4) (afb. 51, pag. 57)

- Middelhard tot hard (Mohs 4 soms 3), donkerder scherven, middelgrote vormen,radstempels, mooiere stempels, beter ingezet. Veelal kannen en potten.

- Het meeste materiaal heeft een vergelijkbare bruingrijze kleur. Opmerkelijk bij deze hardheid is dat voor het eerst horizontale oranje strepen in het baksel komen.

- Oren of aanhechtingen zijn afwezig. Voornamelijk middelgrote potten met diame-ter 20 cm, binnenmondopening van 11,5 cm.

- Ook komen incidenteel scherven van heel grote potten voor.- De radstempels zijn diep en zorgvuldig.

Afb. 48.Eén scherf walberbergkeramiek groep 3 (C11).Schaal 1:4.

Afb. 50.Drie scherven walberbergkeramiek groep 4 (C11). Schaal 1:4.

Walberbergkeramiek groep 5 (WBB 5) (afb. 53, pag. 58)

- Harde tot zeer harde baksels (Mohs 5 soms 4). Oranje- met bruingroene vegen aan de binnenzijde.

- Zware puntjes van mayenkeramiek ontbreken. Breuk meestal oranje of oranje-bruin.

- Ook types met een wat gevlekt oppervlak komen voor. Kraalrandjes als mayen-keramiek.

- Vormen: middelgrote potten.- Radstempels zijn afwezig.

- Enkele scherpe breuken, maar voornamelijk onregelmatige breuken. Dit is type-rend voor deze groep met deze hardheid. Lijkt verder sterk op WWB 4.

- Deze groep is door Sanke soms aangeduid als ‘Karolingisch Pingsdorf ’.60

53

Afb. 52.Twee scherven walberbergkeramiek groep 5 (C11). Schaal 1:4.

Walberbergkeramiek groep 6 (WBB 6) (afb. 55, pag. 58)

- Knaloranje baksels met radstempel en van middelharde hardheid (Mohs 4).- Op de breuk vrijwel allemaal oranje-grijs-oranje.- De potten hebben een kanvorm, mogelijk een potvorm.- Radstempels diep en zorgvuldig.- Scherven uit het vondstmateriaal die te determineren zijn, lijken afkomstig van

W-II-C kannen uit de Dorestadtypologie. Aan de Polstraat en aan de Ankersteeg zijn vergelijkbare baksels gevonden. In de aan dezelfde tijd gerelateerde vondst-laag in de Zutphense Stadhuisopgraving (1997) zijn scherven met een identieke knaloranje kleur gevonden. Mogelijk gaat het hier om een kwaliteitsproduct bin-nen de walberberggroep.61

Afb. 54.Twee randscherven walberbergkeramiek groep 6 (C11). Schaal 1:4.

Walberberg groep 7 (WBB 7) (afb. 56, pag. 59)

- Grijswitte bleke scherven, zacht (Mohs 2), dunwandig, 4 mm.- Potvorm, lichte knikken in wand.- Binnen het materiaal zijn drie grijswitte bleke dunwandige scherven aangetroffen.

Walberbergkeramiek groep 8 (WBB 8) (afb. 58, pag. 59)

- Voorraadpotten met reliëfband (“RBA”).- Baksel als WBB 3, zacht-middel, maar dikwandiger, 8 mm.

60 Sanke, 1999, 255.61 Eigen waarneming en mondelinge mededeling Michel Groothedde (vondstnummers Zu-ST 770A, Zu-ST 1951, 1966).

54

- Lensbodems met een diameter van 30-35 cm.- Totaal zijn 14 wandscherven en één randscherf aangetroffen. Slechts twee stukjes

afgesprongen band zijn gevonden. Deze behoren tot één pot.

Afb. 57.Een scherf van een Reliëfbandamfoor (RBA)walberbergkeramiek groep 8 (C11).Schaal 1:4.

Samenvattend kan worden gezegd dat voor alle walberbergpotten geldt dat ze inmeer of mindere mate zijn voorzien van radstempels, vooral op de rand, schouderen buik, onder het midden komen niet of nauwelijks radstempels voor. Het zijn veel-al eenvoudige gestapelde blokjes. Alle potten hebben lensbodems. De scherven zijnvoor zover valt na te gaan afkomstig van 208 verschillende potten. Dit komt eropneer dat veel potten zeer gefragmenteerd in de brandlaag terecht zijn gekomen endat deze laag sterk vermengd is geraakt. Slechts enkele scherven passen.

Binnen de hele walberberggroep ontbreken geschilderde decors. De engobe die openkele scherven van de vindplaats Molenstraat 55 voorkomt (zie pag. 162), is afwe-zig. Ook ‘hunneschanstype’-versiering ontbreekt geheel, evenals paarsrozige bak-sels. Met uitzondering van groep 8, zijn alle walberbergpotten en kannen betrekke-lijk uniform. Een duidelijke samenhang tussen potvorm, randvorm, kleur en baksellijkt niet aanwezig. Wel komen sommige groepen zoals walberberg 2 en walberberg3 in grotere hoeveelheden voor.

Tating (afb. 37, pag. 39)

Vier gedraaide, gepolijste zwarte scherven met een fijn baksel en een grijze breukuit fase 2 zijn geïnterpreteerd als tatingkeramiek; de rand, tuit en twee wandscher-ven behoren vermoedelijk tot twee kannen. Dat tatingkannen zowel in de brandlaagals in de sporen van de nederzetting voorkomen, laat zien dat dit geen toeval is.

Afb. 59.Een randscherf van een tatingkan (C11).Schaal 1:4.

55

Afb. 60.Drie randscherven van kogelpot bakseltype 1 (C11). Schaal 1:4.

Kogelpotten (afb. 61, pag. 59)

Voor de kogelpotscherven uit de vindplaats aan de Smedenstraat 38-44 is door deauteur gepoogd onafhankelijk van de door Sanke gemaakte indeling van een verge-lijkbaar daterend complex, een site-gebonden typologie op te stellen om daarna tekijken of er overeenkomsten zijn.De vier gedefinieerde types kogelpot zijn afkomstig uit de brandlaag (C 11) en desporen van de nederzetting daaronder. Binnen de vier types zijn twee groepen teonderscheiden: de baksels 1, 2 en 5 van lokale herkomst en baksel 3-4 dat mogelijkis geïmporteerd.

Opvallend aan bakseltype 1 is dat deze geen magering bevat en natuurlijke glimmersvertoont, hetgeen een indicatie kan zijn voor een vroege datering. De associatie isechter beslist niet Merovingisch maar behorend tot de structuren voorafgaand aande brandlaag. Bakseltype 2 komt regelmatig voor en bevat als toegevoegde mageringgrovere kwarts en dunne schilfers schist en is over het algemeen iets harder gebak-ken dan type 1. De door Mittendorff voor de Polstaat beschreven beige en bruinekleuren laten zien dat dit materiaal reducerend is gebakken. Dit type blijkt gelijk aanhet door Sanke aangeduide type 2. Type 5 is opmerkelijk omdat hier organischemagering is gebruikt en deze is uitgebakken. Hierdoor zijn kleine platte gaatjes ont-staan in het potoppervlak.

Bakseltype 3 en 4 zijn aanvankelijk gescheiden gehouden omdat het idee bestonddat type 3 voorafgaand aan de brand voor kwam en type 4 alleen in de brandlaagen de periode daarna. Gedurende het onderzoek bleek dat deze types zeer sterkeoverkomsten vertoonden, zodat het type 3 en 4 als één soort mag worden be-

Afb. 62.Drie doorsneden van scherven van kogelpot bakseltype 2 (C11). Schaal 1:4.

56

schouwd. Ook in deze soort komt kwarts en grof zand als magering voor. Verder isde samenstelling zeer fijn. De buitenzijde heeft een duidelijke zwarte kleur. De randis nagedraaid, de pot is in leerharde toestand aan de binnenzijde uitgeschraapt enheeft een lensbodem.62 De gelaagdheid op de grijze breuk kan duiden op een geïm-porteerde soort, mogelijk voorafgaand aan de paffrathtraditie. Dit zal echter doorchemisch onderzoek moeten worden aangetoond. De door Stanlein opgegraven potuit de bodem van de hutkom aan de Molenstraat 55 behoort ook tot deze mogelij-ke importgroep maar heeft een ronde bodem (zie 2.6.3) (afb. 64, pag. 59).

Afb. 63.Vier randfragmenten van scherven van kogelpot bakseltype 3/4 (C11).Schaal 1:4.

Binnen de bakselsoorten zijn geen typische potvormen te herkennen, ook karakte-ristieke randvormen zijn afwezig. Zoals Sanke constateerde zijn de vormen vrij indi-vidueel. Aan de complete pot uit de Molenstraat 55 valt vast te stellen dat de rand-vorm van één pot zeer divers kan zijn. Hiermee is het bepalen van een MinimumAantal Exemplaren potten op basis van de randvormen zinloos. Het blijkt dat types2, en 3-4 een grove magering bevatten en type 1 en 5 geen of een zandmagering inzich hebben.63 Daarmee is de door Mittendorff vastgestelde opdeling in grote lijnenook geldig voor de vindplaats Smedenstraat 38-44 (afb. 66, pag. 60).

Afb. 65.Vijf randfragmenten van scherven van kogelpot bakseltype 5 (C11). Schaal 1:4.

62 Zie ook: Mittendorff & Vermeulen, 2004, 63, afb. 64.63 Kogelpotten met schelpgruismagering zijn in de lagen op Smedenstraat 38-44 afwezig. Wel komen deze potten dichterbij de

IJssel voor.

57

Afb. 49.Groep scherven walberbergkeramiekgroep 3 (C11).

Afb. 51.Groep scherven walberbergkeramiek groep 4 en een doorsnede (C11).

58

Afb. 53.Groep scherven walberbergkeramiek groep 5,53-1 voorzijde, 53-2 achterzijde, 53-3 doorsnede (C11).

Afb. 55.Groep scherven walberbergkeramiek groep 6,55-1 voorzijde, 55-2 achterzijde, 55-3 doorsnede (C11).

59

Afb. 56.Groep scherven walberbergkeramiek groep 7,56-1 voorzijde, 56-2 achterzijde, 56-3 doorsnede (C11).

Afb. 58.Scherven walberbergkeramiek groep8, 58-1 twee losse reliëfbanden,58-2 doorsnede (C11).

Afb. 61.Drie doorsneden van scherven vankogelpot bakseltype 1 (C11).

Afb. 64.Breuk van een scherf van kogelpot bakseltype 3/4 (C11).

60

Afb. 66.Drie scherven van kogelpot bakseltype 5. De kleine gaatjes zijn deuitgebakken organische magering (C11).

Afb. 67.Smeltslakken uit de brandlaag (C11).

Afb. 68.Een fragment van een stuk wolf,ruw ijzer uit de smeedhaard (C11).

Afb. 69.Een fragment van een wand van een smeedhaard, voorzijde en zijaanzicht (C11).

61

Binnen het vondstmateriaal komen kogelpotbaksels in vier types voor, alle beho-rend tot de ronde kookpotten. Deze types wijken niet af van die in de laag van denederzetting (fase 1). De verdeling van de kogelpottypes is echter anders. Meerongemagerde vormen kogelpot type komen voor, de hoeveelheid kwartsgemagerdkogelpot type 2 kogelpot is lager. Kogelpot type 5 komt als kleine groep voor heteerst voor. De typerende kleine openingen in de buitenzijde zijn het gevolg van pri-maire verbranding tijdens het bakproces van de pot. Kogelpot type 3-4 blijkt ook indeze vondstlaag van betere kwaliteit te zijn dan de rest en vertoont sterk nagedra-aide randen. Een kleine restgroep heeft een afwijkende zandmagering, wat enigszinsde indruk van hessens-schortens wekt, maar het niet is. Het gaat hier echter omnegen scherven, 2% van het totaal. Van bakseltype 1 zijn 17 van de 29 grote randengemeten op binnenmond-diameter. De kleinste pot heeft een opening van 7 cm, degrootste van 20 cm. Het gemiddelde ligt op 12 cm.

Overig vondstmateriaal (afb. 67, 68 & 69, pag. 60)

Behalve keramiek zijn in de brandlaag bot, slak, huttenleem, metaal, natuursteen enweefgewichten gevonden. De hoeveelheid botmateriaal is beperkt, in de laag zijnbotjes van rund en varken aangetroffen.64 Deze hoeveelheid botmateriaal staat in schril contrast met de aantallen uit de brandlaag van het Noordenbergschild.De grootste vondstgroep met 38 stuks en 13,113 kg zijn smeltslakken. Deze wer-den in concentraties maar ook door het hele brandpakket heen gevonden. De slak-ken zijn bijna uitsluitend afkomstig uit smeedhaarden en ontstaan tijdens het sme-den van voorwerpen van geringe afmetingen zoals messen of nagels. Enkele slakkenkunnen ook uit het zogenoemde herverhittingsproces afkomstig zijn. In dit proceswerd het ruwe ijzer, de wolf, in een smeedhaard opnieuw verhit om de vervuilingenuit te kunnen drijven waarna een compacte klomp ijzer of baar ontstond waaruitvoorwerpen konden worden gesmeed. Dit proces is niet gebruikelijk binnen vroeg-middeleeuwse nederzettingskernen. Deventer vormt hierop echter een uitzonde-ring.65 Aan enkele stukken van het Deventer productieafval valt te ontdekken datdit smeltproces in grote haast en tamelijk onzorgvuldig moet zijn gebeurd.66

Brokken verbrande leem werden ook door de hele laag en op enkele specifiekeplekken aangetroffen. Deels zijn het resten van smeedhaarden. Ook kunnen dezedoor andere activiteiten zijn ontstaan: brood- en andere ovens werden ook vanleem gebouwd en kunnen sporen hebben nagelaten.

De tweede vondstgroep bestaat uit resten van natuursteen handmolens voor hetmalen van granen en andere zaden of pitten van gewassen. Deze handmolens zijngemaakt van tefriet, poreus basaltlava, afkomstig uit de Eifel. Van de totaal 17 frag-menten, met een gezamenlijk gewicht van 2,81 kg, zijn de twee grootste uit de zuid-westhoek van de opgravingsput (kuil C10) gekomen. Zij hebben mogelijk tot eengeruimde poer of vloerdeel behoord. Deze stukken zijn zodoende secundair ge-bruikt. De andere stukken zijn veelal dun (30-35 mm) waaruit blijkt dat deze welis-waar zijn gebruikt maar geheel niet versleten.Te dunne stenen geven te weinig drukom te malen. De diameter is slechts bij een enkel exemplaar vast te stellen (48cm).67 De andere natuursteen vondsten blijven beperkt tot een fragment van eensoort dikke leisteen van 0,2 kg.Daarnaast zijn vijf fragmenten van zeer zachte handgevormde weefgewichten vangebakken leem gevonden.Bij de metalen gebruiksvoorwerpen is een kleine ijzeren bijl gevonden. Deze was in

64 Rund: cervicale wervel, 5 gr, distale phalanx 1,9 gr. Varken: 1 onvergroeide lumbale wervel, 7,6 gr. Determinatie Frits Laarman, ROB.

65 Ook in de collectie van Deventer bodemvondsten gedaan door Jules Stanlein zijn enkele herverhittingsslakken aangetroffen alle afkomstig uit een Karolingisch ophogingspakket. Het is echter moeilijk om een goed onderscheid tussen smeed- en her-verhittingsslakken te maken omdat beide in dezelfde vormhaard ontstaan (schriftelijke mededeling M. van Nie, Amsterdam).

66 Mondelinge mededeling M. van Nie, Amsterdam.67 Kars, 2001, 341-343.

62

Afb. 70.Fragment van een handmolen van poreus basaltlava uit de Eifel (C11).

zeer slechte staat. Het röntgenonderzoek kon ook geen uitsluitsel geven over deprecieze functie van het object.68 Bij twee roestklompen kon dit wel; het blekensmeedijzeren nagels te zijn. Eén object, een knijpschaar, was goed te herkennen. Vandeze 14 cm lange schaar waren beide armen compleet.69 Tenslotte zijn acht ondui-delijke roestig-zandige objecten gevonden, die zo verkit waren dat geen identifica-tie mogelijk was.

De houtskool in de laag bestaat voornamelijk uit zwarte gefragmenteerde stukjes.Grote brokken van balken of bomen ontbreken. Een aantal grotere brokken is opouderdom onderzocht. Uit de metingen te Groningen (GrA-24616) bleek een da-tering van 1210 ± 45 BP. Dit zou neerkomen op een datum tussen 695 en 785 n.Chr.70 Deze breedte komt niet overeen met de archeologische datering van de kera-miek. Het is echter niet uitzonderlijk dat 14-C dateringen uit deze fase in de mid-deleeuwen grote afwijkingen vertonen.Naast het houtskool zijn delen van huisvloeren als oranjegele brokjes onderschei-den in de brandlaag.

1.10.2. De brandlaag: een interpretatie

De samenstelling van dateerbare vondsten uit fase 2 vertonen zeer sterke over-eenkomst met vondsten uit vergelijkbare lagen uit de onderzoeken aan het Noor-denbergschild (zie pag. 124) en de Molenstraat 55 (zie pag. 154) te Deventer.Aangezien de brandlaag op drie plaatsen een identieke datering heeft, is het voorde hand liggend deze chronologisch te verbinden. Daarmee zou het kunnen gaan oméén grote brand die zowel het noordelijk deel als het oostelijk deel van de neder-zetting heeft getroffen en alleen onder het lichaam van Wal 1 terug is te vinden. Inde nederzetting is bij tientallen systematische onderzoeken binnen de wal deze laagnooit herkenbaar teruggevonden; de brandlaag is daar zeer waarschijnlijk vermengdgeraakt met latere sporen en bouwactiviteiten.Bij een brand van een dergelijke afmeting in een nederzetting moet worden gedachtaan een grote calamiteit. Stadsbranden in Deventer zijn bekend uit de late middel-eeuwen waarbij in 1235 en 1334 grote delen van de in hout gebouwde stad zijnafgebrand.71 Ook uit Utrecht zijn tussen 1017 en 1431 minstens twaalf grote of

68 Het röntgenonderzoek is uitgevoerd door Archeoplan Delft.69 De schaar is helaas kort na het vinden op de opgraving zoekgeraakt.70 Brief Van der Plicht, Centrum voor Isotopen Onderzoek, 3 februari 2004, CIO/068-2004/HD71 De Meyer & Van den Elzen, 1982, 9-15.

63

zeer grote stadsbranden bekend.72 Meestal was een combinatie van droogte, sterkewind, brandbaarheid van bouwmaterialen en onachtzaamheid met vuur de hoofd-oorzaak van een stadsbrand. Daarnaast kon een militaire calamiteit een oorzaak zijnvan een stadsbrand; in de middeleeuwen was het gangbaar om voorafgaand aan eenaanval delen van een stad in brand te schieten.Politiek gezien was de periode van de 9de tot vroeg 11de eeuw de tijd waarin veelnederzettingen en handelsplaatsen in Europa niet alleen ten prooi vielen aan gewo-ne branden maar ook aan brandschattingen. Juist voor Deventer bestaat in dit tijd-vak een duidelijke historische aanwijzing, door Groothedde was hiermee al in 1997een link gelegd. In de Annalen van het klooster te Fulda wordt voor het jaar 882 n.Chr. melding gemaakt van:

‘Nordmanni portum, qui Frisiaca lingua Taventri nominatur, ubi Sanctus Lioboinus reques-cit, plurimis interfectis succenderunt’

vertaling:

De Noormannen hebben, na zeer veel mensen gedood te hebben, de haven, die in de Frie-se taal Taventer heet, waar de heilige Lebuïnus rust (begraven ligt), in brand gestoken.73

In archeologenland bestaat altijd vrees voor het klakkeloos verbinden van archeo-logische gegevens aan historische calamiteiten als oorlogen, stadsbranden, (vi-king)aanvallen en overstromingen. Het zijn weliswaar juist deze calamiteiten die inhistorische bronnen zijn opgeschreven, maar tegelijkertijd zijn deze bronnen vol-strekt incompleet en bieden geen overzicht van alle calamiteiten in de middel-eeuwen. Door deze onvolledigheid raken onderzoekers geconcentreerd op de welovergeleverde gegevens, waardoor het gevaar van een cirkelredenering ontstaat.Om dit te voorkomen dienen alle archeologische middelen scherp tegen de histo-rische bron worden afgezet om zo tot aanname of verwerping van de verbindingtussen historisch gegeven en archeologische waarneming te komen. In dit gevalmoeten historische, keramisch-typochronologische, natuurwetenschappelijke en nu-mismatische bronnen worden bestudeerd.

De historische bronnen over Deventer in de 9de-10de eeuw zijn sowieso minimaal.Ook vikingaanvallen in de periode voor en na 882 zijn historisch niet duidelijkgedocumenteerd. De laatste genoteerde aanval op de handelsplaats Dorestad stamtuit 863. Er was toen ook sprake van roof in de IJsselstreek, maar een aanval opDeventer of Zutphen wordt niet vermeld.74

Keramisch-typochronologisch kan worden gesteld dat de gevonden keramiek van debrandlagen van Smedenstraat 38-44 en het Noordenbergschild in hoge mate over-eenkomstig zijn. Door de afwezigheid van bijvoorbeeld hunneschans-, pingsdorf- enhet echte badorfaardewerk, valt de datering van deze lagen ergens in het laatstekwart van de 9de eeuw. Wat betreft de natuurwetenschappelijke dateringen op basisvan jaarringonderzoek zijn door het ontbreken van hout uit de drie bovengenoem-de onderzoeken in Deventer geen gegevens verkregen. Het 14-C onderzoek brachtgeen goede datum. Numismatisch is aan de Smedenstraat 38-44 geen helderheidverkregen omdat munten in de laag ontbreken. Wel is in de brandlaag aan hetNoordenbergschild (project 162) een zilveren denarius van keizer Lotharius I (840-855) gevonden in een kuil gevuld met resten van een brand nabij een huisplaats wateen terminus post quem datering geeft.75 Twee vergelijkbare munten komen van de

72 Kipp, 1990, 78-80.73 Annales Fuldensis, 1960, 118 (op cit. Van Vliet, 1996, noot 22, 308, het bij Van Vliet genoemde Friaca moet Frisiaca zijn).

Vertaling Jan Bedaux, Atheneum Bibliotheek Deventer. De annalen zijn opgesteld in het begin van de 10de eeuw.74 Annales Bertini a. 863.75 Groothedde, 1998, 57.

Binnensingel 4.76 Op basis van de boven genoemde gegevens, keramiek uit de peri-ode 875-900, een munt uit 840-855 kan worden vastgesteld dat het geheel in hetlaatste kwart van de 9de eeuw gedateerd en is aannemelijk te maken dat de brand-laag kan worden verbonden met de historisch gedocumenteerde vikingaanval van882 n. Chr.

1.11. Fase 3, de aanleg van Wal 1, kort na 882 n. Chr.

De kern van de wal (C 12) bestond uit een mengelmoes van diverse grondlagen uitde nederzetting en de tegelijkertijd aangelegde gracht. Opvallend is dat de kern eenzeer losse structuur bezat, alle lagen zijn door elkaar geraakt en als kleine brokjeste herkennen. Aan de basis was deze binnenste kern 2 m breed. Om de anderhalvemeter is een duidelijk kleurverschil te zien in de opbouw. Van west (de zijde van no.36) naar oost (richting no. 46) liepen de lagen schuin over elkaar. Hieruit zou kun-nen blijken dat dit deel van de wal vanuit het westen, dus met de klok mee, is aan-gelegd. De bovenkant van de kern was tijdens het onderzoek in het hoofdprofielniet te zien. In het westprofiel kon worden waargenomen dat de eerste laag op debrandlaag ongeveer 75 cm hoog was en vrij glooiend verliep. Een soort plateaubovenop de kern was niet te onderscheiden. Wel was er een andere soort stape-ling van bodemlagen te zien die de tweede mantel vormden. Hier was een soort‘spekkoek’ van duidelijk afwisselende grond aanwezig. Zowel grond van het oudeoppervlak, als zand lagen in ovale ‘pannenkoeken’ plat over elkaar. De ‘pannenkoe-ken’ hadden een diameter van 0,7 tot 1 m (afb. 71, pag. 77).Aanvankelijk werden door de onderzoekers de zwarte lagen aangezien voor ver-teerde graszoden die stevigheid in de tweede mantel hadden moeten garanderen.Bij onderzoek bleek echter dat het hier om natuurlijk veen ging (zie pag. 25), datduidelijk afstak tegen de heldere zandlagen. Deze ‘spekkoek’ kwam aan de landzijdevan de wal vaker voor dan aan de stadszijde.Aan de stadszijde is voor de tweede mantel ook regelmatig materiaal van het maai-veld en de akkerlaag van vóór de brand gebruikt. In de lagen die met oud maaiveld-materiaal zijn opgehoogd, zijn scherven, maar vooral veel fijn verbrokkelde stuk-jes huisvloer en ovenwand gevonden (afb. 72, pag. 77).In vergelijking met de kern en de eerste mantel zijn de lagen van de tweede manteliets systematischer aangebracht. Ze bleken homogener van samenstelling. Aan delandzijde van de wal is op de eerste mantel een laag turf gelegd. Hierop zijn diver-se lagen zand gestort. Tussen het zand kwamen ook kleine brokken (2-7 cm) wit-grijze zandige klei voor. De buitenzijde van de helling liep niet in een keurige lijn,maar vertoonde veel hobbels. Aan de landzijde werd de wal boven het grachtni-veau afgesloten met een zandig humeus pakket van zwarte zoden. Van dit pakketwas nog slechts 20 cm overgebleven. De rest is weggegraven voor de constructievan Wal 2 (fase 4). Zodoende is niet vast te stellen of de wal een buitenste mantelheeft gehad van een vaster materiaal dan zand. Logisch lijkt dit wel, het zand zouimmers bij de eerste regenbui zijn weggespoeld, wat de defensieve waarde van hetwallichaam gering had gemaakt. Zodoende zou kunnen worden gesteld dat de 20 cmdikke laag een overblijfsel was van een buitenste mantel van bijvoorbeeld gestapel-de graszoden, kleizoden of een combinatie daarvan die als een borstwering ver-sterkt zou zijn geweest met stokken, struiken of andere scherpe afweermiddelen.Sporen daarvan zijn echter niet gevonden.77

Aan de stadszijde waren de lagen van de tweede mantel ook iets systematischer. Zeliepen niet netjes glooiend af maar vertoonden veel ‘golven’, die mogelijk zijn ont-staan door het belopen van de net gestorte grond. In deze tweede mantel was

64

76 Bartels, 2002B, 80-81 en 84. Dit zijn twee in Dorestad geslagen zilveren munten van het ‘muntplaats-in-drie-regels type’.De munten zijn van verschillende muntslag en onder keizer Lotharius I (840-855) maar ook nog daarna geslagen.

77 De ovale en ellipsvormige sporen in het profiel zijn de overblijfselen van mislukte plaatsingen van boorpalen. Deze gaten zijn van mei tot augustus 2003 geboord en daarna direct weer dichtgestort.

65

78 Dit werd ernstig bemoeilijkt door de aanwezigheid van betonnen boorpalen in het midden van de opgravingsput.

zowel aan de land- als stadszijde een kenmerkende verandering te zien. De lagenaan de landzijde werden breder, dikker, minder golvend en steeds homogener vansamenstelling. Aan de stadszijde is steeds meer met witgrijze klei gewerkt; er zijnveel afzonderlijke afdekkende lagen te zien. De lagen hierboven behoren niet meertot Wal 1, maar tot zijn opvolger Wal 2. De samenstelling van de keramische vond-sten uit beide wallen verschillen weliswaar niet van datering (zie tabel 6.1) maarstratigrafisch en technisch is dit onderscheid er wel (zie 1.12.1).

De totale breedte aan de voet van Wal 1 was 11,6 m. De werkelijke hoogte isarcheologisch niet vast te stellen. De landzijde van de wal had een hellingshoek van42 graden, de stadszijde van 24 graden. De helling aan de landzijde was daarmee enstuk steiler dan de aan de stadszijde. Indien de wal spits toe zou lopen moet dehoogte 3,5 m boven KMv zijn geweest. Als de top stomp was met een plateau vanongeveer een meter breedte, zou de hoogte op 3 m boven KMv moeten hebbengelegen. Wordt hierbij een eventuele palissade van 1,5 m opgeteld, dan werd eenhoogte van 4,5 m (= 9,9 m + NAP) bereikt. Waarmee de wal was afgedekt, valt opbasis van de archeologische resten niet te concluderen.

Aan de landzijde van de wal is een gracht aangelegd. Primair was deze nodig voorhet winnen van de grond voor de wal. Secundair ontstond zo een gracht met eendefensieve functie. De overgang van wal naar gracht lag op 8 m uit van het middenvan de wal. Hieruit blijkt dat de wal aan de landzijde meer is opgedikt dan aan destadszijde. De overgang van wal naar gracht wordt gemarkeerd door het afsnijdenvan de brandlaag (fase 2) die abrupt stopte op de plaats waar de afdekking door dewal eindigde en de ingraving van de gracht begon. Om de diepte en breedte van degracht te onderzoeken, is vanaf dit snijpunt een bescheiden proefsleuf gegraven.78

Hierbij werd de helling van de gracht gevolgd tot zover dat technisch mogelijk was.De overgang van natuurlijk zand naar grachtvulling was te herkennen aan de bo-demopbouw. In het natuurlijk zandpakket liepen de lagen horizontaal, het pakket inde gracht was van een vergelijkbare kleur zand, maar geheel verrommeld. Op 1,8 monder het oude maaiveld en 2,4 m uit het snijpunt brandlaag-gracht boog de hellingom van 42 graden naar een horizontale lijn. Deze vlak lopende lijn vertegenwoor-digde vermoedelijk de onderzijde van de gracht behorend tot Wal 1. De landzijdevan de gracht is niet teruggevonden. Deze is waarschijnlijk verdwenen tijdens de13de-14de-eeuwse bouwactiviteiten. De breedte moet minimaal 8 m zijn geweest,ervan uitgaande dat er sprake was van een enkele gracht en dat geen grond van bin-nen de wal of elders afkomstig was. Gezien de huidige en toenmalige waterstandmoet deze gracht gedurende het grootste deel van het jaar droog zijn geweest.Binnen het kunstwerk zijn geen opvallende fenomenen aangetroffen als resten vanafdrukken van houtconstructies of gereedschappen. Ook natuursteen, baksteen ofandere harde bouwmaterialen zijn afwezig. Landmeetkundige zaken als paaltjes, spo-ren van markering en dergelijke ontbraken.

1.11.1. Fase 3, de vondsten uit Wal 1

Wal 1 is met diverse soorten grond en met diverse technieken opgeworpen. Uit delagen waar geen maaiveldmateriaal is gebruikt, ontbreken vondsten. Uit de lagenwaar wel van maaiveldmateriaal gebruik is gemaakt (C 12), komen in kleine hoe-veelheden keramiek en moerasijzer, smeltslakken en ovenwand voor. Ondanks hetzorgvuldig afschaven van de lagen, bleef de hoeveelheid vondsten erg laag. Bij debeschrijving van de vondsten is geen onderscheid gemaakt tussen de landzijde en de

66

stadszijde van de wal omdat het hier om een homogeen pakket grond uit één enke-le fase gaat. De keramiek die is gevonden, is aanvankelijk op verschillende plekkenin de wal onder vier vondstnummers verzameld. Enkele van deze scherven blekenechter later te passen.79

Afb. 73.Een scherf paffrathaardewerk uit Wal 1, 73-1 aanzicht, 73-2 doorsnede (C 12).

Het aantal scherven uit Wal 1 bedaagt slechts 14 stuks met een gezamenlijk gewichtvan 116 gr. Het gaat om de soorten mayen, walberberg en kogelpot type 1. Voor heteerst komt nu ook paffrathkeramiek voor. De hoeveelheid import ten opzichte vanlokaal bedraagt qua gewicht 73% (85 gr) tegen 27% (31 gr) en qua aantallen scher-ven 64% (9 stuks) tegen 36% (5 stuks).

Naast het klassieke middelharde walberbergmateriaal komen ook twee schervenhard walberberg voor. Eén fragment is een kleine scherf van een zeer grote vormzonder magering, de andere heeft een licht niet-opzettelijk soort zoutglazuur datuitwendig glimt. De afwijkende vondst in dit complex is een scherf van een paf-frathkookpot. Dit wandfragment is lichtgrijs met het kenmerkende bladerdeegbak-sel. Deze soort ontbreekt in de brandlaag. Op basis van deze scherf is het complexanders van samenstelling dan de brandlaag. Of hier ook sprake is van een chrono-logisch verschil, is de vraag. Ook te Zutphen komen boven de laag van de vikin-gaanval enkele scherven paffrathaardewerk voor.80

Hiermee is dit vondstcomplex iets later te dateren van de brandlaag en zou eenmogelijk begin van het paffrathaardewerk kort na 882 kunnen liggen.

Het moerasijzer betreft drie losse brokken met aan de buitenzijde veel verkit zand.Een smeltslakfragment is gevonden en een klein fragment van een ovenwand vaneen ijzeroven.81

1.11.2. Wal 1, bouwtechnische achtergrond en interpretatie

De afmeting en de oriëntatie van het aardlichaam en de gracht, laten zien dat ditkunstwerk een wal-gracht structuur vormde. Het opgegraven gedeelte is slechts6,75 m strekkende lengte van een veel omvangrijker kunstwerk. De wal liep aanbeide zijden door. Het werk dat werd uitgevoerd, moet voor de laat 9de eeuw eenzeer grote infrastructurele en logistieke operatie zijn geweest. De maatschappelij-ke wil en de politieke wens moet aanwezig zijn geweest om een dergelijke wal aan

79 Vondstnummer 76 en 82.80 In de Stadhuisopgraving te Zutphen komt opspit meer Romeins en Merovingisch materiaal voor. Sanke meent dat in de

nederzettingslaag uit 882 te Zutphen paffrathaardewerk is gevonden en de soort hiermee vóór 882 kan worden gedateerd.Nieuwe studie van het materiaal wijst echter uit dat het hier niet gaat om paffrathaardewerk maar om Romeins ruwwan-dige keramiek van ongeveer dezelfde samenstelling (mondelinge mededeling Michel Groothedde).

81 Mondelinge mededeling M. van Nie, Amsterdam.

te leggen. Vooraf moet duidelijk zijn geweest dat voldoende mankracht aanwezigwas om dit werk uit te voeren. Tevens moet het tracé beschikbaar zijn geweest.Politiek gezien moet de locatie Deventer aantrekkelijk genoeg zijn geweest om eendergelijke investering te laten renderen. Andere nederzettingen zoals Dorestadwerden na een aanval van de Vikingen grotendeels of geheel verlaten en nooit meer,of slechts ten dele, opgebouwd (afb. 74, pag. 78).

De wal is aangelegd over voormalig bebouwd en bewoond gebied. Dit kan op basisvan de drie onderzoeken op het tracé van de wal worden herleid. Onder en buitende wal zijn resten gevonden van de nederzetting van vóór 882. Bouwkavels en ruim-te in de nederzetting zijn daarmee opgegeven. De nederzetting is bewust verplaatst,veranderd en mogelijk verdicht of verkleind. Sommige bewoners, mochten zij deaanval al hebben overleefd, keerden niet terug op hun oude percelen. Het tracé vande wal is mogelijk uitgezet over bepaalde hoogtelijnen of langs bepaalde kenmer-kende plaatsen in de nederzetting. Aan de landzijde van het tracé langs de Smeden-straat is mogelijk een zandrug weggegraven, die in het verleden doorliep richtinghet noordoosten.82 Mogelijk is deze zandrug om strategische reden vergraven.

67

82 Spitzers, 1989, kaartbijlage 8 en andere.

Afb. 75.De diepte van Gracht 1 wordt door de auteur opgemeten,het zand dat hieruit komt, is het lichaam van Wal 2.

Het tempo van de aanleg van de wal moet hoog zijn geweest. De nederzetting voor-afgaand aan de wal (fase 1) kende gezien de metaalverwerkingsvondsten een actie-ve periode voor de brand. De brandlaag (fase 2) volgde direct op de nederzetting.Tussen brandlaag en aanleg van de wal heeft geen bodemvorming of overstuivingplaatsgevonden. De datering van de brandlaag en Wal 1 zijn op keramische grondennauwelijks van elkaar te onderscheiden en daarmee nagenoeg gelijk. Uit de samen-stelling van de kern van de wal blijkt dat welbewust is gekozen voor een planmati-

68

ge aanpak. De bouw werd op een nauwkeurig gemeten afstand van de rand van degracht gestart. Daarmee wist men hoe hoog de wal minimaal moest worden. Zo konhet grondverzet van tevoren worden ingeschat. Niettemin blijkt uit de rommeligestructuur van de kern dat grote haast is gemaakt met de aanleg ervan. Pas bij deeerste mantel die op de kern lag, was iets van ordening te zien. Bij de tweede man-tel werden pas duidelijke bodemlagen voor bepaalde delen gebruikt. Hieruit valt opte maken dat naarmate de uitvoering vorderde, steeds ordelijker werd gewerkt. Dewal is geheel handmatig opgeworpen. De hulpmiddelen die hiervoor moeten zijngebruikt waren scheppen, emmers, draagbaren en mogelijk trekdieren met slepen ofmanden, korven en zakken. Dergelijke uitrusting werd tot ver in de moderne tijdgebruikt voor de aanleg van dijken, schansen, wallen en andere kunstwerken (afb.76, pag. 78).De kern van de wal is vermoedelijk met de bovengrond van de gracht opgebouwd.Voor de aanleg van de eerste mantel was de veenlaag bereikt en werd deze, samenmet de zandlaag, steeds opgepakt. De samenstelling van de ’spekkoek’ met steedsplakken van 70 cm tot 1 m lang en breed, maar nooit meer dan 1-4 cm dik, wijsterop dat steeds kleine laagjes werden opgebracht. Misschien vertegenwoordigendeze lagen net zoveel grond als een mens kon sjouwen of een ezel kon torsen. Hetophogen van de wal in lagen is waarschijnlijk omgekeerd evenredig aan het uitdie-pen van de gracht. Het diepste punt van de gegraven gracht liep ongeveer gelijk methet hoogste punt van de wal, zodat in de gracht totaan het maaiveld een flauwe hel-ling ontstond waarna op maaiveld werd gekeerd en men over een vergelijkbare hel-lingshoek de wal in aanbouw opliep. De afwezigheid van vondsten in de lagen laatzien dat het werk snel is uitgevoerd of dat in de omgeving bewoning ontbrak. In dedroge gracht heeft zich geen rommel verzameld die later weer in de wal terechtkwam.De aanleg van de tweede mantel verliep nog ordelijker. Zandpakketten werden opde juiste plaatsen neergeworpen, zodat tot een afwerking en een goede hellings-hoek werd gekomen. Het totale minimale volume van de wal bij een hoogte van 3m en een breedte van 11,6 m is 19,7 m3 per strekkende meter.Gezien de grote overeenkomsten in keramiek, behoudens één scherf paffrathaarde-werk, lijkt het plausibel dat Wal 1 kort na 882 is opgeworpen. Hoe kort na 882 ditis gebeurd valt op basis van de keramiek niet precies te zeggen. Echter, gezien deafwezigheid van bodemvorming en een looplaag zoals aan het Noordenbergschild,moet de periode tussen brand en aanleg van de wal zeer kort zijn geweest, mis-schien niet meer dan twee of drie jaar. De bestaansduur van deze wal kan afgeleidworden van de datering van de start van de bouw van zijn opvolger Wal 2.

1.12. Fase 4, vergroting van Wal 1 tot Wal 2

1.12.1 Inleiding

In de volgende fase, fase 4, werd Wal 1 verbreed en verhoogd en ook de grachtwerd aanzienlijk breder en dieper. Zo werden ‘Wal 2’ en ‘Gracht 2’ gevormd. Aande landzijde vond de grootste toename plaats, aan de stadszijde was deze kleiner.De arbeidsinspanning voor de constructie van de Wal 2 was veel groter dan dievoor zijn voorganger (zie 1.13.1).

1.12.2 Fase 4, de landzijde van Wal 2: sporen en structuren

De landzijde van de wal liet in het hoofdprofiel een fraaie opbouw van zandpakket-

69

ten zien. Deze waren diagonaal glooiend en nagenoeg parallel tegen fase 3 (Wal 1)aangelegd. Wal 1 en 2 zijn te onderscheiden doordat voor de aanleg van de landzij-de van Wal 2 een klein deel van de buitenzijde van Wal 1 is afgegraven en de grachtbehorend bij Wal 1 geheel is volgestort met de diagonaal lopende zand-, leem- enkleilagen van Wal 2. Van de kern naar de buitenzijde waren elf verschillende pak-ketten te zien die in sommige gevallen weer in verschillende sub-pakketten kondenworden opgedeeld. De binnenste negen lagen waren van zand, de tiende van leemen de elfde van vette klei.

De wal aan de landzijde van Wal 1 is voor de plaatsing van het eerste pakket vanWal 2 ongeveer 60 cm afgegraven, waarna hier schoon vondstloos zand is aange-bracht. Dit pakket week af doordat het uit kleine parallelle diagonale laagjesbestond, dit in tegenstelling tot de lagen van Wal 1 die allemaal horizontaal waren.Deze eerste laag van Wal 2 lag tegen een 20 cm dik pakket van zwarte zandigezoden. Mogelijk was dit een overblijfsel van de buitenmantel van Wal 1 die uit gesta-pelde zoden zou kunnen hebben bestaan. Deze mantel leek te zijn afgegraven omwellicht later elders te zijn gebruikt. Hieruit kan worden opgemaakt dat humeuzegrond waardevoller was voor de constructie van de wal dan de in grote hoeveel-heden aanwezige zandgrond.De eerste laag van Wal 2 is net zoals de lagen erboven opgebouwd uit diagonalebanden. Deze waren echter meer verrommeld en samengesteld uit zandige witte,lichtgrijze, roodbruine grond en klonten lichtgrijze klei. Hieruit kan worden afgeleiddat van deze eerste nieuwe laag uit hergebruikte grond bestond. Helaas was de laagvondstloos, in tegenstelling tot de lagen hierboven.

Na het diagonaal uitvlakken van de buitenzijde van de oude wal is men begonnen

Afb. 77.De aanstorten aan de landzijde van Wal 2, de donkere lagenzijn humus zand, de lichte lagen zuiver zand.

met het aanbrengen van minimaal 10 nieuwe lagen. De dikte van deze lagen varie-erde van 50 cm tot 80 cm. In de opeenvolging van de lagen was geen systematiek teherkennen. De opdikkingen waren ook niet overal even groot maar verschilden perstrekkende meter of enkele strekkende meters. In het vlak (werkput 3, vlak 1) had-den pakketten identieke dagzomen (= de aangesneden diagonale lagen in het hori-zontale vlak) een breedte die varieerde van 20-80 cm. Ook stopten sommige pak-ketten, om één of enkele meters verderop weer in een nieuw pakket te starten. Deaanstorten zijn in plakken over elkaar heen gelegd. In de samenstelling van de lagenwas een bepaalde repetitie te herkennen. Gezien vanuit de kern van de wal begoneen pakket met grijsbruin licht humeus zand met daarin soms wat zwarte turf. Na10- 20 cm ging dit plotseling of juist geleidelijk over in schoon scherp zand. Hierinbevonden zich enkele lichtgrijze harde kleibrokjes met een gemiddelde grootte van0,5 tot 1 cm. Enkele uitschieters tot 5 cm kwamen voor. Per laag zijn de pakkettensnel aangestort. Gezien de oversnijding van de lagen is dit vanuit het noordwestenrichting het zuidoosten, dat wil zeggen met de klok mee, gebeurd. Van enige vege-tatielaag, afvallaag of loopvlak was over de lengte van de 11 lagen geen sprake.Alhoewel de aangebrachte pakketten duidelijk in opgaande banen zijn gestort endus voor het oog diagonaal lopen, konden bij nadere bestudering horizontaal lopen-de fibers worden herkend. Deze lichtroodbruine fibers waren ijzerfibers en hetresultaat van het proces van bodemvorming onder invloed van insijpelend regen-water. In alle teruggevonden zandpakketten was dit fenomeen te herkennen.

70

Afb. 78.Detailopname van het zandlichaam van Wal 2, in het zand zijn kleine horizontale fibers aanwezig.

71

Hieruit kan worden afgeleid dat het zand na de storting niet meer is verplaatst. Ditinsijpelen van regenwater moet hebben plaatsgevonden tussen de laat 9de-eeuwsefase (fase 3) en de fase van de huizenbouw in de 17de eeuw (fase 7). In maximaal600 en minimaal 400 jaar tijd was sprake van een bescheiden aanzet tot bodem-vorming. Nieuwe bodemkundige horizonten hebben zich echter niet gevormd.

In één geval volgden twee bruingrijze lagen van licht humeus zand elkaar op. Deweinige profiel- en vlakvondsten uit de zandlagen van de landzijde van Wal 2 warenafkomstig uit deze licht humeuze lagen (C 22, C 23, C 24) met keramiekvondsten.De laatste zandlaag (C 25) bevatte diverse soorten keramiek en andere vondsten(zie tabel 6.1 & 6.2).

De buitenste twee lagen van Wal 2 waren van een andere samenstelling. De één nalaatste laag was samengesteld uit lichtbruine tot bruine leem (C 26). Bij het scha-ven van het profiel en het vlak viel het direct op dat de binnenste negen lagen metgrote eenvoud konden worden opgeschaafd, terwijl de samenstelling van de walnaar buiten toe steeds massiever werd. De hoeveelheid zand nam in de laag over 20cm zeer sterk af om steeds kleiiger te worden. In dit pakket bevonden zich enkelescherven en ander vondstmateriaal. Dit lemige pakket liep naadloos over in eenblauwgrijs kleipakket van zeer vette en zware klei (C 27). Deze klei was zo vet dathier met een scherpe schep nauwelijks aan te schaven viel. De hoeveelheid vond-sten uit deze laag was beperkt. In deze buitenste drie lagen van de landzijde vanWal 2 (C 25, C 26, C 27) bevond zich geen mortel of baksteen. De overgang naarde volgende bouwfase was te herkennen aan de aanleg van een nieuw opgebrachtdiagonaal pakket van klei en leem dat fragmenten baksteen en wat mortel bevatte.

1.12.3. Fase 4, de vondsten uit de landzijde van Wal 2

Aan de landzijde van Wal 2 zijn helaas bijzonder weinig vondsten gedaan. Hetbetreft hier de complexen C 20, C 21, C 22, C 23, C 24, C 25. In totaal komen uitdeze complexen 50 scherven met een gezamenlijk gewicht van 577 gr.Omdat de gelaagdheid van de buitenzijde van de wal zo duidelijk was, is het voorte stellen dat deze aanstort in verschillende periodes is gemaakt. Op basis van dekeramische vondsten zouden de aanstorten dan in verschillende periodes kunnenworden gedateerd.Complex 20 was na Wal 1 de eerste aanstort. Hieruit zijn totaal negen schervenverzameld met een gezamenlijk gewicht van 53 gr. Acht scherven zijn van walber-bergpotten, één van een kogelpot. Verder zijn drie brokjes tefriet, wat brokjes roesten houtskool gevonden. Op basis van de keramiek kan deze laag in de periode vande brandlaag worden geplaatst, dus rond 882, maar stratigrafisch moet de aanstortlater zijn.Complex 21 was de tweede aanstort met één scherf van een dikwandige kogelpot.De kogelpot is zelf niet te dateren, overige vondsten ontbraken.Complex 22 is de volgende laag met één scherf van een middelgrote RBA met eennogal grijze kleur.

Afb. 79.Een doorsnede van een rand van een reliëfbandamfooruit C 22 (1025-1075). Schaal 1:4.

Hierna volgde een drietal aanstorten waar vondstmateriaal volledig in ontbrak,maar die volledig uit vergraven natuurlijke bodems bestond.Complex 23 dekte al deze lagen af en bevatte zes scherven met een totaal gewichtvan 76 gr. In deze laag is behalve drie walberbergscherven en een fragment van eengrote RBA van walberbergkeramiek, een scherf beschilderde pingsdorfkeramiekgevonden (afb. 80, pag. 79). De laatste scherf is van een afwijkend soort kogelpot-baksel.Verder is aangetroffen: een kleine roze rolkei, een brok huttenleem, vier kleinestukken maalsteen en 26 stukken van klapperstenen, ijzerslakken en ander ijzergerelateerde stukken. In deze laag kwam voor het eerst aan de buitenzijde van dewal een kleine brok tufsteen voor. De opmerkelijkste vondst was die van een zand-steen slijpsteen.

72

Afb. 81.Een natuursteen rechthoekige wetstaaf met piramidale punt uit C 23.

Van deze fraaie rechthoekige wetstaaf is alleen de flauwe piramidale punt nog over.De zandsteen is fijn en witgrijs van kleur.Complex 24 was de laag direct liggend op C 23. Deze laag bevatte twee schervenpingsdorfkeramiek en twee scherven van een vergelijkbaar kogelpotbaksel als in C23. Daarnaast zijn een stuk verbrand bot, een klein stuk leisteen en twee roestigeklompjes gevonden. Deze leisteen is vermoedelijk afkomstig van een stuk dakbe-dekking.Complex 25, een volgende zandige aanstort van Wal 2, bevatte 14 scherven met eengezamenlijk gewicht van 121 gr. Hiertussen bevonden zich de soorten mayen, wal-berberg, paffrath en pingsdorf. Met zes scherven is pingsdorf de grootste groep inhet importmateriaal; de scherven behoren tot zes verschillende potten. De vormvan het mayen is anders dan in C 12. Het begint nu naar steengoedkan-vorm te nei-gen. De twee scherven kogelpotaardewerk zijn van een afwijkende soort.Bij de overige vondsten zijn de tien stukjes moerasijzererts opvallend. Ook eenkomvormige smeltrest van ijzerproductie is tevoorschijn gekomen in deze laag.Tevens zijn twee stukken leisteen, twee fragmenten graniet en een kleine zwerfkeigevonden.Complex 26 was een volgende aanstort in de vorm van een diagonale leemlaag. Dezandigheid van de voorgaande lagen was hier verdwenen.Tussen de elf scherven meteen gezamenlijk gewicht van 156 gr is geen 9de of 10de-eeuws materiaal meer gevon-den. Het lijkt een vrij zuiver complex met twee scherven paffrath, zes schervenpingsdorf en drie scherven kogelpotaardewerk. De scherven pingsdorf komen indrie hardheden voor, één scherf hoort bij een kleine geelbeige pot. Twee anderescherven vormen een bodemfragment met een netjes afgewerkte gladde standring,de andere scherven zijn paarsbruin en zo hard gebakken als protosteengoed. Eenlaatste scherf is geelbeige en heeft in bruine ijzerverf geschilderde grote krullen.

Deze scherf kan aan het eind van Sanke’s periode 4 of het begin van periode 5 wor-den geplaatst (1025-1075). De kogelpotscherf is van een stevig gebakken, dikwandigtype gemagerd met fijn potgruis.Voor het eerst komt nu samen met een flink brok tufsteen ook zeer witte kalk-mortel voor. Deze is zo zacht als bordkalk. Daarnaast zijn er twee stukjes moeras-ijzererts en dertien andere resten van ijzersmeltprocessen. Opvallend in dit com-plex is de vondst van een mes van vuursteen of obsidiaan van 62 mm lang en 21 mmbreed. Beide uiteinden zijn afgebroken. De kling weegt 14 gram, heeft aan de rug-zijde een cortex en vanaf de breedste zijde van de kling een duidelijke slagbult overéén zijde van het mes. Het mes is gemaakt van een groen, zeer hard glasachtig mate-riaal. Aan de scherpe zijde is het snijvlak in één keer bij het slaan ontstaan. Overde ouderdom van het fragment, noch over de exacte samenstelling valt een gefun-deerde uitspraak te doen.83

73

83 Determinatie Hans Peeters, ROB/RACM. Aan het artefact is niet te zien of het om vuursteen of obsidiaan gaat. Ook is er geen datering aan te geven. Het object moet in elk geval uit de Karolingische tijd of daarvoor zijn.

Afb. 82.Een mes (kling), vermoedelijk van vulkanisch glas (obsidiaan) uit C 26.

De laatste aanstort is gemaakt van zeer stugge en vette grijze rivierklei. De vond-sten uit deze laag (C 27) zijn vier scherven met een gezamenlijk gewicht van 65 gr.Hierbij zijn twee scherven van pingsdorfaardewerk, een scherf kogelpotaardewerken een scherf van een 14de eeuwse lokaal vervaardigde kom van grijsbakkend op deschijf gedraaide keramiek gevonden. Behalve keramiek zijn in deze laag nog tweeroestige klonten ijzer opgegraven.

Samenvattend kan worden gezegd dat de aanstorten aan de landzijde van de wal eensteeds zuiverder beeld van binnen naar buiten vertonen. Aanvankelijk komen in decomplexen regelmatig scherven walberbergkeramiek voor, echter steeds vakersamen met nieuwe soorten kogelpot en importen als paffrath- en pingsdorfkera-miek.Het eerste zuivere complex (C 26) bevat duidelijk stukken bouwmateriaal: moeras-ijzererts, tufsteen en mortel. De gebruikte grondsoort in deze laag is geen zandmaar leem. Dit moet van elders, buiten de directe zone van de oude wal, zijn aan-gevoerd. Hierin bevond zich alleen materiaal dat gelijktijdig met de aanleg van Wal2 te dateren is. De onzuiverheid van de complexen C 20 – C 25 moet wordengezien als het bewijs dat voor de aanstorten van de landzijde van Wal 2, steedsgrond uit Gracht 2 is gebruikt (zie 1.12.3). Hierin zat zowel de ‘ruis’ in de vorm van

materiaal uit de laat 9de eeuw als materiaal uit de 11de eeuw. C 26 vormde de af-sluiting van de aanstort en kan worden beschouwd als de datering van de hele bouw-fase van de nieuwe wal, met mogelijke aanwijzingen voor de bouw van een tufsteentoren in de directe nabijheid in de vorm van bouwpuin en mortel (zie 1.12.7.1). Deaanstort C 27 moet worden gezien als een kleiige borstwering, voortdurend aan-gesmeerd met nieuw materiaal of voorzien van nieuwe zoden. Omdat deze tot debouw van de buitenste stadsmuur aan de oppervlakte lag, zijn in dit pakket ook late-re vondsten terecht gekomen, zoals een fragment van een 14de-eeuwse grijze kom.

1.12.4. Fase 4, de gracht behorend bij Wal 2

Om de Wal 1 te kunnen vergoten tot Wal 2 was het noodzakelijk om de laat 9de-eeuwse gracht behorend bij Wal 1 dicht te storten. De opeenvolging van lagen inhet onderzochte profiel is hiervan het resultaat. De grond om de oude gracht dichtte storten en Wal 2 op te hogen is hoogstwaarschijnlijk beschikbaar gekomen doorvoor de nieuwe wal een brede gracht aan te leggen. Deze gracht lag ten noordoos-ten van de opgravingsput onder de straat Op de Keizer. In 2003 was onderzoek van-wege de grootte van de werkput niet mogelijk.De opeenvolging van de diagonale lagen in de wal is vermoedelijk het omgekeerdevenredige beeld van het ontgraven van de gracht. Dat deze hoeveelheid grond aande binnenzijde van de wal zou zijn gewonnen, lijkt onwaarschijnlijk. Hiervoor zou-den grote en diepe zandkuilen nodig zijn geweest. Deze ontbreken vooralsnog inhet archeologisch onderzoek (afb. 83, pag. 79).84

De licht humeuze aanstorten waren vermoedelijk afkomstig van de bovengrond, deonderkant van de oude bouwvoor of akkerlaag. Deze lagen waren dunner dan deaanstorten van zand en bevatten in tegenstelling tot de zandlagen ook enkele vond-sten. Aanstorten waarbij gebruik is gemaakt van grond direct onder het oude maai-veld ontbraken. De gebruikte grond was hiervoor te schoon. Mogelijk is een deelhiervan aan de stadszijde van de wal gebruikt. Wel kon worden geconstateerd dathet maaiveld buiten de wal tot op zekere hoogte beploegd moet zijn omdat enkelescherven in de onderzijde van de akkerlaag terecht zijn gekomen.De zandlagen lieten zien dat tot op vrij grote diepte is gegraven. Uit de bijmengingvan lichtgrijze compacte klei bleek dat zeker tot in de Formatie van Kreftenheyegrond is gewonnen. Daarmee lijkt de gracht een diepte te hebben gehad tot op 2,5m +NAP en ongeveer 3 m onder het KMv. Als de gracht dieper geweest zou zijn,dan was de bijmenging van lichtgrijze maar ook donkergrijze klei groter geweest.Donkergrijze klei afkomstig van de onderzijde van de Formatie van Kreftenheyeontbrak in de aanstorten. De bodem van de gracht is zodoende voor een klein deelin de Formatie van Kreftenheye aangelegd en lag daarmee 1,20 m boven het per-manente grondwater in het grove grijze zand van de Rijnafzetting. De gracht bij Wal2 was daarmee wel een meter dieper dan die bij Wal 1, maar vermoedelijk niet per-manent watervoerend. Gezien de slechte doordringbaarheid van de kleilaag, zal degracht het grootste deel van het jaar gevuld met water zijn geweest. Of het wateruit omliggende stromen in deze tijd al in de gracht werd gestuwd zoals dat in delate middeleeuwen gebeurde, valt niet te zeggen.De in de boring geconstateerde veenlaag ontbrak in de aanstort van Wal 2. Mogelijkis het een lokaal veenpakket geweest dat zich naar het noordoosten, op de locatievan de nieuwe gracht, niet verder uitstrekte.

De 1 m dikke buitenmantel van klei en leem (C 27) is kennelijk voldoende geweestom te zorgen dat Wal 2 niet in de gracht gleed of afkalfde. Verzakkingen in het zand-

74

84 Vermeulen, 2006, 36-40, Lubberding, 1982.

75

85 Deze scheidingslaag had conform de Harrismatrix een C-nummer moeten krijgen, dit is niet gebeurd.

pakket of de kleimantel zijn niet waargenomen. De interne structuur van de wal wasdaarmee in normale situaties stabiel genoeg om geruime tijd extreme weersom-standigheden te doorstaan. Aan de buitenkant was de wal voldoende begroeid omslecht weer aan te kunnen. Gemeten vanaf het Karolingisch maaiveld (5,5 m + NAP)is de wal op deze lokatie 8,4 m uitgebreid.

1.12.5. Fase 4, de stadszijde van Wal 2: sporen en structuren

De stadszijde van de wal verschilde qua omvang en opbouw aanzienlijk van de land-zijde. Niet de gehele voet van Wal 2 kon hier worden onderzocht omdat op 1,8 mvanaf de voet van Wal 1 de werkput aan de Smedenstraat eindigde. Wel kon de voetvan Wal 2 worden gereconstrueerd. Hiervoor was het nodig om het 2,8 m dikkepakket van ophogingslagen tussen het Karolingisch maaiveld en de 17de-eeuwselagen met smeedafval te ontleden op fasering.Het pakket van diagonale lagen liep af in de richting van de Smedenstraat. Daarmeevormde het de tegenhanger van de aflopende lagen aan de landzijde; samen hebbenzij het lichaam van de wal gevormd. De hoeveelheid lagen was per strekkende metergroter (13 lagen over 3,5 m haaks op de lagen gemeten) dan aan de landzijde (11lagen over 6,4 m haaks op de lagen gemeten). De diktes varieerden van 5 cm tot 60cm. Net zoals aan de landzijde is in deze aanstort de grond diagonaal gestort, dusmet de laag mee. Dit in tegenstelling tot bij Wal 1 waar de aanstorten horizontaalwaren. De kleur van de lagen was zowel overeenkomstig als afwijkend met die aande landzijde, dit verschilde per aanstort. In tegenstelling tot de landzijde werden delagen niet gescheiden door een mooie scherpe en rechte lijn, maar was de schei-ding tussen de verschillende aanstorten golvend. Het lijkt erop dat hier tijdens hetproces van de aanleg overheen is gewandeld door mens en dier. Herkenbare voet-of pootafdrukken zijn echter niet geconstateerd. Deze golvende lagen lagen uit-sluitend in het onderste deel van het profiel. Het pakket met golvende lagen en hetpakket met niet-golvende gestorte lagen werd gescheiden door een 5-10 cm dunnestort van grijs zand met veel bonken harde grijze klei (tussen C 15 en C 16). Dezelaag verliep vrij glad, golvingen ontbraken. De laag was helaas vondstloos.85

Onder deze dunne scheiding zijn globaal twee soorten aanstorten te herkennen. Degrijze zandlagen uit de onderzijde van de opbouw (C 15) bevatten bonken grijzeklei. Bij het aanleggen van een tussenvlak bleek dat op de buitenzijde van Wal 1 debonken grijze klei in hoekig opgestelde lijnen als ‘broodjes’ waren geplaatst. Mo-gelijk is dit gedaan om het zand tussen de klei vast te houden en een soort caissonte vormen. Deze zandige lagen bevatten minder vondsten dan de donkere lagen. Dedonkere humusrijke lagen hadden een samenstelling zoals boven beschreven.Over een lengte van één en meerdere meters wisselde de samenstelling van delagen voortdurend. Tijdens het verdiepen zijn zandlagen aangesneden, direct weeropgevolgd door humusrijke lagen. Bij de zandlagen zijn in meerdere gevallen slordi-ge vierkanten, rommelige rechthoeken of wilde polygonen van broodjes grijze kleigezien. Deze hadden vaak een afmeting van 60 x 60 cm of een variatie daarop. Dezeklei-caissons bleven zeer onregelmatig. In sommige delen zijn in de humeuze lagenook grote brokken klei tevoorschijn gekomen, samen met grote stukken lemenhuisvloer en brokken ijzer van smeltprocessen. In de pakketten viel te zien dat ookdeze fase van noordwest naar zuidoost, dus met de klok mee, is aangestort.De zandige lagen waren gezien de samenstelling weliswaar veel rommeliger dan dezandlagen aan de landzijde, maar op basis van overeenkomst in grondsoort ver-moedelijk ook afkomstig uit de bouwput van de gracht in aanleg. De brokken grijze

86 Vermeulen, 2006, 48-49.87 Vermeulen, 2006, 59.88 Stepphun, 1999, 113-139, Stepphun, 2002, 100-101.89 Mittendorff, 2004, 13-14, 70, Mittendorff & Vermeulen 2004, 17, Spitzers, 1996B, 122-124, Bartels, in voorbereiding.

klei behoorden tot de bovenzijde van de Formatie van Kreftenheye en waren veel-al in handzame broodjes gestoken. Deze zijn na het steken direct over de wal naarde stadszijde gebracht en in de wal verwerkt. De broodjes moeten niet als kleiti-chels worden gezien. Enige verwering als droging of krimp heeft niet plaatsgevon-den, de klei is direct verwerkt.De donkere lagen bevatten veel meer nederzettingsafval. Voor de stadszijde isafwisselend gebruik gemaakt van humusrijke bodem en delen van het loopopper-vlak uit de nederzetting.86 De hoeveelheid donkere grond uit de nederzetting wasgeringer dan de gewonnen zandbodems van de landzijde. Ten behoeve van de opdik-king van de wal is in mindere mate grond uit de nederzetting gebruikt. Hiervoor isaan het maaiveld de bouwvoor, het meest vruchtbare deel afgegraven en toegepastin de wal. Het afgraven van deze bouwvoor heeft geen diepe zandkuilen nagelaten.Wel zijn tijdens het onderzoek aan de Smedenstraat 475 (project 230), waar de walimmers ook direct langs heeft gelopen, onder het niveau van het Karolingisch maai-veld spitsporen aangetroffen. Van de sporen uit de laat 9de tot en met 11de eeuwontbrak minstens de bovenste 20 cm. Deze zijn mogelijk door het latere ploegen inde akkerlaag opgenomen.87

Bovenop de dunne scheidingslaag van zand en harde bonken klei, zette het patroonvan opeenvolging van lagen zich met enkele weinig opvallende maar belangrijke ver-schillen voort, reden om dit pakket (C 16, C 17, C 19) toe te schrijven aan fase 5(zie 1.14.2, pag. 92).

1.12.6. Fase 4, de vondsten uit de stadszijde van Wal 2

Aan de stadszijde lag bovenop C 12 het complex C 13, dat geheel aan de zijde vande Smedenstraat tegen de betonnen palenwand aangedrukt zat, maar door de palen-boor niet is verschoven. Dit complex bevatte slechts een enkele scherf. Deze scherfvan het type pingsdorf heeft een gemiddelde hardheid en versiering met rode ijzer-verf. Op zich zijn wandscherven van pingsdorfpotten niet zo direct te dateren.Aangezien het echter om een enkele vondst gaat die de aanleg van Wal 2 moet date-ren, is deze van groot belang.In C 13 is de helft van een strijkglas gevonden. Een strijkglas is een halfronde bolmet aan de onderzijde een glad bol lopend oppervlak en aan de bovenzijde eennavel, of pontil.88 Een strijkglas werd onder meer gebruikt voor het strijken en latenglanzen van linnen en wollen stoffen. Het is een aanwijzing voor de verwerking vantextiel. In Deventer komen strijkglazen in vroegmiddeleeuwse context met enigeregelmaat voor.89 Het strijkglas is doormidden gebroken, de helft ervan is terugge-vonden. De doorsnede van het strijkglas is 10,4 cm en de hoogte 3,2 cm. In het vrijgrove glas bevinden zich veel (15-20%) kleine witte insluitsels en een enkele lucht-bel met een diameter van 2-6 mm. Na het opgraven is het glas gaan corroderen envervolgens geheel in brokjes uiteengevallen (afb. 84-2 & 84-3, pag 81).

76

Afb. 84-1.Het gefragmenteerde strijkglas uit de stadszijde van Wal 2, tekening doorsnede.

77

Afb. 71.Wal 1, de 'spekkoek' opbouw van de kern van Wal 1, humeuse en zandige lagen wisselen elkaar snel af (C11).

Afb. 72.Wal 1, de tweede mantel van de landzijde van Wal 1 in het vlak, humeuse en zandigebodems tekenen zich af.

78

Afb. 74.De overgang van Wal 1naar Gracht 1.Van beneden naar boven:akkerlaag, brandlaag,onderzijde Wal 1,buitenmantel Wal 1,Wal 2.Vooraan spoor C 1.

Afb. 76.De aanleg van de wal tegen de Vikingen in 883, met op de achtergrond de verbrande nederzetting en de IJssel (© Peter Paul Hattinga Verschure, Deventer).

79

Afb. 80.Een scherf pingsdorfaardewerk uit C 23 (1025-1075).

Afb. 83.De lagen van Wal 2 aan de landzijde tekenen zich af in hetprofiel. De uitstekende betonpalenzijn voor de fundering van de nogte bouwen kelder. Het rode huis isSmedenstraat 36.

80

Afb. 89.Profiel 1 (A-B) en Profiel 2 (C-D) van Smedenstraat 38-44 (voor lokatie profielen zie afb. 19).

Afb. 88.Compilatiefoto van profiel A-B van Smedenstraat 38-44. Onderin de akkerlaag, daarop de brandlaag en Wal 1, links Wal 2,rechts in grijs de uitvlakking van de wal ten tijde van de bouw van de stadsmuur. Uiterst links de insteek voor de rondeeltoren.

81

Afb. 84-2-3.Het gefragmenteerde strijkglas uit de stadszijde van Wal 2, 83-2 foto bovenaanzicht, 83-3 doorsnede, diameter 10,4 cm.

Afb. 85.De handelsroutes vanDeventer en de tufsteenhandel in de 11de eeuw.

82

Bovenop C 13 maar chronologisch gezien zeer kort daarna aangebracht, lag C 14.Dit complex bevatte maar één scherf van een vrij zachte walberbergpot.Complex 15 lag op C 14 en bevatte iets meer keramiek. Het gaat om 15 schervenvan in totaal 218 gr. Zeven scherven zijn van kogelpotbaksel 2, de overige zijn wal-berbergscherven van de types 1, 4 en 5.De andere vondsten bestaan uit vijf fragmenten van smeltslakken, waarvan er éénenigszins aan een oververhitte cupel (smeltkroes) doet denken. Tenslotte is eenbrokje huttenleem gevonden. Voor C 15 kan worden gesteld dat secundair materi-aal uit Wal 1 is gebruikt voor de aanleg van Wal 2.

Over de complexen 13, 14 en 15 kan worden gezegd dat alleen C 13 een dateringoplevert voor de aanleg van Wal 2; de 11de eeuw lijkt dan het meest plausibel. Dehoeveelheid is echter veel te klein om op keramische basis tot een scherpe date-ring te komen.

1.12.7.1. Tufsteen torens in Wal 2

Binnen het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 is de hoeveelheid tufsteenslechts beperkt gebleven tot één complete steen en een hoeveelheid losse brokken.Op het tracé van de aarden wal is verder op één plek een tufsteen toren gevonden.Ook op andere plaatsen binnen en buiten Deventer zijn archeologische of bouw-historische aanwijzingen voor de toepassing van tufsteen bij de bouw van torens.

De meest concrete waarneming is in 1969 bij de doorbraak van het Broederenpleinnaar de Sijzenbaan gedaan. Hierbij werd op het recent gereconstrueerde tracé vanWal 2 het lichaam van een tufsteen waltoren met aan beide zijden een (baksteen?)muur gevonden (zie 2.3 en afb. 107, pag. 115).

Andere aanwijzingen voor tufsteen torens in Deventer komen van stadskronikeurs.Achter de Penninckshoek (Brink 89) werden in de laat 19de eeuw muren en een to-ren afgebroken bestaand uit ‘oerbrokken, graniet en vooral tufsteen’. Onderzoe-kers zagen dit als een deel van de stadsomwalling, alhoewel tot 1998 geen duidelijkbeeld van de werkelijke omvang van stadswal en stadsmuur van vóór de 13de eeuwbestond.90 Indien wordt gekeken naar het vermoedelijke tracé van Wal 1 en Wal 2onder de even-nummerende zijde van de Brink richting de Polstraat is de lijn doorte trekken naar de waargenomen toren.91 De aarden wal stak dan ergens in deKorte Bisschopstraat over richting Penninckshoek. Ook de vondsten uit de borin-gen aan de Molenstraat 47 wijzen op een tufsteen toren (zie 2.7).

De eerdere waarnemingen laten zien dat torens en mogelijk ook poorten van tuf-steen zijn opgericht. Vrijwel zeker is dat in Deventer voor de vulling tussen de tuf-steen muren ijzeroer (zie C 26) en Romeins bak- en tufsteenpuin gebruikt. De tuf-steen Herepoort te Groningen bezat een muur met kistwerk waarin voornamelijkveldkeien waren verwerkt.In Utrecht zijn in de afgelopen decennia negen tufsteen torens op archeologischebouwhistorische of historische wijze ontdekt. Deze torens maakten samen met vierpoorten deel uit van de Utrechtse 12de-eeuwse stadsomwalling. De bekendste wasde vierkante Smeetoren uit 1145, die tot in de 19de eeuw, met een observatoriumhierop, is blijven staan.92 Deze toren maakte later deel uit van de Tolsteegpoort,bestaande uit drie vierkante en twee ronde torens. Aan de noordzijde van de bin-nenstad nabij de Oude Gracht aan de Meijenstraat en de hoek met de Waterstraat,

90 Zie Koch, 1988, 11, Houck, 1901, 63, Spitzers, 1990, 65-66, 115.91 Groothedde, 2004, 44-45, 47. De interpretatie van de rechthoekige tufsteen bouw op de Nieuwe Markt als toren in de

tufsteen ommuring van de Bisschopshof (opgraving 1994) is niet uit te sluiten, maar bij gebrek aan een volledige platte-grond niet verder toe te wijzen. Het gebouw is naar de stadszijde gesloten, wat de interpretatie als toren lastig maakt.

92 Dolfin, Kylstra & Penders, 1989, 10-11.

83

zijn bij een opgraving de funderingsresten van een zwaar rechthoekig gebouw opeen elzen slietenfundering van 1 m breed gevonden. Op deze slieten lag veel tuf-steenpuin, wat leidde tot de conclusie dat het moest gaan om een tufsteenbouwmet een datering in de (vroeg) 12de eeuw.93 Gezien de lokatie en oriëntatie zou hethier moeten gaan om een tufsteen toren in de vroege Utrechtse omwalling die vanna 1122 moet stammen. In dat jaar werd het stadsrecht verleend dat onder anderebestond uit het omwallen van het stedelijk gebied. De toren had een buitenwerkseafmeting van 9 m breed en 9,8 m lang met een mogelijke dikte van het muurwerkvan 1 m.94 Van een bijbehorende aarden wal zijn alle resten, net zoals op andereplekken in Utrecht, grotendeels verdwenen. Wel zijn resten van een tufsteen stads-muur ter hoogte van het Willemsplantsoen en het Geertebolwerk waargenomen.Deze ondiep gefundeerde tufsteen muur is in de 18de eeuw gezien en later vergra-ven voor de aanleg van het Zocherplantsoen. Mogelijk maakte deze muur samenmet de torens en poorten (Weerdpoort, Wittevrouwenpoort) deel uit van de tuf-steen elementen van de Utrechtse verdedigingwerken.95

1.12.7.2. Tufsteenbouw en -handel in Deventer

Uit het feit dat tufsteen torens met zekerheid vóór de baksteenbouw moeten wor-den gedateerd, is af te leiden dat de tufsteen torens in Deventer niet behoren bijfase 5, de vroegste baksteen muur maar bij fase ervoor: fase 4 met Wal 2. De eldersin Deventer neergezette tufsteen gebouwen kunnen indirect een datering gevenvoor de brokjes tufsteen in Wal 2 en de mogelijk tufsteen torens verderop in hetwaltracé. In Deventer komt voor middeleeuwse begrippen op het vaste land vanNoordwest Europa al vroeg bebouwing in tufsteen voor. Te onderscheiden zijn bur-gerlijke woonhuizen, kerkelijke en daaraan verwante gebouwen en militaire struc-turen. De informatie over de laatste categorie is schaars. Over de andere twee isveel meer bekend.Het pand Sandrasteeg 7, dat gerekend kan worden tot de kerkelijke huizenbouw,was in oorsprong geheel uit tufsteen, trachiet en andere steensoorten opgetrokken.Op basis van jaarringonderzoek kan dit gebouw kort na 1130 worden gedateerd.96

De vroegste fase van de in tufsteen opgetrokken bisschoppelijke hof op de NieuweMarkt wordt tussen 1000 en 1050 gedateerd. De fases die hierna volgden zijn totin de 13de eeuw alle uit tuf en andere steensoorten opgebouwd.97 De Lebuïnuskerkkende haar eerste tufsteen fase in de 11de eeuw, wanneer precies de eerste delenin tufsteen werden opgetrokken, is bij onderzoek niet aangetoond.98 Gezien de bouwactiviteiten van Bisschop Bernold, wordt thans uitgegaan van een start van debouw in het derde kwart van de 11de eeuw, waarschijnlijk kort na 1046.De vier tufsteen koopliedenhuizen die aan de Polstraat tijdens verschillende onder-zoeken geheel of gedeeltelijk werden opgegraven, worden op basis van de uitwer-king van de gegevens uit 1948 op stratigrafische en keramische gronden doorMittendorff gedateerd in de periode kort na 1050, in elk geval in de tweede helftvan de 11de eeuw. Deze tufsteen muren waren op een laag slieten gefundeerd.99

In het stadhuis aan het Grote Kerkhof 4 en de Latijnse School aan het GroteKerkhof 7 zijn eveneens flinke stukken fundering in tuf gevonden. Het blijkt dat dezehuizen zeker vóór de stadsbrand van 1235-1240 zijn te dateren.100 Vooralsnogwordt de ouderdom van deze huizen in de laat 11de of vroeg 12de eeuw geplaatst.101

Veel andere panden in diverse oude straten van Deventer kennen tufsteen fases,zoals de kerk van de Heilige Geest Gasthuis aan de Brink.102 Ook de nieuweDeventer parochiekerk gewijd aan Sint-Nicolaas (nu: Bergkerk) werd vóór 1206grotendeels uit tufsteen opgetrokken.

93 De Groot, 1981, 49.94 Kylstra, 1982, 20-23.95 Dolphin, Kystra & Penders, 1989, 11.96 Martin & De Vries 1996, 178. Het gaat hier om een

datering van een secundair verwerkte balk waarmee de stichtingsdatum van het bouwwerk niet onomstotelijk vaststaat.

97 Spitzers, 1992, 21-26.98 Bloemink, 1996, 119, 30-31, 36.

99 Mittendorff, 2006.100 Spitzers, 2000, 47-48, 136.101 Bartels, 2004, 15.102 Nalis, 2004, 100-101.

84

Middeleeuws Deventer bezat niet alleen veel tufsteen bouwwerken maar fungeerdedaarnaast als stapelplaats voor tufsteen uit het Rijnland. Het materiaal moet reedsvanaf de 11de eeuw in grote hoeveelheden vanuit het Rijnland naar Deventer zijnverscheept. Tufsteen, trachiet en ander hard bouwmateriaal werd aanvankelijkgesloopt uit de Romeinse forten en steden langs de Rijn. De forten van Xantenwaren hiervoor zeer geschikt. Uit de muur van het castellum was alleen al 50.000ton steen afkomstig. De Deventer handelaren huurden van de Sint-Viktorkerk inXanten een stuk grond van het castellum en mochten dit gedurende beperkte tijdexploiteren. Dit is de reden dat naast tufsteen ook regelmatig Romeins baksteen-puin in Deventer voorkomt. Daarnaast werd uit Keulen veel Romeins tufsteen weg-gehaald. Tijdens en na de sloop van deze Romeinse bouwwerken werd tufsteen enander natuursteen ook uit de Eifel, via het Rijnland verscheept. Andernach, op dewestoever van de Rijn, was de aanvoerplaats van dit materiaal. Uit de groeves vanhet Pellenzgebied en het Brohltal werden substantiële hoeveelheden tufsteen indagbouwmijnen en ondiepe tunnels gewonnen. Aanvankelijk werden in de dag-bouwmijnen brokken en stukken geëxporteerd die in de Romeinse tijd waren ach-tergebleven. Daarna werden nieuwe stenen op maat gezaagd voor de export. Dehoogtijdagen van de mijnbouw lagen in de 11de en 12de eeuw.103 Keulen was de plekvan waaruit in de tweede helft van de 12de eeuw Keulse en Deense handelaren hetmateriaal via Deventer of Utrecht naar Jutland verscheepten.104 Ook Deventer han-delaren waren hierbij betrokken.105

Deventer vormde zeker vanaf het eerste kwart van de 11de eeuw één van de tweestapelplaatsen voor tufsteen uit Xanten, Keulen en Andernach. Utrecht was dewestelijke stapelplaats en leverde voornamelijk aan de Hollandse en Zeeuwse kust-streek. Deventer richtte zich op het Fries-Groningse kustgebied en voerde tufsteenverder noordelijk door naar Ribe en Sleeswijk.106 De schippers kwamen voorname-lijk uit Andernach, de handelaren uit Keulen en Deventer. Hoe omvangrijk de sta-pel in Deventer was, blijft onbekend. Wel blijkt uit geschreven bronnen dat menzich goed moest voorbereiden om tufsteen voor een kerk of klooster aan te kopen.De Gesta van het Preamonstatenzer klooster Mariëngaarde vermeldt in 1170:

‘Placuit etiam abbati pro comparandis lapidibus cum quibusdam fratribus Daventriamire, aspotato secum argento non modico, quod ad idem negotium diu preparaverant. Eoenim tempore genus lapidis , quod vulgo dufsten dicitur, Daventriam et Traiectum inmagna quantitate per alveum Rheni deportabatur venale. Factum est autem, dum essentibi et per naves lapidibus oneratas deambularent.’

Vertaling:

Ook besloot de abt voor het kopen van stenen met enkele broeders naar Deventerte gaan. Hij nam hiervoor niet weinig (veel) geld mee, dat zij al lang voor dit werkhadden gespaard (lett. voorbereid). Want in die tijd werd de steensoort, die in hetalgemeen dufsten wordt genoemd, naar Deventer en Utrecht in grote hoeveelheidter verkoop over de Rijn (lett. langs de bedding van de Rijn) vervoerd. Maar toenzij daar waren en over de schepen, die met stenen waren geladen, wandelden, ge-beurde het dat …….107

Samenvattend kan worden gesteld dat bouw- en handel in tufsteen te Deventer tus-sen 1025/50 en 1235 moet hebben plaatsgevonden.

103 Oesterwind & Schäfer, 2000, 142-144, Huiskes, 1980, 103-108.104 Hirschfelder, 1994, 200.105 Hirschfelder, 1994, 380. De handelsbetrekkingen tussen Keulen en Deventer waren in de 12de tot 15de eeuw innig. In 1271

sloten beide steden een handelsverdrag dat burgers uit beide steden beschermde en de hoofdelijke aansprakelijkheid afschafte.

106 Feveile, 1995, 31-33.107 Huiskes, 1980, 108-109, op. cit. Wybrands 1879, 56. Opmerkelijk is ook het voorkomen van veel zilveren munten uit

Andernach in het Oostzeegebied, met name Gotland. Deze komen in de laat 9de tot en met 12de eeuw voor en kennen een piek in de periode keizer Koenraad II en bisschop Pilgrim van Keulen (1027-1039), zie: Huiskes, 1980, 103-105.

85

1.12.8. Fase 4, datering van de bouw, bestaansduur en historische achtergrond van Wal 2: interpretatie en conclusie

Geen van de aangetroffen vondsten in de opgegraven lagen aan de land- en stads-zijde geven op zich een kort lopende datering. De wenselijke houvast door dendro-chronologische, numismatische of 14-C dateringen ontbreekt. Niettemin kan tochtot een voorzichtige datering worden gekomen.Op historische en archeologische gronden eindigde fase 2 met de brand van 882,waarna in fase 3 Wal 1 werd aangelegd. De bouwtijd zal 2-5 jaar hebben bedragen,het precieze startmoment van de bouw is niet bekend, maar archeologisch gezienzal Wal 1 zeker voor 890 gereed zijn geweest. De gebruiksduur van Wal 1 (fase 3)eindigde bij de verhoging en vergroting van de wal door het aardlichaam hier bove-nop: Wal 2 (fase 4). De datering van de aanleg van Wal 2 is problematisch.Op basis van het voorkomen van de mayenkeramiek en een enkele scherf hardgebakken, met kleine komma’s beschilderde pingsdorfkeramiek zou de constructievan de leemmantel aan de landzijde (C 26) in de periode 1025-1075 moeten wor-den geplaatst. De brokjes tufsteen duiden op een datering tussen 1025/1050-1235.Hiermee kan de aanleg in de periode 1025-1075 worden geplaatst. Er bestaat geenarcheologische reden om aan te nemen dat de aanstorten van de wal stukje bijbeetje zou zijn uitgevoerd. Vermoedelijk is in een fors tempo de verhoging en ver-breding ter hand genomen. Wal 2 bezat vermoedelijk een houten palissade met opregelmatige afstanden houten torens en enkele (houten?) poorten.Hier kan mogelijk een verbinding met de historische bronnen worden gelegd:koning Hendrik III schonk in 1046 aan de bisschop in de stad Deventer diverseregalia zoals het recht van tol en muntslag en rechts- en bestuursmacht in het graaf-schap Hamaland. De graven van Zutphen oefenden hier namens de koning derechtsmacht uit, Deventer nam hierbinnen een aparte positie in. De toenmalige bis-schop Bernold startte een indrukwekkend bouwprogramma en bouwde een tuf-steen basiliek, de Lebuïnuskerk, vergrootte het al uit tufsteen bestaande bisschop-pelijk paleis en startte de bouw van tufsteen huizen voor de proost, de deken en deandere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders.108 Op grond van de archeologischeen historische data lijkt een datering voor de aanleg van Wal 2 in het midden vande 11de eeuw plausibel.

De bouw van de tufsteen torens op Wal 2 hing vermoedelijk samen met de verle-ning van ‘stadsrechten’ aan het eind van de Investituurstrijd (1076-1122). De inzetvan deze strijd was de loyaliteit van de bisschoppen aan het Duitse rijksgezag (kei-zer Hendrik IV en na 1106 Hendrik V). In Utrecht kwam het tijdens het bezoek vanHendrik V en zijn gevolg tot een groot conflict tussen de dienstmannen van de bis-schop enerzijds en het keizerlijke gevolg anderzijds. De bevolking van Utrecht koosde zijde van de keizer en sloot de bisschop op. De loyaliteit van de Utrechtse bur-gerij werd op 2 juni 1122 door middel van een eed van trouw aan de keizer beloondmet ‘rechten, gewoonten en privileges’ én het recht om de stad te versterken. Allendie meehielpen met de bouw van de Utrechtse stadsomwalling, waarin een aantaltufsteen torens werd opgenomen, werden vrijgesteld van het betalen van deUtrechtse tol. Dit werd in een oorkonde vastgelegd, die later bekend zou staan alshet Utrechtse stadsrecht.

De ruzie tussen de keizer en de bisschop zette zich in 1123 voort in het dal van de Regge waar hertog Lotharius van Saksen en bisschop Dietrich II van Münster het bisschoppelijke kasteel Schuilenburg belegerden. Deventer was trouw gebleven

108 Hogenstijn, 2005, 16-17.

86

aan keizer Hendrik V. De hertogelijke en bisschoppelijke troepen vielen daarop hetloyale Deventer aan, maar Deventer weerstond deze aanval. Bij de berichten overdeze aanval in de ‘Analisto Saxo’ wordt vermeld dat de aanvallers een ‘vallum’ [ver-dedigings(wal)] en ‘propugnacula’ (bolwerken) passeerden en vernietigden maarlater teruggedreven werden door de bewoners.109 Mogelijk gaat het hier om hou-ten bolwerken. Deze zijn, in tegenstelling tot kloeke tufsteen torens, eenvoudig enin korte tijd te vernietigen.De keizer toonde zijn dankbaarheid voor deze loyaliteit en gaf Deventer eenbelangrijk privilege: de vrijstelling van het betalen van doop-, begrafenis- en huis-gelden aan het kapittel van Lebuïnus. De vrijstelling van het betalen van huisgeldenaan de kerk betekende dat de burgerij vrij over de niet-kerkelijke grond in de stadkon beschikken en vormde daarmee een belangrijke stap op weg naar burgerlijkeautonomie. Dit wordt over het algemeen gezien als de eerste stap naar de burger-lijk stedelijke ontwikkeling van Deventer en kan worden opgevat als een verleningvan stadsrecht. Analoog aan Utrecht zou Deventer door de keizer gestimuleerdkunnen zijn om werk van de stadverdediging in de vorm van tufstenen torens temaken.

Gezien de datering van de torens in Utrecht en Duisburg, is het plausibel om ookin Deventer de bouw van tufsteen torens in de eerste helft van de 12de eeuw enwaarschijnlijk kort na 1123 te plaatsen. Alleen op (stadszijde) en in (landzijde) hetwallichaam van Wal 2 komt tufsteen in geringe hoeveelheden voor. Waren de torenseerder geweest of had er op de muur een tufsteen muur gestaan, dan had zich inhet hele lichaam van Wal 2 tufsteen bevonden.Zo kan Wal 2 mogelijk in twee fases worden opgedeeld. In fase 4A werd tussen1025 en 1075 een nieuwe wal aangelegd. Kort na 1123 werd deze versterkt met tuf-steen torens (fase 4B). Het einde van het functioneren van Wal 2 heeft in de eerstehelft van de 13de eeuw gelegen op grond van de bouw van de baksteen muur (fase5) en de vermoedelijke uitvlakking van het terrein. Daarmee heeft Wal 2 een be-staansduur van 1025/75 tot 1235. Na het gefaseerde verwijderen van Wal 2 en deopbouw van de baksteen stadsmuur, zijn de tufsteen torens geïncorporeerd in hetnieuwe baksteen verdedigingswerk.

Het Rijkskerkenstelsel kreeg onder Hendrik III en bisschop Bernold definitief vorm.De invloed van de door de keizers benoemde bisschoppen nam gedurende de 11de

eeuw toe. De Lotharingse adel zag haar positie in dit deel van Neder-Lotharingensteeds verder afbrokkelen. Onder de bisschop veranderde de rol van de bewonersvan Deventer langzaam. Gedurende de 12de eeuw nam naast de invloed van dedienstmannen van de bisschop, ook die van de burgers langzaam toe.110 In hetkrachtenspel tussen hoge adel, lokale adel, pauselijke en bisschoppelijke belangen,heeft de aanleg van Wal 2 met in een latere fase tufsteen torens een belangrijke rolgespeeld. De bisschop, zijn kanunniken en dienstmannen hebben in hun machtsbasisin Deventer zwaar geïnvesteerd. Gezien de grote hoeveelheid doorvoer van tuf-steen naar (West-)Friesland, Groningen, Oost-Friesland, Sleeswijk-Holstein en Jut-land, was de handel in tufsteen voor Deventer groot en op de schaal van de LageLanden ongeëvenaard. Door de bekendheid met de handel in tufsteen, het volumevan de export en de aanwezigheid van een stapelplaats voor dit materiaal, moet debereikbaarheid van dit bouwmateriaal geen probleem zijn geweest. De constructievan grote bouwwerken in tufsteen was voor Deventer een bekend fenomeen. Detufsteenhandel was een prestigieuze onderneming waar de bisschoppelijke en ko-ninklijke handelsstructuren in terug te vinden zijn. De handel in tuf was vermoede-

109 Spitzers, 1992, 66 en op. cit. noot 104.110 Benders, 2004, 34-35.

87

lijk van bovenaf gestuurd, de winsten vloeiden terug naar religieuze, burgerlijke endefensieve bouwwerken en was geen privé-onderneming van de Deventer kooplie-den. Oorlogsdreiging, prestige en de verleende privileges hebben dit bouwproces vaneen grote wal en vervolgens tufsteen verdedigingswerken vermoedelijk gekatalyseerd.

1.13. Reconstructie van de omvang van Wal 1 en Wal 2

Voor het berekenen van de volumes van Wal 1 en de bijbehorende gracht (fase 3)en van Wal 2 is een rekenkundig model ontworpen. Daarbij is:

Afb. 86.Schematische reconstructie van de maatvoering van Wal 1, Gracht 1, Wal 2 en Gracht 2.

Bx = Volume van Wal 1 (fase 3)Cx = Benodigde grond van binnen de wal (uit de verbrande nederzetting)Dx = Volume van Gracht 1 (fase 3)

Ex = Volume van Wal 2 (fase 4) minus het volume van BxAx = het totaal volume van Wal 2 (= Bx + Dx + Ex)Fx = Volume van Gracht 2 (fase 4)Gx = grond benodigd uit de nederzetting voor de aanleg van Wal 2 (fase 4)

Doel van dit model is enerzijds het berekenen van het aantal kubieke meters grondvoor de aanleg van de wallen en grachten, anderzijds het berekenen van de hoe-veelheid grond die moet zijn toegepast voor de aanleg van een compleet wal- engrachtstelsel. Daarbij wordt gekeken of op basis van extrapolatie van archeologi-sche gegevens niet alleen grond uit de grachten (Dx en Fx) maar ook grond uit denederzetting (Cx en Gx) nodig is geweest voor de constructie en zo ja, van welkvolume. De volumes Cx en Gx zijn de twee onbekenden in de berekeningen.

88

Berekeningen voor Wal 1 (fase 3) en de gracht 1:

Bx: Op basis van de hellingshoek van beide taluds is de mogelijke hoogte en volu-me van Wal 1 te reconstrueren. Bx = 19,7 m3 per strekkende meter.

Dx: De gracht van de Wal 1 heeft een volume van 10,3 m3 per strekkende meter.

De hoeveelheid uit de nederzetting binnen de wal ingebrachte grond (Cx) kan alsvolgt worden berekend:

Bx – Dx = Cx dan 19,7 – 10,3 = 9,4 m3

Hieruit blijkt dat voor Wal 1 per strekkende meter wal bijna 10 m3 grond uit dezone binnen de wal moest komen.111 Een andere optie is dat een dubbele gracht isaangelegd zoals in Zutphen. Deze is voor Deventer nog niet aangetoond en blijftdan ook buiten de berekening.

Berekeningen voor Wal 2 (fase 4) en Gracht 2:

Ex: Aan de landzijde maakte de laatste aanstort met klei van Wal 2 op een hoogtevan 1,8 m boven het voormalig Karolingisch maaiveld een kleine knik. Vanaf dezeknik liep het talud af in een hoek van 40 graden naar de gracht van fase 4. Vanaf deknik liep de het talud naar de top van de wal met een helling van 28 graden. Het isde vraag of op deze plek alleen de hoek van 40 graden de originele hellingshoek is,of dat de hoek van 40 graden en 28 graden de historische werkelijkheid vormt. Opbasis van de archeologische constateringen lijkt een veranderende hellingshoekgoed voor te stellen.Aan de stadszijde is archeologisch gezien geen twijfel over de hellingshoek. Indiende scheidingslaag wordt aangehouden, valt hier een hoek van 25 graden te recon-strueren. Dit betekent dat de voet van de Wal 2 op 1 m achter de werkputwand en40 cm voorbij de bestaande rooilijn onder de Smedenstraat stopte. Hieruit kantevens worden afgeleid dat het maaiveld aan de stadszijde ten tijde van de aanlegvan de aanleg op 5,5 m + NAP lag. Op basis van deze gegevens is het basement vande wal op Karolingisch maaiveld 22,8 m breed geweest. Benodigde grond voor Wal2 is de dichtgeworpen gracht 1 = Dx (10,3 m3 per strekkende meter) en het volu-me van de nieuwe wal = Ex (56 m3 per strekkende meter).Benodigd volume voor de nieuwe wal is:

Dx + Ex = 10,3+56 = 66,3 m3 per strekkende meter

Als echter de overgang wallichaam-onderkant gracht (fase 4) wordt aangehouden,dan is de breedte 25,8 m. Hierbij wordt dan verondersteld dat de gracht tot onge-veer halverwege de Formatie van Kreftenheye is uitgediept.Op basis van de microtopografie en bouwhistorische waarnemingen, kan de locatievan de laatmiddeleeuwse stadsmuren worden gereconstrueerd (zie pag. 95) Bij deberekening van de lokatie van het midden en de hoogte van Wal 2 is deze lokatievan belang. Bij een hoek van 40 graden aan de landzijde kan, indien de wal tot maxi-male hoogte zou zijn uitgebouwd en geen stompe hoek zou bezitten, een hoogtevan 7,25 m boven Karolingisch maaiveld (= 13,85 m + NAP) haalbaar zijn. Indienvanaf de knik aan de landzijde de hoek van 28 graden wordt aangehouden, wordt bijeen scherpe hoek een hoogte van 6,4 m boven Karolingisch maaiveld (= 13 m + NAP)

111 Met de curve van wal en gracht, waarbij in de binnencurve minder grond voor de wal nodig is en in de buitencurve meer uit de gracht vrijkomt, is gezien de toch al bestaande onnauwkeurigheid, geen rekening gehouden.

89

bereikt. Indien de wal bovenop een stompe hoek maakt, met een platform van onge-veer een meter, reikt de hoogte tot 5,70 m boven Karolingisch maaiveld (= 12,3 m+ NAP). Dit laatste getal wordt bij de verdere berekeningen aangehouden.De veronderstelling dat de achtergevels van de panden aan de even-genummerdezijde van de Smedenstraat een directe verwantschap hebben met de locatie van debinnenste stadsmuur, lijkt op basis van divers onderzoek aannemelijk.112 Tot opheden is echter de baksteen binnenste stadsmuur op dit noordelijke tracé nooitgevonden zodat alleen op basis van de achtergevels het tracé valt te reconstrueren.Het buurpand Smedenstraat 36 steekt vanaf de rooilijn aan de straat 12,5 m naarbinnen. Het pand Smedenstraat 48 steekt 16 m naar binnen.113 Wanneer nu deafstanden vanaf de rooilijn van de Smedenstraat van beide gereconstrueerde top-pen van Wal 2 wordt bekeken, dan blijkt dat de top van Wal 2 bij een talud van 40graden op 14,75 m uit de rooilijn van de Smedenstraat terecht komt, precies tus-sen de achtergevels van beide panden. Wordt echter 28 graden als talud aan delandzijde aangehouden dan komt de gereconstrueerde top van Wal 2 op nagenoegdezelfde afstand van de rooilijn van de Smedenstraat: 12,5 m. Op basis van de jaar-talankers van het pand Smedenstraat 46 kan worden gesteld dat deze gevel uit 1634stamt. De buitenste stadsmuur stond toen, gezien de kaart van Blaeu uit 1652, nogovereind, de binnenste stadsmuur is afgebroken.114 De achtergevel van Smeden-straat 36 is veel eenvoudiger en heeft geen jaartalankers. Mogelijk is dit de lokatiewaar in het verleden de binnenste stadsmuur stond. Het lijkt mogelijk dat de ach-tergevel de oorspronkelijke plaats van de top van de wal aangeeft. Dat zou beteke-nen dat de top van Wal 2 in vergelijking met Wal 1 ongeveer 3 m naar de landzijdeis opgeschoven.

Fx: Vermoedelijk is alle grond uit de gracht(en) gekomen of van elders aangevoerd.Uit het onderzoek blijkt dat slechts weinig grond uit de nederzetting is gebruikt omde uitbreiding en ophoging van Wal 2 tot stand te brengen. De breedte van Gracht2 is op basis van het volume van het grondverzet dat nodig was voor de vernieu-wing van de wal te berekenen. Daartoe eerst de volumeberekening van Wal 2:

Bx + Dx + Ex = Ax = 19,7 + 10, 3 + 56 = 86 m3 per strekkende meter.

112 Eeltink & Krijnen, 2003,Vermeulen, Boer & Bloemink, 2003, Bartels & Vermeulen, 2004, 72, (project 244, Smedenstraat 129/ Badhuisstraat), Bloemink, 1996.

113 Eeltink & Krijnen, 2003, 17-18.114 Vermeulen, 2006, 48-49, 59.

Afb. 87.Volumes van Wal 1 en Wal 2.

90

Het volume van het lichaam van Wal 1 (Bx = 19,7 m2) hoefde uiteraard niet te wor-den aangevuld. Dat betekent een toename van Wal 2 van:Ax – Bx = Fx = 66,3 m3 per strekkende meter.

Verondersteld wordt dat het Karolingisch maaiveld aan de landzijde op hetzelfdeniveau lag als aan de stadszijde, de bouwvoor 20 cm was afgegraven en de onder-kant gracht op 3,5 m onder Karolingisch maaiveld lag. De gracht is dan tot halver-wege de Formatie van Kreftenheye ingegraven. Voor de taluds van de gracht kanverondersteld worden dat minimaal 40 graden aan de landzijde van de nieuwegracht is aangehouden. Het toegepast volume bedraagt Fx (66,3 m3) en is daarmeehet veronderstelde volume van de gracht. Hiermee is voor een gracht met boven-staande kenmerken een breedte van 23 m te reconstrueren.Wanneer de helling vande landzijde van het talud minder steil is geweest, bijvoorbeeld 25 graden, dan is degracht nog breder geweest.Indien de laatste twee lagen van de wal (C 26 en C 27) van elders zijn aangevoerd,veranderen de cijfers en wordt de gracht mogelijk smaller. Echter gezien de grote-re curves die Wal 2 en Gracht 2 maken, is bij de buitencurve van de gracht meergrondverzet nodig geweest dan bij Wal 1 en Gracht 1. Wellicht compenseren dezetwee factoren elkaar. Daarmee is Gx, de hoeveelheid grond gewonnen binnen dewal zeer klein en mogelijk 0. Uit onderzoek vlak achter de wal op het terrein vanhet latere Elisabethgasthuis blijkt dat in de periode 1000-1200 geen significantehoeveelheden grond zijn afgegraven, hier is eerder grond bijgekomen.

1.13.1. Wal 1 en Wal 2, de duur van de aanleg (afb. 88 & 89, pag. 80)

Voor de tijd van het mechanische en hydraulische grondwerk, was al het grondver-zet het resultaat van spierkracht van mens en dier.In 1899 werd gemeten dat een gezonde soldaat per uur voor de eerste drie uur 0,4m3 grond per uur kon verzetten. Na het derde uur werd dit minder. Per dag konmaximaal 2,3 m3 grond per man worden verzet. Dit gold voor zand en andere lossegrondsoorten. Bij steviger grondsoorten als klei of steen daalde het aantal verzet-te kubieke meters zeer snel. Deze cijfers zijn gebaseerd op de graafuitrusting aanhet eind van de 19de eeuw. De eenvoudigere vroegmiddeleeuwse werktuigen zullende hoeveelheid nog kleiner hebben gemaakt.Het transporteren van grond over een bepaalde afstand deed het aantal verzettekubieke meters afnemen. Moest de grond uit een 1,5 m diepe gracht een 3 m hogewal op worden gesleept, dan kon mogelijk maar sprake zijn van 1 m3 per man perdag.115 Voor het sjouwen met draagbaren waren namelijk twee man nodig. Ook wer-den waarschijnlijk dieren ingezet. Paarden en ezels werden met korven grond op derug naar boven gestuurd. Mogelijk werden trekdieren met daarachter trekbomenmet daarop een last grond ingezet. Het middeleeuws graafmateriaal moet hebbenbestaan uit houten batsen of spades met mogelijk een metalen rand. Ook schepbla-den van bot, zoals het schouderblad van runderen, werden hiervoor gebruikt. Vanal dit houten, ijzeren en benen gereedschap is helaas niets teruggevonden.

De lengte van Wal 1 wordt op basis van archeologisch onderzoek aan de Molen-straat en aan de Brink/Polstraat voorlopig geschat op 1.160 m. Op basis van de be-rekening van de lengtes en volumes van de wal blijkt dat voor Wal 1 bij een lengtevan 1.160 m en een volume van 19,7 m3 per strekkende meter, een volume van22.852 m3 moet zijn opgebracht. Losse zandgrond zet echter met een factor 0,1-0,2uit. Na het storten klinkt deze grond weer langzaam in. Daardoor zal ongeveer

115 Schut, 2003, 16-17. Schut citeert hier Pounds, 1899, Manual of Field Engineering.

26.280 m3 grond moeten zijn verzet. Dat betekent dat voor de aanleg van de eer-ste Deventer wal minimaal 26.280 mandagen nodig zijn geweest. Wanneer in eenjaar voltijd alle dagen van het jaar (365) is gewerkt, dan zouden 72 man nodig zijngeweest. Een meer realistische berekening op basis van 200 werkdagen per jaarbetekent dat voltijd 131 man (26.280 mandagen / 200 werkdagen) gedurende éénjaar aan het werk zijn geweest. Het is serieus de vraag of zoveel mensen vrij ge-maakt konden worden om gedurende een groot deel van het jaar dit werk te ver-richten of dat zij überhaupt in de nederzetting aanwezig waren.Gezien de horigheid van de boeren in de Karolingische periode was het natuurlijkwel mogelijk om kortstondig deze arbeid te verrichten, al moeten de belangen vanwederopbouw en herstel van de landbouw voor de Deventer voedselvoorzieningook belangrijk zijn geweest. Uitgaande van een bouwtijd van twee jaar zouden bij200 werkbare dagen per jaar 65 man zijn ingezet. Zelfs dit moet een enorme aan-slag op de bevolking hebben betekend. Mogelijk heeft de bouw daarom niet tweemaar drie jaar geduurd. Uiteraard zou extern personeel de bouwtijd hebben ver-kort.116

Voor Wal 2 is per strekkende meter 66,3 m3 nieuwe grond opgebracht. Uitgaandedat Wal 2 ongeveer even lang als Wal 1 is geweest, bedraagt de op te brengen hoe-veelheid kubieke meters grond 1.160 m * 66,3 m3 = 76.908 m3. De grotere buiten-bocht is niet in de berekening meegenomen. Wanneer hier een uitzettingsfactor van10% op wordt toegepast, zal 84.599 m3 grond nodig zijn geweest. De afstanden ende hoogtes van het grondtransport moeten groter zijn geweest dan bij de aanlegvan Wal 1. Mogelijk heeft het grondverzet nog (ver) onder de 1 m3 per dag gelegen.Exclusief de aanleg van kunstwerken is een groep van 422 man op 200 werkdageneen jaar bezig om deze grond op te brengen. Omdat mogelijk minder haast met deverhoging van de wal werd gemaakt, is voor te stellen dat een ploeg van 40 grond-werkers 10 tot 12 jaar met deze uitbreiding bezig is geweest. Indien de wal verderde IJssel in is gebouwd, voorbij de top van de Molenstraat en voorbij het snijpuntPolstraat met de oudste middeleeuwse IJsseloever, wordt de lengte mogelijk 1335 m.Het werk zal dan langer hebben geduurd omdat gehele nieuwe stukken wal moes-ten worden aangelegd. Het aantal extra mandagen voor de aanleg van deze extra175 m met een volume van 86 m3 per meter, komt op 15.050. Met een uitbreidingvan de wal zou de totale arbeidsinspanning voor Wal 2 minimaal 84.599 + 15.050 =99.649 mandagen zijn geweest.

Een hoogte van Wal 2 van 5,7 m boven het oude maaiveld is, zeker gezien de bredegracht die hiervoor heeft gelegen, op zich voldoende om een vijand te zien aanko-men en te bevechten. Een opbouw met een borstwering van een stevig materiaal isechter gebruikelijk bij dergelijke wallen. Voor Wal 1 is een houten palissade vanongeveer 1,5 m hoog gesuggereerd. Met de hoogte van Wal 1 komt dat samen opeen bruto hoogte van 4,5 m + KMv. Onder een vrij steile hellingshoek zou dit alvoldoende zijn geweest om succesvol te verdedigen.De bouwingreep ter verbreding en verhoging van Wal 1 tot Wal 2 geeft echter aandat vanuit primair defensief oogpunt deze hoogte niet voldoende meer was; denetto hoogte steeg met 2,7 m. Om de wal beter te kunnen verdedigen werd zeerwaarschijnlijk op de stompe top (5,7 m + KMv) van de wal een palissade neergezetvan 1,5 m hoog, waarmee de bovenzijde een hoogte van 7,2 m + KMv bereikt. Datbetekent een toename van de brutohoogte van 2,7 m. Omdat de hele top van dewal ontbrak, laat staan sporen van ingravingen, blijft dit echter een weerlegbarehypothese. De schaarse vondsten van harde bouwmaterialen als brokken oer en

91

116 Tegenwoordig zou de wal in drie weken gereed kunnen zijn. Wanneer de grond uit de gracht met een graafmachine op rupsbanden en met een bakinhoud van 1500 l en een lange giek, wordt ontgraven, kan in 97 uur meer dan 13.000 m3 grond worden verzet. De grond vanuit de nederzetting zou met een kleine shovel met een bakinhoud van 2000 l kunnen wor-den ontgraven. Om 12.000 m3 grond te verplaatsen is 109 uur nodig. Voor het vervoer naar de wal zijn zes tractoren met een grondkar van 8 m3 nodig. Deze vervoeren de 12.000 m3 grond in 600 uur. Om de grond in het wallichaam te verwer-ken en de taluds netjes af te werken zijn twee shovels met een bak van 2500 l en twee hydraulische graafmachines met een bak van 800 l nodig. Gezamenlijk kunnen deze in 250 uur de wal afwerken. De totale inzet in dagen voor een grote en twee kleine graafmachines, drie shovels en zes trekkers met grondkar is 1057 uur ofwel 132 dagen. Bij een goede inzet is het werk in 15 werkbare werkdagen voor elkaar. Daarna moeten bruggen, palissades en andere zaken worden aangelegd.

stukken tuf in de leemlaag (C 26) en de buitenste kleilaag (C 27) aan de landzijdeuit de constructiefase van Wal 2 wijzen erop dat in de nabijheid met tuf werdgebouwd. Tuf en ander hard bouwmateriaal in de sloopfase van Wal 2 (C 16) kanerop wijzen dat dit bouwmateriaal alleen werd gebruikt om de palissade vast te zet-ten of een pad op de wal aan te leggen (afb. 90, pag. 97).

1.14. Fase 5, aanwijzingen voor de eerste baksteen stadsmuur

1.14.1. Inleiding

De moeilijkst aanwijsbare fase in de opeenvolging van wallen en muren ligt ten tijdevan de bouw en het functioneren van de eerste (binnenste) baksteen stadsmuur.Hoewel aan de Smedenstraat 38-44 de buitenste stadsmuur wel is aangetroffen,ontbreekt enig direct archeologisch bewijs van de binnenste stadsmuur. Iconogra-fische bronnen laten echter zien dat er hier wel degelijk een dubbele stadsmuurgesitueerd is geweest. Met name het schilderij van het beleg van Deventer doorRennenberg in 1578 is hierbij van belang. Hier wordt, met de nodige onnauwkeu-righeden, voor het eerst een beeld gegeven van de stad en haar verdedigingswer-ken. Het even-nummerende stuk Smedenstraat tussen het latere Broederenplein ende Duivengang laat een doorlopende gevel zien. Aan de achterzijde van de huizen-rij, ter hoogte van het Broederenplein is een toren te zien en iets ten noorden vande lokatie van de Duivengang een rechthoekig bouwwerk met twee oplopende flan-ken vanaf de muur. De achterzijde van de huizenrij is evenwijdig en stopt vermoe-delijk aan de binnenste stadsmuur. De toren is waarschijnlijk een tufsteen toren terhoogte van de doorbraak aan de Smedenstraat (zie pag. 114), het rechthoekigbouwwerk is nog niet gelokaliseerd. Uit dit schilderij kan worden afgeleid dat in1578 de binnenste stadsmuur nog geheel aanwezig was. De overgebleven delen vanWal 2 staan op hetzelfde schilderij aangegeven als een dubbele bruine lijn tussen detwee muren in. Waarschijnlijk geven deze lijnen het talud aan. De dubbele bruinelijn loopt van globaal Molenstraat 57 tot aan de doorbraak in de Smedenstraat terhoogte van de Sijzenbaan.117 Hieruit kan worden opgemaakt dat de aarden wal tus-sen Smedenstraat 48 en het bastion De Keizer in 1578 reeds was weggegraven.

Op het olieverfschilderij van Mennema uit 1946 (afb. 106, pag. 99) is het aanzichtvan de achtergevels van de even-nummerende zijde van de Smedenstraat te zien. Deschilder stond op de plaats waar nu de inrit van de parkeergarage Op de Keizer ligt.Aan de rechterzijde van het schilderij is de rode lijstgevel van het pand Smeden-straat 36 te zien, ook de witte halsgevel van Smedenstraat 38 is afgebeeld. Opmer-kelijk is dat achter Smedenstraat 38-44 een talud oploopt om daarna aan de gracht-zijde weer af te lopen. Een deel van de landzijde van Wal 2 was mogelijk nooit afge-graven maar alleen verlaagd en in 1946 nog aanwezig. De overige gevels op dit schil-derij laten helaas geen herkenbare resten van een stadsmuur op deze plaats zien.

Op basis van bovengenoemde bronnen en van bouwhistorische, historische enarcheologische parallellen binnen Deventer zal in dit hoofdstuk worden getrachteen beeld te reconstrueren van de geschiedenis van de binnenste stadsmuur op deopgravinglocatie.

1.14.2. Fase 5, sporen, structuren en vondsten aan stads- en landzijde

Bovenop de dunne laag van grijs zand met veel bonken harde grijze klei die Wal 2

92

117 Bloemink merkt op dat het eveneens mogelijk is dat pas in de 16de eeuw tegen de binnenste stadsmuur een talud opge-worpen is en dat dit wordt voorgesteld door de binnenste, hier nauwelijks zichtbare, bruine lijn. Een talud tegen de muur kan inderdaad goed dienen om de kracht van kogels uit vuurgeschut tegen te gaan.

aan de stadszijde afsloot, werd een pakket van niet-golvende lagen gevonden. Desamenstelling was veel meer gemengd dan onder de dunne scheidingslaag, dat wilzeggen dat witte en grijze bodems met donkere bodems waren gemixt. De lagenwaren over het algemeen ook wat dunner en in elke laag waren diverse sublaagjeste onderscheiden.

Bovenop Wal 2 lag vondstcomplex C 16. Het bevatte qua keramiek een fragmentvan een walberbergpot en twee stukjes kogelpot. Boeiender is de grote hoeveelheidbouwmateriaal: het gaat hier om een complex van kalk en schelpkalkmortel, eenhele tufsteen, tufsteen brokken, klompen moerasijzer en natuursteen (afb. 92 & 93,pag. 97).

93

Afb. 91.Brokken tufsteenpuin en mortel liggen op de stadszijde van Wal 2.Dit is de afgeschoven top van Wal 2 (C 16).

Afb. 94.Mortelklomp uit C 16.

Bovenop C 16 lag C 17 dat qua opbouw anders van samenstelling was dan de lagenhieronder. Het keramisch vondstmateriaal is echter vrijwel identiek. Het bevat wal-berbergkeramiek in diverse hardheden, in totaal 32 scherven met een gewicht van363 gr. De scherven hebben op de gebruikelijke plekken radstempels. Daarnaast zijnde soorten 1, 2 en 5 in kogelpotbaksel gevonden, totaal 20 scherven met een ge-wicht van 143 gr. Tevens bevatte de laag 17 stukken smeltslak en andere resten vanijzerproductie, 13 stuks huttenleem, een smeedijzeren nagel en een stukje natuur-steen. Hiermee wijkt de samenstelling in feite niet af van die van Wal 1 (C 12); hetvondstmateriaal is in dezelfde periode te dateren. Stratigrafisch zit laag C 17 ech-ter zo in elkaar dat de depositie van dit materiaal enkele eeuwen later moet heb-ben plaatsgevonden.Ook het pakket C 19 was, hoewel het uit zeer veel sublagen was opgebouwd, bijnaeven homogeen van samenstelling. De laag lag volledig over C 17. Het bevatte totaal28 scherven keramiek, waarvan 16 importmateriaal. Naast een scherf mayen, zevenscherven walberberg, één fragment van een RBA, is ook een scherf pingsdorf opge-graven. Verder bevatte het 15 scherven kogelpotaardewerk en vijf scherven van eenonduidelijk fijn zwart baksel. In de laag zijn 17 fragmenten van smeltslakken en an-dere aan ijzerproductie gerelateerde objecten gevonden. Daarnaast is een ijzerenkram aangetroffen.Tenslotte bevatten enkele sublagen in het pakket stukjes tufsteenen veel mortel. Baksteenpuin is afwezig. De complexen C 17 en C 19 ogen op heteerste gezicht vrij homogeen van samenstelling. Wanneer echter de lagen waaruitze afkomstig zijn stratigrafisch goed worden bekeken, dan valt te zien dat de laag-opbouw significant afwijkt van Wal 1 (C 12) en Wal 2 (C 15). De aanwezigheid vanhet pakket met veel bouwpuin (C 16) duidt erop dat dit pakket het resultaat kanzijn van de egalisering van het terrein aan het begin van de 13de eeuw of van hetgebruik van tufsteen uit de 11de-12de eeuw na de aanleg van Wal 2 en de tufsteentoren in de vroege 12de eeuw.

Samenvattend kan worden gezegd dat aan de stadszijde de lagen C16, C17 en C19heterogener van samenstelling zijn dan de lagen van Wal 2. In de complexen isgefragmenteerd tufsteen- en ander natuursteenpuin aanwezig. De datering van descherven uit C 17 en C 19 is echter volledig laatkarolingisch, 850-900. De grotereheterogeniteit van de lagen duidt erop dat ze niet direct zijn aangestort - dus maaréén keer vergraven - maar dat ze meerdere keren zijn verplaatst. De aanstorten zijnvan een structuur die erop duidt dat ze niet of beduidend minder vertrapt zijn dandie onder dit pakket in Wal 2 (fase 4). Het zou hier kunnen gaan om de uitvlakkingvan het bovenste gedeelte van Wal 2, ten behoeve van de bouw aan de stadszijdevan een baksteen stadsmuur.

Aan de stadszijde werd C 19 afgesloten door een pakket dat geïnterpreteerd kanworden als het maaiveld uit de 16de- 17de eeuw. In deze lagen zijn grote hoeveelhe-den steenkool en enkele scherven roodbakkend gedraaid aardewerk gevonden; eenaanwijzing voor smederijen uit de vroegmoderne periode.

Aan de landzijde is een dik pakket van grijs zand opgegraven (C 28), dat noch kera-miek, noch bouwpuin bevatte. Alleen een roestige nagel kwam uit deze laag. Stra-tigrafisch valt deze in te delen bij de laatste fase van de wal of kort na het momentdat de eerste baksteen stadsmuur moet zijn gebouwd. In deze laag is stratigrafischwel een onderscheid te ontdekken, gezien de lege vulling gaat deze naadloos overin fase 6, de bouw en het functioneren van de tweede stadsmuur. Deze laag is aande landzijde als laatste aangebracht voordat de buitenste stadsmuur werd gebouwd.

94

Indien er sprake was van een gelijktijdige aanleg van de binnenste en buitenstestadsmuur, zouden de lagen boven C 28 een datering moeten leveren voor de date-ring van de bouw. Helaas zijn hierin slechts wat middelgrof baksteenpuin en mortelvan de constructie van de buitenste stadsmuur aangetroffen. Alleen de insteek vande keelmuur van de toren van de buitenste stadsmuur is archeologisch gezien tedateren (C 29) (zie 1.15.3).

1.14.3. De eerste binnenste baksteen stadsmuur, waarnemingen elders

De binnenste stadsmuur is bij bouwhistorische waarnemingen op het tracé Molen-straat–Smedenstraat een aantal keren gezien maar helaas niet uitvoerig gedocu-menteerd.118 In het pand Molenstraat 47 is op de plaats waar het huis 4 m vanuitde voorgevel een lichte knik maakt tot op de dag van vandaag een aanzet van eenspaarboog te zien. Vermoedelijk is dit een rest van de binnenste stadsmuur.119

Tijdens bouwactiviteiten aan de Molenstraat 97 (zie 2.6.1) in oktober 2003 kwamde onderzijde van de achtergevel van het pand tevoorschijn. De achterzijde van hethuis is ingegraven tegen het lichaam van de aarden wal ter plaatse, beter bekend alshet Rijksmonument de Stenen Wal. De achtermuur steekt, gemeten vanaf het maai-veld bovenop Stenen Wal, 3,1 m naar beneden. Op dit niveau ligt de moderne huis-vloer, vrijwel op gelijke hoogte als de oorspronkelijke huisvloer. De breedte van hetperceel bedraagt 5,15 m.Tot 2,7 m uit de achtergevel is een doorlopend bouwspoorvan afgekapte stenen te zien. Deze steen heeft een gemiddeld formaat van 27*13*6-5. Deze stenen zijn eigenlijk te kort voor een datering in de 13de eeuw, mogelijkgaat het om nieuw materiaal uit de 14de of vroeg 15de eeuw. Het bouwspoor stoptin een koude bouwnaad waarna de zijgevel zich in een kleiner steenformaat voort-zet. De originele grondkerende achtergevel is niet waargenomen.120 De interpreta-tie van het bouwspoor van de afgekapte stenen is dat het de dikte van de binnen-ste stadsmuur representeert. De stadsmuur en de dikte van de spaarboogconstruc-tie zouden een gezamenlijke diepte van 2,7 m hebben gehad. De voet van de muurhad mogelijk een breedte van 1,5 tot 2 m, de weergang op de spaarbogen 0,7-1,2m. Alhoewel aanzetten van de spaarbogen ontbreken, moet op basis van waarne-mingen elders in de stad hier een tweetal spaarbogen van elk 2,6-2,7 m breed (hart-hart gemeten) hebben gestaan.Op Smedenstraat 254 werd in juni 2001 in de achtermuur van de kelder een meerdan 1,2-1,4 m dikke baksteen muur, parallel aan de straat aangetroffen. Deze muurheeft vermoedelijk toebehoord aan de binnenste stadsmuur.121

Bij het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek aan de Smedenstraat 46 zijn tal-loze sporen waargenomen. Resten van de binnenste stadsmuur ontbraken echter.Wel zijn indicaties voor de locatie van de muur aangetroffen (zie 2.2).

1.14.4. Fase 5, datering en conclusies

De bouw van een stadsmuur in baksteen begon uiteraard pas nadat de baksteen-productie in Deventer goed op gang was gekomen. Aangenomen wordt dat dit nade grote stadsbrand tussen 1235 en 1240 is gebeurd, en gedurende de 13de en 14de

eeuw alleen maar toenam.122 Het vroegste voorkomen van baksteen wordt archeo-logisch gezien in het eerste kwart van de 13de eeuw geplaatst.123 In 1206 en 1230blijkt het Bergkwartier nog steeds buiten de muren te hebben gelegen.124 Hieruitblijkt dat er nog steeds sprake moet zijn van een wal, mogelijk gedeeltelijk vervan-gen door een baksteen muur, rond de oude stad.

95

118 Mondelinge mededeling Wijnand Bloemink, Holten.119 Eigen waarneming Michiel Bartels, mei 2004. Met dank aan de familie Peeters.120 Eigen waarneming Michiel Bartels121 Bartels 2002C, 406-407 (de hier vermelde dateringen zijn onjuist).122 In de 14de eeuw werd de baksteenproductie, zeker na de grote stadsbrand van 1334, stevig ter hand werd genomen. Zie:

Vermeulen, 2004, 119-121, Hollenstelle, 1976, 221-222.123 Spitzers, 1990, 64. Hij beschrijft hier vondsten van tegels en bakstenen in het kistwerk van Polstraat 14, de tussengewel-

ven van de zijkapellen van de Lebuïnuskerk en de aanbouw van de tweede bisschoppelijke aula van de Bisschopshof op de Nieuwe Markt. Het gebruik van dit materiaal is echter spaarzaam.

124 Spitzers, 1990, 65, Benders, 2002, 16, 20-23.

De stadsrechtverlening, die zeker vóór 1230 moet hebben plaatsgevonden, kan ookhebben bijgedragen aan een bewustwordingsproces en een daarmee samenhangendinitiatief tot de bouw van een aanzienlijke muur. In steden als Kampen, Zwolle enZutphen werd rond het midden van de 13de eeuw begonnen met het bouwen vanbaksteen stadsmuren. Een goede parallel voor de verstening van de Deventer walkan worden gevonden in Zutphen. In de Nieuwstad, een 13de-eeuwse stadsstichtingnaast Zutphen, werd gedurende de 13de eeuw de aarden wal langzaam vervangendoor een baksteen stadsmuur. Dit was een proces van gedeeltelijke vervanging vande defensieve elementen. Eerst werd de stadszijde van de wal deels afgegraven. Ophet vrijgekomen deel werden de poeren voor de bogen gefundeerd, waarop spits-bogen werden gemetseld. Hierop rustte de weergang. Tegelijkertijd bleef de land-zijde van de wal met de houten borstwering, in dit geval waarschijnlijk een palissa-de, in tact. Vervolgens werd tussen de half afgegraven wal en de opgerichte rij spits-bogen de werkelijke buitenmuur gemetseld. Daarna werd de wal geheel weggegra-ven en vervangen door een muur zonder dat de defensie in gevaar kwam.125

Op basis van de schamele informatie uit archeologische, bouwhistorische, histori-sche en iconografische bronnen is in grote lijnen de ontwikkeling op de onder-zoekslocatie te reconstrueren. De hoge aarden wal bleek strategisch, politiek enideologisch niet meer te voldoen aan de eisen van de tijd. De archeologische gege-vens illustreren indirect dat de top van de wal met palissade werd gesloopt en vooreen groot deel uitgegraven. De verderop gelegen tufsteen torens bleven waar-schijnlijk gehandhaafd en werden pas in de laat 16de-18de eeuw gesloopt.126 In deaanstort aan de landzijde van fase 5 is zowel sporadisch tufsteenpuin als baksteen-puin gevonden (C 28).Het lichaam van Wal 2 werd aan de stadszijde uitgevlakt tot op het maaiveld van dehuidige Smedenstraat. De top van de wal, waar de met stenen verstevigde palissadestond of een verhard pad was aangelegd, kwam onderop terecht (C 16). Daaroverheen kwamen de onder de top gelegen lagen, met ook materiaal uit de kern (Wal1). De overige grond werd waarschijnlijk elders gebruikt om de stad op te hogen.Juist in de laat 12de en 13de eeuw zijn in het aangrenzend deel van de nederzettingde aangetroffen ophogingen soms wel 1,5-2 m dik. Vermoedelijk werd hiermee ookhet huidig niveau van het maaiveld van de Smedenstraat (ongeveer + 9 NAP)bereikt.

De baksteen (binnenste) stadsmuur stond op de plaats van de achtergevel vanSmedenstraat 36. De gereconstrueerde top van de wal lag nog 1-1,5 m verder uitde rooilijn van de Smedenstraat (zie 1.13.1). De nieuwe stadsmuur was niet dieperdan 1,5 m onder het niveau van de huidige Smedenstraat (9 m + NAP) gefundeerd.Anders waren resten teruggevonden rond de baksteen beerput uit fase 6-7. Debovenzijde van deze beerput lag op 1,5 m onder huidig maaiveld. Daarmee komt deonderkant van het muurwerk van de stadsmuur uit op 7,5 m + NAP of hoger. Wasde muur dieper gefundeerd, dan moet deze op een afstand van 3 tot 12 m vanaf derooilijn van de Smedenstraat hebben gelegen. Gezien de verstoring hier kan sprakezijn geweest van een maximale funderingsdiepte van 3,5 m (+ 5,5 NAP) onder hetniveau van de Smedenstraat. Dit lijkt echter gezien de bouwhistorische en icono-grafische gegevens onwaarschijnlijk.

Op basis van het schilderij van het beleg van Deventer kan worden veronderstelddat in de 16de eeuw de binnenste stadsmuur iets boven de eerste verdieping van dehuizen aan de Smedenstraat uitstak. Hiermee zou de muur een hoogte tussen de

96

125 Mondelinge mededeling Michel Groothedde. Archeologisch onderzoek Isendoornstraat 1997. Tijdens de opgraving waren van deze stadsmuur alleen de buitenmuur en de moeten van de gesloopte spitsbogen te zien.

126 De tufsteen van de 12de en vroeg 13de-eeuwse fase van de kerk van het Heilige Geest Gasthuis aan de Brink 68 werd in september 1651 gesloopt. De tufsteen (duijfsteen) werd aan de stad verkocht om te worden vermalen als tras (Nalis,2004, 101).

97

Afb. 90.Harrismatrix van project 236.

Afb. 92.Tufsteen, 38,5*13,5*9,5.

Afb. 93.Brokken oer, smeltslak, mortel en tufsteen van de top van Wal 2 (C 16).

98

Afb. 100.J.D. Huibers, olieverfschilderij. Schaatsenrijders opde 19de eeuwse Binnengracht nabij de “Sijzen Baan”(Collectie Deventer Musea).De gracht is smal maar ligt nog open.

Afb. 101.Uitsnede uit de kadastrale minuut van 1832. De Binnengracht achterde Smedenstraat is nog maar 5 m breed.Boven de “Sijzen Baan”, linksonder de Broederenkerk.

99

Afb. 106.Gezicht op de achterzijde van de Smedenstraat vanaf het Sijzenbaanplein en De Doelen. Achteraan de spits vande Broederenkerk. Olieverfschilderij door C. Mennema, 1946.

Afb. 109.De doorbraak door de Smedenstraat naar deSijzenbaan in de periode 1880-1890. LinksSmedenstraat 46, rechts Smedenstraat 48-50.

100

Afb. 119.119-1 De Hoenderput achter het Noordenbergschild in 1928, de plaatsjes achter de huizen liggen in de voormalige gracht,119-2 De Gelders-Overijsselse laatrenaissancegevel op Noordenbergschild 3 vlak voor de sloop in 1927, 119-3 uit dezelfdebouwstijl en tijd het pand De Klockgieter aan het Noordenbergschild 9, gebouwd in 1612 en eveneens gesloopt in 1927.

7 en 8 m hebben bereikt, waarbij boven de weergang nog een trans van 1,5 m zoumoeten worden gerekend.127 Hoewel concrete gegevens voor grootschalige bak-steenproductie ontbreken, lijkt een constructie rond het midden van de 13de eeuw,na de stadsbrand, wat betreft de Deventer stadsmuur het meest voor de hand teliggen.

1.15. Fase 6, de tweede stadsmuur

1.15.1. Inleiding

In tegenstelling tot de karige aanwijzingen voor de binnenste stadsmuur, zijn dearcheologische gegevens voor de buitenste stadsmuur volop aanwezig. Tijdens deeerste fase van het onderzoek in juni-juli 2003 werd een complete waltoren onder-zocht. Bij het ontgraven werd ook de later ingezette keelmuur van de toren aange-troffen. Tijdens de bouwbegeleiding en in de latere campagne werd het aantappen-de deel van de naar het zuidoosten lopende stadsmuur vastgesteld.

1.15.2. Fase 6, de tweede stadsmuur: beschrijving van het muurwerk

De buitenzijde van de 1,5-1,7 m dikke buitenste stadsmuur lag op 27,8 m uit derooilijn van de even-nummerende zijde van de Smedenstraat. De D-vormige half-ronde toren stak over een lengte van 8,5 m uit de stadsmuur.

101

0 2 4

meter

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

Sijzenbaan - Op de Keizer

keelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 BCkeelmuur 15 bc

Klamp tegen toren

C29C29C29C29C29C29C29C29C29

Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1Coupe1

236 Rondeeltoren

2 stadsmuur met torene

Afb. 95.Plattegrond van de waltoren van de buitenste stadsmuur.

127 Ter vergelijking de situatie in Zutphen: daar zijn bij de Bourgonjetoren nog kantelen uit de eerste fase van de stads-muur te herkennen. De oostmuur van de stad, met nog drie waltorens, geeft in Zutphen een beter beeld van de stad aan de landzijde. Het bouwwerk zal daar bovengronds 8,5 tot 9,5 m hoog zijn geweest, wat inclusief fundering op 10-11,5 m uitkomt.

De toren reikte 4,6 m vanuit de stadsmuur naar de landzijde. De dikte van de torenop het aangelegde vlak (7,3 + NAP) bedroeg 1,7 m. De toren kende inwendig op2,37 m onder het hoogst gevonden niveau een versnijding van 16 cm. Een tweedeversnijding van 5 cm volgde 1,85 m lager, gevolgd door nog twee kleine versnijdin-gen van 3 en 2 cm. De onderkant van de toren bevond zich ter hoogte van de aan-tapping met het noordelijke tracé van de stadsmuur op 4,25 m onder het hoogstgevonden deel (= 7,6 m + NAP). De onderkant van de toren aan de zijde van degracht kon niet worden bereikt, maar stak minstens tot 3,02 m + NAP.

102

Afb. 96.Het inmeten van de rondeeltoren van de buitenste stadsmuurdoor Bart Vermeulen (achter) en Michael van der Wees (voor)in juli 2003.

De baksteenformaten van de toren en de stadsmuur waren identiek en bedroegen29-28,5*14,5-14*7-6. De tien-lagenmaat bedroeg tussen de 80 en 82,5 cm.128 Detoren en de stadsmuur zijn in verband, dus in één keer gemetseld. De stenen vanhet metselwerk van de toren zijn in wild verband gelegd. Alhoewel de formatengrotendeels overeenkomstig waren, is veel gebruik gemaakt van halve en driekwartstenen die elkaar telkens weer afwisselden. De stenen zijn primair gebruikt. Demuur is volledig gemetseld en bevatte inwendig geen kistwerk. De muur en de torenzijn gemetseld met schelpkalkmortel met zand als toeslag.129 De binnenzijde is grofmaar zorgvuldig afgewerkt; het lijkt alsof daar secundair veel stenen zijn afgekapt.Beide delen hadden schoon werk, kalkpleister of andere zaken zijn niet aangebracht.Dit duidt erop dat de opgegraven delen van de toren niet in het zicht zaten en ver-moedelijk op dit niveau nooit bewoond zijn geweest. De binnenzijde van de torenwas geheel gevuld met schoon rivierzand waarin vondsten ontbraken. De torenstond op de rand van het talud en met de voet in de gracht. De fundering van detoren was iets onder het grachtniveau van fase 4 ingegraven, juist in de Formatie

128 Een tien-lagenmaat is de hoogte van 10 voegen + 10 stenen.129 Het maken van mortel of cement met gemalen tufsteen als toeslag maakt de uitgeharde substantie veel steviger dan

schelpkalkmortel. Deze substantie, ook wel tras genoemd, is bijvoorbeeld gebruikt bij de bouw van de Noordenbergtoren (1487-1775). Het metselwerk daar was zeer hard te noemen. Het metselen met tras-cement is een verschijnsel dat zich met name in de tweede helft van de 15de en 16de eeuw voordoet.

van Kreftenheye. Daardoor stond de toren stevig in de klei en kon niet makkelijkonderspoeld raken.

Koud tegen de buitenzijde van de toren was een mantel van rode baksteen gemet-seld. Op de meeste plaatsen was deze mantel al verdwenen, over een afstand van 3m kon hij nog worden gevolgd. Deze mantel was enkelsteens, had een baksteenfor-maat van 28*14*7 en een tien-lagenmaat van 82-83 cm. De baksteen was in een wildverband gemetseld uit veelal complete en nieuwe baksteen.De keelmuur is later tegen de toren aangezet. Hiervoor is een deel van het talud(Wal 2) van de eerste stadsmuur uitgegraven. De keelmuur was accolade-vormig enhad een enkelsteens muur van rode baksteen. De bakstenen hadden een formaatvan 29*14*6 met een tien-lagenmaat van 82 tot 87 cm. De muur was in een wanor-delijk kruisverband gemetseld. Bij de stadsmuur werd met een hoekoplossing vandrieklezoors geëindigd. De onderkant van de keelmuur lag op 6,6 m + NAP, dehoogst teruggevonden bovenzijde een meter hoger.

103

Afb. 97.Eén van de Armenhagetorens (1250-1300) te Zutphen.De opgegraven toren aan de Sijzenbaan moet er ooitongeveer zo hebben uitgezien.

1.15.3. Fase 6, de vondsten

Aan de binnenzijde van de rondeeltoren zijn geen archeologische vondsten gedaan.De toren was opgevuld met schoon zand. De enige vondsten kwamen uit de insteekvan de stadszijde van de keelmuur van de toren. Dit complex, C 29, bevatte enkel

scherven geglazuurd steengoed uit de 15de eeuw en een groen drinkglas met zeerhoog opgestoken pontil (gl-bek-2a).130 Deze vondsten dateren niet de bouw van destadsmuur, maar het dichtzetten van de keel van de toren.Op basis van het vondstmateriaal zijn de toren en de stadsmuur niet scherp tedateren. Dateerbare vondsten uit vulling of insteken ontbreken. Gezien de bestaan-de informatie over de bouw van de buitenste Deventer stadsmuur, moet deze in deperiode 1300-1340 zijn gebouwd. De datering van de mantel ligt mogelijk iets later.De keelmuur kan worden gedateerd op basis van de vondst van een bekerglas in deinsteek (gl-bek-2a) met een hoog opgestoken pontil uit de periode 1425-1475.131

1.15.4. Fase 6. de tweede stadsmuur, datering en conclusies

Het schilderij van het beleg van Deventer door Rennenberg uit 1578 is niet ge-heel in overeenstemming met de archeologische gegevens wat de buitenste stads-muur aangaat. Op het schilderij ligt de waltoren pal achter de percelen achter hetkoor van de Broederenkerk. In werkelijkheid ligt deze toren meer naar het noord-westen. Wel laat het schilderij een dichtgezette keel zien. De waltoren blijkt opente zijn en geen dak te bezitten. Bovenin de toren ligt een gevechtsplatform.132 Overde hoogte van de buitenste stadsmuur valt op archeologische gronden niets te zeg-gen. Bij de dubbele muur langs de Walstraat in het Bergkwartier wordt veronder-steld dat de binnenste veel hoger is dan de buitenste.133 Bij de overgebleven murenlangs het IJsselfront aan de Welle ter hoogte van Noordenbergstraat 10, lijkt ditook zo.

De ophoging tussen de keelmuur en de uitlopers van het talud van de landzijde vanfase 5, moet worden gezien als het laatmiddeleeuwse maaiveld. De ophoging wassamengesteld uit grijs zand met wat houtskool en fijn puin. Mogelijk was hier tus-sen de muren in nog een harde straatbedekking opgelegd. Van veldkeitjes, baksteenof steenslag is echter niets aangetroffen.134

Over de diepte en de breedte van de gracht in fase 5 ontbreken gegevens. Op basisvan het schilderij uit 1578 is af te leiden dat de gracht 16-20 meter breed moet zijngeweest. In de gracht zelf nog lag een extra wal, een zogenaamde ‘konijnenwal’, dienet boven het water uitstak, hierop graasden konijnen of groeiden druivenplan-ten.135 Aan de overzijde van de gracht ligt als beschoeiing, indien de kleuren op hetschilderij betekenen dat dit een verharde wallenkant is, een lage keermuur van bak-steen. Een vergelijkbare, maar later te dateren situatie is in mei 2005 aangetroffenop de Houtmarkt, voor de Boreelkazerne. Hier werd een midden 17de-eeuwse muuraan de landzijde van de gracht gevonden. Deze muur had mogelijk een laatmiddel-eeuwse voorganger.136 Langs deze keermuur lag een pad of weg.

1.16. Fase 5 en 6, de bebouwing tegen de stadsmuur

De vroegste bebouwing aan de stadsmuurzijde zal in fase 5 hebben plaatsgevon-den. In 1315 namen de Deventer smeden zich voor een afzonderlijke straat aan

104

130 Kottman, 1999, 920, afb 5.131 Zie Kottman, 1999, 263, catalogus no. 5, 940 (gl-bek-2a).132 Bloemink, 1996, 208.133 Bloemink, 1996, 204.134 Bij onderzoek tussen Polstraat en Welle ter hoogte van de Melksterstraat is door de ROB in 1978 (project 054) en in

1979 door de AWN afdeling 18 (project 064) het gedeelte tussen de muren onderzocht. Hier was een fraaie straatbekle-ding van in banen gelegde veldkeien aangebracht. Dit fenomeen herhaalde zich bij Achter de Muren Zandpoort 2-4 (pro-ject 271), waar in de zomer van 2005 eenzelfde bestratingsmotief tussen de (verdwenen) muren werd vastgesteld.

135 De Cameraarsrekeingen vermelden in 1384: Des Zatersd. daer na vor een deel havergharven die men zatte up den mid-delwal in der stad graven daer die conijne af vuderen soelden ende den ghonen die sie daer brachte ende zatte vor sijn loen.(Cameraarsrekeningen van Deventer, deel 6, 1382-1387, Mr.J. Acquoy, Deventer 1908). In 1396/1398 wordt in de stadsre-keningen ook een ‘wijnstoc’ (druivenplant) op de middelwal vermeld (Stadsrekeningen van Deventer, deel 1, 1394-1400,G.M. de Meyer, Groningen 1968).

136 Bartels & Vermeulen, 2005, 74-75.

te leggen, de latere Smedenstraat.137 Uit historisch onderzoek door Bloemink opbasis van de 14de en 15de-eeuwse Rentelijsten blijkt dat na het oprichten van debinnenste stadsmuur het gebied nog ‘bloot’, dat wil zeggen onbebouwd was.138

Omdat de stadsmuur en het terrein aan de land- en stadszijde hiervan stedelijkeigendom waren, werden over het gebruik ervan bepalingen uitgevaardigd en overhet bewonen ervan de zogenaamde ‘tijnzen’, onroerendgoedbelasting, geheven. Derentelijst vermeldt voor de hele stad de status van de percelen aan de stadzijde vande binnenste stadsmuur. De percelen waren direct verbonden aan de breedte vaneen spitsboog. Was een terrein voor een spitsboog onbebouwd dan werd deze ‘blo-ter stede’ genoemd. Deze terreinen werden door de stedelijke overheid zelf ge-bruikt. Aan het eind van de 13de eeuw en zeker in de 14de en 15de eeuw werden de-ze bogen in gebruik genomen als plaats voor opslag van goederen en materialen.Deze loodsjes konden worden uitgebreid tot bewoonbare houten huizen. Als hetterrein was bebouwd met een geheel houten gebouw dan werd dit als ‘baghenstede’(bogenhuis) opgegeven. Kwam het woord ‘huys’ voor, dan werd hiermee een geheelof gedeeltelijk baksteen huis bedoeld.139 De jaarlijkse huur in de eerste helft van de15de eeuw per boog bedroeg 1 pond. Was de boog zeer klein of gedeeltelijk bij deoverheid in gebruik, dan werd een lagere belasting geheven. Was een huis twee ofdrie bogen breed, dan was de huur 2 of 3 pond. Voor houten en baksteen huizenwerd dezelfde prijs betaald.140 Voor torens werd 2 of 3 pond tijns geïnd.Het onderzoek van Bloemink heeft zich gedeeltelijk gericht op het identificeren vanpanden aan de hand van de rentelijsten uit de eerste helft van de 15de eeuw. Hijvolgde als het ware de stadssecretaris die bij zijn ronde met de klok mee de tijn-zen ophaalde bij de bewoners van de huizen. De secretaris liep van de Noorden-bergpoort tot de Brinkpoort door de Smedenstraat. Omdat in deze tijd huisnum-mers, kavelnummers en dergelijke ontbraken, is het lastig om aan te geven wie waarwoonde en waar de secretaris zich nu precies bevond. Hiervoor boden de torenslangs de muur een houvast. De torens werden echter alleen vermeld als ze werdenbewoond en verhuurd. Zo is gebleken dat in de vroeg 15de eeuw er twee torens aande binnenste stadsmuur waren, terwijl er bij een volgende belastingronde sprakewas van drie. Op het traject tussen Noordenbergpoort en Brinkpoort stond éénbelangrijke toren, de Duvelstoren, genoemd naar de voormalige bewoner HeyneDuvel. Deze toren moet veel groter zijn geweest dan de andere omdat hier maarliefst 8 pond werd geheven.141 Het gaat hier waarschijnlijk niet om de tufsteentoren aan de Smedenstraat 48 maar om een grote baksteen toren ter hoogte vanhet Grote en Voorster Gasthuis.In de vroeg 15de eeuw blijkt het deel vanaf de Noordenbergpoort tot de bocht vande Smedenstraat in hout te zijn bebouwd, hier kwamen alleen ‘baghen steden’ voor.Voorbij de bocht gaan de ‘baghen stede’ over in ‘huysen’ waaruit blijkt dat hier inde periode 1400-1450 huizen met baksteen zijmuren hebben gestaan. Uit de belas-tinggegevens blijkt dat de huizen met de nok haaks op de muur werden gebouwd.Langshuizen met de nok evenwijdig aan de muur hebben hier nooit gestaan. Som-mige delen op het traject tussen Duvelstoren en Brinkpoort zijn tot 1442-1446onbebouwd geweest. Dit waren de plaatsen waar de stedelijke militie over baksteentrappen naar de weergang van de binnenste muur kon komen. De trappen stondenveelal parallel aan de stadsmuur en namen 1 of 2 bogen in beslag. Incidenteel ston-den de trappen haaks op de stadsmuur. Deze trappen werden door de bewonersvan de naastgelegen percelen voor van alles gebruikt. De secretaris sommeerde debewoners dan ook om de trappen vrij te houden. Ook waren de aanwonenden ver-plicht deze trappen goed te onderhouden. Indien men bij of in een toren woonde,was de bewoner verantwoordelijk voor het onderhoud van de toren. Uit de gege-

105

137 Houck, 1901, 114 (‘alle smeden van eniger smeedampte’).138 De rentelijst is het belastingkohier waarin de stedelijke overheid haar inkomsten bijhield.139 Bloemink, 1996, 204-205.140 Bloemink, 1996, 207-208.141 Bloemink, 1996, 206.

106

Afb. 98.De Sliepmölle, een waltoren van de buitenste stadsmuur langs de Smedenstraat, opname uit 1876.

vens komt naar voren dat elke toren twee stevige (ijzeren) deuren bezat. Deze kwa-men uit op de weergang, zodat een doorloop kon ontstaan. De bewoners moestenzorgen voor het onderhoud van deze deuren.142 Het blijkt dat na 1446 de percelenvoor alle bogen tussen Duvelstoren en Brinkpoort zijn volgebouwd met stenen hui-zen. De huizen met houten zijwanden zijn compleet vervangen. Wel bleven tot in de19de eeuw houten voorgevels aan de Smedenstraat bestaan.Het onderzoek van Bloemink gaat niet in op de perceelsgrootte of de identificatievan de bewoners. Dit is vaak ook erg lastig omdat de belastinginning weinig syste-matisch verliep. Ook voor het archeologisch onderzoek aan de Smedenstraat 38-44is eveneens geen bewonersonderzoek voor de 14de-17de eeuw verricht. Dit zou ge-zien de afwezigheid van veel bouwresten en materiële cultuur uit deze tijd eenonzinnige investering zijn.143 Over de bewoners in de late middeleeuwen van hetonderzochte terrein kunnen daarom geen concrete uitspraken worden gedaan. Ookeen laatmiddeleeuws bouwlichaam was niet meer aanwezig. Het enige wat over isgebleven, is een los gemetselde beerput van een fase van een huis dat hier in de 16de

eeuw heeft gestaan. De beerput was nagenoeg leeg, zodat ook dit geen aankno-pingspunten levert voor het soort bewoners.

Op basis van het archiefonderzoek naar de Rentelijsten kan wel worden gesteld dat

142 Bloemink, 1996, 207-208.143 Dergelijk onderzoek is zeer arbeidsintensief, zie bijvoorbeeld het bewoners- en huizenonderzoek van Clevis voor de

benedenstad van Nijmegen (Clevis, 1987).

het onderzoeksgebied een tijd onbebouwd bleef na de voltooiing van de binnenstestadsmuur in het midden van de 13de eeuw. De bouw van de buitenste stadsmuur(fase 6) wordt gedateerd tussen 1300 en 1340.144 Vanaf de 14de eeuw werden waar-schijnlijk houten huizen tegen de bogen van de binnenste stadsmuur aangebouwdom aan het eind van de 14de eeuw en in de eerste helft van de 15de eeuw te wor-den vervangen door stenen huizen. De rooilijn van de huidige Smedenstraat moetin de 14de en 15de eeuw zijn ontstaan. De brede corridor die ontstond na het afgra-ven van Wal 2 in fase 5 werd in de daaropvolgende twee eeuwen steeds smaller.

Het gebied tussen beide stadsmuren en voor de buitenste stadsmuur was domeinvan de stedelijke overheid. Hier mocht in de middeleeuwen niet worden gebouwd.De landzijde van de stad gold als een kwetsbaarder gebied dan de havenzijde vanhet Bergkwartier of de waterzijde langs de IJssel. Wel gebruikte de stad dit gebiedvoor de opslag van bouwmaterialen en als oefenterrein voor de stedelijke schut-terijen, de zogenaamde ‘doelen’.145 Deze ‘stadsdoelen’ komen dan ook in de naam-geving van de straat aan de landzijde van de Smedenstraat terug.

1.17. Fase 7, ontwikkelingen op het perceel na 1599

In de laat 16de eeuw veranderde de militaire functie van het gebied; de laatmiddel-eeuwse verdedigingswerken bleken niet meer te voldoen. Het Bolwerk De Keizerwerd in 1538 op last van Keizer Karel V zuidoostelijk van het terrein aangelegd. In1595 werden de eerste studies gemaakt voor de aanleg van een vesting om destad.146 In de vroeg 17de eeuw werd een begin gemaakt met het bouwen van eenvesting. Zodra de eerste fase van de vesting aan de landzijde was voltooid, haddende middeleeuwse stadsmuren in principe geen functie meer.

Op het perceel waren slechts een aantal ontwikkelingen te zien. De D-vormigebeerput van hergebruikte baksteen op het perceel Smedenstraat 38 raakte buitengebruik.147 Gezien het formaat kwamen de stenen uit de vroeg 14de-eeuwse pro-ductie van Deventer. Het formaat van 28 cm lang werd echter ook nog in de 15de

eeuw gebruikt, terwijl stenen van 29,5 cm lang ook al in de 13de eeuw werden toe-gepast. Wanneer de put is gebouwd, blijft onduidelijk. Uit de beerput waren slechtsenkele vondsten afkomstig. De hoeveelheid vondsten uit de onderste vulling isbeperkt en bevat een exemplaar van een hafnerbord uit het midden van de 16de

eeuw met een zeer brokkelig baksel en een helder loodglazuur. In de bovenvullingvan de put zijn scherven Delftse faience gevonden, waarmee de sluitdatum van debeerput in het midden van de 18de eeuw kan worden geplaatst. Dit geeft meteeneen bouwdatum voor de aanleg van de kleine kelder 6 m achter de voorgevel vanSmedenstraat 38.

De binnenste stadsmuur werd vóór 1634 gesloopt en de panden werden naar delandzijde toe uitgebreid. Deze reikten echter nooit verder dan de buitenste stads-muur. Dit is tot op heden de grens van alle aanbouwsels en uitbreidingen van hui-zen achter de Smedenstraat tot op De Doelen en Op de Keizer. De buitenste stads-muur bleef tot ver in de 18de eeuw en mogelijk nog tot in het begin van de 19de

eeuw staan. De vulling van de laatste stadsgracht kon tijdens een waarneming in juni2003 worden gedateerd rond 1800; in de humeuze bovengrond tot 3 m werd eenstortpakket met laat 18de en 19de-eeuwse pijpenkoppen gevonden, met daarnaastpersglas en diverse scherven Engels en Nederlands industrieel aardewerk met blau-we en meerkleurige drukdecors. Hiermee kan het dichtwerpen van een deel van de

107

144 Baksteenformaat 29-28,5*14,5-14*6-7.145 Bloemink, 1996, 203.146 Zie hiervoor de kaart van Adriaan Anthonisz van Alkmaar (1595) GA Deventer , Topografische Atlas no. 1128.147 Steenformaat 29,5-28*14,5-13*7-6,5.

gracht in de midden tot laat 19de eeuw worden geplaatst.

Hoe de situatie tussen 1634 en 1905 was, is buiten het onderzoek gebleven. Welvalt op basis van de laat 19de-eeuwse en vroeg 20ste-eeuwse archiefgegevens inzichtte verkrijgen in de laatmiddeleeuwse bebouwing voordat deze in 1905 werd ge-sloopt. Hierbij is de nummering van de percelen opmerkelijk. Op het terrein van detwee woonhuizen, nummer 38 en 44, ontbreekt het nummer 40 en 42.148 De breed-te van het naastgelegen huis op nummer 36 is 4,57 m terwijl het buurpand op num-mer 34 een breedte van 3,02 m heeft.149 Het pand nummer 46 heeft een breedtevan 8,04 m. Hier lijkt zich een herhaling voor te doen. Gezien de gereconstrueerdebreedte van een boog aan de Molenstraat, moet deze hart-hart ongeveer 2,2 m hebben bedragen. Werd nu een huis voor één boog gebouwd met vrijstaande mu-ren, dan was dit ongeveer 2,2 m breed. Werd er nog een boog bij betrokken dan iseen breedte van 4 m aannemelijk. De panden nummer 34 en 36 kunnen daarom elkworden aangemerkt als twee-boogs huizen. Het pand Smedenstraat 46 kan even-eens uit twee panden van twee bogen hebben bestaan. Tijdens het bouwhistorischen archeologisch onderzoek is de tweedeling in de voorruimte duidelijk gewor-den.150 Ook hier stonden vóór 1634 twee twee-boogs huizen. Deze gingen na 1634op in een breed pand waar kelders achter werden gebouwd. Het pand had aan delange zijden dragende ‘eigen’ muren. De muur aan de zijde van nummer 44 stondniet met het buurpand in verbinding. Daaruit kan worden afgeleid dat het buurpandnummer 44 een eigen dragende muur bezat. Hiertussen heeft vermoedelijk eenosendrop of smalle steeg gelegen. Hierdoor is de breedte tussen de buitenmurenvan nummer 36 en 46 negen meter. Indien het pand nummer 38 ook een eigen dra-gende muur aan de zijde van nummer 36 bezat, lag hier tussen ook een osendropof een smalle steeg. Hierdoor kan aan beide zijden elk een halve meter, waarschijn-lijk de breedte van de steunbeer van een spitsboog, worden afgetrokken zodat ookhier 8 m breedte overblijft. Hieruit kan worden afgeleid dat het onderzochte per-ceel een breedte van 4 bogen had.

108

Afb. 99.Het straatbeeld van de hoek Smedenstraat-Broederenplein in 1975. De doorgang naar de Sijzenbaan was inmiddels verbreed.

148 Deze huisnummers kunnen aan niet meer bestaande bovenwoningen zijn uitgedeeld.149 Meischke, 1988, 209-210. De smalste huizen zijn ongeveer 1 roede (= 3,76 m) breed. In Deventer zijn ook smallere aan-

wezig.150 Eeltink & Krijnen, 2003, 7.

Toen in de 19de eeuw de huisnummering tot stand kwam, stonden op deze plaatsdrie woningen, nummer 38, 42 en 44. Twee van deze woningen waren slechts 2 tot2,2 m breed, de ander was 4 m breed. Op de kadastrale minuut van 1832 zijn op delocatie nog maar twee panden aangegeven en is van een steeg of osendrop aan bei-de zijden niets te zien. Mogelijk waren de panden al eerder verbouwd of vernieuwd,in de periode kort na de sloop van de binnenste stadsmuur. In de 17de eeuw is bijhet pand nummer 38 waar het aan nummer 44 grensde de achtergevel gebouwd terhoogte van de voormalige binnenste stadsmuur, terwijl het deel dat aan 36 grensdemet een aanbouw werd uitgebreid. Deze indicatie leidt ertoe dat de twee pandenvan één boog waarschijnlijk op het deel van nummer 38 stonden. Het pand nummer44 werd vóór 1834 uitgebreid over de grens van de stadsmuur.Wellicht is hier oud-bouw en nieuwbouw gecombineerd. De nummers 36 en 34 hebben de lokatie vanhun 13de-eeuwse achtergevel behouden.

De situatie in 1898 blijkt uit archiefgegevens. Op het toenmalige huisnummer 42woonde de heer J. Sonnenberg, stalhouder van beroep. De bewoners in de jarenhierna hadden eenvoudige beroepen als naaister, stoker of waren werkeloos. Na1949 is het pand samengevoegd met nummer 44.Op nummer 44 was in 1894 een smederij gevestigd. Deze smederij werd in 1905deels gesloopt. In dat jaar liet W.J. van der Worp hier een sloop en verbouwingdoorvoeren. Er werd een pakhuis met kelder, kantoor en woonhuis gebouwd. Dit ishet pand dat tot 2003 op deze plaats heeft gestaan. Alle middeleeuwse delen zijnhiervoor verwijderd. In 1922 werd de voorgevel opgetrokken. In 1926 was het pandin gebruik als meubelmakerij door de heer Bleker en later door de heren Kemp &Jonker.

109

Afb. 102.De panden Smedenstraat 38-44-46 gezien vanaf de Sijzenbaan. De auto, een Simca 1500, geeft aan dat de foto na 1962, maar voor de vestigingvan het garagebedrijf in 1966 gemaakt moet zijn.

In 1962 werd het pand bewoond door mw. M.J. van Raaij, een verpleegster.151 Depanden waren toen als één bedrijf samengetrokken. In 1966 werd een garagegestart en kort daarna autorijschool Correct. Uit deze fase is een aantal groteondergrondse betonnen reservoirs en andere voorzieningen afkomstig. Dat de leer-lingen van Rijschool Correct jaren lang de eerste hellingproef op het talud van deoude stadswal deden bleek uit het archeologisch onderzoek in 2003. AutorijschoolCorrect sloot na de verkoop aan MODA eind 2001 de deuren waarna het pandleegstond. Na archeologisch proefonderzoek en een bouwhistorische inventarisatiestartte de sloop in het voorjaar van 2003. In mei 2004 werd het nieuwe winkelpandmet bijbehorende appartementen opgeleverd.

1.18. Deelconclusie 1: Het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44: de zeven fases

Het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 heeft gegevens opgeleverd uit zevenarcheologisch te onderscheiden fases.Uit fase 1 is een natuurlijke bodem en akkerlaag opgegraven. Prehistorische activi-teit is hierop niet aangetoond. De eerste resten van menselijke bewoning daterenuit de periode rond 850 n. Chr. Hier is toen een structuur neergezet die later dooreen andere rechthoekige structuur is opgevolgd. Om wat voor soort bewoning hetprecies ging is deels duidelijk geworden; op het terrein zijn ambachten uitgeoefendzoals het smelten en smeden van ijzer. Afvalkuilen en mogelijk hutkommen zijnwaargenomen. Of de aangetroffen rechthoekige structuur een gebouw was, kon nietonomstotelijk worden vastgesteld, wel dat de oriëntatie van deze structuur dra-stisch afweek van die van de latere stedelijke structuur van Deventer.Uit fase 2 is een dikke brandlaag opgegraven. Deze kan inderdaad op archeologischeen historische gronden aan de vikingaanval van 882 n. Chr. worden gekoppeld. Dezwarte laag was rijk aan houtskool en bevatte veel resten van materiële cultuur vanvóór 882, met name keramiek. De verhouding lokaal versus importkeramiek is 50:50.

110

Afb. 103.De panden Smedenstraat 38-44 gezien vanaf de Sijzenbaan in 2001 ten tijde van Autorijschool Correct.

151 De archiefgegevens over de periode 1894-1966 zijn verzameld en uitgewerkt door Dirk Schütten op basis van de bestaan-de documenten in het Gemeentearchief Deventer. Het onderzoeksverslag is te vinden in Bartels, 2002A, de basisgegevens zijn gedeponeerd bij Archeologie Deventer.

In fase 3 is het terrein uitgevlakt en is van diverse soorten grond een grote wal(Wal 1) aangelegd. Deze wal heeft tot 2003 de onderliggende lagen geheel afgedekt.De wal bestond uit zand, klei en oud oppervlaktemateriaal van de verbrande neder-zetting. De aanleg van de 11,6 m brede en minimaal 3 m hoge wal moet voor 890n. Chr. hebben plaatsgevonden. De bovenzijde van de wal is door latere activiteitenafgetopt. De gracht voor de wal kon worden gereconstrueerd.In fase 4 is Wal 1 verbreed en verhoogd tot Wal 2. De omvang van de nederzettinggroeide hiermee niet, maar werd alleen beter verdedigbaar. Deze vernieuwing is intijd lastig te plaatsen maar lijkt tussen 1025 en 1075 te hebben plaatsgevonden. Debouwtijd van Wal 2 is lastig in te schatten. Uiteindelijk heeft Wal 2 een breedte van22,8 m gekregen en een minimale hoogte van 6,4 m, waarbij mogelijk na de aanvalvan de Münsterse troepen in 1223 op strategisch belangrijke plaatsen in de wal tuf-steen torens werden geplaatst. Voor de wal heeft een brede gracht gelegen.In fase 5, te dateren in de eerste helft van de 13de eeuw, is de wal aan de stadszij-de afgegraven en vervangen door een baksteen stadsmuur. Van deze muur is nietsteruggevonden; hij valt alleen op basis van historische, topografische en bouwhisto-rische gegevens te reconstrueren.Van de bewoning tegen de (binnenste) stadsmuuraan, is niets teruggevonden.In fase 6 is de buitenste baksteen stadsmuur op enkele meters afstand van debinnenste stadsmuur gebouwd. Deze bouw heeft plaatsgevonden tussen 1300 en1340. Op het terrein is één deel van de stadsmuur, een grote waltoren en een keel-muur opgegraven. De toren was zeer diep gefundeerd.Fase 7 is de periode van de sloop van de stadsmuren in de laat 16de en vroeg 17de

eeuw. Het terrein werd bebouwd met grote baksteen huizen. Deze volgden soms derooilijn van de stadsmuren. De laatste zichtbare delen van de wal werden afgegra-ven. De gracht bleef tot in de 19de eeuw in gebruik. In de 19de eeuw is de oudbouwvervangen door nieuwbouw en zijn in het wallichaam diverse kelders gegraven.Belangrijke delen van de wal bleven echter bewaard.

111

Afb. 103aDe herenmodezaak aan de Smedenstraat 38-44 in april 2006.

HOOFDSTUK 2

2.1. De overige onderzoeken uit de periode 1950-2005 op het tracé van de vroegmiddeleeuwse wal en de gracht in Deventer

De wal-, muur- en grachtsystemen aan de Smedenstraat 38-44 staan niet op zich-zelf. Al eerder waren er over het hele tracé directe en indirecte aanwijzingen voorde locatie van de verdedigingswal, diverse fases van de stadsmuren, tufsteen torensen grachten in Deventer, inclusief historische vermeldingen. In het nu volgende deelzullen alle relevante gegevens uit archeologische context worden behandeld die deruimtelijke ontwikkeling van het vroegmiddeleeuwse Deventer verdedigingssysteemkunnen onderbouwen en nuanceren. Daarbij is gebruik gemaakt van eigen onder-zoek, oud gepubliceerd onderzoek en oud ongepubliceerd onderzoek. Hierbij iszoveel mogelijk getracht het originele vondstmateriaal op tafel te krijgen en deboorstaten en veldgegevens opnieuw tegen het licht te houden. Hierbij werden talvan problemen ontdekt. Sommige vindplaatsen moesten opnieuw worden geïnter-preteerd, waardoor de aanvankelijke analyse van de onderzoekers door de auteursoms werd bijgesteld. Tenslotte zijn op enkele plaatsen controleboringen gezet ofextra waarnemingen gedaan om de bestaande theorieën omtrent de vorming van deDeventer verdedigingssystemen aan te scherpen.

2.2. Project 230, Smedenstraat 46

Het pand direct noordwestelijk van het perceel Smedenstraat 44 is in november2002 door Archeologie Deventer onderzocht.152 Vanwege een restauratie van hetRijksmonument is zowel een bouwhistorische inventarisatie als een kleinschaligarcheologisch onderzoek uitgevoerd. Eén van de vraagstellingen van het archeolo-gisch onderzoek was of in de steenbouw resten van fases van de stadsmuren eneventuele torens konden worden onderscheiden. Dit werd onderzocht door hetaanleggen van kleine proefsleuven haaks op de muren. Daarnaast was de vraag ofook hier resten van de vroegmiddeleeuwse nederzettingswal konden worden aan-getoond. Hiertoe werd een kleine maar diepe werkput gegraven en zeven boringenhaaks op de Smedenstraat gezet. Het onderzoek had hiermee een verkennend ka-rakter voor het onderzoek op het naastgelegen perceel 38-44 in 2003.Er werd een drietal zaken geconstateerd.Van de 13de eeuw tot ver in de 18de eeuwheeft aan de straatzijde van het perceel veel smeedactiviteit plaatsgevonden. Driemeter uit de voorgevel is een 2 m diepe testput vanaf de bestaande vloer (9,50 +NAP) gegraven. Tot op de onderzijde van deze testput zijn grote pakketten smeed-slakken en lagen zwarte as gevonden. Deze werden afgewisseld door horizontaleleemlagen en lagen opgebracht zand met grof baksteenpuin. Tussen 8,50 + en 9,50+ NAP kwamen baksteen vloerniveaus voor. Vanaf de bodem van de testput is meteen Edelman-megaboor met een diameter van 15 cm een boring gezet tot 4 m +NAP. Op deze diepte is de eerste ‘natuurlijke’ laag ontdekt. Tussen de onderkantvan de testput op 7,50 m + NAP en de onderkant boring zijn diverse lagen metantropogene ophoging gevonden. Deze hangen vermoedelijk samen met de Karo-lingische ophogingslagen (van boven naar beneden gezien Wal 2 en Wal 1) de boven-zijde van het Karolingisch maaiveld (KMv) en de geconstateerde natuurlijke veen-laag op het perceel Smedenstraat 38-44.153 Achter het voorhuis lag op 3,5 m uit degevel een dubbele langwerpige kelder, beide in de lengterichting georiënteerd op deSmedenstraat. De kelder grenzend aan Smedenstraat 44 heeft vermoedelijk sinds de17de eeuw geen wijzigingen meer ondergaan, het tongewelf was vrijwel in tact.

112

HO

OFD

STU

K 2

152 Het bouwhistorisch onderzoek werd uitgevoerd door Jeroen Krijnen, bouwhistoricus van de gemeente Zutphen, het archeologisch onderzoek door Norbert Eeltink onder supervisie van Michiel Bartels (Archeologie Deventer).

153 Eeltink & Krijnen, 2003, 11. Bartels, 2003, 22-23.

113

Afb. 105.Smedenstraat 46 in 1970.

Afb. 104.Lokatie Smedenstraat 46.

De hiernaast gelegen kelder was voorzien van een wat hoger tongewelf. De kelderszijn later doorgebroken om er één geheel van te maken. Ze zijn vermoedelijk in de16de eeuw te dateren. De verschillende bouwwijzen van de kelders en andere aan-wijzingen op de begane grond geven aan dat het pand voor de nieuwbouw van debovenbouw in 1634 niet was samengetrokken; op elk perceel heeft eerst een hou-ten huis gestaan dat later grotendeels is vervangen door een baksteen huis met kel-der. In het kelderdeel gelegen aan de doorgang met de Sijzenbaan is haaks op deSmedenstraat een zevental boringen geplaatst, vanaf kelderniveau (6,70 + NAP) elkongeveer 2,2 m diep tot + 4,50 m NAP. Tussen 5,40 en 5,95 m is een pakket opge-hoogde vaal bruin-grijze grond gevonden, met hierin stukjes tufsteen en pingsdorf-aardewerk uit de tweede helft van de 10de tot en met de 11de eeuw. De dikte vande laag varieerde van 70 tot 40 cm en golfde over de natuurlijke ondergelegenbodemlaag van matig grof zand, die eigenschappen van een rivierduin vertoonde. Indeze laag waren resten van natuurlijke bodems (B-, BC-, en C-horizonten) aanwe-zig.154 Daarmee lijkt dit boorprofiel in grote lijnen op de stratigrafie van de opgra-ving op het perceel 38-44 in 2003. De onderkant van het Karolingisch maaiveld lagook op dit perceel op ongeveer 5,40 + NAP.De derde constatering betrof de keldermuur van de korte zijde van de kelder. Dezeliep weliswaar op een afstand tussen de 3,5 m en 4 m evenwijdig aan de Smeden-straat maar vertoonde dermate grote welvingen en stond van beneden naar bovengezien dermate uit het lood, dat het heel goed mogelijk leek dat deze keldermuureen onderdeel van een stadsmuur heeft gevormd. Daarbij kwam dat het steenfor-maat wisselde van 29-27x15-14x7-6 cm en dat zich op de begane grond vreemdespitsbogen haaks op de Smedenstraat bevonden. De spitsbogen bleken deel uitge-maakt te hebben van de laat 15de eeuw of 16de-eeuwse baksteenbouw tegen de late-re stadsmuur. Deze bogen met dezelfde oriëntatie en toepassing komen nog steedselders, bijvoorbeeld aan de Smedenstraat 262 voor. Uit een proefput in de keldertegen de uitbollende keldermuur aan bleek dat de vermeende stadsmuur niet ergdiep was gefundeerd en slechts 8 steenlagen diep stak. Hieruit kon worden opge-maakt dat op enig moment door het latere ophogingspakket en de uitgevlakte aar-den wal heen een rechthoekige kuil voor een kelder is gegraven. Omdat deze kuilin de losse ophoging werd aangelegd, zijn de wanden niet loodrecht afgestoken omzo instorting te voorkomen. Vanaf de onderzijde van de kelder heeft men metdiverse steenformaten een keldermuur gemetseld. Vermoedelijk is deze zich doorde gronddruk gaan zetten waardoor een vreemde bolling ontstond. Van hergebruikof incorporatie van en stuk stadsmuur was zodoende geen sprake. Dit werd nogbevestigd door het onderzoek op het buurperceel van Smedenstraat 46, de zonetussen Smedenstraat 46 en 48.

2.3. Smedenstraat tussen de huidige nummers 46 en 48

Een belangrijke aanwijzing voor de aanwezigheid van een tufsteen toren in het tracévan de aarden wal zijn de waarnemingen die in 1970 zijn gedaan aan de Sijzenbaantussen de huidige nummers Smedenstraat 46 en 48. Helaas was geen sprake vangedegen bouwhistorisch of archeologisch onderzoek. De auteur tracht hieronderop basis van bronnen de geschiedenis van deze lokatie te reconstrueren. In de eer-ste plaats oud fotomateriaal van de (verdwenen) panden ter plaatse en in de twee-de plaats het mondelinge verslag en de reconstructietekening van de tufsteen torendoor Herman Lubberding op basis van de waarnemingen van een groep bouwlieden(afb. 106, pag. 99).

114

154 Eeltink & Krijnen, 2003, 14.

115

Afb. 107.Lokatie Smedenstraat 46-48 met de tufsteen toren. Zie ook pag. 22.

Nadat de vesting in 1874 buiten werking was gesteld, werd in rap tempo de gehelevesting geslecht. De nog maar smalle binnengracht tussen de huizen aan de Sme-denstraat, De Doelen en het voormalige vestinggebied aan de Sijzenbaan werdgedempt. Op de Kadastrale Minuut van 1832 staan de percelen no. 1803 en no. 1804aangegeven. Deze vormen samen de huidige twee percelen brede doorbraak doorde eens aaneengesloten gevelwand van de Smedenstraat. Op de stadsplattegrondvan 1889 is te zien dat tussen het net aangelegde rechthoekige Sijzenbaanplein ende Smedenstraat het pand op perceel 1803 moet zijn weggebroken om zo eendoorgang naar de binnenstad te creëren. Perceel 1803 had vermoedelijk de breed-te van twee muurbogen van de binnenste stadsmuur, wat is af te leiden uit de ver-springende achtergevel. De doorgang naar de Sijzenbaan was tot 1970 5,73 m breed(afb. 109. pag. 99).

Tot 1970 stond naast deze doorbraak op perceel 1804 een woning, Smedenstraat48-50. Van dit 6,55 m brede pand is slechts weinig bekend. Op de laatst gemaaktefoto is een dubbel pand te zien met een fraaie witte lijstgevel. Uit de hele opbouwwordt duidelijk dat ergens in de 18de of 19de eeuw de gevels van twee panden zijnsamengevoegd tot een woning met allure.155 In de zijgevel aan de zijde van het voor-malige perceel no. 1803 zijn nog enkele afgehakte stukken baksteen te zien. Dezeduiden mogelijk op een aanzet van de bogen van de binnenste stadsmuur. Omdat ditpand niet zoals Smedenstraat 46 zijn midden 17de-eeuwse voorkomen had behou-den, maar in de 18de en 19de eeuw een modernisering had ondergaan, werd hetdestijds niet als bijzonder geoormerkt. Het pand is dan ook in 1970 zonder enigedocumentatie gesloopt. De laatste gebruiker van het pand was brood- en banket-bakkerij Gantvoort. Uit een foto van kort na de sloop blijkt dat in de noordelijkegevel op de eerste verdieping nog een muurboog was te zien. Deze stond haaks opde Smedenstraat en was opgenomen in de zijgevel. Ook blijkt dat de balklagen vande eerste en tweede verdieping niet voor het gehele gebouw op een gelijk niveau

155 Het huis kende aan de zijde van de doorbraak drie schoorstenen.

116

Afb. 108.De banketbakkerij Gantvoort, kort voor de sloop van het pand.

lagen. Op een afstand van ongeveer 11-13 m uit de straat lagen de balken opeens70 cm tot 1 m lager. Het gebouw heeft zodoende minimaal twee bouwfases gekend.De kadastrale minuut van 1832 laat zien dat de bebouwing op het perceel dieperrichting de gracht stak dan alle andere percelen in de nabijheid. Ook was het per-ceel op ongeveer 18 m uit de straat extra breed. De zuidzijde van het perceel 1804maakte vervolgens met het aangrenzend perceel 1803 een stompe hoek. Daarnaversmalde het perceel weer in een normale dubbele breedte tot aan de gracht.Aan het eind van de jaren ’60 werd in Deventer het zogenaamde ‘pleinenplan’ gelan-ceerd, waarbij in de fijnmazige historische binnenstedelijke structuur open zonesdienden te komen waar automobilisten en grootwinkelbedrijven makkelijk hun wegkonden vinden. Een van deze pleinen werd gerealiseerd op het gebied van het voor-malige Mouwickshof, spinhuis en het Ursulaconvent, tegenwoordig het Broederen-plein. Daar de geplande textielsupermarkt (C&A) en andere bedrijven bereikbaarmoesten zijn voor zwaar vrachtverkeer diende de middeleeuwse bebouwing zo aan-gepast te worden dat dit verkeerstechnisch niet al te veel hinder opleverde.Ook het pand van Gantvoort viel met vele andere ten prooi aan deze grootschali-ge sloop. Tijdens de sloop in 1970 is geen aandacht aan bouwhistorie of archeolo-gie geschonken. Gelukkig kon door de toegesnelde Herman Lubberding vast wor-den gesteld dat in de bodem een grote toren zat. Deze maakte deel uit van een

117

Afb. 121.De Harrismatrix van de opgraving Noordenbergschild, project 162.

118

Afb. 122.De profielen door de wal van de opgraving Noordenbergschild, voor de lokaties van de profielen zie afb. 119, pag. 100.

119

Afb. 123.Het laatkarolingische vlak in werkput 3 van de opgraving Noordenbergschild, zie ook afb. 116.

120

Afb. 124.Werkput 3 met rechts in het profiel de zwarte brandlaag. Be Wagenaar bekijkt het Karolingisch vlak aan het Noordenbergschild.

Afb. 127.Uitsnede uit de kadastrale minuut van 1832. Rechtsonder het Noordenbergschild, in het midden het pad de Stenen Wal naar de molen de Drie Gebroeders en links de Bressers Mölle (Stakelretoren).Daar onder de Molenstraat. Vergelijk deze afbeelding met de situatie 254 jaar eerder op afbeelding 143.

grote baksteen kelder, waarvan de halfronde toren het deel aan de landzijde vorm-de. Op aanwijzing van de aanwezige slopers en bouwvakkers is toen de contour vandeze toren geschetst en op tekening gezet. De bouwvakkers meldden dat de torenniet van baksteen maar van tufsteen (!) was vervaardigd.156 Voor zover valt na tegaan zijn geen foto’s tijdens de sloop gemaakt.Op basis van Lubberdings reconstructietekening valt op te maken dat de toren opongeveer 11 m uit de gevelwand van de Smedenstraat een curve maakte, en vanaf16,75 m uit de gevel weer terugboog. De toren stak daarmee 5,75 m uit de denk-beeldige lijn van de muur. De doorsnede van de toren bedroeg tussen de 8 en 9 mmet een muurdikte van 1,55 -1,9 m.157 De NAP-maten en daarmee de hoogte en dediepte zijn onbekend. De toren had een open keel en was half rond. Aansluitendmuurwerk van een eventuele stadsmuur is niet geconstateerd.

Mogelijk was de toren even hoog als de bovenzijde van de gereconstrueerde palis-sade van Wal 1 in fase 4 (13,85 m + NAP) aan de Smedenstraat 38-44, en even diepgefundeerd als de baksteen toren in fase 6 (3,02 m + NAP). Daarmee zou de toreneen hoogte hebben gehad van ongeveer 10 m. De dikte van de muur bedroeg gemid-deld 1,7 m, de buitencurve was ongeveer 16 m lang, de binnencurve 11 m. Vermoe-delijk ging het om een toren van kistwerk met aan elke buitenzijde een gemetseldetufsteen muur en binnenin een harde opvulling van oerbrokken, keien en andermateriaal.

Vermoedelijk liep de ronding van de toren noordelijk verder op perceel 1805/E11944 (oude/nieuwe nummering) waar nu het bankgebouw van de ING Bank staat.Gezien de ongebruikelijke breedte van het perceel, de vreemde knik in de perceel-lering en de secundaire bouwhistorische gegevens, wordt duidelijk dat op deze plekeen flinke toren moet hebben gestaan. Op het schilderij van het beleg door GraafRennenberg uit 1578 is juist hier een vrij forse toren te zien. Deze toren ligt op hettracé van de binnenste stadsmuur, vertoont duidelijke vleugelmuren en torent hoogboven de omgeving uit. Alleen 200 m noordelijker is weer een vergelijkbare grotetoren te zien.Omdat noch op Smedenstraat 38-46 (perceel 1804), noch op de plaats van de 19de-eeuwse doorbraak (perceel 1803) aanwijzingen voor een tufsteen stadsmuur zijngevonden, zou uit de vondst van een tufsteen toren kunnen blijken dat hier in deaarden wal een uitstekende toren was gebouwd. Deze was mogelijk alleen aan debovenzijde verbonden met een houten palissade op de aarden wal. De toren zou nahet verwijderen van de grond van Wal 1 en Wal 2 zijn blijven staan en zijn opgeno-men in de baksteen binnenste stadsmuur. Later zou de toren vermoedelijk uitge-breid kunnen zijn met een baksteen opbouw. Hiermee zou deze toren het enige‘bewijs’ zijn van de bouwwijze en het materiaalgebruik van de eerste fase van deverstening van de stadsverdediging. Omdat systematisch archeologisch onderzoekhier heeft ontbroken, is een datering van het geheel lastig. Een tufsteen toren zougebouwd kunnen zijn in de eerste helft van de 12de eeuw (fase 4) (zie 1.12.8).Omdat de onderste resten van deze toren in de bodem behouden bleven, zou con-troleonderzoek op termijn wenselijk te zijn.

2.4. Smedenstraat 48, locatie ING Bank

De locatie van het gebouw van de huidige ING Bank aan de Smedenstraat is op dekadastrale minuut van 1832 te herkennen als een groot en breed perceel (oud kada-straal nummer 1805-1806, nieuw E11944). Het is vermoedelijk zes of acht muurbo-

121

156 Mondelinge mededeling Herman Lubberding, Twello, die ook de optekening en waarneming verrichtte en uitgebroken tuf en baksteen waarnam.

157 Opmeting Herman Lubberding, plattegrond nr. 82-1.

gen breed en heeft nu een totale breedte van 15,42 m aan straatzijde. Op de kada-strale minuut staan op deze locatie twee gebouwen, een smal gebouw op de hoekvan het perceel (1805) en een groot gebouw dat hieromheen ligt (1806). Dit grotegebouw moet rond 1900 zijn vervangen door nieuwbouw. Hier werd de firma F. J.Sonnenberg Stalhouderij en Goederenvervoer gevestigd. Gezien de vrij hoge enbrede deuren van het pand op de begane grond konden hier paarden en wagensworden gelost en geladen. De eerste verdieping diende als goederenopslag en hadbrede laaddeuren aan de straatzijde. De foto van vlak voor de sloop in 1982 laatzien dat de resten van een klassieke zuil van het buurpand bakkerij Gantvoort nogaan de gevel bungelden.

122

Afb. 110.Lokatie Smedenstraat 48-50.

Afb. 111.Lokatie Smedenstraat 50-52-54, rond1970. Banketbakkerij Gantvoort isinmiddels gesloopt.

Het gebouw van de ING Bank is bijzonder wat betreft volume en diepte. Toch zijnover deze bodemingreep geen archeologische gegevens bekend. Een enkele ama-teur-archeoloog meldde dat uit de gracht wel veel potten tevoorschijn kwamen.Ook is gemeld dat op deze locatie op ongebruikelijke hoogte ‘schoon zand’ tevoor-schijn kwam.158 Concrete archeologische gegevens omtrent dit perceel ontbrekenvolledig. Het ‘schone zand’ was vermoedelijk het vroegmiddeleeuwse lichaam van dewal.

123

Afb. 112.De sloop van de buitenste (?) stadsmuur voor de bouw van de HEMA aan het tracé van de Smedenstraat-Korte Bisschopstraat. De aanzet van de muurboog (zie pijl), zit nog tussen de oude huizen.

Afb. 113.De sloop van de buitenste (?) stadsmuur,detail. Links achter de muur zijn de achtergevels van de panden aan deKeizerstraat te zien. De muurboog is bijna een meter dik.

158 Spitzers, 1999, 11.

2.5. Project 162, Noordenbergschild

Het eerste onderzoek met concrete aanwijzingen voor de aarden wal om de mid-deleeuwse binnenstad, werd in 1997 uitgevoerd door Herbert Jan Hiep onder su-pervisie van Michel Groothedde. Voor het eerst was sprake van een systematischarcheologisch onderzoek op het tracé met voldoende verslaglegging om de strate-gieën van de archeologen te volgen. Tijdens het veldonderzoek is de vraagstellingbijgesteld. Na het veldonderzoek zijn alleen de belangrijkste delen primair uitge-werkt en gepubliceerd. Dit leidde tot een publicatie van de keramiek uit de bewo-nings- en brandlaag van 882 door Markus Sanke (zie pagina 141) en een voorpubli-catie van de overige gegevens door Michel Groothedde. Van alle middeleeuwsefases zijn de sporen en het vondstmateriaal – voorzover aanwezig in 2005 – doorde auteur opnieuw bestudeerd en geïnterpreteerd, hetgeen tot een enigszins bijge-stelde conclusie heeft geleid.

124

200

meter

1000

Opgravingsput Booronderzoek/AndersKadastrale minuut 1832

IJSSEL

Afb. 114.De lokaties van onderzoeken op het tracé van de aarden wal geprojecteerd op de kadastrale ondergrond van 1832.

2.5.1. Inleiding

Tussen 3 maart 1997 en 24 april 1997 werd het terrein dat bekend staat onder denamen Meelbrug 2, Hardonkgarage en Noordenbergschild onderzocht.159 Het is

159 Het onderzoek stond onder leiding van Herbert-Jan Hiep (FBB&A, Facilitair Bedrijf Bouwhistorie en Archeologie, dit bu- reau zou later overgaan in Stichting IBID (1997-1999), IBID (1999-2000), later in BAAC BV (2000-heden)).

omgrensd door de straten (Noorden)Bergschild, Meelbrug (nu: Noordenberg), Graafvan Burenstraat en Generaal Gibsonstraat (voorheen Zwolseweg en Noordenberg).Om verwarring met andere locaties te voorkomen, is hier bij de behandeling en deverdere archivering de naam Noordenbergschild aangehouden omdat andere opgra-vingen aan deze straat ontbreken.160

125

Afb. 115.Lokatie opgraving Noordenbergschild.

Noordenberg

schild

Stenenwal

Profiel 1

Profiel 2Profiel 3

WP 2

WP 5

WP 1

WP 3

WP 6

D

B

A

C

F

E

Nr X Y

A 207.247,04 474.429,88B 207.235,11 474.444,68C 207.244,07 474.427,79D 207.237,97 474.435,72E 207.235,85 474.423,88F 207.229,36 474.430,67 meter

200 10

Afb. 116.De opgraving Noordenbergschild met opgravingsputten en lokatie van de drie profielen, zie ook afb. 122 & 123.

160 Het Noordenbergschild in het Noordenbergkwartier heeft als straatnaamkundige tegenhanger het Bergschild in het Bergkwartier. De locaties liggen ongeveer 600 m van elkaar verwijderd.

Het terrein was tot voor de sloop in 1997 in gebruik door het automobielbedrijffirma Hardonk. Vanaf 1906 waren zij met een rijwielhandel in één van de pandenaan de straat (Noorden-)Bergschild gevestigd. In 1927 werd de zaak uitgebreid toteen groot bedrijf met showroom, stalling, ‘wastunnel’, werkplaats en autostalling.161

Het door architect W. Knuttel ontworpen gebouw was van gewapend beton ensteunde op 16 enorme putringen van soms wel 2,2 m doorsnede. De bouwers klaag-den dat zij last hadden van gewelven, beschoeiingen en andere verrassingen tijdensde aanleg van de funderingen.Voor de bouw werd in de periode 1920-1927 aan het Noordenbergschild een gehe-le 15de-17de-eeuwse historisch gevelrij van zeven, qua architectuur zeer diverse pan-den gesloopt. Op deze plek woonden en werkten tot in de 18de eeuw de beroem-de Deventer klokkengieters (afb. 119-1 & 119-2, pag. 100).

126

Afb. 117.Het Noordenbergschild gezien vanaf de Nieuwstraat-Smedenstraat in 1927. De renaissancegevels zijn nog niet gesloopt.

De panden Noordenbergschild 9, ‘De Klockgieter’ op basis van de jaartalankers uit1612 en ook het huis Noordenbergschild 3 waren hoge smalle baksteen panden vantwee verdiepingen met bijzonder fraaie Gelders-Overijsselse gevels in de laatre-naissance-traditie. De andere panden waren samengetrokken gevels van huizen meteen enkele verdieping. Deze huizenrij was vermoedelijk vanaf de 14de eeuw tegende stadsmuur aangebouwd. Het gebied achter de huizen heette de ‘KlockgietersDoell’. De gracht achter de huizen werd definitief gedempt in 1883. De gracht heet-

161 Het garagebedrijf was speciale dealer voor de Amerikaanse autoproducent General Motors, waardoor de merken Buick,Chevrolet, Cadillac, Pontiac, La Salle en vrachtwagens van het merk GMC werden verkocht.

te hier ‘Hoenderput’. In het begin van de 19de eeuw tot 1874 bevond zich hier depottenbakkerij van de Firma Hamer. Deze maakte eenvoudige gebruikskeramiek envooral (terracotta) bouwornamenten. Hiervan is archeologisch het één en anderteruggevonden. Het noordwestelijk deel van het terrein lag voor een groot deel inde laatmiddeleeuwse stadsgracht, het zuidoostelijk deel van het terrein direct ach-ter deze gracht. Hier werden resten van de baksteen stadsmuur en verdediging-werken van de Noordenbergtoren (1487-1775) vermoed. Aangezien de Noorden-bergtoren met alle aanbouwen een Rijksmonument is (nummer 396590), was onder-zoek alhier geboden (afb. 119, pag. 100).

127

Afb. 118.Luchtfoto van het blok Noordenbergschild, Meelbrug (nu Noordenberg), Graaf van Burenstraat, Zwolseweg (nu Gibsonstraat). Midden onder is de oprit naar de Stenen Wal te zien.

2.5.2. Onderzoeksvraagstelling en opgravingsstrategie

Voorafgaand aan het onderzoek was een vijfledige vraagstelling geformuleerd:162

1. Hoe breed was de (laatmiddeleeuwse) gracht in het westelijk deel van het onder-zoeksgebied bij aanleg?2. Hoe was de ontwikkeling van de bebouwing tegen de stadsmuur en vleugelmuur(naar de Noordenbergtoren)?3. Hoe zagen de poortgebouwen in de vleugelmuur eruit?4. Was er sprake van industriële activiteiten op deze plek (klokkengieterijen, etc.)?5. Wat ging er aan menselijke activiteit vooraf aan de bouw van de stadsmuur(ongeveer 1200 n. Chr.)?

In totaal werden zes werkputten aangelegd.163 Het maken van ordelijke werkputtenop het terrein werd ernstig bemoeilijkt door de sloopactiviteiten, het gebrek aanarcheologisch personeel en eigen machines, en de grote hoeveelheid betonnenputringen. Niettemin bleek bij het aanleggen van de eerste werkput dat onder de

162 Onderzoeksvraagstelling is geformuleerd door de toenmalige gemeentelijk archeoloog Michel Groothedde in samenwer-king met de bouwhistoricus Wijnand Bloemink.

163 Veel informatie is afkomstig uit de dagrapporten van de onderzoeksleider Herbert Jan Hiep. Deze gegevens zijn aangevuld met mondelinge informatie van Michel Groothedde.

enorme betonnen funderingen en tussen de putringen veel gaaf bodemarchiefbewaard was gebleven. In de werkputten 1, 2 3, 5 en 6 werden - geheel buiten ver-wachting - resten van de Karolingische nederzetting, een brandlaag en een daaropvolgende wal aangetroffen. De laatste twee konden door Groothedde in verbandworden gebracht met de vikingaanval uit 882 en de daarop volgende bouwactivitei-ten. Werkput 4 blijft hier buiten beschouwing omdat deze buiten de Karolingischezone lag en uitsluitend laat- en postmiddeleeuwse gegevens opleverde.164 Gezien devraagstelling werd enig onderzoek gedaan naar de diverse fases van de laatmiddel-eeuwse stadsverdediging. Zo werden een vleugelmuur van de Noordenbergtoren,een aantal schietgaten en een deel van de buitenste stadsmuur gevonden. Alleen diebuitenste stadsmuur zal in dit rapport samen met de Karolingische resten aan bodkomen.

In aanvang werd een eerste langwerpige werkput (werkput 1) in het midden van hetperceel op 9 m uit de straat Noordenberg en haaks op het Noordenbergschild aan-gelegd. Op het moment dat deze werkput werd getrokken bleek al dat van laatmid-deleeuwse resten weinig meer over zou zijn en dat onder de betonmassa een heelandere fase haar opwachting maakte. In plaats van grote baksteen stadsmuren,grachten met bagger en ambachtelijk afval werd al snel een grote hoeveelheid zan-dige ‘ophoging’ gevonden met daaronder een ‘loopvlak’ waaronder een vrij schoneakkerlaag en schoon zand lag. Zowel in de ophoging als in het loopvlak en in de topvan de akkerlaag bleken Karolingische scherven als ‘badorfaardewerk’ te zitten. Devraagstelling werd gedurende de eerste week direct aangepast, maar bleef betrek-king houden op vraag 5 van de oorspronkelijke vraagstelling. Het zoeken naar de(binnenste) stadsmuur bleek vruchteloos en men concentreerde zich op de aardvan de vroegmiddeleeuwse sporen, de onderlinge samenhang en de stratigrafie. Ge-durende de rest van de opgraving kwam de nadruk hierop te liggen. De verdereindeling van de werkputten werd hier ook op toegespitst.

128

164 Door het ontbreken van een meetsysteem op delen van de opgraving zijn de werkputten ook niet precies te lokaliseren.

Afb. 120.De opgraving aan het Noordenbergschild in maart 1997. De opgraving en de sloop worden gelijktijdig uitgevoerd. Links dehoek Molenstraat-Noordenberg - Korte Noordenbergstraat.

De strategie in de werkputten was zo dat haaks op het Noordenbergschild eendoorlopend profiel langs de noordoostelijke putwand werd gemaakt (profiel 162-1).Dit profiel was gemeten vanaf de straat 21 m lang.165 Vanwege de opgravingsom-standigheden werden hiervoor drie verspringende werkputten aangelegd (werkput1, 5 en 6). Het profiel stortte vanwege instabiliteit van de grond (opgebracht zand)en de sloopactiviteiten een aantal malen in, zodat het profiel 162-1 een samenstel-ling is van gegevens uit verspringende en steeds teruggezette profielen. Alleen bijwerkput 1 werd een vlak getrokken. Dit vlak lag echter vanwege de onbekendheidmet het gebied ongeveer 30 cm onder de ‘brandlaag’ zodat alleen een aantal diepstekende kuilen werd ontdekt. Deze kuilen zijn wel in de vlaktekening meegenomen.In de werkputten 5 en 6 werden geen vlakken aangelegd maar alleen de profielengetekend. Dit laatste was gezien de ruige werkwijze van de sloper op het terrein allastig genoeg.Tegen de zuidwestelijke wand van werkput 1 werd opnieuw een profiel van 12,3 mlengte getekend (profiel 162-2). Ook hier ontbrak de eerste twee meter.Tussen de opeenvolgende werkputten 1, 5 en 6 lag een kleine verbindingsput, werk-put 2.Van deze werkput zijn geen profielen en geen vlakken getekend; er zijn alleenin de dagrapporten aantekeningen gemaakt en enkele foto’s genomen. Daarom isbekend dat de gevonden archeologische resten hierin gewoon doorliepen.Werkput 3 werd op 5 m afstand uit de rooilijn van het Noordenbergschild aange-legd en lag gemiddeld op 70 cm uit de straat Noordenberg. Parallel aan deze straatwerd een profiel van 9,25 m lang aangelegd (profiel 162-3). Wat ervaringen rijkerkwam dit profiel niet loodrecht, maar onder een hoek van ongeveer 30 graden ophet vlak te staan. In deze werkput werd ook zorgvuldiger dan aanvankelijk een vlakaangelegd. Het eerste vlak (vlak 2) lag direct onder de brandlaag. Hier werden dearcheologische sporen uit de periode vóór 882 n. Chr. zichtbaar. Hieronder werdeen tweede vlak (vlak 3) getrokken, waarbij de dieper gelegen sporen overbleven.De sporen werden vanaf het tweede vlak gecoupeerd en laagsgewijs verzameld.Tevens werden uit werkput 1 en 3 veel grondmonsters genomen en pollenbakkenvoor stuifmeelonderzoek geslagen.

Voor de uitwerking door de auteur in 2005 van de vroegmiddeleeuwse resten isdezelfde methodiek als bij project 236 (Smedenstraat 38-44) aangehouden. Op basisvan de grondsporen uit de vlakken, de oversnijdingen hierin, de analogie in vorm,kleur en context en de vondsten uit de sporen, is gepoogd een reconstructie vande gebouwde elementen te maken. Daarna is met behulp van de stratigrafie van deprofielen 162-1, -2 en -3 en de samenhang tussen de diverse lagen hierin, een Har-rismatrix met complexnummers, de ‘C-nummers’ samengesteld. Hierbij is net zoalsbij project 236 niet elke laag apart opgenomen, maar zijn constructietechnischeophogingspakketten samengepakt en als één complex beschreven. Binnen een der-gelijke context kan de samenstelling verschillen, maar chronologisch gezien beho-ren deze lagen toch toe aan één fase. Tussen de drie profielen bestaan grote over-eenkomsten maar ook op detailniveau enkele significante verschillen.

2.5.3. Fase 1, de prehistorische en Karolingische structuren (afb. 121, pag. 117 & afb. 122, pag. 118)

De natuurlijke bodemopbouw bestond uit een C- en een B-horizont. De C-horizontwas samengesteld uit fijn kalkarm stuifduinzand en bevatte geen archeologischevondsten. De B-horizont bevatte meer humus, was gedeeltelijk uitgespoeld in de C-horizont, was redelijk horizontaal en naar boven toe steeds bruiner. Ploegsporen

129

165 Van dit profiel werden de stukken tussen 0 en 2 m niet getekend en tussen 12 en 15 m alleen geschetst en gefotogra-feerd.

waren hierin niet te herkennen. Het Karolingisch en prehistorisch maaiveld wasopgenomen in de loopvlakken en de brandlaag. In deze akkerlaag kwamen enkeleprehistorische scherfjes voor. Duidelijke prehistorische resten zijn in de geheleopgraving niet aangetroffen. Wel lijkt het alsof het duin deel heeft uitgemaakt vande ‘Noordenberg’, de ‘duintop’ in de Molenstraat 80-100 m zuidwestelijk van deopgraving. De hoogtes van het natuurlijke zand in de drie profielen 162-1, - 2, -3waren respectievelijk 5,76 + NAP, 5,42 + NAP en 6,24 + NAP. Hieruit valt op temaken dat naar het zuidwesten het natuurlijk reliëf opliep. In de natuurlijke bodemkwamen horizontale grijze fibers voor, daarnaast waren meer verticale roodbruinefibers in het lichtgele moedermateriaal te zien. Beide zijn het resultaat van natuur-lijke bodemvorming en inspoeling.

2.5.3.1. Fase 1A, de prehistorische structuren en vondsten

De vroegste archeologische sporen lagen stratigrafisch en wat kleur aangaat inwerkput 3. Eén spoor (C 6) was witgeel van kleur, nagenoeg de kleur van de na-tuurlijke bodem. Vervolgens kwam een rij met kleine paalgaten (diameter 5-7 cm)op onregelmatige intervallen voor (C 7). Zowel het verband tussen de rij paaltjesen de greppel (C 6) als de datering ervan, was onduidelijk. Vondstmateriaal hierduidt mogelijk op een datering in de ijzertijd. Uit één spoor (C 6) in de oude akker-laag kwam een besmeten scherf uit de ijzertijd. Tevens zijn als strooivondsten nogdrie andere ijzertijdscherven gevonden.166 De greppel werd zeker oversneden dooreen paalgat (C 17) en een kuil (C 23), die ten tijde van de brand in 882 open moe-ten zijn geweest.

2.5.4. Fase 1B en 1C, de Karolingische structuren (afb. 122, pag. 119)

In werkput 1 lag het Karolingisch maaiveld, de bovenkant van de akkerlaag, in pro-fiel 162-1 en -2 op 6,12 en 6,10 m + NAP. De brandlaag dekte al deze sporen af. Openkele plekken is het niveau van dit oude maaiveld nog bewaard, veelal is dit doorde toenmalige bewoners vergraven.In werkput 1 zijn vier kuilen gevonden. De kuilen waren alle langwerpig en ovaal enhadden een grootte variërend van 1,10 x 0,7 m (C 2, C 3 en C 4) tot 1,5 x 1 m (C1). Uit deze kuilen zijn enkele vondsten verzameld. Uit kuil C 1 is een grote scherfwalberbergkeramiek afkomstig van een hard gebakken bruinoranje pot met een ho-rizontale radstempel.167 De andere kuilen bevatten veel bot en scherven; ze zijn welbemonsterd maar zijn verder niet beschreven. Het ging hier conform het dagrap-port om vrij diepe afvalkuilen. De kuilen zijn niet gecoupeerd en getekend maaralleen leeggeschept, zodat de diepte, vorm en exacte functie onduidelijk is. Het isonduidelijk of deze kuilen tot een grotere structuur hebben behoord. De kuilen zijntoe te schrijven aan de nederzettingsstructuur voorafgaand aan de brand in 882 n.Chr. Onderin profiel 162-1 lag nog een 2,5 m lange en 0,3 m diepe kuil met een flau-we helling (C 10). Gezien de vulling van grijszwart zand met (verbrande) leem enveel houtskool, heeft dit spoor ten tijde van de brand opengelegen. In profiel 162-2 ligt doorsneden door de eerste aanzet van de latere wal (Wal 1) een zeer diepegrote kuil (C 9). Deze is minstens 1,4 m vanaf oorspronkelijk maaiveld ingegraven.De onderkant van deze hoekige kuil is meer dan 1,8 m lang, de breedte is onbe-kend. De kuil is na de brand eerst gedeeltelijk dichtgegooid. Vermoedelijk heeft dekuil eerst nog een tijdje opengelegen voordat deze helemaal is afgevuld met grondvan de verbrande nederzetting. Gedurende het veldwerk zijn twee verschillendelagen gezien, met echter een volstrekt gelijke vulling en samenstelling qua materi-

130

166 Zand- en chamottemagering, besmeten oppervlak (1x) en met grind gemagerd, zacht baksel (F110, V100-101).167 Gegevens uit determinatielijst Michel Groothedde, de pot vertoonde aan de binnenkant een paarse (wijn?) aanslag.

aal. De vulling bestond uit zwart zand, houtskool, keramiek en verbrande leem. Dekuil heeft na 882 een korte tijd opengelegen. De wanden van de kuil liepen lood-recht en waren daarmee te steil voor een gracht. De kuil was te diep en te hoekigvoor een gebruikelijke afvalkuil. Mogelijk gaat het hier om een vrij forse en diepehutkom, een ambachtelijke schuur en niet om een vroege twee meter brede grep-pel.168 Vanwege de instorting van het profiel konden nauwelijks vondsten hieruitworden verzameld. Ook is geen vlak onderin de hutkom getekend.Een derde spoor dat tijdens de brand open heeft gelegen, was een ondiepe struc-tuur (C 11) met in de onderkant twee paalgaten van 10 cm diameter. De dichtge-worpen structuur bezat een dikte van 20 cm. Mogelijk is dit een standgreppelgeweest of een ander overblijfsel van een vrij licht, staand bouwwerk. Het geheleprofiel is afgedekt door een laag van lichtgrijs compact zand waarin zich telkens 5mm dikke humeuze bandjes bevonden. Dit zand was vrij hard en bevatte geenhoutskool. Deze laag (C 12) is opgetekend als verschillende sporen, met allemaaleenzelfde samenstelling. Boven C 12 begon de eerste ophogingslaag van de wal.

In werkput 3 lag het Karolingisch maaiveld op 6,38 + NAP. Enkel in deze werkputzijn vlakken aangelegd en sporen gecoupeerd. Indien de vroege sporen (C 6, C 7),de poeren van de bogen van de binnenste stadsmuur (C 56, C 57) en de latere ver-storing door een 18de-eeuwse waterput worden weggelaten, ontstaat een beeld van26 herkenbare Karolingische sporen die alle door de brandlaag uit 882 n. Chr. (C39) zijn afgedekt. De sporen van het vlak zijn te koppelen aan profiel 162-3. Demogelijke prehistorische sporen zijn boven beschreven. Uit de Karolingische tijdvoorafgaand aan de brand, zijn elf losse sporen (C 13-15, C 16-20, C 21, C 40), tweelangwerpige kuilen (C 22, C 23), twee ondiepe buigende parallelle banen (C 24-25)en twee grote samenhangende sporenclusters aangetroffen (C 26-32 en C 33-35),waarvan de laatste met een grote diepe kuil (C 38) met aan weerzijden een paal (C36-37). Omdat sommige sporen los lagen, dus niet werden oversneden door ande-re sporen, is het lastig deze te faseren. Wel kan op basis van overeenkomstige kleur,vorm en vulling worden verondersteld dat sommige bij elkaar hebben gehoord. Ookeen bepaalde vormconstellatie van paalgaten kan een bepaalde structuur aangeven.De sporenclusters zijn door een aantal verstoringen zoals postmiddeleeuwse kuilenen een waterput niet op de belangrijke plekken gecoupeerd, zodat oversnijdingenniet zijn vastgesteld. In een aantal gevallen zou dat - achteraf gezien - nodig zijngeweest. Hierdoor zijn enkele vragen wat betreft opeenvolging niet te beantwoor-den. Voor de uitwerking van het vlak van werkput 3 zijn de getekende vlakken 2(6,22 - 6,26 m + NAP) en 3 (6,00 + NAP) samengenomen.169

2.5.4.1. Fase 1B van de Karolingische bewoning: sporen en structuren

De paalgaten C 16-19 waren qua vorm en kleur vrijwel gelijk. Ze waren rond vanvorm met een doorsnede van 10-20 cm. De paalkuil om het paalgat was rond en hadeen diameter van 40 cm. Van de vijf palen zijn drie gecoupeerd; paal en paalkuil had-den een gemiddelde diepte van 20 cm respectievelijk 30 cm. Paalgat C 18 had alsenige een dubbele paalstelling van twee vierkante palen, het gaat hier mogelijk ombalken. De overige paalgaten waren vermoedelijk van rondhout, geschilde bomen.Alhoewel vier palen ongeveer op één kromme lijn lagen en deze rij een haakse hoekmaakte met paal C 17, valt hieruit geen direct verband of constructie op te maken.Het gaat hier echter wel om een opgaande stevige houten constructie. De con-structie is vermoedelijk niet gelijktijdig met de langwerpige, 1 m diepe kuil C 23omdat deze een andere oriëntatie had en wel heel dicht bij het palencluster is inge-

131

168 Groothedde meent hier een twee meter brede greppel als erfgrens en grens van de nederzetting te zien. Groothedde,1998, 59.

169 Vlak 1 is nergens vermeld en vermoedelijk nooit getekend. Alleen van de zuidoostzijde van de werkput is een derde vlak getekend, het tweede vlak was deels onvolledig. Door deze vlakken samen te nemen, is een tamelijk volledig beeld van de Karolingische sporen te krijgen.

graven. Kuil C 23 is waarschijnlijk pas gegraven toen de constructie C 16-20 al wasverdwenen. Uit de paalgaten kwamen geen vondsten. Gezien de enigszins krom-mende lijn van C 16, C 18, C 19, C 20 zou het hier om een boerderij of groot bij-gebouw kunnen gaan. Paal C 17 is dan één van de binnenstaanders van een drie-schepige, middeleeuwse structuur geweest. De andere binnenstaanders zijn ver-dwenen of hebben buiten de werkput gelegen. Dit gebouw moet hier hebben ge-staan voorafgaand aan de hoekige sporenclusters. Het is opmerkelijk dat indien diteen deel van een middeleeuws hoofdgebouw zou zijn de globale noordnoordoost-zuidzuidwest oriëntatie nogal afwijkend is geweest; de gebruikelijke lengteas vaneen boerderij was oost-west. Het zou daarom ook om een andersoortig bouwwerkbinnen de nederzetting kunnen gaan (afb. 124, pag 120).Spoor C 21 en C 40 lagen bij de oostelijke wand van de werkput. Deze sporen zijnin het veld geïnterpreteerd als paalgaten, maar niet gecoupeerd, ook kwamen hiergeen vondsten uit. Gezien de stratigrafie zijn zij van voor 882 n. Chr. Mogelijk vorm-den ook zij een deel van het boerenerf.In het zuidelijk deel van de werkput, rondom het parallel lopende sporenpaar C 24-25 lagen in een haakse hoek sterk rechthoekige paalgaten (C 13-15). Dit clusterpalen lag onder de rechthoekige ondiepe verkleuring C 22 en onder C 24-25.Daarmee lijkt dit palencluster ouder. Een vierde paal is niet gevonden. Deze is mo-gelijk in of onder C 25 niet waargenomen. Gezien de doorsnede van het paalgat zijnhier geen ontschilde bomen gebruikt maar afgekant hout in de vorm van balken.Geen van de palen is gecoupeerd, bijgaand vondstmateriaal is daarom ook nietgevonden. Indien het hier om een rechthoekig of vierkant cluster gaat, kan het alseen hooiberg of spieker worden geïnterpreteerd. Deze kan dan bij de fase van demogelijke boerderij hebben gehoord. Omdat de structuur C 13-15 wel evenwijdiglag aan beide hoekige structuren, kan deze ook tot een latere fase hebben behoord.Dit is echter sterk afhankelijk van de interpretatie van de sporen; een hooibergopgericht in een boerderij is niet mogelijk, een rechthoekig huis met een inpandigevierkante structuur van palen wel.Het oppervlak van de werkput was eigenlijk te klein en het aantal sporen te geringom conclusies te trekken over de losse paalgaten. Een bruikbare hoeveelheid da-teerbaar materiaal is afwezig, duidelijke oversnijdingen eveneens. Eén van de moge-lijkheden is dat voorafgaand aan de hoekige sporenclusters, hier een middeleeuwsboerenerf met boerderij, bijgebouw en spiekers heeft gelegen.

2.5.4.2. Fase 1C van de Karolingische bewoning; sporen en structuren

De 3-5 cm diepe kuil C 22 met een afmeting van 0,6 x 1,4 m lijkt eerder een hoe-kige depressie waarin een stuk van de brandlaag terecht is gekomen, dan eenbewust ingegraven kuil.De parallelle banen C 24 en C 25 waren elk 15-20 cm breed en hadden een onder-linge afstand van 10-25 cm. De twee banen liepen niet congruent maar raakten ofoversneden elkaar ook nergens. Beide banen waren niet dieper dan 30 cm. In dewestelijke baan (C 25) is één paalspoor van 15 cm doorsnede en onbekende diep-te gevonden. Dit lijkt erop te wijzen dat de sporen gezamenlijk een dubbele stand-greppel vormden. De kromming van beide banen lijkt te sterk voor een huiswand.De curve van het spoor was georiënteerd op het noordwesten; het zou hier bij-voorbeeld kunnen gaan om een kwart- of halfronde omheining gebruikt als wind-vang. Dergelijke structuren zijn onder andere bekend uit het Deense Ribe.170 Of ditspoor kan worden geassocieerd met het hoekige cluster C 26 is niet duidelijk. Juistop het raakpunt van de sporen lag een verstoring. Wel hadden de sporen een iden-

132

170 Sawyer, 1992. Het handelscentrum Ribe (DK) kende in de 8ste en 9de eeuw zeer veel verschillende houten constructies.

tieke kleur waardoor ze ook kort na elkaar hebben kunnen bestaan.

De eerste grote rechthoekige kuil C 23 is deels oversneden door de aanleg van degracht van Wal 1 en opgevuld met grond van Wal 2 (C 46). De kuil was daarmeeouder dan de aanleg van de eerste gracht, en jonger dan het prehistorisch spoor C6. De kuil (1 m x >1,85) was holstervormig, met een dieper deel tot 1,05 onderKarolingisch maaiveld (KMv), een redelijk vlakke bodem en een ondieper deel tot0,6 m onder KMv. In dit ondiepe deel zaten twee kleine paalgaten. Ten tijde van debrand heeft de kuil geheel open gelegen en is kort daarna opgevuld geraakt met een0,6 m dikke laag stort van het maaiveld. De kuil bevatte veel grote scherven, bot-materiaal, houtskool, mosselen en onverbrande leem. Het vondstcomplex uit dezekuil lijkt gesloten en heeft als sluitdatum 882 n. Chr. Gezien de noord-zuid oriënta-tie van deze kuil, heeft deze behoord tot de bewoningfase voorafgaand aan debrand, samen met de andere diepe kuil (C 38) en het grote rechthoekige sporen-cluster (C 26-32).

De twee grote rechthoekige sporenclusters (C 26-32 en C 33-38) waren de duide-lijkste fenomenen in de werkput. De sporen oversneden elkaar in het hoogste vlakdirect onder de brandlaag. Tijdens de opgraving is gebleken dat C 26-32 recenterwas dan C 33-38.De rechthoekige structuur C 33-38 lag deels evenwijdig aan het cluster C 26-32 enhad een L-vorm. De evenwijdige delen van beide clusters lagen in het noord-zuiddeel van de structuur 10-20 cm van elkaar verwijderd. Onderin de greppel zijn gol-vingen waargenomen die door de opgravers als ‘paalgaten’ werden geïnterpreteerd(C 34, 35) met C 35 als ‘hoekpaal’. Voorbij de hoekpaal liep het spoor in een haak-se hoek naar het oosten om hier te worden oversneden door een grote kuil (C 38).De greppels van beide hoekige structuren waren met 25-30 cm breedte en 25 cmdiepte qua opbouw grotendeels gelijk. Ook de kleur van de sporen was overeen-komstig: een grijze humeuze vulling van zand.

Het hoekige spoor C 26 had een noord-zuid lengte van 5 m, eindigend in een breedmaar ondiep paalgat (C 29) van 20-25 cm in het onderste vlak. Onderin is op eenafstand van telkens ongeveer één meter een iets diepere golving gevonden. Vanechte diep stekende, duidelijk ingegraven paalgaten was echter geen sprake. Vanaf’paalgat’ C 31 liep haaks richting het oosten een gelijkvormige brede baan met eenvergelijkbare diepte van ongeveer 30 cm. Dit spoor is niet uitgegraven. Vanaf denoordelijkste punt is geen haakse greppel teruggevonden, wel was na een intervalvan 2 m oostelijk weer een greppel (C 27) met paal (C 28) te zien. Deze hebbenmogelijk bij dezelfde structuur gehoord.In het midden van deze onvolledige rechthoek lag een grote diepe kuil (C 38) metaan weerszijden een klein paalgat (C 36-37). De kuil was in oorsprong 85 cm diep,aan de oppervlakte aan de lange zijden (noord en zuidzijde) recht, liep aan de kortezijden (oost en west) rond en had een afmeting van 1,4 bij 1 m. De kuil was aan deonderzijde rond. Paalgaten in de kuil of een insteek naast de kuil zijn niet gevonden.De kuil vertoonde onderin een laag met grijs zand, veel houtskoolpartikels endunne laagjes geel en witte grond. Daarna volgde in de hele doorsnede van de kuileen band compacte vettige houtskool. Hier bovenop lag een vettige vrij losse laaggrond die bestond uit donkergrijsbruin zand, verbrande leem, keramiek en bot.Door de laag houtskool zijn de twee lagen gescheiden. De vondsten uit deze kuilworden in de paragraaf hieronder beschreven.Deze hoekige structuur lijkt sterk op een standgreppel met mogelijk enkele zeer

133

lichte wandpalen en aan het noordelijk eind een wat zwaardere hoekpaal. De inter-pretatie van beide structuren (C 26 en C 36-38) is niet eenvoudig. Dit wordt pri-mair veroorzaakt door de beperkte omvang van de werkput en het ontbreken vaneen compleet beeld. Een eensluidende verklaring is vanwege de onduidelijkhedenniet mogelijk. Uitgesloten kan worden dat het hier om een palissade ging omdathiervoor het aantal palen te gering en de constructie te licht was. In de hoekigebanen heeft vermoedelijk een wand van vlechtwerk of planken gezeten, zodat hiereen standgreppel kan worden gereconstrueerd. Door deze interpretatie ontstaantwee opties.Allereerst kunnen de standgreppels de onderzijde van een zwaar hek of een omhei-ning hebben gevormd. Deze houten omheiningen konden vrij hoekig zijn. Op belang-rijke constructieve plaatsen is een paal ingegraven om de planken of het vlechtwerkmee te verbinden. Omdat zowel aan de Smedenstraat 38-44 als hier alleen denoord- en de westwand van een dergelijke constructie zijn gevonden, kan wordengedacht aan een rechthoekige windvang. Binnen de wind wegvangende omheiningkunnen in de open lucht ambachtelijke activiteiten zijn ontplooid. Dergelijke wind-vangen hebben vaak op hoekige percelen gestaan in de buurt van een huis. Binnende omheining is een grote kuil uitgegraven, waarboven mogelijk een constructie optwee palen heeft gestaan. Deze twee palen kunnen bijvoorbeeld hebben gediend alsstaanders voor een ligger waar iets aan gehangen kon worden of voor een kleinafdak. Gedacht kan worden aan een rokerij; de kuil kende geen planken wand en degrijze onderlaag met veel houtskool kan een stookplaats zijn geweest.De tweede interpretatie is een huisplaats bestaande uit één of twee fases van eenrechthoekige woning met een binnenindeling. Rechthoekige houten huizen waren inde laat 9de-11de eeuw vrij gebruikelijk. In Deventer zijn in 1980-81 hiervan restengevonden aan de Polstraat-Bursestraat.171 Verderop aan Polstraat 69 is in 1999 eenstandgreppel haaks op de straat gevonden van 20 cm diep en 20 cm breed. Even-wijdig aan deze standgreppel zijn clusters palen gevonden. Deze zijn echter niet die-per in het vlak ingegraven dan de wandgreppel. Eén paal was dieper ingegraven. Inhet verlengde van de wandgreppel zijn nog drie paalgaten gevonden. Aan de handvan de in de greppel aangetroffen keramiek kan de structuur in de laat 9de eeuw(875-900) worden geplaatst. Ook om deze constructie heen lagen diepe kuilen uitdezelfde tijd. Gezien de oriëntatie van de latere bebouwing tot in de 20ste eeuw,heeft deze greppel tot een lange zijde van een huiswand behoord en is alhier deperceelsgrens in elf eeuwen niet gewijzigd.172

Aan de Smedenstraat 475 en in de Ankersteeg (werkput 1) is in het onderste vlakeveneens een rechthoekig huis gevonden. Dit zogenoemde Deventer-type 2 huiswijkt wat betreft vorm af van het Deventer-type 1 huis. Het Deventertype-1 huis islicht-bootvormig, heeft een dubbele rij palen, een breedte tot 9 m en een lengte vanongeveer 18 m. Deze types worden in de eerste driekwart van de 9de eeuw geda-teerd. Dit type komt voor aan de Smedenstraat 475.173 Hiervan zijn echter alleende paalgaten teruggevonden, de standgreppels voor de wanden ontbreken of zijnvergraven in hogere grondlagen.174 Het Deventer-type 2 is daarentegen rechthoe-kig, heeft een enkele paalstelling en een afmeting van 5-6 m breed, een mini-male lengte van 11 m en komt voor aan de Smedenstraat 475 en de Ankersteeg.175

Bij de standgreppels aan het Noordenbergschild en de Smedenstraat 38-44 en

134

171 (Mittendorff, 2006 in voorbereiding).172 Spitzers, 2000, 36-37, 140. Ook hier treedt het fenomeen op dat de plattegrond zeer onvolledig is. Spitzers geeft echter

wel aan dat er een duidelijke analogie met de huizen gevonden aan de Polstraat in 1980-81 kan zijn.173 Vermeulen, 2006, 33-34.174 Het door Spitzers aan de Polstraat-Bursestraat gereconstrueerde Deventer type 1 huis, dat door Van Haaff op basis van

diverse vondstlagen is gereconstrueerd, is inmiddels door Mittendorff bij de uitwerking van dit ROB onderzoek, op archeo- logische gronden verworpen. De tot deze ‘huisplattegrond’ behorende paalgaten zijn afkomstig van drie verschillende opgravingsvlakken en behoren niet bij elkaar. De door Spitzers maar ook door de auteur overgenomen reconstructies zijn daarom ook niet langer geldig, (zie Spitzers, 2001, 199 A en B, Bartels 2005, 78 afb. 4, onder en Vermeulen 2006, afb. 3.13,34).Toenmalig projectleider in 1980-81 Daan Hallewas (ROB) heeft altijd gegronde twijfel over deze reconstructies gehad,hetgeen nu ook bewaarheid wordt. Het bootvormig huis aan de Smedenstraat 475 blijft wel geldig.

175 Vermeulen, 2006, 43-45, Mittendorff & Vermeulen, 2005, 21-22.

Polstraat 69 ontbraken echter paalgaten die duidelijk onder de standgreppels uit-staken.In de stadhuisopgraving van Zutphen uit 1997 zijn van het onderste vlak enkele spo-ren bekend die een vergelijkbaar beeld vertonen (Huis 2). Ook hier liep een twee-tal parallelle sporen in noordwestelijke naar zuidoostelijke richting. In deze paral-lelle standgreppels zijn tevens ondiepe paalgaten gevonden. Beide sporen eindigdenin een kuil. De resten van dit huis waren zo mogelijk nog onvollediger dan in De-venter maar zijn vóór 882 n. Chr. gedateerd. Deze rest van één huisplattegrond ver-toonde de meeste gelijkenis met de Deventer situatie en werd als één structuurgezien.176 Uit Dorestad zijn kleinere rechthoekige huizen afkomstig (5-6 x 12-15 m).Deze huizen dateren veelal uit de periode 700-850. Ze lagen op lange rechthoeki-ge percelen.177 Op deze percelen lagen allerlei diepe kuilen, waarvan de functie totop heden onduidelijk is. Ook in Oost-Souburg zijn rechthoekige huizen in veletypes uit de 10de eeuw gevonden. Deze hadden net als de huizen in Dorestad eenvrij lichte constructie en afmetingen van 12 x 6 m. De plaggenwand van de buiten-zijde van de huizen is goed bewaard gebleven. Bij verschillende types wordt duide-lijk dat binnen de plaggenwand twee rijen palen (of wandgreppels) vrij dicht op debuitenwand hebben gestaan. Zo ontstaan drieschepige huizen met zijbeuken van noggeen 50 cm breed. Ook zijn vrij compacte huizen van 12 x 7 m gevonden. Deze ver-tonen binnenin drie rijen palen, waardoor het huis vierbeukig wordt.178 Ook inAntwerpen zijn 11de-eeuwse rechthoekige huizen van 6-8 x 12-13 m aangetroffen.Deze hebben een duidelijke binnenindeling en zijn veelal eenbeukig maar soms ookdriebeukig.179 Voor hoekige clusters in de werkput aan het Noordenbergschild zoudus kunnen gelden dat het hier om een gebouw met een dubbele rij wandpalen gaat.Hiermee wijkt het dan af van het Deventer-2 type. Het kan echter ook om tweefases enkele wandpalen gaan. Zelfs een vierbeukige structuur is mogelijk indien deals spieker geïnterpreteerde sporen (C 13-15) niet als los element wordenbeschouwd, maar bij een woning hebben behoord. Kuil C 38 lag dan binnen in hethuis in een aparte ruimte en was mogelijk door de opening tussen paalgat C 28 enC 29 van buitenaf te bereiken. Een aparte ambachtelijke functie was dan van de restvan het huis afgescheiden. Buiten het huis lagen kuilen met een andere functie.De hoekige structuur dateert, op grond van de gevonden keramiek, met grotezekerheid uit de periode tussen ongeveer 860-75 en 882. Of de hoekige vorm vanhet erf en huis uit Dorestad zijn overgenomen, moet bij gebrek aan volledig opge-graven erven in het midden blijven.

Van een defensieve afscheiding of beschermende greppel in de Karolingische neder-zetting die Groothedde noemt, is bij herinterpretatie van de sporen geen aanwijzinggevonden.180 Het als verdedigbare greppel geïnterpreteerd spoor (C 9) is waar-schijnlijk een diepe kuil of hutkom. De ‘droge greppel´ (C 47) is niet gecoupeerd,waardoor het profiel niet is te zien. Het gaat hier vermoedelijk om een afkalving vande wal in de eerste gracht.

Op het terrein zijn nog veel meer sporen onder de brandlaag waargenomen die nietkonden worden gedocumenteerd. Wel zijn hier ten tijde van de opgraving video-beelden van gemaakt. Uit de footage van deze video en het bijgaande mondelingeverslag door H. J. Hiep, valt op te maken dat in de oostelijke werkputten 1, 2, 5 en6 nog twee structuren van erven of huizen zijn gevonden. Ook de toenmaligegemeente-archeoloog van Deventer Michel Groothedde heeft dit bevestigd.

De kavels waren vóór de brand anders georiënteerd dan na de brand; de opgegra-

135

176 Groothedde, 1999, 16,-17 en afbeelding 10.177 Van Es & Verwers, 2002, 289-290. De auteurs merken op over dit rechthoekige type huis te Dorestad: ‘Vermutlich haben

sie den Häusern von Haitabu geähnelt’. Tevens vermelden zij dat de huizen nogal los over de verschillende percelen zijn geplaatst en geen gesloten front naar het water vormen.

178 Van Heeringen & Oele, 1995, 136, huis 11. Zij merken op dat de ruimte weinig gebruiksvriendelijk is, maar omdat ook een stookplaats is gevonden, het zeker om een woonhuis gaat.

179 Van Heeringen, 1995, 52-53.180 Groothedde, 1998, 59 en wederom in Groothedde, 2004, 116.

136

181 Bartels, 2005, 80-82.182 Door het ontbreken van een splitslijst direct na het onderzoek, is niet meer exact na te gaan wat voor materiaal er in

welke hoeveelheden is gevonden. Omdat het materiaal in de depots van de gemeente Deventer tot april 2005 verdeeld was geraakt, zijn verschillende categorieën vondsten op verschillende plaatsen terechtgekomen. Ook enkele zaken zoals de keramiek, waren enige tijd uitgeleend. Hierdoor ontbrak tijdens de beschrijving van de sporen het volledige bijbeho-rende materiaal. De door Michel Groothedde vervaardigde determinatielijst (manuscript) uit 1997-8 is, samen met de gegevens van Markus Sanke door de auteur als uitgangspunt gebruikt. Van (gezeefde) monsters en pollenbakken is niets teruggevonden in de toenmalige depots.

183 Groothedde, 1997, manuscript determinatielijst Noordenbergschild, F140, V197. De scherf is nog niet teruggevonden.184 Groothedde, 1997, manuscript determinatielijst Noordenbergschild.185 Sanke, 1999, 254-255.186 Sanke, 1999, 256 en 262.187 Schriftelijke mededeling Markus Sanke, Bamberg, april 2005.

ven kavel heeft een sterke noord-zuid oriëntatie, die geheel afwijkt van de situatiebinnen de omwalling na 882.181 Het is plausibel dat de oriëntatie van de bebouwingop dit kavel zich richt op het noordelijke verloop van de Noordenbergstraat. Dit isde oudste straat van Deventer en daarmee richtinggevend voor de oudste perceels-indelingen. Het is zeer goed mogelijk dat voorafgaand aan de aanleg van Wal 1 deNoordenbergstraat ongehinderd noordwaarts heeft kunnen lopen. Het erf of hethuis onder het Noordenbergschild heeft dan gewoon haaks op deze wegas gelopen.

2.5.4.3. Vondsten uit de periode van de Karolingische bewoning

Het vondstmateriaal uit de 222 uitgedeelde vondstnummers is afkomstig uit 164sporen. De meeste vondsten komen uit de brandlaag onder de Wal 1 en uit deophogingslagen van de Wal 1 en 2 zelf. Deze zijn qua vondstgroepen op te splitsenin keramiek, natuursteen, dierlijk botmateriaal, metaal in de vorm van ijzeroer eneen munt. Uit de rest van het gebied zijn diverse grond-, baksteen- en speciemon-sters genomen. Ook is de inhoud van enkele beerputten geleegd en productieafvalvan de grofkeramische industrie van de firma Hamer uit de laat 19de eeuw opge-graven.Na het onderzoek zijn de vondsten diverse wegen gegaan.182 De onderzoekersGroothedde en Sanke hebben zich toegelegd op de vondsten uit de sporen onderen uit de brandlaag (Fase 1A-C en Fase 2). Door Groothedde zijn alle vondsten uitde relevante sporen beschreven. De deels secundair verbrande keramiek is opge-deeld in de importgroepen badorf, walberberg, RBA, mayen en tating. De laatstesoort is maar met één scherf vertegenwoordigd.183 Daarnaast zijn diverse soortenkogelpot gedetermineerd, onder andere een soort met schelpgruismagering.184

Door Sanke zijn globaal dezelfde vondsten bekeken. Hij onderscheidt bij de impor-ten badorftuitpotten, RBA’s en een badorfvariant met baksteenrode oranje kleur enfijne zandmagering. Daarnaast beschrijft hij nog een derde importgroep, het Karo-lingisch steengoed, dat zeer hard is en een blauwzwart tot olijfgroen oppervlakteheeft.185 Een vierde importgroep is het badorf met een dunne leem (?) engobe.Tenslotte is een enkele scherf met breed uiteenstaande radstempels en een metverf beschilderd decor gevonden en twee scherven walberbergkeramiek. VolgensSanke is dit materiaal geen Hunneschans maar een directe voorloper daarvan.186 Bijde lokale keramiek onderscheidt hij een groep met zandmagering, met zandmage-ring èn hoekig steengruis en een laatste groep met schelpgruismagering. Sanke heeftmet zekerheid de vullingen van twee ‘kuilen’ C 23a+b en C 38a+b bekeken en devondsten uit (delen van) de brandlaag. Tijdens zijn onderzoek is alleen een inventa-risatie gemaakt, determinatielijsten ontbreken.187 Daarom is niet met zekerheid tezeggen wat precies is gedetermineerd en waarvan percentages zijn berekend. Hetonderscheid tussen de determinaties van Groothedde en Sanke is te vinden in hetbadorf- en walberbergmateriaal. Waar Groothedde een onderscheid aanbrengt tus-sen beide groepen, beschrijft Sanke al het materiaal als badorf. Groothedde wijst dehardgebakken scherven met mayen-kenmerken aan als mayen, terwijl Sanke hiersteengoedhard onbeschilderd Karolingische pingsdorf bolpotjes van maakt. Het zouook om het harde walberberg groep 5 kunnen gaan. Het oranjerode draaischijfaar-dewerk is vermoedelijk het type walberberg 6. De scherven met oppervlaktebe-

137

Afb. 133.De deplorabele toestand van de Molenstraat in 1978.

Afb. 143.Het beleg van Deventer in 1578.Links de Molenstraat, de vierkante toren onder is de Stakelretoren met rechts deSchoenmakerspoort. De bruine streep tussen dewallen is de 9de-eeuwse aarden wal.Boven links de Noordenbergtoren en deNoordenbergpoort. In de buitenste stadsmuurstaan drie rondeeltorens, in de binnenste is nogéén toren aanwezig. Vergelijk deze afbeelding metde situatie 254 jaar later op afb. 127, pag. 120.

138

Afb. 148.Brink-Fontein, de proefsleuf op het niveau van de markt.Achter in de foto de gevels van de Penninckshoek.

Afb. 150.De Penninckshoek in 1832.

139

Afb. 155.Reconstructie van de lokatie van Wal 1 (885-1025/50) , met Gracht 1.De kleuren binnen de wal zijn de hoogtes van de natuurlijke ondergrond.

Afb. 156.Reconstructie van de lokatie van Wal 2 (1025/50-1235) , met Gracht 2. De vermoedelijke tufsteen torens (na 1123) enpoort zijn in rood toegevoegd. De kleuren binnen de wal zijn de hoogtes van de natuurlijke ondergrond.

140

Afb. 161.Voorlopige reconstructie van de grachten en wallen van Oldenzaal. Middenin de Plechelmuskerk (1).

Afb. 162.De opgraving aan de Ganzenmarkt, dwars door de grachtom het immuniteitsgebied. Aan het eind de Plechelmuskerk.

handeling zijn niet door Groothedde maar wel door Sanke waargenomen. De deter-minaties van de kogelpotbaksels komen grotendeels overeen. Op basis van het aan-tal scherven komt Sanke op een percentage van 60% importkeramiek tegen 40%lokale keramiek. Voor zijn onderzoek heeft Sanke het materiaal uit de brandlaag enhet daaronder liggende Karolingische oppervlak samengenomen. Dit vertegenwoor-digt dus zodoende niet het ‘Stunde-Null’ van de brand, maar ook de decennia hier-voor. Hieruit komen de volgende getallen:188

Type/herkomst n.scherven % gr %gewicht

Lokaal

Kogelpot, magering met fijn zand 104 26,07 901 19,69

Kogelpot, magering steengruis 42 10,53 521 11,39

Kogelpot, magering schelpgruis 16 4,01 337 7,36

Import

‘Badorfware’ 167 41,85 1524 33,3

‘Badorfware met engobe’ 27 6,77 301 6,58

RBA 14 3,51 679 14,84

‘Karolingisch Pingsdorf ’ 22 5,51 215 4,7

‘oranjerood draaischijfaardewerk’ 4 1,0 73 1,6

‘Walberberger Ware’ 2 0,5 11 0,24

‘met slib beschilderde imp. keramiek’ 1 0,25 14 0,31

Totaal 399 100,00 4576 100,00

Als nu de scherven uit de brandlaag en de sporen daaronder worden vergelekenmet het materiaal van de Smedenstraat 38-44 dan treden vreemde verschillen indeterminatie op. Op basis van de kenmerken van het walberbergproductie-afval ishet meeste importmateriaal door Keller gedetermineerd als walberberg. Dit komtzoals beschreven op pag.50 - 54 in zeer verschillende uitingen en hardheden voor.De groepen die door Groothedde en Sanke als badorf zijn beschreven, zijn ver-moedelijk walberberggroepen in verschillende hardheden. Over de aanwezigheidvan mayenbolpotten in de brandlaag aan het Noordenbergschild zijn de meningenverdeeld. De afwezigheid van tefriet in de magering zou op een productieplaats inhet Vorgebirge kunnen wijzen. Echter, de scherven van de Smedenstraat zijn vrijwelidentiek en vertonen dezelfde zwarte puntjes.Wellicht moeten beide groepen voor-alsnog als een zeer hard gebrand walberbergbaksel (WBB 5) of op andere wijzegemagerde mayen variant worden beschouwd. RBA komt ook hier in zeer kleinehoeveelheden voor.Opvallend is dat in de Smedenstraat 38-44 en aan het Noordenbergschild in kleinehoeveelheden tatingmateriaal voorkomt. Walberbergkeramiek met engobe ont-breekt aan de Smedenstraat maar komt aan het Noordenbergschild met 27 scher-ven wel voor.189 Paffrath ontbreekt in beide vindplaatsen in de fases 1 en 2. Kogel-potbaksels met schelpgruismagering komen aan de Smedenstraat niet voor, wel aanhet Noordenbergschild. Secundair verbrand materiaal ontbreekt op de Smeden-straat, aan het Noordenbergschild is een klein deel in het open vuur geweest enook op de breuk secundair verbrand.

Glas is beperkt tot een stuk van een witgrijs kleurige beker (C 10) ribbelapplique.Daarmee is dit het vroegste drinkglas uit de nederzetting Deventer. Dit stuk glas is

141

188 Tabel van Sanke, 1999, 256.189 Aan de Molenstraat 55 is ook walberbergkeramiek met een hele lichte engobe aangetroffen.

wel beschreven maar door de auteur in 2005 niet aangetroffen tussen de vondsten.

Het enige voorwerp van metaal binnen de opgraving waar melding van is gemaakt,betreft een zilveren denarius van keizer Lotharius I (840-855) uit kuil C 23, ver-moedelijk uit de onderste vulling.190 De munt is zwaar beschadigd. Hiermee wordtde vulling van deze kuil zeker na 840 geplaatst, het moment van dichtwerpen isdaarmee echter niet bepaald.

142

Afb. 125.Twee munten van Lotharius I (840-855), muntplaats Dorestadgevonden aan de Binnensingel 4.Een vergelijkbaar exemplaar komt van het Noordenbergschild.

Opvallend is dat het dierlijk botmateriaal aan het Noordenbergschild in veel grote-re hoeveelheden is gevonden dan aan de Smedenstraat. Het gaat hier met name inC 23a+b en C 38a+b om meer dan honderd botten van rund, varken, schaap/geit endiverse kleine dieren per kuil. In één van de kuilen zijn mosselschelpen aangetrof-fen. Ook is een paardenkies gevonden. Een deel van dit botmateriaal is verbrand.Een kuil onder de brandlaag in profiel 162-2 leverde uit het zeefmonster botjes vanvis en kleine zoogdieren op (C 10). Uit een afvalkuil komt een stuk van een ver-sierde benen kam.

Ook aan het Noordenbergschild is een grote hoeveelheid ijzeroer, smeedslak,smeltslak, wolf en sintel gevonden. Daarnaast zijn delen van ovenwanden aangetrof-fen die duiden op de aanwezigheid van smeltactiviteit in de nabijheid. Sommige stuk-ken oer hebben grote afmetingen. Een boogvormige ijzeren fibula is afkomstig uit C11.

Het natuursteen uit de fases 1 en 2 bestaat uit tefriet maalsteen, stukjes basalt, eenenkel stuk lei en grijs graniet. Tufsteen is afwezig. Een fragment van een conischmodel weefgewicht en een aantal fragmenten huttenleem werden in de brandlaagaangetroffen.

De conclusie is dat vondstcomplexen van project 162 en 236 voor de fases 1 en 2in grote lijnen sterk overeenkomstig zijn.

2.5.5. Fase 2A, de brandlaag, sporen en structuren

In alle werkputten blijkt uit het profiel dat de zwarte zandige laag (C 8, C 10, C 11,C 39) een duidelijke scheiding vormde tussen de wal en de bewoning voorafgaandaan de brand. Deze laag was gemiddeld 10-20 cm dik, alleen op de plekken van deten tijde van de brand openliggende sporen was deze soms veel dikker (maximaal1,2 m). De gemiddelde dikte van de brandlaag kwam overeen met de dikte van

190 Groothedde, 1998, 57. De munt is na determinatie in het dagrapport geplakt, gescheurd en verkruimeld.

dezelfde laag in project Smedenstraat 38-44. Gezien de volstrekt gelijke aard envorm van het keramisch vondstmateriaal kan worden gesteld dat het hier om de-zelfde, gelijk te dateren brandlaag gaat.

2.5.6. Aanvang fase 2B, na de brand en voor de aanleg van Wal 1:sporen, structuren en interpretatie

Voorafgaand aan de aanleg van de wal is op de verwoeste en verbrande nederzet-ting een dunne laag grond gevormd. Deze is door de opgravers geïnterpreteerd als‘loopvlak’ (C 12, C 40, C 41). Dit loopvlak kwam voor in alle drie de profielen enhad een dikte van 5 cm (162-2) tot 30 cm (162-1, -3). De opbouw hiervan wasdivers. In profiel 162-3 is een laag grijs zand aangebracht die als uitgespoelde bodemergens is opgegraven of verstoven. Hierop lag een centimeters dikke plak leem.Deze laag bevatte geen houtskool en nauwelijks vondsten. Deze leem is geïnter-preteerd als ‘huisvloer’. Afdrukken van palen of liggende balken zijn echter nietwaargenomen. Op deze laag lag in 162-1 en 162-3 een laag ‘loodzand’, bestaand uitlichtgrijs compact zand zonder houtskool en met enige humus. Hierop lag in profiel162-1 een laag met plat liggende kleine scherven, hetgeen op een loopniveau duidt.Bij een herinterpretatie van de gegevens uit de opgraving in 2005 kon een aantalzaken worden vastgesteld. Een dergelijke laag met zand en platliggende scherfjesontbrak aan de Smedenstraat 38-44. Het fijne grijze zand onderop zou stuifzandkunnen zijn afkomstig van andere leeg geraakte plekken in de omgeving. Stuifzandhoopt zich over het algemeen snel op. Dat het hier om grijs humeus zand gaat enniet om geel duinzand kan inhouden dat het om verstoven akkers gaat. De leemlaagkan erop duiden dat men juist op deze locatie aanvankelijk heeft gepoogd om testarten met een nieuwe fase in de bewoning. Deze is dan echter zeer kort na destart afgebroken. Omdat de bovenkant van de laag met lichtgrijs zand soms nogalgolft (C 12), lijkt het alsof er veel in is rondgestapt, de platliggende scherven dui-den hier ook op.De vondsten uit de brandlaag zijn reeds boven beschreven.

2.5.7. Fase 3, Wal 1: sporen, structuren en vondsten

Bij het opnieuw bestuderen van deze opgraving in 2005 zijn alle gegevens omtrentwallen en grachten opnieuw tegen het licht gehouden en vergeleken met Smeden-straat 38-44 (project 236). De start van de aanleg van de eerste aarden wal is in allegetekende profielen teruggevonden. Het betreft hier wel alleen de landzijde van dewal, de stadszijde is niet aangetroffen. De grond gebruikt voor de eerste aanleg wasminder schoon dan die voor de latere fases. Het bestond uit vuilgeel (C 41) totzwart (C 42) zand met puntjes houtskool (C 42-43) en horizontale humeuze band-jes. Hiertussen zaten brokjes verbrande en schone grijze leem en rossig uitge-gloeid zand (C 44). Keramiek en andere vondsten zijn nagenoeg afwezig. Deze lagenbevatten net zoals bij Wal 1 op project 236 veel resten van het oude oppervlak ver-mengd met schoon zand uit de onderliggende natuurlijke bodemlagen. Dit zand wasover het algemeen wat geler. Witter zand uit diepere lagen is hier, in tegenstellingtot Smedenstraat 38-44, niet toegepast. Wel kwamen kleine en grote brokken grij-ze leem voor. Deze duiden erop dat de eerste fase is uitgegraven tot op of net inde Formatie van Kreftenheye. Binnenin de wal is geen herkenbare structuur van eenbepaalde stapelwijze van plaggen, zoden of kleibroden gevonden. Conform het dag-rapport is alle grond direct gestort. De gemiddeld teruggevonden hoogte van dewal was hier minimaal 0,2 m en maximaal 0,8 m. In profiel 162-1 is 1,8 m van de

143

breedte van de wal teruggevonden en 7,4 m in profiel 162-2. De hellingshoek vande buitenzijde (landzijde) van de wal varieerde van 45 graden (162-2) tot 22 graden(162-3). In profiel 162-3 deed zich hetzelfde fenomeen voor als in het profiel vanproject 236: het betrof de oudste fase van de wal aan de landzijde. Het lijkt alsofvoor de aanleg van Wal 2 een deel van de buitenste mantel van Wal 1 is afgegraven,waarna een afdeklaag is aangebracht in de vorm van een bruine laag van egaal grijs-bruin zand (C 44).Wal 1 was breder dan 7,4 m, de totale breedte viel hier niet te achterhalen. Echterbij een hellingshoek van 35-45 graden aan beide zijden zal de voet 8,5 m tot 9,5 mbreed zijn geweest. De hoogte heeft dan, indien de wal een ronde top had, onge-veer 3,5 - 4 m bedragen.In profiel 162-1 is een klein deel van een gracht teruggevonden die kan worden ver-bonden met Wal 1 (C 43). Gemeten vanaf het Karolingisch maaiveld (6,10 m + NAP)was de gracht 3,3 m diep. De hellingshoek van de gracht was maximaal 42-45 gra-den. Als de cosinuslijn aan de stadszijde van de gracht wordt gespiegeld met dezelf-de hoek en verloop van de curve, dan ontstaat een theoretisch grachtprofiel. Indienvanaf het raakpunt tussen de brandlaag, Wal 1 (C 42) en Wal 2 (C 44, C 45) deafstand wordt gemeten in een denkbeeldige rechte lijn tussen de land- en de stads-zijde op het Karolingisch maaiveld, dan is de gracht ongeveer 11,1 m breed geweest.De breedte van de eerste wal en gracht is dan gezamenlijk maximaal 20,6 m ge-weest. Hierbinnen werd tussen de top van de wal en de bodem van de gracht eenhoogteverschil van ongeveer 8 m bereikt. De gracht aan het Noordenbergschild isvermoedelijk in de meeste perioden van het jaar watervoerend geweest. Dit blijktondermeer uit de beschoeiing van Wal 2, in de vorm van beschoeiingspaaltjes metvlechtwerk aan de voet van de gracht. Vanwege de lastige onderzoeksomstandighe-den, is niet gekeken naar de bodemkundige structuur.

In het lichaam van Wal 1 zijn scherven walberberg, kogelpot en andere soorten aan-getroffen. Paffrath en pingsdorf ontbreken hier voor zover dit valt na te gaan.

De datering van Wal 1 ligt kort na de brand van 882 n. Chr. Gezien de toepassingvan grond uit de verbrande nederzetting, is dit binnen afzienbare tijd na de brand-schatting gebeurd. Aan de Smedenstraat is sprake geweest van een lange flank, ter-wijl het terrein aan het Noordenbergschild wat opliep, wat mogelijk de aanleg vaneen wal iets minder urgent heeft gemaakt. Of aan het Noordenbergschild er meertijd tussen de brand en de aanleg van de wal lag dan bij project 236, mag gezien hetsnelle verstuiven van zand niet direct worden beweerd. Er is wel sprake geweestvan een fasering, alleen de tijdsspanne is moeilijk aan te geven; dit kan enkeleweken, maanden of mogelijk een paar jaar zijn geweest.De complete wal kan zodoende in twee delen zijn aangelegd, de zwakste schakelseerst en daarna de nog enigszins verdedigbare delen. Gezien de nazakkingen van hetzand van de wal in de kuilen (C 23, C 38) is echter niet al te lang gewacht met deaanleg van de Wal 1. Tussen verwoesting en aanleg heeft hooguit één tot twee jaargelegen, mogelijk was deze periode korter.

2.5.8. Fase 4, vergroting van Wal 1 tot Wal 2: sporen en structuren

Resten van Wal 2 en de tweede gracht zijn alleen aan de landzijde gevonden. Destadszijde ontbrak volledig. Het valt slecht uit te maken of het hele opgegravenlichaam van Wal 2 gefaseerd dan wel in één keer is opgebracht. Bij Wal 2 aan hetNoordenbergschild bestaan in elk geval enkele aanknopingspunten voor een fase-

144

ring. Over het tempo van de aanstort en ophoging is alleen in grote lijnen iets tezeggen.De meeste informatie over de vergroting van de wal komt uit profiel 162-1. Na hetaanleggen van Wal 1 werd naar de landzijde met minimaal 6 m en maximaal 8 m uit-gebreid. In deze uitbreidingen bestond een aantal tussenfases. Direct op Wal 1 zijnlagen schoon geelwit zand gestort, afgewisseld door humeuze banen (162-1: C 45,51, 53, 54, 55 en 162-2: C 56, 162-3: C 46, 49, 50). Alle banen lagen diagonaal. In hetzand zijn nauwelijks vondsten aangetroffen. De situatie lijkt precies op profiel 1 vanproject 236. In het vlak van 162-3 is een drietal kleine paalsporen gevonden (C 48).Deze 25 cm diepe paaltjes met een dikte van 5 cm hebben ongeveer om de meterrechtop in het hellend vlak van het wallichaam gestaan. Ze vormden geen buitenzij-de van de wal omdat geen humeuze laag of andere afdekking was te zien. De paal-tjes waren te licht en te gering in aantal voor een defensieve structuur, maar zwaargenoeg om, bijvoorbeeld met planken ertussen, afkalvend zand tegen te houden. Inwerkput 1 hebben aan de voet van de wal na een volgende opvullingslaag beschoei-ingspaaltjes met vlechtwerk (C 52) gestaan vanaf 3 m + NAP, op 18,4 m uit de rooi-lijn van het Noordenbergschild. De paaltjes stonden met 20 graden hellend naar destadszijde diagonaal tegen het achterliggende zandpakket en hadden een doorsnedevan 5-7 cm. Daartussen is waarschijnlijk vlechtwerk aangebracht. De houtsoort vanbeide is onduidelijk. Deze lichte beschoeiing is vermoedelijk aangebracht om hetzandlichaam C 51 tegen te houden. Het is twijfelachtig of deze beschoeiing een bui-tenzijde heeft gemarkeerd van een fase in de vergroting van de wal. De beschoeiingstond namelijk precies op de rand van het laatste stuk vaste ongeroerde zandgrond,waar de eerste gracht aan de landzijde omhoog kwam en Wal 2 in de gracht daal-de. Bij het onderzoek op 24 april 1997 is op deze hoogte het grondwater aange-troffen en heeft men niet dieper kunnen graven.De buitenzijde van Wal 2 is boven 5 m + NAP nog redelijk in de oude vorm. Hetlijkt er zelfs op dat de buitenmantel deels aanwezig was. Hierin bevonden zich veelgrote brokken grijze leem met een grootte tot wel 30 cm. Echter, van een systema-tische bedekking was geen sprake. Waarschijnlijk is deze lichtgrijze leem afkomstigvan de Formatie van Kreftenheye diep in de gracht. Wel was waar te nemen dat hieroverheen is gelopen. Vanaf 5 m + NAP steeg de buitenzijde van Wal 2 onder eenhoek van 35 graden. Deze stijging was maar over 1,2 m te volgen, wat weinig is omeen heel profiel van de wal te reconstrueren. Aan de Smedenstraat 38-44 was ove-rigens sprake van een vergelijkbare hellingshoek. Aan het Noordenbergschild daal-de onder 5 m + NAP het wallichaam sterk met een hellingshoek van 65-67 graden.Deze hoek was te steil voor een zandig aardlichaam. De helling is dan ook niet tewijten aan een primaire constructie. De hellingshoek is ontstaan door de insteek (C58) van de latere buitenste stadsmuur (C 59). De vulling van deze insteek bestonduit vuilgeel vettig zand en donkere compacte grond met veel mortel en fragmententufsteen. Uit Wal 2 is erg weinig materiaal verzameld. Het gaat hier om het ge-bruikelijke walberberg, kogelpot en -eveneens in zeer lage aantallen- pingsdorf.De datering van Wal 2 is op basis van dit vondstmateriaal te plaatsen vóór 1150,mogelijk is deze al in de 11de eeuw gefaseerd aangelegd. De diepte van de grachtreikte minstens tot op het grondwater (3 m + NAP) maar was waarschijnlijk die-per. Over de werkelijke diepte en over de breedte is weinig te zeggen. De tweedegracht zal waarschijnlijk permanent watervoerend zijn geweest. De breedte van dewal zelf heeft mogelijk maar weinig afgeweken van de situatie aan de stadszijde vanSmedenstraat 38-44, waar deze slechts 1-1,5 m onder de huidige straat doorliep.Aan de stadszijde zal de wal zodoende nauwelijks zijn aangedikt. Hiermee komt debreedte van de wal op ongeveer 21 m. Over de hoogte zijn geen uitspraken te doen.

145

De opbouw wijkt aan het Noordenbergschild in essentie niet af van het tracé aande Smedenstraat. In de vulling van de dichtgeworpen tweede gracht aan het Noor-denbergschild blijkt echter veel mortel en tufsteen te zijn aangetroffen, terwijl bak-steenpuin ontbreekt. Dit maakt het plausibel dat in een latere fase van Wal 2 tuf-steen is toegepast, zij het niet op grote schaal; mogelijk heeft een tufsteen toren ofpoort (op de plaats van de huidige straat ‘Noordenberg’?) in de directe omgevinggestaan. Bij deze interpretatie van de gegevens van de Smedenstraat 38-44 is ver-ondersteld dat de aanleg ervan kan hebben plaatsgevonden na de aanval door deMünsterse troepen.

2.5.9. Fase 5, de binnenste stadsmuur

In het zuidoostelijke deel van werkput 3 is de werkput op 5 m vanaf de rooilijn vanhet Noordenbergschild aangelegd. Tussen de rooilijn en 5 m lag een baksteen kel-dervloer van het hoekhuis Noordenbergschild 1. Gezien de foto-opname heeft dithuis een kelder met kelderluik gehad. Dit huis was nogal vierkant, aan de zijde vanhet Noordenbergschild was het ongeveer 5 m breed en aan de zijde van de Noor-denberg eveneens 5 m. Aan de Noordenberg bevond zich na 5 m vanaf de hoek eenander pand met een langsgevel. Dit pand was in de 18de eeuw de ‘Armen-fabriek’,een werkplaats voor de armen van de stad (afb. 126, pag. 146).

146

Afb. 126.Straatbeeld van het Noordenbergschild-hoek Noordenberg, gezien vanaf de Molenstraat voor 1927.Op de hoek het pand van de 18de-eeuwse Armenfabriek (Noordenbergstraat 1).

Of de twee panden met elkaar in verbinding hebben gestaan, is onduidelijk. Deovergang van het ‘voorhuis’ naar het ‘achterhuis’ geeft aan dat hier constructief enmogelijk ook juridisch een verschil was. In de vlakken van werkput 3 zijn twee

rechthoekige kuilen opgetekend. Dit waren uitbraaksleuven met een zeer gemê-leerde samenstelling. De grond hierin lijkt recentelijk geroerd, zowel zwarte grondals zeer witte grond lag hier met fijn baksteenpuin door elkaar. De zeer hoekigesporen waren even groot, 0,5 m * > 1,5 m (C 56) en >0,6 m*>1,3 m (C 57) en lagenevenwijdig in de werkput. Gezien de samenstelling van de grond in de sporen lijkthet er sterk op dat de kuilen het resultaat waren van het diepslopen van het ter-rein tussen 1927 en 1932 voor de bouw van de Hardonk Garage. De sporen had-den een regelmatige situering en een regelmatige omvang en lagen op een duidelij-ke erfscheiding. Dat deze kuilen de diepgesloopte poeren van de funderingsbogenvan de weergang achter de binnenste stadsmuur zouden zijn, lijkt gezien de bestaan-de maatvoering van deze bogen elders, plausibel. Omdat C 56 en C 57 niet zijngecoupeerd, valt niet vast te stellen of onderin nog bakstenen in verband hebbengelegen. De diepte van de bogen tussen stadszijde en muur is in elk geval meer dan1,5 m geweest, wat de breedte van de weergang eveneens op een grotere breedtedan 1,5 m brengt. De onderlinge afstand van de poeren is 2 m geweest, hart-hartgemeten 2,5 m. Dit was precies de breedte van een spaarboog.191 De opgaandemuur van de binnenste stadsmuur moet aan de landzijde van deze poeren hebbengelegen. Deze zal echter gezien de afwezigheid van een spoor, verstoring of uit-braaksleuf minder diep gefundeerd zijn geweest. Of dit strategisch en constructiefin dit topografisch hoger liggende deel van de stad gebruikelijk was, moet in hetmidden blijven. De datering van de binnenste stadsmuur valt op basis van dezearcheologische gegevens en de verzamelde vondsten niet te achterhalen. Historischgezien zal deze, net als aan de Molenstraat en de Smedenstraat rond 1235 hebbengelegen.

2.5.10. Fase 6, de buitenste stadsmuur: sporen en structuren

De buitenste stadsmuur (C 59) is in het verste deel van profiel 162-3 gevonden enlag op 20,2 m van de rooilijn van het Noordenbergschild. De dikte van de muur isonbekend. Het baksteenformaat bedroeg 29,5-29*13*7 en de 10-lagenmaat was 85cm. De muur is gebouwd in het zandlichaam gestort in de tweede gracht. De grachtmoet op dat moment dicht zijn geweest. Voor de constructie moet een insteek zijngemaakt, waarbij een deel van de dichtgestorte gracht met de resten van de boven-zijde van de wal (C 58) weer open is gegraven. Bruikbaar vondstmateriaal ontbrakhelaas in alle complexen. De datering van de buitenste stadsmuur moet op histori-sche gronden tussen ongeveer 1300-1340 hebben gelegen.

2.5.11. Deelconclusie 2: archeologisch onderzoek aan het Noordenbergschild

De auteur van dit rapport heeft zich bij het opnieuw bestuderen van de opgraving-gegevens van het onderzoek aan het Noordenbergschild met name geconcentreerdop de beantwoording van de vijfde vraag van de vijfledige vraagstelling van Groot-hedde en Bloemink; welke menselijke activiteiten waren er voorafgaand aan debouw van de stadsmuur (ongeveer 1200 n. Chr.)?

Op basis van het aanleggen van één vlak, drie profielen en een aantal waarnemingenkon worden vastgesteld dat een kleinschalige en niet nader te duiden laatprehisto-rische bewoning, vermoedelijk uit de ijzertijd, aan de Karolingische fases voorafging(fase 1A). Hiervan zijn enkele paalgaten en een klein aantal scherven teruggevon-den.Tussen de ijzertijd en de Karolingische periode bevond zich een hiaat van minstens

147

191 Bloemink, 1996.

acht eeuwen. Op de zandrug werd pas in de 9de eeuw weer gewoond. De bewoningviel uiteen in minstens twee periodes waarvan de eerste (fase 1B) mogelijk rondhet midden van de 9de eeuw viel en de tweede (fase 1C) die afgedekt werd door debrandlaag uit 882 n. Chr. betrof. Het betrof hier resten van een nederzetting, diezich over de gehele zandrug uitstrekte en veel groter was dan het onderzochte are-aal. Waarschijnlijk ging het hier om het noordelijke stuk van de handelsnederzettingDeventer. Alhoewel meerdere erven zijn waargenomen, was het alleen mogelijk oméén deel van één erf te documenteren. Het betrof hier in de eerste fase (fase 1B)paalgaten in een enigszins krommende lijn, die in verband konden worden gebrachtmet andere palen in de zeer kleine werkput. Mogelijk ging het hier om de restenvan een drieschepige middeleeuwse structuur. Opmerkelijk hieraan is dat de oriën-tatie sterk afweek van de structuren die later binnen de wal (Wal 1 = fase 3) wer-den aangelegd. Mogelijk waren deze structuren georiënteerd op het verloop van deoudste loop van de Noordenbergstraat. Daarnaast werden sporen van een spiekerof hooiberg gevonden, hetgeen duidt op een agrarische functie van de huisplaats. Inde tweede fase van de Karolingische bewoning (Fase 1C) werd het gebied geheelanders ingevuld. Parallelle krommende sporenparen wijzen mogelijk op een wind-vang, de afscherming van een ambachtelijk erfje. Op het terrein werden daarnaastgrote rechthoekige sporenclusters gevonden die als zwaar hekwerk of liggers vooreen rechthoekig houten bouwwerk, mogelijk een huis, kunnen worden geïnterpre-teerd. Tussen deze parallelle rechte sporenparen zijn ondiepe paalgaten gevonden,mogelijk van vlechtwerkwanden. Nabij het houten gebouw waren rechte diepe kui-len en een grote hutkom ingegraven. In enkele kuilen bevonden zich as en resten,mogelijk de resten van een ambachtelijk proces. Het vlak van de nederzetting lever-de veel importkeramiek op, waarbij de soorten hunneschans, pingsdorf en paffrathafwezig waren. Deze structuren worden eerder ambachtelijk dan agrarisch geïnter-preteerd. De overgang van fase 1B naar fase 1C lag mogelijk in het derde kwart vande 9de eeuw, de afsluiting van fase 1C in het vierde kwart van de 9de eeuw.Bovenop fase 1C lag een 10-20 cm dikke brandlaag die bestond uit houtskool, zwartzand en veel nederzettingsafval. Deze brandlaag, fase 2A, sloot alle onderliggendesporen af. De keramische inhoud was identiek aan de keramiek uit fase 1C en quaherkomst en verhouding nagenoeg gelijk aan de brandlaag gevonden aan de Smeden-straat 38-44. Op basis van keramiek- en muntdateringen en de stratigrafie werddeze brandlaag geïdentificeerd als de brandlaag van de vikingaanval van 882.Op fase 2A lag als goed herkenbare laag een 5 cm dik pakket zand (fase 2B). Hetging hier vermoedelijk om een natuurlijke laag fijn grijs stuifzand dat na de ver-woesting van de nederzetting hier terechtkwam. Deze laag is door mensen belopenen heeft maar kort aan de oppervlakte gelegen.Op deze zandlaag uit fase 2B is over een groot deel van het onderzochte gebied eenzandlichaam aangebracht (fase 3). Deze is geïnterpreteerd als een wallichaam meteen breedte tussen de 7,4 m en 9,5 m. Van de oorspronkelijke hoogte van 3,5 m -4,5 m was nog slechts 0,2 m - 0,8 m over. Op basis van de hellingshoeken kon dezehoogte worden gereconstrueerd. De lengte van de wal (Wal 1) liep over het heleonderzochte gebied. De wal is met grond uit de tegelijkertijd gegraven gracht, kortna 882 aangelegd.Op Wal 1 is vóór 1150 het zandlichaam van Wal 2 aangebracht (fase 4). De breed-te kon worden gereconstrueerd op 21 m, de hoogte blijft onbekend. De grachtwerd verbreed, in de stort langs de gracht werden brokken tufsteen, maar geen bak-steen teruggevonden; mogelijk een aanwijzing voor het vastzetten van een palissa-de met hard bouwmateriaal of een tufteen toren in de nabijheid.De wal (Wal 1 en Wal 2) werd in de periode na 1235 deels afgegraven voor de

148

bouw van de ‘binnenste’ baksteen stadsmuur (fase 5). Hiervan werden slechts rest-jes baksteenpuin en twee uitgebroken poeren van de spaarboogconstructie terug-gevonden.Van de tussen 1300 en 1340 gebouwde buitenste baksteen stadsmuur is op 20,2 mnoordelijk van de rooilijn van het Noordenbergschild een muur fragment aange-troffen (fase 6). De laatmiddeleeuwse houten en baksteen woonhuizen langs destadsmuur bleven buiten beschouwing, op basis van historisch kaart- en fotomate-riaal en enig archiefonderzoek viel een fraaie gevellijn en perceelsindeling te recon-strueren.

2.6. De Karolingische bewoning, brandlaag, wal en muur aan de Molenstraat-Stenen Wal

De Molenstraat en de deels afgegraven Stenen Wal vertonen net als de Smeden-straat een scherpe bocht. In deze bocht waren zowel de stadsmuren als de aardenwal aanwezig. Op diverse tijdstippen zijn tijdens verschillende soorten onderzoekresten teruggevonden die aanknopingspunten bieden voor de reconstructie van wal,torens, stadmuren en gracht.De gegevens uit oude en nieuwe aanvullende onderzoeken moeten dienen om bin-nen de kaders van dit rapport de volgende vragen te beantwoorden:

- Waar lagen de uiteinden aan de IJsselzijde van Wal 1 en Wal 2?- Hoe lang en breed waren de wallen en de grachten?- Hebben in Wal 2 op deze lokatie torens gestaan?- Hoe zijn de baksteen stadsmuren, de torens (en poorten) ingepast?- Wat was de ontwikkeling op deze plaats na het in onbruik raken van de stadsver-

dediging?

2.6.1. Een bouwhistorische waarneming aan de Stenen Wal - Molenstraat 97

Deze bouwhistorische waarneming is uitgevoerd door de auteur om meer inzichtte krijgen in de samenhang tussen de aarden wal van de naastgelegen Stenen Wal ende positie van de stadsmuren en de laatmiddeleeuwse en recente bebouwing tegende stadsmuren aan.

Voorafgaand aan de herbouw van het pand Molenstraat 97 in oktober 2003 werdhet casco van het vroeg 20ste-eeuwse gebouw gesloopt. Een nieuw woonhuis werdtegen de achtergevel en zijgevels van de buurpanden aan gezet. Archeologischonderzoek was niet nodig omdat de baksteen vloer alleen werd voorzien van eenbetonvloer en de bodem zodoende niet werd geroerd. De achtergevel van de nieuw-bouw reikte gemeten vanaf het maaiveld (11,77 m + NAP) van de Stenen Wal tot3,1 m hieronder. De nieuwe huisvloer lag daarmee op 8,67 m + NAP. Het huisbestond in origine uit twee delen waarvan het oostelijk deel geheel doorliep totaan de Stenen Wal. Het westelijke deel eindigde in een klein huis liggend aan deStenen Wal. De achtergevel van het oostelijk deel van het pand had aan de StenenWal een breedte van 5,15 m. De diepte vanaf de Stenen Wal tot aan de volle breed-te van het huis, was 2,7 m. De maatvoering van de achterzijde van dit perceel kanduiden op de maatvoering van de muurbogen van de vroegste binnenste stadsmuur.De diepte van 2,7 m vertegenwoordigt vermoedelijk de diepte van de zuil van deboog. Deze maat zou kunnen worden gezien als de optelsom van de dikte van demuur en de dikte van de trans achter de muur. Deze vormden samen de dikte van

149

de muurboog. Wellicht kan hier nog een steens muur bij worden opgeteld als keer-muur van het aardlichaam van de Stenen Wal. De bakstenen van de westelijke muurhadden een lengte van 27 cm. Het steenformaat van de grondkeermuur tegen deStenen Wal kon niet worden gemeten omdat deze al was dichtgezet met gasbeton-blokken. De breedte van 5,15 m is vermoedelijk het resultaat van twee muurbogenmet een zuil. De helft van deze maat is dan de breedte van een overspanning en eenhalve dikte van een zuil, 2,57 m. Een hele overspanning met twee halve of een helezuil zou op ongeveer 3 m uitkomen, mogelijk een standaard breedtemaat voor een‘baghenstede’.

Op basis van dit korte bouwhistorische onderzoek kan worden gesteld dat de eer-ste, binnenste stadsmuur grotendeels in het lichaam van de aarden wal is ingegra-ven en dat de breedte van de percelen gerelateerd is aan de breedte van de bogenvan deze stadsmuur. De huizen aan dit stuk van de oneven zijde van de Molenstraatvertegenwoordigen hiermee het enige overgebleven ingegraven deel van de stads-muur in de vroegmiddeleeuwse wal in Deventer.

2.6.2. Project 168, boringen in de Stenen Wal

Na het interpreteren van de gegevens van de opgraving in 1997 aan het Noor-denbergschild (project 162) werd geconstateerd dat aan de overzijde van de straatdie nu Noordenberg heet, nog de resten van de wal moesten liggen. Dit talud wastot voor die tijd aangezien als de voormalige oprit naar de walmolens. Omdat ditvermoedelijk het enige nog overgebleven stuk van een vroegmiddeleeuwse omwal-ling in stedelijke context in Nederland was, kwam het in aanmerking voor de

150

Afb. 128.De achtergevel van het pand Molenstraat 97 staat in de aarden wal.

status van Archeologisch Rijksmonument. Hiervoor moest echter worden bewezendat het ook daadwerkelijk om een deel van de vroegmiddeleeuwse wal ging. Hier-voor heeft Thomas Spitzers op verzoek van de gemeente Deventer controleborin-gen uitgevoerd. Het nu volgende is een verslag van het booronderzoek en de inter-pretatie daarvan door de auteur.

151

Afb. 129.Lokatie Stenen Wal.

Afb. 130.De huizen langs de Stenen Wal in 1950.

Het straatje de Stenen Wal is één van de best behouden stegen van de stad. Deze80 m lange straat is aan de zuidwestzijde 3 m breed en aan de noordoostzijde 5 mbreed. Aan de zuidwestzijde loopt het talud in een hoek van 45 graden steil af naarde Molengang, de locatie ‘Molenstraat 55’ waar in 1979 een onderzoek door Stan-lein plaatsvond (zie 2.6.3). Op deze helling is langs het laatste pand op de StenenWal een vaste betonnen trap gemaakt, zodat de Stenen Wal kan worden beklom-men. Het hoogste punt ligt hier nu op 12,5 + NAP, het straatniveau van de Molen-gang op 8,85 + NAP. Daarmee is de huidige wal nog 3,65 m hoog.Aan de noordoostzijde is de toegang vanaf de straat Noordenberg, de steeg naar devroegere Meelbrug over de binnengracht. Tegenwoordig loopt de straat rechtuitrichting de Graaf van Burenstraat. Tot in de 19de eeuw kon men voor de Meelbruglinks af slaan om naar de molens op de stadswal te gaan. Om de Bressers Molle -later de Drie Gebroeders - te voet of met paard en wagen te bereiken, moest meneen helling van 15 graden op. Aan de stadszijde van de Stenen Wal waren diversekleine huisjes gebouwd, bijna de goedkoopste woningen van Deventer, met als be-woners de allerarmsten van de stad. Tot de aanleg van de Graaf van Burenstraat, nahet slechten van de vesting, was de Stenen Wal slechts aan één zijde bewoond. Nuzijn beide zijden bebouwd, de molens zijn verdwenen. Een flink deel van het aard-lichaam onder de molens is afgegraven tot de plek waarop de hoogst gelegen huis-jes op de wal hebben gestaan. De nu nog resterende 80 meter wal is alles wat rest.

2.6.2.1. De gegevens uit de controleboringen

In 1999 is door Spitzers een booronderzoek verricht voor de waardestelling vanhet gebied. Uit de zes geslaagde boringen binnen het onderzoek blijkt dat de topvan het 9de- 12de-eeuwse wallichaam tussen de 9,2 + en 10,77 m + NAP ligt. Deakkerlaag ligt ter plaatse op 6,17 m + NAP, de brandlaag bevindt zich tussen 6,86

152

Afb. 131.Lokaties van de boringen in de Stenen Wal.

en 6,9 + NAP.192 De hoogte van de wal, vanaf het oorspronkelijke maaiveld, iszodoende minimaal 4,6 m. Ervan uitgaande dat een deel van de wal is afgetopt voor-dat deze in de 12de en 15de eeuw verder werd opgehoogd, zal de wal vanaf oud-maaiveld toch minstens 5 m hoog zijn geweest. Omdat op basis van de boorgege-vens geen hellingshoek kon worden bepaald, kan over de breedte van de wal nietsworden gezegd. De samenstelling van het zand waarvan het merendeel van de walis gebouwd, lijkt hetzelfde als dat bij project 162 aan het Noordenbergschild; hetbovenste zand van de wal bestaat uit kluitig gemengd, licht humeuze grond met veeldekzand en iets rivierduinzand. Het is iets lemig en bevat lichte houtskoolspikkels.Mogelijk is deze laag afkomstig uit de onderkant van de noordelijk van de wal gele-gen gracht en heeft dit pakket gediend als afdeklaag voor de wal. Hieronder bevindtzich zeer licht humeus vervuild rivierduinzand met enkele kluitjes dekzand. Daarinzijn enkele spikkels rood verbrande leem en kleine fragmenten houtskool verdeeld.Deze laag is mogelijk ook uit de latere gracht afkomstig, net onder het oude maai-veld van het rivierduin.193 In beide lagen zijn scherfjes van kogelpotaardewerk ge-vonden. Deze kunnen op basis van vondsten elders in de nederzetting in de laat 9de

eeuw worden gedateerd. Net zoals bij project 162 en 236 lijkt het er op dat de eer-ste schil van de wal met kluitig rivierzand is aangelegd en dat hierover heen een laaglemiger zand met brokken dekzand ligt. Resten van de Formatie van Kreftenheye enveenlagen ontbreken in de boringen. Onder de zandlagen is op één plaats een 4 cmdikke brandlaag geconstateerd. Het is een zuivere brandlaag met verkoold hout,resten huttenleem en aardewerk. Hieronder ligt vreemd genoeg nog een pakketopgebracht zand voordat daaronder het bruingele rivierduinzand met roestbruineinspoelingsbaantjes van leem werd gevonden.194

Gezien de positie van deze laatste boring kan worden gesteld dat de 9de -eeuwsekern van de wal niet pal onder de bestaande top ligt. De kern ligt vermoedelijk ietsmeer richting de Molenstraat, aan de achterzijde van de huizen, grenzend aan dewal. De meeste boringen zijn gezet in de 10de -12de -eeuwse opdikkingen aan delandzijde van de wal. In dit zandpakket zijn 9de -eeuwse vondsten gedaan, maar zoalsuit de boringen blijkt, ontbreekt de brandlaag. Net zoals bij project 236 ligt ook hierde 11-12de -eeuwse top van de wal (Wal 2) meer aan de landzijde dan recht bovende top van de wal uit de Karolingische tijd (Wal 1).

Na de vaststelling dat het inderdaad ging om een overblijfsel van de aarden omwal-ling uit de laat 9de tot en met 12de eeuw, met daaronder de brandlaag van de viking-aanval, hebben op 2 april 2002 de straat en het aardlichaam de status van Archeo-logisch Rijksmonument gekregen.195

2.6.3. Project 76, ‘Molenstraat 55’

De slechte staat van de panden in het Noordenbergkwartier leidde in de periode1979-1985 tot grootschalige nieuwbouw. Ook in de buitenbocht van de Molen-straat, nabij het hoogste punt van de ‘berg’ van de Noordenberg waren nieuwewoningen gepland. Het hoogste punt is nu huisnummer 71-75 op 8,77 + NAP. Hetnieuwbouwblok kent tegenwoordig de huisnummers Molenstraat 61-67. De staatvan de oude panden was dermate slecht dat hier alleen sloop als de juiste oplossingwerd gezien (afb. 133, pag. 137).196 De panden aan de Molenstraat 55 (oude num-

153

192 Spitzers, 1998, 4-8. Het betreft de gecombineerde gegevens van boringen 1, 2, 3, 4, 7 en 8. Het opmerkelijke feit doet zich voor dat in het rapport niet valt te achterhalen met wat voor boor, met welke diameter er is geboord en of de boor-kernen zijn uitgezeefd. Eveneens is de locatie van de boorpunten opvallend. Om onduidelijke reden is niet gekozen voor het uitzetten van ‘boorraaien’ haaks over de wal, maar is onregelmatig verspringend geboord. Hierdoor is het lastig om een ‘boorprofiel’ met enige zeggingskracht uit de gegevens te destilleren. Tenslotte is alleen bij boring 8 aan de zijde van de Noordenberg tot op het schone zand doorgeboord.

193 Spitzers, 1998, 4; gegevens boring 1.194 Spitzers, 1998, 8-9.195 Besluit door de Staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, Monumentnummer 525.006, Centraal Monu-

menten Archief nummer 33 E/020. Op 4 september 2004 (Open Monumentendag) heeft Jos Fleskes als toenmalig wethou-der Archeologie een informatiebord aan de Stenen Wal onthuld.

196 Exemplarisch voor deze situatie is dat de Noordenberg en ook de Molenstraat als levend decor werd gebruikt voor de oorlogsfilm ‘’A bridge too far’’ (USA/UK, 1977, Richard Attenborough) waarin de huis tot huis gevechten van de geal-lieerde troepen in 1944 te Arnhem werden nagespeeld. De zwaar gehavende panden spaarden een decor uit.

mering) en naastgelegen panden trof ook dit besluit. Het gebied werd door de vak-archeologen en de amateurvereniging als niet al te boeiend beschouwd.197 Slechtsenkelen besloten om op individuele basis onderzoek te doen. Dit leverde spectacu-laire resultaten op, zeker gezien de omstandigheden en de minimale assistentie vanprofessionele zijde.Een bijzondere waarneming is gedaan door de correspondent van de Rijksdienstvoor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Jules H. Stanlein.198 In de kerstvakantie1979-1980 startte hij een waarneming op de nieuwbouwlocatie. De aannemer had

154

Afb. 132.De lokatie van het onderzoek aan de Molenstraat 55.

Afb. 134.De onderzoekslokatieMolenstraat 55, kort vóór de bouw in 1980.

197 De ROB richtte zich met name op het Polstraatkwartier. De ROB moest hier gezien de mankracht duidelijke keuzes maken, waarbij het onderzoek beperkt bleef tot een sleuf langs de Lindenstraat. Jan Thijssen, de toenmalige stadsarcheo-loog, werd door de archeologische begeleidingscommissie sterk afgeraden in het Noordenbergkwartier te graven (mon-delinge mededeling Jan Thijssen, gemeentelijk archeoloog Nijmegen). De AWN afdeling 18 beschouwde het Noordenberg-kwartier als matig interessant. Zo kwam het tot weinig tastbare resultaten (zie Stanlein, zj)., en mondelinge mededelin-gen J. W. Bloemink, Holten, B. Wagenaar (†), Deventer, en H. Lubberding, Twello. Er werd eind jaren ‘70 een Archeologi-sche Werkgroep Noordenbergkwartier (AWN!) opgericht om de lacune te dichten.

198 De nu volgende paragraaf is een analyse van het veldverslag van Stanlein (Stanlein z.j, 156-159).

de bouwput gereed gemaakt voor verdere werkzaamheden. De bovengrond wasvanaf maaiveld (8,70 + NAP) 80 cm afgeschoven en op regelmatige afstanden warenbetonnen heipalen ingeslagen. In de bouwput trof Stanlein een ruime hoeveelheidkeramiek aan. Hij beschreef de soorten pingsdorf, badorf, mayen, paffrath en kogel-pot. Dit duidt erop dat het hier om een 9de-11de-eeuwse context moet gaan. Dezelaag was onder het bestaande vlak 40 cm dik (1,2 m - MV). Daarna stopte de laagen ging over in homogeen geel zand. Op dit zand is een vlak aangelegd waarin ar-cheologische sporen ontbraken. Wel bevond zich in het zand veel (dierlijk?) botma-teriaal. Nadat dit vlak is gedocumenteerd, werd door Stanlein een proefboringgezet. Hieruit bleek dat 50 cm onder de zandlaag (1,7 m - MV) nog een bewonings-laag aanwezig was. Na het verwijderen van het zandpakket zijn in deze laag scher-ven ‘badorfkeramiek’ aangetroffen. Door het zandpakket is een proefsleuf aangelegdvan 1 x 3 m. Deze proefsleuf doorsneed de bewoningslaag. De bewoningslaag bleek40 cm dik te zijn tot op 2,1 m onder maaiveld (6,6 m + NAP) en opgebouwd uitverschillende pakketten. De onderste daarvan was een brandlaag. Daaronder is eenmassieve zandlaag gevonden met daaronder geen archeologische resten meer. HetKarolingisch maaiveld moet dus ongeveer op 6,6 m + NAP hebben gelegen.De 40 cm dikke bewoningslaag bevatte aan de bovenzijde vergelijkbare soortenkeramiek als dieper gelegen laag. De bovenste laag bevatte alleen maar kogelpot-aardewerk.199 In de onderste laag, de brandlaag, was de concentratie aan schervennog hoger dan in de 20 cm daarboven. De nadruk ligt hier op de importkeramiek(complex 1).200 De scherven lagen in een duidelijke concentratie met naast veelimportkeramiek ook weefgewichten. Een van de weefgewichten bestaat uit tweebakselkleuren, de tweede bezit een bijzonder wikkeldraadornament en een derdetwee ophanggaten.201 Tijdens het verdiepen van de schervenconcentratie ontdekteStanlein afdrukken van paalgaten tot in de ‘oerlaag’. Door de ingeslagen betonpalenwaren de contouren van de paalgaten slecht te volgen en is veel in situ liggend mate-riaal verloren gegaan. Aan de onderzijde van de brandlaag zijn op een vloerlaag vanleem spinstenen of kralen gevonden.202 Onder deze leemlaag lag de oerlaag vanzand. Bij het uitgraven van de leemlaag bleek in de vloer van een mogelijke hutkom,ingegraven in het zand, een complete kogelpot aanwezig te zijn. Bij berging is dezeuiteen gevallen, maar later gerestaureerd.203 Na 2 januari 1980 heeft Stanlein debrandlaag verder onderzocht, hetgeen meer scherven uit dezelfde periode heeftopgeleverd, waaronder grote fragmenten ‘badorfkeramiek’, afkomstig van (voor-raad?)potten.

Op basis van het opgravingsverslag, de locatie en de teruggevonden keramiek kaneen reconstructie worden gemaakt. Hoewel maar één foto van het terrein en eenschetsmatige profieltekening bestaan, lijkt de locatie met grote zekerheid te liggenop het tracé van de aarden wal. De bovenste lagen lijken de ophoging van Wal 1 totWal 2 te vormen, waar in dit geval veel nederzettingsafval voor is gebruikt. De date-ring hiervan kan, gezien de samenstelling van de vondsten (zie onder), ergens in delaat 9de tot en met 11de eeuw worden geplaatst. Dit is echter vanwege de afwezig-heid van stratigrafisch verzameld materiaal niet exact te controleren; een korteretijdsspanne, bijvoorbeeld het eind van de 9de eeuw, is ook mogelijk. Stanlein kan bij-voorbeeld hunneschanskeramiek voor pingsdorf hebben aangezien.In samenhang met de dikke zandlaag waarin zich veel bot bevond, lijkt het te gaanom ophogingslagen van Wal 1 van na 882 n. Chr.De laagsgewijze opbouw van het bewoningspakket onder de wal duidt op tweezaken. De onderzijde is door Stanlein juist geïnterpreteerd als brandlaag. De boven-zijde van het bewoningspakket vertoonde kenmerken die ook aan de Smedenstraat

155

199 Vondstmateriaal van de bovenste lagen is in de depots niet meer teruggevonden.200 De vondsten uit deze laag zijn teruggevonden in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle onder nummer POM 7119.

Het betrof een 5 liter zak met ongenummerde keramiek met de aanduiding Molenstraat 55.201 Deze weefgewichten zijn in de depots nog niet aangetroffen.202 Deze zijn in de depots nog niet teruggevonden.203 Historisch Museum Deventer, Collectie Stanlein, no. 126.

38-44 en het Noordenbergschild zijn waargenomen; direct op de brandlaag lag eenlaag nederzettingsafval die minder scherven bevatte en lichter van kleur was dan debrandlaag zelf. Opmerkelijk is dat de brandlaag 20 cm dik was en de laag hierboveneven dik. Onder de brandlaag zijn een gave kogelpot en weefgewichten opgegraven.Ook zijn paalgaten gezien. De meer dan gemiddelde dikte van de brand- en vondst-laag kan erop duiden dat Stanlein niet in een normaal Karolingisch maaiveldprofielterecht is gekomen, maar in een grote kuil met een vlakke onderkant. De vondst vanweefgewichten kan duiden op een ambachtelijke activiteit. Het Karolingisch maai-veld zou dan niet op een hoogte van 6,6 + NAP maar 20 of 40 cm hoger moetenworden gereconstrueerd.

Het complex keramiek dat door de auteur is teruggevonden in het ProvinciaalOverijssels Museum (POM) en de losse stukken bewaard bij Museum De Waag (nu:Historisch Museum Deventer) zijn gezien het verslag van Stanlein niet alle tijdenshet onderzoek verzamelde scherven.204 In het verslag wordt gesproken over ‘zak-ken met scherven en voorwerpen’. Het valt op dat lokaal aardewerk bij de terug-gevonden keramiek volledig ontbreekt; dit is in tegenspraak met het verslag vanStanlein. De collectie uit het POM is vermoedelijk op enig moment gesorteerd engescheiden geraakt. Wat rest zijn de 2,61 kg importscherven en de complete kogel-pot. De indruk bestaat dat de teruggevonden importkeramiek wel het totaal is vanwat door Stanlein is opgegraven. Daarom is door de auteur besloten dit te beschrij-ven en statistisch te analyseren. De kogelpot blijft echter bij de beschrijving en destatistiek buiten beeld omdat dit een scheef beeld zou geven van de hoeveelheid enverhouding lokale- en importkeramiek. De importkeramiek blijkt globaal genomenuit dezelfde soorten te bestaan als die uit de brandlagen van de vindplaatsen 162en 236: mayen, walberberg in vele hardheden en tenslotte kleine restgroepen.De fragmenten mayen zijn afkomstig van de karakteristieke olijfkleurige en zwartebolpotten met rode of beige kern. De hoeveelheid mayen neemt met 13 schervenslechts 6% van de importkeramiek voor haar rekening. Deze zijn in drie groepenonder te verdelen. De eerste groep is donkerolijfgroen, met een beige breuk enzeer hard gebakken. De tweede groep is kenmerkend op de breuk zwart-rood-zwart, een klassieke opbouw voor mayenkeramiek, deze bolpotten lijken iets groterdan bij de eerste groep. De derde groep valt op doordat de buitenzijde zwart ismaar een donkerbruine tot beige kern heeft. De breuk hiervan is zeer grillig, ietswat ook bij walberberg type 5 voorkomt. De hardheid is lager dan bij de eerstetwee groepen.De grootste groep bestaat uit walberbergkeramiek die wat betreft de baksels iden-tiek is aan de andere twee sites. Zij vormt met 93 % van de scherven (222) en 94% van het gewicht, de grootste groep. Drie scherven van WBB 2 hebben een vagerode beschildering met lange brede strepen die bij aanraking haast loslaat, een rad-stempel ontbreekt echter. De kenmerkende combinatie van rood-paarse verf metradstempel voor hunneschans is hier zodoende afwezig maar dat kan ook met delocatie op de pot te maken hebben. De scherven doen denken aan het vondstcom-plex uit de kerk van Meschede.205 Vier scherven van dezelfde kan in WBB 2 hebbeneen lichte, dunne beige leemengobe over de radstempel heen. Deze twee decora-ties komen op het walberbergmateriaal aan de Noordenbergschild met 1 en respec-tievelijk 27 scherven voor. Aan de Smedenstraat 38-44 ontbreken beide soorten.De potten hebben een diameter van ongeveer 35 cm. Een gewone pot met rad-stempel heeft onder de rand een ronde doorboring van 8 mm. In deze pot is ge-kookt; aankoeksel van het overkoken zit nog op de rand.Daarnaast valt op dat hier substantieel meer fragmenten van scherven van RBA’s

156

204 Inventarisnummer POM 7119.205 Sanke, 2001, 308 en 1653, Tafel 339. Deze potten zijn als klankpotten in de kerkmuur te Meschede (D) gebruikt. Op den-

drochronologische basis is de kerk, en daarmee het inmetselen van de potten, te dateren in de periode 897-913.

157

Afb. 163.De gevlekte oplopende laag is vermoedelijk de plaggenstructuur van de wal binnen de gracht.Opgraving Oldenzaal,Ganzenmarkt 2005.

Afb. 171.Opgravingsputten binnen de halfcirkelvormigeomwalling van Haithabu(Sleeswijk-Holstein).Schnitt 33 is de doorsnede door de wal.

158

Afb. 173.De binnenzijde van de wal van Haithabu met aan het eind de fjord van de Schlei (najaar 2005).

Afb. 174.Gezicht op Haithabu vanaf de wal, midden in de nederzetting zijn twee houten huizen herbouwd (najaar 2005).

159

Afb. 177.De Lage Landen in de 9de-11de eeuw, met in rood hetgraafschap Hamaland in 1047.

Afb. 176.De aanvallen van de Vikingen in de zomer van 822,vanuit Nijmegen, via Zutphen naar Deventer. In rood:Hamaland in de 8ste - 10de eeuw (naar Heidinga 1987,pag. 187).

160

Afb. 178.De zwarte brandlaag tussen akkerlaag en Wal 1 in het profiel van de opgraving Smedenstraat 34-44.

Afb. 178a.De herenmodezaak aan de Smedenstraat 38-44 Aldino Moda, met voor de ingang eigenaar Hilmi Bülbül, april 2006.

voorkomen. Deze exemplaren zijn weliswaar iets groter dan gebruikelijk, maar ge-zien het enkele exemplaar op vindplaats 236 en de enkele op vindplaats 162, is hetverschil opmerkelijk. Van de totaal 222 scherven walberbergkeramiek zijn ongeveer40 afkomstig uit type WBB 8, de RBA’s.Voor nog eens 44 andere scherven is dit opbasis van kleur, vorm en dikte eveneens mogelijk, maar deze zouden ook tot gewo-ne grotere potten kunnen hebben gehoord. De banden zijn 18 mm breed en heb-ben een dubbel blokstempel en half rozetvormige stempels.In de iets hardere soort type WBB 3 komt een scherf met een tuit voor. De scher-ven van type 3 zijn gemiddeld wat dunwandiger. RBA-fragmenten en andere her-kenbare potvormen ontbreken. Het lijkt alsof in deze hardheid juist meer kannen (= W II C) voorkomen. Onder WWB 4 bevindt zich ook weer een RBA-scherf meteen reliëfband van 19 mm breed en 3 mm dik. Bij type 5 komen alleen de zeer hardgebakken scherven voor. Vermenging met een deel van het mayenmateriaal is moge-lijk. Het valt op dat op scherven van deze groep, die 12% van de totale hoeveelheidwalberberg vertegenwoordigt, geen radstempels meer voorkomen. De knaloranjescherven van type 6 en de vaal-bleke scherven van type 7 komen in deze contexteveneens voor.Een kleine restgroep van vijf scherven lijkt een ruis uit vroeger en later tijd. Hier-onder bevindt zich het klassieke zachte badorfmateriaal, een soort Karolingisch ge-draaid aardewerk en een scherfje vrij korrelige bleekgrijze paffrathkeramiek. Daar-naast is een fragment importkeramiek in een hard met grof zand gemagerd bakselvan een afwijkende soort gevonden.

161

Afb. 135.Cirkeldiagram van de importkeramiekaan de Molenstraat 55, aantal scherven.

Afb. 136.Cirkeldiagram van de importkeramiekaan de Molenstraat 55, gewicht.

162

Afb. 137.Cirkeldiagram van de walberbergkeramiek aan deMolenstraat 55, in aantal scherven.

Afb. 138.Kogelpot gevonden door Jules Stanlein in de vloer vande hutkom aan de Molenstraat 55, datering 850-882.

Aan de volledigheid, maar niet aan de zuiverheid, van dit overgeleverde complexmag worden getwijfeld. Niettemin is in grote lijnen het beeld van de import bak-selsoorten overeenkomstig met die van de vindplaatsen 162 en 236. Het vormen-spectrum en de decoraties wijken echter af. Opvallend is dat beschilderde walber-bergscherven voorkomen. Deze bezitten een afwijkend decoratiepatroon dan hetgebruikelijke hardere en zachtere hunneschansmateriaal. In het vondstcomplex lij-ken veel meer RBA’s voor te komen dan meer landinwaarts. Als de percentages tus-sen het Polstraatkwartier en de IJsselzijde van het Noordenbergkwartier wordenvergeleken, dan valt op dat in het laatstgenoemde gebied meer RBA’s voor komen.206

Als een MAE moet worden bepaald van Stanleins vondsten, gaat het mogelijk omresten van meer dan 15 amforen. Dit in combinatie met de glazen kralen, de spin-stenen en de weefgewichten, wijst mogelijk op een rijkere context.

206 Mondelinge mededeling Emile Mittendorff.

2.6.4. Project 246, een boring op het perceel van Molenstraat 47

Op 12 mei 2005 is in de achtertuin van Molenstraat 47 op 1,5 m uit de achtergevelen 1 m ten noorden van de zuidelijke tuinmuur een diepe grondboring gezet.207 Hetdoel van deze boring was te onderzoeken of op deze plaats, ongeveer 25 m tenwesten van het huidige einde van de Stenen Wal, nog resten van de aarden wal ofandere fenomenen in de grond aanwezig zijn die wijzen op het uiteinde van de ver-dedigingswerken. Deze boring zou richtinggevend moeten worden voor de totalelengte van de wal in het noordelijke traject. De boring is uitgevoerd door NorbertEeltink en de auteur.208 De boring is verricht met een 15 cm diameter Edelmanboor,de boorkernen zijn uitgezeefd over een 5 mm zeef.209 De boring was vanaf maaiveld(= 8,35 m + NAP) 5 m diep, waarna de boring is gestaakt. Gehoopt werd een fraaizandig ophogingspakket te vinden, met daarin een duidelijke brandlaag, zoals dezeaan de Molenstraat 55 en het Noordenbergschild. Hieronder werd dan een natuur-lijke zandlaag verondersteld. Dit bleek geheel niet het geval.

163

207 Dank gaat uit naar de familie Peeters-Van de Pavoordt. De locatie had in 1832 het kadasternummer 67.208 Over het pand Molenstraat 47 kan worden opgemerkt dat op 6 m uit de voorgevel de aanzetten van de bogen van één

van beide stadsmuren nog te herkennen is. De achterbouw is daar in een recentere periode tegenaan gezet.209 Coördinaten boring: x = 207.155, y = 474.330. Zie ook: Bartels & Vermeulen, 2004, 73.

Afb. 139.De vervallen huizen aan de Molenstraat en de Stenen Wal in 1980.De huizen waren zo verwaarloosd dat deze bijna van de wal afvielen.

Beschrijving van de boorkolom:

Tot 40 cm (1) onder maaiveld is scherp bouwzand aangetroffen, een ophoging vande tuin. Tussen 40 cm en 1,35 m (2) was het zand lemiger en zijn in de boring naastbaksteenpuin twee kleine stukken tufsteen gevonden. Tussen 1,35 en 2,65 m ondermaaiveld (3) zijn geen vondsten gedaan, wel werd het zand lemiger en kwamen meerijzerconcentraties en brokjes klei voor. Tussen 2,65 en 3,25 m (5,1 + NAP) ondermaaiveld (4) zijn in een pakket van kleiig zand met brokken houtskool tot 3 cm dia-meter, 20 kleinere en enkele grotere stukken tufsteenpuin opgeboord. Tussen 3,25en 3,7 m (5) zijn naast twee kleine fragmenten tufsteen, een scherf vrij dunwandig

pingsdorfaardewerk tevoorschijn gekomen. Hier gingen dunne zandige lagen over inkleiige lagen. Tussen 3,7 en 3,9 m onder maaiveld (6) zijn diverse dunne zandlagenopgeboord met daarin een brokje tufsteen, een bot van een vogel en een kleinzoogdier, een ijzeren kram en een klein randfragment van een fijngemagerde kogel-pot. Tussen 3,9 en 4 m (4,4 + NAP) onder maaiveld (7) zijn in de boorkern stukkenzwaar ijzerhoudende klappersteen en ijzersmeltresten gevonden. Daartussen be-vond zich een klein fragment niet nader te definiëren Rijnlandse importkeramiek.Vanaf 4 m onder maaiveld tot 4,15 m (8) bleef de samenstelling van de grond zan-dig. De boorkern toonde kleinere en grotere stukken bot (tot 7 cm), ijzersmeltres-ten en twee scherven. De ene scherf is van een kwartsgemagerde kogelpot, deander van een pingsdorfpot. Onder deze diepte (9), tot 4,55 m onder maaiveld (=3,8 + NAP) nam de hoeveelheid vondsten alleen maar toe. Over een lengte van 0,3

164

meter

25 500Afb. 140.De lokatie van de boring aan de Molenstraat 47.

Afb. 141.De boorkern wordt met het boormes uitde kop van de Edelmanboor gestoken engezeefd over 4 mm maaswijdte.

165

Afb. 142.Boorkolom Molenstraat 47.

m zijn een smeedijzeren nagel van 4 cm lang, 11 fragmenten bot, een groot stukzwart natuursteen en 13 scherven aardewerk opgeboord. Hieronder bevonden zichnegen stukken kogelpot van minimaal acht verschillende exemplaren. Drie pottenzijn oxiderend afgestookt, de andere reducerend. Zowel fijnere als grovere, metnatuursteengruis gemagerde potten kwamen voor. De enkele rand is uitstaand enniet verdikt. Het importaardewerk bestaat uit drie scherven pingsdorf, waarvan ertwee rode verf vertonen en een scherf walberberg type 2 met een roze uiterlijk.Van 4,55 tot 4,8 m (10) onder maaiveld bestond de samenstelling van de grond uitzandige tot vaste klei. Hieruit kwamen twee scherfjes van reducerend gebakkenkogelpotten. Op 4,95 m onder maaiveld (11) (3,4 m + NAP) was een sterke over-gang te zien naar een vuile grijze zandlaag. Deze laag bleek te zwaar om de boornog rond te draaien, daarnaast spoelden de boorkernen leeg vanwege het grond-water. Vermoedelijk begon op 5 m onder maaiveld (3,35 m + NAP) de watervoe-rende laag. In dit onderste deel van de boring (12) zijn wat botmateriaal, ijzercon-creties, een scherf dikwandige zandgemagerde kogelpot en twee importschervengevonden. De ene scherf is van de klassieke soort paffrath met de kenmerkende bla-derdeegstructuur op de breuk en de zwarte metallic-achtige glans op de buitenzij-de. De andere scherf is een hard dunwandig Rijnlands importbaksel.Einde boring.

Interpretatie van de boring

In de boring in de tuin van Molenstraat 47 ontbrak een opbouw van een wal meteen brandlaag zoals op de vindplaatsen 162 en 236. Ook de opbouw van de bodemzoals op 15 m ten noordwesten van de locatie, aan ‘Molenstraat 55’ (zie 2.6.3) wasvolstrekt anders. Kenmerkend was het ontbreken van een vaste zandbodem; inplaats daarvan was er een minstens 5 m diepe stratigrafie vanaf mogelijk reeds deperiode rond 900 n. Chr. In de bovenste lagen was vanaf een diepte van 5,7 m +NAP tot 40 cm onder maaiveld een stortlaag te zien die waarschijnlijk samenhingmet het uitbreken van de buitenste stadsmuur. In laag 4, tussen 5,1 en 5,7 m + NAPkwam substantieel tufsteen en houtskool voor, met daarbij pingsdorfaardewerk.Baksteen ontbrak hier, maar ook dieper in de bodem. In laag 5 en 6 komt scherf-materiaal voor uit de 11de- 12de eeuw. De lagen 7 en 8 vertoonden ijzersmeltrestenen klappersteen, tufsteen ontbrak. Dit zou erop kunnen wijzen dat laag 7 en 8 eenfunderingslaag van brokken ijzeroer en ander zwaar bouwmateriaal hebben ge-vormd. Hierop stond mogelijk een later uitgebroken tufsteen constructie, waarvande resten in laag 4, 5 en 6 terecht zijn gekomen. In laag 9 kwam tussen 3,8 en 4,2m + NAP relatief veel keramiek voor, waarvan de scherf walberbergkeramiek devroegste in het complex is. Mogelijk gaat het hier om een terugstort in een (open)gracht, of aanstort van de buitenzijde van een wal uit de periode na 882 tot ergensin de 10de eeuw. De lagen hieronder, 10, 11 en 12, vertoonden een soort zandig klei-ige vuile grond met kogelpot en paffrathmateriaal. Dit geeft aan dat van een Karo-lingische bodem geen sprake kan zijn geweest, maar dat eerder hier een in de laat9de eeuw nog open liggende waterpartij moet worden gesitueerd. Het gaat hier ver-moedelijk om bagger uit een gracht of de opslibbing van de bedding van de IJssel(afb. 143, pag. 137).

2.6.5. De verdediging van het IJsselfront rond de Stakelretoren, 12de-16de eeuw:een historische verkenning

Archeologisch bood de boring in de tuin van Molenstraat 47 weinig houvast voorde ontwikkelingen na de 11de eeuw. Daarom is voor het gebied een kort verkennendhistorisch onderzoek uitgevoerd naar de situatie van muren, torens en poorten. Hetdoel was om meer licht te werpen op de ontwikkeling van de verdedigingswerkengrenzend aan de IJssel.

Van het gebied zijn de historische en archivalische bronnen samen met de beschik-bare historisch-topografische gegevens bestudeerd.210 Er blijkt sprake te zijn vaneen “Stakelretoren”. De vermelding van deze toren komt voor het eerst in deCameraarsrekeningen van 1337 voor. Het gaat om een grote toren waar staken bijstaan. In het Middelnederlands betekent ´stake’ of ‘staket’ een in de grond of watergestoken paal (staak) of palenrij (stakelre). Deze toren bevatte een geschutsplat-form met een oesstal, een geschut voor zware pijlen.Voor de toren lag een reemp-te, een waterkering.211 Wanneer naar het kaartmateriaal van Jacob van Deventer(1560) en het schilderij van het beleg van Rennenberg (1578) wordt gekeken, gaathet om een forse vierkante baksteen toren. Deze toren stond half in het water.Voorde toren lag een eiland dat ’Stokelet’ heet.212 De voet van de toren brokkelderegelmatig af en reparaties met steenpuin, rijshout en klei waren voortdurendnodig. Daarnaast moest de gracht tussen de Noordenbergpoort en de Stakelre-toren steeds worden uitgebaggerd. De stadsmuur en de toren werden van dit eilandgescheiden door een gracht of ‘syl’.

166

210 Schütten, 2005, Onderzoeksdocument Stakelretoren.211 Cameraarsrekeningen 1362.212 Cameraarsrekeningen 1337, 1347 etc.

Bij het gezicht op Deventer van Claes Jansz Visscher (1615) is deze toren verdwe-nen en heeft plaats gemaakt voor een molen, ‘de Steene Molen’. Bij het afbreken vande toren in 1583-84 kwamen 69.000 stenen vrij, waaruit het nieuwe fundament van4000 stenen werd gemetseld voor een ronde gemetselde baksteen molen. Dezemolen blijkt in 1832 op kavel 19 te liggen. Na het afbreken van de molen in 1866werd hier de eerste fabriek van Thomassen & Drijver gevestigd. Een deel van defabriek, met de kenmerkende sheddaken, staat nog op de molen- of torenfundering.

167

Afb. 144.Molen De Drie Gebroeders op de Stenen Wal, gezien vanaf de latere Graaf van Burenstraat.Op de achtergrond de toren van de Lebuïnuskerk.

In de historische vermelding van de molens uit 1586 blijkt dat noordelijk van deSteene Molen de Bressers Molle stond en daar weer noordelijk van de Tonnis vanHalle Molle. Zuidelijk bevond zich de molen van Jan Mentzinck.213 Op de kaart vanBlaeu uit 1649 staan inderdaad vier molens op rij getekend. De Bressers Molle heeftvermoedelijk op de oude locatie gestaan van de laatste toren noordelijk van deStakelretoren in de buitenste stadsmuur. Precies tussen deze twee torens is deboring in de tuin van Molenstraat 47 verricht. Over deze Bressers Molle en de late-re molen De Drie Gebroeders op dezelfde plaats (kadastraal no. 20 in 1832) is ver-der weinig bekend. Deze korenmolen van de firma Schutte werd in 1882-1883gesloopt.

2.6.6. Deelconclusie 3: de Molenstraat en de Stenen Wal

Uit de boring in de tuin van Molenstraat 47 kan de conclusie worden getrokken datde laat 9de-eeuwse wal (Wal 1) ergens tussen vindplaats 76 (‘Molenstraat 55’) enMolenstraat 47 stopte en dat op de plaats van de boring open water heeft gelegen.De resultaten van het proefonderzoek op het Muggeplein laten zien dat de top vande oever van de IJssel tot in de eerste helft van de 9de eeuw (800-850) ter hoog-te van het voormalige Politiebureau op een diepte van 4 m + NAP tussen de Noor-denbergstraat en de Molenstraat heeft gelopen.214 Het verval van het natuurlijk

213 Bunskoeke, 1988, 1571-1573.214Bartels & Vermeulen, 2005, 14. De top van de oever lag ongeveer 5 m naar de voormalige Noordenbergstraat vanaf de

voormalige rooilijn van de landzijde van de Molenstraat (tegenover De Fermerie). In de vijf meter tot van de genoemde vroegere rooilijn maakte de bovenkant van de oever een duik van 20-30 graden.

reliëf van ongeveer 7,7 m + NAP aan Molenstraat 61-67 (oud huisnummer 55) ende onbebouwde oorspronkelijke IJsseloever op het Muggeplein van 4 m + NAP,maken het inderdaad aannemelijk dat de Wal 1 eindigde tussen Molenstraat 47 en61-67.

Wat betreft de aan- of afwezigheid van Wal 2 zijn meerdere interpretaties mogelijk.Enerzijds kan gezien de samenstelling van de bodem en de vondsten in laag 7 en 8,de wal in de 11de-12de eeuw zijn doorgetrokken; mogelijk is op deze plaats, of zeerin de nabijheid, in de 12de eeuw een zeer zwaar tufsteen bouwwerk als een torengefundeerd.215 Gezien de grote diepte van de opgeboorde brokjes tufsteen lijkt hetvoorstelbaar dat het hier kan gaan om een fundering van een bolwerk aan de IJssel.De eroderende werking van de rivier kan bovendien een nog zwaardere funderinghebben geëist. Van een toren zelf is in de boring echter weinig meer dan een uit-braaksleuf of een puinstort teruggevonden. Op grond van een historische verken-ning is er een aanwijzing dat de later hier gesitueerde Bressers Molle een tufsteentoren als voorloper gehad zou kunnen hebben. Hiertegen valt in te brengen dat erin dat geval naast tufsteenpuin ook baksteenpuin zou moeten zijn gebruikt en datscherfmateriaal uit de 13de - 14de eeuw aangetroffen zou moeten zijn. Dit is echter,gezien de homogeniteit van de vondsten in de boring, niet het geval. De andere moge-lijkheid is dat hier ook in de 11de-12de eeuw geen wal was en dat de tufbrokken enhet ijzeroer alleen een verplaatste puinstort van een bouwwerk van elders zijn.In de richting van de IJssel daalt het reliëf zeer sterk. Waarschijnlijk is hier in de12de eeuw aan een van de uiteinden van de Karolingische aarden wal (Wal 1) eentufsteen bolwerk in de IJssel neergezet, als onderdeel van Wal 2. Dit bolwerk mar-keerde de overgang tussen Wal 2 en rivier. De onderzoekslocatie op de ‘Molen-straat 55’ moet dus als meest naar de IJssel gelegen deel van de Karolingische neder-zetting en als het beginpunt van Wal 1 worden beschouwd. Het veronderstelde 12de-eeuwse tufsteen bolwerk (of toren?) kan in de laat 13de of 14de eeuw opgenomen zijnin de baksteen stadsmuur. Mogelijk is de tufsteen toren in de 80-er jaren van de 16de

eeuw ten behoeve van de mortelproductie gesloopt en nooit meer vervangen.

In de 13de eeuw, toen de baksteen stadsmuur werd gebouwd, kwam verder in derichting van de IJssel de Stakelretoren te liggen. Deze was tot de bouw van deNoordenbergtoren in 1487 mogelijk de grootste toren in de noordelijke verdedi-ging. De Stakelretoren diende in het midden van de 13de eeuw mogelijk als start-punt voor de aanleg van de (binnenste) stadsmuur evenals bij de bouw van de bui-tenste stadsmuur in de 14de eeuw.De voortzetting van de bouw van de stadsmuur in het verlengde van de Molenstraatrichting de IJssel vond niet plaats. De gracht aan de landzijde van de wal liep tot aande Stakelretoren en liep vermoedelijk in 9de tot en met de vroeg 13de eeuw tot inde IJssel. Hier lag vermoedelijk een inlaat (de reempte). Dit gebied vormde zo het‘Stokelet-eiland’. Later bij de afsluiting van de gracht werden hier vermoedelijk éénof twee duikers of sluizen (syl) gebouwd. Gezien de resultaten van de opgravingenaan het Muggeplein in 2005 en de IJselstraat in 1983 kan de 14de-eeuwse stads-muur en de Schoenmakerspoort die langs de IJssel werden gebouwd, als de afron-ding van een 10de tot 13de-eeuwse landaanwinning worden beschouwd. De invullingvan dit nieuwe gebied duurde tot ver in de 15de eeuw.216

2.7. Onderzoek op de Brink

Sinds 1959 wordt aangenomen dat de westgevel van de Brink, van Brink 84 (Het

168

215 Een historische aanwijzing hiervoor ontbreekt echter vooralsnog.216 Het gebied rond de Stakelretoren verdient een degelijk archivalisch, topografisch en historisch onderzoek. Hiermee zou-

den veel open vragen over topografie, stadsverdediging en periodisering kunnen worden opgelost. Dit valt echter buiten het kader van dit rapport.

Koekhuisje van Bussink) tot aan de hoek met de Assenstraat 151/Brink 64 (voorheenhet pand De Blauwe Steen) de oostgrens van de vroegmiddeleeuwse nederzettingvormde.217 Deze grens zou pas in de 12de eeuw zijn opgeschoven op het moment datde aansluiting naar het Bergkwartier plaatsvond en de Brink een marktplaats werd.Op en rondom de Brink zijn door diverse personen en instellingen met verschillen-de doelen archeologische grondboringen gezet. Voor het onderzoek naar het verloopvan de vroegmiddeleeuwse wal en de bijbehorende gracht, zijn de proefsleuf voorBrink 79, de sleuf voor Brink 22 de boringen rond de Penninckshoek (Brink 89),Brink 85-86-87, Brink 84-85 en de Spijkerboorsteeg van belang. Na beschrijving vanal deze onderzoeken volgt een conclusie door de auteur.

2.7.1. Project 141 voor Brink 79, profielsleuf nabij de Grote Overstraat

Op 24 februari 1993 is door Lubberding en Wagenaar midden op de Brink een proef-sleuf gegraven. Deze oost-west sleuf lag 12 m uit de gevel van Brink 79 (kadastraal E6589). Deze sleuf had een lengte van 15 m een breedte van 2 m en reikte vanaf maai-veld (8,25 m + NAP) tot op 4,5 m diepte (3,75 m + NAP).

169

Afb. 145.Lokatie onderzoek op de Brink in 1993.

Hierbij is vanaf de oostzijde van de proefsleuf als onderzijde de natuurlijke zandlaagvan het geel-witte zand van het rivierduin aangehouden. Op dit geelwitte zand lageen laag die deed denken aan een vers geploegde akker met vermengde kluiten (Ka-rolingisch maaiveld = 6,25 m + NAP). Onder de akkerlaag is geen podzol gevonden,ook resten van een brandlaag ontbraken.218 Op 16 m uit de oostelijke gevel van deBrink maakte het natuurlijk reliëf een scherpe hoek van 30-35 graden en daalde totop de onderzijde van de werkput.219 De vulling van het onderste deel van de ont-graving bestond uit licht vervuild witgrijs zand met enkele concreties van ijzeroer.Hierop lag vanaf 20 m uit de gevel een vulling van grijsgeel zand.220 Uit deze vrijschone vulling was slechts een enkele scherf oranje importaardewerk afkomstig, diedoor Spitzers in de 9de eeuw is gedateerd.221

217 Koch, 1959, 169.218 Op basis van de profieltekening (kladtekening en uitgewerkte tekening) valt niet op te maken tot hoe diep in deze laag de

coupe heeft gereikt.219 Lubberding, 1995, 102-103. Het hier afgebeelde noordprofiel moet het zuidprofiel van de sleuf zijn. Bij nameten blijkt de

hellingshoek 30-35 graden in plaats van de beschreven 45 graden.220 Informatie opgravingsadmnistratie AWN afd. 18.221 Spitzers, 2000, 11, Spitzers, 1996, 102; hier worden dezelfde scherf/scherven (?) nog rond het jaar 1000 gedateerd.

170

Afb. 146.De situering van de proefsleuf op de Brink.

Afb. 147.Het noordprofiel van de sleuf op de Brink.

Bij een analyse van de proefsleuf door Lubberding in 1995 was de interpretatie dathet hier een open watergang moest gaan, in 1996 meende Spitzers dat hier ging omeen restgeul midden op de Brink of een gegraven (?) gracht.222 De waterloop was inelk geval in de 12de eeuw dicht omdat op 1,8 m onder maaiveld een afdekkende zand-laag is aangebracht. De eerste marktplaats die dateert uit de periode na 1200, lag 20cm boven deze afdekkende zandlaag. In twee eeuwen tijd werd deze laag 20-60 cmdikker. Daarop lag tot 60 cm onder huidig maaiveld een laag uit de 13de-14de eeuw. Inde bovenste 60 cm werden resten van het marktoppervlak uit de 17de-19de eeuw gevon-den. De eerste stenen bestrating dateert conform de gegevens uit de 16-17de eeuw.

222 Lubberding, 1995, 103, Spitzers, 1996, 102. Jammer genoeg ontbreken dagrapporten en duidelijke profielbeschrijvingen en foto’s.

2.7.2. Project 274, Brink-Fontein

Op 14 december 2005 werd ten behoeve van de waterafvoer op de Brink, een vier-tal sleuven gegraven. Twee daarvan leverden geen archeologische resultaten op. Intwee sleuven ten zuiden van de fontein tussen Brink 22 en de Maansteeg waren veelarcheologische resten aanwezig. De sleuven waren door de aannemer, dus niet oparcheologische wijze, ontgraven. Het archeologisch onderzoek dat vervolgens werdgestart werd uitgevoerd door Michael van der Wees en de auteur (afb. 148, pag.138).

171

Afb. 149.Brink-Fontein, het vlak van de 13de-eeuwse markt in de proefsleuf. De lichtgrijze banen zijn de goten (?) van de markt.

Werkput 1 lag parallel aan de gevel aan de zijde van de Berg, de ‘Bergzijde’ van deBrink en had een lengte van 6 m breedte 0,5 m en een diepte van 0,7-0,9 m. Op eendiepte van 60 cm – Mv kwam een laag fijner puin tevoorschijn, daaronder een zwar-te turfachtige humeuze laag met veel Siegburg steengoed scherven van kannen diedateren in de eerste helft van de 14de eeuw. Onder de ondiepe puinkuilen en de turflaag werden liggende houtjes (eik) en wat vlak liggende takken gevonden. Hetviel op dat zo vlak onder het maaiveld de resten goed bewaard zijn gebleven.Werkput 2 lag haaks op de gevel van de Brink, ongeveer in het verlengde van deMaansteeg en had een lengte 7,3 m een breedte van 0,5 m en voor het grootstedeel een diepte van 1,20 m. Aan de noordkant, dus het meest naar het midden vande Brink gelegen, is een deel van 0,5 m x 0,8 m verdiept tot 1,6 m.Vanaf maaiveld gemeten zijn de volgende waarnemingen gedaan. Op maaiveld lag debestaande klinkerbestrating met 30-40 cm daaronder scherp en verrommeld vlij-zand. Hieronder waren in de ‘Bergzijde’ van de sleuf enkele ingravingen met veelbaksteen en weinig mortel te zien. Alle baksteen was in puinvorm aanwezig. In demeest recente ondiepe kuil is steengoed uit de periode 1450-1500 gevonden. In deondiepe kuilen hieronder zat meer donker zand en minder puin zonder mortel enenkele fragmenten van hol-bol dakpannen. De kuilen hadden een gelijke datering: opbasis van het ongeglazuurde Siegburg steengoed in de eerste helft van de 14de eeuw.

Op ongeveer 1 m – Mv eindigden deze kuilen in een laag met zand en veel vlaklig-gend, ingetrapt schoon puin. Deze laag van vlak liggende kleine scherfjes, grote stuk-ken botmateriaal en zeer kleine fragmenten hol-bol pannen wekten de indruk vaneen aangestampt loopvlak. De vondsten uit deze laag wijken qua datering weinig afvan de lagen erboven: Siegburg steengoed uit het eerste kwart of de eerste helftvan de 14de eeuw. De laag liep aan de ‘Bergzijde’ van de sleuf verder naar onderdoor, maar kon niet verder worden ontgraven.

Vanaf halverwege de sleuf kwam onder de ondiepe kuilen een laag zwart en bruin-zwart turvig zand tevoorschijn. De laag was zo compact dat de meetpen er nauwe-lijks in te duwen viel. De laag moet gezien de textuur ervan veel kleine organischeresten zoals takjes, twijgen hebben bevat. Dit was allemaal vergaan. Uit deze 25-30cm dikke laag kwamen nauwelijks vondsten, alleen enkele botjes. Gezien de strati-grafie lijkt het een loopvlak van vóór 1300.Onder deze laag, 5-7 cm boven het door de aannemer getrokken vlak, begon eenmiddelgrijze zandlaag. Deze was schoon van samenstelling. In de laag bevonden zichhier en daar wat vlak liggende twijgen en takjes, niet dikker dan 1 cm. Tevens zijnenkele afgeronde scherfjes aangetroffen die aan protosteengoed en laat-pingsdorfdeden denken. In de laag bevonden zich houtskool en kleine stukjes grijze lei, bak-steen ontbrak. Deze laag is duidelijk opgebracht. In het vlak liep parallel aan degevel van de Brink een donkergrijze baan van 20 cm breed en 15 cm diep die naaronder spits toeliep. Onderin dit spoor zaten geen scherven maar wel grote brok-ken grove vuursteen en een klein fragment baksteen. De vuursteen was ruw be-werkt. Parallel aan dit spoor liep een qua kleur vergelijkbaar spoor van geringerediepte. In het vlak bevond zich nog een klein vierkant paaltje.De uitdieping op 15 m van de gevel van de Bergzijde van de Brink stak tot op 1,6m – Mv. De grijze zandlaag onder de turflaag liep hier door. De zandlaag bleek onge-veer 0,4 m dik te zijn en ook hier maar weinig vondsten te bevatten. Het zand leekin één keer te zijn aangebracht. Onder deze grijze zandlaag bevond zich een gelige,0,2 m dikke zandlaag met wat grover zand. De bovenzijde van deze laag, waar dezeaan de grijze zandlaag grensde, vertoonde natuurlijke oerlaagjes van ongeveer 1-4cm dik in verschillende dunne bandjes. Het waren op en in het zand liggende dunnelaagjes. Het wijst erop dat hier water heel lang stil heeft gestaan.Onder deze gelige zandlaag was een dik pakket van opgebracht lichtgrijs zand aan-wezig. Het uittroffelen van deze laag heeft geen scherven opgeleverd. De onderkantvan deze ophoging is niet bereikt, die stak beslist nog veel dieper.

2.7.3. De Penninckshoek (Brink 89)(afb. 150, pag. 138)

In een teruggeplaatst stuk van de gevelwand van de westzijde van de Brink ligt eenpand met een monumentale 16de-eeuwse gevel. Het pand Brink 89 (kadastraal E.9075) staat bekend als de Penninckshoek. Hier is in de 19de eeuw een Doopsgezindekerk gebouwd. Deze hoek van de stad is een raadselachtige plek. De gevelwand vande Brink verloopt hier niet in een keurige curve, maar uiterst grillig. Koch plaatsthier een knik in de versterking van de 12de-eeuwse kern. De versterking zou juistop deze plaats een knik maken om de Brink over te steken en precies in de rondingvan de Bergstraat uit te komen. De verdere loop van de versterking zou parallel aande gevels van de latere huizen aan de ‘Bergzijde’ van de Brink lopen. Afgezien vanhet ontbreken van historisch, bouwhistorisch of archeologisch bewijs, lijkt het stra-tegisch ook niet verstandig om een versterking aan de voet van een berg/heuvel tebouwen, zonder de heuvel te incorporeren. De naam van de driehoekige ruimte

172

173

Afb. 150.Lokatie van de boringen op de Penninckshoek.

Afb. 152.Lokatie van de boringen langs deSpijkerboorsteeg.

voor het pand Brink 89 werd in 1482 nog ‘schild’ genoemd. Deze naam ‘schild’ kanduiden op een ruimte die eens geleid heeft naar een opening in de stadswal of naareen in onbruik geraakte stadspoort.223 Om diverse plaatsen om de Penninckshoekzijn boringen geplaatst. Deze hadden als doel het achterhalen van de waterloop, eeneventuele wal en de tufsteen torens waarvan bij de historische werken sprake is.Koch heeft gelijk wanneer hij hier in de 12de eeuw een lange aarden wal, met als

223 Koch, 1988, 10-11 en plattegrond op p. 10.

extra versterking stenen torens en poorten ziet, alleen de in 1988 verondersteldelocatie blijkt anders.224

Voor Brink 85 is een drietal boringen gezet, evenals voor huisnummer 87. Jammergenoeg ontbreken heldere boorstaten en interpretaties van de gegevens.225

In de steeg achter de Doopsgezinde Kerk (kadastraal E 9075) die uitkomt op deSpijkerboorsteeg is door Spitzers een viertal boringen geplaatst. Zand is op grote-re diepte aangetroffen.226 In de tuin van Spijkerboorsteeg 27 (kadastraal E 9064)zijn eveneens drie boringen gezet. Vanaf maaiveld (9,15 m + NAP) is aan de ach-tergevel van Brink 95 schoon zand op een vermoedelijke diepte van 5,85 m + NAP,dus 3,3 m onder maaiveld opgeboord. Richting het zuidwesten, langs de steeg, namde zandhoogte toe tot 6,4 m + NAP, 2,75 m onder maaiveld. De vulling tot aan dezediepte bestond uit zeer vette natte zwarte grond. Uit deze boringen blijkt zodoen-de dat hier tot vrij grote diepte het natuurlijk zand ontbrak.227 Die zwarte grondkan worden geïnterpreteerd als een grote ingraving met baggerachtig materiaal datis gebruikt voor de opvulling. Of hier sprake is van een zeer grote kuil met een mar-kante vulling of een aangeplempt tracé van een gracht, is niet duidelijk.De eerste bebouwing op de locatie Penninckshoek stamt vermoedelijk uit de peri-ode rond 1200. Een mogelijke gracht, wal, muur of andere defensieve bouwwerkenzijn dan verdwenen.

2.7.4. Deelconclusie 4: de onderzoeken op de Brink (1994-2005)

Op basis van de boringen en de opgravingsputten is duidelijk dat in deze hoek vande stad de grond op bepaalde plaatsen diep geroerd is en op andere plaatsen vrij-wel ongeroerd lijkt.Het vraagstuk van het verloop van Wal 1 en Wal 2 en de eerste bebouwing aan destadszijde van de Brink is maar gedeeltelijk opgelost. Op basis van het topografischverloop valt te veronderstellen dat de wallen nabij de Penninckshoek een duidelij-ke bocht, maar mogelijk ook een hoekige knik hebben gemaakt. Als de breedtemaatvan 11,8 m van Wal 1 zoals gereconstrueerd aan de Smedenstraat 38-44 wordt uit-gezet tegen de huidige rooilijn van de voorgevels van de huizen aan de stadszijdevan de Brink, dan zou de wal ruim tussen de scherpe knik die in het bodemprofielvan project 141 is waargenomen en de huizen hebben gepast. Zelfs de vergrote wal(Wal 2) uit de 11de of vroeg 12de eeuw tot een basement van 25,8 m zou in hetgebied passen, wel zou de binnenzijde van de wal dan ongeveer 10 m achter de hui-dige rooilijn van de stadszijde van de Brink hebben gelegen. Voor een eventuele uit-breiding van de wal (Wal 2) zal zodoende ruimte op het tracé langs de Brink juistnaar de stadszijde en niet naar de ‘Bergzijde’ zijn gezocht.

Wat betreft de marktplaats op de Brink en de situatie hieraan voorafgaand zijn enigegefundeerde uitspraken te doen. Zowel aan de stadszijde als de ‘Bergzijde’ van deBrink laten de profielsleuven van project 141 en 274 zien dat de onderste lagen directverband houden met het aanplempen van de Brink. Indien de meest actuele daterin-gen van het schervenmateriaal correct zijn, valt hieruit af te leiden dat vóór 900 n.Chr. een open water op de plek van de Brink lag. Op de vraag of dit handmatig is uit-gegraven of dat gebruik is gemaakt van een restgeul of natuurlijke inham, is op ditmoment niet te beantwoorden. Ook is niet duidelijk hoe breed dit water precies was.Gemeten vanaf het maaiveldniveau van het vroegste marktveld stond hier minimaal 3m water in, dus dieper dan 4,8 m onder huidig maaiveld. Gezien de hellingshoekgevonden in project 141, zal het water breder dan een gemiddelde sloot zijn geweest.Het water is met zand van elders aangeplempt en is vóór de 12de eeuw gedicht.

174

224 Koch, 1988, 11.225 Aantekeningen uit het AWN-archief. Michel Groothedde merkt op over deze boringen dat het schone zand hier veel hoger

lag dan gebruikelijk.226 Spitzers, 1999, 11.227 Spitzers, kladversie boorrapport februari 1994.

In de tweede fase, na de 12de eeuw en voor de 14de eeuw, werd de Brink langzaambegaanbaar gemaakt. Een zeer grote hoeveelheid zand is in het water geschoven,waarschijnlijk was dit het zand van de vikingwal. Na het aanplempen werd hetmarktveld niet direct in gebruik genomen, er stond tot in de 13de eeuw langdurigveel water op gezien de ijzerafzetting gevonden in de proefsleuf naast de fontein.Gedurende de derde fase, aan het eind van de 13de eeuw is een marktveld aange-legd. Dit bestond uit een laag grijs zand met hierin parallel lopende ondiepe goot-jes. Direct boven dit niveau zijn takken en houtjes gevonden, die mogelijk eenloopvlak vormden. Hierdoor liepen goten die zijn vol geraakt met rommel van hettoenmalige maaiveld. Een echt houten oppervlak van planken, knuppels of takken-bossen is niet aangetoond. Dit is of vergaan en opgenomen in de turvige laag of ver-wijderd voor de aanleg van deze turvige laag. Uit de sleuf naast de fontein bleek datin het begin van de 14de eeuw het marktveld werd verbeterd met puin en afval. Eenkeiendek is hier niet waargenomen. De straatniveaus vanaf de 14de eeuw waren aande ‘Bergzijde’ verdwenen en aan de stadszijde deels nog aanwezig.

Het onderzoek op de Brink heeft niet aangetoond dat de vikingwal met grond uitde Brink, indien dit een gegraven gracht was, is gebouwd of met grond uit de ver-brande nederzetting. Wel is het aannemelijk dat de Brink een gracht vóór de walvormde en dat de wal aan de stadszijde van de Brink lag. De precieze ligging moetvooralsnog in het midden blijven. Dit wordt veroorzaakt door een gebrek aan waar-nemingen onder de huizen aan de stadszijde van de Brink en in de tuinen hierach-ter. Alleen met een goede brede zoeksleuf haaks over de gehele Brink - dwars dooreen van de gevels van de stadszijde van de Brink tot aan de achterzijde van de per-celen - kan een gefundeerd antwoord worden gegeven. Of de huidige Grote Over-straat via een poort in de wal en brug over de gracht richting het Bergkwartierdoorliep, zoals gesuggereerd door Groothedde, Vermeulen en de auteur, moet bijgebrek aan gegevens als hypothese worden beschouwd.228

Op grond van de hierboven beschreven onderzoeken kan worden gesteld dat hetoostelijk deel van de wal evenals het noordelijk deel door archeologisch onderzoekgoed te plaatsen is. Het noordelijke uiteinde is archeologisch en historisch redelijkaan te tonen aan de Molenstraat. Problematisch blijft echter het zuidelijke uiteindevan de wal aan de IJssel. Heeft dit in het gebied tussen de stadsmuren bij de Zand-poort en het tracé aan de IJsselzijde van de Polstraat gelegen of juist aan de stads-zijde van de Polstraat? Lag langs de IJssel voorafgaand aan de stadsmuur al een walof een fysieke begrenzing of was er sprake van een open havenfront? In de volgen-de paragraaf wordt getracht hier een antwoord op te geven.

2.8. Project 199, Polstraat 71 en project 77 Burseplein-Polstraat229

In 1998 en 1999 werd een deel van de bocht van de Polstraat tussen de beide ein-den van de haaks lopende Bursestraat en Bursesteeg onderzocht door IBID-BAACen AWN afdeling 18.230 Primair doel was het onderzoek naar de koopliedenneder-zetting uit de vroege middeleeuwen en latere periodes. Inmiddels was er doorGroothedde een hypothese ontwikkeld omtrent de globale loop van de vroegmid-deleeuwse aarden wal. Deze zou mogelijk op deze plaats aan de IJssel zijn geëindigdof overgegaan in een palissade. Om dit te onderbouwen werden twee proefsleuvenhaaks op de Polstraat getrokken.231 In beide sleuven werden wel resten uit de vroe-ge middeleeuwen en latere tijden gevonden, maar geen profiel dat deed denken aaneen wal met gracht. Ook resten van een palissade werden niet waargenomen.232

175

228 Groothedde 2004, 44, afb 1 en 2, Vermeulen 2006, 52, Bartels 2005, 81, afb. 5. Bloemink schetst in 1993 al deze situatie van wal, gracht, poort en brug en projecteert het vroegste marktveld ten tijde van het bestaan van Wal 2 buiten de gracht (Brink) rond de huidige Wilhelminafontein (dossier aantekeningen Bloemink).

229 CIS code 2025 en 2026.230 Spitzers, 2000.231 In werkput Pol 71-3, profielen 50 en 53.232 Spitzers, 2000, 30-32.

176

Afb. 153.Lokatie van het onderzoek Polstraat-Bursesteeg in 1981-82.

Afb. 154.Lokatie van het onderzoek Polstraat 1948 en 1998-99.

Het in 1981-82 door de ROB uitgevoerde onderzoek aan de Polstraat-Bursestraat,beter bekend als Burseplein, is nog niet in die mate uitgewerkt, dat op basis van debestaande gegevens meer dan een overzicht van de paalgaten kan worden gegeven.Op basis van de locatie van de paalgaten kunnen wel verschillende soorten struc-turen zoals huizen en schuren worden gereconstrueerd. Hiertussen bevindt zichechter geen doorlopende rij die in verband zou kunnen worden gebracht met eenpalissade. Een eventueel wallichaam is tijdens de opgraving of bij de sindsdienlopende uitwerking evenmin herkend.

Bij het archeologisch onderzoek is steeds in de binnenbocht van de straat gezocht,aan bruikbaar onderzoek in de buitenbocht, bijvoorbeeld aan de Melksterstraat,heeft het tot op heden ontbroken. Het uiteinde van de wallen zou zodoende besteens in het stuk tussen Polstraat, Zandpoort en de stadsmuren kunnen hebben gele-gen. Ook zou het heel goed om een eenvoudige palissade kunnen gaan.233 Archeo-logisch gezien is hierover geen uitsluitsel te geven omdat systematisch onderzoekop deze locaties nog niet mogelijk was. Wel valt op basis van de nieuw uitgewerk-te gegevens van het onderzoek uit 1948 vast te stellen dat ook hier in de tweedehelft van de 9de eeuw een nieuwe gestructureerde verkaveling ontstond (afb. 155 &156, pag. 139).234

177

233 Het onderzoek van de ROB in 1978 (project 054) en de AWN 18 in 1979 (project 064) op de locatie van het gebouw De Steerne aan de Polstraat-Melksterstraat-Welle, ging niet diep genoeg en ontbeerde de zorgvuldigheid om dit eventueel vast te stellen.

234 Mittendorff, 2006, in voorbereiding.

Afb. 154a.Op de open dag kreeg het publiek uitleg over de gevonden omwalling.

HOOFDSTUK 3

Circula ire en andere nederzett ingswal len u i t de 8 ste - 11de eeuw in de omgeving van Deventer

3.1. Inleiding

De aanleg van de Deventer wal tegen de Vikingen is geen opzichzelfstaand feno-meen. De dreiging van de Vikingen en de daarmee verband houdende constructievan defensieve aardlichamen op strategisch of politiek-topografisch belangrijke lokaties, kwam langs de belangrijkste mondingen en rivieren die uitkomen in hetNoordzeebekken voor. Ook op belangrijke plekken op de eilanden, aan de zeegatenen in het binnenland zijn tussen 800 en 1000 wallen opgericht en bestaande neder-zettingen omwald. Sommige van deze wallen en nederzettingen zijn tot op zekerehoogte systematisch onderzocht, bij andere is het gebleven bij een interpretatie ofhypothese.Buiten het stroomgebied van de Rijn/Waal-IJssel, de Maas en de Schelde, zijn in degebieden ten oosten en zuidoosten van Deventer eveneens talrijke wallen in deperiode 800-1000 opgericht. Alleen de walstructuren met een min of meer gelijkefunctie die archeologisch zo zijn onderzocht dat een vergelijking met Deventer zinheeft, worden in dit hoofdstuk behandeld.

3.2. Oost- en Noord Nederland

3.2.1. Zutphen

De evenknie van Deventer is het 17 km zuidelijker gelegen Zutphen. De nederzet-ting Zutphen is gesitueerd op de plek waar de beek de Berkel uitmondt in de IJssel.In tegenstelling tot Deventer is in Zutphen op enkele plekken een continue bewo-ning vanaf de ijzertijd aangetoond. Zutphen bezat meerdere Merovingische bewo-ningskernen. Die van het ’s Gravenhof gaat terug tot de inheems-romeinse periodeen kende continuïteit tot aan de Karolingische nederzetting. De noordelijker gele-gen bewoningskernen uit de ijzertijd, inheems-romeinse tijd en Merovingische tijdzijn van korte duur geweest.235 Vanaf de Karolingische tijd was de bewoning op eencentraal zandduin wel continu. Langs de oever van de IJssel ontstond in de 9de eeuween nederzetting die zich mogelijk 250 m langs de IJssel uitstrekte. Langs de IJsselwaren, net zoals in Deventer, strandhavens die hier al vroeg met houten beschoei-ingen waren afgezet.236 Evenals Deventer lag de nederzetting Zutphen op een stra-tegische plek aan een belangrijke verbindingsader tussen twee centrale gebieden:Friesland en het Rijnland. De nadruk in het 9de-eeuws Zutphen lag met name op hetbestuurlijke vlak, terwijl dat in Deventer meer op handel en religieuze aspecten lag.Aanleiding tot deze veronderstelling is de ontdekking van laat 9de- of vroeg 10de-eeuwse grote houten hallen op het Gravenhof in Zutphen.237 Deze hof kende eenaantal vergrotingen in de houtbouwfase en werd in de 11de eeuw een voornaam tuf-steen gebouw. Het kan worden geïnterpreteerd als een grafelijke hof (curtis). Ophet terrein van dit grafelijke hof werden naast het grote gebouw van de palts ookhutkommen, huisplattegronden, omheiningen en bewoningsporen gevonden. In de9de-11de eeuw was de bewoning echter niet zeer dicht.238

De opvallende rondlopende vorm van de marktenroute in Zutphen, bestaand uit deGroenmarkt-Houtmarkt-Zaadmarkt, had in 1946 de befaamde onderzoeker Jaap

178

HO

OFD

STU

K 3

235 Groothedde, 1999.236 Groothedde, 1999, 12.237 Groothedde, 1992, 3-5, Groothedde, z.j. 22, Groothedde, 1999, 16.238 Groothedde, 2004b, 50, Groothedde, 1999, 26.

Renaud al doen besluiten om over de Groenmarkt een lang haaks profiel te trek-ken. Hij ontdekte dat hier een forse droge brede gracht liep, die in de 12de eeuwweer dicht was gegooid. Hij interpreteerde dit als een omwalling van een verdedig-baar terrein.239 Deze hypothese was in de jaren 1980-2004 aanleiding voor hetdoen van meer onderzoek naar deze omwalling. Door diverse opgravingen is eengoed beeld verkregen van de gracht en de wal om Zutphen. Volgens Grootheddeligt om het centrale rivierduin van Zutphen een geheel ronde wal, een ringwal, diein aanvang al dubbel werd aangelegd. Deze ringwal is in de huidige stad nog voorongeveer 200 graden te zien, de overige 160 graden is door erosie van de IJssel ende Berkel in de 13de en 14de eeuw verdwenen, samen met zo’n 2 hectare van denederzetting.240 De ringwal had geen zuiver circulaire vorm maar volgde de na-tuurlijke hoogtes op de plek van de wal. Daardoor zijn bij nauwkeurige bestuderingwel ‘deuken’ in de ronde walvorm te zien. Voor het deel langs de IJssel is dit ech-ter niet meer na te gaan. De nederzetting lag namelijk tot ver in de 12de eeuw opeen zandrug die aan alle zijden door water was omsloten.241 Indien de wal omZutphen werkelijk rond en gesloten was, dan bedroeg het bruto oppervlak 10 hec-tare. Het bewoonbare gebied daarbinnen moet dan 7 hectare hebben bedragen.Daarvan is minus de laatmiddeleeuwse erosie nog 5 hectare overgebleven.242 Delengte van de wal binnen de binnenste gracht moet rond de 985 m zijn geweest.

Over de vorm en de aanblik van de grachten en de wallen is steeds meer duidelijk-heid verkregen. De nederzetting kende aanvankelijk een dubbele wal. De binnenstedaarvan lag aan de ‘stadszijde’ direct achter de marktenroute op het tracé van deRode Torenstraat en Kolenstraat.243 In het vulmateriaal van de wal zijn scherven uitde Karolingische periode gevonden.Buiten de eerste wal werd in de laat 9de eeuw een twee- of drietal parallelle, onge-veer concentrische grachten aangelegd. De binnenste, 18 m (?) brede gracht wasvanaf het Karolingisch maaiveld ongeveer 5 m diep. Onder de marktenroute lag inelk geval een tweede gracht uit de laat 9de eeuw. Omdat door de oversnijding vande latere brede 11de-eeuwse gracht alleen de onderzijde terug is gevonden, vielslechts vast te stellen dat deze ongeveer 7 m breed en 2,3 m diep moet zijngeweest. Een derde gracht uit dezelfde tijd is mogelijk geheel vergraven bij de aan-

179

Afb. 157.Reconstructie van de ringwallen en grachten om Zutphen, in zwart de St. Walburgkerk.

239 Groothedde, 1992, 5.240 Groothedde, 1992, 5, Groothedde, 1999, 23.241 Groothedde, 1999, 23.242 Groothedde, 2004b, 51, Groothedde, 1999, 23.243 Groothedde, 2004a, 123.

leg van de 20 m brede en 6 m diepe gracht uit de tweede helft van de 11de eeuw.In de zomer van 2004 werd onder Houtmarkt 67-71 nog een buitenste derde grachtontdekt. Deze had een breedte van 8 m en een diepte van 3,5 m vanaf maaiveld. Delaatste stamde eveneens uit de 9de eeuw en werd dichtgegooid in de laat 11de eeuw.De datering van de wallen en grachten kan op basis van het vondstmateriaal in tweeperiodes worden opgedeeld. De eerste periode aan het eind van de 9de eeuw, toentwee grachten en twee wallen zijn aangelegd. De tweede periode toen de binnen-ste 9de-eeuwse gracht deels werd dichtgeschoven en de 9de-eeuwse gracht en wal-len vergraven raakten bij de aanleg van een brede 11de-eeuwse gracht.244

Binnen de omwalling van Zutphen zijn diverse vondsten gedaan die wijzen op eengrote calamiteit en een daaropvolgend bouwinitiatief. Gedurende het onderzoek opde locatie van het nieuwe stadhuis in 1997 werd een aantal hutkommen aangetrof-fen met resten van diverse menselijke individuen en vee. Noemenswaardig zijn degearticuleerde skeletten van een 13-jarige en een 35-40-jarige vrouw die op geweld-dadige wijze om het leven zijn gekomen. Daarbij werden zeven ingeslagen runder-schedels en een grote hoeveelheid runderonderpoten gevonden. Runderen van alleleeftijden moeten hier zijn afgeslacht. In de hutkommen werden verder losse men-selijke armen en benen gevonden. Tevens zijn ruime hoeveelheden keramiek, graan-korrels, metaal en een munt aangetroffen. De 14-C datering van de graankorrelsduidt op een sluitdatum van de hutkommen kort na 880 n. Chr. De gevonden muntis een exemplaar van de Northumbrische koning Aethelred II (840-844) geslagen teYork.245 De Rijnlandse importkeramiek gevonden in de hutkommen bestaat uit wal-berbergpotten en tuitpotten, beschilderde Rijnlandse keramiek (hunneschans) ont-breekt. De vormen, kleuren en baksels van deze objecten zijn volstrekt overeen-komstig met die uit de brandlagen te Deventer.246 Gezien de aangevreten staat vanhet dierlijk en menselijk botmateriaal, het voorkomen van een ‘exotische’ munt ende datering op basis van 14-C en keramiek, lijkt het zeer aannemelijk dat ook denederzetting Zutphen het slachtoffer is geworden van de vikingaanval van 882 n.Chr. Schriftelijke bronnen over een vikingaanval op Zutphen ontbreken geheel, deeerste historische bronnen over Zutphen dateren pas uit de tweede helft van de11de eeuw. Net als in Deventer is hier een laat 9de-eeuwse brandlaag binnenin denederzetting aangetoond. De nederzetting is aangevallen, de bevolking is gevlucht ofvermoord, het vee is ter plekke geslacht of afgevoerd. Na het drama hebben de hut-kommen nog tijden open gelegen, waardoor honden en andere aaseters de kanskregen de resten aan te vreten. Hierdoor werd er met armen, benen en poten enander delen van skeletten in de nederzetting rondgesleept en kwamen deze opdiverse plekken terecht.

Aan het eind van de 9de eeuw maakte Zutphen samen met Deventer deel uit van hetKarolingisch graafschap IJssel (Hisloi). Ook hier regeerde in naam van de koningHertog (dux) Everhard, bijgenaamd ‘De Saks’. Zijn residentie was het koningshof, delatere keizerlijke palts op het ’s-Gravenhof. Ook hier zal hij, net als voor Deventerwordt verondersteld, waarschijnlijk in koninklijke opdracht, de initiatiefnemer totde bouw van de versterking zijn geweest. Groothedde dateert de bouw van de ring-walburg te Zutphen in de periode 886 (de benoeming van Everhard tot ‘dux’) totmaximaal 896 n. Chr. Rond 900 moet de ringwal zijn voltooid, waarna de nederzet-ting verdedigbaar werd (oppidum).247 Later, na de oorlogsperiode 1122-1123, is omhet bestuurlijk centrum nog een binnenwal en een binnengracht aangelegd.Waarom in Deventer voor een niet-circulaire wal om en over de nederzetting heenis gekozen en 17 km zuidelijker door dezelfde machthebber en bouwheer voor een

180

244 Fermin & Groothedde, in voorbereiding, Den Braven, 2004.245 Groothedde 1999, 21-22, Groothedde, 2004a, 116-123.246 Eigen waarneming n.a.v. vergelijkend onderzoek door Michiel Bartels en Michel Groothedde, april 2004. Zie ook: Höltken,

2003, 536-537.247 Groothedde, 2004b, 51.

ronde wal, is onduidelijk. Verder archeologisch onderzoek op het vermoedelijketracé zal echter moeten uitwijzen of de veronderstelde ronde vorm er ook werke-lijk is geweest. Wellicht is net zoals in Deventer gekozen voor het incorporeren vanbelangrijke (wereldlijke/geestelijke/handels) delen van de nederzetting en het bui-tensluiten van andere (agrarische) delen. Dat de vorm direct met de volmaaktronde Zeeuwse ringwalburgen uit dezelfde tijd te vergelijken is, kan op basis vanhet huidige archeologisch databestand nog niet geheel worden onderbouwd.248

3.2.2. Hunneschans

Midden op de Veluwe ten noordwesten van Apeldoorn ligt aan het Uddelermeer deHunneschans. De Hunneschans moet rond 900 n. Chr. zijn aangelegd ter bescher-ming van de ijzerproductie op de Veluwe.249 Deze versterking lag nabij de bron vande Leuvenumse beek, waarover mogelijk door water te schutten ruw ijzer of oerstroomafwaarts kon worden gebracht. De wal heeft een hoefijzervorm. De voet vande wal is gemiddeld 20 m breed met een hoogte van ongeveer 4 m. Het open deelwordt begrensd door het meer, een pingo-ruïne. Het binnenterrein heeft een afme-ting van 100 m bij 150 m, daarmee komt het bruikbare oppervlak binnen de wal opongeveer 1,2 hectare. Uit de eerste fase van rond 900 n. Chr. zijn geen bouwwer-ken binnen de wal bekend.250 Een preciezere datering dan rond 900 is nooit vastkomen te staan, ondanks het fameuze beschilderde pingsdorfaardewerk met rad-

181

248 Groothedde, 2004a, 125.249 Heidinga, 1987, 204-205.250 Janssen, e.a. 1996, 23, 27.

Afb. 158.Opmeting van de Hunneschans uit de 19de eeuw.

stempels: het ‘hunneschansaardewerk’. Wel wordt duidelijk dat ook midden op deVeluwe in dezelfde fase als in Deventer strategische werken worden aangelegd omhandelsbelangen te beschermen.251

182

251 Over de Hunneschans is intensief gepubliceerd. Tot een integrale uitwerking van de gegevens is het echter nog niet geko-men. Veel literatuur is bijeengebracht in een bibliografie door Stevens, 1991.

252 Van Vliet 2002, 187-189.

Afb. 159.De ringwal Hune-Schans aan de pingo-ruïne het Uddelermeer. Bovenaan de afbeelding de doorsneden van de wal.

3.2.3. Oldenzaal

Oldenzaal ligt tegenwoordig vlak tegen de grens met de Duitse deelstaat Neder-saksen. In de verovering van het land van de Saksen door de legers van rex PepijnIII (751-768) was Oldenzaal net als Deventer een belangrijk bruggenhoofd. De mis-sionaris Plechelmus voerde in zijn opdracht de eerste pogingen tot kerstening uit.Vanaf 758 viel Twente net zoals Drenthe definitief onder Frankisch gezag. Vanaf 777volgde de grootschalige missie onder de Saksen in opdracht van Karel de Grote.Oldenzaal vormde de hoofdkerk van het aartsdiaconaat Twente en was daarmee debelangrijkste plaats in het gebied. Bij de kerk hoorden nog enkele andere eigen-dommen van het klooster Prüm. In 954 wijdde bisschop Balderik de kerk aan deHeilige Plechelmus.252 Wanneer de eerste kerk precies is gebouwd, blijkt voorals-nog niet uit archeologische gegevens. Mogelijk is de vroegste fase net zoals inDeventer een houten kapel of kerk op de huidige locatie of nabij de plaats van debestaande kerk. Deze vroegste fase zou uit de tweede helft van de 8ste eeuw moe-ten dateren. Bij gebrek aan archeologische gegevens is de voorloper van de huidige11de-eeuwse kerk niet te plaatsen. Een mogelijk Saksisch of prechristelijke grafveld

kan gelegen hebben in het zuidoosten van de binnenstad nabij het Heiige GeestGasthuis en de Steenpoort. De naam Rozen Gaarde (Rozengaarden) zou daar vol-gens lokaal toponymisch onderzoek op kunnen duiden (afb. 161, pag. 140).

183

Afb. 160.Oldenzaal gezien vanuit het zuidwesten in 1946. Middenin de Plechelmuskerk.De circulaire grachtenstructuur is nog herkenbaar.

Qua basisvorm bestaat het middeleeuwse Oldenzaal uit drie licht ovale en onregel-matige cirkels, overblijfselen van gracht-, sloot- of greppelstructuren (no. 8, 9, 10).Het gebied gronden binnen de historische kern inclusief het wallenstelsel is op tedelen in vier zones van gezamenlijk ongeveer 15,5 ha. De onderscheiden zones zijnhet gebied rond de Plechelmuskerk (gebied A), het gebied hieromheen aan de zuid-zijde (gebied B) van de Ganzenmarkt en de noordzijde (gebied C). Deze liggen bei-de tussen gebied A en gebied D. De buitenste zone is gebied D tussen de middelstegracht en de laatmiddeleeuwse (?) stadsgracht (zie afb. 161, pag. 140).

De binnenste wal en gracht

De binnenste ovaal is zeer waarschijnlijk het overblijfsel van een oude gracht (no.2) met hierbinnen een wal. Wanneer deze wal met gracht precies is aangelegd wordtnog niet geheel duidelijk uit het oude archeologisch onderzoek. De wal omsloot hetimmuniteitsgebied, moet ongeveer 1200 m zijn lang geweest (no. 2), waarbinnen glo-baal 1,5 ha (gebied A) bewoonbaar oppervlak heeft gelegen. In augustus 2005 werddoor BAAC opnieuw een onderzoek gestart, om zowel een doorsnede als een bruikbare datering van de gracht te krijgen. Zuidelijk van de Plechelmuskerk is eennoord-zuid profiel getrokken van 29 m lang en 6 m breed, tot op de ‘schone’ onder-grond. Hierbij werd zowel de binnenste wal als de gracht en de beschoeiing aan debuitenzijde van de gracht gevonden. De wal was opgebouwd uit vette plaggen, die

in diverse posities in de wal waren aangebracht. Van deze wal was nog ongeveer 2m in breedte en 0,4 m in hoogte over. Op basis van de vondsten uit de bovenlig-gende lagen dateerde de wal van vóór de 12de eeuw. Hieronder lag nog een oudloopvlak. In dit loopvlak waren geen sporen van brand of anderszins opmerkelijkezaken te bekennen. Bovenop het grondlichaam van de wal werden horizontaal lig-gende lagen waargenomen. Deze waren afkomstig van de fase na de wal en hetdichtwerpen van de gracht, vermoedelijk de vroege 15de eeuw. De gracht zelf was15 m breed en vanaf het oude Karolingische maaiveld onder het wallichaam 1,5 mdiep. Aan de stadszijde (gebied A) bezat deze een helling van 30-35 graden. Aan delandzijde (gebied B) lag een nogal rommelige houten ‘beschoeiing’. Het talud vanuitde gracht liep zeer geleidelijk op, een scherpe hoek was niet te zien. De bodem vande gracht was 9 m breed en vrij vlak. De gracht was destijds permanent watervoe-rend en uitgegraven in de groen-gele Oldenzaalse keileem. In de gracht werd doorde amateur-archeologen na de opgraving houtwerk waargenomen. Van een van deflinke eiken staanders, mogelijk van een brug, is een dendrochronologisch monstergenomen. De laatst gemeten jaarring dateerde uit 1186, de kapdatum kon met deschors op 1191 +2 jaar worden gesteld.253 Dat betekende dat de eik na 1193 isgekapt en in een constructie in de gracht is toegepast. Deze kapdatum dateert opdit moment het vroegste bestaan van de gracht. De sluitdatum van de gracht kwamuit de vulling. Onderin de vrij vette zwarte vulling van de gracht kwamen schervengrijsbakkend aardewerk tevoorschijn. Dit grijze aardwerk was zeer dik (12-16 mm)en met grof kiezelgruis gemagerd. Het ging hier om scherven van een enkel voor-werp, vermoedelijk een vuurklok.254 Grijsbakkende vuurklokken worden in hetWest-Nederland veelal in de 13de eeuw gedateerd. In Oldenzaal bestaat echter eenafwijkende traditie van grijsbakkend aardewerk; hier is een datering in de 13de-14deeeuw aannemelijk. Aan de landzijde van de gracht werden zeer weinig mate-riaal en sporen aangetroffen. De primaire oorzaak hiervan moet worden gezocht inde verstoring van de grond. De laatste fase van functioneren lag in de periode 1375-1425, toen nog een smalle ondiepe greppel van de gracht was overgebleven. Degracht moet vóór zijn 1400 opgevuld.255

De zwarte kleur van de vulling van de gracht wijst mogelijk op een algemene ‘late’,dat wil zeggen een hoogmiddeleeuwse datering. Mogelijk valt hiermee een parallelte trekken met de zwarte vulling van de gracht om het Deventer immuniteitsgebied,zoals aangetroffen naast Polstraat 1 aan de voormalige Manhuissteeg in 1953. Hierwerd op 4,75 m onder straatniveau de vaste zandbodem bereikt. Daaronder bevondzich echter nog een steile insteek tot 6 m onder straatniveau. De vulling hiervanbestond net als in Oldenzaal uit een zwart pakket van samengeperste lagen van eenveenachtige baggergrond met veel houtjes en takjes, afgewisseld met lagen donkerzand.256 De ingraving en vulling in Deventer deed denken aan een oude gracht. Ookhier was de datering 13de eeuws.In 1965 heeft Herre Halbertsma (ROB) tijdens de bouw van het stadhuis (no. 5) tenzuidoosten van de Plechelmuskerk een sleuf door de gracht getrokken en gecon-stateerd dat de gracht ‘vroeg’ was. Van het terrein binnen de gracht kwamen diver-se scherven badorf- en hunneschanskeramiek.257 In 1998 is door de AWN Twenteop de plaats van het nieuwe stadhuis opnieuw de gracht aangesneden. Ook voordeze lokatie was het sterke vermoeden dat de gracht een vroegmiddeleeuwse da-tum zou hebben.258 Op historisch-topografische gronden interpreteert Oude Nij-huis deze als de ‘walburchtgracht’ van het immuniteitsgebied. De verbindingsgrach-ten tussen deze walburchtgracht en de middelste gracht zijn nog niet duidelijk (afb.162, pag. 140 & afb. 163, pag. 157).

184

253 RING rapport 200606, code DI-0-001, RING Lelystad, 14-2-2006.254 Eigen waarneming.255 Van der Mark, 2006, in voorbereiding en eigen waarnemingen augustus 2005.256 Dorgelo, manuscript, beschrijving Polstraat-Manhuissteeg 1953.257 Ostkamp & Ulrich, 1999, 11.258 Oude Nijhuis, 2004, 28-29.

De middelste- en verbindingsgrachten

Ten zuiden van de Ganzenmarkt, op de locatie van de voormalige Nieuwe School-straat, werd in de winter van 2001-2002 door BAAC een archeologisch onderzoekuitgevoerd. Hierbij werd haaks op de vermoedelijke gracht (no. 8) een sleuf getrok-ken. Op een diepte van ongeveer 3 m onder maaiveld werden de resten van eengrote minstens 7 m brede gracht (no. 3) gevonden, die eventueel ook als natuur-lijke waterloop kan worden geïnterpreteerd. Deze kwam vermoedelijk enigszinsschuin uit in de in 2005 gevonden gracht. De datering van deze waterloop of grachtis niet duidelijk geworden; een optie is de tweede helft van de 13de eeuw. Dezegracht is aan het eind van de 13de eeuw gedeeltelijk dichtgeworpen met een opho-gingspakket. Het terrein werd een zompig gebied, waarbij houten vlonders de dras-sigheid langs de randen moesten tegengaan.Enigszins radiaal, dus niet circulair werd vanaf het gebied van de Ganzenmarkt in de14de eeuw een gracht voor de ontwatering gegraven, vermoedelijk naar de buiten-ste gracht (no. 9). Deze verbindingsgracht of spui werd in de 15de eeuw smallergemaakt. Daarbij werden beschoeiingen aangebracht. In de 17de eeuw werd het ter-rein integraal opgehoogd en definitief voor bewoning geschikt.259 Bij het onderzoekkon BAAC geen helder antwoord formuleren wat betreft de periodisering en liggingvan het stelsel van waterlopen en grachten rondom de binnenste gracht.In het gebied langs de Steenstraat is door AWN afdeling 19 (Twente) tot op hedende oudste keramiek uit de nederzetting gevonden. Het gaat om vijf scherven wal-berbergkeramiek uit de tweede helft van de 9de eeuw. De vondsten ontberen eenheldere context maar het is wel duidelijk dat de lokatie van de Steenstraat tot deoudste van de nederzetting heeft behoord.260

De buitenste gracht

De buitenste gracht (no. 9) van Oldenzaal is mogelijk al in de 12de eeuw op histo-rische gronden aanwijsbaar. De gracht werd gevoed met water van de Tankenberg dat ten noordoosten van Oldenzaal werd aangevoerd door de Fonteinbeek. De grachtmet middenwal is opgetekend op de kaart van Jacob van Deventer (1560). Aan destadszijde van de gracht lag vermoedelijk een aarden wal (no.10). In het archeolo-gisch onderzochte gebied van het St. Agnesklooster (no. 4) zijn in de onderste lagenvan een waterput scherven pingsdorfaardewerk tevoorschijn gekomen.261 Dit kanduiden op bewoning uit de 10de-12de eeuw. In het noordelijk gebied binnen de om-grachting was grond aanwezig die aan de kerk en het kapittel toebehoorde en alstijnspercelen zijn uitgegeven.262 Vanaf de 14de eeuw zijn delen van het tracé van deaarden wal versteend geraakt. Mogelijk begon dit met de bouw van baksteen poor-ten en torens, waarop de naam van ‘Steenpoort’ (no. 6) duidt.263 In de 15de en 16de

eeuw werd op de plaats van de wal een baksteen muur aangelegd. Het lijkt alsof ophistorisch-topografische gronden vanaf de 12de eeuw binnen de buitenste gracht enwal/muur (no. 9) veel percelen (gebied D) onbebouwd zijn gebleven. Tijdens bouw-werkzaamheden is deze gracht een aantal keren waargenomen maar het bleek nietmogelijk om deze archeologisch te dateren of te faseren. Een wal binnen de grachtis niet waargenomen.264 De gracht is eind 19de eeuw overbouwd geraakt, maar debreedte van de voormalige gracht is goed in het stratenpatroon te herkennen.

Tussen de buitenste gracht (no. 9) en de binnenste gracht (no. 2) zou aan de west-,noord- en oostzijde nog een ondiepe enigszins radiale waterloop hebben gelegen(no. 8). Deze door Oude Nijhuis geprojecteerde waterloop is weliswaar topogra-

185

259 Van Genabeek, 2002, 48-49, Jayasena & Van Genabeek, 2002, 15, 21-22.260 Determinatie Emile Mittendorff (14-1-2005), mondelinge mededelingen Evert Ulrich (Hengelo).261 Eigen waarneming 14-1-2005. Zie ook Ostkamp & Ulrich, 1999, 11.262 Oude Nijhuis, 2005, 91.263 Mondelinge mededeling Jos Oude Essink Nijhuis, gemeente Oldenzaal.264 Oude Nijhuis, 2004, 29-31.

fisch te herkennen maar ontbeert een degelijke archeologische onderbouwing.Daarmee is niet alleen een datering maar ook de omvang en het exacte tracé hypo-thetisch.265

Interpretatie

Ondanks het systematische onderzoek uit 2002 en 2005 en de diverse waarnemin-gen is het nog steeds lastig om een goede ordening aan te brengen in de vroegetopografie van de enige vroege en omwalde stad van Twente.

Archeologisch gezien bestaat op dit moment te weinig houvast om grachten en wal-len in de tijd te plaatsen. Alleen over de aanleg van de binnenste gracht rond hetimmuniteitsgebied bestaat inmiddels enige helderheid. De datering van de middel-ste gracht en alle verbindingen tussen binnenste en buitenste gracht die daarin uit-komen, is bij gebrek aan systematisch onderzoek nog niet duidelijk. Het geprojec-teerde tracé door Oude Nijhuis valt vooralsnog te bezien omdat andere eventuelelopen van deze gracht nog niet zijn onderzocht. De locatie van de buitenste grachtis wel gedocumenteerd maar ook hier ontbreekt een duidelijke datering van grachten de daarbinnen gelegen aarden wal.

Wanneer naar de situatie in Deventer en Zutphen wordt gekeken en de politiekeen historische banden tussen deze plaatsen en Oldenzaal in de middeleeuwen wor-den geanalyseerd, zijn sterke historische overeenkomsten en topografische analo-gieën te zien. Echter in Deventer en Zutphen is gebleken dat historici door inter-pretatie van schriftelijke bronnen en topografisch onderzoek in de reconstructievan de nederzettingsontwikkeling in een aantal gevallen de verkeerde conclusieshebben getrokken; zowel Deventer als Zutphen waren kort na 882, al geheel om-wald en veel groter dan voorheen voor mogelijk werd gehouden. De voor de 12de-13de-eeuwse geprojecteerde situatie bleek deels al in de laat 9de eeuw te bestaan.Daarnaast is de omgrachting van het immuniteitsgebied zowel in Deventer als inZutphen lange tijd deels chronologisch te vroeg of topografisch onjuist geplaatst.Archeologisch onderzoek heeft laten zien dat dit pas gedurende de 10de en 11de

eeuw vaste vorm kreeg.

Gezien de strategische ligging en politieke positie van Oldenzaal in de 8de-12de

eeuw, zou een heel ander beeld kunnen gelden dan wat tot op heden is veronder-steld. Het verdient kortom aanbeveling om in de komende jaren alle archeologischbeschikbare data binnen de hele middeleeuwse kern opnieuw te bekijken en aan-vullend archeologisch onderzoek te doen om antwoord te krijgen op functie endatering van grachten, wallen, perceelsstructuren en gebiedsfuncties. Oldenzaal wasimmers al vroeg een nederzetting met belangrijke kerkelijke taken en had daarnaastook een belangrijke economische functie. Dergelijke nederzettingen werden in defeodale machtspolitiek meestal al vroeg versterkt tegen externe agressie. Dat deagressors Vikingen waren, is vooralsnog niet plausibel. Een vroegmiddeleeuwse om-walling van Oldenzaal in de laat 9de of 10de eeuw is historisch gezien zeker aanne-melijk, maar zal eerst archeologisch bewezen moeten worden.

3.2.4. Groningen

In het noorden van het territorium van de Utrechtse bisschop waar Deventer ooktoe behoorde, ligt Groningen. Groningen was net als Deventer een plaats waar de

186

265 Mondelinge mededeling Evert Ulrich (AWN Twente).

rechten en eigendommen tussen de hoge adel en de bisschop van Utrecht warenverdeeld. In de laat 10de-vroeg 11de eeuw kwam de nederzetting steeds steviger inUtrechtse handen. In 1040 werd de nederzetting door de Duitse keizer aan de bis-schop van Utrecht geschonken, dit was echter onderdeel van een geleidelijk poli-tiek proces. De nederzetting kende twee belangrijke kerken. Het patrocinium vanGronings oudste (?) kerk, ‘Martini’ (Sint-Maarten) duidt op een verankerde Utrecht-se oorsprong, de kerk is mogelijk rond 800 al gebouwd. De Sint-Walburgkerk laatzien dat de heilige Walburga, net als in Zutphen,Tiel, Antwerpen en Veurne, ook hierals vroegmiddeleeuwse patrones tegen het vikinggeweld een belangrijke rol speel-de. Groningen werd vermoedelijk in 991 of 1016 door de Vikingen geplunderd.266

Archeologisch gezien is hiervoor echter geen bewijs.267 Naast een bisschoppelijkdeel bezat Groningen net als Deventer een kwartier met vrije kooplieden die onderbescherming van de keizer en later de bisschop hun handel voerden. Deze handels-rol moet echter uiterst bescheiden zijn geweest. Concrete aanwijzingen voor deaanwezigheid van handelaren in het vroegmiddeleeuwse Groningen zijn niet aan-getoond. De percentages importkeramiek als badorf en pingsdorf zijn zeer laag.Van oudsher heeft de strategische ligging en langzaam toenemende economischebetekenis van de nederzetting geleid tot veiligheidsrisico’s. De nederzetting zelf hadaanvankelijk een open karakter. Ten noordwesten van de Drentse A lagen essenmet boerderijen en de twee genoemde kerken. De nederzetting raakte in vergelij-king met de nederzettingen in het IJsseldal pas later omwald. Ook hier was dieomwalling ontstaan op instignatie van hoger hand: de Utrechtse bisschop.

187

Afb. 164.De halfronde wal omGroningen uit 1034.

Gezien de vorm, de vroege datering in 1034 en de bouwwijze mag toch de eersteomwalling nog tot de fase van de bewoonde aarden burgen worden gerekend. Dehoogte van de wal bedroeg 4 m, de dikte minimaal 8 m, met aan de landzijde eendroge gracht van vermoedelijk 20 m breed.268 De wal is op de onderzochte plekkenaan de Kleine Haddingestraat direct vanaf het oorspronkelijk maaiveld aangelegd.269

De lengte van de wal in Groningen was ongeveer 2000 m. De wal is over meerde-re jaren in één keer aangelegd. Aan de zuidwest zijde van de nederzetting lag alsnatuurlijke barrière de Drentse A. Bewijs voor een wal of palissade alhier ontbreekt.

266 Lanting, 1990, 155.267 Mondelinge mededeling Gert Kortekaas, gemeentelijk archeoloog Groningen.268 Van der Werff & Kortekaas, 2004, 3.269 Boersma, 1990, afb 3.5. Kortekaas (1988) meent echter dat de door Van Giffen en Praamstra veronderstelde aarden wal

van rond 1000 niet heeft bestaan. Uit onderzoek van 1995 aan de Herestraat blijkt dit echter wel het geval te zijn.

Het oppervlak van de nederzetting hierbinnen werd daarmee 48 ha en was bijnadubbel zo groot als Deventer. Het benodigd volume grond voor de wal moet rondde 105.000 m3 zijn geweest.De vraag of bovenop de wal in de vroegste fase een palissade stond is nog nietbeantwoord. Wel kende de wal minstens vijf poorten. Hiervan werd in 1995 deHerepoort aan het begin van de Herestraat opgegraven. De oudste fase hiervan vielin de 11de eeuw te dateren. De buitenzijde van de binnenzijde van de poort bestonduit een tufsteen schil met hierbinnen kistwerk. De tufstenen waren primair ge-bruikt. Het kistwerk bestond uit tufsteenpuin, veldkeitjes en mortel. De lengte vande poort en daarmee de breedte van de voet van de wal is onbekend, maar moetmeer dan 8 m zijn geweest. In de vulling van de even verderop in 1993 teruggevon-den wal aan de Singelstraat werden zeven munten van Graaf Wichman II vanHamaland (994-1016) opgegraven.270

De invulling van het zuidelijke stadsdeel van Groningen, tussen de Grote Markt-Vismarkt en het zuidelijk deel van de wal, vertoont een systematisch stratenpa-troon. Dit stratenpatroon is kort na de aanleg van de wal ontstaan. De midden toteind 11de-eeuwse topografie werd planmatig aangepakt. De afstanden tussen destraten en de groottes van de percelen zijn in hoge mate overeenkomstig. Ook deaanleg van verharde straten in de nederzetting werd systematisch aangepakt. Dekeien die uit het keileem van de zojuist gegraven gracht kwamen, werden toegepastin de straatverharding. De nederzetting vulde zich langzaam met bewoning. De tran-sitie van een open agrarische nederzetting naar een omwalde voorpost in het bis-dom heeft zich in een rustig tempo voltrokken.271

3.3. Versterkingen langs de Rijn

3.3.1. Dorestad

Dorestad gelegen op de driesprong van Lek en Kromme Rijn, is de meest bekendevroegmiddeleeuwse handelsplaats in het huidige Nederlandse rivierengebied. Overde nederzetting onder en om Wijk bij Duurstede is in de afgelopen decennia zowelin detail als in algemene termen veel gepubliceerd. Uit historische bronnen isbekend dat de nederzetting in de 7de en 8ste eeuw een marktplaats was voorFriezen, Franken maar ook voor Vikingen en Saksen. Vikingaanvallen in de 9de eeuwzorgden echter voor economische neergang. Opmerkelijk genoeg zijn bij het jaren-lange archeologische onderzoek wel een overstelpende hoeveelheid voorwerpengevonden maar het aantal dat direct op de aanwezigheid van Vikingen wijst, bleefechter zeer gering. Van deze voorwerpen is eveneens niet vast te stellen of hetwerkelijk om door Vikingen gebrachte of juist door anderen verhandelde objectengaat.272

De nederzetting Dorestad bezat een open karakter. De percelen aan de rivier wa-ren vanaf open water bereikbaar. De nederzetting werd na de eerste vikingaanval-len van 834 vermoedelijk niet geconcentreerd, omwald en opnieuw ingedeeld; debestaande structuur bleef gehandhaafd. Toch moeten de aanvallen, die met tussen-pozen tot zeker 863 duurden, de bewoners tot maatregelen hebben gedwongen. Opeen terrein op De Geer in het noordwesten van de nederzetting dat vooralsnogwordt geïnterpreteerd als het ‘particuliere’ deel van Dorestad, is een langwerpiggrondspoor opgegraven. Dit was 91 m breed en ongeveer 500 m lang. Bewoning inde omgeving is niet in ruime mate aangetoond. Wel wordt verondersteld dat in debloeitijd van Dorestad in de Noorderwijk edelen en boeren hebben gewoond. Hetlicht geknikte rechthoekige terrein werd omgeven door smalle grachten en sloten

188

270 Kortekaas, 1996, 9.271 Met dank aan Gert Kortkaas voor de mondelinge toelichting.272 Het aantal ‘vikingobjecten’ zoals sieraden en wapens bedraagt tussen de 10 en 15 stuks. Mondelinge mededeling Pim

Verwers en Wim van Es, mei 2004.

die herhaaldelijk opnieuw werden uitgegraven. Het grondspoor werd aanvankelijkgeïnterpreteerd als vluchtburg. De onderzoekers zelf zijn na heranalyse van de grond-sporen op deze visie teruggekomen en beschouwen het nu als een slotensysteem,zonder verdere defensieve functie.273

Hoe het centrum van Dorestad eruitzag rond het weggespoelde castellum aan deLek, is eigenlijk onbekend. Het lijkt goed voor te stellen dat alle defensieve maat-regelen juist daar moeten zijn genomen. Dit zal echter voor altijd onduidelijk blij-ven.

3.3.2. Nijmegen

Nijmegen was politiek gezien in de 8-12de eeuw de voornaamste machtsbasis van deKarolingers binnen de grenzen van het huidige Nederland. De Karolingische burcht,het Valkhof, de imposante natuurlijke hoogte uitkijkend over de Waal, gaat directterug op een vroeg 4de-eeuwse Romeinse voorganger. Constantijn de Grote (306-337) liet op het terrein dat nu het Valkhof en het Kelfkensbos is, een grote militai-re versterking bouwen. Hieromheen lag in elk geval een 12 m brede en 5 m diepegracht. Bij archeologisch onderzoek in 1969 en vanaf 1996 is een goede indruk vande opbouw van deze droge gracht verkregen.274 Met zekerheid zijn op de Eiermarkttwee parallelle laatromeinse grachten gevonden.275

Na het vertrek van de Romeinen nam de Merovingische elite bezit van de bestaan-de gebouwen aan de Waal. In de burcht werden in de 7de eeuw gouden muntengeslagen. In de 7de eeuw bezat de Keulse bisschop een deel van het burchtterreinen liet hier de parochiekerk gewijd aan Sint-Stephanus bouwen. In de laat 8ste eeuwen de 9de eeuw werd het gebied verder uitgebreid tot een Karolingische palts.276

Keizer Karel de Grote, maar ook zijn opvolgers verbleven hier een aantal malen.Leupen meent op basis van historische bronnen dat het Valkhof, dat al een goededefensieve functie bezat, in de periode 837-838 verder werd versterkt.277 Nijmegenbleef het wereldlijke machtcentrum van de Karolingers en daarmee een aantrekke-lijke prooi voor de Vikingen. In 837, toen ‘Friesland’,Walcheren,Witla en ook Dore-stad werden aangevallen, leidde Lodewijk de Vrome vanuit het Valkhof te Nijmegende operaties tegen de Vikingen.278 Deze tegenacties bleken op lange termijn nietafdoende. De Vikingen veroverden en bezetten het Valkhof in 880. De toenmaligekeizer Karel de Dikke ondernam direct een tegenaanval. Het lukte hem echter nietom met zijn leger de Vikingen te verdrijven, het Valkhof was te goed versterkt. Eénvan de hoge dienstmanen van Karel, Everhard de Saks werd tijdens deze aanvalgevangen genomen en als gijzelaar in het Valkhof vastgehouden. Everhard was desterke man van de Karolingers in de IJsselgouw, Hamaland, waartoe Deventer enZutphen behoorden.279

De Vikingen lieten na onderhandelingen en het betalen van losgeld Everhard vrij,brandden het Valkhof plat en vertrokken. Materiële aanwijzingen voor het verblijfvan Vikingen op het Valkhof zijn tot op heden niet aangetroffen.280 Na het vertrekvan de Vikingen werd de palts hersteld en in de 11de-12de eeuw verder uitgebouwdtot een voorname keizerlijke burcht. De burcht had in de 12de eeuw een afmetingvan 100 x 120 m en bevatte in de tijd van Keizer Frederik I Barbarossa, omstreeks1155, een ommuurd terrein met ongeveer elf torens, een tweetal kapellen en eenkruisvormig uit meerdere bouwfases bestaand paleisgebouw. Centraal daarin stondeen toren van 9 x 18 met een hoogte van 40-50 m.281 De grootte van het burcht-

189

273 Van Es, 1994, 102-104. Schriftelijke mededeling Wim van Es, september 2005.274 Tijdens het onderzoek in oktober 2005 werd een aantal natuurstenen gebouwen van vóór 70 n. Chr. aangetroffen op de

lokatie Jozefhof nabij het nieuwe Museum het Valkhof. Ook bij dit onderzoek zijn vooralsnog geen zaken die op aanwe-zigheid van Vikingen duiden aangetroffen (mondelinge mededeling Jan Thijssen, oktober 2005).

275 Clevis, 1990, 383.276 Thijssen, 2002, 16-17, Enckevort &Thijssen, 1996, 95-99.277 Theuws, 2005, 106-114.278 Annales Bertiniani anno 837. Zie ook Walther, 2004, 171.279 Annales Fuldensis anno 880. Zie ook Walther, 2004, 173-174.280 Mondelinge mededeling Jan Thijssen, Nijmegen, 2004.281 Janssen, 1996, 32-33.

terrein in de 9de eeuw moet ongeveer gelijk zijn geweest. Pas in de Gelderse tijdrond 1247 werd tussen het Kelfkensbos en het Valkhof een grote gracht gegravenen verloor het burchtterrein een stuk van zijn omvang.

In de Benedenstad van Nijmegen zijn van de vikingaanval nooit sporen gevonden.Karolingische resten bestaan uit losse vlakvondsten van keramiek en enkele kuilen.In deze handelsnederzetting (portus) zijn wel duidelijke elementen van een middel-eeuwse nederzetting uit de laat 9de-12de eeuw aangetroffen. De eerste archeolo-gisch herkenbare huisstructuren duiken op in de periode rond 1000. Het gaat danom lange smalle houten huizen die evenwijdig aan de Waal zijn georiënteerd.282

Naast huisplattegronden zijn ook kuilen en materiële cultuur aangetroffen.283 Thijs-sen meent dat in de Benedenstad tijdens het onderzoek van de Rijksdienst ook aan-wijzingen zijn gevonden voor een wal om een deel van het laatkarolingische woonge-bied. Deze wal zou dezelfde datering als de Deventer nederzettingswal bezitten. 284

3.3.3. Duisburg

Duisburg ligt op de oostelijke oever van de Rijn (Rheinaue), waar de Dinkelsbachen de Ruhr (Ruhraue) samenkomen. In tegenstelling tot veel andere steden in hetDuitse stroomgebied van de Nederrijn is Duisburg gedegen onderzocht. De standvan kennis en resultaten zijn dan ook groter dan in menig andere Duitse stad. Degeschiedenis van Deventer en Duisburg kent veel parallellen. Net als Deventer lagDuisburg in de vroege middeleeuwen op de grens van het Saksische en Frankischegebied.Tussen 700 en 800 was het een Christelijk missiegebied. De belangrijke abdijvan Werden, bij Essen, lag dichtbij het latere Duisburg. De betrekking tussen Wer-den en Deventer stamt al uit de 8ste eeuw, toen de missionaris Liudger, de herbou-wer van de kerk van Lebuïnus te Deventer, in Werden een abdij stichtte.285 In devroeg 9de eeuw werd het gebied definitief bij de Frankische invloedssfeer getrokken,waardoor een Frankische nederzetting met handelsplaats ontstond. Uit de histori-sche bronnen van de abdij van Prüm is bekend dat de Vikingen in 883 het ‘OppidumDiusburh’ overvielen, hier hun winterkamp opsloegen en tot het voorjaar van 884bleven. Hertog Hendrik richtte een leger tegen hen op en verdreef, na een aantalmislukte pogingen, met grote moeite de Vikingen, die Duisburg platgebrand achter-lieten. Vermoedelijk zijn het de Vikingen die de eerste ovale versterking hebbengebouwd, later is deze mogelijk door Hendrik herbouwd. Uit het eind van de 9de

eeuw zijn de eerste berichten van een koningshof en een kerk binnen de verster-king.286 De koningshof werd in de 10de-12de eeuw tot koninklijk paleis (palts) ver-heven en de Ottoonse en Salische edelen bezochten de plaats met enige regelmaat.De palts is archeologisch een aantal keren onderzocht. Binnen de bescherming vande koningshof ontstond aan het eind van de 9de eeuw een handelskolonie vanFriezen, mogelijk gevluchte handelaren afkomstig uit het Kromme Rijngebied.

De eerste omwalling uit de laat 9de eeuw had een afmeting van ongeveer 190 x 140m, een lengte van de wal van ongeveer 537 m en een oppervlakte van 2,15 hectare.Zij is aan de zijde van de hoofdstroom gelegen op een 8 m hoge natuurlijke steil-kant.287 Om de rest van de versterking lag een gracht. Deze was tot in de 19de eeuwin het stratenpatroon en het microreliëf nog goed herkenbaar. Bij de gracht hoor-

190

282 Clevis, 1987, 383-384, Thijssen, 2004, 14-15.283 Thijssen, 2002, 17 en eigen waarneming vondstgroepen. De uitwerking van het grootschalige stadskernonderzoek in de

Benedenstad heeft zich tot op heden geconcentreerd op de laatmiddeleeuwse huizen en hun bewoners (Clevis, 1987) en de beerputten en afvalkuilen (Bartels, 1999). Een uitwerking van de vroegere periodes zou gezien het belang en de schaal van het onderzoek aan te raden zijn.

284 Thijssen had in deze tijd het voortouw van de ‘Stichting Stadsarcheologie Nijmegen’ (mondelinge mededeling Jan Thijssen 9-10-2003). Bij navraag blijkt de toenmalige projectleider van het urbansiatieonderzoek van de ROB, Herbert Sarfatij,eigenlijk geen concrete aanwijzingen te hebben waargenomen voor een wal, gracht of enige structuur van defensieve aard in de Benedenstad (mondelinge mededeling Herbert Sarfatij, Amsterdam, 2004). Een definitieve uitwerking en waardering van de sporen en structuren uit dit project lijkt vooralsnog de enige oplossing.

285 Angenendt, 2005.286 Trommnau, 1983, 5, Janssen, 1983, 8-10, Krause, 1992, 3.287 Maatvoering van de drie ontwikkelingsafes op basis van Krause, 2005.

de een wal. Op basis van de kenmerkende Duisburgse keramiek en de importen, isdeze aan het eind van de 9de eeuw te dateren. De vroegste steenbouw is aange-troffen onder het huidige raadhuis en vormde een deel van de Ottoonse palts. Bijde palts lag een marktplaats, die conform de 5 m dikke stratigrafie al in de 9de eeuween open handelsplaats was. Bij de markt waren huizen, hutkommen en waterput-ten gesitueerd. Binnen en buiten de omwalling zijn delen van het stratenpatroonteruggevonden. Hieruit bleek dat het stratenpatroon in basis al aanwezig was vóórde aanleg van de omwalling. Binnen en buiten de wal was sprake van een gelijkma-tige en systematische opzet van de percelen. De onderzoekers hebben de indrukdat rond de Alte Markt de lokale handelaren hun domicilie hebben gehad.Tussen dewal en 300 m oostelijk daarvan, tot aan de latere Stapeltor, was de wijk van de han-delaren die zich op lange afstandhandel toelegden, mogelijk de uitgeweken ‘Friezen’.Kort na 1000 werd een groter systeem bestaande uit een wal en gracht om denederzetting aangelegd, zodat alle wijken omsloten werden. De omvang was toen14,7 hectare met een lengte van de wal van ongeveer 1460 m. Deze kreeg rond1120 de eerste tufsteen muur. Tijdens keizer Koenraad II (1027-1039) werd Duis-burg een keizerlijke muntplaats en ontving van de keizer talrijke handelsprivileges.Hiermee vormde het een tegenwicht voor het bisschoppelijke Keulen, de groterivaal van Duisburg.288

191

Afb. 165.De drie fases van Duisburg, 1. de omwalling uit 833, 2. de 11de-eeuwseomwalling, 3. de 12de-eeuwse tot 14de-eeuwse ommuring, met 12de-eeuwse tufsteen torens.

288 Kluger-Pinske, 2001, 10-12.

De 12de-eeuwse stadsmuur, de derde fase van de uitbreiding van Duisburg, is uit-voerig onderwerp van onderzoek geweest. De stadsmuur had een lengte van 2,3 kmen omsloot een terrein van ongeveer 32,43 hectare. Nabij de Stapeltor aan deSpringwall is de tot op heden oudste bouwfase aangetroffen. Dit stuk muur dateertuit de 12de eeuw en had een opgaand werk van primair gebruikt tufsteen. Herge-bruikt (Romeins) materiaal ontbrak. De 12de-eeuwse fase is zorgvuldig gemaakt enmoet de uitstraling hebben gehad van een sacraal bouwwerk. Een gemetselde weer-gang ontbrak. De weergang rustte in de 12de eeuw vermoedelijk op houten balkendie in de binnenzijde van de muur staken. Het kistwerk en de ondiepe fundering inde leem was te zwak voor een uitkragende gemetselde weergang.289 Eén van de tuf-steen torens, een hoektoren, was zeskantig. De voet van de tufsteen muur stondmaar 40 cm diep in de leem ingegraven. Het basement bestond uit zandsteen uit hetgebied van de Ruhr. Hierop zijn de blokken tuf geplaatst. Het opgaand werk was 60-70 cm dik. De formaten tufsteen waren 35/60*-/-*10/11. De voegen waren slechtsmillimeters dik. De muur bestond grotendeels uit kistwerk, met een enkelsteens tufbuitenwerk. In de 12de eeuw waren binnen het domaniale systeem voldoende met-selaars en steenzetters beschikbaar om in opdracht van de koning de stadsmurenmaar ook de palts te bouwen. De specialisten waren afkomstig uit een dorp nabijDüsseldorf, die in ruil hiervoor rond 1125 tolvrijheid van koning Hendik IV kregen.Daarnaast gaf de koning de Duisburgers toestemming om zandsteen uit het Duis-burger Wald te halen.290

Hoger in de muur zijn ook andere harde bouwmaterialen toegepast. Pas in de 13de

eeuw kreeg de muur op de hoeken en knikken de eerste torens.291 Voor de 13de-eeuwse fase is te zien dat veel hergebruikt tufsteen ter plaatse op maat is gemaakten in de muur is gepast. Het metselwerk werd toen slordiger.

Ook in Duisburg blijkt dat voorafgaand aan de vikingaanval een handelsplaats be-stond, deels van lokale handelaren, deels van gevluchte groepen handelaren (‘Frie-zen’?). Deze bezaten mogelijk elk een eigen wijk en een eigen marktsegment. De walwerd opgericht over de bestaande nederzetting. Hierdoor kromp het bruto opper-vlak van de nederzetting. De eerste uitbreiding van de nederzetting kende - gedeel-telijk - een systematische verkaveling met een vermoedelijke juridisch-fiscale ach-tergrond. De omwalling werd in de laat 9de eeuw een definitief onderdeel van denederzetting. De constructie van de wal was een koninklijke aangelegenheid. Kortdaarop werd een koninklijke residentie gebouwd en kreeg de plaats diverse voor-rechten. Na de uitbreidingen in de 12de eeuw bleef de succesvolle handelsplaats totin de 16de eeuw binnen haar 12de-eeuwse omvang.

3.4. Versterkingen in het dal van de Schelde

3.4.1. Antwerpen

Op de plaats waar de Schelde eindigt in de huidige Westerschelde ligt op de rech-teroever van de hier zeer brede rivier de stad Antwerpen. De kerstening van deVlaamse en Zeeuwse kusstreek was het resultaat van de 7de-eeuwse Merovingischeexpansiepolitiek. In Antwerpen gebeurde dit door Egelius de bisschop van Doorniken later door Amendus. Binnen de nederzetting werd in 726 een kerk in de burchtAntwerpen aan de heilige Willibrordus geschonken. Een schriftelijke bron duidt ophet bestaan van een kerk, een versterking en een nederzetting daarbinnen.292

Daarmee is Antwerpen één van de vroegst verdedigbare plaatsen in de Lage Lan-den. Het is alleen onduidelijk waar dit vroegste Antwerpen lag. Diverse historici

192

289 Müller, 1997, 266-267. Zie ook: Müller, 1992, 463-520.290 Müller, 1997, 268.291 Müller, 1997, 263-264.292 Oost, 1983, 19.

zijn het hier niet over eens. Net als vele andere belangrijke nederzettingen kwamook Antwerpen in het vizier van de Vikingen. In dezelfde Annales Fuldenses alswaar over Deventer wordt gesproken, wordt over september van het jaar 836 n.Chr. vermeld dat Nordmanni Andwerpam civitatem incendunt (De Noormannen heb-ben Antwerpen in brand gestoken). Deze aanval viel samen met de verwoesting vanWitla aan de Maasmond nabij Pernis. De plunderingen in 880 van onder andereGent gingen kennelijk aan Antwerpen voorbij.293 De nederzetting blijkt later alsburcht te worden aangeduid. Het is niet duidelijk of hiermee de al eerder vermel-de burcht wordt bedoeld - waarmee de beide burchten identiek zijn - of dat hier-mee een nieuwe burcht uit de laat 9de of 10de eeuw wordt aangeduid.

193

Afb. 166.De lokatie van de omwalling van Antwerpen in het huidige centrum.

Afb. 167.De middeleeuwse situatie van de omwalling van Antwerpen, in het midden de St. Walburgiskerk.

293 Oost, 1983, 21. Het is niet duidelijk waarom de aanvallers Antwerpen ongemoeid lieten (mondelinge mededeling Johan Veeckman, Antwerpen, 2005). De Gentenaren vluchtten voor Vikingen naar Antwerpen.

Uit de archeologische gegevens wordt echter een aantal zaken duidelijk. In de peri-ode 1887 en 1952-1961 zijn op het terrein van de Burcht aan de Zakstraat deresten van een aarden wal en een stenen muur opgegraven. De wal bestond uitdiverse ophogingen. De vroegste wal (fase A) had een breedte van 6,5 m. De twee-de fase (B) bezat een voet van 13 m. Beide waren trapeziumvormig. De hoogte vanfase B was 3 m, aan beide zijden van de wal bedroeg de hellingshoek 45 graden. Hetmateriaal van deze twee fases bestond uit geel zand vermengd met scherven uit de11de-12de eeuw. De derde fase (C) lag hier overheen en stak 2 m hoger, wat hettotaal op 5 m hoogte bracht. Een vierde grondlaag (C’) lag aan de landzijde envormde een opdikking van 5 m. In deze fases werd materiaal uit de 11de-12de eeuwtot het begin van de 16de eeuw gevonden. Bij de vierde fase werden ter hoogte vande overgang van wal C’ naar de gracht verticale palen en horizontale balken gevon-den. In de 12de eeuw is de wal voorzien van een muur van natuursteen. De vullingvan de gracht was onderin 11de-12de-eeuws. De gracht had gedeeltelijk een natuur-lijke oorsprong. In de 14de eeuw lag de burchtgracht nog open en was toen 40 mbreed.294 De licht driehoekige vorm van de burchtgracht is in het stratenpatroonnog goed te herkennen. Of de oever aan de Schelde op een of andere manier ver-dedigd was, is vanwege het rechtrekken van de Scheldekaai in de laat 19de eeuw,nooit meer te achterhalen.Op basis van de archeologische vondsten is de burcht op zijn vroegst kort vóór 980gebouwd. Binnenin de burcht lagen twee elkaar haaks kruisende straten waaraanhouten huizen in vakwerkconstructie waren gesitueerd. In de burcht lag de Sint-Walburga kerk die in 1887 werd gesloopt. In de 11de eeuw nam de militaire functievan de burcht al af, toen aan de zuidzijde de nederzetting zich uitbreidde.295 Deoppervlakte van de nederzetting binnen de wal kan worden geschat op 1,7 ha, delengte van de wal op 320 m en het maximale volume van de wal op 17.000 m3grond. Het rechttrekken van de Schelde aan het eind van de 19de eeuw, heeft eendeel van de oudste kern verwijderd.Wel heeft de nederzetting Antwerpen binnen de wal al vroege bewoning gekend uitde 9de en 10de eeuw. Gedurende het grootste deel van dit tijdvak is dit vermoede-lijk een open nederzetting geweest. De speculaties over een grote en vroegere,mogelijk 9de-eeuwse portus met ringwal ten zuiden van de hierboven beschrevenomwalling, zijn weliswaar een fraaie historisch-ruimtelijke en academische exercitie,maar archeologisch gezien nog onvoldoende onderbouwd.296

3.4.2. Gent

Op de samenkomst van de rivieren de Schelde en de Leie ligt Gent. Deze lokatiedie al in de vroege middeleeuwen economisch en strategisch belangrijk was, bezatop twee plaatsen goed bewoonbare hoogtes. In het zuiden was dit de Kouter en 500m noordelijker de Zandberg. Op de zuidelijke locatie lag al voor 851 n. Chr. de Sint-Baafsabdij. De noordelijke locatie was slechts dun bewoond. Nog meer dan hetIJsseldal leed het dal van de Scheldedal onder de vikingaanvallen. Op basis van hetarchiefmateriaal is zeker dat de Vikingen in 851 n. Chr. Gent aan hebben gevallen enlater nogmaals in de periode 879-880. Van de eerste aanval is bekend dat deze veelindruk maakte op de Gentenaren. Zij brachten hun bezittingen naar Brugge enweken uit om tot vóór 864 n. Chr niet terug te keren. Daarna werd de nederzet-ting ‘Portus Ganda’ genoemd, waarbij de benoeming ‘portus’ wijst op de belangrij-ke rol voor de handel in de plaats. Met de locatie van de portus is waarschijnlijkniet de locatie van de Sint-Baafsabdij bedoeld maar die rond de Zandberg aan delinkeroever van de Schelde.297 De houten huizen werden vermoedelijk geheel ver-

194

294 Oost, 1983, 21, Oost, 1991, 35-38, Warmenbol, 1988, 154.295 Oost, 1991, 37.296 De Meulemeester, 1990, 145-149, Herremans, 2005, 109-114.297 Verhulst & Declercq, 1990, 68-71, Koch (1990, 4,7) schetst echter een andere oorsprong. Hierbij zijn met name historisch

topografische gegevens gebruikt.

nield, maar de Gentse kooplieden bouwden een nieuwe nederzetting en stichttenop de plek van de huidige Sint-Baafskerk een nieuwe kerk. De Sint-Baafsabdij waseen belangrijke partij in de gemeenschap en speelde een vooraanstaande rol in deverdediging. Toen in 864 Karel de Kale naar het nabijgelegen Petegem kwam voorenkele belangrijke zaken, vaardigde hij tevens defensieve maatregelen tegen deVikingen uit.In 879 n. Chr. ging het opnieuw mis. ‘Het Grote Leger’ van Vikingen voer vanaf deEngelse oostkust de Rijn en de Schelde op. Zij plunderden Gent en sloegen hunwinterkamp op in de Sint-Baafsabdij. Wie in de jaren daarna het feitelijk gezag in denederzetting uitoefende, is onduidelijk. Dit kan tot 896 n. Chr. of zelfs 918 n. Chr.een vikingkoning zijn geweest, al dan niet ondersteund door Boudewijn II, Graaf vanVlaanderen.298 Ook kan de graaf zijn macht hebben gedeeld met een leke-abt van deSint-Baafsabdij.

195

Afb. 168.De lokatie van de 9de-eeuwse halfcirkelvormige omwalling van Gentgeprojecteerd op het huidige centrum.

Op basis van het stratenpatroon, diverse vermeldingen en vermoedens werd al langgedacht dat de portus was omgeven door een nederzettingswal. De nederzettings-wal zou een open zijde aan de Schelde hebben gehad en een hoefijzervorm om deZandberg, de lokatie van de latere Sint-Baafskerk. De open zijde aan het waterwordt echter niet ondersteund door archeologische gegevens. Gezien de terrein-gesteldheid met laagtes op diverse plekken, werd in deze laagte een gracht ver-moed. In de zomer van 1987 en de winter van 1988 werd de proef op de som ge-nomen. Aan de Gouvernementstraat-Borreputstraat werden boringen gezet en eenproefsleuf gegraven. Alhoewel de gegevens nogal heterogeen waren, konden hieruitmet de nodige reserves duidelijke conclusies worden getrokken. Tijdens het onder-zoek werd een gracht van minstens 14 m breed en 3 m diep geconstateerd. Geziende richting moet dit deel van de gracht minimaal 70 m lang zijn geweest. De vullingvan de gracht dateert het vroegste gebruik en het dichtwerpen ervan. De keramiek

298 Verhulst & Declercq, 1990, 68-71.

bestaat uit Rijnlands beschilderd materiaal (pingsdorf), Noord-Frans beschilderdaardewerk en Eifel keramiek, badorf ontbreekt echter.299 Daarmee kan de grachtvan de 9de tot en met de 12de eeuw worden gedateerd. Door middel van 14-C on-derzoek kon een zekerheid over de vroegste datering worden verkregen. Op archeo-logische gronden is verdedigbaar dat de gracht in de 9de eeuw is aangelegd.300 Hetprecieze jaar valt echter niet vast te stellen. Historisch gezien zijn zowel een bouw-datum direct na de vikingaanval van 851 als die van na 880 mogelijk. Een aanleg inde vroeg 10de eeuw kan zelfs niet worden uitgesloten. Echter, gezien de grote eco-nomische activiteit, de grotere dreiging en bezetting in de periode 879-880 en deinteresse en het belang van de geestelijke en wereldlijke overheden bij een goedfunctionerend en veilig handelscentrum, lijkt evenals in Deventer een datering kortna 880 aannemelijk. Als de aannames kloppen heeft de gracht en de daarbinnen lig-gende hypothetische wal een mogelijke lengte van ongeveer 735 m gehad. Hij om-sloot waarschijnlijk een terrein van 6,6 ha, waarbij het walvolume ongeveer 39.000m3 zou kunnen hebben bedragen. Na de 12de eeuw breidde Gent zich sterker uitdan welke plaats ook in de Lage Landen en Noordwest-Europa en werd de grachtdichtgeworpen en opgenomen in het laatmiddeleeuwse stratenpatroon.

3.4.3. Brugge

De oorsprong en topografische vorming van de stadskern van Brugge is al lange tijdonderwerp van discussie. Het op een vierkant lijkende grachtenstelsel van Spiegel-rei, Sint-Annalei, Groenelei en Kranenlei heeft sommige auteurs ertoe verleid omdit voor een Romeins fort aan te zien. De historische bronnen spreken elkaar ech-ter tegen en er wordt algemeen vanuit gegaan dat het vierkant is ontstaan uit dekanalisering van een aantal natuurlijke stromen in de 9de en de 10de eeuw.301 Ar-cheologisch onderzoek in de periode 1987-1989 moest aantonen of de Brugseburcht vóór 851 n. Chr. is aangelegd of in een later stadium en wat voor verster-king er vooraf ging aan de vierkante ‘burcht’, omgracht door de leien. Tijdensonderzoek werd een booggracht met daarbinnen een walvormige ophoging met een6 m brede voet gevonden. De twee opeenvolgende ophogingsfases maakten samenin het archeologisch profiel een hoogte van 2 m. Naast de tweede ophoging bleeknog een 1 m diepe ‘gracht’ te liggen die tot de eerste fase van de wal moet hebben

196

Afb. 169.De lokatie van de wal in Brugge in de huidige topografie.

299 Raveschot, 1990, 12-15.300 Raveschot, 1990, 16-17. Koch (1990, 8-9) plaatst de nederzettingswal op dezelfde locatie als Raveschot, weliswaar zonder

veel archeologische onderbouwing. De datering is door Koch echter niet onderbouwd.301 Declercq, 1991, 20-21.

behoord. Deze vroegste fase valt op basis van de keramiek zeker vóór 950 te date-ren, een 9de-eeuwse datering is onzeker.302 Ook hernieuwd onderzoek van stukkenhout door middel van 14-C en dendrochronologische dateringen, bood geen nauw-keuriger datum dan het eind van de 9de of het begin van de 10de eeuw.303 De twee-de wal is veel forser dan de eerste. De gereconstrueerde wal is meters hoog, heefteen 12 m brede gracht en tussen gracht en wal is een onafgebroken rij van zwareeiken palen als beschoeiing geslagen. Op de wal is mogelijk een stenen weermuurgebouwd. De exacte datering van deze fase is onbekend maar kan in de 10de eeuwhebben gelegen. Ook hernieuwd natuurwetenschappelijk onderzoek leverde hiergeen concretere resultaten op dan dat de tweede wal tijdens de regeerperiode vangraaf Arnulf I ( 918-965) is aangelegd.Op basis van de beschikbare voorlopige gegevens zou het bebouwbaar binnenop-pervlak van de 260 m lange wal ongeveer 2,4 ha zijn geweest. Het volume van dewal lag dan vermoedelijk rond de 14.000 m3.

3.4.4. Mechelen

De belangrijke middeleeuwse bestuurs- en handelsplaats Mechelen ligt aan een an-dere zijtak van de Schelde, de Dijle. Op de zuidoever (linkeroever) van de Dijle ligteen relatief hooggelegen pleistocene rug. De wijk van Onze Lieve Vrouw die hierligt, wordt begrensd door een rond lopend stratenpatroon in een hoefijzervorm.Deze is open aan de zijde van de Dijle. In het verleden werd verondersteld dat hiersprake zou kunnen zijn van een nederzettingswal met daarbinnen een gemeenschapvan handelaren, zo mogelijk uit de tijd kort voor of na de vikinginvallen.305 Archeo-logisch onderzoek in 2001 heeft echter uitgewezen dat dit niet het geval kan zijn.De wijk wordt weliswaar begrensd door een halfrond lopend stratenpatroon, waar-omheen op één plek zeker een gracht van 25 m breed en 2,5 m diep heeft gelegen.Echter, uit de gracht zijn vondsten gekomen uit het midden van de 12de eeuw diehet gebruik van de gracht dateren. De gracht raakte buiten gebruik toen in 1268 de200 m zuidelijker gelegen stadsmuur Mechelen geheel omsloot.306

3.4.5. Overige omwalde nederzettingen in het Noord-Franse en Vlaamse kustgebied

In het Vlaamse en Noord-Franse gebied komt verder nog een groot aantal bewoon-de en onbewoonde defensieve werken met een ronde vorm voor, de zogenaamderonde versterkingen. Daarnaast bestaan ‘halve kring versterkingen’. Sommige daar-van kennen een Romeinse oorsprong, de aanleg van andere dateert in de 9de eeuw,ten tijde van de vikingagressie. Reeds lange tijd is hierover een uitgebreide typo-morfologische en historisch-archeologische discussie gaande. Wat nodig zou zijn iseen inbreng van nieuwe, systematische archeologische data; een hernieuwde discus-sie kan pas plaatsvinden aan de hand van meer systematisch onderzoek.307

3.5. Versterkingen langs de Maas

3.5.1. Maastricht

Maastricht is een stedelijke nederzetting uit de Romeinse tijd. Op de westoever vande Maas lag het Romeinse legerkamp. Westelijk hiervan verrees één van de vroeg-ste kerken, de latere Sint-Servaaskerk. In de Merovingische tijd vormde het eencentrale plaats in de Maasvallei. In de 4de-6de eeuw was het een bisschopszetel enlater een belangrijk bedevaartsoord. In de Karolingische tijd lag het zo dichtbij het

197

302 De Witte, 1991, 93, 96.303 De Witte, 2000, 184-185.304 De Witte, 1991, 98, 108, De Witte, 1999, 185.305 Alen et al, 2003, 19.306 Wouters, 2001, 2 en Alen, 2003, 19.307 Van Werveke, 1965, De Meulemeester, 1981, De Meulemeester, 1991.

machtscentrum Aken, dat hier de sterke rijksinvloed altijd voelbaar moet zijn ge-weest. De nederzettingsontwikkeling van Maastricht leek jaren een uitgemaaktezaak. De twee bestaande modellen van stadsvorming na de Romeinse tijd gingen ofuit van een vorming vanuit twee Romeinse kernen naar één grote nederzetting ofvan een enkele Romeinse kern waarbij het gebied rond de Sint-Servaaskerk geen rolin de bewoning heeft gespeeld.308 Theuws heeft op basis van de bestaande gegevensen nieuwe inzichten een derde model ontwikkeld. In tegenstelling tot vondsten uitde 8ste eeuw, die in Maastricht net zoals de andere centrale plaatsen in de Maasvalleials Hoei, Namen en Dinant, slecht in zeer beperkte mate aanwezig zijn, neemt devondstdichtheid in de 9de eeuw toe. In de periode 833-840 wordt Maastricht in dehistorische bronnen ‘castrum’ genoemd. Dit kan worden geïnterpreteerd als eennieuwe versterking van de nederzetting aangelegd onder Lodewijk de Vrome.Theuws plaatst deze versterking om één van de twee belangrijkste punten in denederzetting; de zone rond de Sint-Servaaskerk. Deze plek was niet alleen religieusmaar ook economisch van groot belang.309 Na de neergang van de Romeinse centrakwam pas in de Karolingische tijd weer een opleving op gang. Dit speelde zowel inde landelijk gelegen domaniale centra als in de Karolingische versterkingen. Beidestonden onder directe regie van de Karolingische elite.

198

308 Theuws, 2005, 90-100.309 Theuws, 2005, 100-106.

200100

meter

0

Maastricht

Maas

3

2

1

4

5

Afb. 170.De lokatie en omvang van de9de-eeuwse cirkelvormigeomwalling van Maastricht,naar Theuws 2005.1. wal,2. binnenterrein,3. Sint-Servaaskerk en

-complex,4. bewoning langs de

Romeinse weg,5. Wijck.

Op basis van een deel van het tracé van de westelijke stadsmuur uit 1229, die vooreen groot deel in het stratenpatroon te herkennen is, historische vermeldingen enKarolingische vondsten, reconstrueert Theuws een hypothetische nederzettingswalmet een vrij ronde vorm. De loop van de westelijke stadsmuur zou al 100 graden vandeze wal vormen. De zuidoosthoek van het Vrijthof bevat op archeologische en histo-rische gronden mogelijk de resten van een palts, de residentie van de Lotharingse

hertogen. Verder is op basis van de radiale en circulaire wegen ten oosten en zui-den van de Sint-Servaaskerk een ronde structuur te zien.310 Theuws gaat ervan uitdat rond het Sint-Servaascomplex in het gebied van het konings- en bisschopsgoedde aristocratie een versterkte machtsbasis aanlegde op een voor die tijd gebruike-lijke wijze. De omwalling zou een buitendiameter van ongeveer 320 m hebben ge-had, de wal bij benadering een buitenomtrek van 1267 m. Indien een gracht-walcombinatie een breedte van 25-30 m heeft gehad, was het binnenoppervlak 10,2 ha.De Romeinse weg tussen Keulen en Tongeren werd een Karolingische hoofdweg,voor het deel tussen het vroegere legerkamp aan de Maas en de nieuwe verster-king. Na het Verdrag van Meerssen (870) werd Lotharingen opgedeeld tussen Karelde Kale, die het westelijk deel van het rijk, dus ook de westoever van Maastricht inbezit kreeg. Lodewijk de Duitser kreeg het deel Wijck op de oostoever van deMaas. De twee delen koningsgoed, gescheiden door de Rijksgrens, zouden elk huneigen kernmerken hebben; een 10de-11de-eeuwse handelsnederzetting op de oost-oever en een groot Ottoons marktplein en een nieuw handelscentrum op de west-oever, met een zich uitbreidende nederzetting langs de Maas. Pas na grote politiekeveranderingen kwamen de delen weer onder één gezag en werd de stad relatiefgezien zeer laat, kort na 1229, versterkt.

Alhoewel de theorie van Theuws voor Maastricht aannemelijk lijkt, zullen toch eerstdirecte archeologische aanwijzingen deze aannames moeten onderbouwen. Theuwstheorie zou erop wijzen dat ook in het Maasdal de aanwezigheid van belangrijkereligieuze en sterke economische elementen in een nederzetting voor de rijks-aristocratie aanleiding kunnen zijn om de machtsbasis niet te verlaten, maar juist teversterken.

3.6. Versterkingen langs de Noordzeekust

3.6.1. Zeeland, de ringwalburgen

De bekendste, ruimst onderzochte en meest gepubliceerde serie wallen ligt in deprovincie Zeeland. Al lange tijd wordt in meer of mindere mate onderzoek gedaannaar deze ringwallen. De synthese van het jarenlange onderzoek is door de voor-malig Provinciaal Archeoloog Robert van Heeringen gepubliceerd.311 De politiekeachtergrond van al deze wallen lijkt overeenkomstig te zijn. Door de politieke enfysieke dreiging van de invallen van de Vikingen in het Zeeuws-Vlaamse kustgebiedis op last van de locale heersers, gesteund door de rijksadel, op elk punt dat daar-voor geschikt leek een vluchtburg voor de bevolking aangelegd. Het gaat niet omlegerkampen, maar om lege, gedeeltelijk bewoonde of (semi-) permanent bewoon-de veilige havens voor de bevolking van een eiland.312 Op archeologische en histo-rische gronden is vast te stellen dat de meeste burgen in de periode 880-890 n. Chr.zijn opgeworpen. De burgen zijn stuk voor stuk volkomen rond. Geen van de bur-gen vertoont een duidelijk voorfase in de bewoning. Daarmee zijn het geen neder-zettingswallen zoals om Deventer en Zutphen.Over Oostburg in het westen van Zeeuws-Vlaanderen is weinig bekend, archeolo-gische gegevens ontbreken. Op basis van topografische waarnemingen en de analy-se van historisch kaartmateriaal blijkt dat de binnenmaat van de burg 220 m en debuitenmaat 260 m is. De breedte van de wal zou ongeveer 9-10 m bedragen.De best onderzochte burg is Oost-Souburg, waarvan het halve areaal is opgegra-ven. Tegenwoordig is het stratenpatroon van dit archeologisch monument nog goedte zien en op het binnenterrein zijn enkele delen herkenbaar gemaakt. Met de bouw

199

310 Theuws, 2005, 107. Hij benadrukt zelf dat dit een geheel hypothetisch ontwikkelingsmodel is waar degelijke toetsing moet plaatsvinden, maar de redenering past wel in het algemene beeld van de Karolingische periode.

311 Van Heeringen, 1995.312 Blok, 1979, 130-131.

is in of kort na 890 gestart. In de uit kleiplaggen opgebouwde wal is geen faseringof detaillering te herkennen. De buitendiameter is 144 m, de binnendiameter 132 m.De breedte van de wal in de eerste fase bedroeg 6 m ter hoogte van de twee opge-graven poorten. De gracht was toen 15 m breed. In de tweede fase, mogelijk vanafhet midden van de 10de eeuw, is de wal 10-11 m breed en de gracht 40 m breedgemaakt. In beide gevallen is voor de gracht gebruik gemaakt van een natuurlijkewaterloop. De nederzetting was bereikbaar via houten bruggen, die uitkwamen opde poorten, deze waren aangesloten op kruispaden. Vanaf de bouw tot aan het eindvan de 10de eeuw is er continu gewoond in boerderijen, daarna stonden er tot in de12de eeuw slechts enkele houten gebouwen op het terrein.313

Middelburg, inmiddels de hoofdstad van de Provincie Zeeland, ligt midden op heteiland Walcheren en is van origine ook een ringwalburg. De bouwdatum ligt in deperiode 880-890. Of voor deze tijd op deze locatie al bewoning aanwezig was, isniet bekend. De uit plaggen opgebouwde ringwal had een buitendiameter van 220m, en een binnendiameter van 202 m. De breedte van de voet van het wallichaamwas in de eerste fase 4,5 m, de breedte van de gracht is onbekend. In de tweedefase, ergens in de 10de eeuw, was de wal aan de voet 9 m breed en had de grachteen breedte van 42 m. De ringwal is gebouwd op een ondergrond van slappe klei.Deze is voor de bouw van de wal verstevigd met zand. Daar bovenop werden opeen regelmatige manier stapels kleiige plaggen gelegd. In de top van het wallichaambevonden zich paalgaten. Mogelijk duidt dit op een palissade. Het wegdek binnen dering bestond uit eiken planken.314

Domburg ligt op het westelijke puntje van Walcheren nabij de Noordzee, preciesop de overgang van de duinen naar de zeeklei. De ringwal is op basis van 14-Conderzoek gedateerd. De eerste fase valt in de periode 881-887, de tweede fase inde periode 929-954. Aan het eind van de 10de eeuw raakten de nederzetting en dewal in verval. In de 11de eeuw was de wal niet meer in functie, maar bleven wel hui-zen op het terrein staan. De bodem bestaat uit blauwe klei en is zeer nat. De bui-tendiameter van de ringwal is 265 m, de binnendiameter 241 m. De breedte van hetwallichaam aan de voet is 12 m, met een breedte van de gracht groter dan 20 metermaar niet meer dan 50 m. Aan de voet van de wal is een houten beschoeiing aan-gebracht. Een palissade op de wal is niet aangetroffen.315

Burgh ligt op het eiland Schouwen en grenst nagenoeg aan de Noordzee. De aan-leg van de wal wordt met zekerheid vóór 900 n. Chr. gedateerd, op archeologischegronden valt de periode van aanleg tussen 880-890. De bewoning is kort na 950gestopt. De plaggenwal was eenvoudig van opbouw. Op het burgterrein is een stra-tigrafie van bewoningslagen waar te nemen. De buitendiameter bedraagt 200 m, debinnendiameter is 190 m. Het wallichaam meet aan de voet 4-5 m. De gracht isslechts 1 m diep en 40-50 m breed. Deze gracht is uitgegraven tot op een veenlaag.Op de wal stond een houten palissade met palen van 15 cm diameter, die om dehalve meter waren gezet, totaal ongeveer 1300 palen. Opmerkelijk genoeg heeftdeze ringwal geen loodrecht kruisend middenpad. Naast de paden zijn huispodiaopgegraven.316

De laatste en meest onduidelijke ringwalburg is Kloetinge op het eiland Zuid-Beveland. Alhoewel het stratenpatroon net zo overtuigend is als dat van Oostburg,is hier nog minder houvast. Van Heeringen meent dat Kloetinge het voorbeeld isvan een halffabrikaat ringwalburg. Gedurende de aanleg is de bouw gestopt; de burgis nooit gereed gekomen.317 Archeologisch onderzoek zou hier uitkomst kunnenbieden.In de Zeeuwse burgen zelf hebben vermoedelijk nooit Vikingen verbleven. Ondanksde grote gelijkenis in vorm wijken de burgen wat betreft datering significant af van

200

313 Van Heeringen, 1995, 20-23.314 Van Heeringen, 1995, 23-28.315 Van Heeringen, 1995, 28-32.316 Van Heeringen, 1995, 32-35.317 Robert van Heeringen (ROB), mondelinge mededeling, september 2004.

de Deense ringwallen als Aggersborg (DK), Fyrkat (DK), Nonnebakken (DK),Trelleborg (DK) en Trelleborg (S) opgeworpen ten tijde van koning Harald Blauw-tand (958-987).318

De aanleg van de ringwalburgen was een goed gecoördineerde strategische actie.Onder leiding van Graaf Gerulf werden, kort na de dood van de vikingkoning God-fried, aan alle mondingen van Rijn en Maas versterkingen aangelegd. In Vlaanderenis eenzelfde ontwikkeling te zien.319 De aanleiding is onlosmakelijk verbonden metde vikinginvallen uit de periode 879-892.

3.6.2. Texel en Holland

Op Texel, het grootste en meest zuidelijke waddeneiland, heeft vanaf 1942 onder-zoek plaatsgevonden in het centrum van Den Burg, de centrale plaats op het eiland.De naam ‘Den Burg’ doet reeds vermoeden dat hier een burchtstructuur aanwezigzou kunnen zijn. Het onderzoek van de Provinciaal Archeoloog Flip Woltering heeftin verschillende fases vele delen van wallen en grachten en bebouwing van hetbinnenterrein blootgelegd.De datering van de wal is zeker middeleeuws. Het bewoonbare binnenterrein isovaal en heeft een afmeting van 110 x 135 m. Op dit terrein zijn huisplattegrondenaangetroffen met kleivloeren, lemen haardplaatsen en wanden van zoden. Het gaathier om vermoedelijk vijf tot zes erven, genoeg voor een dorpje. De datering vande keramiek kan volgens Woltering in twee fases worden opgedeeld; de periode650-750 en de 10de-12de eeuw. De laat 8ste tot vroeg 10de eeuw zou ontbreken. Hetbinnenterrein werd omringd door drie parallelle grachten. De doorsnede van debinnenste wal was in de eerste fase in de 7de eeuw 1 m hoog en 12 m breed. Debinnenste wal kende vijf opeenvolgende fases. In de laatste fase, de 12de (?) eeuw,was 2 m hoog met een breedte van 15 m. De ophogingen van de eerste fasesbestonden uit vrij schoon duinzand, in de latere fases werd dit steeds vuiler. Debreedte van de binnenste gracht was 2,0-3,5 m. Tussen de eerste en de tweedegracht lag geen wal maar een vlak terrein van 2,5-3,5 m breed. De tweede grachtwas 9,5-11 m breed, met naar de derde gracht een vlak tussengebied van 1,5-2,0 mbreedte. De buitenste gracht had een breedte van 2,5 m. De grachten zijn alle onge-veer 1,1 m onder het toenmalig maaiveld tot op de watervoerende laag in het duin-zand uitgegraven.320

Woltering interpreteert deze ronde versterking als een statusvolle locatie en eenmachtscentrum van een Friese krijgsheer of lokale koning. De niet-keramischevondsten wijzen hier volgens hem niet op, de uitstraling van het aardwerk wel.Naast een versterking van de regionale adel kan het ook als vluchtburg hebbengediend. Toen na 719 het kustgebied tot aan het Vlie, de zeemonding tussen Texelen ‘Vlieland’ Frankisch werd, bleef de Texelse versterking functioneren. Het was éénvan de centrale plekken in de Pagus Texla en Pagus Wiron die een belangrijk deelvan het koningsgoed vormden.321 De versterking functioneerde volgens Wolteringin de 9de en 10de eeuw op een laag pitje, juist in de periode van de vikingaanvallen.In de laat 10de tot en met 12de eeuw neemt het vondstmateriaal weer toe. Op grondvan het door Woltering afgebeelde vondstmateriaal is er echter geen reden om aante nemen dat de bewoning is gestopt of af is genomen. Bij een herwaardering vanhet vondstmateriaal door Van Heeringen is vastgesteld dat de 9de en de 10de-eeuw-se importgroepen wel degelijk in voldoende mate aanwezig zijn.321

De interpretatie van Woltering als primair gebruik van de burg door de Friese elite

201

318 Over deze burgen is uitgebreide literatuur beschikbaar. Tevens zijn er steeds nieuwe zienswijzen over de sociaal-politieke achtergrond ervan, met dank aan Anders Minos Dobat, Moesgård, DK.

319 Henderikx, 1995, 97.320 Woltering, 2002, 36-37, 41-43, 49-52.321 Woltering, 2002, 54-56.

en een minder belangrijke positie van de site in de Karolingische tijd en de perio-de van de hevige vikingaanvallen mag worden betwijfeld. Zonder goede datering vande structuren en een integrale uitwerking van het vondstmateriaal, kan niet zon-dermeer worden gezegd dat de ovale burcht Den Burg een mindere rol speelde.Het is één van de vele versterkingen aan de mondingen van rivieren en zeegaten diejuist in het midden van de 9de eeuw een belangrijke schakel vormden in de actiestegen het vikinggeweld. De ‘Friese’ burg van Den Burg zou in dit Karolingische ver-dedigingssysteem goed hebben gepast en daarmee zijn functie hebben behouden. Devikingdominantie was juist in dit deel van de zeemondingen groot. Gezien de nauwebanden van de Friezen uit West- en Centraal-Friesland met de vikingkoningen enhun vazallen en het voorkomen van, voor Nederland, grote hoeveelheden viking-items, lijkt een andere functie nauwelijks voorstelbaar.322

In Holland liggen eveneens versterkingen op strategische locaties als Burg op Wie-ringen, Oudburg, Velzerburg, Rijnsburg (diameter 200 m), Naaldwijk, (diameter 85m), Maasland (diameter 85 m). Daar zijn in de laat 8ste tot en met vroeg 10de eeuwovale dan wel ronde burgen opgericht.324 Door recent onderzoek worden overNaaldwijk en Maasland serieuze twijfels geuit, aangezien het hier eveneens kan gaanom laatmiddeleeuwse omgrachte kerkheuvels. Wel wordt het vroegmiddeleeuwseVlaardingen mogelijk als een burg gezien. Deze lag rond de huidige kerk en bezattoen een doorsnede van 170 m.325

Ook de hoefijzervormige burg de Zwadenburg tussen Alphen aan den Rijn enWoerden, langs de Oude Rijn en de Oudenhof bij Oegstgeest zijn mogelijk ook ver-dedigbaar.326

3.7. Versterkingen in Noordwest-Europa

Zowel in het kustgebied van Nedersaksen als van Sleeswijk-Holstein zijn tallozeringwallen en omwalde nederzettingen onderzocht. Hiervan zijn de details op zichwel boeiend maar niet relevant genoeg voor vergelijking met het onderzoek teDeventer. De nederzetting Haithabu vormt hierop een uitzondering.

3.7.1. Haithabu (afb. 171, pag. 157)

De bekendste handelnederzetting uit de 9de-10de eeuw in Noordwest-Europa isHaithabu (Deens: Hedeby), gelegen op de zuidelijke oever aan het westelijke eindvan de Schlei, een lange fjord in de Kieler Bocht aan het begin van de Oostzee. Vanafdeze plek was via een landroute een korte oversteek te maken tussen de Oostzeeen de Noordzee. Hierdoor kon een riskante en lange tocht ter zee binnendoor viaJutland of door het Kattegat worden vermeden. De handelsnederzetting werd in devroeg 9de eeuw - of mogelijk iets eerder - gesticht op de grens van de Slavische,Scandinavische, Saksische en later Frankische invloedsferen en vormde een spil in hetvroegmiddeleeuwse handelsnetwerk.327 In het midden van de 11de eeuw waren dehoogtijdagen van Haithabu voorbij en werden in Schleswig de eerste gebouwen neer-gezet. De nederzetting werd in de 13de eeuw verlaten, waarna de middeleeuwse stadSchleswig (Sleeswijk) de centrale plaats in het gebied werd. Sleeswijk werd eenDeense koningspalts, waarbij de handel zich onder koninklijke bescherming voltrok.De koningspalts werd in de 13de eeuw opgeheven, waarna de stad een rol ging spelenin de ommelandvaart. In de 12de en vroeg 13de eeuw verrezen in Schleswig tufsteengebouwen. Deze tufsteen was via de Lage Landen over zee naar de smalste plaats vande landkruising vervoerd en verder met paard en wagen naar de stad gebracht.

202

322 Woltering , 2002, 49-51. Mondelinge mededeling Robert van Heeringen, 2004,. De keramiekgroepen verdienen een integrale uitwerking met op moderne leest geschoeide determinaties.

323 Besteman, 2002, Besteman, 1996, Besteman, 1999.324 Hendrikx, 1995, 97.325 Mondelinge mededeling Menno Dijkstra, AAC - Universiteit van Amsterdam, oktober 2005.326 Mondelinge mededeling Rene Proos, 2004, Provinciaal Archeoloog Zuid-Holland.327 Jankuhn, 1976. Voor datering, zie Jankuhn, 1976, 286.

In Haithabu is de ontwikkeling van een open emporium tot een verdedigbare han-delsnederzetting goed te volgen. De overgang naar een definitieve stedelijke struc-tuur is hier niet gemaakt.Net zoals Deventer heeft Haithabu een nederzettingswal. Het uiterlijk van deze wallijkt sterk op die in Deventer. De wal liep ongeveer halfrond en de curve is onge-lijkmatig. Dit in tegenstelling tot de volmaakt ronde vormen van andere Deense enZeeuwse ringwalburgen. De halfronde nederzettingswal maakte deel uit van eenveel groter verdedigingswerk tussen het westelijk gelegen Hollingstedt en Haithabu.Deze andere verdedigingswerken, de Danevirke, blijven echter buiten beschouwingomdat ze niet de bescherming van de handelsnederzetting ten doel hadden.

203

Afb. 172.De doorsnede door de wal van Haithabu in 1937 (Schnitt 33), zie ook afb. 171, pag 157.

De wal in Haithabu omsluit een gebied van ongeveer 25,7 hectare. De lengte is1310 m en de gemiddelde hoogte bedraagt 10-11 m vanaf maaiveld.328 De wal kendedrie duidelijk herkenbare doorgangen. De doorgangen zijn in de wal versmald enbezaten een buiten- en binnenmaat van afzonderlijk 2,0-1,6 m, 2,0-1,8 m en 2,5-2,0m. De lengtes van de doorgangen varieerden van 5 m tot 9 m. Tijdens het aanleg-gen van een coupe door de nog bestaande wal werden negen periodes in de fase-ring ontdekt. Het oudste wallichaam had een breedte van 4 m en een hoogte van 2m. Deze fase in de periode 925-968 te dateren.329 De tweede fase van de wal wasmet 2,3 m iets hoger. Tijdens de zesde fase in de 11de eeuw was de wal 6 m hoogen ongeveer 12 m breed. De binnenzijde bezat een flauwere helling dan de buiten-zijde. In de zevende fase veranderde de aard van de wal. Bovenop de inmiddelsongeveer 20 m brede en minimaal 7 m hoge wal werd een terras gemaakt dat kondienen als verdedigingsplatform. De oorspronkelijke hoogtes zijn niet meer aanwezigmaar wel te reconstrueren (afb. 173 & 174, pag. 158). In de negende en laatste fase wasde wal ongeveer 27 m breed met een waarschijnlijk ongewijzigde hoogte. In de laatstedrie fases stond op de wal mogelijk een houten weergang. De laatste fase is in de laat12de of vroeg 13de eeuw te dateren. Daarna behoorde het gebied rond Haithabu totéén machtsgebied en raakten de wallen in onbruik. Elke nieuwe fase sloot de grachtvan de vorige fase af. In Haithabu zijn acht verschillende fases van grachten ge-vonden. Deze waren echter telkens vrij smal (5-7 m) en ondiep (1,5-2,0 m).330

328 Jankuhn, 1986, 200.329 Het Dänewerk, de wal tussen Haithabu en Hollingstedt, wordt dendrochronologisch in of kort na 968 gedateerd. Jankuhn

plaatst de vroegste datering van de nederzettingswal van Haithabu hieraan voorafgaand maar niet vroeger dan het twee-de kwart van de 10de eeuw (Jankuhn, 1986, 206-207).

330 Informatie opbouw: Jankuhn, 1986, 201. Dateringen: Fehring, 1996, 62.

De meeste waren droge grachten omdat het terrein redelijk geaccidenteerd is. Al-leen midden door de nederzetting loopt een watervoerende beek. De wal was vrij-wel geheel gebouwd van graszoden en zand. Op 30 m en 130 m van de wal af, lagenin het zuidwestelijke deel twee spitse grachten als buitenste verdediging.331

Voor de handelsnederzetting lag een verdedigingsgordel in de vorm van een half cir-kelvormige palissade die boven de waterlijn uitstak. Deze sloot niet geheel aan opde curve van de wal maar had een kleinere radius. De palissade beschermde dehaven van de handelsnederzetting.In het stroomgebied en langs de fjord van de Schlei ligt naast Haithabu nog eengroot aantal andere verdedigingswerken in de vorm van wallen, ringwallen, versper-ringen en kleine forten. Deze hebben vanaf de 9de tot de 12de eeuw deel uit ge-maakt van een defensief stelsel waar Haithabu het centrum van vormde.332

204

Afb. 175.De halfcirkelvormige wallen van Haithabu (na 925) en Deventer (na 882) op dezelfde schaal.

3.7.2. Omwalde vroege steden in Westfalen en Nedersaksen

In een groot aantal steden in het binnenland van Nedersaksen en Westfalen isonderzoek gedaan naar de vroegste oorspong. Relevant voor de ontwikkelingen teDeventer zijn Paderborn, Münster en Soest. In een vergelijkende studie heeft Mel-zer onderzocht of enige uniformiteit en homogeniteit is te herkennen.333 Sowiesospeelt de discussie over de archeologische en historische achtergrond van stads-vorming in het Duitstalige gebied op een meer geïntegreerd niveau met duidelijkeoverkoepelende vraagstellingen en onderzoeksdoelen dan in Nederland.334

3.7.2.1. Paderborn (Westfalen)

Paderborn is herbouwd na de vernietiging van de Saksische nederzetting door deChristenen. Er was sprake van een omwald terrein uit de midden tot laat 8ste eeuwvan 6,1 hectare waarop een palts en een bisschopskerk werden gebouwd. De eer-

331 Jankuhn, 1986, 203, Schietzel, 1975, 59.332 Nakoinz, 2005, 97-100.333 Melzer, 1997, 62-66.334 Untermann, 2004, 9-16.

ste stadsmuur is kort na 778 aangelegd. Binnen de muur lag de nederzetting. Dezebreidde zich in de 11de eeuw snel uit naar buiten de muren. Daaromheen werd eenaarden wal opgeworpen met houten elementen die een terrein van gezamenlijk 39hectare omsloot. Deze nederzetting had een gracht die bovenaan 7 m breed was en4 m diep. De bodem van de gracht was 4-5 m breed. Na de 11de eeuw breiddePaderborn uit tot een ommuurde stad met een oppervlak van 62 hectare.335

3.7.2.2. Münster (Westfalen)

Nadat de missionaris en latere bisschop Liudger het Saksische Münster heeft latenverwoesten werd op de oude nederzetting een nieuwe gebouwd. Deze bisschops-zetel werd rond 900 omwald. Met behulp van houten kistwerk zijn caissons van 2tot 2,5 m breed en 4 m lang gemaakt, afgevuld met grond. Daarvoor en daarachterwerd elk een rij palen geplaatst. Zo ontstond een wal van 16 m breed.Tijdens diver-se onderzoeken is in het veld nog 1,5 m van de originele hoogte van ongeveer 4 mgeconstateerd. De gracht buiten de wal bezat een breedte van 8-10 m en was 3-4m diep. Aanvankelijk liep de omwalling alleen om het bisschoppelijke gebied, in de12de eeuw was 103 ha van Münster omwald.336

3.7.2.3. Soest (Westfalen)

Het Westfaalse Soest kende mogelijk in de 7de eeuw al een Merovingisch konings-hof en een nederzetting die zich toelegde op zoutwinning. De nederzetting bleefgroeien. Na een grote aanval van de Saksen in 836 bleek dat de defensie niet af-doende was. Aan het eind van de 9de of het begin van de 10de eeuw werd Soest ver-sterkt. Een grote rechthoek van 250 x 170 m, ongeveer 4,5 ha, werd aangelegd,beschermd door een muur van natuursteen. De muur was aan de voet 2,1 m breed,tijdens archeologisch onderzoek werd hier nog 30 cm staand werk van aangetroffen.In de 12de eeuw is de ommuurde nederzetting uitgebreid tot 102 ha. Daarbinnenwerd een bisschoppelijke woontoren van 25 x 25 m gebouwd. De nieuwe stads-muur, die in 1179 werd opgeleverd, kende maar liefst tien poorten (afb. 176, pag.159).337

3.8. Deelconclusie 5: vergelijking van de omwalde nederzettingen

Na een beschrijving van de belangrijkste bewoonde, met een wal versterkte neder-zettingen in alle windrichtingen rondom Deventer wordt een aantal zaken duidelijk.

1. Aanleiding van de aanlegDe bouw van een klein, middelgroot of zeer groot aarden verdedigingswerk heeftaltijd een externe oorzaak gehad die veelal lag in een militaire crisissituatie. Hetinitiatief voor een met een wal versterkte nederzetting heeft in geen enkel geval bijde lokale burgerbevolking gelegen; het wereldlijk en kerkelijk gezag lijkt altijd deinitiatiefnemer.

2. Grootte en omvangSommige bewoonde burgen begonnen als kleine versterking en breidden zich metsprongen uit (Duisburg, Münster), andere begonnen direct groot (Deventer, Hai-thabu) en breidden later nauwelijks of niet meer uit. Van sommige nederzettingenwaarvan dit wel zou worden verwacht, bleek alleen de koninklijke residentie be-schermd (Nijmegen). Sommige nederzettingen zijn pas omwald terwijl de bewoning

205

335 Melzer, 1997, 64-65.336 Melzer, 1997, 65. Voor de meest recente informatie, zie: Thier, 2005, 243-249.337 Melzer, 1997, 66

al tijden aanwezig was (Haithabu, Gent) terwijl andere geheel opnieuw opgezet zijn,na een groot incident (Deventer, Zutphen). Sommige omwallingen hebben een dui-delijke functie als vluchtburg en als beschermde agrarische nederzetting (Oost-Souburg, Burgh) terwijl andere een combinatie van functies als vluchtburg, kerkelijkcentrum en port-of-trade combineren (Deventer, Gent). Zowel kerkelijke (Olden-zaal, Maastricht) als wereldlijke (Zutphen) functies kunnen met handels- en veilig-heidsaspecten zijn gecombineerd.

3. Topografie en liggingDe topografische situatie van sommige versterkingen vertoonde overeenkomsten.De versterkingen aan de zeegaten of grote rivieren lijken veelal in het begin kleinte zijn en alleen plaats voor het lokale gezag te bieden (Den Burg,Vlaardingen). Aanrivieren komen ‘open’ (halfcirkelvormige en variaties) burgen voor (Antwerpen, De-venter, Groningen), waarvan nog moet worden bezien - of niet meer na te gaan is -hoe de afgrenzing langs het water eruit heeft gezien. Bij omwallingen aan niet-stro-mend water (Haitabu) is dit wel duidelijk. Ronde of min of meer ronde versterkin-gen liggen zowel aan rivieren (Zutphen, Maastricht) als in het binnenland (Olden-zaal). Van deze cirkelvormige versterkingen gaat intern meestal een duidelijke struc-tuur uit (Oost-Souburg, Zutphen). Bij de niet-cirkelvormige omwalde nederzettin-gen blijkt na aanleg van de wal een nieuwe topografische ordening te zijn ontstaan(Groningen, Deventer).

4. Functies binnen de walEen aantal met een wal versterkte nederzettingen kennen latere inbreidingen meteen omgracht of omwald kerkelijk gebied (Deventer, Zutphen, Oldenzaal, Münster).Voor veel met een wal versterkte nederzettingen zijn de archeologische en histori-sche gegevens vooralsnog erg schaars (Antwerpen, Gent, Vlaardingen), of de gege-vens bieden slechts een gedeeltelijk inzicht in de archeologische omvang (Antwer-pen, Oldenzaal, Maastricht), of lijken geheel afwezig (Dorestad, Tiel, Arnhem).

5. Datering van aanleg en sloopDe bouw van de vroegste fases van de wallen ligt, met uitzondering van de ver-sterkingen met een Romeinse oorsprong, niet vóór de 8ste eeuw. De vroegste om-walde nederzettingen zijn te dateren in de laat 8ste eeuw (Den Burg). In de eerstehelft van de 9de eeuw is het onduidelijk welke nederzettingen zijn omwald. Met detoename van de aanvallen van de Vikingen is het aantal omwalde nederzetting dra-stisch toegenomen (Zeeland, Scheldegebied, Zutphen, Deventer). Deze externeoorzaak is echter bij andere in het binnenland gelegen omwalde nederzettingen uitdezelfde tijd niet aanwijsbaar (Oldenzaal, Soest). In de 10de eeuw zijn steeds grote-re omwalde nederzettingen ontstaan uitgaande van een oude versterkte kern (Duis-burg, Münster) of geheel nieuw opgezet (Groningen, Utrecht). De oppervlaktes vandeze succesvolle nederzettingen namen snel toe en in de eeuwen hierna is ook nogeen groei te zien. Tufsteen torens worden in de periode rond 1120-40 soms toege-voegd aan de wallen (Deventer, Utrecht, Duisburg). Sommige nederzettingen zijnverdwenen of verplaatst (Hunneschans, Haithabu, Schleswig), zijn lang binnen hungrenzen gebleven, zijn gekrompen (Deventer) of pas later in geringe mate uitgebreid(Zutphen). Het overleven van een omwalde nederzetting hangt samen met het suc-ces of falen van de handels-, politieke en kerkelijke functies en de overgang naar hetbaksteen-tijdperk.

206

6. SystematiekAlleen voor de Zeeuwse burgen is een systematiek in tijd, locatie en vorm te ont-dekken. De aanleg van een wal om een nederzetting is specifiek per locatie en situ-atie. Ook de technische aanpak van elke wal verschilt en hangt sterk samen met defysische omstandigheden en de aanwezigheid van ruwe bouwmaterialen. De hoe-veelheid beschikbare mankracht en het strategisch potentieel, samen met de vlucht-functie spelen verder een sterke rol in de afweging over vorm de omvang. Deze fac-toren zijn zo divers dat men bij elke versterkte nederzetting tot een andere oplos-sing is gekomen. Voor het bewijzen van een samenhangend en vooropgezet defen-sief systeem ontbreken voldoende historische en archeologische data.

207

Afb. 175a.De tufsteen stadsmuur van Duisburg.

HOOFDSTUK 4

De Deventer nederzett ing , de wal en de stadsmuren:e indconclus ie

Voorafgaand aan het onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 werd een negental vra-gen geformuleerd, waarvan een aantal een plaatsgebonden, een aantal had een bre-dere context (zie 1.5).

1.De eerste vraag of de theorie van Groothedde’s tracé van de laat 9de-eeuwseomwalling een juiste was kan positief worden beantwoord. De halfcirkelvormige walin Deventer werd kort na 882 aangelegd en kreeg een lengte van ongeveer 1160 m,een hoogte van 3 m tot 4,5 m en een breedte van 11,6 m. De scherven uit de ver-woestingslaag van de nederzetting onder de wal en de scherven uit de eerste lagenvan de wal zelf, dateren de start van de bouw vermoedelijk in de eerste vijf jaar nade vikingaanval. De bouwtijd lag vermoedelijk tussen de 2 en 4 jaar. De gracht wasmeer dan 1,8 m diep en breder dan 12 m. Op twee plaatsen is de wal overtuigendaangetoond, maar met name in het zuidelijke traject langs de Brink en aan de zuide-lijke aansluiting met de IJssel zijn nog lacunes. De wal kende mogelijk drie door-gangen, aan de Grote Overstraat, aan het eind van de Lange Bischopstraat en aande Noordenbergstraat. Of langs de rivier ook een verdedigingswerk lag en hoe dateruitzag, is op basis van de bestaande gegevens niet te zeggen. Bij geen enkel onder-zoek langs de 9de -12de-eeuwse oever van de IJssel zijn duidelijke aanwijzingen hier-voor gevonden.

2.De vraag of er voorafgaand aan de aarden wal middeleeuwse (of vroegere) bewo-ning bestond en wat de aard, omvang, functie en datering van deze bewoning is maarzeer ten dele beantwoord. Alleen de resten van een huis (?) en erf (?) of werkplaatsaan de Smedenstraat 38-44 en aan het Noordenbergschild zijn onderzocht. Dit is tegering om gefundeerde uitspraken te doen. Twee zaken zijn wel duidelijk geworden:onder de wal en onder de brandlaag lag een deel van de verbrande nederzetting.Deze is op archeologische en historische gronden na 850 n. Chr. en vóór 882 n. Chr.te dateren. Daarnaast week de oriëntatie van de gebouwstructuren drastisch af vande latere bebouwing binnen de wal.Onduidelijk is gebleven welke nederzettingsstructuur er aan de omwalling vooraf isgegaan en hoe deze structuur tot stand is gekomen. Was er sprake van meerderekernen in de nederzetting, met wellicht een verschillende status en functie, bij-voorbeeld wat betreft kerkelijke indeling of grafvelden? Ook de microtopografievan het huis of erf van vóór 882 blijft ongewis. Uitwerking van de bestaande archeo-logische data uit de kern(nen) van de nederzetting kan hier een oplossing bieden.

3.De brandlaag bleek op archeologische gronden gekoppeld te kunnen worden aan dehistorisch gedocumenteerde vikingaanval van 882 n. Chr; keramisch, numismatischen stratigrafisch is dit aangetoond voor de vindplaatsen aan de Smedenstraat 38-44,Noordenbergschild en Molenstraat 55. Door de afwezigheid van dendrochronologi-sche en 14-C dateringen, is dit natuurwetenschappelijk nog niet onomstotelijk vast-gesteld. Wellicht komt deze mogelijkheid tijdens een volgend onderzoek. Op basisvan de wijd verspreide brandlaag kon worden gesteld dat de brand heeft plaatsge-

208

HO

OFD

STU

K 4

vonden in het noordelijk en oostelijk deel van de toenmalige nederzetting.Vermoe-delijk is de hele houten nederzetting in vlammen opgegaan.

4.Wat betreft de vraag naar de verandering van functie en soort bewoning na devikingaanval is duidelijk geworden dat de nederzetting Deventer na ongeveer 850steeds belangrijker werd. Na de vikingaanvallen op Dorestad in 863, werd Deventerhet toevluchtsoord van de kooplieden die in Dorestad onder bisschoppelijke be-scherming stonden, de Sint-Maartensmannen. Zij weken niet alleen uit naar Deven-ter, maar ook naar Tiel en mogelijk Duisburg. De reeds aanwezige boeren en han-delaren die onder bescherming van de koning stonden, kregen te maken met devestiging van een groep handelaren met goede contacten in de middellange af-standshandel (300-700 km). De geografische ligging op het knooppunt van water- enlandwegen en met een korte oversteek over de IJssel, werkten als een katalysatorvoor de ontwikkeling van de nederzetting. Archeologisch is vast te stellen dat hethandelsvolume in het 3de kwart van de 9de eeuw dan ook flink steeg.Daarnaast was de aanwezigheid van een heiligdom met het graf van Lebuïnus eenbelangrijke factor in de groei van de nederzetting. Na de vlucht voor de Vikingenvanuit Utrecht in 857, heeft de Utrechtse bisschop na een oponthoud in Sint-Odiliënberg zich vóór of rond 896 in Deventer gevestigd. Hier was al enige tijd eenkapittelklooster en een stuk van de kerkelijke administratie gevestigd.Duidelijk is dat al vóór de vikingaanval de functie van de nederzetting aan het ver-anderen was van een handelsplaats van regionaal belang naar een handelplaats vanbovenregionaal belang met belangrijke religieuze elementen. Die ontwikkeling zettezich na de vikingaanval voort met de aanleg van de wal en de herbouw van denederzetting.De ruimtelijke opzet van de nederzetting veranderde na 882, de bewoning werdbinnen de wal geconcentreerd. De precieze ontwikkelingen die zich binnen denederzetting voltrokken, vielen in dit onderzoek buiten beeld, maar zijn onlosma-kelijk met de nieuwe ruimtelijke ordening, wijk,- straat-, en perceelsindeling enfiscaal-juridische opzet verbonden.338 De omwalde nederzetting was gedurende deeerste 300 jaar ruim genoeg om de inwoners van de nederzetting, hun boerderijen,vee en tuinbouwgronden een plek te geven. Naast een permanente woonfunctie isbewust ruimte gecreëerd voor het tijdelijk huisvesten van de plattelandsbevolkinguit de omgeving van Deventer. Het gezag zorgde dat zij met hun vee in tijden vanonrust een veilig toevluchtsoord vonden. Hiermee kan, net zoals bij de Zeeuwseringwalburgen, de ruime opzet van de nederzetting worden verklaard.

5.Wat betreft de vraag over de politieke verhoudingen binnen de regio voor en na devikingaanvallen geldt dat Deventer in het middelste deel van het voormalige Karo-lingische Rijk, aangeduid als Neder-Lotharingen lag. Keizer Karel de Dikke (881-889)was toen aan de macht. Zijn territorium en dat van zijn voorganger Lotharius II(855-869), werd al decennia lang geteisterd door aanvallen van de Vikingen. DeDeense adel had in Zeeland, Friesland, in het Kromme Rijngebied en mogelijk ooklangs de IJsselstroom, territoria in leen gekregen van de keizer. Het keizerlijk gezagwerd telkens ondermijnd door belastingheffingen, plunderingen en afkoopsommendoor deze vikingkoningen in ruil voor veiligheid en relatieve rust. Tot kolonisatiezoals in Engeland, kwam het echter niet. Om zich te verdedigen tegen deze groepenstelde Karel in zijn gebieden heersers aan die voor rust en veiligheid moesten zor-gen. Langs de IJssel was dit Graaf Everhard van Hamaland, bijgenaamd ‘De Saks’. Tot

209

338 Bartels, 2005, 80-82. Vermeulen, 2006, 52-56.

zijn graafschap (pagus) behoorden zowel Zutphen als Deventer afb. 177, pag. 159).

6.De aanleg van de Deventer wal tegen de Vikingen in de laat 9de eeuw is een militairantwoord op een conflict dat al decennia lang sluimerde.In 879 ontstond vanuit Northumbria en York en vanaf 881 vanuit Denemarken eengrote nieuwe golf van vikingaanvallen. Deze trof de mondingen van de grote rivie-ren als de Rijn, Schelde, Seine en de gebieden stroomopwaarts. Bij één van de actiesnamen de Vikingen onder leiding van hun hoofdman Godfried, de Hamalandse graafEverhard gevangen en sloten hem op in de burcht van het Valkhof te Nijmegen.Godfried was de vikingleider en tevens ingetrouwd in de hoogste adel. Zijn vrouwwas Gisela, de dochter van Karel III van Oost-Francië. Vanuit het vikingkamp in hetValkhof te Nijmegen werden expedities ondernomen tegen de onwillige nederzet-tingen aan de IJssel. Na het plunderen en platbranden van Zutphen volgde Deventer(afb. 178, pag. 160). De keizer en zijn gevolg zetten de aanval in te Nijmegen maarwaren niet in staat de burcht te veroveren en sloegen een beleg om het Valkhof. Demoeder van Graaf Everhard betaalde voor haar gevangen zoon een hoog losgeld.Op voorwaarde dat de Vikingen teruggingen naar de kust werd het beleg opgehe-ven. Hierna werd de rijksorde in het IJsseldal weer hersteld. Graaf Everhard werdniet langer als graaf maar als hertog (Dux) aangeduid, een indicatie voor zijn ver-grote machtspositie. Het kerkelijk gezag liet vervolgens zijn dominante rol weergelden in het IJsseldal; de belangrijkste kerkelijke- en handelsplaats Deventer, werdsamen met het bestuurscentrum Zutphen omwald. De geprivilegieerde groep vanhandelaren werd zo beschermd.Met het neerstrijken van de bisschop en zijn gevolg te Deventer, in of vóór 896,oefende de bisschop namelijk ook macht en bescherming uit over zijn eigen groephandelaren, de Sint-Maartensmannen. De rijksadel blijkt weliswaar in en om Deven-ter over een zeer omvangrijk goederenbezit te hebben beschikt, maar de religieuzeelite lijkt toch de motor achter de aanleg van de wal.339

7.De beantwoording van de vraag waarom de aarden omwalling in de eerste fase (Wal1) op dezelfde plaats lag als de 11de-12de-eeuwse vergroting van de wal (Wal 2) enwaarom de nederzetting niet werd vergroot moet gezocht worden in een aantaloorzaken. In de 11de eeuw voldeed de aarden omwalling met name militair nietmeer. Omdat de nederzetting in deze tijd nog voldoende ruim was, werd de nieuw-bouw op de plek van de wal zelf geconstrueerd. De wal werd in één keer opge-hoogd tot 6 m en verbreed tot 22,8 m. De gracht kreeg een breedte van 23 m. Inde verhoogde wal werden in een latere fase, vermoedelijk in de vroege 12de eeuw,op regelmatige afstanden tufsteen torens gebouwd. Dit moet niet uitsluitend eenmilitair-strategisch doel hebben gehad, maar ook een teken zijn van het bevestigenvan macht van de heersers. De hoeveelheden tufsteen die voor de torens (en poor-ten?) zijn gebruikt, moet omvangrijk zijn geweest. Op Wal 2 zelf kwam vermoede-lijk direct een flinke houten palissade te staan.Na de investituurstrijd (1076-1122) kwam Deventer tot ongeveer 1150 in eengeheel ander politiek en economisch vaarwater terecht. De stad beleefde een onge-kende bloei, maar onderging ook territoriale conflicten van de machthebbers. Hethandelsvolume nam toe, grote kerkelijke en infrastructurele werken werden gerea-liseerd. De stad was dominant in de middellange afstandhandel in veel productentussen het gebied van Keulen, Jutland en Scandinavië. Historisch en archeologischgezien valt aan te nemen dat naast kerk en adel langzaam maar zeker een stedelij-

210

339 Van Vliet, 1996, 15.

ke elite van kooplieden en middenklasse van handelaren ontstond. Juist deze groepwas de motor van veel nieuwe ontwikkelingen en van een toenemend zelfbewust-zijn. Deventer bleef een strategisch belangrijk centrum waar een grote investeringin de defensie de moeite waard was.De toepassing van tufsteen was in de Lage Landen zeldzaam. Uitzonderingen hier-op vormden steden als Utrecht, Nijmegen, Zutphen en Deventer waar na 1000 deeerste bouw in tufsteen moet zijn gestart. Halverwege de 11de eeuw breidde ditzich uit met de aanleg van meerdere religieuze gebouwen en huizen voor kooplie-den in tufsteen. In de tweede helft van de 12de eeuw zijn dezelfde bouwwerkenweer door nieuwe tufsteenbouw vergroot en zijn nieuwe grote religieuze bouw-werken in tufsteen neergezet. Na de introductie van de baksteen in de eerste helftvan de 13de eeuw in Deventer en de grootschalige toepassing hiervan in de laat 13de

en zeker in de 14de eeuw, was de rol van de tufsteen als primair bouwmateriaal gro-tendeels voorbij.

211

Afb. 179.De rondeeltoren van de buitenste stadsmuur, rechts Smedenstraat 46, op de achtergrond de spits van de Broederenkerk.

8.De ontwikkeling van een dubbele stadsmuur is bijzonder voor een middeleeuwsestad. Op historische gronden kon worden vastgesteld dat de binnenste stadsmuur,alhoewel in de onderzoeken Smedenstraat 38-44 en Noordenbergschild hiervangeen steen is teruggevonden, eerder moet zijn gebouwd dan de buitenste stads-muur. Wat de exacte bouwdatum van de binnenste stadsmuur op beide trajecten isgeweest, blijft onbekend, dit zal vermoedelijk na 1235 hebben gelegen. Voor de bui-tenste stadsmuur is eveneens geen exacte bouwdatum te geven, de vroeg 14de eeuwlijkt op bouwhistorische en historische gronden de beste datering. De stap van eenwal met tufsteen torens en een houten palissade naar een baksteen muur aan hetbegin van de 14de eeuw moet worden gezien in de algemene militaire en territori-ale ontwikkelingen binnen de Lage Landen, Westfalen en Nedersaksen. De bouwvan de eerste baksteen stadsmuur werd voortvarend aangepakt. De stad Deventerwerd voor het eerst sinds 300 jaar uitgebreid: het Bergkwartier werd volgebouwd,bij de stad getrokken door het water op de plaats van de Brink te dempen. HetBergkwartier, ook wel de Heest genoemd, werd met een muur aangesloten op devroegmiddeleeuwse stad. De wal kwam nu in de nederzetting te liggen, raakte daar-mee buiten gebruik, waarna deze werd afgegraven om plaats te maken voor woning-bouw en de aanleg van een marktveld.Voor het eerst is een verdediging langs de IJssel aanwijsbaar: de dubbele ommuringvan de stad was in het midden van de 14de eeuw compleet. De winst aan opper-vlakte voor de vroegmiddeleeuwse nederzetting met de bouw van deze muur waste verwaarlozen. Naast een duidelijke strategische reden, is de ideologische achter-grond van de aanleg van dit dubbele-muursysteem nog onderbelicht en onderwerpvoor nadere studie.Na de bouw van de buitenste stadsmuur werden langs de binnenste stadsmuur deeerste percelen uitgegeven en huizen werden tegen de muur aangebouwd.Tussen destadsmuren bleef een militair corridor gehandhaafd.De muren raakten buiten functie ten tijde van de aanleg van de vesting Deventer inde vroeg 17de eeuw. De eens zo trotste stadsverdediging werd op veel lokatiesgeheel gesloopt of geïncorporeerd in de bewoning langs het voormalige tracé vande wal en langs de stadsmuren. Slechts enkele stukken hebben kans gezien de tanddes tijds te doorstaan.

9.In Zutphen en Deventer zijn, elk op hun eigen wijze, vergelijkbare ontwikkelingenna de vikingaanval te zien. Deze hebben geleid tot omwalling en structurering vande bewoningscentra. Achter deze ontwikkeling ligt misschien wel een nog in mistgehulde territoriale visie in de vorm van systematische burgenbouw. In het Zeeuw-se en mogelijk ook het Vlaamse kustgebied en langs de Rijn zijn vergelijkbare ont-wikkelingen te zien. Of hier al sprake is van een door rijksniveau aangestuurde‘ordening’ van handelsplaatsen en versterkingen, de zogenaamde ‘Bürgenordnung’uit de 10de eeuw, is op dit moment niet duidelijk.340

In een stad zullen bouwkundige aanpassingen en nieuwbouw blijven plaatsvinden.Door archeologisch onderzoek en bescherming van vindplaatsen kunnen echterdelen van de lange historie worden behouden. De vele onderzoeken hebben ertoegeleid dat, in tegenstelling tot wat velen tot voor kort meenden, de ovale vorm vande kern van de Deventer binnenstad afgeleid is van het eerste verdedigingswerk,een aarden wal tegen de Vikingen die kort na 882 n. Chr. is aangelegd.

212

340 Deze maatregel was bedoeld om nederzettingen, kloosters en andere belangrijke plaatsen in Oost-Francië te beschermen tegen invallen van Slavische en Hongaarse volkeren. De Bürgenordnung is een initiatief genomen op de Rijksdag te Worms in 926 door Keizer Hendrik I. Na dit besluit werden in het rijksgebied vele nederzettingen ommuurd of omwald.

Het laatste woord over de omwalling en ommuring van Deventer is met dit rapportniet gezegd. Nieuwe gegevens zullen bij archivalisch of archeologisch onderzoekblijven opduiken. Met dit rapport zijn echter de bestaande gegevens uit Deventerop een rij gezet en in een samenhangende context geplaatst. Daarmee kan het voorkomende onderzoeken een goed startpunt vormen.

213

Afb. 180.De binnenstad van Deventer vanuit de lucht gezien (1964).Het halfcirkelvormige stratenpatroon van het centrum tekent zich af, rechtsonder de uitbouw van het Bergkwartier,daaromheen de 17de-18de-eeuwse vestinggracht.

5. THE DEVENTER SETTLEMENT AND EARTHWORKIN THE LATE-CAROLINGIAN PERIOD (by Kim van Straten)

Unanswered questions resulting from the research into the earliest of Deventer’scity defences are: what exactly preceded the settlement structure? How did thesestructures come about, what did they look like and how can they be dated? Thesequestions have to remain unanswered for the moment, due to a lack of concretearchaeological data from before AD 850.

The archaeological and partly historic research shows that the settlement of De-venter prospers after AD 850. Religiously, the settlement contains an importantsanctuary where Saint Lebuin is buried. This churchly attention leads to expansionin the form of a collegiate church. After fleeing from the Vikings in Utrecht, and asojourn in Sint-Odiliënberg (in the province of Limburg), the Bishop of Utrechtsettles in Deventer before or about AD 896. It is unclear whether the bishop sett-led in Deventer before the attacks of AD 882 or shortly after. After the Vikingattacks on Dorestad in AD 863, Deventer becomes the refuge for Episcopal mer-chants, however, they do not only use Deventer as a safe haven as they also end upin Tiel and possibly even Duisburg. Besides the existing settlement of farmers andmerchants who are under the patronage of the king, a group settles in Deventerthat has good business contacts in the middle-distance trade range (between 300and 700 km). The geographical situation of the settlement at the point at whichwater and land roads could make a short crossing of the IJssel provided a catalystfor the settlement. Archaeologically, it can be determined that the trade volume inthe third quarter of the ninth century rises significantly.

Politically, the emperor is ruler over his subjects in the settlement, however, thepolitical situation changes repeatedly in the second half of the ninth century (AD843, 870, 880) before stabilizing somewhat after AD 925. At the time of the Vikingattacks, Deventer was situated in the centre of the Carolingian Empire, being refer-red to as Lower Lotharingia. Charles the Fat is king during this period, with his ter-ritory, and that of his predecessor Lothair II, plagued by Viking attacks for decen-nia. The Danish nobility has been granted territories in Zeeland, Frisia, the KrommeRijn area and possibly along the IJssel stream in fief by the emperor. Authority isconstantly undermined by revenues, pillaging and demands for redemption moneyby the Viking kings in exchange for safety and relative peace, however the Scandina-vian’s interest in the region do not result in colonisation as was the case in England.To defend themselves against these groups, Charles elected rulers in his territorieswho had to ensure peace and safety.Along the IJssel was Count Everhard van Hama-land, nicknamed ‘The Saxon’, and his land holdings (or territories) included bothZutphen and Deventer. Since Deventer was the settlement of the bishop and hisentourage in or before AD 896, the people or ‘Saint Maarten’s Men’ were both ruledand protected by the bishop, with German nobility appearing to have owned exten-sive properties in and around Deventer.

In AD 879, a new wave of Viking attacks started from Northumbria and from AD881 from Denmark. They hit the estuaries of large rivers such as the Rhine, and theScheldt, and areas further upstream. During one of these attacks, Vikings lead bytheir chief Godfried, captured count Everhard van Hamaland and imprisoned him inthe fortress ‘the Valkhof ’ in Nijmwegen. Godfried was Viking chief and also marriedinto the highest ranks of the nobility. His wife, Gisela, was daughter of Charles III

214

5.T

HE

DE

VE

NT

ER

SE

TT

LE

ME

NT

AN

D E

AR

TH

WO

RK

IN

TH

E L

AT

E-C

AR

OL

ING

IAN

PE

RIO

D

of the East Frankish Empire. The Viking reaction, however, was absolutely clear. TheViking camp at ‘the Valkhof ’ served as a base of operations for expeditions againstunwilling settlements along the IJssel. After pillaging and burning Zutphen they tur-ned to Deventer. The settlement, which must have been constructed solely out ofwood at the time, was probably burned to the ground. Clear traces of burned re-mains resulting from these attacks have been recorded, however they have onlybeen preserved underneath the wall. The Kaiser and his entourage set up a coun-ter attack in Nijmwegen, but were unable to capture the fortress and laid siege toit. The mother of Count Everhard paid a high ransom for her captured son. Thesiege ended on the condition that the Vikings retreated to the coast. Hereafter theimperial order was restored in the IJssel valley. Count Everhard is no longer deno-ted as count but as duke (dux), an indication of his rise in position of power. De-venter and Zutphen, each in its own way, show similar developments. These lead tothe re-building/strengthening of the habitation centres and the construction of adefensive curtain wall around the settlement. The territorial vision behind thisdevelopment is systematic fortress building, and in Zeeland, and possibly also theFlemish coastal area and the land alongside the Rhine similar developments can beseen. Whether the structuring of trade settlement strongholds, the so-called‘Bürgenordnung’, is controlled on a national level is not yet clear.This measurementwas taken to protect settlements, monasteries and other places of importance inEast Frankish Empire against attacks from Slavic and Hungarian people. The‘Bürgordnung’ is seen as an initiative of Emperor Hendrik I taken at the Reichstagat Worms in AD 926. After this decision, many settlements were walled with ei-ther an earthen or a stone wall, however this had already happened in Deventer.

The construction of the wall in Deventer against the Vikings is the effect of a decen-nia-long lingering conflict. On the one hand, Vikings wielded their power from thearea in the Low Countries which they controlled. On the other hand, the localnobility and imperial nobility, together with the ecclesiastical authority, desired torestore their power in the Low Countries. What exactly caused the exhilaration ofevents remains unclear. In a short space of time, however, things changed, and afterAD 882 ecclesiastical and worldly powers again dominated the IJssel valley. Themost important ecclesiastical and trade settlement of Deventer was walled in, aswas the administrative centre Zutphen.

The semi-circular shaped earthwork constructed after AD 882 (Wal 1) was 1160min length, 3m to 4.5m high, and 11.6m wide, and was associated with a defensivemoat over 1.8 meters in depth and of a width usually exceeding 12 meters. Theearthwork might have had three passage ways. The pottery sherds recovered fromthe destruction layer recorded underneath the wall (representing the sacking of thesettlement), and the sherds recovered from the first few layers of the earthworkitself, probably date its construction to the first five years after the attack.The con-struction time must have been between two and four years.

The sheer physical effort needed to build an enormous wall can only have beenimposed and guided by the authorities. The surrounding villages were massacred,while those who survived the attack had fled, and their settlement had been bur-ned to the ground. The servile and dependent position of the people on the twocooperating rulers, church and state, and probably their own support for thesegroups, could achieve a lot in a short time.The construction of the earthwork itselfwas certainly achievable with enough manpower and technical know-how, with the

215

final structure meeting functional necessities for at least 150 years.Whether a workof defence existed along side the river and if it did, what it might have looked likecannot yet be answered with the available data. None of the surveys along the ninthand twelfth century riverbanks of the IJssel yielded clear clues for this. The deve-lopment within the settlement did not lie within the scope of this investigation.

During the first 300 years the walled settlement was large enough for its inhabi-tants, their farms, cattle and horticultural lands. Besides the permanent habitationfunction, room was created on purpose to accommodate the temporary housing ofthe rural population of the countryside of Deventer.The authorities made sure thatthey found a safe haven during times of turmoil, and explains, just as at Zeeland’scircular fortifications of the late ninth century, the spacious set up of the settle-ment.

In the eleventh and twelfth centuries an earthwork was no longer sufficient. How-ever, as the area enclosed by the original earthwork was still adequate the new de-fensive structure (Wal 2) was constructed on the line of the previous earthwork.The new earthwork was at once raised to six meters and broadened to 22.8 meter,with the moat increasing to 23 meters in width. In the raised wall tuff-stone towerswere built after 1123 at regular intervals, requiring huge quantities of tuff stone forthese new defensive features, while a sizable palisade was probably built on top ofthe earthwork itself.

In the period 1025-1150, Deventer faced a completely different political and eco-nomical situation. The city flourishes, but also enters into territorial conflicts withits rulers. The trade volume increases, large ecclesiastical an infrastructural worksare realised.The city dominates middle distance trade in many products in the landsbetween Cologne, Jutland and Scandinavia. Historically and archaeologically it canbe assumed that, slowly but surely, a city-elite of merchants and middle class tra-ders emerges besides the church and nobles. It is this group which is the motor ofmany new developments and growing self-consciousness. Deventer remains a stra-tegically important centre where large investments in defence pay off.

The use of tuff stone remains a rarity in the Low Countries. Exceptions are citiessuch as Utrecht, Nijmegen, Zutphen and Deventer. The above mentioned data sug-gests that tuff stone is first used for building after AD 1000. Halfway through theeleventh century it gains momentum with the use of tuff stone in religious buil-dings. The first civil buildings in tufa also have arisen in during this time. The samebuildings are rebuilt on a larger scale, and new, larger buildings of an ecclesiasticalnature are built with tufa in the second half of the twelfth century. Before the midd-le of the thirteenth century the buildings of the financially well off are more andmore often erected in tuff stone. After the introduction of bricks, in the first halfof the thirteenth century in Deventer, and the large-scale use here of in the latethirteenth and especially the fourteenth century, the role of tuff stone as the pri-mary building material comes almost at an end.

The change from a wall with tuff towers and a palisade to a brick wall at the end ofthe thirteenth century should be regarded within the general military and territo-rial developments in the Low Countries, West Phalia and Lower Saxony. The con-struction of the first brick city wall is handled energetically with the city of Deven-ter extended for the first time in 300 years to incorporate the Bergkwartier.

216

Defence along the IJssel can be demonstrated for the first time and this completesthe walling of the city. The fourteenth century sees the continuation of this processwith the construction of the second city wall. This is located just beyond the firstcity wall, however the increase of surface space for the settlement is negligible. Theideological background for the construction of a double-wall system is, besides theclear strategic reason, still unclear and therefore a subject for further (and closer)examination.

The walls went out of use during the construction of the stronghold of Deventerin the early seventeenth century. The once proud city defence was completely torndown in many places or incorporated in the houses along the former line of therampart and along the city walls with only a few parts surviving.

In a dynamic city, modifications, alterations and new developments will continue totake place. The archaeological research and management of sites can ensure ‘ever-lasting’ protection for parts of the long history, and increase ones knowledge of thepast. The currents investigations have shown that, in contrary to what was thoughtby many until recently, the oval shape of the town centre of Deventer can be tracedback to its first defence work, and that this came in to existence through the con-struction of the semi circular earthwork against the Vikings shortly after AD 882.

217

Afb. 181.De resten van de Romeins-Middeleeuwse tufsteenmijnen in Meurin, Eifel-Brohtal.

6 TABELLEN

6.1. Tabel keramiek Smedenstraat 38-44 (deel 1)

218

6 T

AB

EL

LE

N

6.1. Tabel keramiek Smedenstraat 38-44 (deel 2)

219

220

6.1. Tabel keramiek Smedenstraat 38-44 (deel 3)

221

6.2. Tabel overige vondsten Smedenstraat 38-44

222

6.3. Tabel keramiek Molenstraat 55

223

6.4. Tabel van (half) circulaire versterkingen

7. LITERATUURLI JST

-Alen, A., V. Caulier, W. de Mayer et al., 2004. Het ongeschreven Mechelen, archeolo-gisch onderzoek op de Grote Markt en de Veemarkt 2001-2003, Mechelen.-Angenendt, A., 2005. Liudger, Lehrer-Missionar-Klostergründer-Bischof-Heilige, in:G. Isenberg & B. Rommé (red.), 805: Liudger wird Bischof, Spuren eines Heiligen zwi-schen York, Rom und Münster, Münster, 91-104.-Annales Fuldenses, 1960 = R. Rau (vert. & red.), Quellen zur Karolingische Reichs-geschichte, 3. Darmstad, 19-177.-Bardet, A.C., 1995. Pottery traded to Dorestad, archaeometrical analyses of EarlyMedieval Rhenish wares, in: BROB 41, 187-251.-Bartels, M.H., 2002a. Archeologische en bouwhistorische inventarisatie Smedenstraat42-44, Deventer (= AAI 13), Deventer.-Bartels, M.H., 2002b. Archeologische kroniek gemeente Deventer, 1-7-2001 tot 30-6-2002, in: Deventer Jaarboek 2002, 71-84.-Bartels, M.H., 2002c. Dagboek van een gemeentearcheoloog, een weekje dagelijksepraktijk, in: P.J.Woltering,W.J.H.Verwers (red.), Middeleeuwse Toestanden, archeologie,geschiedenis en monumentenzorg aangeboden aan Herbert Sarfatij bij zijn 65e verjaar-dag, Amersfoort, 397-412.-Bartels, M.H., 2003a. Archeologische Kroniek Gemeente Deventer van 1-7-2002tot 30-6-2003, in: Deventer Jaarboek 2003, 67-92.-Bartels, M.H., 2003b. Vikingaanval en Deventer verdediging, archeologisch onderzoekaan de Smedenstraat 38-44 te Deventer (= Archeologie in Deventer 5), Deventer.-Bartels, M.H., 2004. Professor Van Giffen in Deventer, een historisch verslag van heteerste systematische stadskernonderzoek in 1948, in: E. Kleeman et al. (red.), Deonderste steen. Essays over de cultuurgeschiedenis van Deventer (Liber amicorumvoor Hans Magdelijns), Deventer, 10-17.-Bartels, M.H., 2005. Deventer anno 882, van tabula rasa tot de phoenix van hetIJsseldal. Vikingagressie als kans voor een nieuwe ruimtelijke ordening in een Karo-lingische handelsplaats, in: Madoc 19, 74-84.-Bartels, M.H., 2007. Early Medieval glass linen smoothers from the emporium ofDeventer (the Netherlands). A brief investigation into the context and use of glasslinen smoothers in Deventer, the Low Lands and North-western Europe (700-1.200AD), in: D. Tys et al., Liber amicorum Frans Verhaege (in voorbereiding).-Bartels, M.H., J.W. Oudhof & J. Dijkstra, 1997. Duisburgse waar uit Ottoons Tiel,een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw?, in: Westerheem 46-3, 2-15.-Bartels, M.H. & B. Vermeulen, 2004. Archeologische Kroniek Gemeente Deventervan 1-7-2003 tot 30-6-2004, in: Deventer Jaarboek 2004, 59-80.-Bartels, M.H. & B. Vermeulen, 2005. Rapport inventariserend veldonderzoek Mugge-plein, Deventer (Interne Rapportage Archeologie Deventer), Deventer.-Bartels, M.H. & B. Vermeulen, 2005. Archeologische Kroniek Gemeente Deventervan 1-7-2004 tot 30-6-2005, in: Deventer Jaarboek 2005, 63-81.-Barwasser, M., 2002. Archeologisch onderzoek Striksteeg 1-3, Deventer (Interne Rap-portage Archeologie Deventer), Deventer.Bastemeijer,A.F.W.E. & M. Groothedde, 1999. De Zutphense burcht van het jaar 1000tot het eind van de 12de eeuw, in: M. Groothedde et al. (red.), De Sint Walburgiskerkin Zutphen, momenten uit de geschiedenis van een middeleeuwse kerk, Zutphen, 31-61.-Benders, J.F., 2002. Bestuursstructuur en schriftcultuur, een analyse van de bestuurlijkeverschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw (proefschrift, Rijksuniver-siteit Groningen).-Benders, J.F., 2004. Bestuursstructuur en schriftcultuur, een analyse van de bestuurlijke

224

7 L

ITE

RA

TU

UR

verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw (handelseditie), Kampen.-Besteman, J.C., 1996. Vikingen in Noord-Holland? De zilverschat van Wieringen in hetlicht van de Noormanneninvallen, Haarlem.-Besteman, J.C., 1999. Viking Silver on Wieringen. A Viking Age silver hoard fromWesterklief from the former Isle of Wieringen (Province of North Holland) in thelight of the Viking relations with Frisia, in: H. Sarfatij et al. (red.), In discussion withthe past, archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle/Amersfoort, 253-266.-Besteman, J.C., 2002. Nieuwe Vikingvondsten van Wieringen: de schat van Wester-klief II, in: P.J. Woltering et al. (red.), Middeleeuwse toestanden, archeologie, geschie-denis en monumentenzorg, aangeboden aan Herbert Sarfatij bij zijn 65e verjaardag,Amersfoort, 65-76.-Bitter, P., 1999. Goed gevonden, textielvondsten uit archeologische opgravingen in deGrote of St. Laurenskerk te Alkmaar (= RAMA 7), Alkmaar.-Bloemink, J.W.,1996.Van muurboog tot stadshuis, verstedelijking langs de Deventerstadsmuur rond 1400, in: Jaarboek Monumentenzorg 1996, 203-210.-Blok, D.P., 1979. De Franken in Nederland, Hilversum.-Boersma, J.W.,1990. De archeologie van protohistorisch Groningen, in: J.W. Boersmaet al., Groningen 1040, archeologie en oudste geschiedenis van Groningen, Groningen, 43-66.-Braven, A. den, 2004. De diepte in, archeologisch onderzoek in Houtmarkt 67-71 (on-derzoeksrapport gemeente Zutphen/AAC Universiteit Amsterdam, typescript).-Bunskoeke, D.M.,1988. De stenen molle up Stecklers Torn, in: De Molenaar 91, 15711575.-Clevis, H.H.C.C., 1987. Nijmegen, Investigations into the Historical Topography andDevelopment of the Lower Town between 1300 and 1500, in: BROB 37, 277-388.-Declercq, G., 1991. Oorspong en vroegste ontwikkeling van de burcht van Brugge,in: H. de Witte (red.), De Brugse Burg, van grafelijke versterking tot moderne stadskern(= Archeo Brugge 2), Brugge, 15-45.-Dijkstra, J., 1998. Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Tiel juni t/m septem-ber 1996, lokaties Koonmarkt en Tol Zuid (= Rapportage Archeologische Monumen-tenzorg 57), Amersfoort.-Dijkstra, J., 2002. Das Handelszentrum Tiel im 10. bis 12. Jahrhundert, in: J. Henning(red.), Europa im 10. Jahrhundert, Archäologie einer Aufbruchszeit, Internationale Tagungin Vorbereitung der Ausstellung “Otto der Grosse, Magdeburg, Europa”, Mainz, 195-208.-Doesburg, J. van, 2001. House plans from late medieval settlements in the Dutch cen-tral river area: looking for a needle in a haystack, in: J. Klapste (red.), The rural housefrom the migration period to the oldest still standing buidings, Bad Bederkesa, 151-163.-Doesburg, J. van & P. Schut, 2004. Burgen en burchten uit aarde en hout, de vroeg-ste versterkingen van ons land, in: Op weerstand gebouwd, verdedigingslinies als mili-tair erfgoed (= Jaarboek Monumentenzorg 2004), 53-62.-Dolfin, M.J., E.M. Kylstra & J. Penders, 1989. Utrecht, de huizen binnen de singels, DenHaag.-Dorgelo, A., 1956. Het oude bisschopshof te Deventer, Overijssel, in: BROB 7, 39-80.-Dorgelo, A., zj. 30 Jaar bodemonderzoek in Deventer, 1930-1960, deel 1 (typescript).-Eeltink, N.T.D. & J. Krijnen, 2003. Bouwhistorisch en archeologisch onderzoek aan deSmedenstraat 46 te Deventer (Interne Rapportage Archeologie Deventer), Deventer.-Eckevort, H. van & J.R.A.M. Thijssen, 1996. De ontwikkeling van het Valkhof enKelfkensbos, in: H. van Eckevort & J. Thijssen, Graven met beleid, gemeentelijk archeo-logisch onderzoek in Nijmegen 1989/1995, Abcoude, 96-100.-Es,W.A. van & W.J.H.Verwers, 1980. Excavations in Dorestad 1.The Harbour: Hoog-straat 1, in: Nederlandse Oudheden 9.-Es,W.A. van & W.J.H.Verwers, 1985. Karolingisch draaischijfaardewerk uit Deventer,

225

in:V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.), Van Beek en land en mensenhand. Feestbun-del voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, Utrecht, 22-40.-Es, W.A. van, 1994. Friezen, Franken en Vikingen, in: W.A. van Es & W.A.M. Hessing(red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dore-stad 50 v. Chr. – 900 n. Chr., Utrecht/Amersfoort, 82-121.-Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1994. De huizen van Dorestad: van plattegrond totboerderij, in: W.A. van Es & W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken inhet hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. Chr. – 900 n. Chr., Utrecht/Amersfoort, 189-194.-Es,W.A. van & W.J.H.Verwers, 1995. House plans from Dorestad, in: BROB 41, 173-186.-Es, W. van & W.J.H. Verwers, 2002. Aufstieg, Blüte und Niedergang der frühmittelal-terlichen Handelsmetropole Dorestad, in: K. Brandt, M. Müller-Wille & C. Radtke(red.), Haitabu und die frühe Stadtentwicklung (= Schriften des archäologischen Lan-desmuseums Schleswig-Holstein 8), Neumünster, 281-301.-Fehring, G.P., 1996. Stadtarchäologie in Deutschland, Stuttgart.-Fermin, B. & M. Groothedde, 2006. De Zutphense ringwalburg van de 9de tot de vroeg14de eeuw. Nieuwe gegevens en inzichten uit archeologisch en boringen op de Zutphensemarkten (in voorbereiding).-Feveile, C., 1995. Tufstenskirkerne i Sydvestjylland, set i archæologisk, handelshis-torsk belysning, in: By, marsk og geest, Årsberetning 1995, 31-51, 53.-Genabeek, R.J.M. van, 2003. Oldenzaal, Schoolstraat, archeologisch onderzoek (=BAACRapport 01.106), Den Bosch.-Giertz, W., 2000. Reliefbandamphoren aus St. Quirin im Kontext karolingischer Ke-ramik, in: M. Tauch (red.), Quirinus von Neuss, Beiträge zür Heilige-, Stifts- und Mün-stergeschichte, Keulen, 222-271.-Groot, H.L. de, 1981. Jan Meijenstraat e.o., in: Archeologische Kroniek gemeenteUtrecht, 1978, 1979, 1980, 44-50.-Groothedde, M., 1992. De vroege opkomst van Zutphen, in: Zutphen, tijdschrift voorde historie van Zutphen en omgeving 1992-1, 1-10.-Groothedde, M., 1998. Een elfhonderd jaar oude verdedigingswal aan het Noorden-bergschild en de Stenen Wal, in: Deventer Jaarboek 1998, 54-67.-Groothedde, M., 1999. De nederzettingsontwikkeling van Zutphen voor het jaar1000, in: M. Groothedde et al. (red.), De Sint Walburgiskerk in Zutphen, momenten uitde geschiedenis van een middeleeuwse kerk, Zutphen, 9-30.-Groothedde, M., 1999. 1200 jaar bestuur aan het plein ’s-Gravenhof, de historischedynamiek van een adellijke plek in de stad, in: J.H. Bruesker et al. (red.), Het nieuwestadhuis van Zutphen, architectuur als gesprek, Zutphen, 17-30.-Groothedde, M., 2004a.The Vikings in Zutphen (Netherlands), military organisationand early town development after the Viking raid in 882, in: R. Simek & U. Engel (red.),Vikings on the Rhine, recent research on early medieval relations between the Rhinelandsand Scandianvia (= Studia medievalia Septentrionalia 11), Wenen, 111-132.-Groothedde, M., 2004b. Zutphen, Köningshof und kaiserliche Pfalz, in: Burgen undSchlössern in den Niederlanden und in Nordwestdeutschland (= Forschungen zur Bur-gen und Schlösseren 8), 49-58.-Groothedde, M., 2004c. Enige feiten en hypothesen over de oorsprong van Deventeren de Deventernaren, in: E. Kleeman et al. (red.), De onderste steen. Essays over de cul-tuurgeschiedenis van Deventer (Liber amicorum voor Hans Magdelijns), Deventer, 43-51.-Grothe, A., 1999. Zur Karolingische Keramik der Pfalz Paderborn, in: C. Stiegemann& M. Wemhoff (red.), 799, Kunst und Kultur der Karolingerzeit, deel 3, Mainz, 207-211.-Hallewas, D.P., 1984. Deventer, stadskernonderzoek Ankersteeg, in: JaarverslagenROB, 46-47.

226

-Hallewas, D.P., 1990. Deventer, Karolingische nederzetting, bisschoppelijke residen-tie, handelsstad aan de rivier, in: H. Sarfatij (red.), Verborgen Steden, stadsarcheologiein Nederland, Amsterdam, 66-74.-Halbertsma, H., 2000. Frieslands Oudheid, het rijk van de Friese Koningen, opkomst enondergang (= herziene versie van proefschrift 1982), Utrecht.-Henderikx, P.A., 1995. De ringwalburgen in de monding van de Schelde in historischperspectief, in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middel-eeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 71-112.-Heege, A.,1995. Die Keramik des frühen und hohen Mittelalters aus dem Rheinland:Stand der Forschung;Typologie, Chronologie,Warenarten, in: Archäologische Berichte5, Bonn.-Heege, A., 1997. Hambach 500, Villa rustica und früh- bis hochmittelalterliche SiedlungWüstweiler (Gemeinde Niederzier), Kreis Düren, in: Rheinische Ausgrabungen 41, Keulen.-Heeringen, R.M. van, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), 1995. Vroeg-Middeleeuwse ring-walburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort.-Heeringen, R.M. van & B. Oele, 1995. De opgravingen te Oost-Souburg, in: R.M. vanHeeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zee-land, Goes/Amersfoort, 113-144.-Heeringen, R.M. van & F.Verhaege, 1995. Het aardewerk, in: R.M. van Heeringen, P.A.Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 145-169.-Heidinga, H.A., 1987. Medieval Settlement and economy north of the Lower Rhine, Assen.-Heidinga, H.A., 1987. The Hunneschans at Uddel reconsidered: some ideas aboutthe function of a medieval ringfort in the Central Netherlands, in: Château Gaillard,etudes de Castellogie médiévale 13, 53-62.-Herremans, D., 2005. De ligging van de Karolingische vicus te Antwerpen: een on-opgelost vraagstuk, in: Archaeologia Mediaevalis 28, 109-114.-Hirschfelder, G., 1994. Die Kölner Handelsbeziehungen im Spätmittelalter, Keulen.-Hogenstijn, C.M., 2005. Het algemeen welzijn van het volk, een politiek- en rechtshis-torische studie van Deventer in de Patriottentijd, Nijmegen.-Hollenstelle, J., 1976. De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560 (2de

druk), Assen.-Höltken, T., 2005. Keramikfunde des 8.-10. Jahrhunderts vom Heumarkt in Köln, in:Kölner Jahrbuch 36, 2003, 511-566.-Houck, M.E., 1901. Gids voor Deventer en omsteken (3de druk), Deventer.-Huiskes, M., 1980. Andernach im Mittelalter, von den Anfängen bis zum Ende des 14.Jahrhunderts, Bonn.-Jankuhn, H., 1943. Die Ausgrabungen in Haitabu (1937-1939), vorläufiger Grabungs-bericht, Berlijn.-Jankuhn, H., 1976. Haitabu, ein Handelsplatz der Wikingerzeit (6de druk), Neumünster.-Jankuhn, H., 1986. Die Befestigungen um Haitabu, in: H. Jankuhn & H.H. Andersen(red.), Archäologische und naturwissenschäftliche Untersuchungen an ländlichen und frü-städtlichen Siedlungen im deutschen Küstengebiet vom 5. Jahrhundert vor Christus biszum 11. Jahrhundert nach Christus (2de druk), Darmstadt, 198-207.-Janssen, H.L., J.M.M. Kylstra-Wielinga & B. Olde Meierink, 1996. 1000 jaar kastelenin Nederland, functie en vorm door de eeuwen heen, Utrecht.-Janssen, W., 1983. Die Wikinger im Rheinland, in: Duisburg und die Wikinger, 1100Jahre Duisburg 883-1983, Duisburg, 8-14.-Janssen, W., 1987. Die Importkeramik von Haithabu, in: Die Ausgrabungen in Haitha-bu Band 9, Neumünster.-Jayasena, R. & R. van Genabeek, 2002. Structuren en sporen, in: Oldenzaal, School-

227

228

straat, archeologisch onderzoek (= BAAC Rapport 01.106), Den Bosch, 15-28.-Johansen, G.A., 2004. Website Lofotr Viking Museum, Vestvågøy, Noorwegen. URL:www.travels-in-time.net/e/norway09arteng.htm.-Kars, E., 2001. Natuursteen, in: A.A.A. Verhoeven & O. Brinkkemper (red.), Archeo-logie in de Betuweroute: Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen kamer inKerk Avezaath, Amersfoort, 341-362.-Keller, C., 1996. Die karolingische Keramik aus einem Töpferofen auf dem GrundstückVon-Groote-Strasse/Buschgasse in Bornheim-Walberberg (doctoraalscriptie, Bonn).-Keller, C., 1998. Frühmittelalterliche Töpferofen im Rheinland, in: ArchäologischesKorrespondenzblatt 28, 621-628.-Keller, C., 2004. Badorf, Walberberg und Hunneschans. Zur zeitlichen Gliederungkarolingerzeitlicher Keramik vom Vorgebirge, in: Archäologisches Korrespondenzblatt34, 125-137.-Kipp, F., 1990. Water en vuur, in: H.L. de Groot (red.), Het Vuur beschouwd, Utrecht,77-106.-Kluge-Pinske, A., 2001. Produktion und Verbrauch von Keramik im mittelalterlichenDuisburg des 9. – 10. Jahrhunderts, in: Archäologie und Denkmalpflege in Duisburg 5.-Koch, A.C.F., 1957. Anfänge der Stadt Deventer, in: Westfälische Forschungen 10, 167-173.-Koch, A.C.F., 1970. Phasen in der Entstehung von Kaufmannniederlassungen zwi-schen Maas und Nordsee in der Karolingerzeit, in: G. Droge et al. (red.), Landschaftund Geschichte, Festschrift für Franz Petri zu seinem 65. Geburtstag am 22. Februar1968, Bonn, 312-324.-Koch, A.C.F., 1985. Bouwactiviteiten te Deventer omstreeks het midden der 14de

eeuw, in: V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.), Van Beek en land en mensenhand.Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, Utrecht, 203-209.-Koch, A.C.F.,1988. Het Bergkwartier te Deventer, huizenboek van een middeleeuwsehandelswijk, Zutphen.-Kortekaas, G.L.G.A., 1988. De Stad-Groninger verdedigingswerken, in: P.H. Broek-huizen et al. (red.), Kattendiep Deurgraven, historisch-archeologisch onderzoek aan denoordzijde van het Gedempte Kattendiep te Groningen, Groningen, 21-28.-Kortekaas, G.L.G.A.,1996. Archeologie in 1995, Herestraat, in: Hervonden Stad1996, 8-18.-Kottman, J., 1999. Glas, in: M.H. Bartels, P. Bitter et al. (red.), Steden in Scherven,Zwolle, 261-274.-Krause, G., 1992. Stadtarchäologie in Duisburg, in: G. Krause, Stadtarchäologie inDuisburg 1980-1990 (= Duisburger Forschungen Band 38), Duisburg, 1-65.-Krause, G., 2005. Historisches Ereignis und archäologischer Befund, drei Fallbei-spiele aus der Duisburger Stadtarchäologie, in: Mitteilungen der Deutschen Gesell-schaft für Archäologie des Mittelalters und der Neuzeit 16, 39-48.-Krauwer, M., 1982. Middeleeuwse ringwalburgen in Nederland; een onderzoek naar hunbetekenis (scriptie, Universiteit van Amsterdam).-Kylstra, E.M., 1982. ‘Het nieuwe land’, ontstaan van het gebied langs de Utrechtsewaterstraat (intern rapport TU Delft, typescript), Delft.-Laleman, M.C. & P. Raveschot, 1991. Gents duister verleden. Een bescheiden bijdra-ge van de archeologie voor de kennis over de ontwikkeling tussen 400 en 1200, in:Archeologia Medieavalis 1991, 23-28.-Lanting, J.N., 1990. De ouderdom van de houten gebouwen onder de St.-Walburgen Martinikerk, in: J.W. Boersma et al., Groningen 1040, archeologie en oudstegeschiedenis van Groningen, Groningen, 155-174.-Leyden, F., 1939. Nederlandse plattegrondstudies 1, in: Historisch Tijdschrift 18, 97-138.

229

-Lubberding, H.H.J., 1992. Onderzoek aan de Duivengang-Broederenstraat, in: DeHunnepers 1992, 8.-Lubberding, H.H.J., 1995. De Brink te Deventer, een haven?, in: Westerheem 44, 102-105.-Mark, R. van der, 2006. Het archeologisch onderzoek aan de Ganzenmarkt in Olden-zaal, op zoek naar de oudste omgrachting? (BAAC-rapport, in voorbereiding).-Martin, C.M.H. & D.J. de Vries, 1996. Beschrijving en datering van de kern van hetgebouw, in: J.R.M. Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer: nala-tenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 172-178.-Meischke, R., 1988. De gotische bouwtraditie, Amersfoort.-Melzer, W., 1997. Karolingisch-Ottonische Stadtbefestigungen in der Germania Li-bera, in: G. Isenberg & B. Scholkmann (red.), Die Befestigung der mittelalterlichenStadt, Keulen/Wenen, 27-32.-Meulemeester, J. de, 1981. Circulaire vormen in het Vlaamse kustgebied, in: Archaeo-logica Belgica 234.-Meulemeester, J. de, 1990. Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele archeo-topografische suggesties, in: Handelingen van het 14de Internationaal Colloquium (Spa,6-8 september 1988). Het ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse ste-den in de Zuidelijke Nederlanden (= Gemeentekrediet Collection Histoire Série-in 8,no. 83), zp, 117-149.-Meyer, G.M. de & E.W.F. van den Elzen, 1982. De verstening van Deventer, huizen enmensen in de 14de eeuw, Groningen.-Mittendorff, E.S., 2004. Kelders vol scherven. Onderzoek naar keramiekcomplexen uitde 9de-11de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer (= Rapportages ArcheologieDeventer 13), Deventer.-Mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders.Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aande Bruynssteeg 6-10 te Deventer (= Rapportages Archeologie Deventer 14), Deventer.-Mittendorff, E.S., 2006. Archeologie en historie van het middeleeuwse Polstraatkwartierte Deventer (werktitel scriptie, Universiteit van Amsterdam, in voorbereiding).-Müller, J., 1997. Die Duisburger Stadtmauer des 12. Jahrhundert, in: G. Isenberg & B.Scholkmann (red.), Die Befestigung der mittelalterlichen Stadt, Keulen/Wenen, 263-270.-Nakoinz, O., 2005. Burgen und Befestigungen an der Schlei, in: ArchäologischenNachrichten aus Schleswig-Holstein 13, 91-131.-Nalis, H.J., 2004. Het Heilige Geestgasthuis aan de Brink, in: E. Kleeman et al. (red.),De onderste steen. Essays over de cultuurgeschiedenis van Deventer (Liber amicorumvoor Hans Magdelijns), Deventer, 96-103.-Nissen, P. & V. Hunink, 2004. Vita Radbodi, het leven van Radboud, Nijmegen.-Oesterwind, B.C. & K. Schäfer, 2000. “Gezähe & diverses Geleucht” – eiserneGerätschaften aus den Tuffsteingruben der Pellenz, in: C. Keller et al. (red.), Certa-mina Archaeologica, Festschrift für Heinrich Schnitzler, Bonn, 141-158.-Oost, T., 1983. Van Nederzetting tot Metropool, archeologisch, historisch onderzoek inde Antwerpse binnenstad, Antwerpen.-Oost, T., 1991. Antwerpen tot ca. 1200. een bijdrage van de archeologie, in: Archeo-logia Mediaevalis 14, 29-41.-Ostkamp, S. & E. Ulrich, 1999. Geschiedenis van Oldenzaal, in: S. Ostkamp (red.), Deopgraving van het St. Agnesklooster in Oldenzaal (= Rapportages ArcheologischeMonumentenzorg 50), Amersfoort, 11-14.-Oude Nijhuis, J.G.M. & R.F.A. Rorink, 1998. De bisschopshof te Oldenzaal: vanPrüms kloostergoed tot landsheerlijke mantelhof?, in: Overijsselse Historische Bijdra-gen 113, 7-36.-Oude Nijhuis, J., 2004. Oldenzaal in de middeleeuwen, in: J. Hinke, Y. Hoitink & B.

Ulrich (red.), Dat coevent toe Oldenzal, de geschiedenis en opgraving van het Agnes-klooster te Oldenzaal, Hengelo, 13-36.-Oude Nijhuis, J., 2005. De immuniteit van het Plechelmuskapittel: een reconstruc-tie, in: G. Goorhuis & J. Oude Nijhuis (red.), Plechelmus, zijn kerk, liturgie en kapittelte Oldenzaal, Zutphen, 94-108.-Oudhof, J.W., 1996. De handelsfunctie van Tiel in de periode van de late negende toten met begin elfde eeuw. Een historisch archeologische verkenning aan de hand van vierstadskernopgravingen in de binnenstad van Tiel (scriptie, Universiteit van Amsterdam).-Päffgen, B., 2004. Urban settlements and sacral topography in the Rhineland at thetime of the Viking raids, in: R. Simek & U. Engel (red.), Vikings on the Rhine, recentresearch on early medieval relations between the Rhinelands and Scandinavia (= StudiaMedievalia Septentrionalia 11), Wenen, 83-110.-Proos, R.H.P., 1996. Archeologisch onderzoek in en om Sandrasteeg 8, in: J.R.M.Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer : nalatenschap van eenimmuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 144-162.-Raveschot, P., 1990. Eerste archeologisch onderzoeknaar een middeleeuwse gracht,in: Stadsarcheologie, bodem en monument in Gent 14-4, 12-20.-Redknap, M., 1999. Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, in:Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, 11-401.-Ringenier, H., 2001. Keramiek uit de IJsselstraat. 10de tot 12de-eeuwse vondstcomplexenuit Deventer (materiaalscriptie, Universiteit van Amsterdam).-Ruppel, T., 1992. Duisburgs Stadtmauer, neue Untersuchungen zur Baugeschichte,in: T. Ruppel et al. (red.), Beiträge zur Duisburger Stadtarchäologie, Zwei Jähre Modell-project ´Stadtgeschichte´, Duisburg, 13-56.-Sanke, M., 1999. "Wikingerschutt" aus Deventer und Zutphen. Zwei enddatierteKeramikkomplexe mit rheinischer Importware aus den Niederlanden, in: S. Brather(red.), Archäologie als Sozialgeschichte. Studien zu Siedlung,Wirtschaft und Gesellschaftim frühgeschichtlichen Mitteleuropa. Festschrift für Heiko Steuer zum 60. Geburtstag,Rahnden, 251-267.-Sanke, M., 2001. Gelbe Irdenware, in: H. Lüdtke & K. Schietzel (red.), Handbuch zurmittelalterlichen Keramik in Nordeuropa, Band 1, Neumünster, 271-426.-Sanke, M., 2002. Die Mittelalterlichen Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf (= Rhei-nische Ausgrabungen 50), Mainz.-Sarfatij, H., 1973. Digging in Dutch towns:Twenty five years of research by the ROBin medieval towns centres, in: BROB 23, 367-420.-Sarfatij, H., 1997. Tiel in succession to Dorestad. Archaeology in a 10th-11th cen-tury commercial centre in the central riverine area of the Netherlands, in: G. deBoe & F. Verhaege (red.), Exchange and trade in medieval Europe. ‘Papers of theMedieval Europe Brugge 1997’ Conference, Volume 3, Zellik, 193-200.-Sarfatij, H., 1999. Tiel und Dordrecht, Archäologie und Handel in zwei Städten imniederlandischen Rheingebiet (10. bis 17. Jahrhundert), in: M. Gläser (red.), LübeckerKolloquium zur Stadtarchäologie im Hanseraum II, der Handel, Lübeck, 183-201.-Sarfatij, H., 1999. Tiel in succession to Dorestad. Archaeology in a 10th-11th cen-tury commercial centre in the central riverine area of the Netherlands, in: H.Sarfatij et al. (red.), In discussion with the past, archaeological studies presented to W.A.van Es, Zwolle, 267-279.-Schietzel, K., 1975. Haitabu, ein Beitrag zur Entwicklung früstädtischer Sied-lungs-formen Nordeuropas, in: Ausgrabungen in Deutschland gefördert von der Deut-schen Forschungsgemeinschaft 1950-1975, Mainz, 57-71.-Schut, P.A.C., 2003. De Montferlandsche berghet sieraad der tusschen IJssel en Rijn gele-gene landen, De motte Montferland (gemeente Bergh) en een overzicht van de motte-

230

versterkingen in Gelderland (= NAR 24), Amersfoort.-Schütten, D., 2002. Archiefonderzoek percelen Smedenstraat 38-44 (Intern werkdo-cument Archeologie Deventer).-Schütten, D., 2005. Archiefonderzoek en topografisch onderzoek naar de historie enlocatie van de Stakelretoren (Intern werkdocument Archeologie Deventer).-Spitzers, T.A., 1989. De ‘schone grond’ onder Deventer, landschapsreconstructie van hetstadsgebied van Deventer in de vroege Middeleeuwen (bijvakscriptie, Universiteit vanAmsterdam, typescript).-Spitzers, T.A., 1990. ‘Port of trade’ of Vroege stad, de nederzettingsgeschiedenis vanDeventer in de Vroege Middeleeuwen archeologisch en historisch bekeken (scriptie Uni-versiteit van Amsterdam, typescript).-Spitzers, T.A., 1992. De ontwikkeling van Deventer als kerkelijke vestigingsplaatstot aan de bouw van de zogemaande Bernolduskerk, in: A. Esmeijer et al. (red.), DeGrote of Lebuïnuskerk te Deventer, de ‘dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken,Zutphen, 11-28.-Spitzers,T.A., 1994. Rapportage Boringen Pennickshoek en Brink (Documentatie AWNafdeling 18, typescript).-Spitzers, T.A., 1996a. Nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200, in: J.R.M.Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer : nalatenschap van eenimmuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 88-103.-Spitzers, T.A., 1996b. De opgraving aan de Stromarkt (1966/1967), in: J.R.M.Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer : nalatenschap van eenimmuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 115-126.-Spitzers, T.A., 1998. Rapport van het booronderzoek naar de aanwezigheid van eenHoog-Middleeuwse aarden wal in de Stenen Wal te Deventer (typescript).-Spitzers, T.A., 1999. Houten huizen aan de middeleeuwse Polstraat (= Archeologie inDeventer 1), Deventer.-Spitzers, T.A., 2000. Archeologisch onderzoek Polstraat 69/71 te Deventer 1998-1999.1100 jaar bouwen en leven in de Polstraat (= BAAC-rapport 99.006, 2 delen, typescript).-Spitzers, T.A., 2001. Archeological data on domestic architecture in Deventer fromthe 9th to the 15th centuries, in: M. Gläser (red.), Lübecker Kolloquium zur Stadt-archäologie im Hanseraum III, Der Hausbau, Lübeck, 175-197.-Spitzers, T.A., 2002. The transition from early trade centre to medieval town inDeventer in the light of socio-economic changes 900-1200, in: G. Helmig, B.Scholkmann & M. Untermann (red.), Centre-Region-Periphery, preprinted papers Medie-val Europe, Volume 2, Sections 4 and 5, Basel, 400-405.-Stanlein, J.H., z.j. Verantwoording van de huidige verzameling potten kannen, kruiken,schalen, schotels , kleingoed, scheur- en breekwerk en andere niet ter zake doende scher-ven (= Onderzoeksverslagen Stanlein boek 3, typescript).-Stevens, G.E., 1991. Hunneschans en Uddelermeer, bibliografie van archeologischepublicaties (typescript).-Stepphun, P. 1999. Der mittelalterliche Gniedelstein: Glättglas oder Glasbarren? ZuPrimärfunktion und Kontinuität eines Glasobjektes von Frühmittelater bis zur Neu-zeit, in: Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte 68, 113-139.-Stepphun, P., 2002. Glasfunde des 11. bis 17. Jahrhunderts aus Schleswig, in:Ausgrabungen in Schleswig, Berichte und Studien 16.-Stilke, H., A. Hein & H. Mommsen, 1996. Results of Neutron Activation Analysis onTating Ware and the Mayen Industry, in: Medieval Ceramics 20, 25-32.-Stilke, H., 2001. Tatinger Ware, in: H. Lüdtke & K. Schietzel (red.), Handbuch zurmittelalterlichen Keramik in Nordeuropa, Band 1, Neumünster, 257-270.-Theuws, F., 2005. Drie modellen voor de ontwikkeling van het middeleeuwse

231

232

Maastricht, in: R. Rutte & H. van Engen (red.), Stadswording in de Nederlanden, opzoek naar een overzicht, Hilversum, 87-123.-Thier, B., 2005. Mimigernaford-Monasterium-Münster, 400 Jahre Siedlungsentwick-lung vom Dorf zur Stadt, in: G. Isenberg & B. Rommé (red.), 805: Liudger wird Bischof,Spuren eines Heiligen zwischen York, Rom und Münster, Münster, 243-254.-Thijssen, J.R.A.M., 2002. Het Valkhof in Nijmegen, ontwikkelingen in en rond eenLaat-Romeins castellum, in: P.J. Woltering & W.J.H. Verwers (red.), MiddeleeuwseToestanden, archeologie, geschiedenis en monumentenzorg aangeboden aan Herbert Sar-fatij bij zijn 65e verjaardag, Amersfoort, 11-24.-Thijssen, J.R.A.M., 2004. Romeins puin voor middeleeuws Nijmegen, een stevigebasis, in: D.J. de Vries, G. Lemmens & J. Thijssen (red.), Verborgen Verleden, bouwhisto-rie in Nijmegen, 10-19.-Trommnau, G.,1983. Duisburg und die Wikinger, 1100 Jahre Duisburg 883-1983, Duis-burg, 5-7.-Untermann, M., 2004. Planstadt, Gründungstadt, Parzelle. Archäologische Forschungim Spanungsfeld von Urbanistik und Geschichte, in: Die vermessene Stadt. Mittelalter-liche Stadtplanung zwischen Mythos und Befund (= Mitteilungen der Deutschen Ge-sellschaft für Archäologie des Mittelalters und der Neuzeit, Heft 15), 9-16.-Veeckman, J., 2001. Domestic architecture in high and late medieval Antwerp, in: M.Gläser (red.), Lübecker Kolloquium zur Stadtarchäologie im Hanseraum III, Der Haus-bau, Lübeck, 143-159.-Verhaege, F., 1995. Het Vroeg-Middeleeuwse geglazuurde aardewerk uit Oost-Souburg, in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middeleeuwseringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 155-169.-Verhoeven, A.A.A., 1998. Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste–13de

eeuw), Amsterdam.-Verlinde, A.D., R.A. van Zuidam & T. Bruins, 1978. De Huneborg bij Ootmarsum, eenvroege bisschoppelijke burcht aan een voormalige Dinkelloop, in: Geografisch Tijd-schrift 12, 396-405.-Vermeulen, B., P. Boer & J.W. Bloemink, 2003. Aanvullend archeologisch onderzoek enbouwhistorische inventarisatie Keizerstraat 7-9 te Deventer (Interne Rapportage Ar-cheologie Deventer), Deventer.-Vermeulen, B., 2004. Tichelaars op den Mersche, in: E. Kleeman et al. (red.), Deonderste steen. Essays over de cultuurgeschiedenis van Deventer (Liber amicorum voorHans Magdelijns), Deventer, 118-122.-Vermeulen, B., 2004. Archeologisch onderzoek aan de Smedenstraat 475 teDeventer, een voorpublicatie, in: Overijssels Erfgoed 2, 55-62.-Vermeulen, B., 2006. Razende mannen, Onrustige Vrouwen. Archeologisch en historischonderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adellijke hofstede en het SintElisabethgasthuis in de bocht van de Smedenstraat te Deventer, Deventer.-Vliet, K. van, 1996.Van missiebasis tot stadskapittel, in: J.R.M. Magdelijns et al. (red.),Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer : nalatenschap van een immuniteit in bodem,bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 12-30.-Vliet, K. van, 2002. In kringen van kanunniken, munsters en kapittels in het BisdomUtrecht, 695-1127, Zutphen.-Vliet, K. van, 2004. De kerk van Deventer: Scharnier van de Utrechtse missie, in: E.Kleeman et al. (red.), De onderste steen. Essays over de cultuurgeschiedenis vanDeventer (Liber amicorum voor Hans Magdelijns), Deventer, 128-136.-Vries, D.J. de, J.W. Bloemink & R.H.P. Proos, 1992. De Proosdij in Deventer, in:BKNOB 5-6, 156-181.-Vries, D.J. de, 1994. Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het

233

voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht.-Walther, S., 2004. The Vikings in the Rhineland according to Latin sources, in: R.Simek & U. Engel (red.), Vikings on the Rhine, recent research on early medieval rela-tions between the Rhinelands and Scandinavia (= Studia Medievalia Septentrionalia11), Wenen, 165-173.-Warmenbol, E., 1988. Na de opgravingen aan de Burchtgracht; nieuwe gegevensover de groei van Antwerpen, in: Cultureel Jaarboek Stad Antwerpen 6, 151-155.-Werveke, H. van, 1965. De oudste burchten aan de Vlaamse kust, in: Mededelingenvan de Koninklijke Genootschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse derletteren, Jaargang 27, nr. 1, Brussel.-Witte, H. de, 1991. De opgraving 1987-1989 op de Brugse Burg: de site Burghotel(Holiday Inn Crown Plaza), in: H. de Witte (red.), De Brugse Burg, van grafelijke ver-sterking tot moderne stadskern (= Archeo Brugge 2), Brugge, 93-117.-Witte, H. de, M. van Strydonck, E. Jansma & P. van Rijn, 2000. Sint Donaas en deBrugse burg: dendrochronologisch onderzoek en radiokoolstofdateringen, bespre-king van de dateringsresultaten, in: Brugs Jaarboek 1997-1999, 179-185.-Werff, E. van der & G.L.G.A. Kortekaas, 2004. Gruno’s Veste, een wandeling langs deverdedigingswerken van middeleeuws Groningen, Groningen.-Woltering, P.J., 2002. Vroeg Middeleeuwse Den Burg op Texel, een versterktenederzetting uit de 7de-8ste eeuw, in: P.J. Woltering, W.J.H. Verwers (red.), Middel-eeuwse Toestanden, archeologie, geschiedenis en monumentenzorg aangeboden aan Her-bert Sarfatij bij zijn 65e verjaardag, Amersfoort, 25-64.-Wouters, W., 2001. Archeologische opgravingen op Site Lamot, in: Nieuwsbrief SiteLamot 3.-Wybrandts (red.), W., 1879. Gesta abbatum orti sancte Marie. Gedenkschriften van deabdij Mariengaarde in Friesland, Leeuwarden.

Afkortingen:

BKNOB Berichten van de Nederlandse Oudheidkundige Bond.BROB Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.NAR Nederlandse Archeologische Rapportages .RAM Rapportages Archeologische Monumentenzorg.RAD Rapportages Archeologie Deventer.

8 VERANTWOORDING VAN DE AFBEELDINGEN

Alle afbeeldingen Archeologie Deventer, Gemeente Deventer met uitzondering van:Peter Paul Hattinga Verschure: 76.Gemeente Archief Deventer: 9, 96, 98, 99, 105, 109, 112, 113, 117, 118, 119-1, -2, -3, 126, 130, 133, 139, 144.Deventer Musea: 10, 11, 100, 106.Archäologie Land Schleswig-Holstein, Schloss Gottorf/Haitabu: 171, 172.Gemeente Apeldoorn: 158, 159.Gemeente Oldenzaal: 160.Jules Stanlein, Deventer: 134.GeoFox: 13.Rheinisches Amt für Bodendenkmalpflege, Bonn: 22-26.

8 V

ER

AN

TW

OO

RD

ING

VA

N D

E A

FBE

EL

DIN

GE

N

234

9 L

IJST

VA

N V

ER

SCH

EN

EN

RA

PP

OR

TA

GE

S

9 . L I JST VAN VERSCHENEN RAPPORTAGES:

ISSN 1-569-3678

-RAD 1*: Bartels, M.H., F.J.M Appels & J.W. Bloemink, 2000. Aanvullend archeolo-gisch onderzoek en bouwhistorische verkenning, Noordwest Epse, tussenrappor-tage 1.-RAD 2*: Appels, F.J.M., 2000. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord.-RAD 3*: Vaars, J.L.P., 2000. Archeologisch onderzoek op het tracé van de N 348 inde Gemeente Deventer, verkenning en AAO.-RAD 4*: Appels, F.J.M., J.W. Bloemink, H.P. Boer, M.D.J. Klomp & M.H. Bartels,2001. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord, derde tussenrapportage.-RAD 5****: Bartels, M.H., 2001. Verkennend onderzoek Noordenbergstraat 10 ’DeGymzalen’.-RAD 6*: Klomp, M., 2001. Archeologisch onderzoek Walstraat 92-94.-RAD 7**: Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek in het wegtracévan de N 348 nabij Blauwenoord-Colmschate (gemeente Deventer).-RAD 8**: Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek naar de prehi-storische bewoning aan de Holterweg 57 te Colmschate (gemeente Deventer).-RAD 9**: Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek op de lokatieDe Knoop te Colmschate (gemeente Deventer).-RAD 10**: Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwselandweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer.-RAD 11**: Hermsen, I., 2003. Wonen en graven op prehistorische gronden.Archeologisch onderzoek van nederzettingsresten uit de bronstijd en ijzertijd opde percelen Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer).-RAD 12**: Eeltink, N.T.D., 2003. Proefsleuven aan de Zweedsestraat: historischeen prehistorische waterwinning; een aanvullend archeologisch onderzoek bijColmschate (Gemeente Deventer).-RAD 13***: Mittendorff, E.S., 2004. Kelders vol scherven. Onderzoek naar kera-miekcomplexen uit de 9de-11de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer.-RAD 14***: Mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden, arme vrouwenen arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijken latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer.-RAD 15***: Hermsen, I. & N. Eeltink, 2004. Colmschate-Knoopkegel:IJzertijdbewoning in het westelijk deel van de nederzetting.-RAD 16***: Mittendorff, E.S., 2005. Middeleeuwse boeren aan de paddenpoel.Archeologisch onderzoek van een 11de-13de-eeuws boerenerf in Colmschate,Deventer.-RAD 17***: Vermeulen, B., 2006. Razende mannen, onrustige vrouwen.Archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting,een adellijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis. (ISBN 90-801044-0-X)

* = niet meer voorradig** = als pdf leverbaar*** = handelseditie nog voorradig (via www.halos.nl)**** = niet openbaar

235

10 INDEXAanplempen, 174, 175Aarden burgen, 187Aarden wal, 13, 23, 35, 82, 96, 121, 124, 185,205Aardewerk, 153Aaseter, 180A bridge too far (speelfilm), 153Achter de Muren Zandpoort 2-4, 104Aethelred II (840-844), 180Afrastering, 45Afval - kuilen, 130, 131

- stort, 27Aggersborg (DK), 201Aken, 198Akker - 143, 169

- laag, 35, 45, 64, 74, 76, 80, 110, 128,130, 152Alte Markt (Duisburg), 191Ambachtelijke - activiteiten, 134, 156

- functie, 135Ambachtelijk erf, 148Ambacht, 110Amfoor, 162Analisto Saxo, 86Andernach, 28, 84Ankersteeg, 26, 53, 134Antwerpen, 10, 135, 187, 192, 193, 206Apeldoorn, 181Archeologische Werkgroep Noordenberg-kwartier (AWN), 154Aristocratie, 199Armen-fabriek, 146Armenhagetoren (Zutphen), 103Arnhem, 153, 206Arnulf I, 197Assenstraat - 24

- 151, 169Attenborough, Richard, 153Autorijschool Correct, 11, 15, 110AWN Afdeling 18, 154, 175Badorf, 19, 28, 30badorf, - 28, 136, 155, 187, 196

- aardewerk, 44, 63, 128- keramiek, 13, 29, 30, 184- tuitpotten, 136

Baghenstede, 105, 150Bagger, 128Bakoven, 42Bakselsoort, 27Baksteen - 65, 71, 86, 111, 121, 148, 171, 172,212

- bouw, 83, 114- formaten, 102, 147- productie, 101- puin, 94, 95, 96, 112, 146, 147, 163,

168Balderik, bisschop, 182Balklaag, 115 Basalt, 142Bats, 90Bedaux, Jan, 63Beerput, 41, 106, 107, 136Beker, 141Berg, 171Berg - kerk, 83

- kwartier, 95, 104, 107, 169, 175, 212,213

- straat, 172Berkel, 178, 179Beschoeiing (-en), 104, 126, 144, 145, 178, 183,184, 185, 200Beschoeiingspaal, 145Bestrating, 170Bestuursmacht, 85Betonpaal, 21, 79Bewoningsgeschiedenis, 24Big-bag, 48Binnengracht, 98, 115

Binnensingel 4, 64, 142Binnenste stadsmuur, 115, 131Bioturbatie, 47Birka (S), 31Bisdom, 188Bisschop, 186, 187, 209Bisschop Bernold, 85Bisschoppelijk paleis, 85Bisschopszetel, 197, 205Blaeu, J., 89, 167Blauwe Steen, De, 169Blauwtand, Harald, 201Bloemink, Wijnand, 105, 106, 127, 147, 154,175Bloter stede, 105Bodem - radar, 15

- vorming, 67, 68, 70, 71Boerderij, 132Boeren - 91

- erf, 132Bolpot, 29, 48, 156Bolwerk De Keizer, 107Bolwerken, 86 Boog, 107, 108, 131, 147Booronderzoek, 151Boorpaal, 15Boorstaat, 112Boreelkazerne, 104Boring (-en), 13, 24, 25, 74, 112, 152, 153, 165,166, 174Borreputstraat (Gent), 195Borstwering, 74, 96Bot - 44, 130, 164

- materiaal, 61, 133, 142Boudewijn II, Graaf van Vlaanderen, 195Bourgonjetoren, 101Bouw - begeleiding, 15

- ornamenten, 127- puin, 94- voor, 76

Brand, 48, 133, 193Brandlaag, 6, 11, 13, 23, 25, 29, 31, 35, 39, 41,42, 46, 47, 60, 64, 71, 80, 110, 128, 129, 130,135, 141, 142, 143, 144, 148, 152, 153, 155,156, 169, 180, 208Brandschatting, 63Bressers Molle, 120, 152, 167, 168Brink, 10, 82, 83, 90, 168, 169, 170, 171, 172,174, 175, 208, 212Brink - 22, 169, 171

- 68, 96- 79, 169- 89, 173

Brink-Fontein, 138Brinkpoort, 105Broederenkerk, 13, 14, 98, 99, 104, 211Broederenplein, 82, 92, 108, 116Brohltal (Eifel), 84Brood - 47

- ovens, 61Brug (-gen) 184, 200Brugge, 10, 194, 196Bruynssteeg, 31Buitenste stadsmuur, 15, 128Bülbül, Hilmi, 7, 8, 160Burcht, 194, 196Burchtterrein, 189Bürgenordnung, 212Burgh op Schouwen, 200, 206Burg op Wieringen, 202Burseplein, 26, 177Bursesteeg, 175Bursestraat, 175Bijl, 61C14 dateringen, 62, 180, 208Caisson, 75Castellum, 84Christenen, 204Cirkelvormige versterkingen, 206Clevis, Hemmy, 106

Compost, 35Consumptie - gebied, 27

- goederen, 44Crisissituatie, 205Cupel, 82Curtis, 178Damwand - 35

- profielen, 15Danevirke, 203Deense adel, 209Defensief systeem, 207Dekzandlaag, 26Denarius, 141Den Burg, 201, 206Dendrochronologisch(-e) - 85, 184, 208

- dateringen, 197Denemarken, 210Deur, 106Deventer, Jacob van, 166Deventer - type 1 (huistype), 134

- type 2 (huistype), 134, 135Dierlijk botmateriaal, 136Dinant, 198Doelen, De, 99, 107, 115Domaniaal systeem, 192Domburg, 200Doorgang, 203Doppelrechteckcurtis, 6 Dorestad - 10, 26, 27, 30, 63, 64, 67, 135, 188,189, 206, 209

- typologie, 26Drenthe, 182Drentse A, 187Driebeukig, 135Drie Gebroeders, Molen De, 120, 152, 167Drieklezoor, 103Drinkglas, 104Druivenplant, 104Dubbele gracht, 88Dubbelwandige constructie, 47Dufsten, Duijfsteen, 84, 96Duin - top, 130

- zand, 15, 21Duisburg - 10, 86, 190, 191, 205, 209, 192

- keramiek, 33, 191Duivengang, 7, 23, 92Duvelstoren, 105Dijkstra, Menno, 202Dijle, 197Edelmanboor, 24Eed van trouw, 85Eiermarkt, Nijmegen, 189Eifel, 28, 61, 62, 84 Eik, 184Eivormige pot 33Elisabethgasthuis, 90Emmer, 68Emporium, 203Engobe, 136, 141Erf - 45, 135, 148

- afscheiding, 45- scheiding, 147

Esdek, 35Es,Wim van, 26, 188, 189Everhard de Saks, Graaf van Hamaland 189,180, 209,210Ezel, 90Faience, 107Fibula, 142Fleskes, Jos, 153Fonteinbeek (Oldenzaal), 185Formatie van Boxtel, 25, 26Formatie van Kreftenheye, 25, 26, 74, 76, 88,90, 102, 143, 145, 153Fornuis, 42Fort, 204Franken, 188Frankisch (-e), 190, 201Frederik I Barbarossa, 189Friese elite, 201

10

IND

EX

236

Friesland, 178, 189, 209Friezen 188, 190, 192Fulda, 63Funderingsbogen, 147Fyrkat (DK), 201Gantvoort, Banketbakkerij, 115, 116, 122Ganzenmarkt (Oldenzaal), 140, 157, 183, 185Generaal Gibsonstraat, 125Gent, 10, 193, 194, 195, 196, 206Gereedschap, 90Gerulf, Graaf, 201Geschuts/Gevechtsplatform, 104,166Gewelf, 126Gibsonstraat, 127Giffen, Professor van, 31, 187Gisela, 210Glas, 45, 141Glimmers, 55Godfried, 201, 210Goederenbezit, 210Golflijn, 29Graaf van Burenstraat, 125, 127, 152, 167Graan(korrels), 61, 180Gracht, 65, 68, 74, 90, 104, 111, 112, 127, 131,144, 148, 149, 153, 170, 174, 179, 180, 184, 204Gracht 1, 67, 78, 90, 139Gracht 2, 89Graniet - 72, 142

- gruis, 34Graszoden, 64Gravenhof, (Zutphen) 178Groenmarkt, (Zutphen) 179Grond - gebruik, 24

- monsters, 129- verzet, 68- water, 74

Groningen, 10, 86, 186, 187, 206Groothedde, Michel, 23, 124, 127, 128, 136,147, 174, 175, 179, 208Grote en Voorster Gasthuis, 105Grote Kerkhof - 4, 83

- 7, 83Grote Overstraat, 169, 175, 208Grijsbakkend aardewerk, 73, 184Haardplaats, 201Hafnerbord, 107Haithabu, 10, 29, 135, 157, 158, 202, 203, 204,205, 206Halbertsma, Herre, 33, 184Halfcirkelvormige - burgen, 206

- wal, 208Hamaland, 85, 189Hamer, firma, 127, 136Handelaar, 192, 211Handels - centrum, 196, 199

- kolonie, 190 - nederzetting, 148, 190, 203, 204- netwerk, 202- plaats, 188, 190- privileges, 191- routes, 81- structuren, 86

Handmolens, 61, 62Hardonk Garagebedrijf, 109, 124, 126, 147Harrismatrix, 25, 34, 75, 97, 117, 129Haven, 204Havenfront, 175Hedeby (zie ook Haithabu), 202Heege,Andreas, 8, 29Heeringen, Robert van, 199, 200Heest, 24Heilige Geest Gasthuis, 83, 96, 183Hek - 134

- werk, 148HEMA, 14, 123Hendrik - I, 212

- III, 85, 86- IV, 85- V, 85

Herepoort (Groningen), 82, 188

Herestraat (Groningen), 187, 188Herverhittingsproces, 61Hessens-Schortens, 45, 61Hiep, Herbert Jan, 124, 127, 135Hisloi, 180Hoei, 31, 198Hoenderput, 100, 127Hooiberg, 132, 148Hol-bol dakpan, 171Hollingstedt, 203Hond, 180Horigheid, 91Houten kelders, 31, 32, 34Houtmarkt (Deventer), 104Houtskool - 36, 41, 42, 47, 62, 71, 133, 143,163, 166, 172

- brokjes, 36Huis - 45, 134, 148

- gelden, 86- plaats, 134, 148- plattegrond, 135, 190, 201- podia, 200- vloeren, 62, 143

Hunneschans - 10, 31, 136, 148, 156, 182, 206- aardewerk, 63, 182- keramiek, 155, 184- materiaal, 162

Hunneschanstype-versiering, 54Hutkom, 41, 47, 48, 110, 131, 148, 155, 162,180, 191Huttenleem, 36, 41, 45, 61, 72, 82, 94, 142, 153IBID-BAAC, 175Iconografische bronnen, 92Immuniteitsgebied, 140, 183, 184, 186Import - aardewerk, 169

- baksels, 48- keramiek, 28, 43, 156

Industrieel aardewerk, 107Investituurstrijd, 85, 210Jaarringonderzoek, 83Jankuhn, Herbert, 203Jutland, 86, 202, 210Kadastrale minuut, 13Kalk - 93

- mortel, 73Kam, 142Kampen, 96Kan, 29Kapittel - 185

- klooster, 209Karel III, 210Karel de Dikke, 189, 209Karel de Grote, 182, 189Karel de Kale, 195, 199Karolingers, 189Karolingische - nederzetting, 128

- periode, 147Karolingisch - maaiveld (KMv), 36 , 144

- Pingsdorf, 53, 141- steengoed, 136

Kattegat, 202Kavel, 135Keel, 121Keelmuur, 95, 101, 103Keermuur, 150Keien - 121

- dek, 175Keileem, 184Keizer, 187Keizer Karel V, 107Keizerstraat, 123Kelder - 111, 112, 121, 146

- muur, 114- vloer, 13

Kelfkensbos (Nijmegen), 189, 190Keller, Christoph, 8 , 29, 30, 44, 49, 141Keramiek - 47, 65, 110, 133, 136, 201

- ovens, 19- vroegmiddeleeuwse, 10, 26

Kerk, 32, 185

Kerkelijke administratie, 209Kerkelijk centrum, 206Kerkheuvels, 202Keulen, 28, 31, 84, 191, 199, 210Kistwerk, 102, 121, 188, 192, 205Klappersteen, 72, 164, 166Klei - 69, 71, 74, 75, 90, 103, 166

- mantel, 75- pakket, 21- plaggen, 200- tichels, 76

Kleine Haddingestraat (Groningen), 187Klockgieter, De, 100, 126Klockgieters Doell, 126Kloetinge, 200Klokkengieter, 126Klokkengieterij, 127Klomp Michael, 11Klooster, 32Knaloranje baksels, 53Knuttel,W., architect, 126Knijpschaar, 62Koblenz, 28Koch,Anton, 172, 173, 196Koenraad II, 191Kogelpot - 32, 43, 55, 59, 60, 61, 66, 71, 72,73, 93, 136, 144, 145, 155, 162, 164, 165

- aardewerk, 33, 73, 94, 153- baksels, 26, 33, 61, 82, 94, 141

Kom, 74Koning, 201Konings - goed, 201

- hof, 190- palts, 202

Koninklijke - bescherming, 202- residentie, 205

Konijnenwal, 104Kookpot, 33, 61Kooplieden - 24, 187, 209, 211

- huizen, 31, 83Korte Bisschopstraat, 82, 123Kortekaas, Gert, 187, 188Korven, 68, 90Kouter (Gent), 194Kraal, 155, 162Kram, 94Kromme Rijngebied, 209Kruispaden, 200Krijgsheer, 201Kuil (-en), 36, 41, 45, 47, 129, 130, 131, 132,133, 135Kwarts - 56

- gemagerd, 61- gruis, 34

Laarman, Frits, 61Lange Bisschopstraat, 208Latijnse School, 83Leem - 42, 61, 74, 133, 143, 145, 153

- laag, 92, 112- vloeren, 47

Leemengobe, 51Lebuïnus, 63, 190, 209Lebuïnuskerk, 83, 85, 167Lei, 142, 172Leie, 194Leisteen, 61, 72Lensbodem, 34, 51, 56Leuvenumse beek, 181Lindenstraat, 154Liudger, 190, 205Lodewijk de Duitser, 199Lodewijk de Vrome, 189, 198Loop - laag, 68

- oppervlak, 76- vlak, 48, 70, 130, 143, 172, 175

Lotharingse adel, 86Lotharius I, 63, 64, 142Lotharius II, 209Lubberding, Herman, 7, 114, 116, 121, 154,169, 170

237

Maaiveld, 104Maalstenen, 28, 42, 47, 72, 142Maansteeg, 171Maas, 197, 199Maasland, 202Maas-Rijngebied, 24Maastricht, 10, 197, 198, 206Maasvallei, 198Machtspolitiek, 24, 186Manden, 68Manhuissteeg, 184Manual of Field Engineering, 90Mariëngaarde, klooster, 84Marktenroute, 178, 179Markt - plaats, 169, 170, 174, 191

- plein, 199- veld, 175

Mayen, 28, 29, 31mayen, - 28, 43, 48, 66, 72, 94, 136, 141, 155,156

- keramiek, 28, 52, 85- scherven, 40, 48

Mechelen, 10, 197Medemblik, 31Meel, 47Meelbrug,- 125, 127, 152

- 2, 124Melksterstraat, 104, 177Mentzinck, Jan, 167Mergelbeton, 15, 16Mes, 61, 73Merovingisch (-e tijd), 55,178Meschede (D.), 156Mest, 35Metaal, 47, 61, 136, 180Meubelmaker, 109Middelburg, 200Militaire structuren, 83Militie, 105Minimum Aantal Exemplaren (MAE), 34Mittendorff, Emile, 26, 32, 34, 55, 134, 162Moderpodzol, 35Moerasijzer - 65, 66, 93

- erts, 72, 73Moezel, 28Molengang, 152Molenstraat, 120, 128, 130, 137, 146, 153, 175Molenstraat - 47, 82, 90, 91, 95, 108, 141, 147,163, 164, 165, 167

- 55, 6, 10, 24, 54, 56, 62, 152,153, 154, 161, 162, 163, 166, 167, 208

- 57, 92- 61-67, 153- 97, 95, 149, 150

Molenstraat-Stenen Wal, 149Mortel - 71, 94, 97, 146, 188

- productie, 168Mossel (-schelpen), 133, 142Mouwickshof, 116Muggeplein, 167, 168Münster - 11, 204, 205, 206

- land, 24Münster, Dietrich II van, 85Münsterse troepen, 111, 146Munt - 136, 142, 180

- plaats, 191- slag, 85

Museum De Waag, 156Muur - 95, 205

- boog, 115, 123, 149, 150Mijnbouw, 84Naaldwijk, 202Nagel, 44, 61, 62, 94Namen, 198Natuursteen, 47, 61, 65, 136, 165Neder-Lotharingen, 209Nedersaksen, 202, 204, 212Nederzettings - afval, 76, 155

- ontwikkeling, 186- structuur, 130

- wal, 195, 197, 198, 203Nie, M. van, 61Niedermendig, 28Nieuwe Markt, 83Nieuwstad, 96Nieuwstraat, 126Nonnebakken (DK), 201Noordenberg - 24, 125, 127, 128, 129, 130,150, 152

- kwartier, 153, 154, 162- poort, 105, 137- schild, 6, 10, 13, 23, 26, 31,

33, 45, 47, 62, 63, 68, 100, 117, 118, 119, 120,124, 125, 127, 128, 129, 134, 135, 141, 142,144, 145, 146, 147, 149, 150, 153, 156, 163,208, 212

- schild 1, 146- schild 3, 100, 126- schild 9, 100, 126- straat 10, 104, 136, 148, 208- toren, 102, 127, 128, 137, 168

Noordzee, 200, 202Noormannen (zie Vikingen), 63Northumbria, 210Numismatisch (-e), 63, 85, 208Nijmegen, 10, 106, 154, 189, 205, 210, 211Obsidiaan, 73Oer - 97

- brokken, 82, 121Oesstal, 166Oldenzaal, 8, 10, 140, 157, 182, 183, 184, 185,186, 206Omheining, 45, 132, 134Omwalling, 83, 150, 179, 191, 193Oostburg, 199Oost-Francië, 210Oost-Friesland, 86Oost-Souburg, 135, 199, 206Oostzee, 202Op de Keizer, 11, 15, 74, 92, 107Oppidum, 180Opslagpot, 44Osendrop, 108, 109Oudburg, 202Oud Dekzand I, 26Oud Dekzand II, 26Oude Gracht, 82Oudenhof, 202Oven - afval, 32

- wand, 47, 64, 65, 66, 142Overstromingen, 63Overstuiving, 25, 67Paal - gaten, 36, 130, 131, 132, 133, 155

- kuil, 131Paarden - 90

- kies, 142Paderborn, 10, 31, 204Pagus Texla, 201Pagus Wiron, 201Paffrath - 28, 32, 72, 141, 144, 148, 155, 165

- aardewerk, 32, 68- keramiek, 66, 161- traditie, 56

Palenboor, 15Paleisgebouw, 189Palenrij, 166Palissade, 65, 85, 96, 121, 134, 148, 175, 177,200, 204, 210, 212Palts, 178, 189Pellenzgebied, 84Penninckshoek, 82, 138, 169, 172, 173, 174Pepijn III (751-768), 182Persglas, 107Perceelsindeling (-en), 136, 149Pingo-ruïne, 181, 182Pingsdorf - 28, 31, 32, 76, 94, 136, 144, 145,148, 155, 165, 172, 187, 196

- aardewerk, 63, 73, 79, 114, 166,181, 185

- keramiek, 32, 72, 85

- periode 4, 34- pot, 164

Plaggen - 143, 183- wal, 200- wand, 135

Planken, 134, 200Platform, 89Plattelandsbevolking, 209Plechelmus - 182

- kerk, 140, 183, 184Pleinenplan, 116Ploegsporen, 129Plunderingen, 209Podzol, 169Poer (-en), 61, 96, 131, 149Pollenbak, 129Polstraat - 23, 31, 53, 55, 82, 90, 91, 104, 134,175, 177

- kwartier, 154, 162Polstraat 1, 184Polstraat-Bursesteeg, 176Poort (-en), 82, 85, 146, 173, 200Poortgebouw, 127Poreus basaltlava (tefriet), 61, 62Port-of-trade, 206Portus, 194Privilege, 85Productiegebied, 27Proef - put, 13

- sleuven, 112, 155Protosteengoed, 72, 172Provinciaals Overijssels Museum (POM), 155,156Provincie Overijssel, 8Prüm, 182, 190Puin - kuilen, 171

- stort, 168Pijl, 166Pijpenkoppen, 107Radstempel - 29, 48, 51, 52, 54, 94, 130, 156

- versiering, 51Rechtsmacht, 85Regge, 85Reliëfband (RBA) (-amfoor), 29, 30, 33, 45, 53,59, 71, 94, 136, 156, 161Renaud, Jaap, 179Rennenberg, Graaf, 13, 17, 104, 166Rentelijsten, 105, 106Restgeul, 170Ribe (DK), 84, 132Ringwal - 180, 194, 201, 204

- burg, 200, 203Rivier - duinen, 24, 114, 153, 179

- klei, 73ROB, 134, 154, 177Rokerij, 134Romeins baksteenpuin, 82, 84Romeinse forten, 84Rondeeltoren, 13, 80, 103, 137, 211Röntgenonderzoek, 62Roodbakkend aardewerk, 94Rooilijn, 89Ruhrmondingswaar, 33Ruimtelijke ontwikkeling, 112Rund, 61, 142Runderschedels, 180Rijkskerkenstelsel, 86Rijks - adel, 199, 210

- dag te Worms, 212- monument, 151

Rijn, 28, 195, 210Rijnland, 28, 29, 44, 178Rijnlandse keramiek, 13, 180Rijnsburg, 202Rijshout, 166Saint Denis, 31Saksen, 182, 188, 205Saksen, Lotharius van, 85Sandrasteeg, 31, 83Sanke, Markus, 8, 26, 32, 33, 34, 53, 55, 73, 124,

238

136Sarfatij, Herbert, 190Scandinavië, 210Schaap/geit, 142Schelde, 192, 194, 195, 197, 210Schelpgruis - 33, 141

- magering, 34, 136Schelpkalkmortel, 93, 102Schep, 68Schietgat, 128Schist, 55Schlei, 158, 202, 204Schleswig/Sleeswijk, 84, 202, 206Schoenmakerspoort, 137, 168Schütten Dirk, 8, 110Schuilenburg, kasteel, 85Schwellbalken, 47Segschneider, Martin, 8Seine, 210Siegburg - 171

- steengoed, 172Simca 1500, 109Sint-Baafsabdij, 194, 195Sint-Baafskerk, 195Sintel, 142Sint-Maarten, 187Sint-Maartensmannen, 209, 210Sint-Odiliënberg, 209Sint-Servaaskerk, 197, 198, 199Sint-Stephanus, 189Sint-Viktorkerk, 84Sint-Walburg(a/i)(-s)kerk, 187, 193, 194Skeletten, 180Slachtoffer, 180Slakken, 47, 61Sleeswijk-Holstein, 86, 202Sliepmölle, 106Slietenfundering, 83Slijpsteen, 72Smeden, 110Smedenstraat, 123Smedenstraat - 36, 79, 89, 96

- 38, 92- 44, 112- 46, 13, 89, 95, 99, 113, 114, 211- 46-48, 115- 48, 121- 48-50, 99, 115, 122- 254, 95- 262, 114- 475, 76, 134

Smederij, 15, 94, 109Smeed - afval, 15, 75

- haard, 60, 61- slakken, 112, 142

Smeetoren (Utrecht), 82Smelt - kroes, 82

- slakken, 60, 61, 65, 82, 94,, 97, 142Soest (D), 11, 204, 205, 206Sonnenberg, J., stalhouder, 109Sonnenberg Stalhouderij en Goederenvervoer,122Spaarboog, 95Spaarboogconstructie, 95, 149Spade, 90Spessart, 31Spieker, 132, 135, 148Spinsteen, 155, 162Spitsboog, 96, 105, 108, 114Spitsporen, 76Spitzers, Thomas, 26, 33, 134, 151, 152, 169,170, 174Spui, 185Spijkerboorsteeg, 169, 173, 174St.Agnesklooster, 185Staalcorset, 21Stads - archeoloog, 154

- branden, 62, 63, 95, 101- gracht, 107, 127- muur, 10, 13, 15, 21, 24, 74, 80, 88, 89,

92, 94, 95, 96, 101, 102, 104, 106, 107, 109, 111,112, 114, 121, 123, 126, 137, 147, 149, 163,166, 168, 177, 212

- plattegrond, 115- rechten, 85- rechtverlening, 96- stadsomwalling, 82, 85- verdediging, 121, 128, 149

Stakelretoren, 120, 137, 166, 168Standgreppel, 36, 131, 133, 134Stanlein, Jules, H., 6, 8, 56, 61, 152, 154, 155,162Stapelplaats, 84Stapeltor (Duisburg), 191, 192Stedelijke overheid, 105, 107Steeg, 109Steen - 90

- formaten, 13, 114, 150- goed, 171- gruis, 33, 141- kool, 94- puin, 166

Steenpoort (Oldenzaal), 183Steenstraat, 185Stenen Wal, 13, 23, 95, 120, 127, 150, 151, 152,163Steunbeer, 108Stokken, 64Stookplaats, 135Straatbedekking, 104Strandhaven, 178Stratenpatroon, 194, 195, 213Striksteeg 1, 34Strijkglas, 76, 81Stuifduinzand, 129Stuifzand, 143Stuifmeelonderzoek, 129Susteren, 31Sijzenbaan - 11, 1, 1102, 13, 82, 92, 98, 103,108, 109, 114, 115

- plein, 99, 115Tafelgerei, 44Talud (-s), 90, 92Tankenberg (Oldenzaal), 185Tating - 31, 28, 43, 48, 136

- kan, 39, 44- keramiek, 31, 32, 54- materiaal, 141- scherf, 32

Tefriet (poreus basaltlava), 28, 42, 48, 61, 71,141, 142Texel, 10, 201Textiel - 76

- bewerking, 47Theuws, Frans, 198, 199Thomassen & Drijver, 167Thijssen, Jan, 154, 189, 190Tiel, 26, 27, 187, 206, 209Tien-lagenmaat, 102, 103Tinfolie, 31, 44Tol, 85Tolsteegpoort, 82Tongeren, 199Tongewelf, 114Tonnis van Halle Molle, 167Toren (-s), 85, 92, 101, 102, 103, 104, 106, 112,114, 116, 121, 146, 148, 149, 168Trachiet, 83Trans, 101, 149Trappen, 105Tras - 96

- cement, 102Trekdieren, 68Trelleborg (DK & S), 201Tromsø, 31T-structuur, 36, 41, 45, 47Tuf, 92Tufsteen - 72, 73, 82, 84, 85, 92, 93, 94, 96, 97,102, 114, 121, 142, 146, 148, 163, 164, 166,168,188, 192, 202, 211

- bouw, 83- handel, 81- muur, 191- puin, 83, 96- toren, 22, 74, 82, 83, 85, 86, 96,

111, 112, 139, 173, 206, 210, 212Tuitpot, 29Turf, 64, 70Tweede Wereldoorlog, 11Twente, 182, 186Uddelermeer, 181, 182Uitgloeiingen, 47Uitvlakking, 94Ursulaconvent, 116Utrecht (-se), 62, 82, 83, 84, 85, 86, 206, 209,211Vakwerkconstructie, 194Valkhof, 189, 190, 210Varken, 61, 142Vazal, 202Vee, 180Veen - 64

- groei, 25- laag, 74- vorming, 25

Veiligheidsmaatregelen, 21Veldkeitjes, 104Veluwe, 10, 181Velzerburg, 202Verdedigings - gordel, 204

- platform, 203 - systemen, 112- wal, 11, 112- werken, 83, 92, 205, 212

Verdrag van Meerssen, 199Vermeulen, Bart, 175Verpleegster, 110Versperring, 204Versterking, 172, 180, 189, 192Verwers, Pim, 26, 188Verwoesting, 10Verwoestingslaag, 208Vesting - 15, 107, 152

- gracht, 213Veurne, 187 Vikingen, 6, 11, 67, 78, 178, 186, 187, 188, 189,190, 193, 194, 195, 199, 200, 210Viking - aanval, 6, 11, 23, 24, 45, 63, 66, 110,128, 148, 180, 188, 190, 192, 194, 196, 197,201, 202, 208, 209, 212

- geweld, 187- koning, 195, 201, 202, 209- wal, 175

Vis, 142Visscher, Claes Jansz, 167Vlaanderen, 24Vlaardingen, 202, 206Vlechtwerk - 45, 134, 145

- wanden, 148Vleugelmuren, 121, 127, 128Vloer - 155

- niveau, 112Vluchtburg, 189, 201, 206Voedselvoorziening, 91Vorgebirge, 19, 26, 28, 32, 141Vrijthof, 198Vulkaneifel, 28Vuurklok, 184Vuursteen, 73, 172Waal, 189Waardestelling, 152Wagenaar, Be, 120, 154, 169Wal, 95, 96, 112, 123, 128, 144, 153, 173, 180,194, 200, 203, 204, 205Wal 1, 27, 39, 41, 42, 62, 65, 66, 67, 68, 69, 74,75, 77, 78, 80, 82, 85, 87, 90, 94, 96, 111, 112,121, 130, 133, 136, 139, 144, 145, 148, 149,153, 155, 167, 168, 174, 210Wal 2, 27, 65, 67, 68, 69, 71, 72, 74, 75, 76, 77,79, 80, 82, 83, 85, 86, 87, 89, 90, 91, 92, 94, 96,

239

103, 107, 112, 121, 133, 139, 144, 148, 149,153, 168, 174, 210Walberberg, 19, 28, 49walberberg, - 28, 43, 48, 66, 94, 136, 144, 145,156, 165

- groep 5, 136- groep 6, 136- keramiek - 20, 29, 37, 40, 48, 50,

51, 52, 53, 57,58, 59, 72, 94, 130, 161, 162, 185- materiaal, 66- potten, 44, 49, 54, 82, 93- scherven, 72

Walberberger Ware, 141Walburchtgracht, 184Walburga, St./Heilige, (zie Sint Walburg) 187Walcheren, 189, 200Wallenkant, 15Wal - lichaam, 13

- molen, 150- structuren, 178- toren, 15, 82, 101, 104, 106

Walstraat, 104Water - gang, 170

- kering, 166- put, 131, 191- stand, 65

Waterstraat, 82Weefgewicht (-en), 42, 45, 47, 61, 142, 155,162Weerdpoort (Utrecht), 83Weergang, 101, 105, 106, 147, 192Weerstandsmeting, 18Wees, Michael van der, 171Wegdek, 200Welle, 104Werktuigen, 90Westfalen, 204, 205, 212West-Friesland, 86Wetstaaf, 72Wichman II van Hamaland, 188Windvang, 134, 148Winterkamp, 190Witla, 189, 193Wittevrouwenpoort (Utrecht), 83Wolf, 60, 61, 142Woning, 47Woonhuis, 83, 149Wijk bij Duurstede, 188Xanten, 84York, 210IJssel - 78, 91, 168, 178, 179, 208, 209, 212

- front, 104- straat, 26- streek, 63- oever, 91

IJsselgouw, 189IJzer - 61, 75, 110

- bewerking, 47- concentraties, 163- fibers, 70- oer, 82, 142, 169- productie, 181- slakken, 45, 72- smeltresten, 164- tijd, 130, 147, 178- tijdscherven, 130- verf, 72

Zaden, 61Zakstraat, 194Zand - 70, 71, 74, 75, 90, 94, 155

- berg, 194- kuilen, 74, 76- laag, 148- lichaam, 16

Zandpoort, 175, 177Zeeland, 199, 200, 209Zeeuwse (ringwal) burgen, 10, 181, 207Zilveren munten, 64Zoden - 23, 64, 74, 143

- pakketten, 23

Zoutwinning, 205Zutphen, 10, 29, 63, 66, 88, 96, 101, 103, 135,178, 179, 180, 186, 187, 189, 199, 206, 210, 211Zutphense stadhuisopgraving, 53Zwadenburg, 202Zwolle, 96Zwolseweg, 125, 127Zijbeuken, 135

240

Afb. 182.De keel van de toren wordt uitgegegraven.

Afb. 183.Vlak 3 op de verbrande nederzetting wordt aangelegd.

Afb. 184.Geertje Havers en Michiel Bartelsschaven de brandlaag af.