A geoarchaeological investigation of an historical gold mining site in northeast Alentjo, Portugal

10
TMA 37 2007 1ge jaargang prijs los nummer €8,- TMA is een onafhankelijk tijdschrift dat aan- dacht besteedt aan het actuele archeologische onderzoek in de mediterrane wereld, in het bij- zonder verricht vanuit Nederland en België. Het overnemen van artikelen is toegestaan mits met bronvermelding. Bijdragen van lezers zijn wel- kom en kunnen al dan niet verkort door de re- dactie worden . TMA verschijnt normaliter twee keer per jaar. Opgave kan schriftelijk of via onze website. IBAN: NL63 PSTB 0005 859344 BIC: PSTBNL21 Studenten betalen € 13,- (onder vermelding van studentnummer). De abonnementen lopen van 1 januari tot 31 december en worden automatisch verlengd, tenzij een maand van tevoren schriftelijk is op- gezegd. Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie Poststraat 6 9712 ER Groningen e-mail: [email protected] www.mediterrane-archeologie.nl redactie: Tycho Derks, Chris Dickinson, Tymon de Haas (voorzitter), Tijm Lanjouw, Tanja van Loon, Ilona von Stein, Gijs Tol, Elly Weistra, Sarah Willem- sen. adviesraad: Prof. Dr. P.A.J. Attema (RUG) Dr. G.J.L.M. Burgers (KNIR) Prof. Dr. R.F. Docter (RUGent) Prof. Dr. E.M. Moormann (RU) Prof. Dr. J. Poblome (KULeuven) Dr. M.J. Versluys (UL) Dr. G.J.M. van Wijngaarden (UvA) ontwerp omslag: Siebe Boersma layout: Ruurd van der Weij druk omslag: 't Grafisch Huis druk binnenwerk: Grafisch Centrum RUG ISSN 0922-3312 81999/S000 TMA 37 (2007) Inhoud Redactioneel Frank Vermeulen Geoarcheologie en de Mediterrane Wereld Martijn van Leusen & Hendrik Feiken Geoarcheologie en Landschapsclassificatie in Midden- en Zuid-Italië 2 3 6 Tanja Goethals, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Synthetische rol van geomOlfologische kartering in de geoarcheologische studie binnen het Potenza Valley Survey project (de Marken, Italië) 17 Nienke Pieters, Anke Stoker, Melek Tendürüs, Gert Jan van Wijngaarden Archeologie in een extreem dynamisch landschap: het Zak;mthos Archeologie Project 26 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite in de noordoostelijke Alentejo, Portugal Michiel Dekker, Renée van de Locht, Henk Kars 33 Nikopolis, Epirus, Griekenland: Een reconstructie van het Romeinse landschap met behulp van geomOlfologisch en geofysisch onderzoek 42 Lieven Verdonck & Frank Vermeulen Geoarcheologisch en geofysisch onderzoek in en rond de Romeinse stad Mariana en de benedellvallei van de Golo (Corsica) 49 Tijm Lanjouw Archeologisch onderzoek gepresenteerd op het internet: survey projecten 58 Sarah Willemsen Boekbespreking 62 Archaeologica 65 English summaries 66

Transcript of A geoarchaeological investigation of an historical gold mining site in northeast Alentjo, Portugal

TMA 37 2007 1ge jaargang prijs los nummer €8,-

TMA is een onafhankelijk tijdschrift dat aan­dacht besteedt aan het actuele archeologische onderzoek in de mediterrane wereld, in het bij­zonder verricht vanuit Nederland en België. Het overnemen van artikelen is toegestaan mits met bronvermelding. Bijdragen van lezers zijn wel­kom en kunnen al dan niet verkort door de re­dactie worden .

TMA verschijnt normaliter twee keer per jaar. Opgave kan schriftelijk of via onze website. IBAN: NL63 PSTB 0005 859344 BIC: PSTBNL21 Studenten betalen € 13,- (onder vermelding van studentnummer). De abonnementen lopen van 1 januari tot 31 december en worden automatisch verlengd, tenzij een maand van tevoren schriftelijk is op­gezegd.

Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie Poststraat 6 9712 ER Groningen e-mail: [email protected] www.mediterrane-archeologie.nl

redactie: Tycho Derks, Chris Dickinson, Tymon de Haas (voorzitter), Tijm Lanjouw, Tanja van Loon, Ilona von Stein, Gijs Tol, Elly Weistra, Sarah Willem­sen.

adviesraad: Prof. Dr. P.A.J. Attema (RUG) Dr. G.J.L.M. Burgers (KNIR) Prof. Dr. R.F. Docter (RUGent) Prof. Dr. E.M. Moormann (RU) Prof. Dr. J. Poblome (KULeuven) Dr. M.J. Versluys (UL) Dr. G.J.M. van Wijngaarden (UvA)

ontwerp omslag: Siebe Boersma layout: Ruurd van der Weij druk omslag: 't Grafisch Huis druk binnenwerk: Grafisch Centrum RUG

ISSN 0922-3312 81999/S000

TMA 37 (2007)

Inhoud

Redactioneel

Frank Vermeulen Geoarcheologie en de Mediterrane Wereld

Martijn van Leusen & Hendrik Feiken Geoarcheologie en Landschapsclassificatie in Midden- en Zuid-Italië

2

3

6

Tanja Goethals, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Synthetische rol van geomOlfologische kartering in de geoarcheologische studie binnen het Potenza Valley Survey project (de Marken, Italië) 17

Nienke Pieters, Anke Stoker, Melek Tendürüs, Gert Jan van Wijngaarden Archeologie in een extreem dynamisch landschap: het Zak;mthos Archeologie Project 26

Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite in de noordoostelijke Alentejo, Portugal

Michiel Dekker, Renée van de Locht, Henk Kars 33

Nikopolis, Epirus, Griekenland: Een reconstructie van het Romeinse landschap met behulp van geomOlfologisch en geofysisch onderzoek 42

Lieven Verdonck & Frank Vermeulen Geoarcheologisch en geofysisch onderzoek in en rond de Romeinse stad Mariana en de benedellvallei van de Golo (Corsica) 49

Tijm Lanjouw Archeologisch onderzoek gepresenteerd op het internet: survey projecten 58

Sarah Willemsen Boekbespreking 62

Archaeologica 65

English summaries 66

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite in de noordoostelijke Alentejo, Portugal

Sarah Deprez, Dra. Sarah Deprez bereidt aan de Universiteit Gent een doctoraatsverhandeling voor over de geo- ~ Morgan de Dapper, morfologie en geoarcheologie van het midden-Taaggebied. Haar promotoren, de hoogleraren Mor-

Frank Vermeulen gan De Dapper en Frank Vermeulen, initieerden in 2001 een interdisciplinair geoarcheologisch on-

Figuur 1. Lokatie van het

studiegebied (wit kader).

TMA 37 (2007)

derzoek rond de Romeinse stad Ammaia en haar territorium. Dit onderzoek loopt in samenwerking met de universiteiten van Evora en Coimbra.

Inleiding

Het studiegebied is gelegen in het oosten van Portugal, in het noordoosten van de landelijke Alentejo regio (fig. 1). In de ge­meente Nisa, op de 1inkeroever van de Taag, bevindt zich een gebied dat door de lokale bevolking "Conhal" wordt ge­noemd. Dit toponiem zou volgens de orale overlevering verwijzen naar historische goudwinning in de Romeinse en/of Moor­se periode. Verkennend terreinonderzoek in het gebied maakte duidelijk dat het hui­dige landschap inderdaad het resultaat is

~ N

o 2 4

Hoogte(m)

.~

70 - 100 100 - 200 200 - 300

_ 300-400 _ 400 - 500

6 8Km

van menselijk ingrijpen: de overeenkom­sten met de landschappen van gekende en goed bestudeerde antieke goudmijnsites in het noordwesten van het Iberisch Schie­reiland wijzen erop dat vergelijkbare acti­viteiten hebben plaatsgevonden in het stu­diegebied, met name goud werd er op sys­tematische wijze en via industriële tech­nieken ontgonnen. Dit onderzoek heeft als doel de complexe ontwikkelingsgeschiedenis van het land­schap in kaart te brengen. Hiertoe wordt gewerkt in een interdisciplinair en interna­tionaal onderzoeksteam, samengesteld uit Belgische en Portugese archeologen en geomorfologen.

Methodologie

De complexe ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap zorgde in het verle­den voor heel wat verwarring bij archeolo­gen en geologen. Door de grote impact van de mijnactiviteit leveren archeologische en paleogeografische onderzoeken elk afzon­derlijk onvoldoende informatie op om het landschap correct te analyseren. Daarom was een geoarcheologische benadering es­sentieel om een inzicht te verwerven in een dergelijk verstoord landschap. Het studiegebied werd in een algemeen geologisch en geomorfologisch kader ge­plaatst in samenwerking met Prof. Dr. P. Proença Cunha van het Departement Aardwetenschappen van de Universiteit van Coimbra (Portugal), een autoriteit op het vlak van geologisch en geomorfolo­gisch onderzoek in de regio. Vervolgens werden de resten van de geëxploiteerde rivierafzetting zelf onder­zocht, zowel op het terrein als via laborato­riumanalyses en luchtfoto-interpretatie. Zo werd een inzicht verworven in de gene­se, samenstelling, originele uitgestrekt­heid en dikte, ouderdom, et cetera van de ontgonnen sedimenten. Toen de uitgangssituatie eenmaal bekend was, kon de goudexploitatie zelf bestu­deerd worden. Interdisciplinair terrein­werk en stereoscopische luchtfotoanalyse

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 33

vormden hierbij de basis voor de land­schapsanalyse. Voor de interpretatie van deze observaties werd een beroep gedaan op oude literaire bronnen en op archeolo­gisch onderzoek in gelijksoortige gebie­den. De belangrijkste auteurs uit de Oud­heid, die niet enkel verwijzen naar de goudrijke afzettingen van de Taag, maar ook de exploitatietechnieken van goud be­schrijven, zijn Strabo (3.2.8 in Jones 1966) en Plinius de Oudere (33.66-78 in Rack­ham 1952). Gedetailleerdere informatie over de exacte locatie en extractiemethoden van oude goudmijnen wordt verkregen via archeo­Togisch onderzoek. Een synthetische stu­die van Edmondson (1987) met betrekking tot Romeinse mijnen in Lusitanië (de Ro­meinse provincie waartoe het studiege­bied vanaf 27 voor Christus behoorde) toont een hoge dichtheid aan Romeinse goudmijnen in de -Taagvallei. Geen van deze antieke mijnsites werd tot nog toe we­tenschappelijk onderzocht. Meestal werd enkel de aanwezigheid van een oude mijn opgetekend, en bleef verder, gedetailleerd onderzoek uit. Gelukkig is dit niet het ge­val voor de grote goudmijnen in net noordwesten van Spanje (toenmalig "His­pania Tarraconensis"). Deze regio was één van de belangrijkste mijndistricten van het Romeinse Imperium en bevat de best be­waarde resten van de exploitatie van allu­viaal goud. De Franse archeoloog Domer­gue (1984, 1986, 1990) heeft verscheidene goudmijnen in deze regio bestudeerd. Zijn onderzoek heeft geleid tot een aanzienlijk verbeterd inzicht in de oude mijntechnie­ken en in de organisatie van de mijnen. Ook Sánchez-Palencia (2000) droeg hier­toe in grote mate bij, door zijn uitvoerige studie van de grote goudmijn van Las Médulas (Léon).

Historisch overzicht van de exrloitatie van alluviaal goud op het Ibensch Schiereiland

Vergeleken met goudextractie uit J}<gde gesteenten is fluviatiel goud relatief ge­makkelijk te ontginnen, aangezien het om­geven is door relatief zacht sediment en net zich aan of nabij het oppervlak be­vindt. Het goud is bovendien ongebonden (inert), wat verdere behandeling onnodig maakt (Healy 1978). Het scheiden van het goud en het omringende sediment vormt dus het enige noodzakelijke proces en is relatief eenvoudig door het grote soortelijk gewicht van goud. De oudste en simpelste methode om goud uit fluviatiele afzettingen te extraheren is

zeven. Deze techniek bestaat uit het spoe­len van het goudrijke sediment in een gro­te zeef, zodat de zwaardere deeltjes or de bodem van de zeef bezinken, terwij het lichtere materiaal over de randen van de zeef wordt gespoeld. Strabo (3.2.8 in Jones 1966) en Agrippa (1556) beschrijven het gebruik van deze techniek in het Iberisch Schiereiland in pre-Romeinse tijden; het was een goed bekende techniek die reeds verschillende eeuwen voor de komst van de Romeinen in gebruik was. Het is duide­lijk dat deze methode beperkt was tot kleinschalige goudextractie. De komst van de Romeinen bracht initieel geen fundamentele veranderingen teweeg in de goudextractie op het Schiereiland. Pas laat in de Republiek ontstond er een sterke toename in de goudproductie, die gepaard ging met de expansie van de be­staande, kleine mijnen en het opstarten van nieuwe mijnen. Deze verandering naar grootschalige en intensieve exploita­ties werd mogeliJk door de introductie van nieuwe technieken, die de Romeinen erf­den van hun voorgangers (de Grieken en de Egyptenaren), en gaandeweg verfijn­den. Deze technieken werden gekenmerkt

-door het .gebruik van enorme hoev.eelhe­den water, om het goud op industriële schaal te scheiden (Healy 1978). In de eerste en tweede eeuwen na Christus kende grootschalige goudmijnbouw een hoogtepunt op het Iberisch Schiereiland (Edmondson 1987; Sánchez-Palencia 2000). Vanaf circa 200 na Christus echter vertoon­de de mijnactiviteit een graduele achter­uitgang; Deze was met zozeer het gevolg van uitputting van de mijnen, maar eerder van de gemakkelijkere en goedkopere pro­ductie van goud in de later verworven pro­vincies (bijvoorbeeld de Balkan, Groot­Britannië), en het tekort aan arbeidskrach­ten. Hoewel de productie in de meeste mij­nen werd stopgezet aan het einde van de Late KeizertiJd, ginS deze op een aantal plekken nog door, ziJ het op een sterk gere­duceerde schaal. Kleinschalige ontginnin­gen werden opnieuw de dominante pro­ductiewijze (Edmondson 1987; Ed- mond­son 1989). Over de continuïteit van mijnbouw in de post-Romeinse periode is zeer weinig in­formatie beschikbaar. De Vroege Middel­eeuwen in Iberië waren gekenmerkt door invasies, conflicten, ziektes en algemene economische onstabiliteit. Er wordt veron­dersteld dat enkel op een beperkt aantal si­tes op kleine schaal nog goud werd ont­gonnen (Boyle 1987; Edmondson 1989). In de achtste eeuw brachten de Moren gro-

34 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)

Figuur 2. Reconstructie van de arrugiatechniek

gebaseerd op Plinius' beschrijving

(Bird 1984).

ARRUGIA

TMA 37 (2007)

te delen van het Iberisch Schiereiland on­der hun gezag. Op vele plaatsen werden oudere mijnen heropend en nieuwe opge­richt, onder andere in de Taagvallei. De ex­ploitatietechnieken waren in grote mate dezelfde als die van de Romeinen, zij het dat een aantal innovaties werd geïntrodu­ceerd (Boyle 1987).

Romeinse technieken voor grootschalige ontginning van alluviaal goud

Het onderzoek van de goud exploitatie in het studiegebied vereist kennis van de al­gemene technieken die werden gebruikt voor de grootschalige ontginning van goudhoudende afzettingen. Zoals bespro­ken in de vorige paragraaf pasten zowel de Romeinen als de Moren grootschalige ex­.ploitatietechnieken toe. De basisprincipes van hun methodes waren echter dezelfde. Dit impliceert dat zolang geen dateerbaar arche010gisch materiaal gevonden wordt, er geen zekerheid bestaat over de periode van ontginning. De grootschafige ontginning van goud was een zeer goed georganiseerd proces. Gebaseerd op Plinius' beschrijving van de zogenaamde arrugia-techniek, een tech­niek voor de exploitatie van alluviaal goud op industriële schaal (33.66-78 in RacKham 1952; Bird 1984) en het bovenvermeld on­derzoek in het noordwesten van het Ibe­risch Schiereiland, kunnen drie hoofdex­ploitatiefases worden onderscheiden. De eerste exploitatiefase bestond uit het ontmantelen van de goudhoudende afzet­ting (fig. 2). De gebruikte methode hing af van het type afzetting. Wanneer deze niet erg dik was gebeurae de ontmanteling door grote volumes water over de afzet­ting te laten stromen. Gecombineerd met ondermijningswerken aan de voet (cuni­culi), stortte de afzetting uiteindelijk in.

---­.-----

Herhaaldelijke toepassing van deze proce­dure leidde tot het gradueel terugschrij­den van het front van de exploitatie. Wan­neer de te ontginnen afzetting dikker was (soms zelfs meer dan 100 meter), werd een netwerk van galerijen uitgehouwen. Door vervolgens water in grote hoeveelheden door deze galerijen heen te laten stromen konden ook deze afzettingen afgebroken worden (bijvoorbeeld in Las Médulas) (Bird 1984; Domergue 1986; Domergue 1990; Sánchez-Palencia 2000). In beide gevallen waren grote volumes water noodzakelijk. Hiertoe werd water in hoger gelegen gebieden verzameld en via aquaducten (corrugi) (vaak over verschil­lende kilometers) vervoerd naar verza­melbekkens (piscina of stagni) achter en bo­ven de mijnsite (fig. 2). Deze bekkens wa­ren gekenmerkt door "sluisdeuren" (optu­ramenta) die, zodra de tank voldoende water bevatte, geopend werden. De zo ont­stane stroom van water bezat een groot erosiepotentieel om de afzetting af te bre­ken (Bird 1984; Oomergue 1986; Sánchez­Palencia 2000). In de tweede fase van het ontginningpro­ces werd het goud gescheiden van het om­ringende sediment. Dit gebeurde in was­kanalen of agogae (fig. 2). De techniek is ge­baseerd op het relatief groot soortelijk ge­wicht van goud en de waskanalen waren vergelijkbaar met de zogenaamde stroom­goten die ook tegenwoordig nog bij goud­ontginning worden gebruikt. Deze goten bevatten richels op de bodem, die de zwaardere sedimenten tegenhouden, ter­wijl het fijnere sediment met het doorstro­mende water wordt weggespoeld. In de Romeinse tijd werden deze waskanalen meestal uitgegraven in de grond en verste­vigd met hout. Volgens Plinius (33.76-77 in Rackham 1952) bestonden de richels uit takken van brem of heide, die op regelma­tige afstand in de waskanalen werden ge­plaatst (fig. 2). Op bepaalde tijdstippen werd de watertoevoer stopgezet, het nout samen met het achtergebleven sediment verbrand, en de resterende as gezeefd om tenslotte enkel nog het goud over te hou­den (Lewis & Jones 1970; Healy 1987; 00-mergue 1986; Oomergue 1990; Sánchez­Palencia 2000). Voordat het goudhoudende sediment in de waskanalen werd gevoed, werden de grootste keien handmatig verwijderd uit de ontmantelde sedimentmassa, en op­eengestapeld in grote hopen (zogenaamde muria). Deze keienhopen vormen één van de opvallendste kenmerken van dergelijke grootschalige goudexploitaties die heden ten dage nog in vele oude goudmijnland-

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 35

schappen kunnen worden waargenomen (Jones & Bird 1972; Healy 1987; Sánchez­Palencia 2000). Om de continuïteit van de operaties te ga­randeren, was het nu en dan noodzakeHjk de grote hoeveelheden fijn, steriel materi­aal dat accumuleerde aan de voet van de waskanalen te verwijderen. Daartoe wer­den grote hoeveelheden water losgelaten op dit "afval" om via evacuatiekanalen af­gevoerd te worden naar een vallei of rivier. De grote se~imentvolumes l~idde~ vaak tot de vormmg van grote pumwaalers en een stijging van de rivierbedding of zelfs een afdamming van de rivier (bijvoorbeeld het Carucedo-meer in Las Médulas) (Sánchez-Palencia 2000). Om te voorzien in de waterbehoeftes van de mijn, werd een omvangrijke hydrauli­sche infrastructuur geconstrueerd achter en boven de exploitatiezone. Dit netwerk van aquaducten, bekkens en kanalen evo­lueerde continu naarmate de exploitatie voortging. Als gevolg hiervan is net enige systeem dat nog kan worden waargeno­men in het huidige landschap enkel datge­ne dat overeenkomt met de laatste exploi­tatie-episode (Domergue 1986; Domergue 1990; Sánchez-Palencia 2000).

Kenmerken van het ontgonnen rivierterras

Van de Spaanse grens tot haar monding in de Atlantische Oceaan in Lissabon, door­snijdt de Taag een aantal belansrijke breu­ken, dat haar loop in vijf zones mdeelt (fig. 3a) (Proença Curiha et al. 2005). Het studie­gebied is gelegen in het stroomafwaartse gedeelte van de eerste zone, die gedefi­nieerd is tussen de Spaanse grens en de Ponsulbreuk (Fl). Deze regio vormt een overgangszone tussen het Tertiaire Bene­den-Taagbekken (III, IV en V op fig. 3a) en de reliëfs aan de zuidoostkantvan de "Por­tugese Centrale Bergketen" ("Cordilheira CentraI"). Deze overgang is gekenmerkt door een reeks breuken, die vaak de hy­drografie controleren (fig. 3b-ll,12). Het grootste deel van het landschap in het studiegebied wordt gevormd door een sterk versneden vervlakkingsoppervlak (hoogtes van 300 tot 320 meter), ontwik­keld in schisten van Pre-Cambrische tot Beneden-Cambrische ouderdom (fig. 3b-8). De zuid-zuidoost - noord-noord­west georiënteerde dubbele kam.is een re­sidueel reliëf dat tot 260 meter boven deze peneplaine uitrijst. Het is een smalle syn­clinale, waarvan de buitenste kwartsieten de meest resistente en dus hoogste delen vormen (fig. 3b-7).

Gedurende het Tertiair trad een lange peri­ode van sedimentatie op. De "Beira Baixa Groep" (Paleogeen-Boven Mioceen), voor­namelijk samengesteld uit arkosen, werd afgezet door een uitgebreid fluviatiel sys­teem in het bekken van de Beneden-Taag (fig. 3b-6). De "Murracha Groep" (Boven Tortoniaan - Midden Plioceen) bestaat uit puinwaaierafzettingen die resulteerden uit de afbraak van de Portugese Centrale Bergketen: "Torre" en "Monfortinho" For­maties (fig. 3b-6). De Laat Pliocene "Fala­gueira Formatie" (fig. 3b-5), samengesteld uit silicieus grind en conglomeraten van kwartsietklasten, vertegenwoordigen het begin van een Atlantisch fluviatiel sys­teem dat het hydrografisch net in het bek­ken van Madrid aantapte; hierdoor werd de Taag een grote, verwilderde rivier met abundante sedimentlading. Behalve de hoogste toppen van de kwartsietkam was het hele gebied op figuur 3b bedekt met Tertiaire sedimenten (Proença Cunha et al. 2005). Na de afzetting van de Falagueira Forma­tie volgde een fase waarin insnijding do­mineerde. Deze leidde tot de erosie van grote delen van de Tertiaire afzettingen en· . dus tot de exhumatie en versnijding van de schistpeneplaine en de kwartsietkammen. Volgens Proença Cunha et al. (2005) werd deze incisiefase veroorzaakt door regiona­le tektonische opheffing. Door een afwis­seling van sterkere en minder sterke of ~een opheffing, kon een sequentie van . getrapte' rivierterrassen gevormd wor­den door de Taag. Terrassen werden echter enkel afgezet in tektonisch minder opge­heven gebieden, zoals de depressies van "Ródno" en "Arneiro" (fig. 3b-4); hierbui­ten is de Taag -door de veel grotere ophef­fing- diep ingesneden in het Hercynisch substraat en erodeerde ze zelfs een kloof van 260 meter door de dubbele kwartsiet­kam heen (Proença Cunha et al. 2005).

Het T2-terras in het bekken van Ameiro

Het rivierterras dat in historische tijden werd ontgonnen voor goud, is gelegen in het tektonisch bekken van Ameiro, dat werd gevormd door een NNO-ZZW­geöriënteerd gedeelte van de Ponsulbreuk (fig. 3b-ll). Het T2-terras is het oudste en meest uitgestrekte van de twee voorko­mende Taagterrassen in dit gebied. Ondanks het feit dat het grootste deel van de originele afzetting ontgonnen is ge­weest, en andere delen sterK versneden en geërodeerd werden, laten de weinige in situ resten toch toe een aantal kenmerken

36 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)

Corudoo .

o 10 km ~

Figuur 3. a: Zones van de Taag in Portugal : 1. estuarium, 2. terrassen, 3. breuken, 4. hoofdkanaal van de Taag; b: Geologische kaart van de onderzoeksregio: 1. waterloop, 2. alluvium (Holoceen), 3. puinkegel (Pleistoceen), 4. terras (Gelasiaan-Pleistoceen), 5. kwartsieten (Falagueira Formatie), 6. arkosen (Beira Baixa Groep) en conglomeraten/kleien (Torre en Monfortinho Formaties), 7. kwartsieten (Ordovicium), 8. schisten (Pre-Cambrium-Beneden­Cambrium), 9. granieten, 10. aplieten en aders, 11 . Ponsulbreuk, 12. breuklijn (naar Proença Cunha et al.

r\_'~~~~~=;=:~=~~r==:;=~;=~:;;;;;:::;:;;:;;:;:;~;;;2005) .

TMA 37 (2007)

Nisa i

o 6 12 Km

~~~-----

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite

t: :: : :1 3

lil 4

~ 7

CJa

Hlt!::l:! 9

!SJ 10

11

12

37

van het oorspronkelijk terras te achterha­len. De bewaarde afzettingen liggen op hoog­tes tussen 100 en 150 meter. Ze bestaan hoofdzakelijk uit slecht gesorteerd zeer grof grind en keien van Kwartsietsamen­stelliri.g, in een rode zandig-siltige matrix. De klasten zijn licht afgerond tot afgerond. De dikst bewaarde afzetting (14 meter) werd teruggevonden in de nabijheid van de huidise foop van de Taag, in een kleine heuvel dIe boven het ontsonnen gebied is blijven uitsteken (fig. 5, ZIe infra). Meestal rust het T2 terras op Tertiaire arkosen, af en toe - waar de pre-T2-erosie het onder­liggende schistsubstraat bereikte - ligt het op de Paleozoïsche schisten. Onderzoek naar de goud concentratie in het terras le­verde economisch interessante waarden op, tot 350 mg/m3 (Carvalho 1975). De vondst van verschillende prehistori­sche artefacten ingebed in het terrasmate­riaal, liet toe een ruwe schatting te maken van de vormingsperiode van de afzetting. Onderaan het terras werden beneden­paleolithische industriën (Acheuliaan) geïdentificeerd, in het centrale en bovenste deel midden-paleolithische (Mousteri­aan), en tenslotte aan het oppervlak mid­den- en boven-paleolithiscne. De eerste twee zijn zeer nuttig als "termini ante quem" en "post quem" voor de lager gele­gen delen van de afzetting, respectievelijk

de hoger gelegen delen. Absolute datering van de terrassedimen­ten (met behulp van "optisch gestimuleer­de luminescentie" of OSL) leverde een nauwkeurigere ouderdom en liet een con­trole toe op de artefactidentificatie. Op ba­sis van deze gegevens werd een ouderdom van Midden-Laat Pleistoceen toegekend aan de terrasafzetting.

De exploitatie van het T2-terras

Het ontginnen van goud door middel van de arrugiatechniek resulteerde steeds in radicale veranderingen in het oorspron­kelijke, natuurlijke landschap. Zeer vaak zijn de resten van de oude mijnactiviteiten dan ook bewaard gebleven tot op heden. Ook in het studiegebied is dit het geval. Het meest diagnostische kenmerk voor het gebruik van de arrugiatechniek in het stu­diegebied is de aanwezigheid van talrijke keienhopen (muria) (fig. 4, 5, 6-3a, 7-tran­se ct AB). Ze komen voor over een opper­vlakte van ongeveer 0.6 km2 en zijn exclu­sief samengesteld uit afgeronde kwartsiet­klasten met een diameter van minimaal 20 centimeter. De hoogte van de hopen is tus­sen drie en vijf meter, hun vorm en grootte variëren tussen kleine hoopjes van ong­eveer 10 m2 en langgerekte hopen die een lengte van 50-100 m kunnen bereiken en vaak parallel gerangschikt liggen.

38 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen

Figuur 4. Het geëxploiteerde gebied: keien hopen (voorgrond), finaal extractiefront (midden).

TMA 37 (2007)

Figuur 5. De

Caste/ejo-heuvel (voorgrond:

keien hopen).

o

TMA 37 (2007)

0.5 1 Km

'?~;; De zone met keienhopen (fig. 6-3) ligt op een hoogte van 100 tot 110 meter. De no~r-

" .. delijke rand wordt gevormd door een steIl­wand die een paar meter boven het huidi­ge riviemiveau eindigt op een platform met een gemiddelde noogte van 80 meter (fig. 7-transect CD). In het westen is het ge­bied beWrensd door de steile valleiwanden van de 'Ribeira do Vale". De zuidelijke en oostelijke randen worden gevormd door een zeer opvallende steil­wand van 10-15 meter, bestaande uit in si tu T2 -terrasma teriaal. Het vorm t een min of meer continue kam, die overeenkomt met het laatste front van de exploitatie. Het is duidelijk waarneembaar op de lucht­foto's en op het terrein (fig. 4, 6-2). In het gebied van de keienhopen kan een netwerk van lijnstructuren gedetecteerd worden die deze doorsnijden. Stereoscopi­sche analyse van de luchtfoto's toonde aan dat het artificiële valleien zijn die draine­ren in de richting van de valleien (fig. 6-3b). Ze komen overeen met de was- en evacuatiekanalen van de ontginning. In het centrale noorden van de mijn torent een kleine heuvel boven de rest van het ge­bied uit (fig. 5, 6-3c, 7-transect AB). Met

Figuur 6. Luchtfoto van 1958 met de exploitatiezones. 1. watervoorzieningszone, 2. finaal exploitatiefront, 3. geëxploiteerde zone met keien hopen (a), was- en evacuatiekanalen (b), Castelejo heuvel (c), 4. accumulatie van steriel materiaal

(foto's voorzien door de Fundaçao Cidade de Ammaia, Marvno, Portugal, originele schaal : 1/20.000).

N hydraulische infrastructuur: kanaal

m hydraulische infrastructuur: bekken

N finaal exploitatIefront

ontgonnen gebied ("Conhal")

was- of evacuatiekanaal

c::J "Castelejo" residuele heuvel

5 accumulatie van fijn, steriel sediment

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 39

een hoogte van 121 meter is het het hoogst gelegen punt in het ontgonnen gebied, en van hieruit kan de hele exploitatiezone overzien worden. Zoals reeds vermeld, vormt deze heuvel de dikst bewaarde ter­rassequentie. De vondst van in situ Neoli­thische artefacten nabij de toplaag, bewijst verder dat deze heuvel volledig gespaard is gebleven van latere ontginning. Analoge geïsoleerde heuvels werden ge­observeerd in de goed bestudeerde mijnen van het noordwesten. Er heerst enorme controverse over de preciese origine van deze zogenaamde mesas. Sommigen bewe­ren dat ze opzettelijk van exploitatie ge­vrijwaard werden voor huisvesting van het mijnpersoneel, anderen menen dat ze een gevolg zijn van de gebruikte exploita­tietechniek. Hoe de heuvel in het studiegebied precies is ontstaan, is nog onduidelîjk. Desalniet­temin is er een aantal factoren dat wijst op haar mogelijke functie. De centrale locatie, regelmatige vorm, versterkte flanken, en het lokale toponiem "Castelejo" (letterlijk: kamp, versterking, versterkt dorp) sugge­ren een functie als controletoren. Over de periode waarin deze heuvel als dusdanig gebruikt zou zijn, zijn echter voorlopig geen sporen; een archeologische opgra­vingscampagne op de Castefejo is nog niet uitgevoerd en direct identificeerbare bo­vengrondse structuren zijn niet zichtbaar. In het noorden van de ontgonnen zone zijn

:r"rm] o 50.0 100.0 150.0 200.0 250.0

verticale overdrlJ .... ing: 5 x

V ...........,

~ 0

( C,....,.. l.s j

!TI ::: 0 50.0 100.0 150.0 200 .0 250.0 290.6

EI waterbekken

N nnaa l oxploilallefront

ontgonnen gebied ("Conhal")

"Ca stelelo" residuele heuve l

S accumulatie van fijne . steriele sodimenton

/\I waterioop

• Taag (stuwmeer Fraleldam)

uitgestrekte accumulaties van fijne sedi- Figuur 7. menten waar te nemen op de luchtfoto's TIN-model van het van 1958 (fig. 6-4). Heden is een groot deel mijngebied van deze sedimenten echter overstroomd (TIN-model door het meer achter de Fratel-dam (fig. gebaseerd op de 7), die in 1973 werd geconstrueerd. Hand- Carta Militar de boringen in de nog blootliggende delen Portugal,314, wezen op een pakket zeer homogeen fijn schaal: 1/25.000). zand tot silt met een dikte van anderhalve tot twee meter. Het contrast met de onder-liggende afzetting, het Tl-Taagterras, is zeer groot. Het pakket homogeen sedi-ment werd geïdentificeerd als het geëva-cueerde steriele afval van de goudex ploi-tatie (fig. 7-transect CD). Vele sporen van het watervoorzienings­

systeem zijn verloren gegaan door recente landbouwactiviteiten. Een oplossing voor dit probleem vormen de luchtfoto's van 1958. Hierop zijn verscheidene bodemver­kleuringen waar te nemen. Hun vorm en configuratie duiden onmiskenbaar op een hydraulische infrastructuur van bekkens en kanalen (fig. 6-1). Om de mijn van voldoende water te kun­nen voorzien, waren lokale bronnen on­voldoende. Langs de loop van "Ribeira de Nisa" , de belangrijkste rivier in het gebied stroomopwaarts van de mijn, werden ver­schillende stukken van een aquaduct aangetroffen, dat water over een afstand van meer dan 15 kilometer aanvoerde naar de mijn. Ook hier ontbreken voorlopig nog daterende gegevens.

40 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)

TMA 34 (2005)

Conclusie

De Taagvallei was reeds in de Oudheid be­kend vanwege zijn rijkdom aan goud. Het studiegebied is lokaal gekend als "Con­hal", een Portugese naam voor een gebied met oude mijnactiviteit. Tot voor kort werd dit gebied nooit grondig bestudeerd. Verschillende veldwerkcampagnes door de auteurs bevestigden de aanwezigheid van een grootschalige goudontginning in historiscne tijden (Romeins of Moors). De destructieve impact van de mens nood­zaakte een geomorfologische benadering om het landschap vóór de exploitatie te re­construeren. Door de veldwerkgegevens te integreren met de oude literatuur en be­staande studies van oude goudexploita­ties, kon een reconstructie van de exploita­tie gemaakt worden. Ondanks de relatief grote dichtheid van al­luviale goudmijnen in de Taagvallei in Lu­sitanië, werd enkel de hier besproken ont­ginning in detail onderzocht. Met een op­pervlaKte vanJJ.6 km2 e:!;een verwerkt vo­lume van 6.10 m3 à 9.10 m3 is het één van de grootst bekende alluviale goudmijnen van Portugal. Het is dan ook zeer belang­rijk de patrimoniale waarde van dit land­schap te benadrukken. Voortgezet onder­zoek is echter noodzakelijk ten einde de zo belangrijke chronologische duiding te bewerkstelligen.

Literatuur

Bird, D.G. (1984) Pliny and tbe gold mines of tbe Nortb West ofthe Iberian Peninsuia. BAR Intemational Series, 193 (i), pp.341-368.

Boyie, R.W. (1987) Gold. RiStOIJI and genesis of deposits. New York, Van Nostrand Reinbold.

Carvalbo, A.D. (1975) As Aluvites aurfferas do Tejo. Bole­tim de Minas, 12 (I), pp.3-16.

Domergue, C. (1984) Mines d'or Romaines du Nord-Ou­est de I 'Espagne. Les "Coronas": Techniques d 'exploita­tion ou Habitats? BAR Intemational Series, 193 (ii), pp.370-383.

Domergue, C. (1986) L'eau dans les Mines d'or Romaines du Nord-Ouest de I 'Espagne. In: Louis, P. (Ed.), L 'hom­me et I'eau en Meditel1'anée et au PracJle Grient. lIl. L'eal/ dans les TecJmiques, Travaux de la Maison de I 'Orient, 11, de Boccard, Lyon, pp.1 09-120.

Domergue, C. (1990) Les Mines de la Pénisl/le lbérique dans l'Antiquité Romaine. Collection de I'École Française de Rome, cxxvii.

Edmondson, J.C. (1987) Two Industries in Roman Lusita­nia. Mining and Garum Production. BAR Intel7lational Series, 362.

Edmondson, J.C. (1989) Mining in tbe Later Roman

Empire and beyond: Continuity or Disruption? The JOl/mal of Roman Studies, 79, pp.84-102.

Healy, J.F. (1978) Mining and Metallwg)I in the Greek and Roman World. London, Thames and Hudson.

Jones, H.L. (1966) The GeographyofStrabo. Loeb Classi­cal Library, London, Heinemann.

Jones, R.FJ. & Bird, D.G. (1972) Roman Gold-Mining in Nortb-West Spain, II: Workings on tbe Rio Duema. The Joumal of Roman Studies, 62, pp.59-74.

Lewis, P.R. & Jones, G.D.B. (1970) Roman Gold-Mining in North-West Spain. The Joul7lal of Roman Studies, 60, pp.169-185.

Proença Cunha, P., Antunes Marlins, A., Daveau, S. & Friend, P.F., (2005) Tectonic control of the Tejo river tluvial incision during the late Cenozoic, in Ródno -central Portugal (Atlantic Iberian border). Geomorpho­logy, 64, pp.27 1-298.

Rackham, H. (1952) Pliny: Natural History, Volume IX, Books 33-35. Loeb Classical Library, London, Heine­mann.

Sánchez-Palencia, FJ. (2000) Las Médulas (León) . Un pai­saje cultural en la Astu/'ia Augustana. León, Instituto Leonés de Cultura, Diputación Provincial de León.

Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 41