1
Gecorrigeerde versie 6 april 1999
+HW�EHGHQNHOLMNH�
Over het obscene in de cultuur
Stefan Hertmans 1999
2
Frontispice: actrice Carlotta Sagna backstage in Parma, uit het boek van Jan Lauwers
Needcompany, 'H�OXFLGLWHLW�YDQ�KHW�REVFHQH���KHW�REVFHQH�LQ�GH�OXFLGLWHLW��Amsterdam-Brussel
1998
3
Het weten is een der kostelijkste vormen van hygiëne en tegelijk een der hardnekkigste vormen van obstipatie. Menno Ter Braak
4
,QKRXG�
De paradox van het obscene 5
Over gerontofobie 32
Over de herhaling 57
Het verborgene 86
Over beelden 105
Tegen de keer 126
5
'H�SDUDGR[�YDQ�KHW�REVFHQH�
Lust heeft tegenstribbelende toeschouwers nodig om van het obscene te kunnen genieten.
Rüdiger Safranski
I
Slavoj Zizek opent zijn boek 7KH� SODJXH� RI� IDQWDVLHV (Londen 1997) met de
bedenking dat we wel tolerant kunnen ZLOOHQ zijn als onze partner vreemd gaat,
maar dat deze humane intentie doorbroken wordt door het gesar van de fantasie,
die zich de dingen concreet voor de geest haalt als scènes: 'waarom moest ze hem
dáár likken? Moest ze nu haar benen zo ver uit elkaar doen?' Op dat moment 'ben
ik verloren, zweet ik en beef, en is mijn gemoedsrust definitief verstoord. De
plaag van de fantasieën waarover Petrarca spreekt in zijn 6HFUHWXP - beelden die
ons vermogen om helder te denken uitwissen - wordt vandaag de dag in extreme
vorm door de audiovisuele media aangeboden'.
Hoewel de media ons deze erotische beelden vaak voorschotelen met het
excuus van een esthetische schijn, redt dit ons niet voor de angstige lading die in
elke vorm van obscene fantasie verscholen zit. Het feit dat we het verbodene
esthetisch ZLOOHQ zien maakt ons verlangen juist angstig, en vandaar obsceen. Dat
werd voor veel mensen voor het eerst verrassend duidelijk in Pasolini's 6DOR.
Gaat het in de hedendaagse kunst die zich over dit probleem buigt -
theatervoorstellingen bijvoorbeeld waarin obscene taferelen een morele schijn
van katharsis moeten krijgen - over het moedwillig in stand houden van ons
verlangen naar het obscene, onder de dekmantel van het esthetische? Dat zou
6
betekenen dat we zoiets als een grens in stand willen houden, een onderscheid
tussen dat wat we openlijk belijden en dat wat we heimelijk koesteren of vrezen;
een houding die deze intentie meteen transformeert in een ritueel van bevrediging
uit angst - angst voor het feit dat het ’overspel’-scenario of het geweld, waarover
we via de beelden fantaseren, ons werkelijk zou treffen. Deze ’deal’ tussen de
angst en de lust vormt steeds vaker de kern van het obscene pact met de kijker,
een pact dat niet alleen de pornografie, maar eigenlijk de hele ’openhartigheid’
van de media domineert. De kunst, altijd al het strijdtoneel van paradigma’s die
met angst en lust te maken hebben gehad (in deze combinatie meestal aangeduid
als het ’sublieme’), kan zich aan dergelijke mechanismen uiteraard niet
onttrekken.
Of gaat het daadwerkelijk om een poging om, via het kunstwerk, het obscene
uit te bannen door het te bezweren? (wat de handeling onmiddellijk transformeert
in een soort oude ritus: een duiveluitdrijving door het kwaad op te roepen).
Ritueel of Ritus? Bevredigen of uitbannen? Omzeilen of in stand houden?
Het obscene is blijkbaar dat wat zich altijd buiten de ideologie plaatst, ook die
van de kunst, hoewel het er tegelijk de verborgen kern van uitmaakt. Opmerkelijk
is vooral, dat de obscene lust zich meteen terugtrekt wanneer we erover spreken.
Meer nog: hij bevindt zich niet daar waar we denken, in de obscene voorstelling
zelf. Hij bevindt zich in de manier waarop de voorstelling ’leeg’ wordt en zich aan
onze analytische vermogens onttrekt. Net daar ontstaat die enigszins dwaze blik
waarmee we als een konijn in een lichtbak zitten te staren.
Neem nu de peepshow. Voor de voyeur heeft de vrouw, die haar geslacht toont,
hem "alles" laten zien - en daarmee geeft hij zich over aan het scenario van de
verovering volgens de naïeve Don Juan. Want de vrouw heeft hem juist, door
deze pose, het zicht op haarzelf als 'gehele mens' benomen; haar geslacht wordt,
onder zijn vernauwde blik, het icoon van een symbolische verovering, naamloos
en ideëel, in plaats van de intiemste plek van een individu. Dat wat de voyeur dus
7
zo graag wilde zien, beneemt hem het zicht op de mens die het hem toont. De
strippende vrouw weet dat: haar identiteit verdwijnt achter wat ze toont en zo kan
ze, volledig vrij, haar eigen waarheid zijn, onaanraakbaar. Haar blik is volkomen
open, indifferent. Met open ogen heeft ze de blik gesloten. De toekijkende man,
op zijn beurt, is alleen met zijn beeld van haar ’intiemste’ en kijkt haar nauwelijks
in de ogen. Terwijl hij alles ziet, is er toch geen enkele vorm van verhouding. Hij
ziet dus de ’hele’ mens naakt, en ziet daardoor geen eigenlijke ’mens’ meer.
Daarom ook blijft de vrouw onzichtbaar terwijl ze naakt is en hem desnoods
rechtstreeks aankijkt.
Dit noem ik het obscene: een verhouding waarbij alles getoond wordt, niet
alleen zonder dat er iets te zien is, maar ]RGDW er niets meer te zien is van dat waar
het eigenlijk om gaat (want het ging, of zou moeten gaan, om een vorm van zich-
verhouden met de ander).
Zo werkt ook het spel van de macht en de politiek in onze ’democratisch’
genoemde manipulaties: in alle ’openheid’ alles kunnen verdoezelen, omdat ’het’
precies daar is waar je kijkt. Maar inhoudelijk is er in feite niets te zien, omdat
alles schaamteloos wordt getoond - zodat het zijn specifieke waarde verliest. De
opeenvolgende schandaalkwesties rond Bill Clinton hebben overduidelijk
aangetoond dat het spel van de ’totale eerlijkheid’ precies leidt naar een gevoel
van ongelooflijke intransparantie met betrekking tot de ware toedracht van de
intenties. Het is alsof er zich in de gespeelde openheid een drift bevindt die er
alleen maar op uit is zich terug te trekken onder het toeziend oog van iedereen:
een verdwijntruc op een scène. De 'openheid', de 'lekken' die in publieke kwesties
altijd weer suggereren dat we nu echt het onderste uit de kan krijgen, spelen
eenzelfde spel (de 'openhartigheid' in veel praatshows is ook van dat kaliber).
Daarom is het beeld van de eerlijkheid in de openbare sfeer ook altijd obsceen:
omdat het verlangen en de verhoudingen niet toelaten te tonen waar het feitelijk
om gaat, en toch volledige openheid lijken te suggereren.
8
’Ik toon je alles waar je op uit bent, maar net daarom verlies je wat je zocht’ -
Slavoj Zizek noemt dit een 'geïnverteerd cynisme'. Aan de hand van een analyse
van de film )RUUHVW�*XPS liet hij zien hoe het werkt. Heel Amerika kon in het
verhaal van deze omhoog vallende sympathieke idioot de pijnlijke waarheid van
het land en zijn Hollywood-ideologie zien: wie zich van politiek en ideologie
niets aantrekt, wie écht onbezwaard is en gehoorzaamt aan de toevalligheden als
een robot, wie dus in feite de 'semantisch lege' burger speelt, is rijp voor een
succes-story die het hele systeem affirmeert (terwijl Gumps vriendin, die alles
probeert te begrijpen en zich politiek engageert, symbolisch wordt gestraft: bij het
einde van de film sterft ze aan aids). De obsceniteit van deze getoonde waarheid
is zo groot, zegt Zizek, ze is zo schaamteloos open, cynisch en complexloos, dat
ze geen enkel risico meer inhoudt ook maar gezien te worden: de meeste mensen
vonden het een aangrijpende, leuke film. Terwijl hij eigenlijk een schandaal van
de ideologie laat zien, als het ware met de benen wijd.
Het obscene speelt zich daarom net zo goed af op het vlak van een soort
economische verhouding, omdat het een ruil suggereert die in feite onbestaande
is. Je krijgt niets voor wat je krijgt. Of liever: hoe meer er je getoond wordt, hoe
minder je hebt. Het is een paradox, Zeno waardig, en hij behoort tot de drijvende
krachten onder de economie van de lust.
Het obscene is dus een verdwijntruc: het is op zo'n manier alles tonen, dat er niets
meer te zien is, volkomen leegte van betekenis en pure vorm - platte waarheid
zonder inhoud of betekening, die daarom dus ook geen waarheid meer is. Vanuit
die definitie is er zeer veel obsceniteit in de moraal, in de gedaante van de
"transparantie" van de politiek, in de "open en bloot" houding van vandaag, die
vaak regelrecht boerenbedrog is. Niet omdat men nog langer iets zou proberen te
verbergen (deze tactische dwaasheid van dictaturen), maar omdat men op zo'n
manier alles publiek maakt dat de waarde, de zin ervan verdwenen is - waardoor
9
men het juist onzichtbaar maakt, precies door het voor het voetlicht te gooien. Het
verbergen zelf wordt verborgen en geloochend. Niet dat dat RS�]LFK gelogen is; er
wordt wérkelijk niets verborgen, maar er is ook niets over in het getoonde. Deze
dialectiek van verschijnen en verdwijnen speelt zich op een veel gesofistikeerder
niveau af. Waar het publiek zich aan vergaapt - bijvoorbeeld in de erotische
weekendfilm - is de opwinding die ontstaat in een niet als zodanig herkende
leegte, het verdwenen-zijn van dat wat het verlangt. Elke hoop om de intieme
werkelijkheid van anderen te zien verschijnen, raakt bedolven onder de
obsceniteit van de blik zelf, die zoekt en niet vindt, minder en minder zelfs
naarmate 'alles' getoond wordt. Jerry Springers spel met de kijker ontwikkelt zich
expliciet vanuit zo'n procédé: de obscene economie van het geloochende of
uitgestelde verlangen. Dit grotendeels onbewuste spel houdt mensen gaande,
want het is fascinerend in zijn onbegrepen flikkering. Het verlangen moet elke
keer weer vaststellen dat het niet bevredigd werd - niet omdat het verlangen
oneindig zou zijn (want het is maar al te makkelijk te stelpen, zij het tijdelijk),
maar omdat het nooit krijgt wat het dacht te zien. Dit obscene pact tussen
toeschouwer en object, waarbij men krijgt wat men wilde en de waarde ervan
daardoor eigenlijk juist ziet ontsnappen ��ZKDW�\RX�VHH�LV�ZKDW�\RX�JHW��DQG�WKDWV�ZK\�\RX�GRQW�JHW�ZKDW�\RX�ZDQW�- is de basis van elk media-contract, het beheerst
zelfs de symbolische ruilverhouding van het intellectueel kapitaal in de kunsten
en de cultuur. Het is maar al te vaak de voornaamste eigenschap geworden van
elk kritisch acteren van een subject - als acteur of auteur - in de openbare sfeer.
Op alle mogelijke manieren proberen mensen strategieën te vinden om onder
deze paradox uit te komen. Ze noemen deze strategieën een "zoektocht naar
verloren authenticiteit". Maar wat is dit? Authenticiteit, iets dat zich dus zo maar
zou kunnen tonen, zou zonder referenties moeten bestaan, als iets dat louter op
zichzelf berust. Zoiets kan alleen maar een 'niets' zijn, een onbestaand punt dat
nergens verband mee zou houden en dus ook geen betekenis zou kunnen hebben.
10
Deze authenticiteit, als focus van een nooit eindigend verlangen, wijkt meteen
naar het onbestaande en wordt ofwel betekenisloos (ze bestaat op zich, hangt in
een transcendente leegte, is ’absolute moraal’) of ze wordt meteen zelf obsceen:
want ook zij gedraagt zich als de vrouw of man die ’het’ laat zien zonder dat deze
verschijning je geeft wat ze leek te beloven.
Het obscene leeft van een nooit eindigende paradox: het moet over iets
verborgens gaan, maar dat verborgene moet publiek worden gemaakt. Zo is het
gedoemd zichzelf op te heffen terwijl het zich toont. Neem de massaal verspreide
naaktfoto’s: hun gladheid is zo ontdaan van elk menselijk privilege (van het feit
dat zich naakt vertonen een voorrecht is, een gave aan een ander met wie men iets
’heeft’), dat het getoonde seksuele lichaam op geen enkele manier nog obsceen
kan zijn; het wordt haast louter esthetisch of ’formeel’ waargenomen. Er is in het
seksueel aangeboden beeld dus niets obsceens (meer) te zien, het is geheel en al
van zijn betekenis ontdaan. Het obscene schuilt elders, namelijk in de aard van de
’ruil’: wat ik zie heeft zich al opgeheven, juist door in de openbaarheid te
verschijnen. Obsceen is het inherente tekort, ja zelfs bedrog dat met elke
openbaring gepaard lijkt te gaan - ook als dit bedrog niet de bedoeling was.
Achter de beelden die iets concreets of intiems lijken prijs te geven, schuilt een
onvatbaar geheel aan verlangens, waardoor het beeld moet falen. Het gaat om wat
Zizek ’pseudo-concrete beelden’ noemt, beelden die op een eigenaardige wijze het
publieke discours gaan doorspoken zonder zich ooit helemaal te tonen.
Niet het getoonde is obsceen, maar dat wat zich erachter verschuilt - het
verlangen om de intimiteit van de ander als een produkt van het eigen innerlijk te
zien - iets wat niet benoemd kan worden en dat in de getoonde beelden telkens
weer ontsnapt blijkt te zijn.
De nazi’s bijvoorbeeld onderkenden zeer goed de obsceniteit van de holocaust
terwijl ze hem voltrokken. Om deze lust in stand te houden moesten ze hem in
11
eerste instantie ook publiekelijk loochenen, ontkennen. Een openbare erkenning
van het bestaan van de concentratiekampen zou de lust, de waanzinnige energie
van de hele onderneming in haar kern hebben gedood. Maar het feit dat ze dit zo
consequent paradoxaal deden - op grote schaal moorden en schenden en de
koppige ontkenning op even grote schaal organiseren - installeerde pas het
obscene in zijn helse dimensie, want in de publieke verbeelding doken
voortdurend beelden op van het verdrongene. De geruchtenmolen, de
vermoedens, de geheime gecodeerde briefjes met daarop de kreet: het meest
extreme kwaad bestaat, het gebeurt écht - dit is het domein waar het obscene zich
thuisvoelt, waar het bloeit en groeit in al zijn schandelijke lust. Een lust die de
mens die zichzelf moreel boven elke verdenking acht soms maar moeilijk kan
ontwaren.
Het is een scenario dat opvallend aanwezig was in de geschokte fascinaties die
België in hun greep hielden naar aanleiding van de affaire Dutroux. De beelden
van de kelders-onder-kelders, die opdoken als een volwaardige hedendaagse
variant van de fantasieën van Dantes Hel, en later de beelden van de duistere,
vervallen champignonkwekerij waar blijkens enkele getuigen seksfeesten met
moord en foltering hadden plaatsgevonden, en waarover vooral Regina Louf
getuigde ('getuige X1') - ze hebben deze rol van het obscene volmaakt vervuld.
De getuigenissen van Louf deden dat juist omdát ze betwistbaar leken of waren.
Het verhaal kreeg archetypische dimensies door het vermoeden, in brede
volkslagen, dat er zich vertegenwoordigers van de hoogste klasse onder de
clientèle bevonden. De onbekende Ander, in de gedaante van het fantasma van de
hogere klasse, vervulde de rol van de gruwelijke verboden lust, waaraan men zich
komt vergapen. Het drogbeeld van de sadeaanse libertijn is altijd al het verborgen
vetkluifje geweest van alle royalty-watchers en liefhebbers van aristocratische
edelkitsch. Het appeal van het verborgen schandaal zou niet half zo aantrekkelijk
zijn geweest wanneer het slechts de aberraties van enkele moreel
12
achtergeblevenen in de vervallen industriële Waalse wijken had betroffen.
Omwille van de vermoede band tussen de aristocratie en de gruwel, installeerde
zich een bijna sadeaanse, sprookjesachtige dimensie in de afschuw. Deze
onzekerheid over de manier waarop de aan de oppervlakte gekomen gruwel
moest worden geïnterpreteerd, vormde de motor van de kijklust. Precies deze
onzekerheid hield het obscene verlangen gaande en gaf het de kans zich te
transformeren in de sofisterij van een eindeloos welles-nietes spelletje, dat slechts
de getransformeerde verlenging vormde van de opwinding en het kijkgenot. Over
dit soort van kijkgenot heeft Marc de Kesel in zijn boek :LM�� PRGHUQHQ zeer
pertinente dingen gezegd: 'Precies waar een ware samenleving denkt zich ten
volle te realiseren, verliest ze zich in een eigenaardig soort duister genieten...'
En als we 'alles' zagen, zagen we ook niets. We zagen ingestorte mijngangen,
omgewoelde tuinen, leegstaande gore panden. We koppelden het aan de enigszins
aandoenlijke, slechte pasfoto's van de slachtoffers, de slecht gedrukte affiches met
daarop het gezicht van jonge, vermiste slachtoffers bij sommige bushaltes. De
band tussen die twee polen - de plekken en de gezichten - werd steeds meer
vervuld van dwarse, onvatbare impulsen. De moraal ging in die verwarring
grotendeels verloren omwille van de fascinatie voor het kwaad. We tuurden in het
duister van het onuitspreekbare, van de suggestie, en waren overgeleverd aan de
meest primaire, ja moreel gesproken zelfs vulgaire wetten van de peepshow. Hoe
meer details er vrij werden gegeven, des te meer de mogelijkheid tot waarheid
een helse carroussel met onze percepties begon. Het is dan ook geen toeval dat de
meest spitante persoorlog niet over de zaak Dutroux zelf is gevoerd, maar boven
het hoofd van een enigszins verwarde getuige, die zelf de focus van de obsceniteit
geworden was - niet de seksuele obsceniteit, want die lijkt in de algehele
verwarring al gauw kinderspel, maar de morele obsceniteit van het 'make believe'.
Het feit dat deze getuige als 'X1' bekend raakte, beantwoordde volkomen aan het
schema van het verlangen: een 'verborgen', gecodeerde persoon ging spreken,
iemand die uit de 'hel' teruggekeerd was - alsof we eindelijk een boodschapper
13
konden verwelkomen die voorbij de grenzen van onze eigen obsceniteit was
geraakt en ook teruggekomen: een droevige, laatste travestie van een
blasfemische Eurydice. De duistere beelden die door haar getuigenissen werden
aangezwengeld en opgezweept, bevatten alle typische tegenstrijdigheden voor
een volmaakt scenario van lustbeleving.
Deze verwarring is infernaal omdat ze naar de seksuele infamie YHUZLMVW, maar
die tegelijk haar intrinsieke waarde ontneemt ten voordele van het gevecht om de
beelden. De oorlog rond Regina Louf was de slag om de betekenis van het
obscene in de openbaarheid - net zoals het Starr rapport dat een tijd later op het
internet werd gezet. Daarom ook is de lust van de roddelpers onblusbaar: zij is
hopeloos overgeleverd aan dit fantasma van verschijnen en verdwijnen. Zij moet
immers de lust vrijwaren die zichzelf niet wil kennen.
Wanneer de feiten ontegensprekelijk worden - wanneer, bijvoorbeeld na de
bevrijding van de nazi-kampen, de camera’s van de bevrijders over de
onvoorstelbare ellende en de uitgeteerde lijven gaan - dan laat het obscene zich in
al zijn schokkende, vuilige verborgenheid éven zien; maar wie het voor de tweede
keer bekijkt, ziet reeds iets anders - hij begeeft zich op het domein van de
geschiedenis en de moraal, hij voelt zich hopeloos revolteren, en als reactie op
deze verwarring wil hij zo snel mogelijk plaatsen en oordelen. Maar de eerste
blik, GH�EOLN�]RQGHU�IRFXV� de blik die schokt en voor een gruwelijke opwinding,
vermengd met ongeloof zorgt: dat is de blik waar het obscene zich bijna koppelt
aan het sublieme, aan de verheven, volstrekt immorele verschijning van het
kwaad waar het Sade om te doen was. Het onvergetelijke beeld van de dode jonge
vrouw in de bak van een graafmachine bijvoorbeeld, van wie de lange haren over
een ander uitgeteerd lichaam uitgewaaierd liggen - een SHUYHUVH� SLsWD, zoiets
toont het wérkelijk obscene gedurende een moordend ogenblik. Maar meteen
daarna verdwijnt het. Obscene beelden hebben iets gemeen met fresco's die na
eeuwen aan het daglicht worden blootgesteld en onmiddellijk verbleken en
14
verdwijnen. Wat blijft is de indruk van hun momentane kracht - het getuigenis
van hun door de openbaarheid stukgeslagen bestaan. En toch hebben ze die
openbaarheid, die hen vernietigende blik, nodig om werkelijk obsceen te worden.
Dit obscene toonde zich reeds in het moment waarop de blik van Dante in het
,QIHUQR over de eindeloze variaties van het kwaad gleed: een universum van de
pervertering, gevolgd door de obsceniteit van de straf. Telkens moest hij zich
weer de theologische dimensie van het tafereel inprenten om niet ten onder te
gaan aan de letterlijkheid van wat hij zag. Want wat hij zag was niet voor de
menselijke blik bestemd, net zo min als de revelatie die dat met zich bracht: het
obscene kijkgenot, wanneer het verbodene zich in zijn onvermoede, anekdotische
kracht laat zien.
Het obscene zit bijna nooit waar de doorsnee burger het verwacht. De SM-er die
wekelijks naar zijn latex & leder-club gaat om daar enkele bijna-riskante rituelen
te voltrekken en daarna braafjes in de bar op adem te komen, de man die in de
GDUN�URRP een intimiteit zoekt die hij zelf niet onder ogen kan komen, ze zijn al
helemaal uit de sfeer van het obscene de sfeer van het banale ingestapt. Ze geven
zich volkomen over aan een regulering van de lusten, die plaats inruimt voor de
’overdruk’, het comfortabel exces, het teveel aan seksuele energie dat, als het ware
in een alternatieve zachte sector, wordt ’behandeld’ in daartoe geijkte en
ingerichte plaatsen. Het ritueel van het obscene transformeert zich daar
onmiddellijk in een burgerlijke economie - en juist dié wordt de kern van de
eigenlijke obsceniteit. De regulering wordt de motor van de orgie. Moeten we
daaruit besluiten dat het obscene zich juist daar bevindt waar het geloochend
wordt, en dat elk 'onbeschaamd' tonen van het obscene meteen iets anders wordt,
een zelfregulerende energie - liefde in tijden van haar technische
reproduceerbaarheid?
15
Georges Bataille heeft een stelling ontwikkeld over wat hij de ’algemene
economie’ noemde. Hij stelde dat de gemeenschap als het ware tot een soort
SRWODFK� een verspillingsritueel gedreven wordt, waarbij het kwade zo nu en dan
moet worden ’gepurgeerd’ als de overtollige kracht van een niets ontziende
libidinale economie. (Dit is overigens ook de notie van de Balkan-fantasma’s: ’dit
gebeurt hier nu eenmaal om de zoveel tijd omdat het eruit moet’). Juist deze
algemene economie van het exces geeft de obscene lust een soort metafysische
allure, waardoor die onmiddellijk in haar tegendeel lijkt te verkeren. Het obscene
geweld is in die optiek nodig en volgens sommigen zelfs nuttig voor het
evenwicht van een humane samenleving (zonder dat ze de dreigende obsceniteit
van deze ruil beseffen). Het vormt er de zwarte negatieve voorwaarde van, het
houdt de krachten in evenwicht en behoort dus integraal tot het soort
’verdringingsharmonie’ waar de samenleving van na de Verlichting zichzelf in wil
herkennen: de prostitutie en de pornografie als sociale sauna, als het zweethok
waarin de demonie moet worden bezworen en de geaccumuleerde spanning wordt
afgereageerd met als lovenswaardig doel: het instandhouden van een
stabiliseringsmechanisme. Ook de inhoud van deze rituelen is niet zozeer obsceen
op zich; obsceen is de regulering, waardoor de dingen worden nagejaagd om iets
wat er nooit in aan bod kan komen. Obsceen is bovendien de berusting in de
afwezigheid van dat wat men zegt te krijgen. Het is een manier om het gevaar van
het verlangen te loochenen en in stand te houden op weer een andere manier.
De pornografie die dit verlangen volledig erkent, ja zelfs celebreert en
systematiseert, is op zich al lang niet meer het obscene waar ze enkele decennia
geleden nog voor stond. Ze is reeds lang het stadium van de banale herhaling
ingegaan, het lascieve pendant van het fitness-centrum, omdat haar fictief
karakter, gekoppeld aan het makkelijk in- en uit de communicatie met die media
stappen, de allure heeft gekregen van een kleinburgerlijk vermaak met de eigen
bevrediging van het tam geworden fantasma, in wezen niet verschillend van het
16
bezoekje aan de sauna of de handboekjes waarin bijvoorbeeld de masturbatie als
het ’zichzelf lekker ontspannen en verwennen’ wordt aangeprezen, met inbegrip
van enkele handige tips, niet ongelijk aan die in kook- of andere hobbyboeken -
waardoor het vaak tragische verlangen naar de fantasmatische Ander, dat in de
zelfbevrediging schuilt, volledig wordt ontkend. Ook daar werkt hetzelfde
procédé als in de eerder beschreven 'lege ruil' van de peepshow: het obscene ligt
in de loochening dat hier iets aan bod komt dat meer vereist, dat werkelijk
betekenis kan hebben voor een mens.
Dit fictieve karakter wordt doorbroken wanneer blijkt dat er in de gemeenschap
individuen rondlopen die deze ons bestokende beelden van het obscene niet zo
maar 'naspelen'; dergelijke beelden moeten, natuurlijk wel, worden JHPDDNW� Er
ligt dus wel degelijk een reële situatie aan ten grondslag die elke dag wordt
herhaald - een situatie die met uitbuiting, vernedering en inhoudsloze lust te
maken heeft. De kijker bevindt zich als de niet-participerende medeplichtige
tegenover deze situatie. Door dit besef komt de schok van het obscene weer naar
boven; want we zijn immoreel in onze passieve participatie aan een lust die wel
degelijk ergens in gore achterafstudio's wordt aangemaakt. Het Dutroux-
paradigma heeft daarom niet toevallig onmiddellijk aansluiting gevonden bij de
burgerlijke verontwaardiging over de pornobusiness. Dat dit expliciet gebeurt,
was tot dan toe verdrongen gebleven; de beelden werden DOV beelden
waargenomen en in feite was de obsceniteit daar verdrongen geraakt, verbannen
naar het domein van de private fantasieën, die niemand schaden zo lang ze zich
alleen in het hoofd afspelen. Het feit dat kinderporno op groter (stilzwijgende)
tolerantie of tenminste groter onverschilligheid kon rekenen vóór de affaire
Dutroux, bewijst dat die beelden deels werden waargenomen als een extensie van
de private fantasie, waaraan dus bijzonder weinig realiteitsbewustzijn ten
grondslag lag.
17
Het is de porno-kijker er juist om te doen deze gedachte, dat het ’alleen in zijn
hoofd gebeurt’, zorgvuldig in stand te houden, zodat hij de ’opwindende
werkelijkheid’ van wat hij ziet haarfijn zelf kan instellen en reguleren, de
realiteitsknop als het ware zelf hoger en lager kan draaien naargelang zijn lust
hem dat dicteert. Op het ogenblik dat deze scènes echter een niet langer
manipuleerbare heteronomie 'out there' suggereren, wordt de fantasie meteen
weer het obscene in zijn volle, verboden kracht.
De porno-beelden die achter de Dutroux-misdaden als 'plagende' fantasieën
opdoken, werden flauwe kost in vergelijking met de suggestie van hun realiteit,
met name het spektakel dat zich ontvouwde aan de ingang van het
gerechtsgebouw, op het ogenblik dat de tot archetype van de pedofiel of
lustmoordenaar verworden Dutroux onder verwensingen van het toegestroomde
publiek werd afgevoerd. De opwinding verplaatste zich, censureerde en
intensiveerde zichzelf en kwam datgene uitjouwen dat in de beelden altijd al
aanwezig was geweest (duikt dit trieste type immers niet in elke middelmatige
pornofilm op?). De 'waarheid' was altijd al duidelijk geweest, zelfs al te duidelijk,
maar, omwille van de huishouding van de lusten, diep verdrongen WHUZLMO ze
zichtbaar was. De vrouw die schreeuwend bij de dranghekken voor het
gerechtsgebouw plots naar woorden zocht om haar afschuw te uiten en dan,
terwijl de camera's op haar gericht waren, uitriep: 'geef ons zijn kinderen, dan
doen we met hen hetzelfde' - deze vrouw werd, wanneer ik haar op televisie zag,
voor mij het icoon van de eeuwige verwarring omtrent de moraal en zijn
verboden lust. Zij was vele malen obscener, op dat ogenblik, dan de gevankelijk
weggevoerde crimineel, die op datzelfde ogenblik een heroïsche martelaarsfase
instapte die hij, bewust of onbewust, altijd al had gezocht.
Juist daar, in die vreemde verspringing van de moraal, bevindt zich het obscene.
Zizek merkt zeer terecht op dat in de affaire van Michael Jacksons pedofiele
escapades niet de zaak zelf verwonderlijk was, maar wel de geschokte reacties
18
van zijn fans - of ze nu in zijn onschuld geloofden of niet. Was niet het hele
’discours’ van deze zanger altijd al impliciet - soms expliciet - doortrokken
geweest van rituelen die het pedofiele veronderstelden? Was de hele
infantilisering, dit gilstemmetje gecombineerd met de neuk-danspasjes, niet altijd
al open en bloot aanwezig geweest? Werd het niet net daarom gedurfd, hip en
extravagant gevonden, omdat het paradigma van de ’sexy lifestyle’ op die manier
een kinderlijke esthetiek had gevonden om zichzelf te bevredigen in het oog van
camera’s en talloos vele miljoenen? Vanwaar dan deze geschoktheid over iets wat
zo duidelijk was? Omdat het sociale contract erin bestaat dat deze libidinale
fantasieën wel degelijk op het domein van de (half bewust gehouden) fantasie
moeten blijven. Zodra het obscene zich openlijk als een versie van het gevreesde
werkelijke toont, verliest het zijn obsceniteit en wordt het iets anders - banaal of
crimineel. Maar tegelijk is de schok, waardoor het publiek moet erkennen dat het
angst heeft voor de realiteit van zijn symbolische voorstellingen, zelf een factor
van het obscene verlangen dat kat-en-muis speelt met zichzelf.
Moeten we daaruit besluiten dat het publiek opzettelijk naast de kwestie keek, dat
het dit genot net goed verborgen hield om er, deels onbewust, ongeremd van te
kunnen genieten? Dat is wellicht maar de halve waarheid. Wat aan het publiek
wordt ontstolen doordat het obscene naar boven komt, is precies de lust van het
obscene zelf; eens de obsceniteit zich laat verlokken zich helemaal over te geven
aan wat ze verlangt: het verborgene openbaar te maken - verpulvert ze ook,
verliest ze zichzelf in de openbaarheid, die selchts de meest victoriaanse cliché's
van stal kan halen om te loochenen dat 'het er altijd al geweest is'.
Ik ben deze bedenkingen beginnen te maken naar aanleiding van een suggestie,
afkomstig van de Vlaamse theatermaker Jan Lauwers. In het fotoboek1 dat rond
het totstandkomen van zijn 6QDNH� 6RQJ� 7ULORJ\ werd gemaakt, stond de
1 Jan Lauwers & Needcompany, Brussel / Amsterdam 1998
19
dialectische omkering van het lucide en het obscene centraal. Radicaliteit en de
immorele schijn van schoonheid zijn in Lauwers’ produkties altijd al prominent
aanwezig geweest; ze cirkelden steevast rond de eschatologie van de verbeelding
die rond macht en verlangen draait. Een schrijver als Bataille is daarbij nooit
veraf. Meer dan welke theatermaker ook heeft Lauwers ons eigenlijk getoond dat
het radicaal obscene esthetisch wordt als men het wil tonen. In een van zijn meest
besproken ensceneringen, Shakespeare’s -XOLXV� &DHVDU, liet hij de acteur die
Caesars dood moest verbeelden minutenlang onbeweeglijk rechtop staan. Het feit
dat deze ’dood’ pas na verloop van tijd duidelijk werd (omdat de acteur niet meer
bewoog) leverde de toeschouwers volkomen over aan hun eigen verwarring
betreffende de esthetische schijn van het gebeurde. Het is niet overdreven te
stellen dat deze scène geschiedenis heeft geschreven in het Vlaamse theater van
de afgelopen decennia. Ze creëerde een soort icoon van de onmogelijkheid om
extreme ervaringen op scène realistisch op te voeren, maar tegelijk liet dit beeld
juist toe, de 'dood op scène' sterker dan ooit te ervaren.
Lauwers liet in andere opvoeringen net zo goed de omkering van dit
mechanisme zien: dat het radicaal esthetische obsceen wordt wanneer het wordt
opgevoerd. Zijn manier van omgaan met de clichés van de sexy vrouw
illustreerden dit vaak op het sarcastische af. Deze wisselwerking tussen esthetiek
en obsceniteit werd het handelsmerk van zijn beste momenten. Ze kreeg gestalte
in scènes die, door de onmogelijkheid om het obscene van de schoonheid te
'tonen', juist onuitroeibare, en wat opmerkelijker is, zeer esthetische beelden
voortbracht. De indruk van doortraptheid die daarvan uitging was meer dan eens
bepaald niet onschuldig te noemen en het bracht de toeschouwer danig in
verwarring - een verwarring die altijd ergens raakte aan zijn eigen omgang met
het morele.
In het genoemde boek (waaruit het frontispice voor dit essay werd ontleend)
heeft de fotograaf iets van deze werking willen vastleggen, door het gezelschap
gedurende een bepaalde periode te volgen. Dat betekent dat het niet om foto's van
20
de produkties gaat, maar om foto’s van het leven RIIVWDJH. Het is alsof de beelden,
die door de fotograaf in de alledaagse bedrijvigheid van de ensceneringen werden
gemaakt, Lauwers’ fascinatie voor het failliet in Batailles extreme lichaamstaal
ongewild beklemtonen. Maar tegelijk versterken ze die.
Op een foto die ik enige tijd voor mij had staan, zit een schaars geklede actrice
even uit te blazen op een radiator van de centrale verwarming backstage. Ze zit
zowat onder het theaterbloed, spreidt de vingers van de ene hand, kijkt een beetje
wezenloos - zoals iemand die zit uit te blazen nu eenmaal kijkt. De professionele
’normaliteit’, het doodgemoedereerde van haar houding, contrasteert op
dramatische wijze met wat het namaakbloed suggereert. De blik van de kijker
zoekt in dit plaagbeeld (9H[LHUELOG, de term die Walter Benjamin gebruikte, een
beeld dat mij ’vexeert’ of kwelt), naar een houvast en vindt er geen. Want de
gesuggereerde gruwelijkheid is theater, maar omdat de vrouw backstage zit, komt
het beeld in een rare tussenwereld terecht. Het beeld is daarom obsceen: het bloed
is walgelijk en vals tegelijk. Ik weet die twee dingen op hetzelfde moment, en
toch word ik aangesproken door het effect. Dus vormt mijn ten prooi vallen aan
een 'make believe' die ik áls make believe herken zelf een soort van obscene lust.
Maar het is wel degelijk gewoonweg het beeld dat dit mechanisme in gang heeft
gezet. Het 'valse', het nep-bloed, is hier niet nep zoals op het toneel; het dient niet
om de verhaalsuggestie op te houden (een spel dat ik volgens Brechtiaans recept
heb leren spelen); nee, het is nep RIIVWDJH, dus in de 'werkelijke' wereld, en dat
haalt de gangbare semantiek overhoop. Het theatrale breekt open in de richting
van de 'normale' wereld, zoals het binnenste van een mens zich laat zien in een
open wonde. En het zet aan tot denken - het veroorzaakt luciditeit.
Scherpzinnigheid en obsceniteit lijken in dergelijke beelden een ballet om elkaar
heen uit te voeren, een spel waarin ze nooit tot rust komen. Afstandelijkheid redt
mij niet; analyse van hoe het werkt evenmin. Door deze werking krijgt het beeld
een tik van sacrale beelden mee. Net als bij de iconografie van martelaars is hier
sprake van een beeldentaal die uit haar context wordt gerukt om ons te herinneren
21
aan de ’laatste dingen van het leven’ - en steeds weer, al eeuwen lang, gebeurt dat
door de etalering van de wonde en het bloed. Ik bekijk de foto opnieuw en het
beeld begint mij weer te bestoken met zijn labiele krachten. Zelden heb ik een
beeld gezien waarin het obscene zo sterk weigert onder te duiken als je het lang
bekijkt (of het zou moeten zijn in sommige Christusbeelden uit de Spaanse barok,
waar het bloed op het lichaam wordt gevormd door een zorgvuldig geciseleerde
houten kronkel, die donker glimt als een rottende navelstreng).
Het obscene en het lucide spelen een subtiel spel van plaatsverwisseling, een-
elkaars-plaats-innemen dat beweeglijk en onvatbaar is, een bijna stroboscopisch
optreden van eclips en verschil, waardoor het verlangen altijd weer probeert te
ontsnappen aan de plek waarop het wordt vastgepind. Het (verdrongen) verlangen
naar het obscene valt daarom onder de definitie van de ’eindeloze metonymie’: het
moet zich vliegensvlug uit de voeten maken zodra het publiekelijk aan een
bepaald object gelieerd wordt; het moet ontkomen en zich andere objecten
uitkiezen, want het obscene op de marktplaats bestaat slechts enkele ogenblikken
voor het zich laat inlijven door moraal en ideologie. Het obscene speelt zich af in
de paar seconden waarin het afgehakte hoofd onder de guillotine in de mand valt
en het bloed nog niet stroomt, de snede nog vers is en anatomisch. Zodra het
bloed vloeit en de uitstorting publiekelijk wordt waargenomen, komen er andere
dingen voor in de plaats. Maar het obscene is dat ene ogenblik waarop dat wat
nooit gezien had mogen worden, zuiver als de doorsnede van de nog levende hals
van de bijna-dode, zich openbaar maakt en voor het ademloze kijken zorgt dat
gruwt van zijn eigen fascinatie. Het obscene schuilt in het feit dat we de
zorgvuldig vervaardigde riempjes van de electrische stoel opmerken terwijl het
vastgebonden lichaam schokt; het schuilt in de technische of medische excuses
waarmee we kijken naar documentaires over transplantaties, liposucties, incisies
en operaties, terwijl we ons ongemakkelijk voelen én van dit ongemak genieten
op een verdrongen manier.
22
'Want één ding is zeker in dit universum: niet de opwinding is opwindend,
maar het kijken ernaar' (Willem Jan Otten, 'HQNHQ�LV�HHQ�OXVW).
Telkens vertellen we onszelf dat we deze dingen bekijken om de werkelijkheid
onder ogen te zien. In feite vertellen we onszelf dat dit de plek is waar we niet
ideologisch zijn, waar de waarheid zelf gaat spreken, en dat we juist daAäronder
lijden: de brute vorm waarin de waarheid zich aandient. Wat we echter doen is
zorgvuldig reguleren hoe we onze geheime fantasma's kunnen bevredigen. Als
het obscene juist de plek zou vormen waar ik aan de ideologie probeer te
ontsnappen, is het ook weer die plaats waar de ideologie mij altijd zal inhalen;
alleen als ik het obscene als een vorm van puur individuele fantasie ervaar van
alles 'waar ik bang voor ben en waar ik naar verlang', houd ik het met enige zin
voor logica in stand, zij het als een soort onbetrouwbaar huisdier dat mij op elk
moment van achteloosheid pal in het gezicht kan bijten.
Maar dat individuele beleven, zonder een blik van buitenaf, is nu juist niet 'echt'
obsceen meer! Het obscene verhoudt zich namelijk voortdurend tot het
gemeenschappelijke taboe; het heeft de grenzen van de privacy nodig, omdat de
spontane censuur als een zoeklicht fungeert van elke grens van de morele code;
mijn verlangen naar privacy genereert het bestaan van de obscene verbeelding,
omdat de anderen net zo goed hun intimiteit afschermen. Privacy en het obscene
verlangen naar het verborgen beeld leven bij gratie van dit oog van de
gemeenschap, ze voelen zich er helemaal in thuis, terwijl ze toch meteen
verpulveren onder die openbare blik. Daarom is Jerry Springers show obscener -
en daardoor juist ook fascinerender - dan de porno op een betaalzender: het speelt
met de grenzen van een perverse innerlijkheid die zich toont en daar haar eigen
verpulvering voor over heeft; het toont de libidinale economie in al haar
tegenstrijdigheid omdat het zijn eigen aard loochent. Het bedenkelijke van
Springers show schuilt niet in de povere, hysterische protagonisten op de scène -
23
die men er geregeld van kan verdenken dat ze derderangsacteurs zijn, ingehuurd
om dit miserabel schouwspel op te voeren - maar in de gezichten, houdingen,
reacties en uitdrukkingen van het opverende, moreel-naïeve publiek dat zijn rol
van aanstichter van het 'therapeutisch spektakel' niet kan en wil beseffen, of het
misschien zelfs zonder scrupules speelt; het obscene schuilt in de priesterlijke
manier waarop Springer, als een zevenderangs 'shrink', zijn handen bedachtzaam
vouwt, het hoofd schudt en ons met bedenkelijke frons zegt: we zijn er zo
dadelijk terug na de reclame. 7DNH�FDUH�RI�HDFK�RWKHU��
Het medium televisie is neutraal, hoor je geregeld zeggen. In deze naïeve
veronderstelling - dat het werktuig niet zou aanzetten tot zijn gebruik in een
specifieke vorm - schuilt de hele ideologie van het laatkapitalisme en zijn pseudo-
transparanties. Obsceniteit is juist een resultante van deze hoop, dat men het
nulpunt van de waarden zou kunnen herkennen, bezetten, en tegen andere
meningen uitspelen als iets wat boven de meningen staat. Wil dit zeggen dat ik
tegen dit medium ben, in de lijn van Bourdieu's filippica?1 Helemaal niet. Maar
men moet ook de kop niet in het zand steken wanneer het gaat over de specifieke
werking van een werktuig, en dus ook van een medium. Het is niet omdat het
medium pluriform en multifunctioneel kan worden aangewend ("er zijn ook veel
'interessante' programma's, meneer"…), dat het transparant of waardenvrij zou
zijn. De inherente passiviteit die het televisiekijken veronderstelt, veroordeelt de
kijker altijd tot een dubieuze positie waarin hij verwantschap vertoont met de
voyeur. Intellectuelen moeten hun eigen televisie-lust dan ook niet rechtvaardigen
door het medium neutraal te noemen; het enige wat we kunnen doen is
onomwonden toegeven dat de onzinnige lust die de extreemste voorbeelden van
het medium doorstroomt en die een grote massa kijkers drijft, ronduit bedenkelijk
is - net als elke lustbeleving, die altijd en noodzakelijk door ons denken
bemiddeld en geregisseerd wordt. De geroemde 'intellectuele eerlijkheid' vraagt
1 Zie Pierre Bourdieu, 2YHU�WHOHYLVLH, Amsterdam (Boom essay), 1998
24
ons dan alleen maar om onomwonden toe te geven dat we zelf niet aan dit
mechanisme ontsnappen. Daar is op zich niets mis mee, het wordt alleen - vaak in
absurde, zelfs hilarische zin - verdrongen. Niet in de ’normale functie’ van
televisie toont zich de geheime drager, maar juist in het exces. Het fantasma
krijgt, wanneer men spreekt over de neutrale functie van de beeldtechniek, alle
kansen om ondergronds te gaan en zich daar te vermommen in de ultieme
obsceniteit van de moreel aangeklede lust.
Springer beseft de werking van dit mechanisme op diabolische wijze: telkens
als het beruchte censuurpiepje een vierletterwoord moet verdoezelen, stijgt de
intensiteit van het gebeuren, meer dan wanneer de zogezegd geïnterviewde SRUQ�VWDUOHWV hun billen of borsten even laten zien. Springer toont onomwonden aan dat
het medium juist almachtig is als het niét laat zien wat het belooft. In die zin is
het perverse scenario van Springers show door en door christelijk: het leeft van
het uitgestelde, het getranscendeerde, dus van het onzichtbare, en het offert, zeer
consequent, het beeld op aan de innerlijke beleving. De ultieme betekenis van
Springers show is de pervertering van het sacrament; hij loochent elke
transcenderingsmogelijkheid in en door de ervaring - onder het mom van een
schandpaal-therapie.
En het gaat verder: is degene die hier schrijft en die zich analyserend los wil
denken van het door hem geschetste effect, niet zelf niet deel geworden van het
obscene complot, omdat hij gedreven wordt door een fascinatie voor het werktuig
dat hem deze banale lust medieert? Gedreven dus door een van die typische
verschuivingen waarin het obscene zich als een vis in het water voelt?
In de porno gaat het net andersom. Waar het obscene, zoals in de porno, zijn
eigen aard affirmeert, daar wordt het neutraal; daar wordt het bijna een
verlengstuk van de sociale sector, net zoals de prostitutie dat is, die zich steeds
meer als een verzorgingssector laten omschrijven. Ook daar, in de 'verzorgende'
sociale functie van de prostitutie, is er sprake van een zekere verdwijning van
25
datgene waar het om begonnen is, maar dat verdwijnen installeert zich als het
ware open en bloot: de kijker ziet het verdwijnen terwijl hij in het door felle spots
beschenen glimmende geslacht van de acterende vrouw kijkt. Het is ermee als
met de archetypische ’goede hoer’ die een soort verpleegmoeder speelt en de
gefrustreerde man bemoedigend toespreekt dat hij het helemaal niet slecht doet en
dat zijn onooglijke pik een waar kunstwerk is: wat hij altijd had willen zien - de
opwinding van het verboden onbekende - smelt door deze familiariteit als sneeuw
voor de zon eens het zich zonder complexen probeert te tonen, en de affirmatie
slaat louter door haar eigen kracht om in negatie... De fantasma’s van de man zijn
door dit mechanisme vaak ook niet opgewassen tegen de probleemloze affirmatie
die de vrijgevochten seksuele vrouw hem eventueel aanbiedt. Het obscene
fantasma van de typische Don Juan leeft slechts op wanneer het, snuffelend als
een roofdier, op het spoor komt van zuiverheid, onderdanige passiviteit of hem
aanvurende frigiditeit. Het mannelijk fantasma is gedoemd de werkelijk seksueel
actieve vrouw te ontgoochelen - het is ook nooit voor haar bedoeld geweest…
Toch is het verlangen zo vloeibaar en onvatbaar dat dit aseptisch, haast medisch-
verzorgend en hygiënisch worden van de prostitutie voor sommigen het obscene
juist weer installeert: de hoer die als een soort verpleegster optreedt 'met wie men
het wél mag doen'. De motor van het obscene ligt dan niet zozeer in de hoer die
voor verpleegster speelt, als wel in het 'zuiver' gehouden beeld van de échte
verpleegster met wie het niet mag, zij dus die het referentiepunt vormt voor dit
verboden verlangen. Het is het 'zuivere' model dat de basis voor het obscene in
zich draagt; het leeft zich uit in en door een harmonizerende uitdrijving van de
verboden begeerte.
Het is de idealist in ons die voortdurend wordt bedreigd door de dialectische
omkering van het obscene. Wat we 'zuiver' willen denken wordt op die manier
maar al te vaak bedenkelijk. Meer nog: op die manier wordt het 'bedenkelijke' een
onvervreemdbaar onderdeel van het denken. Obsceniteit, begrepen als de
26
hierboven geschetste, fatale leegmaking van het verschijnende beeld, is daarom
maar al te vaak de hegeliaanse ’negatie’ van het denken. In deze negatie zit het
hele paradoxale wereldbeeld als in maquettevorm verborgen.
Het grootste cliché blijft geldig: het is de Maagd Maria die aan de basis ligt
voor het obscene wanneer de onvermoeibare Don Juan het zoveelste bar-meisje in
haar kruis grijpt en bepotelt. Het is, in lacaniaanse termen, de meester-signifiant
die zich telkens weer aan een ander object hecht en zo de eindeloze
UHSHDW�UDQGRP� SOD\ met zijn eigen obscene verlangen speelt. Met andere
woorden: het is het zuivere beeld dat de bron van de obsceniteit in zich draagt,
niet het betaalde meisje met de gespreide benen of de hoog geheven,
onverschillig aangeboden kont. Deze laatste is meer de eindfase, ja zelfs de
mogelijke opheffing van het obscene dan de aanstichting ervan omdat ze het
object van het verlangen neutraliseert door het in de focus te brengen.
De luciditeit van het obscene? Het is niet omdat we 'scherpzinnig' worden door
het obscene, dat we erdoor aangezogen, ook al geeft het obscene ons vaak die
indruk: dat we iets 'over de diepten van het leven zien'. De onmiskenbare
verbinding die er tussen (een indruk van) het scherpzinnig kijken en het obscene
bestaat, komt niet tot stand omdat ik zoiets als 'de laatste waarheid' over de
begeerte, de vuiligheid van de verbeelding of de waarheid van het leven te zien
krijg. De indruk van scherpzinnigheid die ik niet kan vatten ontstaat juist door het
feit dat ik intuïtief voel en weet dat ik aan de grenzen van mijn lustmechanisme
zit te morrelen zonder dat werkelijk met aandacht te doen; juist omdat ik het als
het ware 'uit de ooghoek' bekijk, onderhoud ik een van lust doortrokken
verhouding met mijn verlangen. Obsceen is dus alleen het feit dat ik mijn angst
voor deze grenzen bespeel als een oefening in het bezweren van mijn grootste
angst - die om dood te gaan. Op een eigenaardige wijze wéét ik en ZLO ik niet
weten dat ik een )RUW�'D spelletje speel met de basismechanismen van mijn lust
en begeerte, aangedreven door een vergeten doodsangst; mijn verhouding tot het
27
obscene heeft veel weg van de tienjarige jongen die voor het eerst besluit nu een
keer het hoofd niét te buigen tijdens de offerande in de misdienst, en die,
aangevuurd door het angstige verlangen dat hij iets verbodens gaat zien, toekijkt
hoe de priester het 'lichaam van Christus' open en bloot in de hoogte steekt terwijl
alle anderen wegkijken. Het feit dat hij als enige wél kijkt, maakt dat hij een spel
speelt met het verborgene en het openbare; en in zijn bonzend hart voelt hij dat
hij nooit dichter bij de angst voor dat andere is geweest: de seksuele opwinding,
zijn erecties, waarvan hij zich bewust begint te worden dat ze iets met zijn
verlangen naar dit soort onbegrijpelijke dingen te maken hebben - terwijl ze hem
de andere kant op drijven. En net als met deze hem in verlegenheid brengende
erecties moet hij vaststellen dat er niets méér is dan dat - dat hij nu het verbodene
recht in de ogen kijkt en slechts iets ziet dat er volkomen normaal en onschuldig
uitziet - niets meer dan een mens met een vreemd ding in zijn handen, iets dat hij
ten hemel heft - terwijl de angst en de opwinding zich terugtrekken achter een
symbolische horizon waar ze een uur later al weer in een volkomen gewijzigde
gedaante van achter te voorschijn zullen komen. Pas wanneer hij zich weer goed
inprent dat de anderen niet kijken en dat dat ook niet mag, komt de opwinding
met de angst voor het geschonden taboe terug. Want er is niets te zien in het
object van het obscene zelf; er is slechts iets aanwezig in het bewustzijn dat zich
meet met de grenzen van het verlangen naar de schending van het taboe.
Daarom is het obscene zoiets als lust die zich in de moraal wil storten, of
liever: geïnverteerde moraal die geniet van de verboden lust die hij zelf genereert.
II
Als elk innerlijk leven zoiets verbergt als een 'politiek van het onmogelijke',
zoiets als een ruimte waarin het gekoesterde ook telkens weer wordt
getransformeerd in een eeuwig verschuivende metonymie, onderhoudt het
ongetwijfeld een band met dat andere onvatbare, die andere terreur van de
28
verbeelding: het sacrale. Het sacrale toont zich bijvoorbeeld, zij het j�UHERXUV, in
de ceremonieën die Hermann Nitsch in de jaren zeventig begon te organiseren
met de :LHQHU�$NWLRQ. Bloed en heidens-mythische orgieën, een karikatuur van
de foltering en de inwijding, een 'obsceen' spel met instemmende slachtoffers die
uiteindelijk het gevaar liepen dat ze dusdanig in trance raakten dat ze zichzelf
konden gaan verminken (de dood door zelfverminking van een van de
participanten is veelzeggend). Dat alles vormde een ideale voedingsbodem om
het sacrale en het obscene in een ronduit oubollige theatraliteit zichzelf te laten
bekennen. De perplexiteit over de letterlijkheid van bloed en naaktheid heeft een
vorm van 'rituele reflectie' voor gevolg bij de omstanders, die daardoor het gevoel
krijgen dat hier werkelijk aan de diepste waarheid van het menselijke wordt
geraakt. Het ceremonieel transformeert zich, schakelt van obsceniteit naar
sacraliteit en weer terug, omdat het bloed aan de buitenkant schandelijk laat
voelen hoe dun de menselijke huid is die de apocalyps van de ingewanden
verbergt en samenhoudt in de veelbesproken zak van bloed en botten waarover de
eschatologie niet uitgesproken raakt.
Deze 'proteïsche' relatie tussen het heilige en het obscene is oeroud, en het
verbindingsteken tussen de twee ligt in het verheven effect dat door deze
verbinding op ons wordt afgevuurd. Reeds het uitsnijden van kloppende harten
van jonge jongens ter ere van de zon, een ritueel dat bepaalde Zuid-Amerikaanse
Indianen geregeld uitvoerden, bezat deze fatale verbinding van het obscene en het
sacrale en kreeg daardoor de status van het goddelijke. Uitsnijding, isolering van,
inzoomen op één lichaamsdeel: dat hebben pornografie en sacraliteit gemeen. Of
het nu om uitgesneden harten gaat, om de autonoom geworden Christuswonde,
om al die vreemde, op zich staande details in zestiende-eeuwse schilderijen of om
de eindeloos pulserende pik-en-kut 'zonder individu' in het (vaak ook nog slecht
uitgelichte) pornobeeld: de gulpende, schendende isolering plaatst ons steevast
voor deze haast eschatologische opwinding. Het obscene schuilt juist in het
isoleren van het lichaamsdeel - in die lustvolle doem die me een samenhangende
29
blik ontzegt (want die blik vermijd ik: hij zou me tot mezelf roepen en de obscene
lust verknoeien). In die zin is het ultiem obscene beeld misschien wel te vinden in
die berucht en beroemd geworden scène in Hans-Jürgen Syberbergs 3DUVLIDO, waar de wonde van de Graalkoning uitgesneden voor hem ligt - als een walgelijk
gulpend, dan ook nog vaginaal lijkend stukje weefsel op een sokkeltje voor hem
uitgestald. Dát is de werkelijke, bedenkelijke betekenis van de Heilige Graal, lijkt
Syberberg te insinueren.
Er kleeft iets vreemds aan het sacrale: de vrijblijvende beschouwing zonder
passieve participatie aan het ritueel bestaat niet. Wie, naar het zeer juiste woord
van Ignatius van Loyola, deelneemt en de oefeningen doet, die wordt opgenomen
en wórdt het ding dat hij bedrijft. Maar zelfs wie het sacrale gewoon mee voltrekt
door het alleen maar te bekijken, is LQYROYHG en kan niet meer terug. Het sacrale is
een ritueel dat iedereen opneemt die eraan participeert. Iets dergelijks doet zich
voor met het obscene: het is onmogelijk zich er buiten te bevinden zodra het zich
een weg naar buiten baant en ons omspoelt. Wat het sacrale en het obscene met
de publieke sfeer doen, is het wonder van de vermenigvuldiging van de broden:
hoewel het ding zelf nietig lijkt, kan er eindeloos van rondgedeeld worden en is
niemand veilig voor de 'gift'. Daarom bestaat er geen vrijblijvendheid tegenover
de obscene theatraliteit. Wie zich in de theatrale act met Shakespeareaans bloed
overgiet, staat backstage te rillen met een kleverige kleurstof of koud
varkensbloed op zijn huid. Hij heeft iets geleerd wat buiten het bestek van het
spel valt en er zich ook niet langer onder laat vatten. De zuivere acteur is een
fictie. Daarom is de moraal nooit theoretisch en is de grens van het obscene
moeilijk te achterhalen. Het is al helemaal niet voor eens en altijd vast te leggen.
Het is niet duidelijk waar het obscene en het sacrale hun heimelijke band met het
geweld smeden. Duidelijk is wel dat het graduele onderscheid tussen psychisch
en fysiek geweld, tussen intellectuele grensoverschrijding en brute overschrijding
30
van de pijngrens, op dat punt futiel wordt. De wreedaardige bruut bereikt in de
terreur, door alle grenzen te overschrijden, een raffinement dat hij niet zelf heeft
gezocht, maar dat louter in het bewustzijn van de toeschouwer, de getuige of het
slachtoffer ontstaat - omdat deze grens raakt aan de eschatologie van de ’laatste
dingen’. Dat is zonder meer duidelijk in het effect dat films als 7KH�VLOHQFH�RI�WKH�ODPEV��1DWXUDO�ERUQ�NLOOHUV�of 3XOS�)LFWLRQ op de publieke verbeelding van het
afgelopen decennium hebben gehad. Niets is zó zeer in staat onze categorieën van
het banale en het diepzinnige door elkaar te halen als het geweld, omdat elke
overschrijding van deze grens tegenstrijdige gevolgen heeft die zich als
onontwarbaar manifesteren. Zeer terecht zegt Don DeLillo dat de publieke
verbeelding niet langer door schrijvers, maar door terroristen wordt gegijzeld.
Elke obsceniteit voedt zich met een, zij het soms moeilijk vatbare, vorm van
geweld. Ook en zelfs misschien vooral als dat geweld zich vermomt als verheven
schoonheid (de esthetiek van Mapplethorpe, Mishima, Genet, Lautréamont,
Bataille etc.). Waar het geweld en de schoonheid versmelten, ontstaat die
vreemde indruk van het heilige, het verhevene en dat wat ons herinnert aan wat
we vrezen te moeten denken over de eigen dood (een onmogelijk denken, dat het
hele verdere denken in zijn greep houdt en gijzelt). Het is een basiskwaliteit van
de antieke tragedie. Een auteur als Heiner Müller heeft dat in al zijn
consequenties begrepen: zijn Medea en Jason stralen een vreselijk obscene
luciditeit uit. Ze zijn 'partners in crime'.
Net zoals het sublieme altijd onverwachts te voorschijn schiet uit een interactie
tussen mijn aanwezigheid als 'schuldige toeschouwer' en het 'geopenbaarde
geheim', zo ook is het obsceen-sacrale iets als een wegschietende 'goddelijke'
hagedis die, met de woorden van Nietzsche, met de pen moet worden
vastgespietst.
31
Kan het obscene eigenlijk wel worden beschreven, als het zo vluchtig is als een
wegschietende hagedis? Is de pen die haar spietst niet zelf het werktuig van de
geest die bedenkt, en die daardoor obsceen wordt in zijn hoop op transparantie?
Het is overigens veelbetekend dat dit hier onverwacht opduikend reptiel een
uitnemende rol speelt in een aantal teksten over het sacrale, het esthetische en het
banale. Heel wat auteurs hebben de hagedis als beeld gebruikt voor een onvatbare
schoonheid die ’haar staart verliest’ wanneer je haar wilt grijpen. Vormt ze voor
Nietzsche het symbool van het voorbijschietende Verhevene, voor Ernst Jünger is
dit reptiel het symbool voor de vitale schoonheid en de puurheid van het
overleven zonder andere moraal dan die van het overleven zelf.
Maar voor de melancholicus Adorno is de hagedis de naam van de luie
soevereine prinses ('Prinses Hagedis', in 0LQLPD� 0RUDOLD �
), van de lome en
daardoor voor de man altijd enigmatisch-aantrekkelijke ERXUJHRLVH met het lege
leven, louter pose, louter passiviteit, die door de begeerte van de projecterende
man moet worden opgevuld, maar die steevast reageert door verveeld te zijn en
sierlijk te verdwijnen in een holte in de muur van de verbeelding. Haar
'koninklijke' aantrekkelijkheid berust juist op het obscene mannelijke verlangen
om haar eeuwig op haar rug te zien liggen wachten op de larmoyante daadkracht
waardoor de man zich een identiteit hoopt aan te meten.
Juist daarom ook vormt ze de ideale foltermachine: ze genereert eindeloos het
fantasma van de mislukking van de man, die daardoor een scherpzinnigheid
verwerft die hij verfoeit. 'Droomprinses en zondebok zijn één en dezelfde, en zij
vermoedt er niets van' (p. 153). Deze drie gedaanten van de hagedis vormen het
heimelijke pact waardoor het sacrale zich met het obscene kan verbinden; de
hagedis is beurtelings verheven, bruut-esthetisch en banaal-obsceen. Maar
bovenal blijkt hieruit hoe diep het obscene zich heeft genesteld in de structuur
van de heteroseksuele man, die meer dan de vrouw of de homoseksueel zijn hele
1 T.W. Adorno, 0LQLPD�PRUDOLD, Utrecht/Antwerpen 1971
32
denken heeft gericht op de historisch beladen onvatbaarheid van het
Verdoemd/Verheven $QGHUH dat hem vormt en uitsluit tegelijk.
33
2YHU�JHURQWRIRELH��
7KLQJV�WKH\�GR�ORRN�DZIXO�FROG�,�KRSH�,�GLH�EHIRUH�,�JHW�ROG��
The Who
1LHWV�OLMNW�]R�RS�HHQ�PHQV�DOV�GH�PDQLHU�ZDDURS�KLM�VWHUIW��Gabriel Garcia Marquez
I
Wij zien er elke dag de symptomen van: onze samenleving lijdt aan ’gerontofobie’
- de vrees voor de bejaarde, het ouder worden, voor het lichaam dat tekenen van
verval vertoont of zelfs schaamteloos en opzettelijk de kenmerken etaleert die
samengaan met de ouderdom. Niet alleen op het niveau van de populaire cultuur,
waar de bejaarde in commerciële, door mercantiele geesten geleide exploitaties
van de sentimentele nostalgie wordt ondergedompeld - een sfeer waarin op
gruwelijke wijze de oude waarheid wordt geparodieerd dat de oude dag
aanknoopt bij de eenvoud van de kinderjaren: de verblijding om het uitstapje, het
collectieve pretpark-, museum- of wijnkelderbezoek, de georganiseerde joligheid
en flinkerigheid. Al evenzeer uit het zich in de wijze waarop de bejaarde
aangespoord wordt zijn levensavond te verkleuteren, zich als hip uit te geven en
zo roemloos ten onder te gaan in een schuifelende variant van de Nikes-adept, de
ILWQHVVbejaarde, de gezonnebankte oudere diva en het met goud beladen verliefd
ogende echtpaar bij de middagkoffie, stralend van het Zwitserleven-gevoel, hun
vormen strak gehouden in perfect nauwzittende rekbare stoffen die de illusie van
het eeuwig jong blijvende lichaam moeten ensceneren. In dit alles liggen de
sporen van de doodsangst diep verzonken - sporen die het verloren gegane ritueel
van de vroegere omgang met de dood bevatten.
34
De verhouding tot de dood is in de gedaante van de eeuwig jong zijnde
grijsaard verkommerd tot een niet bepaald onschuldige obsceniteit, die de meest
wezenlijke angst (dat de héle wereld zal verdwijnen met de eigen dood, zodra hij
in de geest van het ouder wordende individu ten onder gaat) verdringt en zo de
kans geeft op de woekering van daaraan tegengestelde beelden - beelden van
hysterische vitaliteit. Door deze perversie, die de fundamentele angst negeert
waarom juist elke ervaring van de ouder wordende mens draait, ontstaat een
schier eindeloze mogelijkheid aan geënsceneerde ouderdom van het karikaturale
type. Gedoemd om een enigszins beverige kopie te leveren van de handel en
wandel van hen die na hen komen en die grosso modo de actieve beroepssectoren
bezetten, volkomen overgeleverd aan een agenda die niet door henzelf is
samengesteld, leveren de stralende bejaarden eigenlijk ongewild het bewijs dat ze
zelf aan gerontofobie zijn gaan lijden. De publiciteitscampagne is gelukt, de
bejaarde weet zich een actief consument (de rituele verlenging van de koopkracht
die hij eens als beroepsactieve mens had, werkt dan compenserend door, als
metafoor van de potentie) en gebukt onder een verdringingsritueel, gekleed in
felle industriële kleuren die de angst moeten verhullen voor wat zich in hem- of
haarzelf afspeelt, schrijdt de bejaarde af op een finaliteitsproces waarop hij of zij
amper werd voorbereid. Negeren leidt in veel gevallen tot de larmoyante
vaststelling dat het voor een helder begrip van de eigen aftakeling te laat
geworden is.
De ervaring waarbij het oudere leven zich kritisch in zichzelf spiegelt, wordt
aldus niet langer tot de filosofisch getinte reflectie van de klassieke bejaarde - de
oude Cato die model stond voor Cicero's 'H�6HQHFWXWH -, maar tot een hectisch
bijstellen van de beelden, een actueel maken van gekende inhouden, die daardoor
echter ook als het ware 'leeglopen' en hun fundamentele zin verliezen. De
oppervlakkigheid van de conversatie, het geneuzel over dingen die de
fundamentele ervaring alleen maar moeten verdringen, moet garant staan voor het
naadloos uitsluiten van het existentiële GHLQRQ� (de uitdrukking die Heidegger
35
gebruikt voor de verschrikking in het bestaan). Men wil de echo van de zinloze
geboorte niet horen: dat er al even zinloos afscheid zal moeten genomen worden.
Het *HZRUIHQ� 6HLQ wordt vervangen door een gecatapulteerd worden in
specifieke rituelen die de gedachte aan het naderende laatste uur (het
waarschuwende 'Ultima Forsan' dat op oude zonnewijzers prijkt), zélf moeten
doden. Aldus wordt de modale, vitale bejaarde van vandaag de moordenaar van
zijn eigen filosofisch volwaardige dood, en daarmee van een fundamenteel aspect
van de zin van zijn late leven. Waar de reflectie hem of haar in staat zou moeten
stellen om de beelden te mobiliseren die herinnering en angst op elkaar leren
afstemmen, wordt dit nu verschoven tot het moment waarop de aftakeling
onloochenbaar wordt en de bejaarde daadwerkelijk wordt gestremd in zijn
bewegingen en motoriek; pas dan ontstaat, een beetje jammerlijk en snel, de te
laat begonnen aanpassing, de plots kinderlijk bange afbraak van de maskérende
rituelen, en de bejaarde wordt op dat moment vaak een zeurkous vol zelfbeklag
die nooit heeft leren omgaan met de verschrikking die ooit moest komen.
Het hectisch aflossen van steeds jongere atleten, de tot starre ideologie verworden
denkbeelden over dynamisme die de jeugd over zich krijgt uitgestort, het ijlings
affirmeren, in letterlijk elk gebaar, van de modieuze doem die de jeugd moet
kenmerken, al deze 'jeugdige' strategieën verlenen aan de andere kant de
jongerencultuur meteen ook een zweem van obsceniteit: zij wordt onophoudelijk
gerecupereerd en ingezet als een bezwerende stoottroep tegen de spookrijder van
het leven die de ouderdom geworden is. Zo wordt in de verdringing van de
ouderdom de jeugd mee aangetast door het taboe, omdat er geen andere scenario's
voor de beleving van jeugdigheid meer voorhanden zijn dan de contrasterende.
Jeugd moét opgefokt doen, anders is ze geen jeugd meer. Van deze manipulatie,
ontstaan uit de verdrongen angst van de bedenkers zelf, is de massaal gestileerde
jeugd zich amper bewust. Zij acteert de haar opgedrongen rollen als een
gehoorzame keurtroep die niet weet op welke missie ze werd gestuurd. De
36
bejaarden, al evenzeer aangestoken door het vuur, staan onwennig in de handen te
klappen en wiegen met de deels opgelapte heupen. Voor wie wat nauwer toekijkt
ligt de tragische eenzaamheid van het zichzelf verloochenende lichaam als een
pijnlijk waas over elk gebaar. Rijpheid en zelfbewustzijn zijn hier diep bedolven
geraakt door de oproep om te vergeten wie men is. De dag aan dag dwangmatig
herhaalde oproep om elk spoor van ouder worden zorgvuldig uit te wissen, ja om
liever te sterven dan ook maar een lepel van deze inwijding te proeven, lijkt de
meest logische gang van het leven te hebben getransformeerd in een loochening
met hysterische allures. Daaraan gekoppeld ligt de loochening van de ervaring
van het leven zelf - de inherente finaliteit die er juist de betekenis van uit zou
moeten maken.
In deze mechanismen heeft de consumentenideologie van de vrije markt zich
vermomd tot een amateur-ontologie die, met een kleine parafrase, van de
verglijdende tijd de prijs, maar niet de waarde kent. Net waar de tijd aan het zijn
zou moeten raken en er de waarheid van openbaren, wordt de ervaring
afgesneden van haar grond. Een kenmerk van obscene scenario’s is, dat ze in de
loochening van waarde een nieuwe vrijheid lijken te beloven, die nochtans geen
perspectief teruggeeft in ruil voor het verloochende. De obscene ruil kent geen
dialectiek.
Wordt hiermee gesuggereerd dat de bejaarde zich dan maar vanaf zijn zestigste
zelf aan het tobben moet zetten? Dat men de dood moet ’leren’ en het leven moet
misprijzen in de hoogmoedige traditie van de ascetische kerkvaders? Niet meteen.
Maar de vitaliteit die de bejaarde wordt opgedrongen in het ’tweede elan’ van de
vrije tijd na zijn beroepsleven, wordt met hand en tand afgeschermd van de
reflectie over (en van) zijn toekomstig perspectief. Juist door hem in een hectisch
herhalen van jeugdige rituelen onder te dompelen, wordt hem de kans ontnomen
te doen wat hij zijn hele leven heeft moeten doen: aan zijn toekomst denken.
Deze obsessieve focus van het verlangen, die het toekomstbeeld zijn hele leven
37
door is geweest, wordt plotseling vroom afgesloten - met een vertroebelend
gordijn. Dit voor het naderende orfische landschap gedrapeerde doek dient
meteen om er de fantasmatische beelden van de verloren en ’eeuwige’ jeugd op te
projecteren. Hierdoor wordt de denkrichting van het leven zonder uitgesproken
legitimatie bruusk omgekeerd; de pijl van de tijd keert zich naar de jeugd en de
geboorte, niet omwille van de filosofische mijmering over het voorbije, maar
omwille van het collectief verdrongen perspectief - terwijl de duistere wolk van
de eindigheid naderbij drijft. De tijd, dit ’veld van intentionaliteiten’, wordt bij het
ouder worden alleen nog maar verleden, terwijl actuele tijd en toekomst hun
temporele aard verliezen. Voor de jongere, zegt Jean Améry, is de tijd een ruimte,
een voor hem liggende wereld waarin hij de dingen ontwerpt. Maar voor de
oudere is er niets-dan-tijd over, en die is eng. 'Want de dood, die we verwachten,
is niet Iets'.1
In de Nikes- en Torremolinos-bejaarde openbaart zich een vriendelijke variant
van de wanhoop op het gelaat van de vrouw, die te zien is op de beroemde
$OOHJRULH�YDQ�9HQXV�HQ�&XSLGR van Agnolo Bronzino, een schilderij dat zich in de
Londense National Gallery bevindt. Terwijl Cupido Venus in de linkertepel knijpt
en haar op de open mond kust, zit (links voor de toeschouwer, rechts vanuit het
tafereel gedacht) in het beeld een oude, radeloze vrouw, zich uitzinnig aan de
haren rukkend. Door Vasari werd zij reeds de 'Gelosia' genoemd, de afgunst in de
liefde. Zij knelt een hand om haar gebogen hoofd en lijkt het uit te schreeuwen
van spijt. Haar afgewende, maar zich maar al te bewuste blik PDDNW pas, dat het
van hedonistische frisheid stralende schilderij waarlijk obsceen wordt door de
intensiteit van haar vertwijfeling. De jongere kussenden (volgens Erwin Panofsky
moeder en zoon, maar door Bronzino getransformeerd in een tableau van de
wellust) zijn zich misschien bewust van het twijfelachtige eerbetoon dat de
ouderdom hen schenkt: dat van de afgunst. Het lijkt alsof hun in de gespannen
1 Jean Améry, hEHU�GDV�$OWHUQ��5HYROWH�XQG�5HVLJQDWLRQ� Stuttgart 1968
38
draai van de lijven zichtbaar geworden geilheid zich voedt met de frustraties van
de afgunstig toekijkende ouderdom, een vampirisme dat hen nog niets kan
maken. Achter hen houdt een tweede mythologische figuur, dit keer een fel en
ironisch kijkende oude man, een hemelsblauw doek op, zodat de twee, die bijna
de indruk geven in een copulatie te willen verzinken, aan het gezicht van andere
kijkers, eventueel dieper in het mythische landschap, worden onttrokken. Maar
voor ons, die zich als toeschouwers buiten en vóór het mythische landschap
ophouden, wordt het doek de projectieruimte voor het fantasma. Juist doordat de
oudere man het achterliggende landschap voor ons wegsluit, wordt het gebeuren
vóór het doek zo theatraal. Deze bejaarde - Vadertje Tijd met een zandloper op
zijn rug - symboliseert de aanvaarding van de jeugdige geilheid door haar
grijnzend af te schermen en privacy te gunnen. Hij vormt, met zijn opengehouden
doek, paradoxalerwijs voor ons tevens het scherm waarop de scène geprojecteerd
kan worden (dat is het verhaal van de schilderkunst). Door te verhullen binnen de
wereld waar hij zelf thuishoort, toont hij juist aan ons, die buiten het tafereel
staan, wat er aan de hand is. De verhulling wordt voor ons onthulling, zodat wij
op een quasi-transcendente plek komen te staan, waar de verheven mijmering
over dood en leven, geilheid en ouderdom zich van een theatrale plaats kan
voorzien. Maar dat vergt precies deze bijna onbestaande verheven plek - een
theoretische plek die we in het eigen leven slechts met grote moeite en loutering
zullen weten in te nemen, als we daar ook al enigszins in zouden kunnen slagen.
Deze twee houdingen - de jaloezie van de radeloze oude vrouw en de
afscherming geboden door de 'tonende' oudere man die de tijd accepteert - zijn de
synthese van de hele spanning tussen gerontofobie en aanvaarding van het
ouderdomsmotief ('tempus fugit'). De oude man die de geilheid van de
kronkelende kussers aanvaardt, weet dat hij voor altijd buitengesloten is uit de
jeugd; hij torst de tijd op zijn rug. De aan haar haren rukkende jaloerse oude
vrouw (ik zie hier even af van het seksistische rollenspel dat in Bronzino's tijd
vigeerde) figureert als diegene die er niet in is geslaagd de gerontofobie te
39
overwinnen. Haar afgunst is het icoon van het idealistische, obscene verlangen;
de aanvaarding van de oude man daarentegen is het icoon van de pornograaf die
aan de obsceniteit ontsnapt; hij weet dat de tijd de jongere gelijkmaakt aan de
oudere, de verheven liefde aan de laagste lust, het leven aan de dood. Hij spant
dus het doek waarop de projectie plaats zal vinden en kijkt gretig toe.
In zijn 'DJERHN�YDQ�GH�GRRG zegt Harold Brodkey: ’Cultuur is op de dood gericht,
wat de inhoud ook moge zijn’. Aan deze fatale verknoping kan niet worden
ontkomen, zelfs en zeker niet door de verdringing van een gerontofoob uitstel van
wat zich elke dag met zijn gegrinnik door het moe wordende vlees naar buiten
breekt en zegt: dit is de oervorm. U herkent zijn gestalte. 7DW�YDP�DVL� Hij danst
op alle emblemen door de tijd heen en hij draagt geen gympen.
Maar al evenzeer doet deze angst zich voor op het culturele domein. Daar is de
verhouding met de bejaarde complexer. Winnen de filosoof, de notabele en de
wetenschapper meestal aan prestige met het klimmen der jaren, de
IUHLVFKZHEHQGH�,QWHOOLJHQ] van de kunstenaar krijgt het moeilijker omdat hij zich
zijn hele carrière door op een bij uitstek naar de jeugd verwijzende houding heeft
laten voorstaan: die van de originaliteit, de vernieuwing en de verrassende vondst
- deze dubieuze erfenis van de avantgarde, die het dogma van de
onvolwassenheid in de cultuur van deze eeuw als onaanraakbaar positivum
installeerde. Omdat deze reeksen uitputbaar zijn met het existentieel en creatief
potentieel van het individueel verbeelde leven van de auteur, kan bijvoorbeeld de
schrijver die de pech heeft oud te worden en die toch het recht wil behouden te
blijven schrijven en publiceren, niet zomaar op sympathie rekenen. Het adagium
dat onze kritische zin alleen maar kritisch is als hij genadeloos is en per se geen
rekening houdt met verschuivende omstandigheden, wordt hier met grote
vasthoudendheid beleden: wie zich niet meer vernieuwt is een levende dode en
kan beter ophouden met scheppen of schrijven, kan beter zijn mond houden,
40
schrijft of schildert desnoods maar j� KXLV� FORV en stopt het in zijn lade, maar
confronteert ons niet met deze ons ongemakkelijk makende extensie, ja zelfs
redundantie van dingen ’die we eerder hebben gehoord’, en waarvan de herhaling
ons onmiskenbaar doet denken aan het luiden van de doodsklok in de verte. Toch
is het voor de oud geworden kunstenaar de enige manier om het ontwerp van zijn
leven zin te blijven geven, niet uit narcisme maar omdat men niet van buitenaf
kan bepalen wat de reductie van thema’s, obsessies van de oude dag, herhaalde
mijmeringen of wat dan ook zal betekenen voor wie moet ont-wennen aan het
leven (dit werd pijnlijk duidelijk in de haast gestamelde laatste notities van Franse
schrijvers als Robert Pinget en Marguerite Duras, maar ook in de laatste, van
dood doortrokken flarden van Beckett: "nacht die zozeer/naar ochtend doet
smeken/nacht asjeblief/val").
Want schuilt er niet een volkomen ander verhaal onder de afschuw van de jeugdig
roepende kunstkritiek, die deze symptomen van het oude behandelt alsof ze een
geval van lepra op het spoor is gekomen? Wordt er niet eerder een ontwerp
getekend van de verdringing, van de gerontofobie met haar gênante waarheden, die
uit de kunst moeten worden gebannen sinds we leven onder het adagium van de
voortdurende vernieuwing (die een andere, noodlottige vorm van herhaling van het
identieke impliceert)? Geregeld lezen we dan ook in literaire besprekingen dat de -
meestal jonge en ambitieuze - boekenbespreker zich ergert aan het zoveelste boek
van een schrijver die de zeventig is genaderd of die leeftijd is gepasseerd. De stijl,
zo heet het dan, is ons inmiddels bekend; de man of vrouw evolueert niet meer; het
werk stagneert, de ideeën zijn niet meer van deze tijd; de auteur wordt gedreven
door nostalgie; we zijn die in zichzelf tollende aforismen, die mijmerende
wijsheden, die zich herhalende componeertrucs, we zijn die recapitulerende
herinneringen beu. Auteurs en kunstenaars van allerlei slag hebben dergelijke
geluiden over hun werk kunnen opvangen. Het is alsof er een odium kleeft aan de
tragische creativiteit van de ouderdom, waarbij de herhaling en de betrokkenheid
41
op het eigen lot - tot het bittere einde - ergerlijk gaat werken voor de vitaal
levenden, die zich afkeren van iets wat hen alleen geïnspireerd kan lijken door
narcisme en gebrek aan zelfkritiek.
De gruwelijke waarheid die echter wordt geopenbaard in de laatste boeken van
auteurs die doorschrijven, toont een heel ander gelaat: het ontwerpt zichtbaar en
in detail het plan van het onmogelijke - van de toekomst van de jongere lezer of
bespreker zelf. Juist omdat de reflecterende kunstenaar niet kan en wil deelnemen
aan de banalisering van de 'eeuwig jeugdige grijsaard' zoals die zich op zuiderse
esplanades loopt te vermeien, kletsend over de laatste afleveringen van de
enthousiast gevolgde soap en de hippe prestaties van de kleinkinderen, sluit de
kunstenaar die inzoomt op het schandaal van het leven zich uit het collectief
gerontofobe ritueel uit en prikkelt, irriteert en schandaliseert. Hij is vooral
ergerlijk omdat hij zo schaamteloos herinnert aan wat met alle middelen
verdrongen had moeten blijven: dat de intensiteit van het leven afneemt en een
andere substantie verwerft, omdat het leven nu eenmaal van herhaling en
recapitulatie leeft. Hij wordt verdrongen omdat hij niet deelneemt aan de
verdringing. Hem worden modellen voorgespiegeld van de met zijn kont
draaiende Leonard Bernstein of andere notoire adolescente grijsaards die door
hun talent en levenskracht niet vervielen in de gruwel van de recapitulatieve
mijmering - een 'gruwel' die verwant is aan de saturnische melancholie. De
culturele afkeer voor het saturnische bewustzijn in de huidige tijd, dit nog door de
vorige generatie filosofen1 op zijn waarde geschatte levensgevoel, is tekenend
voor de mentale ruimte die ons beheerst. Juist omdat de reflecterende kunstenaars
in hun late werk - Beckett al evenzeer - de neiging vertoonden hun eigen poetica
te gaan versmallen, reducties te ondergaan waarvan ze alleen maar zelf moesten
vaststellen dat ze onontkoombaar waren, toonden ze de belangrijkste boodschap
die ze nog hadden. Wat de tijd in petto had met de schriftuur en met haar impact,
en met de sociale positie van het schrijvende individu, is de hele betekenis van
1 Zie bijvoorbeeld Susan Sontag over Adorno en Benjamin in ,Q�KHW�WHNHQ�YDQ�6DWXUQXV, (VVD\V, Weesp 1984
42
het schrijven: namelijk de Einschränkung. Dat was hun paradoxale boodschap -
paradoxaal en pijnlijk, want de thematische reductie kwam juist tot stand omdat
er overvloed aan scheppingskracht was…
Er komt geen grote wijsheid uit de bejaarde behalve de wijsheid dat hij de
nutteloosheid inziet die wijsheid van de bejaarde te verwachten; het beeld van de
Oude Wijze, de soevereine geest van Cato, is meestal de fictie van de vitaal
actieven die zo hopen hun eigen toekomst te zullen vrijwaren voor dat waar ze al
even bang voor zijn: dat het ooit hun beurt zal zijn en dat er geen scenario's
voorhanden lijken te zijn om dat probleem alvast door te denken - omdat er, op
zich genomen, natuurlijk ook geen enkele zin schuilt in de vroeg-oude, zich om
ultieme waarheden bekreunende dertiger of veertiger, die daardoor alleen maar
een aansteller zou worden.
De moeilijkheden die de jongere cultuurconsument met de ouder geworden
kunstenaar ondervindt, hebben dan ook alles te maken met het beeld dat hij zich
onbewust heeft ontworpen van zijn eigen eeuwige jeugd - waarvan hij evenzeer
weet dat ze niet bestaat. Eenzelfde gedachte van de eeuwige jeugd heeft zich in
beide tegenspelers genesteld, de oude en de jonge, maar in twee versies van het
verhaal die elkaar in evenwicht proberen te houden en daar nooit in kunnen
slagen zo lang ze de fictieve grond van dit verhaal zelf niet kritisch onder ogen
zien. Tegelijk weten we dat het futiel is te verlangen dat het verlangen zichzelf
zou ontmaskeren. Zo zit het leven niet in elkaar. In die zin is de 'gezegende
ouderdom' een historische fictie geworden - die ouderdom namelijk, waarover de
onder zijn linde- of vijgenboom mijmerende grootvader nog kon nadenken in een
gespiegelde wereld die hem toch het zicht op de wachtende ondergang niet
benam, maar dit voortdurend thematiseerde in de verheviging van een afscheid
van de dingen.
43
Thomas Mann liet in de Schönberg-achtige componist Adrian Leverkühn
('RNWRU�)DXVWXV) een man aftakelen die zich emotioneel als het ware
'vergrijpt' aan het op zijn oude dag nog onverwacht in zijn leven opduikende
jonge kind dat de veelzeggende naam Echo draagt. Leverkühn had een pact
met Mefistofeles gesloten om de eeuwige jeugd voor een welbepaalde
periode te kunnen beleven (en dat 'voor een welbepaalde periode' draagt in
zich al de hele ironie). Hij zwoegt dus gedurende vierentwintig jaar aan een
'faustiaanse' artisticiteit - de termijn die Mefistofeles hem gunt -, in een soort
van nietzscheaanse koorts, en gedreven door afkeer van het beroemde motief
uit Beethovens negende, waarin alle mensen broeders zouden moeten
worden. Maar door het onverwachte contact met het geïdealiseerde kind
wordt deze kunstenaar plotseling zelf weer een soort hysterisch kind, dat
beseft dat men moet worden aansluiten bij het verlorene en het
verloochende. Tegelijk wordt hij, omdat dit jonge kind ironisch genoeg Echo
heet, tot een fatale versie van Narcissus die de ware roep van het kind niet
kan verdragen of verstaan, die met andere woorden precies hetzelfde had
gedaan als de antieke Narcissus: de roep van Echo verwaarlozen. Wat was
het dan, dat Echo deze oude duivelskunstenaar toeriep? Juist deze boodschap
van de onmogelijke terugkeer naar de jeugd en haar kwellende
verschijningsvorm: herinnering.
Dit alles is, in handig verpakte en afgezwakte vorm, net zo goed de tragedie van
de rondtoerende, hippe boxershorts dragende zeventigplusser met zijn
vakantiecamera - uiteraard op een niveau van enigszins ander geestelijk kaliber.
Maar de fatale houding is dezelfde; en dit thema is zo oud als de literatuur en de
filosofie zelf. Het is het thema van de onmogelijkheid het ouder worden te
aanvaarden - een bijzonder respectabel en essentieel motief waar niemand van
ons aan ontkomt. Maar juist door dit niet aanvaarden wordt het ondenkbare
opgeladen met de allures van de nachtmerrie; en de naar zijn jeugd snakkende
44
bejaarde wordt gedoemd te lijken op de geile voyeurs die staan te smiespelen bij
de zich in zedige bochten wringende kuise Susanna.
Adrian Leverkühn, van zijn kant, ziet het kind Echo wegkwijnen en verliest
zijn verstand; in een van de eindscènes staat hij in een ijskoude vijver en denkt in
een andere vijver uit zijn kinderjaren te staan; men zou kunnen zeggen dat zijn
ondergang hem wordt voorgespiegeld, net als die van Narcissus, terwijl hij in het
water kijkt en de boodschap eigenlijk niet hoort (de 'Echo' werkt dus niet). Dus
wil hij daar en dan zijn dood zelf bepalen. Hij wordt echter zorgzaam uit het
water gehaald. Zelfs betekenis en symboliek van de dood moeten hem onthouden
blijven. Wat overblijft is slechts de gemankeerde, karikaturale, ongerijmde dood.
En we zijn geneigd om daar direct bij te zeggen: dus de enige echte dood die de
mens te wachten staat, waar de maskering haar laatste kracht verliest, waar de
zinloze aanvaardingsrituelen springen, exploderen, dóórbreken als een uit elkaar
splinterende glazen wand, en waar de wind begint te waaien die zo lang
buitenshuis werd gehouden: die van het vreselijke, het 'HLQRQ van het sterven dat
zich niet laat zeggen zonder schaamte.
De culturele taboeïsering van de oudere kunstenaar werd, bijvoorbeeld, door
iemand als Merce Cunningham zélf zo direct mogelijk aangevallen. Deze man die
nog in een hip maillot stond te dansen toen hij ver boven de zeventig was, vat het
beeld perfect samen, maar tegelijk krijgt het daar iets pijnlijk engelachtigs: dit
lichaam dat zich jongensachtig heeft weten te houden en daardoor de
onmogelijkheid ervan illustreert; deze getekende handen die in de pijnlijk
afgemeten gebaren tonen waar de louter fysieke grens is komen te liggen.
II
De obscene verbeelding die zichzelf censureert in het ouder geworden lichaam is
uiteraard de deels imaginaire, deels bijna fysiek voelbare beweging die het
45
geraamte maakt: het lijkt zich van een goed verscholen plek diep in het vlezige,
jeugdige lichaam naar buiten te willen begeven. Niet alleen wordt de bejaarde
letterlijk knokig, en lijkt steeds meer het geraamte de beweging te choreograferen
in plaats van de stram geworden spieren die het stilaan verliezen van het benige
deel van de anatomie. Maar wat vooral opvalt, is dat dit geraamte bij het naar
buiten treden de diepste angstdroom toont: de bekende middeleeuwse gast, de
uitdossing van de Dood. Want sinds tijden is dit geraamte het beeld zelf van de
dood, het einde, de diepere waarheid onder het verhullende vlees. Vandaar dat het
thema, waarvan een beruchte afbeelding van de hand van Hans Baldung Grien in
het .XQVWKLVWRULVFKHV�0XVHXP in Wenen is te zien ('H�VFKRRQKHLG�HQ�GH�GRRG),
een dergelijke fascinatie als embleem kon verwerven in de door wreedheden
geteisterde zestiende eeuw (het motief komt veelvuldig voor). Doordat het
mollige jeugdige meisje met de handspiegel reeds bedreigd wordt door de achter
haar staande dood, toont de schilder niet alleen hoe schaamteloos het verlangen
van de dood naar het jeugdige lichaam wordt gevonden (door het lichamelijke
contrast, want de dood is hier geen geraamte maar een bejaarde man). Hij toont
ook, in de traditie van de emblemata, dat het jeugdige flirten met de spiegel
meteen het wenken is van een vroegtijdige dood; want in haar flatterende spiegel
zou het meisje, als ze goed keek, de achter haar staande dood reeds kunnen
ontwaren. Baldung Grien heeft het thema van de dood en het meisje - een topos in
die tijd - herhaaldelijk afgebeeld. Omdat de allegorische persoon van de dood
steevast wordt uitgebeeld aan de hand van kenmerken die hoge leeftijd
suggereren of, wat nog meer gebeurt, als een wandelend geraamte, wordt de mens
wiens geraamte zichtbaar wordt door ouderdom, op zijn beurt een icoon van de
dood in het leven, een soort memento mori dat pijnlijk moet worden omgeven
met haat-liefde en van vrees doortrokken zorg.
Een zorg die het schandaal binnen de perken houdt: de pijnlijk zondoorstraalde,
klinische gangen van het verzorgingstehuis, waarin de letterlijk septische (in
46
plaats van sceptische) geest geen plaats meer heeft voor een harmonieuze omgang
met de optredende verduistering van het komende sterven. In die zin behoren de
instellingen voor bejaarden in de volle betekenis van het woord tot het soort
uitsluitingsinstellingen die Foucault aan de hand van de gevangenis en de kliniek
beschreef. Elke stervende buiten het verzorgingstehuis wordt op die manier
opgeladen met een latente schuld, omdat hij zijn sterven niet aan het oog onttrekt.
Dat hij dit spel van het eeuwig jeugdige, kiemvrije licht niet meer mee lijkt te
willen spelen is op zich voor de actieven een schandaal waarvan ze zich liefdevol
lachend maar met inwendige afschuw los moeten maken, elke dag. Het ritueel
vraagt om deze loochening omdat het alternatief - het voortdurend thematiseren
van de naderende dood - al even ongerijmd zou zijn en meteen zou vervallen tot
een ander soort karikatuur: het historisch recycleren van middeleeuwse affecten
die we kennen uit de emblemata. Het naar buiten komende geraamte dat zich in
het lichaam van de bejaarde manifesteert, plaatst de mens voor een paradox
waartoe geen juiste verhouding gevonden kan worden.
’Er bestaat geen "verstandige" verhouding met de tijd en de kalender’ (Jean
Améry).
Dit motief van het geraamte verbergt op zijn beurt een diepere angstdroom, die
uitgaat van het beeld van het fossiel. Het fossiliseren, het verbenen van het leven,
heeft een aantal connotaties gekregen die het midden houden tussen afschuw en
fascinatie. Enerzijds lijkt het verbeende te beloven dat er althans een vorm
overleeft (alsof het vlees de inhoud van het leven is en het geraamte slechts de
vorm), anderzijds is het verbeende dat zich in het oude nog levende lichaam toont
een verschrikking: een te vroeg gekomen gast die ons langzaam van onze plaats
verdringt, waardoor de mens op een absurd soort kevers en oesters gaat lijken.
Het harde, het benige lijkt naar buiten toe te groeien. Het zal het weke gedeelte
echter niet beschermen en omhullen, maar het vlees doorbreken en vernietigen. In
het naar buiten treden van de sporen van het geraamte komt de ultieme fictie van
47
de $QGHU te voorschijn - niet uit het science fiction-achtige Buiten van de $OLHQ,
maar uit het inwendige anatomische zelf, uit het Binnen dat altijd al een
onvatbaar soort oneindigheid had gesuggereerd: een verraderlijke plek waar de
toekomstige eindeloosheid van de dood zich heeft zitten uitbroeden terwijl we het
omgaven met de verzorging en de koestering van ons vlees.
Kunstenaars die blijven dansen, componeren, schilderen, schrijven, filmen (de
laatste Kurosawa’s en onze dubbelzinnige waardering tegenover de getoonde
sentimenten, de voor velen aanvechtbare rede van Martin Walser bij de uitreiking
van de Friedenspreis…) blijven daarmee de uitbreiding van het leven als een
afname, maar tegelijk als een mogelijke vorm van concentratie op het specifiek
menselijke lot onder ogen zien. Ze tonen als het ware zo'n symbolisch groeiend
geraamte. De afkeer van de steeds maar weer naar verbazing en afwisseling
verlangende jongere cultuurconsument is de uiting van onbewuste vrees die
gepaard gaat met deze vaststelling.
III
Pas als de dood daadwerkelijk intreedt, valt de ban van de gerontofobie weg,
wordt het ,Q� 0HPRULDP geschreven, wordt het WHPSXV� IXJLW een aanvaardbaar
motief (omdat de voorstelling is afgelopen) en kan de foto van de kunstenaar als
jonge man uit het archief worden gehaald. Want 'met de dood trekt zich ook de
tijd uit het lichaam terug' (Améry). De oude, mistroostige Pinget, in de duistere en
enigszins theatraal ouderwetse keuken van zijn laatste Normandische huis, kijkt
de fotograaf op de laatste foto's genadeloos recht in de ogen. Hij is hoogbejaard,
illusieloos, heeft herinneringen die nog weinigen interesseren, zijn laatste notities
zijn op dat moment net verschenen en ze zijn van een deprimerende, monotone en
vaak zwakke angstigheid en knorrigheid doortrokken. Vooral de ironie gaat hem
niet meer zo goed af. Zijn blik laat dit onomwonden zien - het is een blik die ons
48
toelaat in de ontnuchtering van het oud-zijn naar binnen te kijken. Dat vergt
moed, al brengt deze blik meteen het risico van verdenking van show-off met zich
mee. Het is echter de enige blik die een ernstig antwoord vormt op de vraag die
de camera hem heeft gesteld.
In de beroemd geworden foto's van Gisèle Freund, waarop twee keer André
Malraux is te zien - eerst als jonge mondaine, aantrekkelijke intellectueel en later
als achterdochtige, sluwe oude man met tranerige en sceptische oogjes - wordt de
hele spanningsboog getoond die de oudere kunstenaar ertoe moét brengen om te
irriteren, te ontgoochelen, frictie te veroorzaken, te wrijven over een pijnlijke plek
die de verdringing bevat. Van fictie naar frictie: het is te lezen in de laatste
fragmenten van Duras; het is voelbaar in de neuzelige laatste dingen van talloos
veel kunstenaars. Maar we moeten misschien, voorbij de gêne die dit opwekt,
precies hierin een poging zien om te ontkomen aan de gerontofobie die onze
levens domineert met haar vitalistisch poujadisme. Het is niet omdat de oude
Chagall in Zuid-Frankrijk met één van de Rolling Stones ging zitten schilderen
dat hij ontsnapte aan de uitdoving van zijn krachten en zijn droom. Integendeel,
daardoor lokte hij het paradigma juist uit zijn donkere, gevreesde hok.
Het ons bekende beeld dat de oude heersers of de Roomse pausen ons boden is
van een ander kaliber; de suffende Breznjev, de stotterende, dement lachende
Jeltsin, de met gesperde ogen hectisch gebarende oude Castro, de schuifelende
Oude Man uit Rome, Arafat met de aandoenlijk bibberende onderlip, zij moeten
zich voor de toekijkende wereld blijven tooien met een bedachtzaamheid die hen
al lang ontschoten is. Hun vasthouden aan de macht van het omgekeerde van
gerontofobie: namelijk aan de gerontocratie - toont waar de haat voor de bejaarde
vandaan is gekomen: uit samenlevingen waar de oudere kritiekloos een
hiërarchische plaats kreeg toegewezen die hij niet langer kon invullen op een
waardige manier. Want er valt niets te delen in het ouder worden. Ruimte, zegt
Améry, dit voorrecht van de jeugd, kan men met anderen delen. Maar de tijd is
49
altijd ’mijn’ eigen leef-tijd. Daarom bezit de tijdservaring een dramatiek, die niet
vergeleken kan worden met die van het ruimtegevoel.
In de figuur van de Franse fascistische politicus Le Pen toont deze strijdbare
gerontocratie haar ware gelaat: de verloochening van de existentiële context die
de opkomst van deze man mogelijk heeft gemaakt (de burgerlijke vrijheid in een
democratisch bestel, iets wat hem toeliet op te klimmen als anti-democraat en
'eeuwig jeugdige' bullebak), deze hele opsmuk-operatie en valse actualisering van
het aftandse Goede Leven, vervallen tot een vitale, brullende, op de vuisten
gaande, ergerlijke pitbull-terriër. Het is het noodlottig fantasma van de ouder
geworden Rambo die, met de krampachtigheid die hem inmiddels eigen is
geworden, bijna elke handdruk laat ontaarden in het vermorzelen van de vuist van
de ander. Politiek vertaalt dit zich in een aantal Europese landen in het oprichten
van partijen die specifiek op de assertiviteit van de bejaarde zijn gericht.
'Vergrijzing' - dit negatieve, stemmingmakende woord voor een demografische
ontwikkeling die op zich, gezien de bevolkingsdichtheid, zelfs voorzichtig
positief genoemd zou moeten worden, bevat al de hele oneerlijke verhouding met
het fenomeen. Om deze door henzelf als actieve campagne begrepen processen
luister bij te zetten, gaan de bijna-ouden in de aanval en spreken schaamteloos en
hardop over een UHWRXU� HQ�DUULqUH, die hen het nirwana van hun zogezegd veel
betere jeugd laat venten aan de media. Hun politieke programma's zijn een
mengeling van oude gedachten over orde, netheid en beleefdheid gekoppeld aan
eisenpaketten die met louter materiële besognes te maken hebben, overgoten met
een sausje van burgerlijke xenofobie. In België werd een dergelijke partij
paradoxaal genoeg getooid met de naam :DDUGLJ�2XGHU�:RUGHQ - wat op zich de
belofte leek in te houden dat het werkelijk om een kritische zorg voor de
ouderdom zou gaan; maar hilarisch genoeg moest deze naam een afkorting
dienen, die de ware aard van de gerontocratie verbergt: WOW! De afkorting van
het waardig-ouder-worden bewees dus lippendienst aan het baseball-petje van de
50
kleinzoon en maakte zichzelf onmiddellijk tot een karikatuur en loochende reeds
in dit logo - tenslotte is elk logo de eigentijds gestileerde variant van de Logos-
als-beeld - waar het haar om had moeten gaan. Door deze schizofrenie tussen
agenda (oude waarden) en lifestyle (hip ogen) ging een dergelijke beweging
roemloos aan interne tegenstellingen ten onder en laadde definitief de verdenking
op zich die de jonge actieve bevolking altijd al had gekoesterd: naderende
dementie.
Met dit laatste woord valt misschien wel het kernwoord van de gerontofobie. De
aftakeling van de geestelijke vermogens wordt bij elk ouder wordend individu
vermoed en gevreesd als een obsceen beeld van de eigen mogelijke toekomst, en
het feit dat de oudere creatieveling andere noden en perspectieven heeft, valt dan
al snel onder deze verdachtmaking van de dementie. Maar wie het de-mente
definieert, heeft impliciet ook het mentale gedefinieerd, waarvan dit woord de
deformatie tekent: mentaal zou dus alleen het niet-oude denken zijn (aangezien
het oude de-menteert). Dergelijke half bewust uitgevoerde manoeuvres tussen het
mentale en demente vallen letterlijk en volkomen onder de uitsluitingsprocedures
waar Foucault het over had toen hij de scheidingslijnen beschreef waarlangs
waanzin en rede, waarheid en onwaarheid, misdaad en normaliteit hun macht en
territorium afbakenen.
De enige manier waarop de gemeenschap deze uitsluitingsprocedures (waarover
ze zichzelf ongemakkelijk voelt) kan compenseren, bestaat in de sacralisering van
enkele ’grote eenzamen’: kunstenaars die de hele dreiging van de waarheid die het
menselijke leven bedreigt moeten tegenspreken, kunstenaars die het aureool
krijgen van het Oude Opperhoofd, de manitoe of de eerbiedwaardige drager van
het antieke lot van de oude held. Daarmee wordt het aporetische beeld van de
dood gecompenseerd in een paar iconische figuren van de verzoening. Maar de
positie van de bejaarde ’uitverkorene’ is uiterst precair geworden, aangezien hij
51
niet langer de drager is van een wereldbeeld dat de hoge leeftijd als voorbeeld
opvatte, maar juist de heikele acrobaat die ons voortdurend moet bewijzen dat ons
’gezonde vooroordeel’ niet zou kloppen. Bij het minste onvertogen woord of
gebaar valt de tot manitoe verheven bejaarde dan ook terug in de stortkoker van
het menselijk afval dat in de economie van de vitale lichamen niet langer
thuishoort, niet mag verschijnen, dat het spel met de eeuwige jeugd niet mag
komen bederven. De gerontofobie vormt de verborgen lust-regie van de zichzelf
vitaal noemende samenleving. Oude Hollywood-diva’s met afgewend hoofd, de
racistisch sputterende Brigitte Bardot die zich achter sjaals verbergt en dan weer
haar rimpels etaleert met de berustende gêne waarmee een preutse maagd een
pornografische fotosessie zou moeten doorstaan (waardoor de blik van de camera
juist obsceen moét worden), de oude Marlène Dietrich die zich zoveel mogelijk
verborgen hield: allen lieten ze zich smadelijk typeren door zelfveroordeling,
verscholen achter ridicuul grote zonnebrillen en andere parafernalia van de
schaamte, dingen die niet zozeer beklemtonen dat de oude dag verschrikkelijk is
om te zien, als wel dat ze die waarheid zelf niet in het openbaar kunnen of konden
beleven: er is geen wereldbeeld meer voorhanden dat hun daar een kader voor
zou kunnen aanbieden.
In de laatste, bijna stamelende geschriften van auteurs die ooit tot de avantgarde
van hun generatie hebben behoord (zoals de reeds genoemde Duras, Beckett en
Pinget) wordt het ontnuchterende tegendeel getoond: de poging om onder ogen te
zien wat de gemeenschap slechts moeilijk verdraagt. In die spiegel is niets
flatterends, niets reddends te vinden. Behalve misschien, om het met een
parafrase op Nietzsche te zeggen: deze niet-verdrongen gedachte aan de dood,
waarmee men menige nacht kan doorkomen. Het is dus niet aan ons om te
beslissen of oudere kunstenaars ons mogen vertellen wat we al of niet wisten
(want ze delen ons GH�YORHN�YDQ�GH�KHUKDOLQJ mee, en die doorgronden we maar
zeer gedeeltelijk). De extensie die haar spankracht verliest, bevat misschien net
52
het verhaal dat we niet willen lezen, maar dat iets essentieels verbergt aangaande
de illusies van de vita activa - niet zozeer in wat deze nog letterlijk ’te zeggen
zouden hebben’, maar juist in hun voort-duren, hun redundantie, de tragiek van
hun onophoudelijkheid. Wellicht staan we hier voor de problematiek van de
menselijke zingeving tout court. Niet iedere kunstenaar bezit de titanische kracht
van de stervende Harold Brodkey, om in een paroxysme van luciditeit de dood
onder ogen te zien in het licht van de voorbije passies: de verbittering en het
redeloze laatste geluk dat steeds iets beschamends voor de kritische geest in zich
draagt. Maar de onmogelijkheid om nietzscheaans te sterven bij zovele mindere
goden is in al haar onheroïsche concretisering misschien wel het ware verhaal van
het leven en de kunst. Tenslotte kwijnde ook de heros van de soevereine dood,
Nietzsche zelf, weg in de sentimentele herinnering aan zijn geliefde en gehate
tegenbeeld Wagner, met op zijn lippen deze zin: 'Den hab' ich sehr geliebt'…
Misschien stoten we hier niet op een beschamend fenomeen, maar op de
werkelijke betekenis van het sterven. Dat dit geen aangenaam schouwspel is,
rechtvaardigt echter nog niet de hectisch bedreven gerontofobie die zich van de
kunstkritiek meester lijkt te hebben gemaakt.
IV
Er is geen kunstenaar die dit aspect van de ouderdom genadelozer heeft getoond
dan Lucian Freud; het beruchte zelfportret waarop hij naakt en schamel in zijn
schoenen staat en het zo typisch pasteuze licht over zijn oude lijf laat vallen,
bevat de hele repliek op de neurose waarmee een vitalistische beschaving zich
van haar grootste fantoom probeert te ontdoen. Alsof het verval op zich schaamte
zou moeten genereren, wordt de bejaarde aangeraden zijn misère van de
aftakeling uit het blikveld van de vitale gemeenschap weg te houden; het
memento mori dat uitgaat van het vlees dat de botten loslaat, wordt op die manier
53
obsceen gemáákt, maar dit is slechts een tactische manoeuvre - hoe onbewust het
door de meeste mensen ook wordt voltrokken. Niet het aftakelende vlees zou
obsceen zijn, maar het blote feit dat de dood door het lichaam priemt. En toch -
wanneer deze obsceniteit in het gelaat wordt gekeken, verdwijnt ze en maakt
plaats voor iets anders: mededogen, angst, afschuw, mijmering in de stijl van het
WHPSXV� IXJLW of het RPQLD�YDQLWDV� En het obscene van de dood in het lijf duikt
onder, gaat zijn woekerende gang, en wordt pas écht obsceen in de sentimentele
verzorgingsstaat, die deze obsceniteit loochent of verkitscht.
Opmerkelijk genoeg wordt de obsceniteit van het oud zijn pas volkomen krachtig
in de palliatieve zorgsector, in het gekir van de verpleegsters, het lichtjes
neerbuigende gebrom van de verpleger, het sussen, het vernederend betuttelen, in
de blinkende verchroomde spaken van de rolstoel op het gazon. De taal van de
professionele zorg en haar goede bedoelingen is vaak wurgend, evenals die van
hen die in deze setor werken. Infantiele zinnetjes debiterend, hebben ze zich
innerlijk reeds lang losgemaakt van het zeurende oudje dat zijn of haar gemak
niet vindt. Daar woekert het obscene in al zijn onopgemerkte, schitterend zwarte
kracht: waar de palliatieve verzorger zich innerlijk losmaakt van het object van
zijn zorgen; waar hij - om overigens zeer begrijpelijke redenen die met zijn eigen
geestelijk overleven te maken hebben - zich afwendt, juist LQ de toewending van
de zorg. Beelden van dergelijke situaties in documentaires of reportages stralen
steevast een onverbiddelijk tragische verloochening uit - een verloochening die
toont hoe obsceen we omgaan met het leven. De zorg is erop gericht de
obsceniteit van de aftakeling binnen redelijke perken te houden. Ouderwetse
gemeenschappen waar tandeloze, kwijlende oudjes met slobberkousen en zwarte,
onwelriekende kleren een vast beeld vormden op het dorpsplein, hadden niet die
bedekt hysterische verhouding met de obscene kuren van het naar buiten brekend
geraamte. Hiermee is misschien, in bredere context, ook gezegd dat de hygiëne de
bron is van het obscene; pas een gemeenschap die de organische processen heeft
54
ingedamd om redenen die uiteindelijk met leefstijl te maken hebben, ziet zich
geconfronteerd met een institutionalisering van de obsceniteit. In principe is het
de verzorgingsstaat die het obscene altijd weer laat opbloeien precies op de
plekken waar ze het bestrijdt. Deze paradox blijkt moeilijk te vatten, en hij vormt
voor veel mensen een zeer onwenselijke gedachte. Wellicht, om in de trant van
Bataille te redeneren, is het verschijnen van de obsceniteit daar wel heimelijk
verbonden met een principe van beheersing van energie, dus met een vorm van
economie: de economie van de lusten, van het vitale gevoel, dat principe dat ons
voorhoudt dat ’de laatste dingen van het leven’, de eschatologie dus, gevierd
moeten worden binnen de perken van een vooraf afgesproken redelijkheid. In die
redelijkheid wordt het exces gereguleerd, de orgie ingedamd tot een fuif, het
carnaval geïnstitutionaliseerd tot libidinaal ventiel. Obsceen is dan niet het tonen
van de ongebreideldheid van de lusten, maar het feit dat de mens die lusten zelf
wantrouwt terwijl hij niet zonder ze kan; de regulering is de bron van een obscene
verhouding. Misschien daarom, dat we zo'n moeilijke verhouding hebben met wat
we denken over euthanasie.
Waarom obsceen? Wat betekent obsceen dan nog? Het betekent dan precies die
verhouding die gekenmerkt wordt door een oneigenlijke relatie, een relatie waarin
datgene waar het werkelijk om te doen is, onderduikt en zich in schijngestalten
dubbel zo hard laat gelden. Op dat punt gebruiken we het woord obsceen
afkeurend in het alledaagse spreken: elk idealistisch woord, uitgesproken door
een cynisch politicus, krijgt deze kracht van het obscene aangemeten; eerlijkheid
klinkt obsceen uit de mond van een onbetrouwbaar president; rechtvaardigheid uit
die van de soeverein grijnzende magistraat. Maar tegelijk breekt het obscene
evengoed door in de al te makkelijke moralismen die we daar omheen weven, en
waarmee we onszelf vrij zouden pleiten van datgene wat we de politicus of de
magistraat aanwrijven.
55
Op dezelfde manier wreekt het obscene zich in onze verhouding tot het beeld
van de ouderdom. Ergens in zijn boek 'LH� )HKOHU� GHV� .RSLVWHQ zegt Botho
Strauss ongeveer het tegenovergestelde van wat ik eerder beweerde: dat de
jongeren zich heden ten dage de vermomming van de oudere hebben aangemeten,
dat ze jong reeds hoogbejaard verschijnen in hun voor hem zo aanmatigend
lijkende houding. Het is die omkering van ’oud en jong’ die de indruk van
obsceniteit voortbrengt - ook in de andere richting. Voor velen was de oude
Günter Anders obsceen toen hij zijn sympathie voor terroristen uitsprak, en was
Sartre obsceen toen hij Andreas Baader en Ulrike Meinhof in de cel bezocht,
want wie oud is dient zich afzijdig te houden van het extremisme van de
jongeren.
Alle obsceniteit die rond de gerontofobie hangt, in haar ambivalente en
verwarrende dynamiek, concentreert zich in de gedachte aan de seks van
hoogbejaarden. Weglachen is meestal de boodschap, zedig neutraliseren de
praktijk. Wie zich ook maar een pornografische filmscène met hoogbejaarden zou
voorstellen, raakt onmiddellijk aan de grenzen van het taboe. In de banaliteit van
de eeuwig jonge lijven van de pornobusiness wordt dit adagium geaffirmeerd;
wie nieuwsgierigheid zou betonen voor de seks van bejaarden, zou in het beste
geval verwezen worden naar het rek met de excentriciteiten, tussen pedofilie,
bestialiteit, geweldseks en andere geïndustrialiseerde vormen van zichzelf
doorprikkende obsceniteit.
Het is geen wonder dat het trauma dat door Europa gaat sinds het losbreken
van de pedofilieschandalen in deze maatschappelijk verdoemde vorm van seks
het toppunt van haar gerontofobie kan botvieren: de oudere die het met de
minderjarige doet. Onder alle argumenten die er kunnen worden gevonden, en die
met psychoanalytische, morele en traumatische materie te maken hebben, woedt
ongetwijfeld een gruwel van veel primairder belang: het oude lijf drukt zich, met
heel zijn verlangen naar de voorbije en niet terugkerende jeugd, op de prille
56
schoonheid van het ontluikende lichaampje en bezoedelt het - niet noodzakelijk
met zijn seksualiteit, maar met zijn adem, zijn zweet, zijn huid, zijn ouderdom
kortom. De gruwel die in dit icoon wordt gevangen, is die van 'HU�7RG�XQG�GDV�0lGFKHQ. De adem van de aftakeling mag niet strijken over het witte gelaat van
de onschuld; de inwijding in het leven, die tenslotte rond de aftakeling en het
verlies van het arcadische draait, mag niet voortijdig worden meegedeeld aan de
jeugd; jeugd hoort bij jeugd, het tirannieke reservaat van hun (door ouderen
gedecreteerde) onschuld moet beschermd blijven, het verzoent de licht meewarig
glimlachende voyeur met de onnozelheid die hij zelf verloren heeft.
Obsceen is voor de gemeenschap vooral het feit dat er volwassenen blijken te
bestaan die geen afstand kunnen doen van hun terugverlangen naar het imaginaire
stadium waarin de spiegel zijn waarheid nog niet had getoond; dat dit verlangen
leidt naar schending van het kinderlichaam, is een bijkomend schandaal. Maar
primair is de afkeer van het sentiment van de oudere die zijn rimpelige hand
uitstrekt naar het rimpelloze vlees van zijn verloren jeugd. De overtreding die
daar wordt vastgesteld, heeft te maken met onze notie van lineaire tijd, zoals die
sinds het invoeren van de kalender ons beeld van het leven heeft gevormd: het
leven is een eenrichtingsverkeer, een voortsnellende pijl die geen terugkeer duldt,
en voor de aan dit principe gehoorzamende gemeenschap is elke poging om de
lineariteit te doorbreken tegennatuurlijk - terwijl, zoals eerder gezegd, de pijl van
de tijd wel degelijk wordt omgekeerd in de krampachtige ’derde jeugd’-
manoeuvres waarbij de nabije toekomst van de dood moet worden gemaskeerd
door vitalistische retourbewegingen.
In die zin valt een grote ambivalentie vast te stellen in onze omgang met het
fenomeen van de herhaling. Geen wonder dat in gemeenschappen waar deze
lineaire notie van de tijd niet domineerde, er ook veel minder bezwaren bestonden
tegen de seksuele uitwisseling tussen jongere en oudere - in de eerste plaats de
antieke Griekse gemeenschap. Circulaire denkbeelden over de tijd zouden nooit
aanleiding gegeven hebben tot een moraal waarin hij die zich niet aan de
57
onthouding van het jeugdige houdt, ideologisch verketterd zou worden. Het is
alsof er in deze lineaire tijdsfilosofie een doem rust op degene die de herhaling
zoekt; omdat oud worden precies het ondergaan is van dit oude verdict, dat zegt
dat wat verloren is nooit meer kan worden teruggehaald. Het ’noch einmal’ van
Nietzsches historische stuwing wordt er vervangen door het ’Nie wieder’.
Een waardige ouderdom heeft slechts hij die zich met het aura van de
abstinentie tooien kan: de Ernst Jüngers en François Mitterands van deze wereld,
patriarchaal en ingehouden, voor wie vitaliteit juist betekende dat zij niet
zwichtten voor de mirages van de ijdele terugkeer in de tijd, en voor wie de
aanvaarding van het blote feit van de ouderdom precies hun vitale uitstraling
waarborgde - alsof de kracht om het leven te omarmen zich juist affirmeerde in
hun vermogen om het weer los te laten. Precies dit evenwicht tussen loslaten en
omarmen, kunnen we met de dood onmogelijk bereiken. Want er is met de dood
geen andere dan een obscene relatie mogelijk.
58
2YHU�GH�KHUKDOLQJ�
.HQQLV�OHHIW�RYHULJHQV�YDQ�QLHWV�DQGHUV�GDQ�KHUKDOLQJHQ�HQ�KHUNHQQLQJHQ��JHFRPELQHHUG�PHW�HHQ�]HNHUH�YDULDEHOH�JUDDG�YDQ�KHW�QLHXZH��
Paul Valéry
�«�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�HQ�QRJ�HHQV�
KRUWHQG�YRRUXLW�HQ�DFKWHUXLW
Jan Fabre, =LM�ZDV�HQ�]LM�LV��]HOIV
I
Angst dat iets zich al dan niet zou herhalen: hoe dat mensen door de eeuwen heen
gekweld heeft. Angst voor voortekenen in de hemel, angst voor kosmische
herhaling, voor straf van de goden, voor een maansverduistering, terugkeer van
een komeet, herhaling van catastrofes. Maar ook de angst dat er weer geen goede
oogst zal komen, dat men dit keer geen geluk zal hebben in de strijd; angst dat
zich niét weer zou voordoen wat men met volle kracht had verwacht - dat de
liefde zal tanen door de daad te herhalen. De goden lijken alleen maar
uitgevonden om de onophoudelijk dreigende kracht van de herhaling in scène te
zetten, of eventueel voor te zijn. De mens communiceerde met dit fenomeen van
de herhaling via allerlei bezweringen, interpretaties en mogelijke speculaties.
59
Totem en taboe liggen diep verstrengeld in de nabijheid van de aanzuigende
kracht van herhaling.
Plato heeft zich in de 3ROLWHLD streng tegen het principe van de herhaling
uitgesproken door de mimesis van de kunstenaar te veroordelen als een
minderwaardige vorm van scheppen, een afgeleide van de ’werkelijke’ wereld van
de Ideeën. Omdat de mimetische schepping geen schepping in de ware zin van
het woord is - niet te vergelijken met de creatio ex nihilo van de goddelijke
schepping, niet te vergelijken met de wereld der Ideeën - verwijst zij naar een
model, waaraan ze altijd inferieur zal blijven. In die zin is zijn veroordeling een
theologische afkeuring: ze wijst een universum af dat van de herhaling zou
moeten leven terwijl de oorsprong nog herkenbaar is. Herhaling is blasfemie. Zijn
afwijzing van de mimesis herinnert aan het beeldenverbod van de iconoclasten.
Sinds de theorieën over de oorsprong zich in de geest van de postmoderniteit
hebben teruggetrokken ten voordele van een kritische idee van de eeuwige
herhaling, een 'iterabiliteit' (Derrida) die nooit tot rust kan komen en al evenmin
het bestaan van een oorsprong buiten onze eigen verbeelding om zou kunnen
garanderen, is de mens zich meer dan ooit bewust van het frustrerende feit dat er
hem niets anders dan de herhaling rest - deze afglans van de glans, zichzelf
uitputtend in ervaringen die niets toe lijken te voegen aan de vorige, maar die er
integendeel steeds meer kracht aan lijken te onttrekken.
'Zonder herhaling geen orde' - Derrida benadrukt ook de positieve,
constructieve kant van de herhaling in het begrip van de iterabiliteit. Slechts het
terugkerende leert ons, door de vergelijking van altijd van elkaar verschillende
dingen, dat er een orde kan worden aangebracht - een herhalende orde die
wezenlijk anders is dan de betekenisloze 'natuurlijke' herhaling die in de natuur
voorhanden is. Omdat Derrida's begrip van de herhaling op de exegese en de
semiotiek steunt, dus als het effect dat taal op de mens heeft, én omdat de mens
zichzelf alleen maar àls mens kan beleven omdat hij de taal heeft, raakt zijn
60
begrip van de iterabiliteit aan een mogelijke definitie van de ontologie: de mens is
slechts mens in en door de taal, en die taal kenmerkt zich door een GRXEOH�ELQG,
een band van affirmatie en negatie tegelijk, met het fenomeen van de herhaling.
In die zin is er toch iets van Plato’s veroordeling blijven hangen: de herhaling, als
verschijnsel waarmee iedereen in zijn leven wordt geconfronteerd, lijkt de
tragische herinnering aan, of het verzonnen beeld van een verloren oorsprong of
intensiteit te willen uitwissen. Daarom behoort elke handeling die de herhaling
ritualiseert - denken we bijvoorbeeld aan de handelingen van de verzamelaar, de
kopiist, de biograaf of de epigoon - onmiddellijk tot het domein van een haast
ouderwets werkende melancholie.
In de religie is ze dan weer de dragende kracht van het geloof: de herhaling van
het ritueel staat garant voor de samenbindende kracht.
Aristoteles’ denkbeelden, de laatromeinse kunstopvatting van de DHPXODWLR en
de laatmiddeleeuwse filosofie legitimeren echter een soort middenweg van de
creatieve mimesis, waarbij de herhaling als een scheppende kracht wordt erkend
(’de natura naturans’). In de herhaling is volgens Aristoteles de variatie mogelijk,
en het nieuwe is altijd slechts een functie van de variant geweest. Maar ook aan
deze ambivalente waarde blijft de doem van de verloren oorsprong kleven, als
een beeld, en zo verwijst elke ervaring die ons het gevoel van een herhaling geeft,
terug naar iets dat ons voor altijd ontsnapt.
De diepste terreur van het fenomeen van de herhaling schuilt in de intiemere
psychologische regionen - angst, bijvoorbeeld, voor de ontnuchtering als iets zich
voor de tweede keer voordoet. Het is een kracht die liefde kan vernietigen,
tragedies ontketenen. Maar het is ook de herhaling die ons de spiegel levert die
we nodig hebben om onszelf te begrijpen. De gebeurtenis is altijd zo louter ’iets
dat ons overvalt’, dat ze onze kritische vermogens overrompelt en het ons niet
toelaat om meteen soeverein te analyseren. Pas in de herhaling zien we wat er op
61
het spel stond in de gebeurtenis. De meeste dingen in het leven dulden geen
herhaling - men kan zijn jeugd niet overdoen, zijn eerste liefde niet, het sterven
van zijn ouders niet, het verlies en de stompzinnige vergissingen in de relaties
niet. Dus is de analyse, het begrijpen zelf, gedoemd tot een herhaling in de geest.
Daar begint de werking van herinnering, die de herhaling ensceneert om tot
begrip te komen van dat wat haar dreef.
Wie een jong kind zijn eerste gewoonten ziet ontwikkelen, staat voor een
onverwachte analyse van dingen die hij op veel subtielere wijze zelf nog steeds
handhaaft. Het kind klampt zich, nog voor het spreken kan, angstvallig vast aan
haast ritueel in stand gehouden herhalingen - alsof die haar of hem de zekerheid
geven dat er op het onvoorspelbare leven dan toch nog een beetje te vertrouwen
valt. Kleine rituelen voor het slapengaan, bij het opstaan, bij het eten - ze kunnen
voor kinderen van ontstellend grote betekenis zijn. Wanneer ze er niet zijn, staat
het kind als verloren in een landschap waar men zo juist de bewegwijzering heeft
weggehaald. Het gaat hier om houvast aan kleine dingen, alsof ze troosten door
het feit dát ze zich herhalen.
Maar herhaling is ook de techniek waarmee de asceet en de mysticus de
walging van een zinloos universum bevechten. Het sinds mensenheugnis beleden
vertrouwen in het feit dat ritueel herhaalde teksten dichter bij een godheid of bij
gemoedsrust kunnen brengen, is daarvan misschien het meest spectaculaire
voorbeeld. Dat betekent dat de herhaling een kracht op zich is, iets dat zich
losmaakt van het ding of de gebeurtenis waarmee het gepaard gaat. Niet de
inhoud van de tekst, maar zijn incanterende werking is essentieel voor het ritueel.
Minimalistische muziek heeft altijd al een ontologische of mystieke pretentie in
zich gedragen. Herhaling laat een surplus zien dat in de eenmalige gebeurtenis
niet aan de oppervlakte kon komen. Ze bergt symbolen van affectie, troost,
herkenbaarheid voor de mens - de basis voor de latere verslavingen in het leven
van de volwassene, zodra hij zich gaat vastklampen aan de troost van dagelijks
62
herhaalde kleine rituelen van zijn genot: het opsteken van zijn sigaret, het op
vaste uren nuttigen van een eerste glas, de beruchte stipte wandelingen van Kant
in Königsberg, de roes die ontstaat in de fitness en bij het joggen, de repetitieve
extase van de dansvloer en de EHDWV�SHU�PLQXWH.
Anderzijds kan de herhaling, louter en alleen het fenomeen dat iets zich herhaalt,
een kind tot wanhoop brengen - niet gespeelde, alomvattende wanhoop, hoe
kortstondig ook. Het is de vorm van herhaling die iets gruwelijks verbergt, een
van de grootste ontgoochelingen die het leven te bieden heeft: die van de
verveling; de eerste vermoedens van de walging in een zinloos universum. De
haast fysieke ervaring dat er geen toename in het leven is, geen plan, laat het op
zich onschuldige fenomeen van de verveling later ontaarden in een existentiële
walg. Verveling boezemt het kind onuitstaanbare gevoelens in, omdat het gepaard
gaat met het vermoeden dat de opwinding van het nieuwe, het verrassende,
waarmee het leven aanvankelijk is vervuld, ooit uitgeput zal raken: het
vermoeden dat achter de herhaling van ervaring een woestijnachtig gebied ligt, de
verveling die Sartre als levenswalg heeft omschreven. Het is dezelfde verveling
die in de mens ontstaat wanneer hij beseft dat hij zonder doel of zin in het leven is
gegooid en dat het voor hem, als denkend wezen, onmogelijk is nog de rust van
het grazend vee op te brengen, de soevereiniteit van het dier dat onnadenkend zijn
prooi verteert, of de boeddhistisch ogende ingetogenheid van de kat bij het raam.
De kern van het obscene schuilt voor Antoine Roquentin, Sartres hoofdpersoon
uit /D� QDXVpH, in het gevoel dat hij teveel is in het leven, dat hij er niet had
hoeven te zijn en dit niet had hoeven te zien - de bomen, de Pascaliaans
zwijgende sterren en de stenen, maar ook, en vooral, de gezichten van mensen die
hem eraan herinneren dat hij zelf niets anders is dan zinloze herhaling van het
reeds voorhandene. De droom van de exclusiviteit, die de imaginaire kracht van
de adolescente persoonlijkheid moet uitmaken, verpulvert als hij naar de
schimmel en de wortels kijkt, en daar vindt hij, Roquentin zegt het letterlijk, de
63
kern van de obsceniteit. Roquentin stuit op de obscene essentie van het bestaan:
dat de dingen, als men doordenkt, altijd bedenkelijk lijken te worden omdat ze ten
prooi vallen aan de zinloze herhaling van steeds weer hetzelfde, dat toch nooit
identiek zal zijn. In een dergelijke kosmos is zelfs de statische schijn een
plaagbeeld geworden dat zich verschuilt achter eindeloze variatie, en het denken
zelf wordt synoniem met het schema van de obsceniteit (iets verborgens dat leeft
van zijn weigering zich te ontsluieren, terwijl het zich toch voortdurend in het
gezichtsveld dringt). Het vermoeden, of de angst, dat het leven zonder de steeds
weer opduikende afleidingen ondraaglijk zal worden is dan slechts de straf voor
het proces dat met bewustwording in gang werd gezet.
Rilkes panter die ’duizend staven ziet en achter duizend staven geen
wereld’, en die deze ervaring (die er geen is) vervolgens wegklikt in een innerlijke
leegte, is daarom zo fascinerend: hij lijdt niet bewust onder de herhaling waarin
het bestaan hem dwingt. Hij lijdt hoogstens onder iets wat hij niet begrijpt. Het
opmerken van en lijden onder de herhaling is de doem van het wezen dat uit de
orde van de natuur werd gestoten. Ontmoedigende herhaling kan het punt zijn
waarop de mens afziet van elke speculatie over metafysica en zelfs transcendentie
(terwijl het in de religie, als positivum, daar juist de kern van vormt).
Maar welk JHOXN wordt door de herhaling uitgeschakeld? Het infantiele, het
imaginaire, is men geneigd te zeggen. Herhaling, verdubbeling van ons beeld in
de spiegel, noopt ons toe te treden tot de symbolische orde waar we voor onszelf
nog slechts als een teken verschijnen. Elk teken is herhaling en wijst ons op de
onmogelijkheid zoiets als ’onszelf’ te zijn.
Maar er is meer: de afkeer van afstompende herhaling verbergt het verlangen
naar de absolute ervaring van de eerste keer. En die Ervaring zelf (de liefde één
keer beleven bijvoorbeeld, maar dan allesomvattend…) verwijst op haar beurt
naar een verlangen om samen te vallen met dé Gebeurtenis en haar
overrompeling, samen te vallen met de wereld, met het 'es gibt' (Heidegger) of het
64
’il y a’ (Levinas), eigenlijk met het bestaan zelf. Het is het verlangen samen te
vallen met zichzelf, met de beleving van de tijd, met het beeld dat de ervaring in
ons achterlaat, met het beeld van de Ander in ons en daarbuiten. De herhaling is
enerzijds het meest bedreigende fenomeen voor de psychologie van het geluk en
haar puristische, revelatieve vorm. Voor de verlichtingscriticus Adorno was het
repetitieve ritme van de vroege jazz bijvoorbeeld het teken van de doem, de
onderwerping aan het heteronome, aan de verslaving en vernedering van wat
terugkeert en ons onderwerpt - het verlies van wat de muziek van Mozart voor
hem had betekend. Zijn afkeer voor wat hij de ’syncopencultus’ noemde, steunde
op zijn verlangen om een volkomen autonoom individu te zijn: auto-nomos, hij
die zijn eigen wet kan maken. Verlichting, geest die zich van zichzelf bewust is,
blijkt hier een verlangen te verbergen naar de ene zinvolle ervaring - die altijd
moet verpulveren als zinloze herhaling haar lijkt uit te putten. Adorno lijkt op
Antigone, die het eenmalige wil behouden door het liefdevol te begraven en het
zo te onttrekken aan verval. Vandaar Adorno’s fascinatie voor radicale
avantgarde. Het minimalisme van Weberns korte stukken was een gooi naar deze
totaliteit zonder de doorwerking of variatie; een gooi naar het paradijs waarin de
dingen slechts eenmaal verschijnen, maar dan voor altijd.
II
In de incantatie waarmee Els Deceuckelier in Jan Fabres monoloog =LM�ZDV�HQ� ]LM� LV�� ]HOIV� (tekst uit 1975, creatie 1991) steeds weer de betoverende
formule van het erotisch hijgende ’en nog eens, en nog eens’ uitspreekt,
klinkt in de eerste plaats de bezwering van een oneindig verlangen door.
Door de manier waarop deze ’huwelijks-pin-up’ (ze draagt een schitterende
bruidsjurk en doet vervolgens een halve striptease) bijna als in een peepshow
wordt opgevoerd, wekt zij sterke associaties met de ’Bruid’ die Marcel
Duchamp ensceneerde in het werk /D� 0DULpH� PLVH� j� QXH� SDU� VHV�
65
FpOLEDWDLUHV�� PrPH, ook wel genoemd /H� *UDQG� 9HUUH, en waarover wel
vaker is opgemerkt dat de eigenaardige, insectachtige vorm bovenaan staat
voor het eeuwig onbereikbare vrouwelijke fantasma, en de onderaan nogal
dwangmatig herhaalde figuurtjes die ’chocolade verbrijzelen’ eigenlijk staan
voor de celibataire mannen die haar bekijken met een zelfbevredigende blik.
De Bruid zelf blijft eeuwig onbevredigd omdat de aanrakingen haar - die als
een raar soort platonische $OLHQ in de bovenste ruimte zweeft - nooit kunnen
bereiken. Vandaar dat haar incantatie van het ’nog eens’ zo uitputtend en
eindeloos moet worden geënsceneerd. Op die manier treedt Fabre schijnbaar
een stap terug: de celibataire machine van Duchamp wordt weer een vrouw
van vlees en bloed. Maar eigenlijk gaat hij een stap verder: hij maakt het
levende lichaam tot de machine van de lust, dat wil zeggen van de eindeloze
herhaling die geen zinvol perspectief meer kent.
In de mechanische herhaling van de seksuele begeerte leek een verloren
gegane vitaliteit gesuggereerd te worden, waarmee het publiek van Fabres
monoloog meestal zonder meer genoegen nam. De toeschouwer kon deze
Duchamp-fetisj immers makkelijk herkennen, nam hem voor een
allegorische waarheid van zijn eigen drift, herkende de manier waarop de
transcendente verlangens in de erotiek werden geperverteerd, herkende ook
de esthetische enscenering van de pornografische variant van dit soort van
herhaling, en kon zich op die wijze subtiel distantiëren van datgene
waardoor hij zichzelf heimelijk ook gedreven wist: begeerte die zich steeds
wil affirmeren in en door de herhaling. In de fixering van het erotische beeld
op de scène herkent de kijker niet alleen zijn eigen noodlottig mechanisme,
hij gooit het daarmee ook van zich af en probeert zo een distantie teweeg te
brengen, die hem in staat stelt om de kleine beklemmende zaal na afloop van
de voorstelling met een soevereine filosofenglimlach te verlaten. Deze
kritische kijker is zelf het slachtoffer geworden van de verraderlijke schijn
die in de herhaling van het 'en nog eens' besloten lag; want het is het spel
66
van zijn eigen verdringing, dat de begeerte juist aan haar perpetuum mobile
laat beginnen.
Wat door de robot-achtige Marilyn-figuur op het toneel wordt bezworen,
verbergt namelijk nog iets anders. Het is iets wat we pas beginnen te merken
op het ogenblik dat de herhaling ons begint te gêneren, te vervelen, op het
ogenblik dat we niet meer in de ban van de erotische suggestie verkeren,
maar plotseling een gevoel krijgen dat we ons nog herinneren uit een
kinderspelletje: dat het onophoudelijk herhalen van een woord na enige tijd
slechts de as van een woord laat horen, iets zinledigs dat eerder herinnert aan
het geluid van een vreemdsoortig dier waarvan we het stemgeluid wel
herkennen maar de boodschap niet begrijpen. 'En nog eens, en nog eens, en
nog eens'…: na een tijd denkt de toeschouwer eerder aan draaiende wielen
dan aan de magie van het verlangen. Precies deze omslag is van betekenis.
Wie in dat stadium van de onverschilligheid geraakt, ziet elke kans op
concrete theatercatharsis verloren gaan. Er is niets meer te vieren, zeker geen
analyse van begeerte. Er is leegte, ledigheid, betekenisloze motoriek, en
geleidelijk, naarmate de voorstelling vordert, verdwijnt de erotische
betekenis van het 'en nog eens' en wordt vervangen door een onrustbarend
herhalen van iets waaruit de betekenis zich fataal terug heeft getrokken.
Wat we daar te horen krijgen is het klinken van een hiaat, een afwezig
iets, iets wat de actrice blijkbaar niet met rust kan laten terwijl het toch op
geen enkele manier dichterbij komt, geen belofte inhoudt, geen bevrediging,
maar uiteindelijk ook geen begeerte meer. Haar onwezenlijke, obscene lach,
die als een grimas door haar bruidsmasker scheurt, getuigt daarvan: de
brutale leegte waaraan ze zich overgeeft leeft niet langer van de erotische
illusie. Haar obsessie geldt iets dat verder af ligt en dat aan ons oog
onttrokken wordt door haar verblindende verschijning, die zich in de
obsceniteit van de seksuele herhaling heeft gestort, met alle sartriaanse
QDXVpH vandien.
67
Wat hier in dit ’en nog eens’ tot klinken werd gebracht, is letterlijk de
bezwerende formule waarmee Nietzsche (onder meer in $OVR� VSUDFK�=DUDWKXVWUD) de eeuwige terugkeer van steeds hetzelfde aanduidt: het
tragische QRFK�HLQPDO� dat volgens hem de drager van de geschiedenis is. Dit
fatale ’en nog eens’ is de kern van Nietzsches ambivalente visie op de
geschiedenis, op de motoriek en de stuwing van iets waarin de mens is
opgenomen: historiciteit. Deze historiciteit houdt het bewustzijn in dat de
dingen nooit aanwezig zijn op het ogenblik dat ze worden opgeroepen, dat
het opgeroepene steeds ontsnapt omdàt of aangezien het opgeroepen wordt -
het feit dat het opgeroepene zijn betekenis voortdurend verliest: dat is de
motor van het onophoudelijke 'en nog eens'.
Sedert de mens zichzelf als historisch wezen ziet, zo Nietzsche, is hij
gebonden aan wat voorafgaat en wat erna komt; hij heeft als het ware geen
heden meer, en daarom ook geen hedonisme; alles is projectie voor- en
achteruit, en slechts in de fatale repetitie van het QRFK�HLQPDO� vindt hij een
continuïteit, maar zonder grond. Het 'en nog eens' is de zwarte omkering van
het sprookjesachtige 'er was eens' geworden.
In deze wisselwerking van theorie, abstractie en erotische aanwezigheid,
die door de mechanisch hijgende Bruid als een embleem wordt verbeeld,
doemt slechts het beeld van Nietzsches (ZLJH� :LHGHUNHKU op. Dat wil
zeggen: deze sfinxachtige sexy gestalte oefent niets anders dan de blote
beweging van de geschiedenis in, ze probeert als een boeteling zichzelf in te
prenten dat er haar niets wacht dan herhaling van steeds hetzelfde, en dat dit
precies haar onthullende geschiedenis is. Het is de (ZLJH�:LHGHUNHKU� GHV�*OHLFKHQ waardoor de utopische, hegeliaanse invulling van geschiedenis
verkruimelt: HQ� QRJ� HHQV�� HQ� QRJ� HHQV� HQ� QRJ� HHQV� als een perpetuum
mobile, zinloos en onuitputtelijk. De kracht van de begeerte, de motor van
historisch denken.
68
Deze conclusie laat de subtiele glimlach op het gelaat van de toeschouwer
geleidelijk weer wegsmelten. Hij weet dat hij mede in dit net gevangen zit,
en weet dat hij net zo goed deze fatale inoefening in de praktijk moet
brengen, wil hij niet ten onder te gaan aan de betekenisloosheid van zijn
obsessie: de geschiedenis en het verloop van de tijd, en uiteindelijk van de
dood - want dat is het logische eindpunt van elke ’eindeloos’ lijkende
herhalingsobsessie. Want gerontofobie, de angst voor de ouderdom en de
dood, begint met de sluipende werking van de zinloze herhaling. Op dat
ogenblik transformeert de erotische blonde bruid op het toneel in de ontijdse
schim van een oude Griek - Herakleitos. Wij verliezen terstond, zoals
Nietzsche het zegt, onze boven-historische pretenties. En we zien, als in het
eerder genoemde werk van Hans Baldung Grien, de dood al naast het mooie
meisje staan. Even later zijn ze in dezelfde gestalte opgegaan. Hun lied, dat
uit één keel opwelt, bestaat slechts uit 'en nog eens': een memento mori uit
een erotische mond.
Geschiedenis neemt zo de plaats van de begeerte in. De icoon van het
mooie begerende lichaam bedekt, met een masker van mogelijkheden die
ons voortdurend ontsnappen, slechts het afwezige, het voor altijd verloren
heden. De striptease geldt niet het lichaam, maar het mechanisme, en van
daaruit de geest die dit aanschouwt en/of ensceneert.
Juist omdat deze striptease van de essentie niet kan lukken (omdat er geen
essentie is), blijft deze Mnemosyne-zonder-geheugen aan haar zoekende
begeerte gekluisterd en zanikt eindeloos door dat ze 'nog een keer wil'. Haar
fatale activiteit verbergt een religieus en reddeloos zoeken naar
betekenisvolle herhaling, het is de allegorie van het transcendente verlangen
zelf. En de Marilyn-achtige gestalte verandert onder onze ogen in de
allegorische verschijning van de redeloze dynamiek, de blinde herhaling
waaraan zij onderworpen is, een kracht dat haar overstijgt en die toch nooit
haar eigen complexe begeerte afdoende kan ensceneren: haar verlangen naar
69
een geschiedenis die zin zou hebben. En omdat dat niet lukt, keert de
erotische begeerte bij het volgende, kreunend gerepeteerde ’en nog eens’ als
een boemerang terug. En verwijst slechts naar zichzelf.
Wat deze hijgende mooie vrouw ons daar toont, is ongelooflijk: dat het
verlangen naar een zinvolle herhaling, en dus naar een zinvolle geschiedenis,
een obsceen verlangen is. En dat ze dit begrijpt door zich in de mallemolen
van dit perpetuum mobile te storten - zich in die geschiedenis in te laten
schrijven, die ons allen veroordeelt tot dit gênante vertoon. Want niemand
staat boven de lokroep van de begeerte naar het QRFK�HLQPDO - anders zou het
9HUZHLOH�GRFK��GX�ELVVW�VR�VFK|Q niet tot een faustiaanse doodzonde hebben
kunnen uitgroeien, die door de duivel met hoongelach wordt onthaald.
III
Maar uit deze beschamende doem, ontstaan door de herhaling, komt net zo goed
de kracht van revelatie voort. Of we ervaren daardoor de zinloosheid van het
leven (een revelatie als een straf) en kiezen ondanks alles toch voor de herhaling,
omdat ze niet alleen verlies suggereert maar ook iets opbouwt wat we al evenzeer
ervaring noemen - inwijding in het leven zelfs. Of we putten rechtstreeks lust uit
de herhaling en aanvaarden dat onder haar de walg van het zinloze woekert.
Gelatenheid.
Voor de kerkvaders is de herhaling zelfs de weg naar heiligheid. Ze is een
ritme, een regelmaat, een institutie met haar geruststellende normen en rituelen,
een houvast, omdat anders de muil van de zinloosheid al te brutaal haar stinkende
adem in ons aangezicht zou blazen. We doen afstand van de absolute, unieke
revelatie en vervangen die door een repetitief pact, een compromis dat het niet
van het Ogenblik moet hebben, maar van de Duur. Het lijkt erop dat de eindeloze
herhaling van steeds weer hetzelfde gebed juist een strategie beoogt die ons met
de entropie van het leven moet verzoenen - in die zin de diepste les. De
70
roeszoeker Nietzsche had het perfect begrepen: dit is de les die van ons de
heldenmoed vraagt om met open ogen in een kloof te kijken waaruit geen enkele
betekenis opstijgt.
Onlangs hoorde ik op de radio de opname waarop Chopin zelf zijn 0LQXWHQZDOV speelt - een van de allereerste geslaagde pogingen in de geschiedenis om "muziek
vast te leggen en te herhalen". Hoe heeft men naar dit wonder van de technische
reproductie gezocht in de negentiende eeuw, hoe obstinaat is men in de weer
geweest om de herhaling technisch te consolideren! En wat een onvoorstelbare
industrie het reguleren van de herhaling is geworden - een van de grootste
economische motors van de miljardensamenleving van onze tijd. Maar op het
einde van deze eerste, door zware ruis vertroebelde opname hoort men een stem
op de achtergrond, die een paar woorden spreekt - die voor altijd onverstaanbaar
zullen blijven. Werden ze uitgesproken door George Sand, die de opname
bijwoonde? Zei Chopin zelf iets wat we nooit te weten zullen komen? Hoe dan
ook, wat zich in deze legendarische opname vooral herhaalt is de onmogelijkheid
om te begrijpen wat daar en toen werd gezegd. Is dat een wezenlijk stuk van de
betekenis ervan? Misschien daarom dat een dergelijke pioniersopname meteen
ook de waarheid van elk herhalen parodieert: met zorg leggen we vast,
documenteren we, vullen we onoverzienbare archieven met de doem van
herhaling en kopie, om te moeten besluiten dat iets ons voor altijd duister zal
blijven, een finaal woord, het verklarende commentaar, ja zelfs de stem van wie
spreekt. De herhaling bergt de uiteindelijke, tergende waarheid dat alles ons
tenslotte ontsnapt, zelfs en vooral in en door de herhaling. Iterabiliteit is niets
anders dan de onmogelijkheid om het identieke te herhalen. In de inmiddels
platgeciteerde tekst van Walter Benjamin over het verlies van de aura1 - de
’eenmalige verschijning van een verte’ in een kunstwerk, ’hoe nabij zij ook is’ -
werd misschien wel de diepste melancholie omtrent het fenomeen van de
1 Walter Benjamin, +HW�NXQVWZHUN�LQ�KHW�WLMGSHUN�YDQ�]LMQ�WHFKQLVFKH�UHSURGXFHHUEDDUKHLG, Nijmegen 1985
71
herhaling vastgelegd, in de eerste hoogtijdagen van de industriële
reproductietechniek. Tegelijk probeert de tekst zich met het fenomeen te
verzoenen door te wijzen op de kritische, dat wil dus eigenlijk zeggen didactische
mogelijkheden voor een toekomstige massa. Tenslotte behoorde Benjamin zelf tot
de meest aan herhaling verslingerde denkers - getuige zijn liefde voor het archief
en de verzameling, zijn analyses van de saturnische geest en de daarmee gepaard
gaande allegorieën.Verlies van beleving en opvoeding: de twee polen van de
herhaling zijn ook in de tekst over het verlies van de aura prominent aanwezig.
Melancholie en kritiek. Het eerste en het laatste inzicht.
Elke technische vastlegging is het opslaan van een utopische mogelijkheid tot
herhaling (het kan op elk ogenblik worden herhaald). Elk archief van opnames,
boeken, video's, foto's, kopieën en wat al niet meer: dit niet te overziene
magazijn, een waar Borgesiaans labyrint, vormt het monument dat voor de
mogelijkheden van de herhaling is opgericht. En toch weten we allen dat in de
eerste ervaring, in de schok die we ooit voelden, de matrix van de beleving
opgeslagen ligt, en dat we ons verdere leven vullen met het ondergaan van de
kleinere lust van de herhaling, die ook altijd het forceren van de herinnering
inhoudt. Alsof we staren naar een foto die geleidelijk de plaats heeft ingenomen
van wat we ooit met eigen ogen hebben gezien. Hoe weinig we er toen ook van
begrepen hadden, gevat of doorgrond, we hebben het toen wel het diepst ervaren.
Tegelijk is juist die indruk misleidend, omdat hij steunt op de overweldiging door
wat filosofen telkens weer als de 'gebeurtenis' hebben benoemd: Heidegger noemt
het 'Ereignis' of 'es gibt', Levinas noemt het 'il y a'. Het is het ogenblik dat
ontsnapt aan de reflectie, maar dat haar daardoor juist eindeloos op gang lijkt te
trekken.
De reproducerende beeldindustrie onderhoudt deze obscene, voyeuristische
band met de eerste ervaring en de uitputtende herhaling op een haast duivelse
manier.
72
In de herhaling leren we eigenlijk deze absolute ervaring systematisch weer af.
Misschien schuilt ook daar de oorsprong van onze verhouding tot de dood: de
herhaling vormt de levenslange oefening in het afscheid nemen die ons met het
meest ondenkbare moet verzoenen: dat het bewustzijn dat dit alles denkt en
beseft, zijn eigen opheffing moet gaan aanvaarden in de gedachte aan de dood,
het ultieme ophouden van elke ervaring - zelfs de laatste ervaring om überhaupt
nog iets te ervaren. Wat gebeurt er als we het gelaat van iemand herkennen en
vreugde voelen? Wat als we naar het terugzien van een plek verlangen? Ordent
het leven zich daar, laat het daar de mogelijkheid zien om de herhaling als een
geruststelling te ervaren, of wennen we daar integendeel aan het zoete vergif van
systematisch intensiteitsverlies?
De idee van de herhaling heeft niets uit te staan met de discussie omtrent het al
dan niet bestaan van het identieke; ze behoort tot de ervaring die bij het hernemen
van een handeling hoort - iets dat wordt hernomen om welke reden dan ook. Het
gaat nooit om het identieke - het gaat om dat eeuwig kleine verschil, waarin de
herhaling zich áls herhaling manifesteert en het bewustzijn in haar ban houdt met
de dubbele band van illusie en verlies.
IV
Paul Valéry heeft zich in zijn &DKLHUV geregeld over dit probleem van het kleine
verschil in de herhaling gebogen. 'Op het domein van de fysica kan een fenomeen
zich al dan niet herhalen, naargelang de observatie. Als men het isoleert, is er
geen herhaling - Carnot. Als men het niet isoleert in de zin van Carnot, kan het
zich waarneembaar herhalen'.1
1 Paul Valéry, &DKLHUV I, Pléiade editie, Parijs 1973, p. 1072.
73
Het is precies Sadi Carnot (1796-1832) die bij zijn onderzoek naar de
stoommotor zal moeten vaststellen dat het perpetuum mobile onmogelijk is: bij
het produceren van hitte gaat altijd weer een deel verloren. Valéry's commentaar
is opmerkelijk. Hij lijkt te suggereren dat alleen de 'niet-geïsoleerde' observatie
ons de illusie kan verschaffen dat iets herhaalbaar is - eigenlijk alleen maar omdat
we het 'kleinste verschil' niet meetbaar kunnen waarnemen. Voor het menselijk
oog is er wel degelijk een indruk van eindeloze herhaling mogelijk. Dus bestaat
de herhaling als ervaring, ook als ze volgens de wetten van de fysica onmogelijk
is. Daarom stelt hij even later dat mentale processen fundamenteel van wetten uit
de fysica verschillen: 'Het hele mentale functioneren (…) wordt gedomineerd
door herneming, herhaling, opnieuw beginnen, identiteit' (&DKLHUV I, 1074). Over
mogelijke 'entropie' is in deze context uiteraard geen woord te vinden. Valéry
gaat niet systematisch in op de verschillen tussen verlies aan energie bij het
herhalen van een actie in fysische zin enerzijds en de sensaties van de herhaling
op mentaal vlak anderzijds. Zou het overigens iets anders kunnen opleveren dan
de vaststelling dat het fenomeen van de eindeloze herhaling utopisch is en niet
objectief in de natuur aanwezig? Wellicht vandaar dat de werking van het
geheugen hem bleef fascineren: het toonde de effecten van fictieve herhaling, als
het ware uitvergroot op de wand van Plato's grot. Geheugen toonde hem hoe de
menselijke geest noodlottig aan herhalen gebonden bleef, en daardoor juist iets
werd dat dit verschijnsel kon verklaren.
Herhaling in mentale zin kan namelijk ook accumulatie betekenen,
opeenstapeling van ELMQD identieke ervaringen, georchestreerd voor ons
genoegen; het is de vorm van herhaling die in ons het verlangen wekt dat
sommige dingen langer zouden duren dan eigenlijk mogelijk is, terwijl de
ervaring van hun duur in feite door ons geheugen wordt gewekt. Over de werking
van het geheugen heeft Valéry dan ook belangwekkende dingen te zeggen:
zonder deze functie is zelfs de werking van muziek onmogelijk - juist de
74
kunstvorm waar de herhaling op de meest dwingende manier onze ervaringen kan
’manipuleren’ via motief en doorwerking.
Waar het verlangen naar deze positieve vormen van herhaling vandaan komt, lijkt
duidelijk. Bewustzijn, plaats in de wereld, constructie van een symbolische orde
waarin het imaginaire zich mag nestelen met al zijn donkere vergeten kracht.
Maar vanwaar de DQJVW ervoor? Is het alleen maar de angst voor de verveling?
Verveling die precies die kloof opent waarin we zien dat het leven geen betekenis
heeft, dat we vastzitten aan zinloos verlangen dat steeds weer opschuift naar de
einder, hoezeer we ook ons best doen om het te betrappen? Het nihilistische
inzicht waarvan Nietzsche zei dat we helden moeten worden om het te kunnen
verdragen?
Het verlangen naar herhaling lijkt op het leven gericht, terwijl de angst voor de
herhaling de negatieve kant van hetzelfde verlangen laat zien: dat van de angst
voor een dood zonder betekenis - de laatste ervaring die zich niet laat herhalen.
De herhaling van het aangename kan daarom bliksemsnel omslaan in het
verschijnen van het meest ondraaglijke: op het ogenblik dat de verrassing voor
het kind afkalft, ziet het dat zijn liefste ding of ritueel plotseling leeg is, en dat
geeft aanleiding tot intense emoties, gaande van wanhoop tot woede, van
machteloosheid en afkeer. De volwassen mens zwoegt om die reden zijn hele
leven door aan listige plannen waarvan hij zich maar zeer ten dele bewust is; het
zijn strategieën om de herhaling van variaties te voorzien die haar opwindend of
bevredigend moeten houden. Minnaars die op een bepaald ogenblik beseffen dat
hun favoriete standje bij het vrijen helemaal is uitgewerkt, voelen meteen de
angst dat het met de mooiste tijd van hun liefde afgelopen is. Herhaling heeft ze
uitgehold, en precies omdat ze deze welbepaalde 'gebeurtenis' het liefste wilden,
hebben ze zich verlustigd in de herhaling ervan. Zo hebben ze de liefde van haar
tegengestelde kracht voorzien, haar onbewust met haar eigen vernietiging
75
opgeladen. In de wijze waarop de herhaling haar tegenstrijdige krachten
uitbroedt, zien we de dialectiek als het ware op zijn scherpst aan het werk. Het is
niet door een tegengestelde pool van buitenaf, dat iets omslaat in zijn tegendeel;
het is door een kracht die zich in de kern van het fenomeen zelf bevindt, en het
omslaan in zijn tegendeel is slechts de verwerkelijking van zijn duistere
potentialiteit. Want de herhaling heeft zich slechts met lust kunnen opladen omdat
ze de weerschijn van het eerste moest vasthouden; in dit spel speelt de mens reeds
met zijn onlust, zijn angst voor de verveling, die ooit aan de oppervlakte komt in
datgene waarmee hij de verveling trachtte te verdrijven. Wat dus verbaast is het
feit dat het kind zich in het fenomeen van de herhaling reeds ten volle gesteld ziet
voor de mentale problematiek van de ervaring die zijn leven zal gaan beheersen;
maar wat nog het meest verbazing wekt, is het proteïsch vermogen van onze
verlangens om zich een leven lang te vermommen in wisselende gestalten, om
zich aan te passen aan onze groeiende intelligentie en daar telkens weer een
verblindende vorm voor te laten ontstaan waarin herhaling en verrassing
gedoseerd, ja haast gechoreografeerd raken in een regie die onze lusten en
angsten moduleert en reguleert.
Dit tweespan van angst voor en verlangen naar het bekende past zich aan het
niveau van zijn tegenspeler aan, wordt complexer in zijn verschijningsvormen,
maar het is constant aanwezig en blijft strategieën ontwikkelen om ons te
domineren. De hele filosofie van de tijd, het verlangen en de herinnering zijn
opgehangen aan het vaak verborgen mechanisme van de herhaling en haar
sluipende, tegenstrijdige krachten. �Herhaling kan accumulatie opleveren, of verlies. Het eerste, dat wat zich lijkt
te accumuleren, is wat we verlangen. Het drijft op de regulering van onze lusten.
Het herhalen van een situatie die op zich lust oplevert, maar toch het afnemen van
die lust laat zien - daarvoor, voor dit effect van de herhaling, zijn we bang. Het is
precies deze metafysische angst voor het verlies dat zich in de herhaling
manifesteert, die Sade tot in alle hoeken en kanten van het bewustzijn najaagt met
76
de bedoeling haar uit te roeien. Sade, die zeer goed had begrepen wat het betekent
om verlicht te zijn en dus verdoemd tot een bewust bestaan, viel het fenomeen
van de herhaling frontaal aan. In de geobsedeerde rituelen en hun eindeloze
opsommingen, schematische opstellingen en steeds weer herhaalde scenario’s,
wordt de religieuze oefening geparodieerd. Ook in de religieuze oefening, zo
Loyola, moet de mens door de herhaling van het gebed tot verzoening met het
leven komen. Maar wat heet zich verzoenen met het leven? Zich verzoenen met
het fenomeen van de herkenning en het verlies. Zonder dit op zich onschuldige,
maar voor de mens fatale fenomeen is er geen nihilisme denkbaar. Het nihilisme
moet bezworen worden door de obligate herhaling van het gebed - de geest moet
daardoor gesust worden, van zijn paniek ontdaan, het lichaam kromt zich naar de
aanschouwelijke regelmaat en het leven wordt draaglijk door de instituties die de
dagelijkse herhaling aanbevelen als een medicijn voor de geest.
’Het transcendente is niet zozeer te vinden in wat er wordt herhaald, maar in de
herhaling ]HOI � �
V
Net als alle kerkvaders predikt Sade de geënsceneerde herhaling als remedie
tegen de stompzinnige gijzeling door de natuur. Herhaling van seizoenen,
klimatologische omstandigheden, herhaling van bloei en verval, herhaling van
copulatie, geboorte en dood - deze hele keten zonder enige hogere betekenis moet
voor Sade zo radicaal worden geparodieerd en van een dergelijk hoogmoedig
antwoord worden voorzien dat de mens vrij wordt door zijn gevangenschap tot in
haar hoogste consequenties te vieren. De zwarte mis die daar het gevolg van is,
kan kan zich alleen maar wreken op het fenomeen van de herhaling zelf. Wat
obsceen werkt bij Sade, doet dat slechts door het kunstmatig in het leven
1 Marc de Kesel, Derrida parafraserend in JRG#LQWHUQHW�IDOOXV��'H�WHOHWHFKQRIDOORORJLH�LQ�'HUULGDV�)RL�HW�VDYRLU��
77
geroepen contrast met de vorige perverse variant. De obsessie met de regie, de
code, de orde en de regulering van het ritueel hebben bij Sade geen andere
bedoeling dan het zo lang mogelijk proberen uit te stellen van de verveling die
steevast bij de eeuwige, nietszeggende herhaling van de pornografie ontstaat - een
QDXVpH die, op de keper beschouwd, reeds het fundamentele levensgevoel vormde
van de libertijn die zich op de natuur begon te wreken. Op die manier ontstaat een
infernale cirkel die zijn eigen energie opwekt en intensiveert. ’Het genot wordt
voorwerp van manipulatie, totdat het uiteindelijk geheel en al in de arrangering
van genot ten onder gaat’, merken Adorno en Horkheimer in de 'LDOHFWLHN�YDQ�GH�YHUOLFKWLQJ met betrekking tot Sade op. Het zou een actuele definitie van de
werking van pornografie kunnen zijn, maar het werd niet toevallig
neergeschreven in het kader van een ideologische kritiek op de obsessies van de
verlichte rede. Deze rede heeft zelf technisch en instrumenteel de herhaling
proberen te regisseren in een genotsindustrie die het entropische karakter van het
leven zelf moet laten vergeten door haar tot in het oneindige te par-odiëren (dat
wil zeggen: van een neven-zang, een verdubbeling, een herhaling te voorzien). In
die zin kan men stellen dat de herhaling en haar ambivalente gevolgen in de kern
van de verlichtingsfrustraties aanwezig zijn als een schijnbaar perpetuum mobile.
Opmerkelijk genoeg ontsnapt Sade's schriftuur zelf niet aan de doem die ze in de
seksualiteit wenst te overwinnen: de repetitieve beschrijvingen van
pornografische scènes vermoeien de lezer al gauw. Wat ons bij de les houdt, zijn
de filosofische bespiegelingen die de regelmaat van het verkrachten en
vermoorden doorbreken. Alleen het meta-bewustzijn verlicht enigszins, zij het
kortstondig, de dodende werking van herhaling. Roland Barthes, die zeer terecht
op die basis Sade, Fourier en Loyola op één noemer brengt, spreekt in het geval
van Loyola's geestelijke oefeningen zelfs over een 'opsommingswoede', de
bereidheid om de biddende te 'neurotiseren'.
78
Dit sublieme beeld voor de gebedspraktijk herinnert mij op zijn beurt aan de
gevangen chimpansee, die neurotisch eindeloos dezelfde beweging herhaalt.
Herhaling is de hel, en sommigen zien er van daaruit dan ook de belofte van de
hemel in. Door de stompzinnige leegte die in de herhaling schuilt ten overvloede
te benadrukken, speelt Sade ons een helse mimicry van de natuurwetten voor.
Uitputting wordt niet geduld; dat zou een lineair scenario en bijgevolg een soort
zin, of tenminste een bepaalde richting suggereren. Als een bezeten maar al
evenzeer berekenende duivel beukt Sade kansloos tegen elke mogelijke vorm van
eindigheid, door zich constant met hopeloos herhaalde copulatie, ejaculatie,
sodomie, verminking, moord en doodslag in te laten. Zijn rituele negatie van de
effecten van de herhaling staan gelijk aan een fundamentele aanval op de
metafysica. Daardoor komt hij in een eigenaardige en al vaak becommentarieerde
paradox terecht: zijn gevecht in en door de herhaling, bedoeld als triomf van het
zinloze soevereine zijn, stoelt op een uitgesproken religieuze grond; Sade lijkt
gedreven door een diepe wraak op het leven, dat eenmaligheid leek te beloven,
maar bij nader toezien slechts eindeloze herhaling biedt. Wie het leven
eenmaligheid toedicht, denkt vanuit het SULQFLSLXP LQGLYLGXDWLRQLV - hij denkt aan
het eigen leven en houdt het voor uniek. Hij hoort in een theologisch bestel thuis,
waar de dingen en mensen kunnen thuiskomen in een ultieme zin. Niets van deze
theologie lijkt over te blijven in Sades wraak, hoewel ze er de verborgen negatie
van vormt. Hij schaft het principe van individualiteit af - uitdrukkelijk, als een
decreet - en beweert dat het echte slachtoffer in de naamloosheid, de
herhaalbaarheid en de vervangbaarheid door eindeloos veel andere slachtoffers,
opgaat. Pas daar begint het antihistorische visioen van Sade, dat zich verre houdt
van cyclische theorieën of wat dan ook. Nee, de herhaling is serieel, ze
accumuleert niets anders dan uitputting, ze is de ware a-tonaliteit van het
menselijk gemoed dat zich in geen enkel akkoord laat harmoniseren. 'En nog
eens, en nog eens, en nog eens'… Eindeloos naast elkaar, existentieel paradigma,
geen toename van betekenis, dus ook geen syntagma van de levenszin. De
79
uitvoerder, de beul, de soevereine libertijn, zij moeten op hun beurt echter bereid
zijn het ultieme slachtoffer te worden en hun plaats in te nemen in de eindeloze
reeks van steeds weer herhaalde doodslag. Anonimiteit garandeert het visionaire
ritueel, waarin als het ware het hele menselijke bestaan in een zinloze natuur
superieur wordt geregisseerd, zodat uiteindelijk de Sadeaanse wereld een
danteske dimensie krijgt. Net als in Dante’s Inferno werkt de eindeloze rij van
verdoemden als een vonk van het sublieme; maar waar bij Dante de slachtoffers
boeten en dus passen in een hiërarchie die waarden hanteert, komen de
slachtoffers van Sade aangezweefd als een zinloze herhaling van telkens weer
hetzelfde beeld, als afval van de lust. Deze lust kan zichzelf alleen maar herhalen,
en in woede erkennen dat ze zich telkens opnieuw manifesteert en zich niet laat
uitputten. Herhaling is hier het wrekende tegenbeeld van iets wat een eeuw later
Proust zou obsederen: de eenmaligheid van de epifanie. Omdat Sade (dit
verlangen naar) de eenmaligheid niet langer erkent, moet hij de epifanische kracht
zoeken in de geregisseerde rituelen van de herhaling. En wat is dan Sade's zwarte
epifanie? Dat er alleen herhaling zonder zin te vinden is, een lust die zichzelf
genereert en die dus maar tot in de dood geaffirmeerd moet worden. Herhaling als
negatie van bestaan - een bestaan dat deze herhaling zelf reeds veronderstelt.
Ultieme wraak tegen een universum dat op een effect van herhaling drijft, door
dit aspect te overdrijven tot de dood erop volgt. Ervaringsgrond gehypertrofieerd
tot folterpraktijk. Sade lijkt hier de onmiddellijke voorloper te zijn van de
theorieën van de brute wil-om-de-wil die Schopenhauer en Nietzsche zouden
ontwikkelen. Maar de intensiteit waarmee hij inhakt op de consequenties van de
herhaling geven zijn enscenering nog een theologische draai. Sade heeft begrepen
hoezeer de herhaling nodig is om de lust van een ware, diepe obsceniteit te
voorzien. Doelbewuste, diepe pornografie die naar de diepste obsceniteit verwijst:
die van het leven zelf. Want dat is waar Sade op uit is: aan te tonen dat de
wezenlijke grond van het leven zelf obsceen is, omdat het sterven op de herhaling
volgt, niet als een gevolg, maar als de diepste kern van dat leven zelf, als zijn
80
enige aanleiding en oorzaak - alle dromen over eindeloze lusthoven, etherische
schoonheid, nutteloze maagdelijkheid ten spijt.
VI
Maar waar is de transparante ervaring gebleven, die voor ons al even vaak uit het
effect van de herhaling oplicht? Dit weergaloze gevoel van thuiskomen in een
zin, een wending, een beeld, een gezicht of een melodie? In 1714, zesentwintig
jaar voor Sade ter wereld komt, componeert Couperin zijn /HoRQV�GH�7pQqEUHV�� liederen voor de WHQHEUDH, de donkere metten, het biduur in de duisternis. Het
gaat hier om de mystieke grond van de aanschouwing, om suggestie van de diepte
van een wereld die voor ons verloren is gegaan. Maar als Ravel twee eeuwen later
Couperin gedenkt in zijn 7RPEHDX�GH�&RXSHULQ, zien we slechts de droom van het
verloren classicisme, en de duisternis van het kloosterleven is nu een tuin met
gesnoeide hagen en een helder spel van classicistisch licht geworden. Omdat de
herhaling van Couperins muziek bij Ravel een variatie wordt, onttrekt het spel
zich aan de wurgende duisternis waar Sade het over had. Prompt ontstaat iets wat
ons hoop geeft, iets wat we de constructieve herhaling zouden kunnen noemen:
de herhaling in een eigentijdse variatie. In deze�7RPEHDX�GH�&RXSHULQ�komt een
menuet voor, dat me jarenlang de verklanking van een diepe ervaring van
helderheid heeft geleken - een ervaring van volmaakte openheid, waar de
menselijke geest rust, ’de ogen opslaat en zichzelf herkent’ in de vormen om hem
heen. Het stuk lijkt doordrenkt van herinneringen aan licht en beweging, aan
ervaringen die nochtans alleen in en door de muziek tot stand kunnen komen,
terwijl het onmogelijk is te stellen dat de muziek ze objectief in zich heeft. Mijn
subjectieve thuiskomst in het paradijselijk herhalen van deze muziek kan niet
worden ervaren buiten het paradigma van de persoonlijke herinnering.
Alle ervaring van transparantie is op zich reeds een verwijzing naar een
verlangen - het is de afdruk van een beeld dat de mens zich van een betere wereld
81
had gevormd. Deze ’betere wereld’, waar de verhouding tussen ’natuurlijk zijn’ en
’bewust zijn’ in evenwicht zou verkeren, voor mij vormgegeven in dat nog geen
vijf minuten durende menuet, doorspoelde mijn jeugdjaren en maakte mij in
plaats van rustig vaak opstandig. Want het leven wordt daar kwetsbaar waar het
een opening vertoont waardoor we het kunnen bespieden, erover kunnen
speculeren, ervan kunnen dromen in een vorm die het niet bezit - die van een
heldere zin of een flard volmaakt lijkende muziek. Deze hang naar de bijna
lichaamsloze extase, zoals ze opdoemt in dat onschuldig klinkende menuet,
noemde ik schoonheid. Maar dit soort van schoonheidservaring vormt net zo goed
de vervloekte grond waarop de droom in zijn kwade dialectische tegendeel
verkeert - het punt waar het onmogelijk te bevredigen verlangen naar het
transcendente omslaat in wanhoop omwille van het onbereikbare. Het is het punt
waar het verlangen ontstaat zich af te keren van het frustrerende punt van
schijnbare volmaaktheid, dat ons de toegang tot de gewone geneugten van het
leven ontzegt. Het punt waarop de mens zich ontgoocheld afkeert om gewoon,
zonder het spook van het uitputtende verlangen naar licht, alleen maar botweg te
overleven. Maar in dit niets-anders-dan overleven verraadt hij reeds zijn
verlangen. ’Als overleven belangrijker wordt dan waarlijk leven, vervallen de
staten in een toestand van volslagen zondigheid’, zegt Rüdiger Safranski, en we
weten dat dit ook voor mensen geldt.
Met het verlangen is het als met die grote inwijdingen in het leven: pas als het
verdwenen is en uitgeblust, begrijpen we wat we hadden moeten leren. Op dat
moment bevatten we, maar altijd te laat. In die noodlottige wisselwerking van het
verlangen met zijn verraderlijke schijn dat er iets onvergankelijks zou bestaan,
ontstaat het besef van de dood als een obscene duisternis - een GDUN�URRP in het
hoofd waar de vormen en gestalten van de herinnering elkaar bepotelen, waar het
fluisteren en smoezelen niet van de lucht is en het besef van de dood ons inwijdt
in de betekenisloosheid van haar greep op ons, zonder dat we ook maar iets
82
wijzer worden over het hoe en waarom. Meer dan eens komt de mens voor deze
ervaring te staan: dat het vermoeden van licht in zijn verlangen niets anders is dan
de voorbode van het doodsbesef. Het is het punt waar de emblemata van onze
moraal barok worden, waar ze ons zo gretig de dood tonen in de jeugd, de pijn in
de vreugde, het skelet dat het blozende maagdje kust, de postcoïtale tristesse, de
creatieve wanhoop. Maar het biedt ook de daar nog achter liggende,
tegenovergestelde waarheid, zoals deze bij Sade verschijnt: het getuigenis van de
mens die de religieuze extase zegt te hebben gevoeld op het ogenblik dat hij
iemand op gruwelijke wijze aan het vermoorden was. Want het duistere heeft net
zo goed al onze herinneringen aan licht en geluk in zich - anders zou het exces
van het kwaad banaal zijn en niet zo onuitroeibaar fascinerend. In elke zwarte
magie en opzettelijke wreedheid schuilt de wraak op een verborgen engel, die
zich plots van zijn meest obscene kant laat zien. Dat is niet alleen de kern van
Bataille's idee van de economie van het kwaad, maar ook van Lautréamont's werk
en later van dat van Jean Genet - door telkens weer nieuwe generaties lezers tot
hun verbijstering ondergaan. Het is wellicht niet toevallig, dat veel teksten over
het kwaad een sterk incanterende toon gekregen hebben: de rituele herinnering
aan het gebed houdt ze bij elkaar. Daarom ook, omwille van deze diabolische
dialectiek, is het verlangen van de mens naar de herhaling in wezen de oorsprong
van zijn omgang met het obscene.
VII
De novelle +HW�OHYHQ�XLW�HHQ�GDJ van A.F.Th.van der Heijden bevat een prachtige
allegorie van die problematische, onmogelijk te vinden verhouding tussen
eenmaligheid en herhaling. Deze allegorie eindigt, heel betekenisvol, met een
vlucht in het obscene als aanvaarding van het leven zelf. Het verhaal beschrijft
een denkbeeldige wereld waar een mensenleven slechts één dag duurt. 's
Ochtends worden deze wezens geboren, in de voormiddag lopen ze school, tegen
83
de middag studeren ze af, verloven zich en huwen, in de namiddag krijgen ze
kinderen, tegen de avond worden ze grootouders, en als de nacht invalt gaan ze
dood. Omdat ze in hun hele leven slechts één keer de zon zien op- en ondergaan,
is hun hele moraal op dit scenario gebouwd. De grootste theatralisering van de
levenszin, de copulatie, is dan ook noodzakelijkerwijs eenmalig: ze mogen slechts
één keer de liefde bedrijven in hun eendagsleven. De jonge protagonisten van het
verhaal worden verliefd, verlangen na de liefde naar een herhaling en begaan
deze fatale, ontoelaatbare overtreding van de wet: ze vrijen een tweede keer. De
overtreding komt aan het licht, ze worden veroordeeld en de man ook
daadwerkelijk geëxecuteerd. Als zondig mens die een fundamentele overtreding
op zijn geweten heeft, komt hij uiteraard in de hel terecht. Die bestaat, en hier
krijgt het verhaal zijn allegorische allure, uit een wereld waar alles eindeloos
herhaald kan worden. De jongen die in de hel komt, komt dus eigenlijk gewoon in
onze wereld aan, dat wil zeggen in de hel van de zinloze herhaling die het leven
ons biedt. Maar anderszins suggereert het verhaal ook dat ieder van ons ooit de
wet van de eenmaligheid heeft overtreden, daarvoor ter dood is veroordeeld en in
de hel van ons zogenaamde 'normale' leven is aanbeland. Het suggereert dat we
allen slechts het leven kunnen overleven bij gratie van een fundamenteel verraad
van de transcendentie van de Ene Ervaring. In elk verlangen naar het 'verwijlen
bij de schoonheid' is de mens reeds uit het paradijs verdreven. De jongen gaat
werken in een bordeel en komt daarmee precies uit op het antwoord dat Sade aan
het leven had gegeven: celebreer de herhaling waartoe je gedoemd bent,
blasfemeer elke herinnering aan het eenmalige waaruit je ooit werd verstoten als
uit het paradijs van de eerste onschuld, herhaal precies die daad die eenmalig had
moeten blijven en voltrek zo de straf op soevereine wijze aan jezelf. Mimeer
daarmee op provocerende wijze de onzinnige indifferentie van het 'natuurlijk'
scenario zoals het zich manifesteert in voortplanting, bewustwording en dood.
Omwille van dit pact met de gewroken eenmaligheid leeft het verloren licht in de
duisternis van ons leven vol herhaling en weerzin: de weerzin van de verveling,
84
die we als kind hebben gevoeld als een eerste panische ontgoocheling - de
ontgoocheling namelijk in en door de ervaring van wat het is om te moeten leven
met een bewustzijn dat vormen herkent en deze tot zijn eigen grote wanhoop ook
nog op fatale wijze reproduceert en leeg maakt, als waren we de door ons verlaten
gewaande natuur zelve.
De leeg-making van het beeld, die ik in het eerste hoofdstuk beschreef als de
paradox van het obscene, komt door de herhaling tot stand. De traumatische
schok van de herkenning van dit fenomeen verkeert in de vroegste fase direct in
zijn tegendeel: het kind leert spelen met de effecten van herhaling en herkenning,
parodieert ze zelfs, put ze uit tot de verveling weer dreigt, gaat op zoek naar
andere en sterkere impulsen om die op hun beurt te herhalen en uit te putten.
Kortom, de doem van de herhaling voedt zich met de frustraties van de lust.
Minnaars die de liefde eindeloos herhalen putten lust en doem uit hetzelfde
fenomeen; herhaling is doem omdát ze iets paradijselijks beloofde.
Maar ook in de andere betekenis van Van der Heijdens novelle geldt de
noodlottige dialectiek van de walging. Zodra de herhaling haar lege, obsederende
vorm van de neurotische handeling heeft bereikt, waardoor het bestaan met
zinloze rituelen wordt gegijzeld, valt het individu terug op een niveau van on-
bewustzijn en zoekt het bewustzijn noodlottigerwijs juist compensatie in datgene
waardoor het wordt uitgevreten. In Artis, op een zomerdag, zag ik een
wijfjeschimpansee in een hoek van haar kooi zitten. Het dier leed aan de bekende
neurose die we wel vaker bij opgesloten dieren zien: steeds weer veegde ze een
paar sinaasappelschillen bijeen en uit elkaar, onophoudelijk, eindeloos, als
voltrok ze de hellestraf aan zichzelf. Nu en dan keek ze op zonder iets te zien, liet
haar spectaculaire wenkbrauwen even op en neer flitsen, zuchtte, en herbegon
haar spelletje, dat eigenlijk ondraaglijk was om aan te zien. De obsceniteit lag in
het herhalen zelf, dat aangaf hoe ondraaglijk het leven voor haar geworden was.
85
De herhalingsdwang is hier in een ander stadium getreden dan bij Rilke’s
beroemde panter. Het is dezelfde herhalingsdwang die we zien op de tekeningen
van geestesgestoorde patiënten die neurotisch hun oerscènes aan zichzelf
voltrekken als waren ze figuranten in het krankzinnigengesticht van Charenton,
spelend in een stuk van Sade. De obligaat op- en neergaande lijnen, de eindeloos
concentrisch getrokken cirkels, de bekende figuraties van Wölfflin - ze bezweren
de ondraaglijkheid door een noodlottig bezig-zijn: de dwangarbeid waarin de
metafoor van de existentie zelf zich openbaart. Niet toevallig is herhaling zowel
de drager van de hoogste muzikale virtuositeit als van de funeste leegte van de
neurose: het is haar dubbelzinnigheid die ons gijzelt.
Niet zelden storten mensen zich in situaties die hen eigenlijk leed berokkenen;
uit branie en verlangen om los te komen van hun eigen emotie, doen ze dingen
die hen zelf angst inboezemen, ontwikkelen ze die kleine, neurotische gebaren
van de opgesloten chimpansee. Ik herinner me de jonge vrouw die stal, haar lijf
verkocht, snoof en anderen verklikte, die op sommige avonden met getrokken
mes in de toiletten stond. Zodra ze echter alleen was, wreef ze telkens weer, en
dat eindeloos herhaald, een dungeweven zakdoekje tussen haar vingers heen en
weer, zo intens en obsessioneel, dat ze er gemiddeld twee per maand versleet.
Vooral wanneer ze zich, meer voorzichtig dan obsceen, overgaf aan haar emoties,
kon ze deze zakdoekjes niet missen. Meer nog, ze raakte volkomen
gedesoriënteerd als ze er een tussen de lakens van het bed verloor. Ze stal deze
zakdoekjes - liefst ouderwetse modelletjes met kant en prullaria eromheen - met
tientallen tegelijk uit supermarkten en linnengoedwinkels. In deze doelloze
herhaling van het kleine ritueel tussen haar wrijvende vingers toonde zich de hel
van het leven in een tedere, intieme vorm - een overleefde, door haar gehate
vorm, die ze niet kon loslaten en waardoor de infernale, eindeloze herhaling haar
in haar greep kreeg, middenin de vrijheidsstrijd, die haar paradoxaal genoeg had
teruggestort in volkomen afhankelijkheid. In de plooien van het zakdoekje
86
verdween alles wat ze had verdrongen; maar ook door deze verdoezelende
plooien was het, dat de obscene aard van haar verlangen helder aan het daglicht
trad. In de gedachteloze manipulatie van het verlorene toonde ze hoezeer ze leed
onder haar moedwillige 7UDQV]HQGHQ]YHUUDW,1 dat ook haar enige weg was naar
een eigen lot. Alsof ze zopas in de hel van dit leven was beland en nog de
lichtende, ondraaglijke herinnering in zich droeg aan het leven uit één dag en de
liefde die niet voorbijgaat omdat ze niet herhaald kan worden.
'Dat alles weerkeert, vormt de sterkste toenadering tussen de wereld van het
worden en die van het zijn' (Nietzsche, :DW�EHWHNHQHQ�DVFHWLVFKH�LGHDOHQ"�
1 De term is van Rüdiger Safranski, in 'DV�%|VH��RGHU�GDV�'UDPD�GHU�)UHLKHLW, München 1997. Nederlandse vertaling +HW�NZDDG��+HW�GUDPD�YDQ�GH�YULMKHLG, Amsterdam 1998
87
2YHU�KHW�YHUERUJHQH�
:HUG�LN�QLHW�GRRU�GH�5RPDDQVH�ERXZ�YDQ�GH�NHUN�YDQ�PLMQ�MHXJG�EHwQYORHG"�'iW�]RX�SDV�SV\FKRDQDO\VH�]LMQ��
Peter Handke, Phantasien der Wiederholung
I
De sociale omgang leert ons het verborgene te respecteren. Pas de mens die deze
grenzen aanvoelt en herkent, en vandaar ook erkent, is in staat zijn private hang
naar lustbevrediging zo te manipuleren dat hij als ’deugdzaam’ door het leven kan
gaan. Het afkeuren van het obscene heeft dus in zichzelf als het ware een
verborgen obscene kern: dat men listig wordt bij het nastreven van de hoogste
lust - men vermomt het streven naar onderscheid tussen openbaar en privaat als
een gevoel voor moraal, als de kennis omtrent het verschil tussen een binnen- en
een buitenwereld. In het verwerven van die kennis schuilt een gevoel voor sociale
balans, maar ook de wens om de achting van anderen te verwerven, met behoud
van een plek waar de private lusten hun obscene gang kunnen gaan. Door het
openlijk negeren van de lust creeërt men dus precies de plek waar de lust 'van
zichzelf kan genieten'. Het cliché, dat in neo-victoriaanse maatschappijbeelden de
verdrongen lust sterker werkt dan ooit, blijft maar al te waar.
Niet toevallig werken de foto's van 'verborgen' plaatsen waar lustmoorden werden
bedreven als een eeuwige fascinatie: ze tonen waar iedere burger bang voor is -
de duistere, verborgen plek. Naarmate meer misdaden hun sporen achterlaten op
de naamloze plekken van verlaten industrieterreinen, op parkeerplaatsen langs
88
autowegen of in de altijd desolate grasstroken tussen twee opritten, worden deze
openbare plekken zelf de voedingsbodem voor hetgeen ’aan de oppervlakte komt’,
en wordt het openbare een arena waar het verborgene zich brutaal laat
vermoeden. Zo wordt het publieke domein - vroeger welhaast synoniem voor het
neutrale - het toneel van obscene verbeelding, een exterioriteit die nochtans
verminkte beelden van privaat leven, flarden van verloren binnenwerelden als
afval aan de oppervlakte laat komen. De obsceniteit die van naamloze
parkeerterreinen, hotelkamers, gangen en liften, souterrains en bouwterreinen
uitgaat, heeft alles te maken met deze verbeelding van openbaar geworden
verborgenheid. Alle grijze zones in de urbanisatie vertonen inmiddels deze
cocktail van buitenwereldse verlatenheid en verloren binnenwereld. Sporen van
intimiteit zijn er verworden tot het gênante overschot van een duistere
consumptie. De foto's van de Belgische fotograaf Dirk Braeckman zijn juist om
die reden zo ongelooflijk 'obsceen': ze tonen, in de genadeloze neutraliteit van
willekeurige plekken datgene wat zich, in verband met naamloos menselijk leven,
alleen maar in een grijze zone laat suggereren. En altijd is er sprake van een
zweem van diepe, existentiële schuld zonder aanwijsbare identiteit.
Elke moralist schept, door openlijke bestrijding, precies de ideale plek waar zich
kan afspelen wat men zegt te bestrijden: het verborgene. Openlijke, postmoderne
obsceniteit heeft andere wetten dan die van de klassieke verlichting, waarin het
contrast tussen licht en donker, openlijk en verborgen nog voor een duidelijke
scheiding zorgt. Contrast tussen goed en kwaad en scherp clair-obscur zijn de
dramatische wetten waaraan de klassieke moralist zijn lust ontleent. Talloze
taferelen die ons op dergelijke, antinomistische wijze het kwaad en de verleiding
moesten inpeperen, zijn daarom de voedingsbodem voor de verborgen lust. In die
zin valt er een bijna historisch onderscheid waar te nemen tussen de klassieke
moraal van de idealist en die van de media. Zoals ik in het eerste hoofdstuk
betoogde, is de moraal van de media onderhevig aan volstrekt andere wetten van
89
het verborgene: daar verbergt zich juist datgene wat zich zogezegd ’toont in alle
openheid’. Maar in de klassieke verlichtingsmoraal, voor de hedendaagse
samenleving nog steeds in grote lijnen richtinggevend, zijn openbaarheid en
private verborgenheid nog steeds werkzaam volgens het dramatische model van
de clair-obscur. De media zijn op dit punt reeds verder dan de collectieve moraal.
De doortrapte, reflexieve schijn waarin Jerry Springers obscene ironie zich baadt,
is niet die van de talloze naamlozen die zich voor het oog van de camera willen
bevestigen. Stellen die homevideo’s maken waarop hun aandoenlijke seksuele
stuntelarijen te zien zijn, en die aan het openbaar maken daarvan lust beleven,
spelen op de grens van klassieke moraal en postmoderne media-moraal. Zij
proberen het dramatische contrast tussen (duistere) binnenwereld en (verlichte)
buitenwereld te doorbreken in de hoop daar lust aan te beleven. Enerzijds toont
het feit dat ze opgewonden raken door de blik van de camera, dat ze wel degelijk
nog het archaïsche onderscheid tussen licht en donker, tussen verborgen en
openbaar hanteren om hun lust aan te vuren. Anderzijds zijn ze wellicht gegrepen
door dit raadselachtige verdwijnen van de inhoud van het beeld, zodra ze de
videoband openbaar maken: de openbare blik gaat aan de haal met de lust waar
het om begonnen was. De lust van het verborgene smelt weg bij het tonen ervan.
De enige remedie om dit verdwijn-effect teniet te doen, is een nieuwe video
maken. Lust die pendelt tussen openbaarheid en verborgenheid leeft, net als het
ritme van de seksualiteit zelf, van dit onophoudelijk va-et-vient.
De mens die de grenzen van het verborgene moraliseert - en het verborgene is
altijd de plek waar men het obscene vermoedt en opzoekt - is dus hij die de list
van het obscene zeer goed kent en ermee omgaat op een instrumentele manier.
Op die manier wordt de kern van de obsceniteitsbestrijding - de moraal - zelf
obsceen; ook de moraal wordt in die bodemloze put van het narcisme en de
lustbevrediging gestort, raakt verstrikt in de netten van wat ze zegt te bestrijden.
Het zijn dergelijke cirkelredeneringen, tautologische valstrikken bijna, die bij
90
Nietzsche aanleiding geven tot het ontstaan van het nihilisme: deze ontmaskering
van alle maskers, die zichzelf uiteindelijk als een masker van waanwijsheid moet
herkennen, dit nastreven van een ontnuchterende waarheidsfilosofie, die in
zichzelf niets anders dan de overwonnen gewaande waarheidsaanspraak moet
ontdekken - schijn van de schijn, die in haar eigen schijn leeft en vergaat. Deze
aporieën maken de mens ofwel hoogmoedig, zelfs cynisch en voor niets meer
beducht (aangezien niets er nog toe doet) of ze maken hem laf, omzichtig en
oneerlijk. Het obscene begint met de bestrijding van het obscene. In die zin kan
een auteur die een tekst over het obscene schrijft, alleen maar machteloos toezien
hoe hij zelf door de werking van het obscene wordt geannexeerd. Het enige wat
hij kan doen is zich proberen te onthouden van de verborgen lust van de moraal,
zij het helaas altijd tijdelijk. Maar werkt het obscene niet eindeloos door in dit
mechanisme van de onthouding? Het is een valstrik die lijkt op die waarin God
Adam en Eva stortte bij de confrontatie met de boom van goed en kwaad: ze
kregen de lichamen die ze hadden, ze kregen het verstand dat ze hadden, maar
elke 'aanwending' ervan werd hen fataal en kostte hen uitdrijving uit het paradijs.
Gods 'deal' met de mens was vanaf het begin obsceen: gezien de manier waarop
Hij de mens had gemaakt, was er geen andere uitweg dan verdrijving uit het
paradijs. Anders had hij andere mensen moeten maken. De door God aan de mens
geboden vrijheid was dus een schijn-vrijheid. Zeer terecht merkt Rüdiger
Safranski in +HW�NZDDG op dat de mens eigenlijk al het onderscheid tussen goed
en kwaad kende voor hij van de vruchten van die boom at; want God had het hem
verboden en de grens dus reeds gesteld. Het feit dat de mens wist dat hij de
moraal overtrad, iets verbodens deed, bewijst dat hij al wist wat hij zogenaamd te
weten moest komen. Wie een dergelijke vraag naar de werking van het verbodene
stelt, kent het antwoord al, tenminste: hij voelt het aan, hij weet het op een
'praktische' manier. Toch is het voor de mens, die moreel wil handelen, niet
mogelijk om zich in dergelijke banale posities te verhouden tot het probleem. Hij
kan met andere woorden niets anders dan doen 'alsof' hij met het obscene kan
91
afrekenen; de enige manier om er niet volledig door ingesponnen te worden, is
het probleem te beseffen, in al zijn ambivalente schijn, en vervolgens te handelen
volgens de moraal, waarmee we in zekere zin illusieloos moeten omgaan. ’Ik doe
alsof de moraal een fundament heeft, omdat het anders onleefbaar wordt’; het is
ook met die ’praktische moraal’ dat Safranski’s boek over het kwaad eindigt.
II
Iets te weten willen komen wat men eigenlijk al wist, omdat anders het verlangen
zelf zich niet eens had kunnen vormen; vandaar ’doen alsof’ omdat er anders geen
verhouding te vinden valt - hier verdwijnt het redelijk denken wel in een heel
bedenkelijke plooi.
Iets te weten willen komen wat men al wist - is dat niet het contract dat de
voyeur, de peepshow-adept, de porno-consument heeft ontwikkeld met zijn
eindeloos herhaalbare verlangen? Speelt niet elke omgang met de dynamiek van
het verlangen met dit freudiaanse )RUW�'D schema: dat men het verlangde van
zich af gooit als iets wat men nog niet kent, om het meteen daarna te omarmen als
datgene wat men zogenaamd voor het eerst ziet? De mens speelt in dit verlangen
altijd een spelletje met zijn verlangen naar de Eerste Keer. Hij is dus zelf de
uitvinder van het verborgene, en telkens doet hij kinderlijk verrast als hij het
verborgene ont-dekt. In seksuele relaties vindt dit wankele evenwicht tussen ’wat
ik wist’ en ’wat ik niet wist’ zijn spits in de beurtelingse versluiering en
ontsluiering van het lichaam van de ander: een regie waarin het verborgene
slechts een factor is van de neurotische hang naar herhaling van hetgeen zich
strikt genomen maar één keer kan voordoen - het 'ont-bergen'.
In de meest complexe metafoor die de architectuur heeft bedacht, de kathedraal,
is deze strijd tussen licht en duister, goed en kwaad, helderheid en wanhoop
perfect vormgegeven. Obsceen is de kathedraal omdat ze het verhaal van de
92
transcendentie onmiddellijk en associatief heeft weten te koppelen aan een
duidelijk baarmoederlijke structuur. Wie de kathedraal van Chartres binnenstapt,
komt door de gehypertrofieerde symboliek van de vulva (de portiek) weer de
moederlijke duisternis binnen. De ingang van de meeste katedralen oogt
opmerkelijkerwijs als een stenen replica van labia die toegang tot het interne
moeten verschaffen. Opmerkelijk, ook al zou het op geen enkel ogenblik bewust
zijn gebeurd; of vooral opmerkelijk, als het zo duidelijke nooit eerder in het oog
zou zijn gesprongen van de geest die construeert. De moeder Gods, de kerk als
moeder - al deze associaties zitten goed verborgen in de opzet van de omarming
die de kathedraal met ons voorheeft; haar holte suggereert een terugkeer naar de
meest intieme bescherming die het geloof te bieden heeft en de moederlijkheid
lijkt aanvankelijk de metafoor die het gebouw zijn duistere *HVWDOW heeft verleend.
(Misschien heeft Nikki de St. Phalle - what’s in a name - met haar grote obscene
pop, die men betreedt door een opening tussen de benen, de seksuele variant van
een kathedraal geschapen.) Wie opmerkt hoe reeds vanaf de portieken, laag op
laag, een vaginale ingang wordt geconstrueerd, merkt hoe de verdrongen obsessie
als de wrekende blinde vlek door de krioelende heiligen breekt en obsceen naar
buiten stulpt. De transgressie van deze drempel, met zijn abstract gemaakte
libidinale drang naar het opgeslokt worden door het Grotere, wordt onmiddellijk
ervaren als een verlaten van de wereld, terwijl men terugkeert in ’Haar Schoot’.
Het is niet zozeer de grootsheid van deze NDOWJHVWHOOWH baarmoeder die ons
aangrijpt, maar de nietigheid van onze eigen proporties. Als een spermatozoïde
wordt de mens aangezogen tot de mystieke oercel in het midden, en zijn
herinnering aan het licht daarbuiten wordt de voedingsbodem voor zijn fascinatie
voor het duister. Het drama van de verduisterde ruimte laat hem geen alternatief
voor deze geïnverteerde :HUGHJDQJ toe. Het is de mens die naar de dood
weerkeert als naar de bron van het leven; hij zou hiernaar niet verlangen als hij de
vermoeienis van het licht niet kende. Duisternis herinnert hem aan de
mogelijkheid tot afstandname, maar daarmee keert hij terug naar wat hij had
93
verdrongen: de associatie waar dood, duisternis en extase hem terugvoeren naar
geborgenheid en veiligheid, het verlangen naar een soort intieme eindeloosheid -
alles wat hij van dit religieus complex heeft leren afscheiden onder de noemer
van enkele freudiaanse clichés. Duisternis is er slechts door het contrast met
buiten, en de plek waar het ritueel en de stilte hem binnen luttele seconden
transformeren tot een contemplatief mens, is ook de duisternis van zijn verlangen,
van zijn vaak niet eens bewuste ervaring met de oervorm van dit architecturaal
moederlichaam waarin hij terugkeert - een moederlichaam waarover de
kerkvaders het nota bene, met de hen gebruikelijke miskenning van de door hen
gestichte dubbelzinnigheid, uitdrukkelijk hebben gehad.
In deze beweging wordt het verlangen naar de helderheid van de religie
opgeladen door de contrastieve werking met haar tegendeel: de seksuele, uteriene
duisternis van de oorsprong van het leven. Het augustiniaanse drama van de
obsceniteit van het leven - dat men tussen pis en stront ter wereld komt - werd in
deze vorm van de kathedraal uitgekristalliseerd en gesublimeerd; maar in het
sublimeren, dat letterlijk boven-de-drempel-houden betekent, komt het verlangen
naar de geborgenheid in zijn volle 'bedenkelijkheid' terug. Dit drama overvalt de
binnentredende met zijn meest spectaculaire uitersten, volkomen theatraal
geënsceneerd als effect, maar zich niet meer bewust van zijn vergeten implicaties
uit een mythisch, verzonken reservoir. Inmiddels dringt in het meest
vergeestelijkend blauw het licht nog amper naar binnen; alles is op het
uitschakelen van licht gericht om des te beter het spirituele licht van de eeuwige
vlam te omkaderen. In die zin gezien is de kathedraal niets anders dan de
gigantische maat waAäronder de korenlamp van de religie werd geplaatst. Dit is
het theater waar de extremen van het menselijk denken worden gesymboliseerd,
en het toont niet zozeer de religieuze als wel de mythische diepgang van de
voorbije beleving aan.
94
Dit geestelijk drama keert op profane wijze terug naar zijn vergeten wortels in de
architecturale banaliteit van de peepshow en de verduisterde bar in het bordeel.
Het krijgt daar zijn complement in de van transcendentie losgeraakte mens, en
heeft er toch ook geen wezenlijk andere functie dan in de kathedraal: het zich
losmaken van de belichte wereld daarbuiten om, conform de rituelen, de
substituten van de ware menselijke omarming te affirmeren. Bataille’s fascinatie
voor het bordeel komt gedeeltelijk voort uit dit besef van het symbolisch verlies
dat verduisterde ruimtes doorspookt, maar evenzeer uit het besef dat kathedraal
en bordeel een scenario herhalen dat raakt aan de archaïsche schema's van de
innerlijke ervaring: binnen versus buiten, donker versus licht, gesloten versus
open. Het is het drama van de geboorte uit een plooi, de overgave in een plooi
(zowel spiritueel als seksueel) en de dood in een symbolische plooi waar de tijd
stilhoudt - zoals hij stilhoudt in de verduisterde gebedsplaats, een oord waar het
sacrale bestaat bij de gratie van zijn verdrongen obsceniteit: 'Une maison close est
ma véritable église, la seule assez inapaisante' - 'Een gesloten huis (of bordeel) is
mijn enige ware kerk, de enige die niet te bevredigen is'.
Waar komt deze uitdrukkelijk op mannelijke fantasieën gebaseerde filosofie
vandaan? Misschien is dit theater van de baarmoederlijke transcendentie zo intens
met het sacrale verbonden, omdat de man het moederlijke 'dragen' zelf niet kan
herhalen. Hij staat voor altijd buiten de ervaring van dit theater, maar hij werd er
wel door voortgebracht. Het lijdt geen twijfel dat de bidplaatsen er anders hadden
uitgezien in een matriarchale wereld (als ze al hadden bestaan): niet zo gespitst op
dit drama waar oorsprongsduisternis en licht van transcendente leegte tegen
elkaar opbotsen. Omdat de vrouw dit 'drama' zelf kan herhalen, kan ze het
deconstrueren. Ze kan ervan genezen door het te ensceneren, ze kan zich een
houding aanmeten. Deze normalisering is de man, zeker die van het transcendente
type, niet gegeven, en vandaar is het hem ook onmogelijk om het obscene en het
sacrale te laten rusten; ze oefenen op die manier een fascinatie uit die voor de
95
vrouw onbegrijpelijk is, en die juist voortkomt uit het buitengesloten zijn van de
man uit deze baarmoederlijke werkelijkheid, die voor hem alleen bestaat als een
traumatische werkelijkheid (traumatisch in de zin waarin Lacan het woord 5pHO gebruikt). Het is een werkelijkheid die hem iets zou moeten verklaren over de
reden van zijn bestaan, maar die hem alleen het antwoord van de intieme
duisternis geeft. Vandaar dat hij dit buitengesloten zijn alleen een plaats kan
geven door vervangende rituelen. De traditionele freudiaanse leer, in grote
trekken patriarchaal in haar schema’s van de verdringing, heeft altijd de
afwezigheid van de penis gezien als de fascinatie voor de leegte in het teken
’vrouw’: de afwezigheid van de penis werd daar het ontstaan van de fallische
’betekening’. Maar het is al even waar dat de afwezigheid van de baarmoeder de
man tekent met een zelfde gemis als dat wat hij met de vrouw associeert; Freud
heeft terecht deze leegte aangewezen als de plek van de creatieve neurose, maar
daarmee de creativiteit van de vrouw veronachtzaamd. Nog steeds woekeren in
onze samenleving de gemeenplaatsen die de creativiteit van de vrouw met baren
associëren, en die van de man met de compensatie van het baren. Maar dit
onderscheid is uiteindelijk futiel, al was het maar omdat het de creativiteit van de
vrouw gruwelijk domesticeert en er elke kans op transcendentie aan ontzegt. Als
er al een beslissend onderscheid kan worden gemaakt, dan ligt het ongetwijfeld in
de grotere doodsdrift bij de man. Zijn obsessie voor de donkere, gesloten ruimte
met baarmoederlijke connotaties verwijst altijd terug naar zijn verlangen om in
het leven reeds de ervaring van een vredige dood te smaken. Geen wonder dat
Bataille gefascineerd was door de manier waarop Hegel de dood in het centrum
van het blank Europees mannelijk denken plaatste. Het leek alsof er van deze
filosofie, met haar uitzicht op een haast mystiek stadium van de in evenwicht
balancerende $XIKHEXQJ, een belofte uitging die de man verloste van het leven in
een onophoudelijk Buiten; in het verlengde van de heilstheorieën construeerde
Hegel een soort hiernamaals, maar ditmaal op aarde, in de gesublimeerde
doodsdrift van de denkende mens. Zowel Bataille als Lacan hebben dit aspect van
96
Hegels denken opgepikt via de lessen van Alexandre Kojève, de grote Parijse
hegeliaan.
De (mannelijke) mens die zich voor dit paradigma geplaatst ziet, wordt
aangezogen door de duisternis van een monadische ruimte. Net als de monade bij
Leibniz, bevat de duistere, baarmoederlijke ruimte voor de denkende man een
gesloten denkbeeld zonder vensters op de wereld; het denkbeeld als 'LQJ verzet
zich tegen analyse, tolt rond in zijn eigen metaforisaties en kent geen overgang,
geen uitstroming in andere ruimtes; de celibataire symboliek van deze
omschrijvingen van de niet in het Andere uitstromende monade, doorschemerend
in alle teksten over geborgenheid en afgesloten ruimte, kan geen mens ontgaan
(zie bijvoorbeeld het begrip van de KRUWXV�FRQFOXVXV). Dergelijke 'afgescheidenheid' vormt altijd de reden voor de onthouding, dit
spook van de extase-zoeker, die altijd een 'zaadspaarder' is. In de weigering om
fysiek uit te stromen, stroomt de innerlijke fascinatie voor de geheime plek
honderdvoudig uit. Ze vormt een compensatie voor de doodsdriftige man die geen
voortplanting wil maar wel eeuwige continuering van zijn zoektocht.
Voortplanting zou hem zijn kans op innerlijke eeuwigheid ontnemen; onthouding
garandeert hem de mystieke stagnatie in een monadisch denken. Wanneer Gilles
Deleuze, onder verwijzing naar de monade van Leibniz, zijn theorie van de plooi
ontwikkelt, wijst hij ondubbelzinnig op deze transcendente noties. Alles is op de
sluiting gericht, haast defensief, en wanneer de plooi wordt ont-plooid, begint het
drama van de verloren man.
III
De suggesties die Gilles Deleuze deed met betrekking tot de plooien in de
barokke voorstelling, zijn ver strekkend. Niet alleen wijst hij op de manier
waarop elke barokke voorstelling met plooien en bochten haar dramatische
97
werking opbouwt, hij ontwikkelt deze gedachte tot op het punt waar letterlijk elke
voorstelling van een beeld in feite zijn kracht ontleent aan de plooien die erin te
zien zijn. De plooi wordt dan letterlijk de plek waar de voorstelling te voorschijn
komt áls voorstelling. Om dit te begrijpen volstaat het om naar om het even welk
barok schilderij te kijken. Op talloze (niet alleen barokke) schilderijen valt op hoe
de plooien het eigenlijk drama van de 'stof' laten zien. Zonder de plooien in het
hemelsblauwe kleed van de maagd zouden we veel moeizamer merken dat het
hier wel degelijk over stof gaat, over weefsel, en zou de sensualiteit van het
weefsel ons al helemaal onthouden blijven. Precies omdat er duistere plooien zijn,
waar de stof dus eigenlijk aan ons oog ontsnapt, nemen wij waar dat het om stof
gaat. Nog uitdrukkelijker: we zien stof als stof omdat er stukken zijn die ons
onthouden worden. Het volledig etaleren van de strakgetrokken stof zou bij ons
overkomen als een leeg, betekenisloos monochroom vlak; maar in de duistere
plooi, waar de stof zich over zichzelf heenlegt en plekken ontwikkelt die ons voor
altijd onthouden blijven - plekken die de immanentie van het Ding plastisch
verbeelden - herkennen wij juist dat de stof stof is en zijn we in staat haar
sensualiteit, haar materieel bestaan in de wereld, opnieuw te dramatiseren in onze
verbeelding. In en door de geplooide velden vertelt de voorstelling mij over haar
voor mij onbereikbare sensualiteit. Juist omdat de stof hier en daar verdwijnt in
een plooi waar ze zichzelf onzichtbaar maakt met haar eigen materie, kan ze mij
als stof verschijnen. Daardoor wordt uiteindelijk de hele plastische voorstelling
van het schilderij aangetast door deze dynamiek van verdwijnen en verschijnen,
en de hele kunstige voorstelling reflecteert, in de woorden van Frank Vande
Veire, nog slechts zichzelf, haar eigen PLVH�HQ�VFqQH. 'Deze plooiing vindt haar oorsprong in een ervaring die men letterlijk
DSRUHWLVFK kan noemen: het subject heeft er zelf geen toegang toe.' Door deze
negatieve dialectiek gegijzeld, wordt elke voorstelling tot op zekere hoogte
monadisch, de voorstelling geeft niet de ervaring weer maar 'eerder iets dat LQ�GH�SODDWV komt van een ervaring die zich aan elke voorstelling onttrekt' (Frank
98
Vande Veire.)1 Buitengesloten als het is uit een voorstelling die het zelf heeft
bedacht, weet het subject dat het zich op geen enkele manier nog ’juist’ kan
verhouden tot de plek waar de plooi zich voordoet.
Precies op de transcendente werking van deze plastische manouevre voert dat
Warhol zijn grootste profane razzia's uit. Met een perfecte intuïtie richt hij zijn
pijlen op de implicaties van de plooi, en trekt als een demonische etaleur de
plooien strak. Het resultaat is verblindend en leeg in zijn triomfantelijke
expositie: er is in de monochrome vlakken niets meer te zien, de plooi verdwijnt
en even later verkennen de schilders van de colorfield-school de mystieke leegte
van een plooiloze ruimte (die, uiteraard, zelf weer tot een 'plooi' wordt omdat haar
verborgen dimensies ons suggereren wat er werkelijk op het spel staat in de
voorstelling). Op dit punt is het beeld ten volle ont-plooid en zijn de laatste resten
van de kathedraal en het bordeel, nog zo betekenisvol voor Bataille, opgeruimd
en vervangen door een negatie van de plooi - die de plek van de transcendente
verlangens was. De pure affirmatie die hieruit volgt, en die zich aandient als de
ontplooide ruimte van de geëmancipeerde mens, heeft niettemin haar eigen
negatie meegebracht: al even snel wordt zij tot uitwijkplaats voor die moeilijk
nader te omschrijven mystiek van de leegte dat lieden van allerlei slag in het werk
van Rothko begonnen te aanbidden. Niet voor niets vraagt Barnett Newman met
een zekere provocatie wie bang is voor de kleurvlakken (ZKRV� DIUDLG� RI� UHG��\HOORZ�DQG�EOXH); niet voor niets is de provocatie hier de voedingsbodem voor een
nieuwe mystiek van de openheid, en barsten even later de theoretici van de lege
ruimte en de museale architectuur los. De plooiloze ruimtes die de musea sinds
het modernisme hebben ontworpen, voeden zich alle met deze utopie van de
volledige zichtbaarheid. En hoewel ze vaak als enigszins sacrale ruimtes werden
geduid (meestal als kritiek op hun elitaire karakter bedoeld), zijn ze in alles het
tegendeel van de kathedraal en de profane kerk van Bataille. De poging van het
modernisme om plooiloze voorstellingen te tonen, kan slechts stoten op de
1 Frank Vande Veire, 'H�JHSORRLGH�YRRUVWHOOLQJ��(VVD\V�RYHU�NXQVW� Brussel 1997
99
onmogelijkheid om te tonen wat er is. En waar de duisternis van bordeel en
kathedraal nog konden leven van de hoop op een restant aan betekenis in de
plooi, moet de overbelichte, cleane ruimte van het museum vaststellen dat zij, als
ruimte zonder één verborgen plooi, als het ware zelf onvatbaar wordt in haar
leegte. Met andere woorden, de pogingen tot de architecturale constructie van
anti-kathedralen, van plooiloze ruimten, slaat door naar haar radicale
consequentie: in het volle licht legt de obscene plooi zich pas helemaal bloot
omdat er niets meer te zien is. Hier toont ze pas haar ontologische
alomvattendheid, iets wat we zouden kunnen aanduiden als de 'alètheia' zoals ze
door Heidegger werd beschreven: de waarheid van de 'ont-borgen' verborgenheid.
De ruimte, de objecten: alles helder en zonder geheimen - hoe intens heeft men
naar deze afwezigheid van het transcendente gesmacht in de mechanismen van
het modernisme, en hoe genadeloos is men erop teruggeworpen! Malevitsj'
revolutionair klinkende roep om de leegte leeg te laten is in zekere zin de
puristische reactie op de augustiniaanse roep dat we tussen stront en pis geboren
worden en het licht in de duisternis zoeken om dit te begrijpen: het
zuiverheidsdenken zet zich altijd af tegen een fantasmatische duisternis. De hele
van licht doortrokken ruimte, de leegte van de wit gepleisterde, door rechte
hoeken gedomineerde zalen, de overal wanhopig doorklinkende akkoorden van
de stilte in de transparantie van de moderne doorkijkjes, voorspeld in de
provocerende banale leegte van Satie's *\PQRSpGLHV: met wat een schok stelt
men vast dat deze overzichtelijkheid van het modernistische museum zelf aan
elke betekenis ontsnapt, zodat ze zelf, in het volle licht, niet anders meer kan zijn
dan een gigantische plooi waarin de betekenisleer verdwijnt. Niets is zo duister,
wanneer je erover denkt, als dat wat ons aanvankelijk als transparant verscheen.
Gilles Deleuze heeft dit mechanisme perfect begrepen: sinds deze mislukte
ontsnappingspoging van het modernisme is de plooi, de monade, weer in het
centrum van de postmoderne belangstelling komen te staan. Het verborgene lijkt
zich in zijn extreemste vorm te verschuilen op de plekken waar we volledige 'ont-
100
berging' hadden verwacht. Sindsdien zijn de theorieën en teksten over de
onmogelijke naaktheid van het lichaam legio; sindsdien worden we bekogeld met
reflecties over de gekleedheid van het pornografische lichaam, over het feit dat de
voorstelling die alles toont vreemd genoeg niets meer toont van al datgene waar
het om begonnen was. De ontplooiing van de eerste en de laatste plooi, en ik
bedoel het nu letterlijk, van de vrouwelijke plooi, mondt uit in de frustratie van de
seriemoordenaar of de $PHULFDQ� 3V\FKR die moet vaststellen dat zelfs in het
opensnijden van het lichaam geen grond te vinden is die een verklaring geeft voor
de fascinatie die van de plooi in de verschijning uitgaat. Er is geen grond in de
plooi, ook niet in de letterlijke seksuele betekenis; de vrouw die haar vagina
opentrekt voor de porno-camera toont dus de waarheid over de mannelijke
obsessie: dat ze op iets uit is dat er niet is. Het openen van het 'tabernakel' (het
kastje met de hosties) tijdens de katholieke ritus moet daarom altijd worden
vergezeld van het neerslaan van de blik van de gelovigen; want wie kijkt, ziet dat
er geen geheim is, en de ontgoocheling van de lege voorstelling slaat toe. De
toeschouwer die zijn blik niet langer afwendt van de plooi, kan slechts inzien dat
de plooi zich in zijn fantasma bevindt. Daarom is de jongen die zijn blozende
buurmeisje bekent dat hij heeft opgekeken tijdens het tonen van de hostie, reeds
aan zijn pornografische zoektocht begonnen, een zoektocht die hem alleen maar
terug kan werpen op de implicaties van zijn eigen, door een fantasma
aangejaagde blik - een zoektocht die moet eindigen in de fascinatie of de gruwel
voor de a-theologie, de lege plek waar eens de hoop op betekenis van het duistere
zetelde.
Het ontplooien van de plooi: de porno, het 'bladeren in de vagina' dat geen einde
kent omdat er geen diepte is; het openen van het tabernakel en het 'aan de wereld
tonen' waarvoor men het hoofd moet buigen; het verlangen om in de kathedraal
aan de wereld te ontsnappen; en het verlangen om in het bordeel aan de blik van
de schuld te ontsnappen - het zijn varianten op een thema. De drang om op te
101
kijken en het mysterie met eigen ogen te aanschouwen wordt in deze tijd
onophoudelijk geperverteerd in de drang naar de porno; de ont-plooiing in de
emancipatie van het modernisme (Deleuze wijst op Mallarmé en Michaux) is
slechts de obsessieve artistieke uiting van dit verlangen om eindelijk af te rekenen
met een oergrond die zich altijd al heeft onttrokken aan het bewustzijn.
Daarom is de ontplooiing, die niets laat zien, uiteindelijk de diepste plooi: ze
laat zien dat er niets te ontplooien valt, dat de verhoopte waarheid over 'de' stof in
de duisternis van de plooi zelf op een metafysische hoop berust. Juist deze plooi
is peilloos diep.
In dit schema komt een oude waarheid boven. Obsceen lijkt namelijk de
wezenlijke grond van het leven zelf: het blijft zich onttrekken aan de blik die naar
begrip verlangt; zelfs het sterven volgt er op als een laatste ontkenning van een
verhouding tot het Andere. En dat niet eens als een gevolg, maar als de diepste
kern van dit spel van ont-bergen en verbergen zelf, als zijn enige aanleiding en
oorzaak - alle dromen over eindeloos licht, arcadische middagen en etherische
schoonheid van passerende mensen in ons nooit aflatende, zoekende blikveld ten
spijt.
IV
Er zijn in de film /RVW�+LJKZD\ van David Lynch twee van zulke dramatische
ogenblikken te vinden, waarin eerst de film als het ware wegplooit (en daar pas
déze film wordt), en dan weer openplooit (en daardoor toont dat het getoonde
eigenlijk onbegrijpelijk is). Op het ogenblik dat het mannelijk hoofdpersonage
zich in de cel bevindt en de bewaker door het raampje in de deur komt turen, zien
we eerst diens verbaasde blik; vervolgens wordt ons getoond wat er aan de hand
is: daar in de cel zit plots een andere man. Aanvankelijk schorten we ons oordeel
op; de verbazing van de bewaker is nog niet de onze (we nemen voorlopig aan dat
102
de held ontsnapt is en dat iemand anders zijn plaats heeft ingenomen). Maar
vervolgens suggereert Lynch ons, door zonder verder commentaar van de ene
acteur op de andere over te schakelen, dat er iets gebeurd is dat wel magische
proporties moet hebben (enig alternatief: het is beeldspraak voor een gebeurtenis
die we nog op het spoor moeten komen). Wanneer we merken dat ook het
vrouwelijk hoofdpersonage een niet nader toegelichte transformatie heeft
ondergaan (maar hier blijft de actrice wel dezelfde, we herkennen Patricia
Arquette nog wel degelijk als 'vermomd' en vermoeden een continuïteit die ons
verhelderd zal worden), geven we ons als het ware 'voorlopig gewonnen' in de
hoop het gebeuren verderop te kunnen ontcijferen. Omdat de dynamiek van de
film ons voortdrijft, omdat we de film willen blijven volgen om iets wat verder af
ligt te ontraadselen, zijn we verplicht dan maar aan te nemen dat de ene man
simpelweg de andere is geworden en dat deze omstandigheid voorlopig
onbegrijpelijk blijft.
De film laat dus, in die duistere plooi van de betekenis, precies de 'stof' van alle
films zien, de 'essentie' bijna: dat film nu eenmaal op de afspraak is gebaseerd dat
we de premisse volgen en dan wel zien waar we uitkomen. Machteloos schorten
we een stuk kritisch bewustzijn op en volgen we, in de hoop dat alles weer
terechtkomt - in zijn plooien valt, zoals een oude uitdrukking het zegt. Met andere
woorden: de plooi aanvaarden we slechts omdat we de ontplooiing (dépli, zegt
Deleuze) hopen te zien, die de plooi begrijpelijk of aanvaardbaar zal maken. Die
komt echter volkomen anders dan we verwacht hadden: na een vrijscène in de
nachtelijke woestijn, bij het licht van de koplampen van een auto, wordt de
tweede man (die we in zoverre al aanvaard hebben als protagonist dat we de
ander, de eerste man, reeds zijn vergeten), plotseling weer de eerste. Na de
vrijpartij staat het personage op en is opeens weer de ander. De ander in zichzelf?
De ander in onze ogen? Hoe dit te duiden? Dit wekte, de keren dat ik de film zag,
bij het schaars overblijvende publiek een zucht van ongeloof en weerzin op: wat
een verlakkerij! Dit is al te gezocht! Terwijl hier juist wordt gegeven wat we
103
hadden moeten verwachten: de ontplooiing toont dat het om niets anders gaat dan
om dit tijdelijk opgeschorte geloof, om dit gebod van de fictiefilm, namelijk dat
de hele verhaaldynamiek van dergelijke premissen afhankelijk is. Lynch geeft ons
het speeltje terug waarvan hij ons zo moeilijk afstand had laten nemen: de
identiteit. Maar op dat ogenblik willen we die helemaal niet meer!
Dat het hier een doelbewuste strategie betreft die letterlijk door Deleuze is
geïnspireerd, moge blijken uit het volgende. In een gesprek over Leibniz en de
plooi stelt Deleuze: 'In de minimale kunst stelt Tony Smith de volgende situatie
voor: een auto die op een donkere autoweg rijdt, en slechts de koplampen
verlichten hem, en het asfalt dat in volle vaart voorbijtrekt op de voorruit. Dat is
een moderne versie van de monade, de voorruit speelt de rol van kleine, verlichte
plek.'1
Nu ligt de hele film /RVW�+LJKZD\ precies tussen deze twee sequenties vervat:
hij begint en eindigt met koplampen die over een nachtelijke autoweg glijden.
Niet toevallig komt ook de tweede transformatie, die de hele film eigenlijk
definitief onvatbaar maakt, tot stand in het schijnsel van de koplampen. Deze
koplampen, die het licht van de zoekende rede in de nacht van de verschijnselen
lijkt te symboliseren, gunnen ons slechts het licht dat we zelf voor ons uit werpen;
de duistere plooi licht op, maar kan nooit worden doorgelicht (aangezien ze de
kloof van het niet-begrijpen vertegenwoordigt). De film presenteert zich dus als
de plek die tussen twee van deze 'monadische' eenheden ligt, zonder dat er een
relatie kan worden opgebouwd. Alleen de film als geheel verbindt ze, zodat deze
eigenlijk zélf de ultieme plooi wordt: de film is niets anders dan de lichtvlek die
we bij het vooruitschuiven door de tijd noodgedwongen fixeren terwijl de hele
context van de weg en het landschap ons voor altijd ontgaan.
Net zoals op barokke schilderijen de ene na de andere plooi ons toont wat 'stof'
eigenlijk betekent (en de onvatbaarheid van de voorstelling wordt gesymboliseerd
1 Gilles Deleuze, +HW�GHQNHQ�LQ�SORRLHQ�JHVFKLNW, Kampen 1992
104
in de rijke plooienval die we vermoeden), zo tonen de twee betekenisplooien in
/RVW�+LJKZD\ ons dat de film zelf altijd een ’plooi’ in de werkelijkheid vormt.
Leibniz stelt dat de monade de kleinste immateriële eenheid is die zich uit de
oneindige opsplitsing van de materiële wereld kan laten isoleren. Daarom zijn
monaden altijd gedachten en niet langer materie. Het is het punt waar de stof zo
eindeloos wordt gedeeld, dat ze immaterieel wordt - het punt waar de stof zich als
het ware zo miniem plooit, dat ze van materie overgaat in spirituele substantie,
zonder uitgebreidheid.
V
Op dezelfde wijze, zo lijkt het, kan het denken slechts aan zichzelf verschijnen
via de dingen die het QLHW begrijpt. Pas wanneer de mens voor het fenomeen van
het niet-begrijpen komt te staan, door dit botsen op een blijvende afwezig van
transparantie of begrip, kan hij zich bezinnen op wat begrijpen eigenlijk betekent.
Derhalve kan het denken zich slechts tonen als de verschijning van een duistere
plooi, die ons doet vermoeden wat de 'stof' van het denken dan wel zou zijn. Hier
ligt de basis van het filosofische begrip in een barok beeld vervat, dat van Leibniz
naar Deleuze loopt en ons confronteert met de negatie van de verlichte rede.
Het denken ligt letterlijk, zoals een uitgave met een paar vertalingen uit
Deleuzes werk heet, 'in plooien geschikt'. Het betekent dat ook het denken slechts
aan zichzelf kan verschijnen zoals de stof mij op oude schilderijen slechts
zichtbaar wordt door de plooienval: als iets dat ons slechts als bewustzijn opvalt
omdát er ons iets onthouden wordt.
De mens heeft wellicht zijn eigen denken ontdekt omdat het in plooien lag en
hem de duisternis daarin opviel - een omstandigheid waardoor de kleur en de
substantie van belang werden voor zijn verlangende brein… Wellicht is dat ook
de plek waar de twee betekenissen van het begrip van het 'bedenkelijke'
samenkomen: dat wat ons te denken geeft, is zelf iets bedenkelijks - het voorspelt
105
weinig goeds voor onze gemoedsrust. Het is, naar de Franse verklaring voor het
woord obsceen, letterlijk� GH� PDXYDLVH� DXJXUH� Het lijkt op het zoeken van de
wichelaar, die de zichtbare fenomenen altijd wil meten aan wat zich onder de
grond zou moeten bevinden. Maar of hij een grond heeft voor zijn bevindingen,
we zullen het nooit weten. Want dat wat we verlangen - de zekerheid over wat hij
zegt - zal zich voor altijd in het verborgene bevinden.
Als hetgeen te denken geeft altijd van dit bedenkelijke leeft, dan ligt de grond
voor het obscene verschijnsel in de diepte van de filosofie zelf verzonken.
106
2YHU�EHHOGHQ�
Welke houding neem je aan tegenover het geweld in een film als 7UXH�5RPDQFH van Tony Scott? Het script, van de hand van Quentin Tarantino, plaatst ons
tegenover hetzelfde probleem als diens eigen cultfilm, 3XOS� )LFWLRQ. Niet het
geweld op zich werkt als een bedenkelijk element, het is de frame-loze
redundantie ervan die een nieuwe opening heeft geslagen in de houding van de
kijker. Waar in de traditionele crimi’s, kostuumfilms en westerns het geweld nog
de kant van de officiële moraal, of desnoods (met alle gevolgen vandien voor de
receptie van de film) die van 'het kwaad' koos, wordt nu elke positionering
verlaten. Zelfs de laatste suggestie dat het om een morele positie zou kunnen gaan
(als in 1DWXUDO�ERUQ�NLOOHUV) werd hier opgegeven. Meer nog: de aan het verhaal
inherente reden waarom een bepaalde daad van geweld plaatsgrijpt, lijkt helemaal
weg te vallen. Het 'redeloos' geweld laat zich gewoon zien zoals het is: zonder
reden. Zelfs het gewone 'genot' van de geweldscène die 'nog een reden had',
wordt in dergelijke films verlaten. Omdat de kijker geen narratief excuus meer
kan vinden voor het genot dat dergelijke geweldscènes oproepen, wordt hij naar
zichzelf terugverwezen: hij zit stomweg te staren naar geweld dat zichzelf
overbodig en zelfs belachelijk maakt. En toch blijft het geweld.
De schietpartij die op het einde van 7UXH�5RPDQFH alle verhaallijnen met elkaar
verbindt (en ze elkaar laat vernietigen, opruimen), is daarvan een exemplarisch
voorbeeld. Het hoofdpersonage (een filmregisseur) onderhandelt met de naïeve
held (die van zijn vracht coke af wil), maar hij doet dat via een tussenpersoon die
een microfoon in zijn broek heeft zitten, waardoor de politie het hele gebeuren
kan afluisteren met het doel op het juiste moment een inval te doen (de
intermediair, die in een oud verhaal ooit Hermes heette, is hier dus de grootste
verlakker van allemaal geworden, een karikatuur van de dubbelspion). De politie
107
valt binnen en bedreigt het gezelschap, maar de go-between wil er tussenuit (hem
werd immers de legendarische rol van de lafbek toebedeeld, een contrasterend-
dienende rol om de dimensies van de held dramatisch te vergroten). De regisseur
begrijpt dat deze go-between een verrader is, en dreigt met symbolische straffen
(’ik werk niet meer met jou’, een dreiging die in de gewelddadige context hilarisch
futiel wordt en haar suggestieve werking niet mist: regisseurs zijn maar doetjes in
vergelijking met hen die elk scenario aan flarden kunnen schieten; of nog: het
geweld-zonder-verhaal beheerst uiteindelijk het bestaan van eender welk
verhaal). De held zelf is uiteraard ook gewapend, maar hij verdwijnt wijselijk
naar de wc omdat hij blijkbaar als enige ziet dat hier een patstelling zal ontstaan
waar niemand aan ontkomt. Inmiddels vormt de machteloos dreigende regisseur
alleen maar het bangelijk pendant van dit inzicht. De politiemannen schreeuwen
om ter hardst dat iedereen de wapens moet neergooien of er zullen doden vallen.
Op dat ogenblik komen leden van de criminele JDQJ achter de politie binnen, en
bedreigen de politiemannen op hun beurt. Zo ontstaan drie rijen tegen elkaar op
schreeuwende personen, die elkaar voor een onmogelijk ultimatum stellen.
De obsceniteit van de scène zit in de eerste plaats in de afwezigheid van een
morele plek (de agenten lijken - dit is inmiddels een typisch motief in de
postmoderne film - al even immoreel: ze willen deze zaak binnenhalen als een
persoonlijke 'scoop'). Het gevolg is onvermijdelijk: iedereen schiet iedereen af.
Alleen de held ontsnapt: die voert immers in de wc een finaal gesprek met zijn
imaginair super-ego Elvis. Hij krijgt alleen een toevallig schampschot en ontkomt
samen met de heldin op een absurde manier, tussen de schietenden heen lopend
alsof ze lucht zijn. Het geweld heeft hier nog als enige 'taak' een soort $XVJOHLFK
te zijn, een soort 'gelijkmaker', absoluut tegengesteld aan de werking van het
geweld in klassieke tragedies. Het morele draagvlak waarop het geweld zou
moeten verschijnen, is volkomen verdwenen. Daardoor is het geweld bewust
hilarisch geworden, en dat opent een nieuwe vorm van onvatbaarheid voor de
moraal, want het lachen vergaat ons terwijl het in ons opkomt. De lach die nu op
108
het gezicht van de kijker verschijnt is niet ondubbelzinnig: hij lacht omdat hij
zichzelf ziet lachen. Misschien lacht hij wel groen. In elk geval lacht hij ’meta’:
hij lacht omdat hij beseft dat er hier normaal niet te lachen valt, en omdat hij
desondanks toch moet lachen, zit hij zichzelf uit te lachen - terwijl hij de duivelse
regisseur bewondert om deze goocheltruc, waarin het geweld verdwijnt op
hetzelfde ogenblik waarop het verschijnt.
De scène waarin de goede oude katharsis van de western zou moeten
plaatsvinden, is dus een slechte komedie geworden omdàt er geen positie meer te
kiezen valt; deze besluiteloosheid overvalt de kijker als een onverwacht contrast
met de opgekropte spanning waar hij blijkbaar nutteloos doorheen moest. De
'kritische kijker', die in vroeger tijden het brechtiaanse vervreemdingseffect hoog
in het vaandel voerde als een strategie van de bewustmaking, moet hier
machteloos toezien hoe precies hij/zij niet langer in staat is de vervreemding een
plaats te geven. Afgezien van het effect, dat duidelijk op het Sublieme mikt (een
punt waarin de moraal altijd struikelt en moet struikelen), staan we hier voor een
beeld van het niet-narratieve geweld, dat duidelijk loslaat van de beelden die we
zien. Als het verhaalframe niet langer de beelden wil of kan dragen,
autonomiseren de beelden, vliegen ze vrij rond in de imaginaire ruimte, worden
ze nergens op de keten van tekens in de symbolische orde vastgepind, en worden
ze daardoor tot iets anders - afspiegelingen, splinters van het Beeld, en die
verschijnen op hun beurt als elementen van wat Lacan OH� 5pHO noemde: een
werkelijkheid die zich buiten elk verhaal bevindt, maar die tevens het verhaal
gijzelt en bijeenhoudt. Als dit waar is, als Tarantino erin slaagt beelden te
produceren die onze gesofisticeerde beelden-ketting kunnen doorbreken om uit te
breken naar de vrije ruimte van de onmiddellijke Réel, dan heeft hij een
semantisch principe geforceerd waarvan niemand dacht dat het zo gemakkelijk te
manipuleren was. Hebben we, als kritische intellectuelen, namelijk niet altijd
geloofd dat de Réel juist iets is dat RQGDQNV elke poging tot symbolisering
109
verschijnt? Was Lacans notie van de werkelijkheid niet juist dit soort
werkelijkheid dat zich als een ’deinon’, als de verschrikking van het bestaan
openbaarde, ver voorbij elke mogelijkheid om het te incorporeren in de
lichamelijke ervaring van mijn taal, dus zeker ver voorbij elke mogelijkheid om
het zo maar manipulatief te laten opdraven? Is het dan zo eenvoudig om mij
buiten de ’bespreekbaarheid’ te stoten? Of is dit een trucje, dat slijt zodra je het
een keer in de gaten hebt, en wordt het bijgezet in de eindeloze rij van
’displacements’ die de tweede helft van deze eeuw onafgebroken en dwangmatig
heeft geproduceerd?
Er is in dergelijke manipulaties in elk geval iets heel merkwaardigs aan de hand.
Als hetgeen in het beeld verschijnt per definitie altijd al ’gedood’ of ’verminderd’
wordt omdat ik er een betekenis aan geef (daarom verdwijnt elk beeld terwijl en
omdat het verschijnt: omdat ik het interpreteer) - moet ik dan op zoek gaan naar
dat denkbeeldig punt waar het beeld niet meteen als herkenbaar beeld verschijnt,
dus naar een beeld dat eigenlijk ’niet’ verschijnt, met het perverse doel het
daardoor juist wél te laten verschijnen? Maar hoe ik dit ook zit te draaien en te
keren: op die manier kom ik altijd weer in de buurt van de klassieke
vervreemdingstheorieën uit (Sjklovsky's terugkeer naar de vreemdheid van de
dingen, een soort van marxistische gedachte dus…). Toch weet ik dat hier een
stap wordt gezet die iets radicalers met me uithaalt: het doel lijkt mij niet langer
kritisch te vervreemden (die altijd weer inhalige morele taal die het geweld moet
rechtvaardigen). Nee, hier wordt duidelijk gepoogd geweld redeloos en zonder-
verhaal in het verhaal te schuiven, en mij zodoende voor een feit te plaatsen
waarmee ik mag doen wat ik wil. Kritiek, dit soort geweld van de goede
bedoeling, wordt hier de pas afgesneden. Dit redeloze geweld heeft het niet hoog
op met het geweld van de politiek correcte rede, die altijd weer een functie wil
toekennen aan wat haar in de lust juist zo gêneert. Stelt de filmmaker zich
110
daarmee op het punt van de hooligan, die ook niets anders met me voorheeft dan
te laten zien dat hij mijn moraal van de niet-pijn maar bekakt en burgerlijk vindt?
Iconografie - iconoclasme: het beeld maakte het verschijnen van de god obsceen,
dus zocht men in de geschiedenis van de religies steeds weer naar een
mogelijkheid om het beeld te verbieden - om het dus eigenlijk ideëel te bewaren
door het te vrijwaren. Maar als het beeld verboden is, vult het zelf, door de
structuur van het verlangen, precies de plaats op waar het obscene schuilt (welk
een dorst naar beelden ontstaat er niet in gemeenschappen die het beeld
verbieden…). Het beeldverbod maakt het beeld dus juist tot een obsceen object
dat onder de tafel moet worden verhandeld.
Dat is nog 'erger' dan de iconologie die de onvermijdelijke blasfemie gelaten
accepteert. De christelijke leer, zeker in zijn katholieke variant, heeft op dat punt
altijd een pragmatische houding aangenomen: de representatie van het
Onrepresenteerbare, zeg maar het afbeelden van God en zijn Heiligen, werd
getolereerd, didactisch omgesmeed, in de gaten gehouden, aan banden gelegd.
Maar nooit, behalve in enkele excessieve varianten van 'ketterse' moraal, heeft de
katholieke leer zich vergaloppeerd door het beeld te verbieden. Deze kerk, een
meester in het bespelen van de onvolmaaktheid van de gelovige, heeft het altijd al
op een voordelig accordje gegooid als het over dit probleem ging: liever de kleine
miskleunen van licht blasfemisch loensende Christussen dan het woekerende,
absolute beeld van een niet-afbeeldbare god. De kerk heeft zich altijd streng
opgesteld tegenover die vreemde extremisten, de mystici van de negatieve
theologie, die de onafbeeldbaarheid ondergingen als de grootste extase van het
god-zijn. Met de beeldenstorm in de zestiende eeuw wordt een lange strijd tussen
iconografie en iconoclasme naar een hoogtepunt gedreven. De strijd blijft in feite
onbeslist: barok ging men door met de viering van wat niet te vieren viel (het
beeld van God), maar in de moderniteit, die door het calvinisme was bepaald,
drong het iconoclasme juist op in de avantgarde-bewegingen - culminerend in de
111
color field painters, in het enigmatische ’Who’s afraid of red, yellow and blue’ van
Barnett Newman - deze provocerende, snobistische sneer aan iedereen die naar
het beeld verlangt. Verder leefde dit iconoclasme in het suprematisme van
Malevitsj, in Mondriaans reducties, in Cage’s stilte als metafoor van het
gedroomde muziekstuk, in elke ideologie van de lege ruimte. Maar juist dit
uitbannen van het beeld opdat het Beeld niet geschonden wordt, schept die vrije,
woedende ruimte waar men met alle libido vandien naar het verschijnen van het
beeld begint te verlangen - de profane afbeeldingen als de ontelbare splinters van
het ene theologische Beeld. Door dit ’verdringen’ worden iconoclasten daarom
sneller het slachtoffer van obscene moraal dan iconografen (SRUQNLQJV als Larry
Flint weten daar inmiddels alles van, en ze terroriseren ons met die perverse
variant van de katholieke beeldmoraal: ’laat de vele aspecten van de seksuele
liefde maar tot in alle details zien, de liefde is toch onuitroeibaar, de
fundamentalisten zijn zonder reden bang'…).
Maar is Tarantino nu een pornking van het gestileerde geweld, een
moraalfilosoof, een theoloog of een iconoclast? Wellicht tonen de 'verhaalloze
gewelddaden' niet één aspect van dit probleem, maar juist het smaakloze,
kleurloze, neutrale punt in dit mechanisme zelf. Deze beelden representeren 'the
ghost in the machine' van de beeldenmaker, ze tonen, met andere woorden, dat
verraderlijk transparante, naar fris water geurende centrum van de ideologie.
Tarantino's beelden zijn misschien iconografie en iconoclasme tegelijkertijd.
Daardoor ontstaat niets anders dan die onmogelijke waarheid: in de beelden
verschijnt het Beeld.
Om dit onderscheid tussen 'de beelden' en 'Het Beeld' te verduidelijken is het
misschien nuttig het onderscheid over te nemen dat Heidegger hanteerde om de
zogenaamde ontologische breuk te omschrijven. Waar Heidegger het onderscheid
tussen Zijn en zijnde hanteert als de breuk waar de menselijke existentie zich van
112
zichzelf bewust wordt, waar de mens als concreet zijnde tegenover de abstractie
van het alomvattende kader van het ondenkbare Zijn zelf wordt geplaatst, daar
precies genereert de tragiek van het bewuste bestaan zijn betekenis. Op dezelfde
wijze zouden we een onderscheid kunnen aanbrengen tussen de beelden en het
Beeld. Platgeslagen als we zijn door de overvloed aan mimetische beelden, lijkt
het ons bijna onmogelijk om de notie van het Beeld nog te duiden. Moeten we
daartoe een transcendente notie construeren? Niet noodzakelijk. En een
metafysica van het Beeld hebben we al helemaal niet nodig, hoewel we enkele
begrippen uit de werkbak van de metafysica kunnen gebruiken om het paradigma
open te breken. Het onderscheid tussen iconografie en iconoclasme kan ons
daarbij helpen. Zoals daarnet betoogd, steunt de notie van het iconoclasme op een
andere vorm van respect voor het af te beelden onderwerp dan de iconografie.
Terwijl de iconografie de afbeelding van de god als een onuitputtelijke reeks van
varianten beschouwt (die onuitputtelijk is omdat de gestalte waarin het godsbeeld
zich openbaart zelf onuitputtelijk is), baseert het iconoclasme zijn beeldverbod
juist op het feit dat de onvatbaarheid van het goddelijke inhoudt dat elke
afbeelding noodzakelijk blasfemisch moet zijn. Men zou kunnen stellen dat
religies die het beeldgebod hanteren (maak beelden om uw god te loven) steunen
op de macht van de beelden. Maar het iconoclasme steunt op de macht van het
transcendente Beeld, dat zich nooit laat afbeelden, vatten of zelfs maar
omschrijven. De ’lege plek’ waar de god zich hier nestelt, staat bekend als de
negatieve theologie. Zij kent een diepere waarde toe aan het beeld, een zelfs zo
radicale dat het onmogelijk is er nog beelden voor te verzinnen.
Deze botsing, bekend als het conflict tussen Mozes en Aäron, bootst de
ontologische differentie na. De beelden bewegen zich op het niveau van de
zijnden, maar het Beeld beweegt zich op het niveau van het Zijn. En zoals het
Zijn, op zich onvatbaar, wordt gereflecteerd in de zijnden (wij als mensen), zo
wordt het Beeld gereflecteerd in de beelden die we zien. Wanneer nu de beelden,
die in een bepaald verhaal thuishoren, door toedoen van de regisseur mij niet
113
meer toestaan ze nog als ’zinvolle beelden’ te lezen en te ontcijferen, naderen we
de verschijning van het Beeld. Naarmate het geweld in de ontknopingsscène van
7UXH�5RPDQFH zich losmaakt van de gewone plaatsing van het dilemma, maakt
zich iets los: een kathartische breuk verschijnt, een kloof in het begrijpen die
precies de mogelijkheid opent iets van het Beeld te zien (en hier repeteert dit
fenomeen de eerder genoemde DOHWKHLD, Heideggers 'onverborgenheid' van het
Beeld).
Wat is dan die heideggeriaanse waarheid van het Beeld in het geval van 7UXH�5RPDQFH" Het is het verschijnen van de zinloosheid van de plot, en een blik op
het geweld in al zijn gewelddadigheid. Het geweld doorbreekt de kaders van de
moraal en laat iets zien dat we hadden genegeerd in onze beeldverslaving: dat niet
de talloze beelden tellen, maar het feit dat ons Iets verschijnt, dat er überhaupt iets
verschijnt, iets wat ons eraan herinnert dat we kijken, dat we zien, dat we een
notie hebben van het bestaan en zijn verhoudingen door het feit dat de beelden
naar de zichtbaarheid verwijzen. Maar tegelijkertijd ontsnapt de notie van het
verschijnen van de wereld ons - deze kloof in het begrijpen terwijl we zien,
suggereert de verschijning van een Beeld van het bestaan zelf. Filmers als
Tarantino en Lynch mikken openlijk op deze sublieme leegte, waar de beelden in
de afgrond van het Verschijnen-en-Verdwijnen zelf worden teruggestort.
Dit verschijnen zelf heeft altijd iets van een verborgen geweld, omdat het de
symbolische orde openbreekt en ons de keuze laat om ofwel terug te duiken in
een imaginair fantasma, of om met een schok iets te voelen van de
8QKHLPOLFKNHLW - letterlijk: van het onmogelijk 'thuis' te brengen fenomeen van
het verschijnen van het Beeld zelf.
Leert Merleau-Ponty's eidetiek ons iets op dit punt? In zijn inleiding op het
voorwoord van de )HQRPHQRORJLH�YDQ�GH�ZDDUQHPLQJ stelt R. Bakker: 'Het zien
114
der fenomenen is een innerlijk geestelijk uitspreken van het fenomeen’1. Dat
betekent eigenlijk dat de fenomenoloog niet geïnteresseerd is in iets wat zich
achter de feiten zou bevinden. Er is niets anders te zien dan wat er te zien is; in
die zin moet de poging om iets van Hét Beeld te begrijpen, dus ook niet gezien
worden als een poging om 'achter het net te vissen', om dus een Beeld te
bespreken dat zich achter de beelden zou bevinden. Het verschijnen van het
Beeld, van het fenomeen van het zien zelf, is niets anders dan een resultante van
de beelden, het verschijnen van Het Beeld is een fenomeen van de beelden zelf.
De blik die een dergelijk Beeld zou moeten kunnen detecteren is natuurlijk een
ideële constructie, teneinde iets op het spoor te komen van de ervaring van het
kijken. Deze ervaring moeten we dan begrijpen als de blik van de existentiële
RIIVFUHHQ.
Maar hoe moeten we het begrip van de RIIVFUHHQ existentieel begrijpen? De
RIIVFUHHQ, de 0DXHUVFKDX, de KRUV�FKDPSV - het begrip is ontstaan in de antieke
tragedie als een technische truc. De 0DXHUVFKDX - het letterlijk tegen een muur
aanstaren - werd op precies die ogenblikken ingevoerd, waar het onmogelijk was
een gegeven gebeurtenis concreet op het toneel af te beelden. Niet alleen
ruimtelijk - hele slagvelden vol doden konden op scène alleen maar verteld
worden, en er moest dus verwezen worden naar iets wat zich net buiten de scène
die we zagen had afgespeeld, een taak die aan het koor werd toegewezen - maar
ook temporeel: wanneer een levensloop, een eeuw, een lang geleden feit moest
worden geïntegreerd in het keurslijf van de theaterwet van eenheid van handeling,
tijd en ruimte (vierentwintig uur, een logische 'handeling', één plaats), werd het
verteld RQGHU� YHUZLM]LQJ. Door de letterlijke onmogelijkheid om bepaalde
gegevens in tijd en ruimte op het toneel uit te beelden, leerde de toeschouwer
wennen aan het kijken naar iets wat elders gebeurde; zijn 'blik' werd naar iets
buiten de scène afgeleid, terwijl hij dat alleen op het spoor kon komen door juist
1 Maurice Merleau-Ponty, 9RRUZRRUG�WRW�GH�IHQRPHQRORJLH�YDQ�GH�ZDDUQHPLQJ, Baarn 1977
115
naar de scène op het toneel te kijken (in die zin herhaalt de theater-kijker Lacans
'spiegelfase' op een hoger bewustzijnsniveau: hij leert voor de tweede keer dat de
taal hem naar een voorstelling buiten het beeld verwijst). De toeschouwer keek
naar een denkbeeldige muur, een soort platonische wand waartegen de
flakkeringen van het menselijk bedrijf, buiten het beeld van de zich voor zijn
ogen ontrollende tragedie op het toneel, in herinnering werden opgeroepen. Hij
leerde staren naar een spirituele wand, en daardoor keerde zijn blik zich naar
binnen, naar de mijmering waar het universele lot van de mens verschijnt. Terwijl
het koor de niet uitgebeelde lotgevallen vertelde, riep het die op onder verwijzing
naar een wereld buiten het toneel.
Het is die blik, ontwikkeld in de ruimte van de hors-champs, die leerde leven
onder het dictaat van het vermoeden van iets zo verschrikkelijks, dat het zich niet
liet afbeelden. De 0DXHUVFKDX is dan ook de fictieve filmscène waarin zich het
GHLQRQ zélf vertoont, de scène waarin het onmogelijke gebeurt - maar dat
onmogelijke is precies het gegeven dat de gebeurtenissen van de tragedie zelf
heeft veroorzaakt. Deze toeschouwer staart in het Binnen van zichzelf, in zijn ver-
beelding, dus eigenlijk naar het grote Buiten (namelijk dat wat buiten het bestek
van het voorstelbare op het toneel moet vallen); de wisselwerking tussen die twee
elementen geeft de toeschouwer een directe, intuïtieve kennis van de kracht van
wat onzichtbaar blijft. Deze blik is het, die de mens eraan heeft gewend om de
dingen 'daarbuiten' als bepalend te zien voor wat binnen de beelden verschijnt.
Deze blik maakt zich op om te kijken naar Het Beeld - het beeld van de
onmogelijk te vatten tragedie van de tijd en de ruimte waarin de mens leeft,
kortom van het bestaan dat hem domineert en dat hij letterlijk be-leeft. Om iets
van dit zien van het Beeld te begrijpen, moeten we als het ware leren staren naar
de onzichtbare muur waarop de tijd en de ruimte hun onvatbaar verhaal laten
zien. Net zoals Heidegger stelde dat het Zijn onmogelijk te vatten is buiten de
notie van de tijd, zo ook is het Beeld onmogelijk te vatten zonder de notie van de
ruimte. Omdat we aan de beperkingen van de ruimte zijn overgeleverd - aan de
116
concrete beelden die ons zintuiglijk domineren - moeten we de notie van het
Beeld (dat ons de moeilijk uitspreekbare waarheid van het zijn en het zien
reveleert) als het ware in een 0DXHUVFKDX zoeken (ik gebruik dit Duitse woord
voor de hors-champs, omdat het zo concreet het beeld van de Muur bevat,
waartegen zich het Beeld vormt van wat precies door de Muur verborgen
wordt...).
Wanneer de toeschouwer het onoverzienbare, zinloze geweld in de films van
Tarantino ziet, zoekt hij als het ware automatisch naar het brandpunt waarin dit
gegeven nog te kaderen valt. Omdat er geen moreel referentiepunt meer
overblijft, zoekt hij het meteen verderaf, RIIVFUHHQ, en mijmert voor hij het weet
over de clichés die zijn bestaan bevatten. Anderzijds moet hij juist door de
frustrerende oneindigheid van die 0DXHUVFKDX snel terug naar het concrete, en dat
kan alleen nog liggen in een element binnen het scenario. In 3XOS� )LFWLRQ
culmineert deze frustrerende beweging van het algemene naar het kleinste
concrete detail wanneer in een auto per ongeluk door het hoofd van een jongen
wordt geschoten. Daardoor moet de hele auto worden schoongemaakt, en op dat
ogenblik krijgen we de oplossing van het meest triviale raadseltje: waarom
verschijnt John Travolta in het begin van de film in zo'n onnozele bermuda?
Antwoord: hij heeft hem moeten lenen omdat zijn kleren onder het bloed van het
zinloos geweld zaten… de hele film wordt daardoor tot een soort van
blasfemische 'tmesis', een scheidende tussenvoeging, waardoor twee bij elkaar
horende soorten kledij logisch met elkaar moeten worden verbonden.
Hiermee heeft de scenarist en regisseur mij op een diabolische plek
gedwongen: omdat ik geen kader voor de vertelling vind, zoek ik naar het
algemene (naar het Beeld), maar dat ontglipt mij omdat ik een veel banaler,
concreter antwoord krijg, als het ware met mijn neus op de feiten word gedrukt -
nee, op het feit dat hij me bij de neus had). Deze positie is uiterst obsceen. Terwijl
buiten de nachtelijke zomerbries waait en mensen in parken zoenen, zitten wij in
de bioscoopzaal gekluisterd aan de helse voorstelling van iets dat ons niets geeft.
117
Maar juist daar ontstaat het Beeld. Het is het aloude, afgezaagde, maar niet stuk te
krijgen drama van de zinloze taferelen op de Muur van de introspectie. Wil dit
zeggen dat wat we in de grote, ideële offscreen zien steeds een obsceen karakter
draagt?
Onder de betekenissen die mijn oude /DWLMQVFK�:RRUGHQERHN van F. Muller Jzn.
voor REVFHQXV geeft, staat onder meer 'misgeboorten', maar ook 'dubbelzinnig'.
Elke dubbelzinnigheid is voor het verstand van de verlichte mens in feite reeds
een soort misgeboorte, maar de misgeboorte toont hem ook wat hij als de grenzen
van het 'normale' beschouwt. Op die manier onderhoudt het obscene een
noodzakelijke band met het verlichte, en kan men de films van Tarantino een
toevoeging noemen aan de paradigma's waar de tragedie ons mee confronteert
(alleen drijft hij de grens waar het zinloze tegen de zingeving botst verder naar
voren, de muur komt als het ware de zaal in en bedreigt de positie waar ik zit,
maakt het mij onmogelijk om het tafereel nog op een 'normale wijze' te bekijken).
Etymologisch confronteert het Latijnse REVFHQXV ons met iets anders: de
meeste lexica splitsen het woord in RE (dat als variant REV- heeft) en FDHQXP -
slijk. Letterlijk zou REVFHQXV dus betekenen: wat zich bevindt in de nabijheid van
het slijk, wat voortkomt uit het slijk - de augustiniaanse definitie van de mens.
Een andere etymologische piste wijst naar RVFHQ, 'een door zijn geluid
voorspellende vogel', waardoor we terug zijn bij de vogelwichelaar van Larousse
('de mauvaise augure'). Al deze elementen samen wentelen rond de as van wat
bedenkelijk is en te denken geeft: de voorspelling van de vogel is verwant met het
obscene, maar de condition humaine lijkt er letterlijk zelf in vervat te liggen…
Deze elementen samen vormen een prangende betekeniscirkel waarin precies het
Beeld van het menselijk bestaan lijkt besloten te liggen. Dat de lexica zelf
speculeren over deze etymologie, duidt op de moeilijk peilbare grond van de
oorsprong van dit begrip. Dat ik zelf een boek lang rond het begrip blijf draaien
zonder eraan te kunnen ontsnappen - want is het niet obsceen om op die manier
118
werkelijk de vinger te willen leggen op het moment van de Geboorte van het
Obscene? - toont alleen maar aan dat het denken zelf de oorzaak is van wat het
denkt te moeten bestrijden. Op dit punt zijn het denken en het bedenkelijke in een
infernaal ballet gewikkeld; en de beelden lijken mij, telkens weer, naar dit punt
van het failliet terug te sturen. Niet om mij te frustreren of vleugellam te maken,
nee, juist om me eraan te herinneren dat elke kracht, elke libidineuze drift om te
spreken over wat in het spreken zelf besloten ligt, uit dit verschijnen van de
beelden om me heen ontstaat. In die zin is elk voorbijgaand beeld, en zeker het
’geteleviseerde’ beeld, telkens weer in staat om onverwacht te kantelen naar de
andere kant van de Muur, waar het Beeld als een slapend monster verborgen ligt,
ergens in de buurt van de obsceen snurkende Plato.
In mijn herinnering draag ik het beeld van twee haast gruwelijke oudjes, voorbij
elke vorm van gerontofobie, die, in de duistere intimiteit van hun uitgewoonde
kamertje, half onder het straatniveau, jarenlang zaten te staren naar hun
televisietoestel. Het huis was klein, de hoogbejaarden - beiden ver voorbij de
tachtig en zo krom dat ze met hun neus opnieuw bij hun knieën konden -
gebruikten de televisie als hun stervensbegeleider. Wat buiten gebeurde
interesseerde hen al lang niet meer - een onweer in de vallei, een overreden hond,
een burenruzie. Ze sloten zich op, keken naar QLPSRUWH� TXRL� als het maar
bewoog, lawaai maakte en de indruk van leven gaf - een leven dat ze achter zich
hadden gelaten. Televisie fungeerde voor hen als de vervanging van de droom,
van het dagelijkse hazenslaapje: een werveling van autoraces, gillende trutten,
quiz, woestijnshow, strandneuken en eindeloos veel knallen; een stilaan tot
humus geworden amalgaam van reportages, travellings langs skylines, een
schietpartij, lang kussen, een flard van popmuziek, een weerbericht. Het was een
herinnering aan in-de-wereld-zijn, niets meer dan een verstrooiing voor de
naderende dood. Rondom hen, in de kamer waarvan de kleine voordeur
nonchalant open werd gelaten, was het donker en koel, terwijl buiten de zon
119
brandde. Het toestel stond oorverdovend hard. Ze keken nooit om naar de deur
die op het schilderachtige straatje uitkwam. Ze keken fervent naar de flakkeringen
voor zich, maar zonder iets te zien; ze zaten tandeloos te grijnzen, moffelden een
stuk brood weg in de vormeloze holte onder hun neus, wreven vet van vleesresten
aan hun dunne, taaie dijen. Televisie had bij hen zijn ware, grootse roeping
vervuld: het rukte hen weg uit wat ze waren, maar gooide er hen tegelijk met
grote kracht in terug. Het bood afleiding voor het denken, maar gooide dat
denken in ontelbare splinters als een ontploffing van het Beeld, in de lucht voor
hun verbaasde gezichten. De fall out dreef door de dagen, weken, maanden, ze
hadden het niet in de gaten. Ze dreven in die stroom als afval mee, richting het
onkenbare, richting het onbenoembare, richting dood. De wereld achter hun
ruggen was vervangen door een decor dat voor de wereld doorging, een beeld dat
verte bood en dus geruststelling (want het kwam hen allemaal veel te nabij). Ze
"keken ver" - de etymologie van televisie - en waren de wereld "abhanden
gekommen", om het met Friedrich Rückert te zeggen. Extase zonder genade,
mystiek zonder subject. De dood wachtte op het bijna gewichtloze geraamte dat
overbleef, in de zonvlek bij de deur.
Ik piekerde in die tijd geregeld over de werking van televisie, hoewel ik zelden
keek. Maar het kijken, de confrontatie, had juist daardoor een frisheid behouden,
en telkens was ik weer verrast door wat ik zag: een beeld van het Beeld, een beeld
van een mogelijk bestaan, een 'er-zijn' dat eigenlijk onzichtbaar was, waarvan ik
een vermoeden had, en waarnaar ik probeerde te staren in een utopisch verlangen
naar de werkelijke verschijning van de 0DXHUVFKDX.
In een boekje met de ongewone titel +HLGHJJHU�DQG�WKH�WHOHYLVXDO (Sydney 1993)
reflecteerde een aantal intellectuelen over dit fenomeen: de nabijheid, de illusie
van het voor-handen zijn van de wereld in het televisiebeeld, en de manier
waarop het bestaan juist daardoor zijn onvatbaarheid toont. Hier ging het om de
waarheid van het leven, maar dan ergens buiten het leven nagespeeld. Dit soort
120
kijken naar de ’aura’ van televisie is vreemd. Het doemt reeds op in een
aankondiging, het schuilt in het feit dat elk televisiekijken steunt op een
verwijzing die eigenlijk verre van evident is, maar die we als zo vanzelfsprekend
beschouwen dat we het infantiel vinden om nog bij die ’afstand’ stil te staan. Ik
bedoel niet de letterlijke afstand in de ruimte; ik bedoel de afstand tussen het
Beeld (het feit dat we iets zien en dat we dat iets de wereld noemen) en de
eindeloze, verslavende en al even ongrijpbare af-beeldingen. (QW�IHUQXQJ, het
opheffen van de verte, maar dan door ’ver kijken’. Een niet op te lossen paradox.
Die oudjes en hun zelfbedieningsversie van palliatieve zorg - zo keken ze naar de
wereld. Alsof ze, gezeten in Plato's grot, één werden met de muur waarop ze de
schaduwen eindeloos zagen flakkeren. Een afscheid van de wereld: het
overrompelende, vergetelheid schenkende lawaai van beelden zonder grond. En
dat herinnerde hen eraan: ooit waren ook zij in de wereld van de ervaring geweest
- ook daar niets anders dan beelden zonder grond, die in de herinnering
rondwentelden. Er was geen onderscheid tussen wat de ervaring had geleerd en
wat de onmogelijke RIIVFUHHQ hen probeerde te vertellen. Zij zagen daarvan het
Beeld, dat naadloos bij de herinnering aansloot. Zij hadden werkelijk, door de
sublieme vorm van hun verstrooidheid, het stadium bereikt waarop de beelden
nog slechts het Beeld laten zien - de nabijheid van de dood gaf hen deze
bevoorrechte, gruwelijke positie.
In 'H� JHERRUWH� YDQ� GH� WUDJHGLH beweert Nietzsche dat het koor in feite de
opgewonden pratende massa's, het commentaar leverende volk zelf symboliseert.
Dit commentaar - het in de symbolische orde vertalen van de gebeurtenissen, een
vertalende taak van (UOHEQLV naar /RJRV - kon slechts zijn beslag krijgen door het
bestaan van de agora, de plaats waar men elkaar treft en waar men collectief
beleeft hoe de Logos het van de ervaring overneemt. Alle literatuur is symbolisch
op die plek ontstaan. Tot en met de massa's van het modernisme van de vroege
twintigste eeuw, weergaloos beschreven door Canetti, kon deze agogiek van de
121
markt zich doorzetten; de syndicale acties, de demonstraties en de betogingen zijn
er de laatste uitloper en de culminatie van. De publieke opinie, deze drager van de
democratische convergentie van betekenissen, kon slechts bestaan bij de gratie
van deze lijfelijke aanwezigheid. In de commentaar leverende stemmen van het
koor werd het volk in zijn eigen vertoning opgenomen, werd het zelf subject van
de geschiedenis, die het daarmee dan ook in handen nam. Met het opkomen van
de televisie is de agorale massa versplinterd en in haar huizen teruggedreven.
Door aansluiting te vinden bij een mondiaal beeld dat een planetair dorp leek te
beloven, werd ze tegelijk teruggeslagen op haar smalste individuele basis - want
elke kijker kijkt alleen (of in de nucleus van het gezin) in zijn huis; zijn deelname
is niet fysiek, er is geen ruimte meer waar de menigte zich verzamelt, terwijl toch
iedereen hetzelfde ziet en over hetzelfde praat.
Televisie is een wonderlijke vervanging geworden van de agora. De deelname
is altijd irreëel, maar ze tooit zich nog steeds met de opwinding van het gebeuren
op de markt. De offscreen van het televisuele ligt in een virtuele marktplaats, een
verdwenen agora, waarvan de rituelen in praatstudio's en talkshows worden
geënsceneerd. Door deze versplintering-in-het-samenhoren is die typisch
postmoderne massa ontstaan, waarin men alleen is in en door een collectief
gebeuren. De media zijn daar letterlijk het ding in het midden, dat de lichamen
gescheiden houdt maar de geesten verbindt. Op die manier lijkt de televisie wel
een late nakomer van deze opgewonden pratende menigte op het marktplein, en
kan men in de doorgestraalde beelden een vage vorm herkennen die aan het
Griekse koor herinnert. Ook hier is de offscreen fenomenaal, en spelen alle
conflicten zich in werkelijkheid buiten de praatruimte, buiten het toneel af; ook al
worden we dagelijks bestookt door beelden van oorlog, doodslag, rampen vanuit
helikopters gefilmd, cityscapes of oceanologische dromen, het speelt zich ergens
af buiten de beelden, in een werkelijkheid waarvan we weten dat ze elders is. We
hebben moeiteloos en spontaan deze nieuwe les van het technologische leven
geleerd, die ons voorhoudt dat elk beeld leeft van een verwijzing naar iets anders
122
dat onzichtbaar blijft, dat zelf niet te tonen is. In kitschfilms als /H�JUDQG�EOHX
(Jean-Jacques Annaud) leeft dit verlangen om het wérkelijke ervaren, dit
verzinken in de beleving, lijfelijk voelbaar te tonen, naïef verder. Daarom ook
moet een dergelijke film mislukken, het is zelfs zijn enige kans op een vorm van
aanvaardbaarheid: dat hij de onmogelijkheid laat zien om het offscreen van het
televisiebeeld alsnog in beeld te krijgen. Als het televisiebeeld al iets van het
Beeld laat verschijnen - en dat doet het zeker - dan is dit Imago reeds te lezen in
het testbeeld. Wat het zien van dit 'ontologische Beeld' betreft, volstaat het
menubeeld ruimschoots; misschien is het zelfs de ideale verdichting van het
medium. De gelijktijdigheid waarmee we een tiental kanalen overzien, lijkt ons
het gewriemel van het leven op een vreemde planeet te onthullen. Ontwaakt uit
een droom waarin we dachten 'iemand' te zijn, afgerond en duidelijk, vloeien we
over in een Beeld van de mogelijke beelden, de keuze voor een van de kanalen
lijkt na een tijd zelfs triviaal en summier. Het is deze fascinatie voor het tonen
zelf die naar voren springt en ons treft. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen als
we voor de zoveelste keer lezen dat er een vast, zij het klein aantal kijkers bestaat
dat verzot is op het urenlang bekijken van het menubeeld: het zijn zij die aan
0DXHUVFKDX doen, die het RIIVFUHHQ hebben ontdekt waarin het Beeld zich soms
laat betrappen als een obsceen, open en nietsvermoedend slapend Ding, dat zich
nooit prijs zal geven.
Zo heeft de 0DXHUVFKDX ook zijn duistere kant, waar niet het utopische begrip
domineert maar het onvermogen om het leven nog te leven in zijn concrete
gestalte. De film leert talloos veel mensen van vandaag kijken met een blik die
gevoel voor offscreen veronderstelt. Zij gaan met dit begrip om zonder het
uitdrukkelijk te kennen, maar intuïtief zijn ze er helemaal in thuis; zij repeteren in
hun dagelijks doen en laten ook de vreemde verte die in de televisuele beelden
schuilt, en waardoor een keuken, een voordeur, een Buick, een condoom of een
Uzi in een vreemd sublimerend licht komen te baden (de reclame die zegt: 'gezien
123
op de televisie’, alsof dat legitimerend werkt, en dat blijkt het nog te doen ook).
Zij leven met sublimeringen van alledaagse houdingen en voorwerpen, waardoor
ze een notie hebben van een vrij lege vorm van het sublieme; ze zijn lang niet
dom of achterlijk, zoals de academische intellectueel wel eens veronderstelt, ze
zijn juist heel geslepen in het regisseren van hun verhouding met dit verre, dat
toch zo nabij lijkt te zijn. Ze spelen taferelen, houdingen en frasen na, een manier
van lopen, een sigaret opsteken of uit een auto stappen; ze hebben zoveel
offscreen zitten kijken tijdens filmvertoningen, dat ze helemaal zelf in een
offscreen zijn gaan leven. Ze regisseren zichzelf, hun partner en kinderen, en
leven in het bewustzijn dat dit leven referentieel wordt geleefd. Het stoort hen
niet, en in die zin zijn ze amper anders dan de middeleeuwer voor wie alles van
God kwam en naar God terugkeerde. Bij hen komt alles van de beelden en het
keert naar de beelden terug. Maar bereikt het ooit nog de notie van het Beeld? Het
gaat mij niet om het moreel afkeuren van het televisuele - de meest futiele
houding tegenover dit paradigma van de ongrijpbaarheid is juist de morele -,
maar om de vaststelling dat het beeld, dat ooit uit het leven voortkwam, nu zelf de
overhand heeft genomen en het leven domineert. Het gaat mij om de voorstelling
dat de relaties vaak onmogelijk geworden zijn, omdat de filmisch denkende mens
zichzelf ziet acteren wat hij beleeft, en zich dus niet zozeer tot de Ander probeert
te verhouden, als wel tot de Ander in zichzelf, die hij heeft ontdekt in de
offscreen van zijn leven. Deze fascinatie veronderstelt de kracht van het
narcisme, maar deze kracht is op haar beurt dubbel; ze leidt tot zelfkennis, maar
ook tot onvruchtbaarheid. De filmisch levende mens, deze gewichtloze nazaat van
de tragisch belevende mens, leeft in een fatale, hem terroriserende 0DXHUVFKDX
waardoor de relatie strikt genomen onmogelijk wordt (ze is dat altijd al geweest,
zou Zizek hier met Lacan opmerken; maar dit effect van het zich verhouden tot de
Ander-in-zichzelf in plaats van tot een werkelijke Ander, wordt in de filmische
blik ook nog een keer gestileerd).
124
De plek waar deze stilering zich afspeelt - een moeilijk te omschrijven
offscreen in het bewustzijn - is die van de spiegel. Misschien is het bewustzijn
doorheen zijn moeilijke geschiedenis naar dit punt op weg geweest: te beseffen
dat de offscreen, waarin de menselijke geschiedenis zich toont in een Beeld dat
alle beelden overstijgt, tenslotte slechts de rimpelende spiegel van Narcissus is,
waarin men naar hartelust kan verdrinken zonder daadwerkelijk te sterven. Op
dezelfde wijze ’sterft’ het bewustzijn telkens in de filmische narcistische blik
waarmee mensen zichzelf ensceneren, maar komt het bewustzijn dit telkens ook
weer wonderlijk te boven. In de herhaling van zichzelf speelt het bewustzijn met
de lust van de beelden, krijgt het een besef van de RIIVFUHHQ waar het Beeld van
dit hele gedoe moet huizen, maar gaat door, zoals de tragische held doorging:
tegen beter weten in, bijna blind vechtend, omdat de dynamiek van het geleefde
het altijd wint van die van het gedachte - ook als dat niet terecht zou zijn.
Hierin slaat het televisuele, nu versterkt en door en door gewijzigd door het
videobeeld, terug naar het leven. In 1992 kon Anthony Burgess nog over de
pornografische verbeelding van Sade zeggen, dat het niet bekend is of dergelijke
vreselijke dingen ooit ook werden gedaan. Inmiddels leven we in een
gemeenschap die heeft leren omgaan met begrippen als dat van de snuffmovies
(video-opnames met beelden van reëel uitgevoerde moorden of live uitgevoerde
seksuele foltering tot de dood erop volgt). Hierin treedt iets ongehoords naar
voren: de oude mimetische band tussen voorstelling en koor, tussen beeld en
offscreen, wordt volkomen overboord gezet. Niet langer word ik door het nu
reeds onschuldig lijkende spel van Tarantino's allegorische voorstellingen van het
geweld van élk beeld filosofisch geprovoceerd om na te denken over mijn
kijkerspositie. De letterlijkheid, die hier volgens een wellicht 'exclusief' denkend
publiek ook garant moet staan voor het opwindingspotentieel, overtreft alle
gegevens die de film kon verzinnen. Dit heeft geen enkele band meer met wat
Pasolini nog in 6DOR poogde te tonen: het geweld en zijn dubbelzinnige
125
spiegelbeeld, de schoonheid en het lot. Wat ongezien had moeten blijven - de
verbeeldingen van Sade als een paradigma voor de ongebreidelde lust - wordt nu
op de meest onvoorstelbare manier voorstelbaar. Het ’live’ verkrachten, extreem
folteren, verminken, en tenslotte executeren, is plotseling een finesse voor een
zwaar betalende elite, die zich een zelfde exclusiviteit aanmeet als de notoire
bezoekers van bepaalde gesloten restaurants, waar men de nog bewegende
hersens van vastgebonden jonge stervende apen leeglepelt of stiekem
geïmporteerd mensenvlees savoureert omwille van de exclusiviteit. De ervaring
zelf gaat daarin ten onder ten voordele van het beeld-om-het-beeld. De opwinding
schuilt in het doden van elke verwijzing. De soevereiniteit van de libertijn (voor
Sade een kwestie die samenhing met zijn niet onaanzienlijk symbolische situatie:
de gevangenschap), werd nog steeds gevormd door de soevereiniteit van de
verbeelding, die daarmee het offscreen van het universele menselijk lot
ongeschonden liet. Met de gefilmde seksuele executies overtreedt de mens
letterlijk een laatste symbolische drempel, waar hij versmacht raakt door beelden
die geen enkele distantie meer bezitten. Ze zijn de ultieme conclusie van de
obsceniteit, uiteraard om wat ze laten zien, maar ook en vooral door het feit dat ze
elke verwijzingsmogelijkheid voor de menselijke verbeelding loochenen. Ze
overtreden het laatste beeldverbod: dat van de vrijheid van denken op het domein
van de lust, en doden zo niet alleen het gefolterde lichaam van een Turkse
prostituée of een Filippijns meisje van twaalf, maar het bestaan van het beeld zelf
- ze loochenen de ultieme mogelijkheid van het Beeld, en laten het zo in zijn
laatste gruwelijke enscenering zien; ze tonen een 0DXHUVFKDX die alles overtreft,
die doet mijmeren over de afgrondelijkheid van de menselijke natuur, maar dit
Beeld is niet meer bij machte nog iets te zeggen. Het lijkt erop dat de functie van
het koor, die door Nietzsche, en later in zijn kielzog door Heiner Müller reeds als
apocalyptisch was aangevoeld, hier in haar laatste kreet van afgrijzen voor de
offscreen stokt, om vast te stellen dat er geen RIIVFUHHQ meer over is. Misschien is
dat de laatste, verschrikkelijke verschijning van de doem van het Beeld.
126
Hiermee struikelt de hectisch geworden iconografie van de media in een duivelse
terminale variant, en loochent voor eens en al de mogelijkheid van een
iconografie als ’eeuwige’ waarde. Het heeft geen zin te wensen dat deze beelden
er niet zouden zijn geweest: ze zijn er, domweg, obsceen, ondenkbaar maar wel
zichtbaar voor wie geld onder de tafel geeft. Beelden die het geweld zonder
verhaal, contextloos, als middel van bevrediging door het beeld, aanreiken.
Beelden die het einde van de ’humane’ mens tekenen - en daarmee een eindstation
van het Beeld. De postmoderne Aäron doodt hierin de laatste mozaïsche wet, die
Wet waarvan de 0DXHUVFKDX leefde en waaruit de utopische mogelijkheid van het
Beeld ontstond - het Beeld van het menselijk bestaan tout court. Maar tegelijk
bevatten dergelijke beelden het ultieme iconoclasme, de ultieme beeldenstorm,
want in hen gaat de betekenis van alle andere beelden ten onder, zolang de
gruwelijke executie duurt en nog lang daarna, wanneer de kreet van de laatste
stem achter de nooit geziene muur is verstorven in het beeld van de herinnering.
127
7HJHQ�GH�NHHU���
Van het bedenkelijkste allooi is het echter, alles meteen maar bedenkelijk te
vinden - de poging van de moralist meteen weg te lachen, alles van
aanhalingstekens te voorzien, voortdurend elke poging om iets te poneren
onderuit te halen, het gladde spel te spelen waarin men de illusie heeft dat er
een kritische ontsnapping mogelijk is uit het tekenlabyrint - dat uiteindelijk
zijn spel met óns speelt. Want is het niet juist de alertheid voor
bedenkelijkheid, die de schrijver van deze tekst zélf in een bedenkelijke rol
heeft geduwd? Bedenkelijk is het zichzelf te snel af te willen zijn.
Bedenkelijk is het onophoudelijk wantrouwig te worden voor het poneren
van dingen - alsof de mens, die steeds weer 'meta' denkt en overal het
tegendeel van wat hij zegt wil incalculeren, zichzelf geen plaats meer gunt
om daadwerkelijk te spreken. Zijn spreken is immers altijd al bemiddeld, hij
haalt de kritiek in nog voor hij werd geuit, hij probeert kritisch te zijn nog
voor iemand kritisch is en wordt zo het voorbeeld van zelfcensuur, het
toonbeeld bij uitstek van bedenkelijkheid. Hij valt ten prooi aan de
bedenkelijke lach die elk gesprek beëindigt. De lach die voor Bataille de
kiem van het sacrale in zich droeg, en die, in zijn eindeloze postmoderne
variant, daarvan het tegendeel geworden is.
Omdat er geen ontsnappen is aan de bedenkelijkheid van het denken, kan
men dus alleen maar denken tegen beter weten in - een denken dat van
zichzelf toegeeft dat er een punt is waar men gewoon maar moet beginnen,
waar men sprongen in het duister moet wagen, waar men, in godsnaam of in
wiens naam dan ook, dan toch maar het risico moet lopen om bedenkelijk te
zijn. Alleen op die manier - maar ook weer niet PHHU op die manier, want
men kan het niet van tevoren plannen. Misschien is alles regisseerbaar
geworden - ook de ultieme poging om aan de regie te ontsnappen. En toch is
het vanuit die laatste streep grond, daar waar de afgrond van de eindeloze,
128
vruchteloze zelf-bedenkelijkheid gaapt, dat men moet spreken: spreken om
het denken te laten aanvangen waar het zelf wil. Want het denken vangt niet
aan in de intentie, het vangt niet aan in het morele oordeel, het vangt ook
(niet langer) aan in de Sadeaanse ontsnappingspoging in en door de kritische
immoraliteit. En het vangt al helemaal niet aan in het algemeen geworden,
smalende onvermogen om moreel te denken.
Het denken vangt aan in de berusting omtrent ons eigen onvermogen om nog
zonder aanhalingstekens te denken. Plompverloren - daar vangt het aan.
Misschien moeten we dus, van voren af aan, weer leren te spreken DOVRI die
aanhalingstekens er niet staan. Maar de hier neergeschreven tekst bulkt
ervan. Misschien is deze paradox obsceen. Misschien laat hij op die manier
zien wat er betoogd wilde worden: men ontsnapt niet aan wat bedenkelijk is,
dus moet men erin graven, erin onderduiken. Misschien moet men alleen
maar schrijven tegen beter weten in - tegen de keer. Maar dan niet meer
tegen de keer van de tijd, zoals Nietzsche bedoelde. Alleen tegen die keer,
waarin men zich tegen zichzelf keert - tegen de eigen angst om zich om te
keren. Zodat men erkent, dat men zich, zonder oplossing, schamel zoals men
is, alleen maar tot de ander moet keren om te zien wie men is.
'…'
'Tenslotte kan iets wat echt vrij is, niet obsceen zijn.' Paul Valéry
Gent, januari 1998 - januari 1999
129
/LWHUDWXXU�
Adorno, T.W., en Horkheimer, Max, 'LDOHFWLHN�YDQ�GH�YHUOLFKWLQJ, Nijmegen
1987
Adorno, T.W., 0LQLPD�0RUDOLD, Utrecht 1971
Améry, Jean, hEHU�GDV�$OWHUQ��5HYROWH�XQG�5HVLJQDWLRQ, Stuttgart 1968
Barthes, Roland, 6DGH�)RXULHU�/R\ROD, Amsterdam 1984
Bataille, Georges, 'H�LQQHUOLMNH�HUYDULQJ, Hilversum 1989
Bataille, Georges, /D�SDUW�PDXGLWH� Parijs 1967
Copjec, Joan, ed., 5DGLFDO�(YLO, London New York 1996
De Kesel, Marc, :LM��PRGHUQHQ��(VVD\V�RYHU�VXEMHFW�HQ�PRGHUQLWHLW, Leuven
1998
Deleuze, Gilles, /H�SOL��/HLEQL]�HW�OH�EDURTXH, Parijs 1988
Deleuze, Gilles, +HW�GHQNHQ�LQ�SORRLHQ�JHVFKLNW, Kampen 1992
Fry, Tony, ed., 58$�79"�+HLGHJJHU�DQG�WKH�WHOHYLVXDO, Sydney 1993
Merleau-Ponty, Maurice, 9RRUZRRUG� WRW� GH� IHQRPHQRORJLH� YDQ� GH�ZDDUQHPLQJ, red. R. Bakker, Baarn 1977
Nietzsche, Friedrich, +HUZDDUGHULQJ�YDQ�DOOH�ZDDUGHQ, Amsterdam 1992
Otten, Willem Jan, 'HQNHQ�LV�HHQ�OXVW, Amsterdam 1985
Sade, D.A.F. De, -XVWLQH� RI� GH� WHJHQVSRHG�GHU�GHXJG]DDPKHLG, Amsterdam
1992
Safranski, Rüdiger, 'DV�%|VH�RGHU�'DV�'UDPD�GHU�)UHLKHLW� München 1997
Theweleit, Klaus, 0lQQHUSKDQWDVLHQ, Basel 1977
Valéry, Paul, &DKLHUV I-II, Pléiade-editie, Parijs 1973
Vande Veire, Frank, 'H� JHSORRLGH� YRRUVWHOOLQJ�� HVVD\V� RYHU� NXQVW, Brussel
1997
Van der Heijden, A.F.Th., +HW�OHYHQ�XLW�HHQ�GDJ, 1988
Van Peursen C.A., 2YHU�/HLEQL]�HQ�]LMQ�EHWHNHQLV�YRRU�RQ]H�WLMG, Baarn 1966
Top Related