TMA 37 2007 1ge jaargang prijs los nummer €8,-
TMA is een onafhankelijk tijdschrift dat aandacht besteedt aan het actuele archeologische onderzoek in de mediterrane wereld, in het bijzonder verricht vanuit Nederland en België. Het overnemen van artikelen is toegestaan mits met bronvermelding. Bijdragen van lezers zijn welkom en kunnen al dan niet verkort door de redactie worden .
TMA verschijnt normaliter twee keer per jaar. Opgave kan schriftelijk of via onze website. IBAN: NL63 PSTB 0005 859344 BIC: PSTBNL21 Studenten betalen € 13,- (onder vermelding van studentnummer). De abonnementen lopen van 1 januari tot 31 december en worden automatisch verlengd, tenzij een maand van tevoren schriftelijk is opgezegd.
Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie Poststraat 6 9712 ER Groningen e-mail: [email protected] www.mediterrane-archeologie.nl
redactie: Tycho Derks, Chris Dickinson, Tymon de Haas (voorzitter), Tijm Lanjouw, Tanja van Loon, Ilona von Stein, Gijs Tol, Elly Weistra, Sarah Willemsen.
adviesraad: Prof. Dr. P.A.J. Attema (RUG) Dr. G.J.L.M. Burgers (KNIR) Prof. Dr. R.F. Docter (RUGent) Prof. Dr. E.M. Moormann (RU) Prof. Dr. J. Poblome (KULeuven) Dr. M.J. Versluys (UL) Dr. G.J.M. van Wijngaarden (UvA)
ontwerp omslag: Siebe Boersma layout: Ruurd van der Weij druk omslag: 't Grafisch Huis druk binnenwerk: Grafisch Centrum RUG
ISSN 0922-3312 81999/S000
TMA 37 (2007)
Inhoud
Redactioneel
Frank Vermeulen Geoarcheologie en de Mediterrane Wereld
Martijn van Leusen & Hendrik Feiken Geoarcheologie en Landschapsclassificatie in Midden- en Zuid-Italië
2
3
6
Tanja Goethals, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Synthetische rol van geomOlfologische kartering in de geoarcheologische studie binnen het Potenza Valley Survey project (de Marken, Italië) 17
Nienke Pieters, Anke Stoker, Melek Tendürüs, Gert Jan van Wijngaarden Archeologie in een extreem dynamisch landschap: het Zak;mthos Archeologie Project 26
Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite in de noordoostelijke Alentejo, Portugal
Michiel Dekker, Renée van de Locht, Henk Kars 33
Nikopolis, Epirus, Griekenland: Een reconstructie van het Romeinse landschap met behulp van geomOlfologisch en geofysisch onderzoek 42
Lieven Verdonck & Frank Vermeulen Geoarcheologisch en geofysisch onderzoek in en rond de Romeinse stad Mariana en de benedellvallei van de Golo (Corsica) 49
Tijm Lanjouw Archeologisch onderzoek gepresenteerd op het internet: survey projecten 58
Sarah Willemsen Boekbespreking 62
Archaeologica 65
English summaries 66
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite in de noordoostelijke Alentejo, Portugal
Sarah Deprez, Dra. Sarah Deprez bereidt aan de Universiteit Gent een doctoraatsverhandeling voor over de geo- ~ Morgan de Dapper, morfologie en geoarcheologie van het midden-Taaggebied. Haar promotoren, de hoogleraren Mor-
Frank Vermeulen gan De Dapper en Frank Vermeulen, initieerden in 2001 een interdisciplinair geoarcheologisch on-
Figuur 1. Lokatie van het
studiegebied (wit kader).
TMA 37 (2007)
derzoek rond de Romeinse stad Ammaia en haar territorium. Dit onderzoek loopt in samenwerking met de universiteiten van Evora en Coimbra.
Inleiding
Het studiegebied is gelegen in het oosten van Portugal, in het noordoosten van de landelijke Alentejo regio (fig. 1). In de gemeente Nisa, op de 1inkeroever van de Taag, bevindt zich een gebied dat door de lokale bevolking "Conhal" wordt genoemd. Dit toponiem zou volgens de orale overlevering verwijzen naar historische goudwinning in de Romeinse en/of Moorse periode. Verkennend terreinonderzoek in het gebied maakte duidelijk dat het huidige landschap inderdaad het resultaat is
~ N
o 2 4
Hoogte(m)
.~
70 - 100 100 - 200 200 - 300
_ 300-400 _ 400 - 500
6 8Km
van menselijk ingrijpen: de overeenkomsten met de landschappen van gekende en goed bestudeerde antieke goudmijnsites in het noordwesten van het Iberisch Schiereiland wijzen erop dat vergelijkbare activiteiten hebben plaatsgevonden in het studiegebied, met name goud werd er op systematische wijze en via industriële technieken ontgonnen. Dit onderzoek heeft als doel de complexe ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap in kaart te brengen. Hiertoe wordt gewerkt in een interdisciplinair en internationaal onderzoeksteam, samengesteld uit Belgische en Portugese archeologen en geomorfologen.
Methodologie
De complexe ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap zorgde in het verleden voor heel wat verwarring bij archeologen en geologen. Door de grote impact van de mijnactiviteit leveren archeologische en paleogeografische onderzoeken elk afzonderlijk onvoldoende informatie op om het landschap correct te analyseren. Daarom was een geoarcheologische benadering essentieel om een inzicht te verwerven in een dergelijk verstoord landschap. Het studiegebied werd in een algemeen geologisch en geomorfologisch kader geplaatst in samenwerking met Prof. Dr. P. Proença Cunha van het Departement Aardwetenschappen van de Universiteit van Coimbra (Portugal), een autoriteit op het vlak van geologisch en geomorfologisch onderzoek in de regio. Vervolgens werden de resten van de geëxploiteerde rivierafzetting zelf onderzocht, zowel op het terrein als via laboratoriumanalyses en luchtfoto-interpretatie. Zo werd een inzicht verworven in de genese, samenstelling, originele uitgestrektheid en dikte, ouderdom, et cetera van de ontgonnen sedimenten. Toen de uitgangssituatie eenmaal bekend was, kon de goudexploitatie zelf bestudeerd worden. Interdisciplinair terreinwerk en stereoscopische luchtfotoanalyse
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 33
vormden hierbij de basis voor de landschapsanalyse. Voor de interpretatie van deze observaties werd een beroep gedaan op oude literaire bronnen en op archeologisch onderzoek in gelijksoortige gebieden. De belangrijkste auteurs uit de Oudheid, die niet enkel verwijzen naar de goudrijke afzettingen van de Taag, maar ook de exploitatietechnieken van goud beschrijven, zijn Strabo (3.2.8 in Jones 1966) en Plinius de Oudere (33.66-78 in Rackham 1952). Gedetailleerdere informatie over de exacte locatie en extractiemethoden van oude goudmijnen wordt verkregen via archeoTogisch onderzoek. Een synthetische studie van Edmondson (1987) met betrekking tot Romeinse mijnen in Lusitanië (de Romeinse provincie waartoe het studiegebied vanaf 27 voor Christus behoorde) toont een hoge dichtheid aan Romeinse goudmijnen in de -Taagvallei. Geen van deze antieke mijnsites werd tot nog toe wetenschappelijk onderzocht. Meestal werd enkel de aanwezigheid van een oude mijn opgetekend, en bleef verder, gedetailleerd onderzoek uit. Gelukkig is dit niet het geval voor de grote goudmijnen in net noordwesten van Spanje (toenmalig "Hispania Tarraconensis"). Deze regio was één van de belangrijkste mijndistricten van het Romeinse Imperium en bevat de best bewaarde resten van de exploitatie van alluviaal goud. De Franse archeoloog Domergue (1984, 1986, 1990) heeft verscheidene goudmijnen in deze regio bestudeerd. Zijn onderzoek heeft geleid tot een aanzienlijk verbeterd inzicht in de oude mijntechnieken en in de organisatie van de mijnen. Ook Sánchez-Palencia (2000) droeg hiertoe in grote mate bij, door zijn uitvoerige studie van de grote goudmijn van Las Médulas (Léon).
Historisch overzicht van de exrloitatie van alluviaal goud op het Ibensch Schiereiland
Vergeleken met goudextractie uit J}<gde gesteenten is fluviatiel goud relatief gemakkelijk te ontginnen, aangezien het omgeven is door relatief zacht sediment en net zich aan of nabij het oppervlak bevindt. Het goud is bovendien ongebonden (inert), wat verdere behandeling onnodig maakt (Healy 1978). Het scheiden van het goud en het omringende sediment vormt dus het enige noodzakelijke proces en is relatief eenvoudig door het grote soortelijk gewicht van goud. De oudste en simpelste methode om goud uit fluviatiele afzettingen te extraheren is
zeven. Deze techniek bestaat uit het spoelen van het goudrijke sediment in een grote zeef, zodat de zwaardere deeltjes or de bodem van de zeef bezinken, terwij het lichtere materiaal over de randen van de zeef wordt gespoeld. Strabo (3.2.8 in Jones 1966) en Agrippa (1556) beschrijven het gebruik van deze techniek in het Iberisch Schiereiland in pre-Romeinse tijden; het was een goed bekende techniek die reeds verschillende eeuwen voor de komst van de Romeinen in gebruik was. Het is duidelijk dat deze methode beperkt was tot kleinschalige goudextractie. De komst van de Romeinen bracht initieel geen fundamentele veranderingen teweeg in de goudextractie op het Schiereiland. Pas laat in de Republiek ontstond er een sterke toename in de goudproductie, die gepaard ging met de expansie van de bestaande, kleine mijnen en het opstarten van nieuwe mijnen. Deze verandering naar grootschalige en intensieve exploitaties werd mogeliJk door de introductie van nieuwe technieken, die de Romeinen erfden van hun voorgangers (de Grieken en de Egyptenaren), en gaandeweg verfijnden. Deze technieken werden gekenmerkt
-door het .gebruik van enorme hoev.eelheden water, om het goud op industriële schaal te scheiden (Healy 1978). In de eerste en tweede eeuwen na Christus kende grootschalige goudmijnbouw een hoogtepunt op het Iberisch Schiereiland (Edmondson 1987; Sánchez-Palencia 2000). Vanaf circa 200 na Christus echter vertoonde de mijnactiviteit een graduele achteruitgang; Deze was met zozeer het gevolg van uitputting van de mijnen, maar eerder van de gemakkelijkere en goedkopere productie van goud in de later verworven provincies (bijvoorbeeld de Balkan, GrootBritannië), en het tekort aan arbeidskrachten. Hoewel de productie in de meeste mijnen werd stopgezet aan het einde van de Late KeizertiJd, ginS deze op een aantal plekken nog door, ziJ het op een sterk gereduceerde schaal. Kleinschalige ontginningen werden opnieuw de dominante productiewijze (Edmondson 1987; Ed- mondson 1989). Over de continuïteit van mijnbouw in de post-Romeinse periode is zeer weinig informatie beschikbaar. De Vroege Middeleeuwen in Iberië waren gekenmerkt door invasies, conflicten, ziektes en algemene economische onstabiliteit. Er wordt verondersteld dat enkel op een beperkt aantal sites op kleine schaal nog goud werd ontgonnen (Boyle 1987; Edmondson 1989). In de achtste eeuw brachten de Moren gro-
34 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)
Figuur 2. Reconstructie van de arrugiatechniek
gebaseerd op Plinius' beschrijving
(Bird 1984).
ARRUGIA
TMA 37 (2007)
te delen van het Iberisch Schiereiland onder hun gezag. Op vele plaatsen werden oudere mijnen heropend en nieuwe opgericht, onder andere in de Taagvallei. De exploitatietechnieken waren in grote mate dezelfde als die van de Romeinen, zij het dat een aantal innovaties werd geïntroduceerd (Boyle 1987).
Romeinse technieken voor grootschalige ontginning van alluviaal goud
Het onderzoek van de goud exploitatie in het studiegebied vereist kennis van de algemene technieken die werden gebruikt voor de grootschalige ontginning van goudhoudende afzettingen. Zoals besproken in de vorige paragraaf pasten zowel de Romeinen als de Moren grootschalige ex.ploitatietechnieken toe. De basisprincipes van hun methodes waren echter dezelfde. Dit impliceert dat zolang geen dateerbaar arche010gisch materiaal gevonden wordt, er geen zekerheid bestaat over de periode van ontginning. De grootschafige ontginning van goud was een zeer goed georganiseerd proces. Gebaseerd op Plinius' beschrijving van de zogenaamde arrugia-techniek, een techniek voor de exploitatie van alluviaal goud op industriële schaal (33.66-78 in RacKham 1952; Bird 1984) en het bovenvermeld onderzoek in het noordwesten van het Iberisch Schiereiland, kunnen drie hoofdexploitatiefases worden onderscheiden. De eerste exploitatiefase bestond uit het ontmantelen van de goudhoudende afzetting (fig. 2). De gebruikte methode hing af van het type afzetting. Wanneer deze niet erg dik was gebeurae de ontmanteling door grote volumes water over de afzetting te laten stromen. Gecombineerd met ondermijningswerken aan de voet (cuniculi), stortte de afzetting uiteindelijk in.
---.-----
Herhaaldelijke toepassing van deze procedure leidde tot het gradueel terugschrijden van het front van de exploitatie. Wanneer de te ontginnen afzetting dikker was (soms zelfs meer dan 100 meter), werd een netwerk van galerijen uitgehouwen. Door vervolgens water in grote hoeveelheden door deze galerijen heen te laten stromen konden ook deze afzettingen afgebroken worden (bijvoorbeeld in Las Médulas) (Bird 1984; Domergue 1986; Domergue 1990; Sánchez-Palencia 2000). In beide gevallen waren grote volumes water noodzakelijk. Hiertoe werd water in hoger gelegen gebieden verzameld en via aquaducten (corrugi) (vaak over verschillende kilometers) vervoerd naar verzamelbekkens (piscina of stagni) achter en boven de mijnsite (fig. 2). Deze bekkens waren gekenmerkt door "sluisdeuren" (opturamenta) die, zodra de tank voldoende water bevatte, geopend werden. De zo ontstane stroom van water bezat een groot erosiepotentieel om de afzetting af te breken (Bird 1984; Oomergue 1986; SánchezPalencia 2000). In de tweede fase van het ontginningproces werd het goud gescheiden van het omringende sediment. Dit gebeurde in waskanalen of agogae (fig. 2). De techniek is gebaseerd op het relatief groot soortelijk gewicht van goud en de waskanalen waren vergelijkbaar met de zogenaamde stroomgoten die ook tegenwoordig nog bij goudontginning worden gebruikt. Deze goten bevatten richels op de bodem, die de zwaardere sedimenten tegenhouden, terwijl het fijnere sediment met het doorstromende water wordt weggespoeld. In de Romeinse tijd werden deze waskanalen meestal uitgegraven in de grond en verstevigd met hout. Volgens Plinius (33.76-77 in Rackham 1952) bestonden de richels uit takken van brem of heide, die op regelmatige afstand in de waskanalen werden geplaatst (fig. 2). Op bepaalde tijdstippen werd de watertoevoer stopgezet, het nout samen met het achtergebleven sediment verbrand, en de resterende as gezeefd om tenslotte enkel nog het goud over te houden (Lewis & Jones 1970; Healy 1987; 00-mergue 1986; Oomergue 1990; SánchezPalencia 2000). Voordat het goudhoudende sediment in de waskanalen werd gevoed, werden de grootste keien handmatig verwijderd uit de ontmantelde sedimentmassa, en opeengestapeld in grote hopen (zogenaamde muria). Deze keienhopen vormen één van de opvallendste kenmerken van dergelijke grootschalige goudexploitaties die heden ten dage nog in vele oude goudmijnland-
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 35
schappen kunnen worden waargenomen (Jones & Bird 1972; Healy 1987; SánchezPalencia 2000). Om de continuïteit van de operaties te garanderen, was het nu en dan noodzakeHjk de grote hoeveelheden fijn, steriel materiaal dat accumuleerde aan de voet van de waskanalen te verwijderen. Daartoe werden grote hoeveelheden water losgelaten op dit "afval" om via evacuatiekanalen afgevoerd te worden naar een vallei of rivier. De grote se~imentvolumes l~idde~ vaak tot de vormmg van grote pumwaalers en een stijging van de rivierbedding of zelfs een afdamming van de rivier (bijvoorbeeld het Carucedo-meer in Las Médulas) (Sánchez-Palencia 2000). Om te voorzien in de waterbehoeftes van de mijn, werd een omvangrijke hydraulische infrastructuur geconstrueerd achter en boven de exploitatiezone. Dit netwerk van aquaducten, bekkens en kanalen evolueerde continu naarmate de exploitatie voortging. Als gevolg hiervan is net enige systeem dat nog kan worden waargenomen in het huidige landschap enkel datgene dat overeenkomt met de laatste exploitatie-episode (Domergue 1986; Domergue 1990; Sánchez-Palencia 2000).
Kenmerken van het ontgonnen rivierterras
Van de Spaanse grens tot haar monding in de Atlantische Oceaan in Lissabon, doorsnijdt de Taag een aantal belansrijke breuken, dat haar loop in vijf zones mdeelt (fig. 3a) (Proença Curiha et al. 2005). Het studiegebied is gelegen in het stroomafwaartse gedeelte van de eerste zone, die gedefinieerd is tussen de Spaanse grens en de Ponsulbreuk (Fl). Deze regio vormt een overgangszone tussen het Tertiaire Beneden-Taagbekken (III, IV en V op fig. 3a) en de reliëfs aan de zuidoostkantvan de "Portugese Centrale Bergketen" ("Cordilheira CentraI"). Deze overgang is gekenmerkt door een reeks breuken, die vaak de hydrografie controleren (fig. 3b-ll,12). Het grootste deel van het landschap in het studiegebied wordt gevormd door een sterk versneden vervlakkingsoppervlak (hoogtes van 300 tot 320 meter), ontwikkeld in schisten van Pre-Cambrische tot Beneden-Cambrische ouderdom (fig. 3b-8). De zuid-zuidoost - noord-noordwest georiënteerde dubbele kam.is een residueel reliëf dat tot 260 meter boven deze peneplaine uitrijst. Het is een smalle synclinale, waarvan de buitenste kwartsieten de meest resistente en dus hoogste delen vormen (fig. 3b-7).
Gedurende het Tertiair trad een lange periode van sedimentatie op. De "Beira Baixa Groep" (Paleogeen-Boven Mioceen), voornamelijk samengesteld uit arkosen, werd afgezet door een uitgebreid fluviatiel systeem in het bekken van de Beneden-Taag (fig. 3b-6). De "Murracha Groep" (Boven Tortoniaan - Midden Plioceen) bestaat uit puinwaaierafzettingen die resulteerden uit de afbraak van de Portugese Centrale Bergketen: "Torre" en "Monfortinho" Formaties (fig. 3b-6). De Laat Pliocene "Falagueira Formatie" (fig. 3b-5), samengesteld uit silicieus grind en conglomeraten van kwartsietklasten, vertegenwoordigen het begin van een Atlantisch fluviatiel systeem dat het hydrografisch net in het bekken van Madrid aantapte; hierdoor werd de Taag een grote, verwilderde rivier met abundante sedimentlading. Behalve de hoogste toppen van de kwartsietkam was het hele gebied op figuur 3b bedekt met Tertiaire sedimenten (Proença Cunha et al. 2005). Na de afzetting van de Falagueira Formatie volgde een fase waarin insnijding domineerde. Deze leidde tot de erosie van grote delen van de Tertiaire afzettingen en· . dus tot de exhumatie en versnijding van de schistpeneplaine en de kwartsietkammen. Volgens Proença Cunha et al. (2005) werd deze incisiefase veroorzaakt door regionale tektonische opheffing. Door een afwisseling van sterkere en minder sterke of ~een opheffing, kon een sequentie van . getrapte' rivierterrassen gevormd worden door de Taag. Terrassen werden echter enkel afgezet in tektonisch minder opgeheven gebieden, zoals de depressies van "Ródno" en "Arneiro" (fig. 3b-4); hierbuiten is de Taag -door de veel grotere opheffing- diep ingesneden in het Hercynisch substraat en erodeerde ze zelfs een kloof van 260 meter door de dubbele kwartsietkam heen (Proença Cunha et al. 2005).
Het T2-terras in het bekken van Ameiro
Het rivierterras dat in historische tijden werd ontgonnen voor goud, is gelegen in het tektonisch bekken van Ameiro, dat werd gevormd door een NNO-ZZWgeöriënteerd gedeelte van de Ponsulbreuk (fig. 3b-ll). Het T2-terras is het oudste en meest uitgestrekte van de twee voorkomende Taagterrassen in dit gebied. Ondanks het feit dat het grootste deel van de originele afzetting ontgonnen is geweest, en andere delen sterK versneden en geërodeerd werden, laten de weinige in situ resten toch toe een aantal kenmerken
36 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)
Corudoo .
o 10 km ~
Figuur 3. a: Zones van de Taag in Portugal : 1. estuarium, 2. terrassen, 3. breuken, 4. hoofdkanaal van de Taag; b: Geologische kaart van de onderzoeksregio: 1. waterloop, 2. alluvium (Holoceen), 3. puinkegel (Pleistoceen), 4. terras (Gelasiaan-Pleistoceen), 5. kwartsieten (Falagueira Formatie), 6. arkosen (Beira Baixa Groep) en conglomeraten/kleien (Torre en Monfortinho Formaties), 7. kwartsieten (Ordovicium), 8. schisten (Pre-Cambrium-BenedenCambrium), 9. granieten, 10. aplieten en aders, 11 . Ponsulbreuk, 12. breuklijn (naar Proença Cunha et al.
r\_'~~~~~=;=:~=~~r==:;=~;=~:;;;;;:::;:;;:;;:;:;~;;;2005) .
TMA 37 (2007)
Nisa i
o 6 12 Km
~~~-----
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite
t: :: : :1 3
lil 4
~ 7
CJa
Hlt!::l:! 9
!SJ 10
11
12
37
van het oorspronkelijk terras te achterhalen. De bewaarde afzettingen liggen op hoogtes tussen 100 en 150 meter. Ze bestaan hoofdzakelijk uit slecht gesorteerd zeer grof grind en keien van Kwartsietsamenstelliri.g, in een rode zandig-siltige matrix. De klasten zijn licht afgerond tot afgerond. De dikst bewaarde afzetting (14 meter) werd teruggevonden in de nabijheid van de huidise foop van de Taag, in een kleine heuvel dIe boven het ontsonnen gebied is blijven uitsteken (fig. 5, ZIe infra). Meestal rust het T2 terras op Tertiaire arkosen, af en toe - waar de pre-T2-erosie het onderliggende schistsubstraat bereikte - ligt het op de Paleozoïsche schisten. Onderzoek naar de goud concentratie in het terras leverde economisch interessante waarden op, tot 350 mg/m3 (Carvalho 1975). De vondst van verschillende prehistorische artefacten ingebed in het terrasmateriaal, liet toe een ruwe schatting te maken van de vormingsperiode van de afzetting. Onderaan het terras werden benedenpaleolithische industriën (Acheuliaan) geïdentificeerd, in het centrale en bovenste deel midden-paleolithische (Mousteriaan), en tenslotte aan het oppervlak midden- en boven-paleolithiscne. De eerste twee zijn zeer nuttig als "termini ante quem" en "post quem" voor de lager gelegen delen van de afzetting, respectievelijk
de hoger gelegen delen. Absolute datering van de terrassedimenten (met behulp van "optisch gestimuleerde luminescentie" of OSL) leverde een nauwkeurigere ouderdom en liet een controle toe op de artefactidentificatie. Op basis van deze gegevens werd een ouderdom van Midden-Laat Pleistoceen toegekend aan de terrasafzetting.
De exploitatie van het T2-terras
Het ontginnen van goud door middel van de arrugiatechniek resulteerde steeds in radicale veranderingen in het oorspronkelijke, natuurlijke landschap. Zeer vaak zijn de resten van de oude mijnactiviteiten dan ook bewaard gebleven tot op heden. Ook in het studiegebied is dit het geval. Het meest diagnostische kenmerk voor het gebruik van de arrugiatechniek in het studiegebied is de aanwezigheid van talrijke keienhopen (muria) (fig. 4, 5, 6-3a, 7-transe ct AB). Ze komen voor over een oppervlakte van ongeveer 0.6 km2 en zijn exclusief samengesteld uit afgeronde kwartsietklasten met een diameter van minimaal 20 centimeter. De hoogte van de hopen is tussen drie en vijf meter, hun vorm en grootte variëren tussen kleine hoopjes van ongeveer 10 m2 en langgerekte hopen die een lengte van 50-100 m kunnen bereiken en vaak parallel gerangschikt liggen.
38 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen
Figuur 4. Het geëxploiteerde gebied: keien hopen (voorgrond), finaal extractiefront (midden).
TMA 37 (2007)
Figuur 5. De
Caste/ejo-heuvel (voorgrond:
keien hopen).
o
TMA 37 (2007)
0.5 1 Km
'?~;; De zone met keienhopen (fig. 6-3) ligt op een hoogte van 100 tot 110 meter. De no~r-
" .. delijke rand wordt gevormd door een steIlwand die een paar meter boven het huidige riviemiveau eindigt op een platform met een gemiddelde noogte van 80 meter (fig. 7-transect CD). In het westen is het gebied beWrensd door de steile valleiwanden van de 'Ribeira do Vale". De zuidelijke en oostelijke randen worden gevormd door een zeer opvallende steilwand van 10-15 meter, bestaande uit in si tu T2 -terrasma teriaal. Het vorm t een min of meer continue kam, die overeenkomt met het laatste front van de exploitatie. Het is duidelijk waarneembaar op de luchtfoto's en op het terrein (fig. 4, 6-2). In het gebied van de keienhopen kan een netwerk van lijnstructuren gedetecteerd worden die deze doorsnijden. Stereoscopische analyse van de luchtfoto's toonde aan dat het artificiële valleien zijn die draineren in de richting van de valleien (fig. 6-3b). Ze komen overeen met de was- en evacuatiekanalen van de ontginning. In het centrale noorden van de mijn torent een kleine heuvel boven de rest van het gebied uit (fig. 5, 6-3c, 7-transect AB). Met
Figuur 6. Luchtfoto van 1958 met de exploitatiezones. 1. watervoorzieningszone, 2. finaal exploitatiefront, 3. geëxploiteerde zone met keien hopen (a), was- en evacuatiekanalen (b), Castelejo heuvel (c), 4. accumulatie van steriel materiaal
(foto's voorzien door de Fundaçao Cidade de Ammaia, Marvno, Portugal, originele schaal : 1/20.000).
N hydraulische infrastructuur: kanaal
m hydraulische infrastructuur: bekken
N finaal exploitatIefront
ontgonnen gebied ("Conhal")
was- of evacuatiekanaal
c::J "Castelejo" residuele heuvel
5 accumulatie van fijn, steriel sediment
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 39
een hoogte van 121 meter is het het hoogst gelegen punt in het ontgonnen gebied, en van hieruit kan de hele exploitatiezone overzien worden. Zoals reeds vermeld, vormt deze heuvel de dikst bewaarde terrassequentie. De vondst van in situ Neolithische artefacten nabij de toplaag, bewijst verder dat deze heuvel volledig gespaard is gebleven van latere ontginning. Analoge geïsoleerde heuvels werden geobserveerd in de goed bestudeerde mijnen van het noordwesten. Er heerst enorme controverse over de preciese origine van deze zogenaamde mesas. Sommigen beweren dat ze opzettelijk van exploitatie gevrijwaard werden voor huisvesting van het mijnpersoneel, anderen menen dat ze een gevolg zijn van de gebruikte exploitatietechniek. Hoe de heuvel in het studiegebied precies is ontstaan, is nog onduidelîjk. Desalniettemin is er een aantal factoren dat wijst op haar mogelijke functie. De centrale locatie, regelmatige vorm, versterkte flanken, en het lokale toponiem "Castelejo" (letterlijk: kamp, versterking, versterkt dorp) suggeren een functie als controletoren. Over de periode waarin deze heuvel als dusdanig gebruikt zou zijn, zijn echter voorlopig geen sporen; een archeologische opgravingscampagne op de Castefejo is nog niet uitgevoerd en direct identificeerbare bovengrondse structuren zijn niet zichtbaar. In het noorden van de ontgonnen zone zijn
:r"rm] o 50.0 100.0 150.0 200.0 250.0
verticale overdrlJ .... ing: 5 x
V ...........,
~ 0
( C,....,.. l.s j
!TI ::: 0 50.0 100.0 150.0 200 .0 250.0 290.6
EI waterbekken
N nnaa l oxploilallefront
ontgonnen gebied ("Conhal")
"Ca stelelo" residuele heuve l
S accumulatie van fijne . steriele sodimenton
/\I waterioop
• Taag (stuwmeer Fraleldam)
uitgestrekte accumulaties van fijne sedi- Figuur 7. menten waar te nemen op de luchtfoto's TIN-model van het van 1958 (fig. 6-4). Heden is een groot deel mijngebied van deze sedimenten echter overstroomd (TIN-model door het meer achter de Fratel-dam (fig. gebaseerd op de 7), die in 1973 werd geconstrueerd. Hand- Carta Militar de boringen in de nog blootliggende delen Portugal,314, wezen op een pakket zeer homogeen fijn schaal: 1/25.000). zand tot silt met een dikte van anderhalve tot twee meter. Het contrast met de onder-liggende afzetting, het Tl-Taagterras, is zeer groot. Het pakket homogeen sedi-ment werd geïdentificeerd als het geëva-cueerde steriele afval van de goudex ploi-tatie (fig. 7-transect CD). Vele sporen van het watervoorzienings
systeem zijn verloren gegaan door recente landbouwactiviteiten. Een oplossing voor dit probleem vormen de luchtfoto's van 1958. Hierop zijn verscheidene bodemverkleuringen waar te nemen. Hun vorm en configuratie duiden onmiskenbaar op een hydraulische infrastructuur van bekkens en kanalen (fig. 6-1). Om de mijn van voldoende water te kunnen voorzien, waren lokale bronnen onvoldoende. Langs de loop van "Ribeira de Nisa" , de belangrijkste rivier in het gebied stroomopwaarts van de mijn, werden verschillende stukken van een aquaduct aangetroffen, dat water over een afstand van meer dan 15 kilometer aanvoerde naar de mijn. Ook hier ontbreken voorlopig nog daterende gegevens.
40 Sarah Deprez, Morgan de Dapper, Frank Vermeulen TMA 37 (2007)
TMA 34 (2005)
Conclusie
De Taagvallei was reeds in de Oudheid bekend vanwege zijn rijkdom aan goud. Het studiegebied is lokaal gekend als "Conhal", een Portugese naam voor een gebied met oude mijnactiviteit. Tot voor kort werd dit gebied nooit grondig bestudeerd. Verschillende veldwerkcampagnes door de auteurs bevestigden de aanwezigheid van een grootschalige goudontginning in historiscne tijden (Romeins of Moors). De destructieve impact van de mens noodzaakte een geomorfologische benadering om het landschap vóór de exploitatie te reconstrueren. Door de veldwerkgegevens te integreren met de oude literatuur en bestaande studies van oude goudexploitaties, kon een reconstructie van de exploitatie gemaakt worden. Ondanks de relatief grote dichtheid van alluviale goudmijnen in de Taagvallei in Lusitanië, werd enkel de hier besproken ontginning in detail onderzocht. Met een oppervlaKte vanJJ.6 km2 e:!;een verwerkt volume van 6.10 m3 à 9.10 m3 is het één van de grootst bekende alluviale goudmijnen van Portugal. Het is dan ook zeer belangrijk de patrimoniale waarde van dit landschap te benadrukken. Voortgezet onderzoek is echter noodzakelijk ten einde de zo belangrijke chronologische duiding te bewerkstelligen.
Literatuur
Bird, D.G. (1984) Pliny and tbe gold mines of tbe Nortb West ofthe Iberian Peninsuia. BAR Intemational Series, 193 (i), pp.341-368.
Boyie, R.W. (1987) Gold. RiStOIJI and genesis of deposits. New York, Van Nostrand Reinbold.
Carvalbo, A.D. (1975) As Aluvites aurfferas do Tejo. Boletim de Minas, 12 (I), pp.3-16.
Domergue, C. (1984) Mines d'or Romaines du Nord-Ouest de I 'Espagne. Les "Coronas": Techniques d 'exploitation ou Habitats? BAR Intemational Series, 193 (ii), pp.370-383.
Domergue, C. (1986) L'eau dans les Mines d'or Romaines du Nord-Ouest de I 'Espagne. In: Louis, P. (Ed.), L 'homme et I'eau en Meditel1'anée et au PracJle Grient. lIl. L'eal/ dans les TecJmiques, Travaux de la Maison de I 'Orient, 11, de Boccard, Lyon, pp.1 09-120.
Domergue, C. (1990) Les Mines de la Pénisl/le lbérique dans l'Antiquité Romaine. Collection de I'École Française de Rome, cxxvii.
Edmondson, J.C. (1987) Two Industries in Roman Lusitania. Mining and Garum Production. BAR Intel7lational Series, 362.
Edmondson, J.C. (1989) Mining in tbe Later Roman
Empire and beyond: Continuity or Disruption? The JOl/mal of Roman Studies, 79, pp.84-102.
Healy, J.F. (1978) Mining and Metallwg)I in the Greek and Roman World. London, Thames and Hudson.
Jones, H.L. (1966) The GeographyofStrabo. Loeb Classical Library, London, Heinemann.
Jones, R.FJ. & Bird, D.G. (1972) Roman Gold-Mining in Nortb-West Spain, II: Workings on tbe Rio Duema. The Joumal of Roman Studies, 62, pp.59-74.
Lewis, P.R. & Jones, G.D.B. (1970) Roman Gold-Mining in North-West Spain. The Joul7lal of Roman Studies, 60, pp.169-185.
Proença Cunha, P., Antunes Marlins, A., Daveau, S. & Friend, P.F., (2005) Tectonic control of the Tejo river tluvial incision during the late Cenozoic, in Ródno -central Portugal (Atlantic Iberian border). Geomorphology, 64, pp.27 1-298.
Rackham, H. (1952) Pliny: Natural History, Volume IX, Books 33-35. Loeb Classical Library, London, Heinemann.
Sánchez-Palencia, FJ. (2000) Las Médulas (León) . Un paisaje cultural en la Astu/'ia Augustana. León, Instituto Leonés de Cultura, Diputación Provincial de León.
Geoarcheologisch onderzoek van een historische goudmijnsite 41
Top Related