Vrouw-beroep-maatschappij - DBNL

345
Vrouw-beroep-maatschappij Analyse van een vertraagde emancipatie H.M. Langeveld bron H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Bijleveld, Utrecht 1969 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lang048vrou01_01/colofon.htm © 2007 dbnl / erven H.M. Langeveld

Transcript of Vrouw-beroep-maatschappij - DBNL

Vrouw-beroep-maatschappij

Analyse van een vertraagde emancipatie

H.M. Langeveld

bronH.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Bijleveld,

Utrecht 1969

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lang048vrou01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven H.M. Langeveld

12

dankwoord

Bij het schrijven van een boek waarin veel verspreid materiaal bijeengebracht wordt,moet men een beroep doen op veler bereidwilligheid om hulp en steun te geven. Ikheb die bereidwilligheid ook alom gevonden en ben daar zeer erkentelijk voor. Inde beginfase van deze studie heb ik mij meermalen gewend tot het InternationaalArchief voor de Vrouwenbeweging, waar de ontvangst altijd hartelijk en demedewerking groot was. In die tijd heeft ook drs. P. de Bel een belangrijk aandeelgehad in de materiaalverzameling. Van het departement van Sociale Zaken enVolksgezondheid ontving ik op verschillende manieren medewerking, met namevan mevr. mr. drs. J.J. Steup-Marsman en van de heren D.M. van den Heuvel, drs.E.J. Sekrève en drs. J.I.C.M. Daniëls. Voor informatie en/of kritiek dank ik ook prof.dr. J.A.A. van Doorn, mevr. M.H.P. Ringeling-Coesel, mevr. mr. P. Tegelaar enmevr. dr. A. de Waal. Mej. A. Joon was in het stadium van de afwerking een grotehulp.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

13

Hoofdstuk Iinleiding met de nodige waarschuwingen

maatschappelijk uitgangspunt: voltooiing emancipatie

Een tien- tot vijftiental jaren geleden was het geen bon ton om het woordvrouwenemancipatie in de mond te nemen. Dat deed denken aan een strijd die aldecennia lang achter de rug was en waar met goedmoedige spot op teruggebliktwerd. De emancipatie was toch allang een feit geworden! Als men dat in twijfeldurfde trekken, lag er een handzaam argument gereed, dat ook door vele vrouwenin geschrifte is en wordt gehanteerd: de vroegere vrouwenbeweegsters zouden zicheen doel hebben gesteld, dat niet bereikt werd, omdat het een verkeerd doel was.Zij zouden gelijkheid hebben nagestreefd, terwijl slechts van gelijkwaardigheidsprake kan zijn.Dit argument echter berust op een taalkundige verwarring, die men niet op rekening

van de vrouwenbeweegsters kan schuiven. Zij bezigden inderdaad het woordgelijkheid, maar niet in de zin van ‘gelijk aan de man’, maar in de zin van ‘gelijkevan de man’. Omdat zij de gelijken van de man wilden worden, streden zij niet alleenvoor gelijkwaardigheid maar ook voor gelijkgerechtigdheid. Die zij overigens maargedeeltelijk bereikten. Daar kon men het dan tenslotte wel over eens worden.De laatste jaren is er een kentering te bespeuren, misschien onder invloed van

alle kenteringen die wij op andere gebieden - religie, seksualiteit, politiek -meemaken. De vrouwenemancipatie wordt meer besproken en minder als eenafgedane zaak beschouwd.Mijn uitgangspunt is, en dat is de eerste waarschuwing aan de lezer, dat verdere

emancipatie van de vrouw noodzakelijk is. Een wereld, waarin de ene helft van demensheid de andere helft niet voor vol aanziet, zal ook nooit de vele andereminderheidsproblemen oplossen.

emancipatie en beroepsarbeid

De achterstelling van de vrouw bestaat op verschillende levensgebieden,

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

14

maar is bijzonder geprononceerd in het beroepsleven. Mijn premisse is, datverandering in de positie van de vrouw in het arbeidsbestel in de richting van groteregelijkheid zal bijdragen tot verdere emancipatie. Niet alleen is een dergelijkeverandering dus op zichzelf een belangrijk stuk emancipatie, maar ook zal diedoorwerken in de emancipatie op andere levensterreinen.Deze premisse is niet onaanvechtbaar. Een andere vooronderstelling is, dat in

een maatschappij waar de arbeid een minder grote rol gaat spelen, deze ook desociale verhoudingen minder zal modelleren. Zullen dan andere impulsen, bijv. deopheffing van seksuele taboes, niet veel belangrijker zijn voor de emancipatie? -En is het niet te sterk adaptief gedacht om te menen dat de vrouwenemancipatiebereikt wordt door de vrouw het levenspatroon van de man op te dringen?De arbeid zal in de toekomst in het leven van de mens een minder centrale plaats

innemen gezien naar de tijd die eraan besteed zal worden. Maar de beroepsarbeidzal niet zo ver teruggedrongen worden, dat zij maatschappelijk een marginaleactiviteit wordt - zonder enige consequenties voor iemands sociale bestaan. Hetlijkt onwaarschijnlijk, dat het werk waarmee men 5 of 6 (?) uren per dag doorbrengt,geen andere betekenis zal hebben dan dat men er zijn levensonderhoud meeverdient. Nog niet zo lang geleden was voor grote groepen arbeid hoofdzakelijk een(onzeker) middel om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Wat men deed, werdin de eerste plaats hierdoor bepaald en er was niet veel ruimte om persoonlijkewensen te laten gelden. Sindsdien is de behoefte aan persoonlijke ontplooiing inde beroepsarbeid op de voorgrond gekomen. Ieder moet de kansen krijgen om naaraard en aanleg een beroep te kiezen. Ook een planmatige arbeidsvoorziening (diewe nog lang niet hebben) zal deze waarde niet kunnen negeren.Zolang demanmaar moest aanpakken wat zich voordeed om de kost te verdienen,

was er goede reden om de gelijkstelling van de vrouw niet al te hard na te streven.Nu de beroepsarbeid gezien wordt als eenmogelijkheid tot persoonlijke ontplooiing,mag deze de vrouw niet onthouden worden. Arbeidsemancipatie wordt eendwingende zaak. De beroepsarbeid, zo opgevat, zal de vrouw in haar helepersoonlijkheid beïnvloeden en daarmee zal dit stuk emancipatie ook doorwerkenop andere levensgebieden. - Overigens houdt mijn premisse niet in, dat er niet ooknog andere emancipatiebevorderende factoren zijn dan die waar dit boek over gaat.Onafhankelijk van elke emancipatiegedachte zijn er economische argu-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

15

menten aan te voeren die pleiten voor de opheffing van de achterstelling der vrouwin het beroepsleven. Er zijn ook economische argumenten tegen aan te voeren. Ikzal mij daar niet in begeven, omdat mijn uitgangspunt nu eenmaal een ander is.Economische argumenten zal ik in deze studie behandelen als variabelen, die depositie van de vrouw in het arbeidsbestel mede bepalen.

beroepsarbeid en gezin

Zodra men over emancipatie en beroepsarbeid spreekt, komt natuurlijk ook hetgezin in discussie: emancipatie goed, maar als die nu bereikt wordt ten koste vanhet gezin? In dit boek blijft het. onderwerp gezin goeddeels onaangeroerd, ook algaat het mij wel ter harte. Mijn standpunt is in het kort:

- De maatschappelijke ontwikkeling gaat in de richting van een groteredeelneming van vrouwen in het arbeidsproces. Dit is een trend die - al zou mendat willen - niet meer te keren valt; hoogstens kan men deze trend in zulkebanen proberen te leiden dat het gezin er geen dupe van wordt, waarbij menop het volgende punt dient te letten.

- Ook het gezin is geen onveranderlijke grootheid. De huidige toenemendeparticipatie van gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel is mede een gevolg vanveranderingen in het gezin, die zich al hebben voltrokken of bezig zijn zich tevoltrekken.

- Naar mijn - overigens nog niet empirisch te staven - overtuiging is de vrouwdie zich isoleert in haar gezin niet meer in staat haar kinderen adequaat toe terusten voor hunmaatschappelijk bestaan. Waarmee overigens nog niet gezegdis, dat het isolement alleen door beroepsarbeid opgeheven kan worden. -

Dit standpunt houdt niet in, dat er voor het gezin geen enkel probleem vastzit aangen vollediger inschakeling van de vrouw in het arbeidsbestel (waarbij men nietuitsluitend moet denken aan het werken van de gehuwde vrouw, zoals later zalblijken). Integendeel, dit zou wel eens kunnen enmoeten leiden tot nieuwe huwelijks-en gezinsvormen die niet zonder wrijving en moeite zullen groeien.Verdere emancipatie, hoe die dan ook tot stand komt, betekent in ieder geval

verandering van de man-vrouw verhouding, die zijn weerslag zal hebben op huwelijken gezin. Angst voor verzakelijking, voor gevoelsver-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

16

arming, is een vaak geuit bezwaar tegen verdergaande emancipatie. In eenbespreking in de Nieuwe Rotterdamse Courant (28 september 1968) van bet boekje‘Praten met vrouwen’ van Nell Dunn wijst de recensent op de angst en onzekerheiddie daar als een rode draad doorheen lopen. Deze vrouwen durven hun behoefteaan veiligheid, liefde en moederschap niet ontspannen te aanvaarden. Dat isbegrijpelijk, want zij willen de vrijheid om hun leven zelf vorm te geven, maar dezeverlangens uit het ‘traditionele’ gevoelspatroon vertegenwoordigen de banden,waarmee zij zo lang zijn vastgelegd. De recensent vraagt zich dan af: ‘moetemancipatie van de vrouw bepaald vereenzelvigd worden met gevoelsverarmingen het wegsnijden van elementaire verlangens? Zo ja, wat is dan de toekomst vanhuwelijk en gezin?’De laatste vraag kan ik niet beantwoorden. Op de eerste vraag ben ik geneigd

om ‘nee’ te zeggen. Elke bewustwording - en uiteraard ligt bewustwording tengrondslag aan een emancipatiestreven - gaat gepaard met pijn en onzekerheid. Debanden die men slaakt, beperkten de bewegingsvrijheid maar gaven meteen ookaan welke paden men moest begaan. Men zal nu zelf de nieuwe paden moetenvinden. Het is geen glad verlopend proces; men maakt zich niet geleidelijk los vanhet oude gedrags- en denkpatroon en glijdt dan zonder schokken over in een nieuwevorm. Men moet zich losscheuren van de oude zekerheden om met zoeken enproberen een nieuwe zekerheid op te bouwen. Negatie of afweer van gevoelensdie nog te zeer verbonden zijn met het verworpen gedragspatroon, zijn op zulk eenmoment haast onvermijdelijke reacties. Maar waarom zouden die een blijvendegevoelsverarming te weeg moeten brengen?

methodisch uitgangspunt: het rolconflict

Dit boek, tweede waarschuwing, behandelt één aspect van de emancipatie, depositie van de vrouw in het arbeidsbestel en de mogelijke veranderingen daarin.Het doet dit vanuit een bepaalde methodische gezichtshoek. Het methodischuitgangspunt ligt in de algemene verschillen tussen de rollen die mannen en derollen die vrouwen vervullen in het arbeidsbestel (hfdst. II en III).De aard en mate van participatie van de vrouw in het arbeidsbestel worden

beschouwd als resultaat van een rolconflict. Een algemene - d.w.z. voor de mangeschapen - beroepsrol botst met de gezinsrol van de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

17

vrouw. Het conflict uit zich op verschillende manieren op verschillende tijdstippenin het leven van de vrouw. Er is een aantal al dan niet, meer of mindergeïnstitutionaliseerde oplossingen voorhanden. Geïnstitutionaliseerd betekent, dateen oplossing de vorm heeft aangenomen van een vast gedragspatroon dat steunvindt in geldende waarden en normen en dat onderworpen is aan effectieve socialecontrole (dit alles wordt uitgewerkt in hfdst. IV).Van een aantal sociale systemen, namelijk die systemen die ik van directe

functionele betekenis acht voor het arbeidsbestel, zal ik de controlewerking nagaan.Deze systemen zijn: de subsystemen van het arbeidsbestel zelf (bedrijven), deoverheid, belangenverenigingen, arbeidsbemiddeling, de georganiseerde beroepen-en beroepskeuzevoorlichting, het gezin van herkomst en het eigengevormde gezin,het onderwijs (hfdst. V tot en met XII). Welke oplossingen van het rolconflictfavoriseren zij? Welke bestendigen zij, welke breken zij af, welke pousseren zij?Het boek beoogt in Nederland beschikbaar empirisch materiaal vanuit deze

gezichtspunten te ordenen en te interpreteren. Het zal een grote plaats inruimenaan de presentatie van gegevens. Om het uithoudingsvermogen van de lezer opniet te zware proef te stellen, zijn deze gegevens vanaf hoofdstuk V in kleine lettergezet. De lezer kan ze naar believen overslaan zonder de grote lijn te verliezen.Een laatste waarschuwing nog. De methodische aanpak stelt grenzen aan het

opnemen van data. Men verwachte dus niet een compleet overzicht te vinden vanalle feiten en kwesties die toch voor het onderwerp van belang zijn. Ik heb geprobeerdmet deze nog weinig benutte benadering een bijdrage te leveren; dat die voorverbetering en aanvulling vatbaar is, niemand weet het beter dan ik zelf.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

18

‘Met verwondering heeft de heer Berkhouwer kennis genomen van eenin de Staatscourant afgedrukte keuringsbeschikking, waarin staat dat bijde keuring van vrouwelijke kandidaten voor politieagent “bijzondereaandacht moet worden geschonken aan de algemenelichaamsontwikkeling”, zulks om esthetische redenen. Is het niet beterdit verschil in beoordeling van mannelijke en vrouwelijke kandidaten telaten verdwijnen?’ Nieuwe Rott. Courant, 14 nov. 1963

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

19

Hoofdstuk IIterugblik op de emancipatiestrijd

historisch-sociologische studies ontbreken

De emancipatie is een historisch proces van lange adem en het is bovendien eensamengesteld proces, waarin verschillende strevingen en tendenzen in ongelijkesterkte optreden. Een loutere schildering van de situatie van het ogenblik doethieraan geen recht en blijft daarom onvolledig hoe ver men ook in detail zou afdalen.De onvolledigheid ligt namelijk in het gebrek aan perspectief, dat het onmogelijkmaakt de verschijnselen in hun proportionele ontwikkeling te zien. Ik voel daarombehoefte aan een terugblik. Een terugblik waarop? Beelden uit de negentiende eeuwdringen zich vanzelf op: van weldoende dames en suffragettes, van slovendevolksvrouwen en ingewikkeld geklede fietsrijdsters, van Georges Sand en FlorenceNightingale en Aletta Jacobs. Liggen hier de wortels van de huidige situatie?Een geschiedschrijving van de vrouwenemancipatie zou men op bijna elk

willekeurig moment kunnen laten aanvangen. De emancipatiestrijd is ook geentypisch negentiende-eeuws verschijnsel. Wel is typisch voor dat tijdperk de snelheiden intensiteit waarmee de emancipatie zich doorzette. Toch meen ik dat het doelvan deze terugblik - verduidelijking van de hedendaagse toestanden - vraagt omiets verder in de geschiedenis terug te gaan. Zeker vanaf de tweede helft van deachttiende eeuw moeten wij de ontwikkeling volgen om er enige lijn in te kunnenzien. Helaas wordt dat ons niet gemakkelijk gemaakt.In de eerste twee decennia van deze eeuw was de vrouwenemancipatie een

voorwerp van wetenschappelijke belangstelling. Met het verdwijnen van hetfeminisme verloor blijkbaar ook de wetenschap haar interesse. Dat is jammer. Deoudere studies gaan meestal uit van een vooringenomen standpunt pro of contrade emancipatie en de beschrijving van het historisch proces draagt daar dan dekenmerken van.In het bijzonder missen wij een historisch-sociologische studie. Een dergelijke

studie zou niet beperkt moeten blijven tot de georganiseerde strijd om economische,politieke en andere rechten, maar zou ook gewijd moe-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

20

ten zijn aan de veel onopvallender verlopende bevrijding van de vrouw van allerleigedragstaboes die haar leven binnen enge grenzen deden verlopen. Men zouaandacht moeten schenken aan onderwerpen als de bewegingsvrijheid van devrouw buitenshuis, kleding, sport, roken, gespreksonderwerpen, make-up enz.In het kader van de behandeling van mijn probleem voel ik het ontbreken van een

historisch-sociologische studie zelfs als een pijnlijk gemis. Niet alleen dat mijn pogingom perspectief aan te brengen schetsmatig en gebrekkig moet blijven, het gevaardreigt dat men met dit perspectief te willekeuriger gaat omspringen naarmate erminder gegevens ter beschikking staan. Beveiliging daartegen kan alleen liggen inhet maken van dit voorbehoud, dat deze beschouwing een hypothetisch karakterdraagt.Waar gaat het verleden over in het heden? Dat wil ik bij voorkeur niet aangeven

met een jaartal dat de valse schijn zou wekken van een reële scheidslijn. In hetvervolg van deze studie wordt de tijdsdimensie voor zover mogelijk en opbescheidener schaal eveneens gehanteerd. Dan zal ik verschijnselen nauwkeurigerbinden aan tijdstippen.

definities: emancipatie, feminisme, vrouwenbeweging

Ik heb reeds de termen ‘emancipatie’, ‘bevrijding’, ‘feminisme’ laten vallen. Debegrippen, die ik in de volgende, historisch getinte beschouwing zal benutten, wordenhier eerst nader omschreven. Dat zijn ‘emancipatie’, ‘feminisme’ en‘vrouwenbeweging’.Emancipatie is volgens Van Doorn in een artikel over het katholieke

emancipatiestreven ‘principiële en praktische bereikbaarheid van gelijkemogelijkheden’, maar behoeft niet in te houden ‘het bezetten van gelijke functiesen machtsposities’.1 Verwey-Jonker is het hier niet geheel mee eens en meent, dathet criterium moet zijn of ‘de subculturen van verschillende groepen in voldoendemate in de totale cultuur zijn geïntegreerd’, hetgeen betekent ‘dat de leden van desubculturen onbelemmerd toegang hebben tot de totale cultuur en bovendien datde totale cultuur bepaalde elementen moet hebben overgenomen uit de subculturen- in elk geval bereid moet zijn dit te doen.’2

Dit is een belangwekkende definitie. Verwey-Jonker voegt eraan toe, dat de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

21

vrouwen in de negentiende eeuw geen subcultuur hadden. Met de arbeiders stondenzij buiten de cultuur,3 Ik ben daar nog zo zeker niet van. Morin heeft de feminieneelementen in onze hedendaagse cultuur aangewezen.4 Zijn deze het resultaat vanhet emancipatie-proces? In hoeverre moet de subcultuur opgaan in de totale cultuurom van emancipatie te kunnen spreken?

Ik zal in ieder geval de gemakkelijk toepasbare definitie van Van Doorn gebruikenen misschien levert deze - immers slechts schetsmatige - analyse ook enkeleaanknopingspunten op voor een toetsing aan de begripsbepaling van Verwey-Jonker.Feminisme is volgens een definitie van Mirra Komarovsky ‘a social movement to

obtain for women an equal status with that of men in political, economic and otherspheres’.5 Feminisme zal ik limiteren tot een historisch begrensd streven naar gelijkerechten op het gebied van het onderwijs, op economisch en politiek terrein, en inhet huwelijk. In Nederland begint dat streven zeer aarzelend omstreeks 1840 enneemt een (voorlopig?) einde omstreeks 1920.De vrouwenbeweging is een term die ik bewaar voor het feministisch streven in

organisatorisch verband.

het emancipatieproces in het verleden

Hoewel het emancipatieproces in de verschillende Westeuropese landen en inNoord-Amerika wel overeenkomstige trekken vertoont, verloopt het in deze landentoch niet gelijk. Het is onmogelijk hieraan in dit bestek aandacht te besteden, ikspring kriskras door Europa alvorens in Nederland terecht te komen.Het vertrekpunt is de tweede helft van de achttiende eeuw, maar juist de hieraan

voorafgaande ontwikkeling maakt het ook logisch de aanvang van hetemancipatieproces in deze periode te leggen. Zeer in het kort iets over dieontwikkeling. In Frankrijk namen de adellijke vrouwen in de zeventiende eeuw hunlot in eigen handen. De adel had zich langzamerhand tot een ‘leisure class’ontwikkeld en deze situatie bood de mannen, maar vooral de vrouwen degelegenheid hun tijd te besteden aan de cultivering van de eigen persoonlijkheid.In de literaire Salons schiepen zij zich een wereld waarin zij op gelijke voet met demannen deelnamen, hoewel zij er zelf veel meer een stimulerende dan een creatieverol in vervulden. De Précieuses kunnen zeker niet verdacht worden van femi-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

22

nistische bedoelingen, die in die tijd voornamelijk gevonden werden in de wens deintellectuele situatie van de vrouw te veranderen. De Précieuses echter hadden eenafschuw van de ‘femme savante’, zij legden meer nadruk op het gevoel dan op hetverstand. Min of meer ondanks zichzelve dus verzekerden zij de Franse vrouw vaneen belangrijke plaats in het intellectuele leven.De Salons vonden navolging in andere landen en bij andere maatschappelijke

groepen. De hogere burgerij der Westeuropese naties stelde zich de adel tenvoorbeeld. Daarbij werden in de achttiende eeuw de zeden in Salonkringen steedslibertijnser. Als reactie hierop ontstonden in Engeland de Bluestocking Societies.Deze dames uit de welvarende middenstand vatten de oude doelstellingen van dePrécieuses weer op en trachtten in hun kring de literaire smaak en de conversatiete verbeteren. Feministische gedachten waren hun vreemd, zij waren tevreden metde afhankelijke positie die de bijbel de vrouw toewijst.Hoewel de genoemde groepen dus nog helemaal niet ‘opkwamen voor hun

rechten’, maakte hun aanwezigheid toch, dat de latere emancipatieideeën op zodanigtoebereide bodem vielen, dat zij daarin wortel konden schieten. Er moest een groepvrouwen zijn van voldoende intellectueel niveau om als draagster van deemancipatiegedachten te fungeren.Dit maakt duidelijk, dat ik de emancipatie primair als een culturele stroming zie

en dat in tegenstelling tot vele anderen die zich ermee hebben bezig gehouden. Iknoem als voorbeeld Karl Bücher en Lily Braun. Zij weten de emancipatie aan hetvrouwenoverschot, dat volgens Braun speciaal onder de bourgeoisie groot geweestzou zijn.

Zij doet zelfs een poging tot exactere demografische verklaring met behulp vanvolkstellingscijfers uit het laatst van de negentiende eeuw.7De uit zuiver economischebeweegredenen ontsproten strijd om arbeid zou de oorsprong der burgerlijkevrouwenbeweging zijn.8 Braun citeert Auguste Schmidt, Luise Otto en FannyLewald-Stahr, die allen verklaarden, dat de enige emancipatie waarnaar zij streefdendie van de arbeid was. Ook Bücher legde de oorzaak van de vrouwenbeweging inde ongelijke aantalsverhouding van mannen en vrouwen. Na deze constatering trekthij een parallel met de middeleeuwen. Ook toen waren er veel meer vrouwen danmannen. Dat leidde evenwel niet tot emancipatie, het bleef een verzorgingsvraagstuk,dat men op verschillende manieren trachtte op te lossen. Bücher ging niet in op devoor de hand liggende conclusie, dat demografische verhoudingen dan toch nietde enige oorzaak van het feministisch streven konden zijn.9Wieth-Knudsen evenwelontkende, dat

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

23

het vrouwenoverschot verantwoordelijk was voor het ontstaan van devrouwenbeweging.10 Volgens hem was de aantalsverhouding van mannen envrouwen aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw inNoord-Europa gunstiger dan ooit, veel gunstiger dan in de middeleeuwen. Hetvrouwenoverschot bedroeg zelden meer dan 5%, terwijl in Amerika de mannen zelfsin de meerderheid waren. Hij zag de emancipatie dan ook alleen maar als eengevolg van de Aufklärung - een verderfelijk gevolg - en als eenbegeleidingsverschijnsel van het liberalisme.11

Er zouden uitvoerige demografische naspeuringen nodig zijn ommet enige zekerheidiets over de grootte van het vrouwenoverschot te kunnen zeggen. Voor een verklaringvan de emancipatie is de nauwkeurige omvang hiervan van weinig belang. Dat ereen vrouwenoverschot was, schijnt onmiskenbaar. Maar er waren altijd al vrouwengenoopt geweest hun leven door te brengen in afhankelijkheid van verwanten of inhet klooster. Ook stond in de achttiende eeuw het - toen weliswaar zeeronaanzienlijke - beroep van onderwijzeres voor hen open. Was het lot van dezevrouwen nu plotseling zoveel ondraaglijker geworden? In zekere zin wel.

De Aufklärung, die inderdaad aan de wieg van de emancipatie heeft gestaan enzelfs in vele gedaanten, vestigde de aandacht op de opvoeding van het kind tot lidvan de maatschappij. Kinderen werden niet meer alleen groot gebracht, maarwelbewust opgevoed! Gevolg van de grotere waarde die gehecht werd aan deopvoeding is een grotere waardering voor de moeder als voornaamste opvoedstergedurende een aantal jaren. Het aanzien van de vrouw als moeder stijgt: ‘...opvoedenwilde dus zeggen: de vorming der kinderen tot burgers en burgeressen van dehemel. In dit grootsche plan was aan de vrouw een verantwoordelijke taak op deschouders gelegd, die haar aanzien in de maatschappij aanmerkelijk verhoogde.Het groote gezag in de opvoeding van haar kinderen was haar toegekend op grondvan haar ‘geheiligde Moederregten’, gekocht met smarten en levensgevaar.’12De stijging in aanzien van de gehuwde vrouw moest automatisch een relatieve

daling in status voor de ongehuwde vrouw ten gevolge hebben. De gehuwde vrouwuit de welvarende burgerij verkreeg ook zekere privileges. Reeds was zijmaatschappelijk vrijgesteld van beroepsarbeid. Dit was een gevolg van de splitsingvan huishouden en bedrijf, die leidde tot een vergaande roldifferentiatie tussen manen vrouw.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

24

Deze ontwikkeling, die na de middeleeuwen aanving, zette zich in de loop dervolgende eeuwen door en is, merkwaardig genoeg, zelfs in onze dagen nog steedsniet geheel afgelopen.13Maar Banks toont aan, hoe het in de loop van de negentiendeeeuw in de min of meer gegoede burgerij steeds meer gewoonte wordt, dat dehuisvrouw ook geen actief aandeel meer neemt in het huishouden, maar in hetontvangen en afleggen van bezoeken een louter representatieve functie vervult.14Noodzakelijk pendant van de verheffing van de vrouw als moeder en echtgenote isde statusverlaging van het ongehuwde vrouwelijke familielid in het gezin. Dezestatusdaling zou wellicht nog niet direct tot een roep om arbeid geleid hebben, alsde sociale en economische omstandigheden er niet toe meegewerkt hadden devrouwen de mogelijkheid van een ander leven onder ogen te brengen. Demaatschappij was in versnelde beweging geraakt. De opheffing van de gilden, dedaaruit voortvloeiende vrijheid van arbeid en de industriële ontwikkeling haddenvoor vrouwen uit de verschillende maatschappelijke standen verschillendeconsequenties.Enerzijds ontstond hieruit het probleem van de vrouwen en kinderen, die

noodgedwongen de fabrieken bevolkten. Anderzijds, d.w.z. in burgerkringen waarde arbeid een steeds centraler plaats ging innemen in het leven en in de waarderingvan de man, zagen vrouwen hierin een middel om zich zelfstandig te maken en hun(‘spinster’) status te verhogen. Door de toenemende bureaucratisering kon er ookvraag naar de arbeid van enigszins geletterde vrouwen ontstaan. Daar zij meer uitwaren op een plaats op de arbeidsmarkt dan op gelijke rechten in de arbeidbekommerden zij zich vooralsnog niet om de veel lagere lonen, die hun werdengeboden. De professionalisering van de verpleging en de positieverbetering van deonderwijzeres gingen min of meer hand aan hand met het feminisme.

Ik keer weer terug tot de Aufklärung, die op verschillende manieren hetemancipatieproces heeft beïnvloed. In de literatuur zijn twee emancipatiestromingenaan te wijzen, die beide in de negentiende eeuw doorwerken.De eerste is al genoemd als de beklemtoning van de rol der vrouw als moeder.

De opvoeding van kinderen vereist kennis en aan de moeder als voornaamsteopvoedster gedurende enige jaren wordt het recht op een zekere mate vanverstandelijke ontwikkeling toegekend. De ontwikkeling die nodig werd geacht, wasoverigens zeer beperkt. En hoe verheer-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

25

lijkt zij ook wordt, de vrouw blijft in het gezin ondergeschikt aan de man; depaternalistische gezinsstructuur blijft volkomen intact. Het is niet van belang ontbloot,dat deze richting een vertegenwoordiger vond in Rousseau. Zijn kritiek op dezedelijke verdorvenheid van de Parijse hogere kringen deed hem de huiselijkheiden de rol van de vrouw daarin hoog ten troon verheffen.Deze door Rousseau aangevallen kringen, waarin de vrouwen zo'n belangrijke

plaats innamen, waren echter ook de dragers van de nieuwe geestelijke enintellectuele stromingen. Met de verwerping van zeden en moraal van deze damesis Rousseau ertoe gekomen ook hun intellectuele status en hun zelfstandigheid teverwerpen. Rousseau spreekt zich duidelijk uit tegen gelijkberechtiging van devrouw; van emancipatie betoont hij zich slechts in zoverre een voorstander als nodigis om de vrouw geschikt te maken voor haar rol van echtgenote en moeder.Rousseau plaatst de vrouw als beeld van zijn schepping op een voetstuk; men ziede bewondering voor Julie als Madame de Wolmar en zijn gloedvolle schilderingenvan het leven aan de huiselijke haard in het vijfde deel van ‘La nouvelle Héloise’.Hier wordt het moderne gesloten gezin in ideale vorm al ten voeten uit getekend.

In overeenstemming met de hoge eisen die Rousseau aan het gezinsleven stelt,veroordeelt hij de door de ouders gearrangeerde huwelijken. Sophie krijgt de vrijheidzelf haar man te kiezen.15 Maar in het huwelijk is de man de meester, want zo wilhet de natuur ‘...le plus fort soit le maître en apparence, et dépende en effet du plusfoible’.16 Want de vrouw is speciaal gemaakt om de man te behagen en om aanhem onderworpen te zijn.17 Rousseau veroordeelt huwelijksontrouw van de man,maar bij de vrouw is dit nog een veel grotere fout, want zij richt het gezin ten gronde.18De opvoeding van de vrouw moet gericht zijn op haar taak in het gezin. ‘Cultiverdans les femmes les qualités de l'homme, et négliger celles qui leur sont propres,c'est donc visiblement travailler à leur préjudice.’19 ‘S'ensuit-il qu'elle doive êtreélevée dans l'ignorance de toute chose, et bornée aux seules fonctions du ménage?L'homme fera-t-il sa servante de sa compagne? Se privera-t-il auprès d'elle du plusgrand charme de la société? Pour mieux l'asservir, l'empêchera-t-il de rien sentir,de rien connoître? En fera-t-il un véritable automate? Non, sans doute; ainsi ne l'apas dit la nature, qui donne aux femmes un esprit si agréable et si délïé au contraire,elle veut qu'elles pensent, qu'elles jugent, qu'elles aiment, qu'elles connoissent,qu'elles cultivent leur esprit comme leur figure; ce sont les armes qu'elle leur donnepour suppléer a la force qui leur manque et pour diriger la nôtre. Elles doiventapprendre beaucoup de choses, mais seulement celles qu'il

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

26

leur convient de savoir.’20 Uit het studieprogramma dat haar leermeester voor Julieopstelt, blijkt wel, dat Rousseau het niet nodig vindt het meisje veel kennis bij tebrengen. Saint-Preux schrijft aan Julie, dat hij haar geen talen meer zal onderwijzenbehalve het Italiaans, dat zij al kent, geen algebra, geen geometrie en geen fysica.Het onderricht in de geschiedenis zal hij beperken tot dat van haar eigen land.Verder zal hij haar slechts ‘livres de goût et de moeurs’ laten lezen.21 Wel moet hetmeisje zingen en dansen leren, want daarmee zal zij haar echtgenoot kunnenbehagen en dan zal hij zijn amusement niet buitenshuis gaan zoeken. ‘Personnen'a-t-il vu d'heureuses families ainsi réunies, où chacun sait fournir du sien auxamusements communs?’22

Over de enorme invloed van Rousseau behoef ik verder niet uit te weiden. Toen‘La nouvelle Héloise’ verscheen, was de oplage direct uitverkocht. Bibliothekenkonden niet voldoen aan de vraag, men leende het boek uit per dag en per uur.

Vanuit de Aufklärung kan men ook een andere lijn de negentiende eeuw in trekken,een die regelrecht naar het feminisme voert, bijv. van Condorcet via MaryWollstonecraft naar John Stuart Mill, Condorcet eiste voor de vrouwen het kiesrechten de verkiesbaarheid en wilde voor hen de mogelijkheid openen van toelating totelk ambt. Zijn stem ging verloren in het gewoel van de Franse Revolutie. MaryWollstonecraft werd door hem geïnspireerd tot haar boek ‘A vindication of the rightsof women’, maar zij stond volkomen eenzaam temidden van haar tijdgenoten. Eerstwat Mill bijna tachtig jaar later schreef ‘on the subjection of women’ vond eenbelangstelling die te vergelijken is met die voor ‘La nouvelle Héloise’. Behalve aande personen lag dit ook aan de in de loop van die periode sterk gewijzigde socialeen economische omstandigheden.

Ook indirect beïnvloedde de Aufklärung het emancipatieproces, namelijk via deopkomst en verbreiding van humanitaire denkbeelden. Hier ligt het begin vanfilantropie en sociale hervorming. De liefdadigheid werd geïncorporeerd in de rolvan de vrouw voor zover hierin een verlengstuk gezien kon worden van haarzorgende en verzorgende bezigheid als huismoeder. Hierdoor waren aan haarfilantropische activiteiten vrij nauwe grenzen gesteld.23 Dat neemt niet weg, dat devrouwen hierdoor de gelegenheid kregen kennis te maken met bestaande socialeproblemen, problemen die bij het vorderen van de industriële ontwikkelingvoortdurend in omvang toenamen. Hier lag een arbeidsterrein braak, dat door de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

27

meest bewusten der liefdadige dames gezien en gecultiveerd werd als wat het was:een terrein voor sociale hervormingen (verpleging, geheelonthouding, prostitutie,geboortenregeling, volksopvoeding enz.). De emancipatie is meer een exponentvan dit werk dan omgekeerd.Al met al mondden de verschillende tendenzen - waaraan later die van het

socialisme nog wordt toegevoegd - uit in het negentiende-eeuwse feminisme, datdeze stromingen niet heeft vermogen te integreren gelijk uit de historie van devrouwenbeweging blijkt.

het feminisme in nederland

Het heeft geen zin uitvoerig in te gaan op de faits et gestes der Nederlandsefeministen en anti-feministen. Die zoeke men elders.24 Hier zijn alleen reikwijdte enresultaten van het feminisme van belang. Op grond van bestudering der bestaandeliteratuur aangevuld met enkele bronnen zal ik aangeven waar en in hoeverre hetfeministisch streven in Nederland de emancipatie wist te verwezenlijken.De vrouwenbeweging wordt vaak in een adem genoemd met die van arbeiders

en van confessionele volkesgroepen. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat deemancipatiegedachte de vrouwen en masse in beweging zette, zoals het socialismede arbeidersmassa's beroerde. Niets is minder waar. De vrouwenbeweging is altijdbeperkt gebleven tot een kleine groep vrouwen.De vrouwenbeweging is ook nooit een eenheid geworden. De vrouwen slaagden

er niet in hun zaak los te maken van hun stand, klasse en godsdienst. Dit werd huntrouwens extra moeilijk gemaakt doordat - zoals ik in de vorige paragraaf liet zien -van het begin af in het emancipatieproces vrij sterk uiteenlopende stromingenaanwezig waren.

de vrouwenbeweging

In Nederland treden de eerste vrouwen in het openbare leven onder invloed vanhet Réveil, orthodox-protestantse vrouwen dus.25 Hun activiteit was gericht opverbetering van het onderwijs aan meisjes, liefdadigheid en sociale verheffing vanhet volk. Door de orthodox-protestantsen werden veranderingen in gedrag en situatievan de vrouw aanvaard voor

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

28

zover die beschouwd konden worden als een verlengstuk van haar gezinsrol of alseen bijdrage tot verbetering van de gezinsverhoudingen. In een door de Vereenigingter Bevordering van Christelijke Lectuur uitgegeven uit het Frans vertaald boekjewerd over de liefdadige werkzaamheid van de vrouw gezegd: ‘Déze emancipatiezal aan haar karakter, aan haren plicht geen afbreuk doen; de liefdadige vrouw ismeer vrouw, meer echtgenoote, meer moeder dan ooit; nederigheid vergezelt haar,achting omringt haar; haar invloed wordt, in den besten zin des woords, gezag; tochis het niet dit, wat haar aanlokt; God heeft iets uitnemenders in haar gelegd:zelfverloochening, behoefte om zich toe te wijden, om zich te geven uit medelijdenen uit edelmoedigheid.’26Al die veranderingen werden afgewezen, waarvan men meende dat zij afbreuk

zouden doen aan de gezinstaak van de vrouw en de hiërarchie man-vrouw zoudenondermijnen. Toen in de tweede helft der negentiende eeuw de vrouw al meer enmeer opgenomen werd in het beroepsleven, gaf dit aanleiding tot gewrongenredeneringen. Uit hetzelfde boekje, naar aanleiding van de toelating van vrouwentot de medische studie: ‘Als het, zooals men zegt, slechts te doen is, om aan anderevrouwen geneeskundigen van haar eigen sekse te verschaffen, als het slechts tedoen is, om daardoor een rechtmatig gevoel van kieschheid te sparen, dan is hetwél, dan hebben wij er niets tegen, en waar Amerika het voornemen heeft, om eengedeelte dier vrouwelijke geneeskundigen naar China en het Oosten te zenden,teneinde aldaar door deze hare kennis toegang tot de harems te verkrijgen, daarkunnen wij niet anders dan die uitbreiding van het arbeidsveld der vrouw toejuichen.Maar laat men ons niet spreken van vrouwelijke advocaten of vrouwelijke predikers;dáar toch komt het onvereenigbare terstond aan het licht, want dáar verdwijnt devrouw, om slechts een man in vrouwenkleederen over te laten’.27In deze kringen werd de vrouw recht op opleiding toegekend, een opleiding die

sterk in het teken van de gezinsrol stond, zoals bij voorbeeld blijkt uit de idealenvan Elise van Calcar.28Ook werd de ongehuwde vrouw het recht op arbeid verleend,maar alleen op arbeid die overeenkomt met het ‘wezen der vrouw’. Maar tegenoverherziening van de huwelijkswetgeving, geboortenregeling, vrouwenkiesrecht stondmen afwijzend. In de negentiende-eeuwse lectuur over de vrouw en devrouwenbeweging wordt het woord emancipatie niet onwelwillend gebruikt, hetwoord feminisme daarentegen wordt altijd in verwerpende of denigre-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

29

rende zin gehanteerd. Onder emancipatie vestond men namelijk het opheffen vaneen aantal schrijnende onrechten en belemmeringen binnen het traditionele domeinder vrouw, dat men ook wel wilde uitbreiden voor zover het maatschappelijk levendaar dringend behoefte aan had (liefdadigheid, verpleging, onderwijs). Onder hetfeminisme verstond men het streven naar rechten, die buiten de grenzen van hetvrouwelijk gebied lagen. In een later stadium van het emancipatieproces, toen hetfeminisme zich voornamelijk concentreerde op het verkrijgen van politieke rechten,hebben de protestantse vrouwen daarin geen grote rol meer gespeeld.

De rooms-katholieken vormden in het negentiende-eeuwse Nederland als geheeleen bevolkingsgroep, die nog weinig gewicht in de schaal legde en waarvan deintellectuele laag maar uiterst dun was. Als groep hebben de katholieke vrouwendan ook geen noemenswaard aandeel gehad in de vrouwenbeweging.

In de arbeidersklasse heeft de vrouwenemancipatie van meet af aan een onderdeelgevormd van de emancipatie dier klasse als geheel. Hoewel in theorie het socialismealle feministische eisen onderschreef, bleef hun realisering in de praktijk van hetpolitieke leven ondergeschikt aan de doelen die de mannen zich stelden, omdat destrijd van de mannen gezien werd als ook de vrouwen ten goede komende.Thönnessen evenwel laat zien hoe in Duitsland in socialistische kringen defeministische vrouwen met duidelijke spot en vijandigheid van de kant der mannente kampen hadden.29 Ook van Troelstra is bekend, dat hij het feminisme - althansvoor zover dat de strijd om het kiesrecht betrof - niet zeer hartelijk bejegende. Vooreen deel had dit zeker politieke redenen: hij vreesde een verzwakking van hetsocialisme door te geringe klassebewustheid van de vrouwen. 30 Het heeft tengevolge gehad, dat de S.D.A.P. zich niet zo voor het vrouwenkiesrecht heeft ingezetals de verschillende liberale partijen.31

De vrouwenbeweging was vooral een beweging van vrouwen uit gegoede enintellectuele leringen van het liberaal-humanistische bevolkingsdeel. Een groteomvang heeft deze beweging nooit aangenomen. De eigenlijke strijd is voornamelijkgestreden op politiek terrein. Het lag in de geest des tijds om de nadruk te leggenop politieke ongelijkheid. Mill meende, dat als de vrouwen maar eenmaal politiekgelijkgerechtigd waren, de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

30

tabel i: ledentallen der verenigingen voor vrouwenkiesrecht

191319121911191019091908190714000935080006000???Ver voor

Vrouwen-kiesrecht(1894)

(2000)(1650)(1000)(1000)125*125*125*125*???Vrije

Vrouwen-ver.(1889)

105*103104106???Ver. ‘DeVrouwen-bond’(1895)

(2)(4)(4)(4)108108108108???Ver. tot

verbeteringvan demaatsch.enrechts-toestanddervrouw inNederland(1898)

(22)(22)(22)(22)200220220220???Ver. ter

behartigingvan debelangendervrouw

(13)5000*4420*247215811800800300Ned.

BondvoorVrouwen-kiesrecht(1907)

(824)(497)-------Ver.

Tentoon-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

stelling‘DeVrouw1813-1913’(1912)

-------Enschede'sVrouwen-comité

-------‘DeNeutrale’Ver. voorVrouwen-kiesrecht

2157516002128799663totaal(mannenenvrouwen)

Hoewel pogingen in het werk gesteld zijn om de ledentallen zo exactmogelijk vast te stellen is het waarschijnlijk dat de cijfers toch niet geheelnauwkeurig zijn.cijfers tussen () = aantal mannen* = mannelijke leden inbegrepenbronnen: Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1905 t/m 1920; over1907-1909 uit het Gedenkboek Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht(1917)

rest vanzelf wel kwam. Uit de strijd om algemene kiesrechtsuitbreiding vloeide ookde strijd om het vrouwenkiesrecht logisch voort. Daarom heb ik voor Nederlandnagegaan hoeveel vrouwen speciaal tot dit doel georganiseerd waren en deresultaten in tabel I samengevat. Gezamen-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

31

192019191918191719161915191424000*24000*24000*19000*19000*19000*13500Ver voor

Vrouwen-kiesrecht(1894)

(2500)125*125*125*125*125*125*125*Vrije

Vrouwen-ver.(1889)

136*136*136*136*136*136*136*Ver. ‘DeVrouwen-bond’(1895)

89898989108108108Ver. totverbeteringvan demaatsch.enrechts-toestanddervrouw inNederland(1898)

(18)(18)(18)(18)(22)(22)(22)237218202200200200200Ver. ter

behartigingvan debelangendervrouw

(13)(13)(13)(13)(13)(13)(13)9800*9800*9800*8900*6900*7250*4800Ned.

BondvoorVrouwen-kiesrecht(1907)

(1500)------?Ver.

Tentoon-stelling‘DeVrouw

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

1813-1913’(1912)

88*------Enschede'sVrouwen-comité

-???---‘DeNeutrale’Ver. voorVrouwen-kiesrecht

345062650426854totaal(mannenenvrouwen)

lijk hebben de verenigingen nooit meer dan een 30.000 vrouwelijke leden kunnenbereiken. En wellicht is het zowel in oorzaken als consequenties tekenend, dat hetaandeel van de gehuwde vrouw relatief zoveel kleiner is dan van de ongehuwdevrouw.De in het namenregister van het boek ‘Van moeder op dochter’ (1948) vermelde

vrouwen, die een vooraanstaande plaats innamen in het emancipatiestreven in deperiode 1820-1928, deelde ik in naar burgerlijke staat: gehuwd 51, ongehuwd 53.Ter vergelijking een zelfde indeling van door Ray Strachey in ‘The cause’ (1928)

genoemde vrouwen, die in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw inEngeland op de voorgrond traden: gehuwd 53, ongehuwd 75, gehuwd geweest 2,niet na te gaan 1.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

32

Natuurlijk hebben de schrijvers van beide boeken een selectie gemaakt, maar geenselectie naar burgerlijke staat. De bewijsvoering gaat echter in zoverre wel mank,dat de in de literatuur genoemde vrouwen de prominenten zijn, degenen die hunhele leven in dienst stelden van de vrouwenemancipatie. Ongehuwde vrouwenzouden dat gemakkelijker hebben kunnen doen, omdat zij minder in beslag genomenwerden door gezinsplichten. Dat is wellicht waar, hoewel ook de gehuwde vrouwenin de kringen van waaruit de vrouwenbeweging geleid werd, nu niet direct bezwekenonder huiselijke beslommeringen.Ik heb evenwel ook nog een telling gemaakt van een andere ‘laag’ feministen.

Uit de ‘Vrouwenjaarboekjes’ van 1910 en 1920 telde ik de gehuwde en de ongehuwdevrouwen onder de daar genoemde functionarissen (hoofdbestuursleden,afdelingssecretarissen en correspondenten) van vrouwenorganisaties. Dezejaarboekjes zijn beschikbaar van 1905 tot en met 1920. Het leek mij voldoendedaaruit twee jaargangen te nemen, omdat de persoonswisselingen in dergelijkeverenigingsbesturen doorgaans niet zo talrijk zijn. In catagorie A van tabel II vindtmen de typisch feministische organisaties en het valt op, dat de gehuwdefunctionarissen hier absoluut in de minderheid blijven. Het beeld is niet veel andersdan bij de ‘prominenten’. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat de verhouding onderde gewone leden een totaal andere geweest is, al is enige verschuiving ten gunstevan de gehuwde vrouwen wel te verwachten.Opmerkenswaard is, dat de gehuwde vrouwen naar verhouding talrijker waren

in de besturen van de in categorie B en C van tabel II ondergebrachte organisaties.Deze verenigingen hielden zich voornamelijk bezig met liefdadigheid enmaatschappelijk werk. Hier blijkt welke grenzen gehuwde vrouwen zelf aan hunemancipatiestreven stelden. De vrouwen dan die actief deelnamen aan veranderingvan bestaande toestanden en die vormden slechts een minderheid. Men mag rustigstellen, dat de vrouwenbeweging de grote massa der vrouwen vrijwel onberoerdliet. De vrouwenbeweging vond bij hen in de verste verte niet die weerklank die dearbeidersbeweging bij de arbeiders had. Dat blijkt ook als men de vergelijking verderdoortrekt. De organisatie van de arbeiders heeft zich onmiddellijk in de confessionelebevolkingsgroepen doorgezet, ongetwijfeld mede onder dreiging van deaantrekkingskracht die het socialisme op de kerkelijke arbeidersbevolking uitoefende.De eisen van de vrouwen echter kon men van confessionele zijde rustig afwijzenzonder gevaar te lopen dat de vrouwen zich van de kerk zouden afkeren.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

33

tabel ii: vrouwelijke functionarissen van verenigingen naar burgerlijkestaat

verenigingenincategorie:

CBAjaarongehuwdgehuwd*ongehuwdgehuwd*ongehuwdgehuwd*

101147991147040191032129058**90**1401291920

A = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouw de haar nogontbrekende staatkundige en burgerlijke rechten te doen verkrijgen enhare maatschappelijke positie te verbeteren’ (De verenigingen zijn metname genoemd in tabel I)B = ‘Vereenigingen die zich ten doel stellen de vrouwen bij haren arbeidvoort te helpen of wel uitbreiding van den werkkring der vrouw tebevorderen’ (zoals ‘Arbeid Adelt’, ‘Tesselschade’, Ver. ‘Steun aanVrouwenarbeid’, Ver. voor Fabrieksarbeidsters; dus geen vakverenigingen)

C = ‘Vereenigingen die inzonderheid werken voor de zedelijke verheffingder vrouw’ (zoals Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijkbewustzijn, Ver. ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’, Ned. Vereenigingter behartiging van de belangen der Jonge Meisjes, R.K. Vereenigingenter bescherming van Meisjes)bron: Vrouwenjaarboekje voor Nederland, bewerkt aan het NationaalBureau voor Vrouwenarbeid

algemene resultaten van de emancipatiestrijd

Al nam de vrouwenbeweging geen grote omvang aan, omdat in het bijzonder degetrouwde vrouwen - die immers de grote meerderheid der vrouwen vormden -afzijdig bleven, dat betekent niet dat zij ook geen deel hadden aan de emancipatie.Alles wat van de verworven rechten in hun kraam te pas kwam, eigenden zij zichrustig toe. Hun kraam - dat is hun huwelijk, hun gezin en alles wat daartoe leidt.Voor een deel voltrok deze emancipatie zich zonder veel gerucht, in ieder geval losvan elk programmatisch streven, toen eenmaal het recht op onderwijs en arbeid

* Inclusief weduwen* Inclusief weduwen* Inclusief weduwen** De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid

geen correspondenten meer vermeld staan.** De achteruitgang in aantal wordt veroorzaakt doordat bij het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid

geen correspondenten meer vermeld staan.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

34

voor het meisje erkend was. Een viertal factoren moet daarbij van zeer veel belanggeweest zijn:(1) De splitsing van opvoeding en onderwijs. Toen meisjes toegelaten werden tot

het voortgezet onderwijs, werden zij daarmee een groot deel van de dag aanhet gezinsmilieu onttrokken. Voordien had de persoonlijkheidsvorming van hetjonge meisje plaats in en door het gezin behalve wanneer zij naar kostschoolging. De kostscholen waren er echter helemaal op gericht meisjes af te leveren,die de hun toekomende plaats in gezelschap en huishouden zouden kunneninnemen. Zij verschilden daarom veel minder van het gezinsmilieu dan hetalgemeen voortgezet onderwijs. Dit was intellectualistisch; zijn functie waskennisoverdracht en geen vorming van de persoonlijkheid. Het jonge meisjewas hier op zichzelf aangewezen, er werden eisen aan haar gesteld. Dit moestwel leiden tot een vrijere persoonlijke ontwikkeling dan de stereotiepemodellering door moeder en kostschool.

(2) De coëducatie.(3) Het verrichten van beroepsarbeid buitenshuis. Coëducatie en beroepsarbeid

buitenshuis noopten het meisje zich aan te passen aan de daar geldendegedragsmaatstaven. Het verschijnen van de vrouw in de mannenwereldverminderde de egards van de man jegens haar, maar maakte dat zij zichzelfook meer kon veroorloven zodra men eenmaal aan haar aanwezigheid gewendwas. De gelijkschakeling in de gewone dingen van het dagelijks leven (fietsen,aan sport doen, zonder manlijke begeleiding reizen en uitgaan e.d.m.) is opzichzelf weer een belangrijke kracht in het emancipatieproces.

(4) De coïnstructie, die het meisje op voet van gelijkheid met de jongen plaatste.Toen het feminisme passé was, is de opvoedkundige waarde der coïnstructieherhaalde malen in twijfel getrokken. In de negentiende eeuw heeft decoïnstructie stellig een emancipatiebevorderende invloed gehad. Dat het meisjedezelfde leerstof bleek te kunnen verwerken als de jongen, moet haarzelfvertrouwen hebben geschonken en haar zelfstandigheid hebben vergroot.

emancipatieresultaten m.b.t. beroepsarbeid

Haar grotere bewegingsvrijheid, de verovering van een zekere mate van juridischeen economische onafhankelijkheid, de grotere gelijkheid aan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

35

de man in zedelijk en moreel opzicht heeft de vrouw benut om het huwelijk eennieuwe gedaante te geven. Aan het eind van de negentiende eeuw zette de stijgingvan het aantal echtscheidingen in. Mede op grond hiervan werd devrouwenemancipatie wel tot een gevaar voor het huwelijk verklaard. Het aantalhuwelijkssluitingen is echter nooit gedaald, integendeel in de laatste honderd jaarvoortdurend gestegen.32 In de radicale vrije-liefde-theorieën die gedurende denegentiende eeuw de ronde gaan doen, treedt vanaf ongeveer 1900 tot circa 1930een hausse op (bijv. Ellen Key, Léon Blum, Calverton, Carpenter, Russell, ten onzentde Wibauts), maar tekenend voor de emancipatie is dat deze daarna vervangenworden door voorlichtingslectuur over het huwelijk. (En pas sinds enkele jaren iseen nieuwe ontwikkeling gaande: openlijke aandacht voor seksualiteit buiten hethuwelijk in allerlei vormen en relaties.)Het volledigst bereikte de vrouwenbeweging namelijk haar doel in het huwelijk:

een egalitaire verhouding van man en vrouw. Recht op vrije partnerkeuze, de morelemogelijkheid van echtscheiding, gelijke zeggenschap, recht op seksueel genot,afkeuring van buitenechtelijk verkeer van de man veeleer dan toelating vanbuitenechtelijk verkeer van beiden, thans zelfs recht op huishoudelijke bijstand doorde man, zijn zo enige verworvenheden van de vrouw in het huwelijk, die deze relatiegrondig gewijzigd hebben. De emancipatie heeft de vrouw de gelijke van de mangemaakt in het gezin, waarvan zij reeds de spil was. Enerzijds heeft dit bijgedragentot een zeer hechte institutionalisering van de gezinsstructuur, anderzijds tot hetzeer onvolledig blijven van de emancipatie buiten het gezin. Het gezin werd hetbolwerk van de vrouw: als gehuwde vrouw en moeder genoot zij maatschappelijkaanzien, haar macht en zeggenschap in het gezin evenaarden die van de man,haar huishoudelijke en gezinstaak was in burgerkringen niet bijzonder zwaar. Wathad zij meer te wensen?Recht op arbeid voor de gehuwde vrouw is nooit een centraal punt geweest in

de vrouwenbeweging. Talloze arbeidersvrouwen gingen noodgedwongen uit werken.In het socialisme ontstonden twee stromingen. De ene verzette zich tegenbeschermende maatregelen ten behoeve van arbeidsters, daar dit de opmars vanhet socialisme zou belemmeren. De andere, inherent aan het reformistischsocialisme, was voor bescherming van de arbeidster. Ook de burgerlijkevrouwenbeweging was tegen speciale bescherming van de werkende vrouw, omdatdie haar t.o.v. de man weer in een uitzonderingspositie zou plaatsen. Dearbeidersvrouwen zelf

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

36

wensten niets liever dan thuis te kunnen blijven. Gehuwde vrouwen uit burgerkringenhebben nooit in grote getale arbeid buitenshuis geambieerd. Waarom ook? Zijhadden al een geprivilegieerde positie, het enige ontbrekende was dat zij in hethuwelijk de gelijke van de man waren.

In Nederland betekende de - zeer onverwachte - verwerving van het kiesrecht heteinde van de feministische strijd. Maar ook in Europese landen, waar de vrouwenhet kiesrecht niet direct na de eerste wereldoorlog kregen, is die strijd daarna nietmeer intensief gevoerd. De eerste wereldoorlog had de laatste stoot gegeven totde bevrijding van de vrouw uit wat nog restte van een knellend keurslijf van zedelijkeen fatsoensnormen en dat gaf haar de mogelijkheid zich te doen gelden op eigen,vertrouwd terrein. En dat was haar ruimschoots voldoende. Voor het onkerkelijkbevolkingsdeel geldt zeker, dat de emancipatie van de vrouw binnen het gezin ophet tijdstip van de verkrijging van het kiesrecht een feit was. De vrouw had geenbelang bij een uitbreiding van. rechten, die plichten met zich mee zouden brengenwaardoor zij genoopt zou zijn buiten de veiligheid van huwelijk en gezinsleven tetreden.Ook hier een groot verschil met die andere emancipatie, van de arbeiders. Zij

konden zich niet terugtrekken in een veilig bolwerk, dát immers was juist wat hunten enenmale ontbrak en waarvoor zij vochten. Voor de vrouwen daarentegen washet huwelijk altijd al een veilige haven geweest ondanks de bezwaren, die overigensook maar betrekkelijk waren. Er is ongetwijfeld verband tussen de vorming van hetzogenaamde gesloten, geïndividualiseerde gezin in de negentiende eeuw en decentrale plaats die de vrouw in het gezin gaat innemen. Dat is haar wereld, waarinzij zich op haar gemak voelt en het vrijwel voor het zeggen heeft, en die zij trachtaf te sluiten en zelfs in de plaats te stellen voor de storende buitenwereld.Zo waren feminisme en vrouwenbeweging eigenlijk alweer verdwenen, voordat

zij goed en wel waren doorgedrongen tot de kerkelijke bevolokingsgroepen. Deemancipatie binnen het gezin zette zich echter ook hier door, daar dit onderhandeen zichzelf aandrijvend proces was geworden. De veranderingen in de status vande vrouw eerst als moeder en vervolgens als echtgenote ziet men goed weerspiegeldin het recht.Recht en wetgeving volgen de maatschappelijke ontwikkeling vaak op enige

afstand in de tijd. Zo werden bij de kinderwetten van 1901 de rechten van de vrouwals moeder zodanig herzien, dat zij, meer overeen kwa-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

37

menmet de feitelijke toestand van het gezinsleven. In plaats van de vaderlijke machtkwam de ouderlijke macht, waarvan de vader echter de uitoefening behield. (Eerstin 1947 kwam de uitoefening aan beide ouders, terwijl bij verschil van inzicht devader beslist.) Bij huwelijk vanminderjarige kinderen werd thans ook de toestemmingvan de moeder vereist. De getrouwde vrouw kon zich niet meer verschonen vanhet voogdijschap over eigen kinderen en kon voogd of toeziend voogd worden overandere kinderen. Dit waren de belangrijkste bepalingen.Het huwelijksrecht werd pas een halve eeuw later grondig gewijzigd, in 1956 met

de wet tot opheffing der handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw. Bij dezewet werd ook het huwelijksvermogensrecht gewijzigd op andere punten dan denaam aangeeft, terwijl ook familierechtelijke gevolgen van het huwelijk geregeldwerden.33 Wat de laatste betreft de gehoorzaamheidsplicht van de vrouw werdopgeheven evenals de plicht van de man om haar te beschermen, een nieuweregeling ter bepaling van de plaats van samenwoning werd ingevoerd, er werd eenuitgewerkte ordening opgenomen van het gezamenlijk dragen der huishoudkostenen de vrouw werd een onafhankelijke woonplaats toegekend.34 In het wetsontwerpbleven deman enkele rechten voorbehouden (zoals het hebben van een beslissendestem in de opvoeding der kinderen en het beheer over het vermogen en derechtsvertegenwoordiging der minderjarige kinderen), terwijl het bovendien door deChristelijke Kamermeerderheid zo geamendeerd werd dat de man ‘het hoofd derechtvereniging’ bleef. Dit laatste artikel verdween in 1968.Overigens wijst de snelheid en geruisloosheid waarmee dit wetsontwerp werd

aangenomen, erop dat er een grote mate van communis opinio is gegroeid. De wetwas slechts een juridische confirmatie van bestaande verhoudingen. Waar het opaankomt, is dat deze verhoudingen ook in confessionele kring grotendeels aanvaardblijken te worden. Na de tweede wereldoorlog werden in deze milieus ook depositieve uitspraken over het partnerhuwelijk35, de geboortenregeling36 en het rechtop arbeid van de gehuwde vrouw37 steeds meer gehoord.

In vogelvlucht kunnen wij de ontwikkeling zo zien, dat vanuit de Aufklärung tweestromingen hun loop begonnen. De eerste is de verandering in plaats en functievan het gezin en het toenemend belang van de rol van de vrouw daarin; de tweedeis de feministische stroming. In de loop van de negentiende eeuw zijn beide nu eensgelijk opgegaan en hebben elkaar

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

38

versterkt, dan weer kwamen zij in botsing. Maar uiteindelijk heeft de eerste stroomzich zo zeer met de feministische gevoed, dat deze bloedarm geworden, eraan tengronde ging.Erkenning van het recht op arbeid voor de ongehuwde vrouw is van meet af aan

een der belangrijkste eisen van het feminisme geweest. De economischemaatschappij-sector heeft de vrouw geaccepteerd voor zover hij haar op een ogenblikgoed gebruiken kon. Voor jongemeisjes werd het verkregen recht op arbeid mettertijdook een plicht tot arbeid. Aanvankelijk hadden de vrouwen het te druk met hetveroveren van een plaats op de arbeidsmarkt dan dat zij er zich zeer ombekommerden welke plaats dit was.38 Vanuit het feminisme gezien was deze plaatsverre van gelijkwaardig aan die van de man, maar de hieruit voortvloeiende eisen(gelijk loon, toelating tot alle beroepen, gelijke kansen enz.) hebben onvoldoendezeggingskracht gehad om daarmee een krachtige vrouwenbeweging in leven tehouden. Zoals gezegd is het recht op arbeid voor de gehuwde vrouw in devrouwenbeweging nooit een punt van groot praktisch belang geweest. De noodzaakontbrak om hiervoor continu te ageren. Het was meer iets dat bij tijden opdook alsde overheid de kleine groep gehuwde vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressenweer eens wilde uitschakelen.In het algemeen genomen heeft de vrouw zelf aan arbeid weinig anders

geambieerd dan wat haar voor een groot deel ten gevolge van de industriëlerevolutie, maar mede dank zij emancipatie en ondanks feminisme ten deel viel: deroutine-arbeid in de industrie, de routine-arbeid op kantoren en de arbeid in de‘verzorgende’ beroepen. De beperktheid van haar arbeidsleven (qua beroepskeus,carrière, verdiensten, taakomvang enz.) benauwde haar - generaliserend gezegd- weinig. Het huwelijk biedt haar het perspectief dat in het beroep ontbreekt. Maarde emancipatie heeft haar bovendien de mogelijkheid geschonken zich - zolang zijongehuwd is maar een reële huwelijkskans heeft - op andere wijze gemakkelijkerte doen gelden dan door de uitoefening van een beroep in de volle zin des woords.De verandering van het huwelijk naar een egalitaire relatie zou niet mogelijk

geweest zijn zonder dat ook de verhouding der seksen buiten het huwelijk ingrijpendgewijzigd werd. Het partnerhuwelijk veronderstelt vrije partnerkeus, niet alleen innaam, maar ook in feite. De gelegenheid moet er zijn om in ruime kring mogelijkepartners te leren kennen alvorens men een keus maakt. Ook voor de emancipatiewas lang niet elk huwelijk

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

39

een door de ouders aan hun dochter opgelegde zaak. Het jonge meisje leefde toenechter te opgesloten en had daardoor te weinig en te formele contacten om tekunnen spreken van keuzemogelijkheid in ruime kring. Dat is radicaal veranderdo.a. door de intrede van de vrouw in het beroepsleven, dat een nieuw keuzemilieubood. Daarbij komen de veranderingen in houding en gedrag tegenover elkaar, vanmannen en vrouwen in het algemeen en van ongehuwden in het bijzonder.Het meisje heeft er recht op door de man als begeerlijk erkend en gewaardeerd

te worden. Men kan ook zeggen, dat de man er recht op heeft het meisje alsbegeerlijk te zien en dat te laten blijken. Hier is sprake van een recht, dat tot opzekere hoogte tevens plicht is. Aan zijn plicht voldoet de man door zich galant tegedragen tegenover de vrouw, zijn recht oefent hij uit door haar het hof te maken.De tegenkant van zijn galant gedrag is haar recht op consideratie, op beschermingen op ontlasting van minder aangename taken. Maar daar tegenover geldt voorhaar de plicht zich door het tonen van vrouwelijk geachte eigenschappen aantrekkelijkte maken en mannelijke toenadering aan te moedigen, zij het slechts tot een zekeregrens. Dit is al eeuwenlang zo. Het nieuwe is dat er zowel in het tonen van degewenste eigenschappen als in de toenaderingsgrens verschuivingen zijnopgetreden.In plaats van ingetogenheid in uiterlijk en bescheidenheid in gedrag te betrachten,

dient de jonge vrouw van nu haar bekoorlijkheden zo voordelig mogelijk uit te stallenen mag zij in haar optreden de aandacht op zichzelf vestigen. Er is verder een wijdevariatiemogelijkheid in de betrekkingen die zij aanknoopt met leden van de anderesekse. En ook al is de relatie nog zo oppervlakkig of nog zo zakelijk, dan is het tochwel mogelijk in het interactiepatroon elementen op te nemen van de bovengeschetsteman-vrouw verhouding. De wereld der commercie heeft dit snel gezien en devrouwelijke charme wordt tegenwoordig door haar benut ter verhoging van de omzet:nieuwe consumptie-artikelen worden per advertentie of in werkelijkheid aan de mangebracht overgoten met de glimlach van lieftallige jongedames.Dat vrouwen de aantrekkingskracht die zij voor de andere sekse hebben, financieel

exploiteren, is natuurlijk niets nieuws; dat dit in de maatschappij volledig aanvaarden aangemoedigd wordt, is wel nieuw. Overigens vormen deschoonheidskoninginnen, pin-up girls e.d. slechts een kleine minderheid, die minof meer de positie van het jonge meisje in onze maatschappij symboliseert. Diepositie is zo, dat in het algemeen de jon-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

40

ge vrouw in situaties die haar in contact met mannen brengen, in principe de grotevoldoening vindt zich als persoon gewaardeerd te voelen. Dat de waardering slechtseen bepaald aspect van haar persoon geldt, realiseert zij zich doorgaans niet envoordat het verstrijken der jaren haar daartoe dwingt, is zij meestal wel de veiligehaven van het huwelijk binnengelopen. Deze omstandigheden stimuleren het meisjeniet om zich met moeite en inspanning op de arbeidsmarkt een plaats te veroverendie gelijkwaardig is aan die van de man. De meest gunstige arbeidssituatie is voorhaar die, waarin het contact met mannen haar behoeften aan erkenning van haarvrouwelijke aantrekkingskracht bevredigt.Dit is in zeer grove trekken het resultaat van het emancipatiestreven zoals dat in

de negentiende eeuw inzette. Of het emancipatieproces daarmee beëindigd is, isuit deze globale schildering niet af te leiden. Detaillering zal er misschien veranderingin brengen: onderstromen, beweginggen en feiten aan het licht brengen, die tezameneen nieuw beeld scheppen. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom van de huidigearbeidssituatie van de vrouwen een meer gedetailleerd feitelijk overzicht geven.

balans van het emancipatieproces

Eerst keer ik terug tot de aan het begin van dit hoofdstuk gegeven definities vanemancipatie. Bieden zij aanknopingspunten voor algemene uitspraken over devolledigheid der emancipatie? Zijn voor vrouwen gelijke mogelijkheden principieelen praktisch bereikbaar? Van Doorn geeft uitdrukkelijk te kennen dat het niet gaatom het bezetten van gelijke posities.39 Dat is geen maatstaf voor de emancipatie.De vrouwen behoeven dus niet in dezelfde beroepen en functies in gelijke matewerkzaam te zijn als de mannen om de emancipatie volledig te doen zijn. Watbedoelt Van Doorn met ‘principieel gelijke mogelijkheden’? Men kan juridische,zedelijke en morele principes onderscheiden en emancipatie volgens één principebehoeft niet samen te gaan met emancipatie volgens een der andere beginselen.In ieder geval heeft de vrouwenbeweging de vrouwen principieel noch praktischgelijke arbeidsmogelijkheden geschonken; Praktisch gezien hebben de vrouwen inhet huwelijk zeker gelijke mogelijkheden (positie t.o.v. kinderen, t.o.v.buitenstaanders, stem in gezinsaangelegenheden, materiële en immateriëlevoordelen van het huwelijk); naar zedelijke en morele principes gezien ook, naarjuridische niet geheel.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

41

Ik heb mij niet bezig gehouden met andere maatschappelijke terreinen dan die van‘gezin’ en ‘beroep’, omdat zij voor deze studie niet van direct belang zijn. Men zouvoor de politiek wellicht kunnen vaststellen, dat de vrouwen hier principieel bijnagelijke mogelijkheden hebben, die ook praktisch toenemen. In de kunst bestaatgrote mate van gelijkheid in beide opzichten, in de wetenschap minder. Is dat zo?Een vrouw kan evengoed geleerde worden als kunstenaar. Beide wegen staan voorhaar open. Waarom zijn er dan minder vrouwelijke geleerden dan vrouwelijkekunstenaars van naam? Het antwoord luidt doorgaans, dat de wetenschap de vrouwminder ligt dan de kunst. Voor ik een conclusie trek nog een voorbeeld. Er zijn heelweinig vrouwen onder de ambtenaren bij de Europese organen; toch zijn zij ookbenoembaar en als zij solliciteren, ontmoeten zij geen extra obstakels. Maar deweerstanden liggen bij de vrouwen zelf; zij verlaten niet gemakkelijk hun land enhun eigen, vertrouwde omgeving. Kanmen nu zeggen, dat op dit punt de emancipatievolledig is daar er gelijke mogelijkheden bestaan om benoemd te worden bij eenEuropees orgaan? In dit voorbeeld zijn het de vrouwen zelf die de mogelijkhedenniet benutten omdat zij er geestelijk ‘niet aan toe’ zijn.Van Doorns definitie slaat op één kant van de emancipatie: de bereidheid van de

meerderheid de minderheid in zich op te nemen. Dat impliceert, dat bij de minderheidde wens bestaat toegelaten te worden en dat lijkt ook plausibel, daar er anderswaarschijnlijk geen sprake was geweest van een emancipatiebeweging. Zoeenvoudig is het nu ook weer niet altijd. De mens is verslaafd aan zijn ketenen. Eenemancipatiebeweging kan door een klein deel der achtergestelde of verdrukte groepin gang gezet worden, terwijl het grootste deel hierin zelfs niet passief betrokkenraakt. Zolang een aanzienlijk groepsdeel geestelijk geheel gebonden blijft aan deoude minderheidssituatie en de nieuwe mogelijkheden zelfs niet opmerkt, kan mende emancipatie toch geen feit noemen. Ik vat samen: volgens Van Doorns definitieis de emancipatie in de arbeidssector onvolledig; hoe onvolledig is niet vast te stellenomdat de definitie te kort schiet.

Komen wij verder met de definitie van Verwey-Jonker? Hebben vrouwenonbelemmerd toegang tot de totale cultuur? Is er een vrouwelijke subcultuur waarvanelementen in de totale cultuur worden opgenomen? Emancipatie houdt toch niet in,dat een minderheid - minderheid in sociologische en daarom niet altijd in numeriekezin - zich in niets meer van de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

42

meerderheid onderscheidt. De geëmancipeerdeminderheid behoudt als groep eigenkenmerken. Zodra men het begrip emancipatie nu gaat betrekken op decultuurparticipatie raakt men in moeilijkheden. Want in hoeverre moet deminderheidsgroep deelnemen aan de totale cultuur om geëmancipeerd te heten, inhoeverre moet de eigen subcultuur behouden blijven en welke elementen hieruitmoeten in de totale cultuur worden opgenomen? Het is namelijk zo, dat behoud vande eigen, subcultuur per definitie volledige deelneming aan de totale cultuur uitsluit.Op straffe van verlies van de eigen subcultuur blijft de toegang tot althans een deelvan de totale cultuur versperd.Met enige goede wil zou men tot de vrouwelijke subcultuur kunnen rekenen alles

wat binnen de gezinssfeer valt. Het is een feit, dat sedert Freud en de opkomst derdamesbladen de totale cultuur hiervan ook steeds meer doortrokken raakt.Omgekeerd is het op zijn muist genomen twijfelachtig of vrouwen onbelemmerdtoegang hebben tot de totale cultuur. In alle cultuursectoren zijn zij welvertegenwoordigd, maar vaak meer passief en receptief (godsdienst, kunst) danactief en vaak in zeer beperkt aantal (wetenschap). Of is het zo, dat verdergaandedeelneming aan de totale cultuur de eigen subcultuur in gevaar zou brengen? Hetlijkt mij toe, dat toepassing van deze definitie van emancipatie, die een groot aantalhypothesen in zich bergt, niet goed mogelijk is. Emancipatieprocessen, hun begin,verloop en afloop, moeten eerst meer in concreto bestudeerd worden.Het is niet doenlijk de balans van het emancipatieproces op te maken. Het begrip

emancipatie was bruikbaar in de beschrijving van een historisch proces. Het blijktminder goed bruikbaar te zijn voor de beoordeling van een situatie. In hoofdstuk IVzal ik een ander begrippenkader naar voren brengen, waarmee een deel van hetemancipatieproces aan een nader onderzoek onderworpen wordt. Dit deel is in detijd begrensd: het heden met waar noodzakelijk een terugblik in een recent verledenen waar dat niet al te riskant lijkt, een blik in de toekomst. Het is ook sociaal-ruimtelijkbegrensd: het blijft beperkt tot de maatschappelijke sector van de arbeid.

Eindnoten:

1 J.A.A. VAN DOORN, De emancipatie der Nederlandse Rooms-Katholieken in de sociologischeliteratuur, S.G., V, 5, sept. 1958, 202.

2 H. VERWEY-JONKER, De emancipatiebewegingen, in Drift en koers, Een halveeeuw sociale verandering in Nederland, o.r.v. A.N.J. DEN HOLLANDER e.a., 1962, 122.

3 Idem, 110.4 E. MORIN, L'esprit du temps, 1962, hfdst. 16.5 In H. P. FAIRCHILD, ed., Dictionary of sociology, 1955.7 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, 2e dr., z.j. (1902 of 1903), 150-162.8 Idem, 115.9 K. BÜCHER, Die Frauenfrage im Mittelalter, 2e dr., 1910.10 K.A. WIETH-KNUDSEN, Frauenfrage und Feminismus, Vom Altertum bis zur

Gegenwart, 1926, 176.11 Idem, 177.12 S.I. VON WOLZOGEN KUEHR, De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der 18e eeuw, 1920, dl

II, 2.13 Tot voor kort was het in de kleine middenstandsbedrijven nog zeer gebruikelijk, dat de echtgenote

in de zaak meewerkte. Volgens een in 1953 gehouden enquête was 52 % van het personeel inde detailhandel en 36 % van het personeel in het ambacht echtgenote van de ondernemer.(E.I.M., Sociaalecon. gegevens Midden- en Kleinbedrijf, no. 7, Het personeel in ambacht en

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

detailhandel, 21). Vergelijking van de Volkstellingcijfers 1947 en 1960 leert, dat het aantalvrouwen dat meewerkt in het bedrijf van het gezinshoofd thans wel snel daalt.

14 J.A. BANKS, Prosperity and parenthood, 1954, hfdst. V.15 J.J. ROUSSEAU, Emile ou de l'éducation, in OEuvres complètes, V, 1832,

113.16 Idem, 9.17 Idem, 6.18 Idem, 13.19 Idem, 19.20 Idem, 20.21 J.J. ROUSSEAU, La nouvelle Héloise, partie I, lettre XII, in OEuvres complètes, 1833.22 ROUSSEAU, op. cit., 1832, 45.23 Zie bijv. R. STRACHEY, ‘The cause’, A short history of the Women's Movement in Great Britain,

1928, 77 e.v.24 Bijv. in Van moeder op dochter, Het aandeel van de vrouw in een veranderende wereld, o.r.v.

W.H. POSTHUMUS-VAN DER GOOT, 1948.25 Van moeder op dochter, 342.26 A. DE GASPARIN, De emancipatie van de vrouw, 1874, 74.27 Idem, 45/46.28 E. VAN CALCAR, De dubbele roeping der vrouw. Een prijsv.raag beantwoord, 1873; zie ook Van

moeder op dochter, 90 e.v.29 W. THÖNNESSEN, Die Frauenemanzipation in Politik und Literatur der deutschen Sozialdemokratie

(1863-1938), 1958.30 P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 3e dl., 1929, 13-17.31 P.J. TROELSTRA, Gedenkschriften, 4e dl., 1931, 48-50.32 G.A. KOOY, Het veranderend gezin in Nederland, 1957, 124.33 E.A.A. LUIJTEN, Hoofd der echtvereniging. Enkele rechtsvergelijkende beschouwingen naar

aanleiding van de privaatrechtelijke emancipatie der gehuwde vrouw in de wetgevingen vanNederland en enige andere Europese landen, 1960, 3.

34 Idem, 4.35 Bijv. in Het huwelijk, Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 4e dr., 1953

en in J. RINZEMA, Huwelijk en echtscheiding in Bijbel en moderne samenleving, 1961.36 Ook in het Herderlijk schrijven van de Generale Synode der N.H. Kerk, 1953; men zie bijv. ook

het nummer over geboortenregeling van het Mndbl. voor de Geestelijke Volksgezondheid, XVIII,3 mrt. 1963.

37 Bijv. verschillende artikelen in De niet aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over de buitenshuiswerkende gehuwde vrouw, uitgegeven ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het Kath.Nat. Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg, 1962.

38 TH. PIRKER, Büro und Maschine, 1962, 43.39 VAN DOORN, op. cit., 202.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

43

Hoofdstuk IIIde huidige arbeidsverdeling

structuur van het arbeidsbestel

In dit hoofdstuk wordt de participatie van de vrouw in het arbeidsbestel vergelekenmet die van de man. Deze beschrijving is slechts middel tot een in hfdst. IV gelegendoel en zal zich daarom ook niet verder uitstrekken dan voor dit doel striktnoodzakelijk is. Hoewel de aandacht uitgaat naar het gebeuren in Nederland, wordtdie begrenzing niet absoluut aangehouden, noch in dit hoofdstuk noch in volgendehoofdstukken. Nederland bevindt zich niet in isolement en ontwikkelingen die zichhier voltrekken, doen zich ook voor in andere landen uit dezelfde cultuurkring, zijhet met een faseverschil of met een eigen nationaal stempel. Als Nederlandsegegevens ontbreken en ik van mening ben, dat buitenlandse gegevens ook op deNederlandse situatie van toepassing kunnen zijn, zal ik die spaarzaam gebruiken.

De westerse samenleving vraagt om een ver doorgevoerde arbeidsverdeling. Hetarbeidsbestel is te zien. als een uit talrijke subsystemen bestaand sociaal systeem.De arbeidsverdeling vindt plaats door middel van en binnen deze subsystemen enresulteert in een enorm aantal beroepen en beroepsvariaties. De gecombineerdewerking van factoren als verandering der maatschappelijke behoeften, enmechanisatie en rationalisatie der produktie doet voortdurend oude beroepenverdwijnen en nieuwe beroepen ontstaan.Naast deze horizontale structuur vertoont het arbeidsbestel ook een verticale

structuur; het is in zijn subsystemen opgebouwd uit hiërarchisch gerangschikteberoepen. Het aantal trappen in de hiërarchie kan vergroot en verminderd worden;in het algemeen lijkt nu de tendens tot uitbreiding sterker dan die tot inkorting.Hiërarchische verschillen weerspiegelen meestal tevens verschillen in intellectueelniveau van een beroep. Zij komen tot uitdrukking in verschillen in geldloon, macht,prestige en zekerheid. Loon- en machtsverschillen komen niet alleen voort uit deverticale structuur; zij kunnen ook bestaan op een zelfde hiërarchisch

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

44

niveau als gevolg van verschillen in vraag naar en aanbod van arbeid of vanverschillen in machtsvorming door collectief optreden.In de verdeling van personen over het arbeidsbestel spelen allerhande criteria

een rol. Naast de eisen van bekwaamheid die het beroep stelt aan de beoefenaar,kunnen leeftijd, godsdienst, ras, nationaliteit, sekse, sociaal milieu van herkomste.d.m. die verdeling bepalen, zowel in horizontale als in verticale richting. Ook dezeverdeling is niet statisch, hoewel zij een betrekkelijk duurzaam patroon laat zien. -Personen kunnen zich in horizontale en verticale richting door het arbeidsbestelbewegen: zij kunnen wisselen van betrekking, van beroep en van beroepsniveau.

Deze summiere weergave van het arbeidsbestel in zijn structurele kenmerken levertde categorieën voor de vergelijking van de deelneming van mannen en vrouwen inhet arbeidsbestel. Omvang en samenstelling van de mannelijke en vrouwelijkeberoepsbevolking zijn de uitgangspunten. Deze worden deels bepaald door factoreninherent aan het arbeidsbestel, deels door externe factoren. Beide soorten factorenkomen tot uiting in de samenstelling naar leeftijd, opleiding, burgerlijke staat(vrouwen), mate van deelneming (continu of intermitterend, gehele of gedeeltelijkewerkweek). Dan wordt de spreiding van mannen en vrouwen over de bedrijfstakken,beroepen en over de hiërarchische en intellectuele niveaus vergeleken, evenals deverticale mobiliteit. Vergelijking naar beroepsprestige, beroepsinkomen enarbeidszekerheid is hier logisch aan gekoppeld. De beschrijving wordt niet verdergedetailleerd dan noodzakelijk is voor de in hfdst. IV volgende sociologische analyse.Toch zijn niet alle gewenste gegevens beschikbaar en moeten zelfs in deze groveschets gaten blijven.

samenstelling van de beroepsbevolking

Voor de samenstelling van de beroepsbevolking ben ik aangewezen op gegevensuit de Volkstelling 1960. Toen bedroeg de vrouwelijke beroepsbevolking 928 115personen tegen de mannelijke 3.240.511; vrouwen maakten dus 22% uit van detotale beroepsbevolking. De vrouwelijke beroepsbevolking vormde 16% van detotale vrouwelijke bevolking; het overeenkomstig getal voor de mannen was 57%.De vrouwen nemen dus in aanzienlijk mindere mate deel aan het arbeids-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

45

leven dan de mannen. Hoewel ook ongehuwde vrouwen in relatief kleiner aantaltot de beroepsbevolking behoren dan mannen, wordt dit verschil voornamelijkteweeggebracht door de gehuwde vrouwen. 6,8% van alle gehuwde vrouwen werktein 1960, waarvan 2,5% in het bedrijf van de echtgenoot en 3,9% op andere wijze.Het is welbekend, dat Nederland temidden van de omringende landen eenuitzonderingspositie inneemt, dat elders de gehuwde vrouw in veel grotere getalein het arbeidsproces is betrokken.Tussen 1947 en 1960 is het aantal gehuwde vrouwen dat in het bedrijf van de

echtgenoot meewerkte, gedaald; het aantal gehuwde vrouwen dat op andere wijzebuitenshuis werkte, steeg daarentegen. Met vrij grote zekerheid is te zeggen, datdeze stijging zich sinds 1960 heeft voortgezet, hoewel dat Nederland niet op hetniveau van de omringende landen gebracht zal hebben.Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een prognose gemaakt van de

vrouwelijke beroepsbevolking tot 1980. Het verwacht dat het aandeel van de vrouwenin de totale beroepsbevolking gelijk blijft, maar dat de samenstelling ervan verandert,nl. minder jonge meisjes en meer getrouwde vrouwen. Het C.B.S. houdt hierbijrekening met de ontwikkelingen in de werkzaamheid van gehuwde vrouwen zoalsdie tot 1960 verlopen zijn. Het ziet geen versnelling in het verschiet van het tempowaarin gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel worden opgenomen en evenmin eenverlangzaming.40 Het laatste lijkt ook onwaarschijnlijk; het eerste minder, om lateruiteen te zetten redenen.Door de geringe deelneming der gehuwde vrouwen wijkt de leeftijdsopbouw van

de vrouwelijke beroepsbevolking sterk af van die van de mannelijkeberoepsbevolking. Tabel III laat zien dat in 1960 ruim de helft van de vrouwelijkeberoepsbevolking jonger is dan 25 jaar. Bij de mannen is dat een vijfde.Van de gehele vrouwelijke beroepsbevolking vormen de loon- en salaristrekkenden

met gedeeltelijke werkweek ruim 7%. Bij de mannen is dit percentage teverwaarlozen. Van de vrouwen met gedeeltelijke werkweek is ruim 40% gehuwd.Wat hun algemeen vormende opleiding betreft, blijkt in 1960 het aantal vrouwenmet ulo-opleiding relatief groter te zijn dan het aantal mannen met ulo. De mannenhebben in grotere getale alleen lager onderwijs (tabel IV). Van de vrouwen heeft25% beroepsonderwijs genoten tegen 22% van demannen. Vrouwen hebben vakereen middelbare beroepsop-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

46

tabel iii: beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht in % van het totaalaantal mannen resp. vrouwen

VMleeftijd1,50,51428,49,015-1922,211,320-249,211,625-296,311,330-346,411,535-395,89,840-446,19,745-495,69,050-544,37,655-592,55,560-640,91,865-690,30,770-740,20,375-100100

gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960

leiding, mannen vaker een semi-hogere (dit zijn termen van het C.B.S.:onderwijzersakte is bijv. middelbaar, hts is semi-hoger). Wat betreft de lagereberoepsopleidingen is er geen verschil (tabel V), maar daarbij is te bedenken, datonder de lagere beroepsopleidingen het lager nijverheidsonderwijs voor meisjeseen belangrijke plaats inneemt en dat dit maar in bepaalde cursussen het karaktervan een beroepsopleiding draagt.De categorie gehuwde vrouwen is als betrekkelijk recent verschijnsel aparte aandachtwaard. Het aantal echtgenoten, dat meewerkt in het bedrijf van haar man is van1947 op 1960 voortdurend gedaald, met name in de sectoren landbouw en handelen verkeer. De overige gehuwde vrouwen namen toe, in alle leeftijdsklassen maarin het bijzonder in de groep tot 25 jaar.41 Van de gehuwde vrouwenmet beroep heeftin 1960 52%

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

47

tabel iv: beroepsbevolking naar geslacht en genoten algemeen vormendonderwijs in % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen

VMopleiding80,084,5lager onderwijs15,710,0(ra)ulo of 3 j, vhmo3,53,9vhmo (volledig)0,60,2hoger onderwijs100100(928.115)(3.240.511)

gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960

tabel v: beroepsbevolking naar geslacht en voltooid beroepsonderwijsin % van het totaal aantal mannen resp. vrouwen met voltooidberoepsonderwijs

VMberoepsopleiding81,381,0lager17,511,1middelbaar1,27,5semi-hoger100100(235.668)(706.675)

gebaseerd op tabel 25 van de 13e algemene volkstelling, 31 mei 1960

geen kinderen en 33% geen kinderen beneden 6 jaar.42 Van de 86.000 in loondienstwerkende vrouwen zonder kinderen heeft 23 % een gedeeltelijke werkweek (15-30uur), voor de vrouwen met kinderen boven 6 jaar is dat 40% en voor de vrouwenmet een of meer kinderen onder 6 jaar 45%.43

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

48

tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960

1920, 31dec.

1909, 31dec.

1899, 31dec.

VMVMVMbedrijfstak90.049550.764112.397528.37880.138512.170landbouw,

visserij enjacht

3.28742.3772.62720.3831.51114.517delfstoffen-winning

126.937579.29994.168452.59572.273379.353industrieenambacht

853184.419339153.556362130.002bouw-nijverheid

74430.7385216.159289.199openbarenutsbedrijven

66.854234.76147.657203.40140.108168.569handel8.85737.43888017.2161219.915bank-

enverzekerings-wezen

10.044208.4283.907153.7562.556102.768vervoers-,opslag-encommunicatie-bedr.

109.748182.645.71.772142.54844.771121.002dienst-verleningn.e.g.

211.3459.790205.3988.731189.5857.980huiselijkediensten

92228.9054423.1639133.915restgroep**

629.6402.089.564539.2411.719.886431.5441.489.390totaleberoeps-bevolking

3.455.0113.410.1352.959.0502.899.1252.583.5352.520.602totalebevolking

** Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepende tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militairedienst voor eerste oefening.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

49

tabel vi: beroepsbevolking naar bedrijfstak en geslacht, 1899-1960(vervolg)

1960, 31mei

1947 *, 31mei

1930, 31dec.

VMVMVMbedrijfstak40.549406.146168.926578.164109.648545.791landbouw,

visserij enjacht

1.16059.5361.24052.5171.88847.656delfstoffen-winning

205.4751.073.153162.439880.701144.577677.552industrieenambacht

4.613373.5512.092286.8311.120252.878bouw-nijverheid

2.16147.8991.23837.80078532.135openbarenutsbedrijven

194.640375.433156.979325.198104.171319.685handel27.54972.60916.23251.3678.28939.874bank-

enverzekerings-wezen

22.139268.83918.349238.9059.466230.131vervoers-,opslag-encommunicatie-bedr.

313.560466.927229.557412.458149.293227.571dienst-verleningn.e.g.

114.0462.374183.4395.513234.4469.109huiselijkediensten

2.22394.0443.11253.38819232.985restgroep**

928.1153.240.511943.6032.922.842763.8752.415.367totaleberoeps-bevolking

5.755.0905.706.8744.834.0564.791.4433.992.8893.942.676totalebevolking

* Tijdelijk niet werkenden en personen in tijdelijke militaire dienst zijn, voorzover vroeger beroepbekend, in de aantallen per bedrijfstak begrepen.

** Restgroep: bedrijf niet bekend (losse werklieden e.a.): in 1947 zijn hierin tevens begrepende tijdelijk-militairen, voorzover vroeger beroep niet bekend en in 1960 alle personen in militairedienst voor eerste oefening.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

N.B. De totaalcijfers voor de beroepsbevolking voor 1899-1930 wijken afvan elders gepubliceerde cijfers daar de kloosterlingen (voorzovercontemplatief) overgebracht zijn naar de categorie zonder beroep.De omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking is bij de verschillendetellingen niet op dezelfde wijze vastgesteld; vooral t.a.v. de categorie inhet bedrijf van de man medewerkende echtgenoten en dochters heeft dittot aanzienlijke verschillen geleid. Speciaal de vergelijkbaarheid van decijfers voor de vrouwelijke beroepsbevolking in de landbouw en de handelis hierdoor aan beperkingen onderhevig.In verband met het doel van deze lange-termijn vergelijking, een zo goedmogelijk vergelijkbare cijferreeks samen te stellen, zijn alle voorgaandevolkstellingsuitkomsten omgewerkt naar de in 1960 gehanteerdebedrijfsindeling. Ten behoeve van het verkrijgen van vergelijkbare reeksenis in enkele gevallen afgeweken van de bedrijfsindeling 1960. De voor1947 en 1960 in deze staat opgenomen aantallen per bedrijfstak kunnenhierdoor afwijken van elders gepubliceerde cijfers.

bron: C.B.S. Volks- en beroepstellingen 1899-1960

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

50

arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen

In deze paragraaf wordt de verdeling van de arbeid tussen mannen en vrouwenweergegeven volgens de op pag. 44 genoemde structurele criteria.

naar bedrijfstak

Tabel VI toont de ontwikkeling in de bezetting der bedrijfstakken. Vanaf 1899 daalthet aantal vrouwen in de landbouw sterk, terwijl daarentegen het aantal vrouwenin de industrie verdrievoudigd wordt, een stijging nog sterker dan bij de mannen. Inde handel is vanaf die tijd het aantal vrouwen bijna vervijfvoudigd, het aantal mannenruimschoots verdubbeld. Een haast astronomische toename van vrouwen zien wein het bank- en verzekeringswezen (van 121 tot 27.549) en er is eveneens eenenorme toeneming in het vervoers- en communicatiebedrijf alsmede in dedienstverlening. Daarentegen zet in 1947 een daling in van het aantal vrouwen inde huiselijke diensten. Kennis van de bezetting der diverse bedrijfstakken levertslechts een zeer beperkt inzicht op in de arbeidsverdeling tussen de seksen.Bedrijfstakken worden onderscheiden op grond van de aard van de afgeleverdeprodukten en dat is geen primair sociologisch criterium.

naar beroep

In de beroepsmatige arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is geen exactinzicht te krijgen, maar ik heb genoeg aan de globale stand van zaken. - Het CentraalBureau voor de Statistiek heeft voor 185 afzonderlijke beroepen een vergelijkinggemaakt tussen de mannelijke en de vrouwelijke bezetting in 1947 en die in 1560.Voor 1960 betreft dit in totaal 52% van de mannelijke beroepsbevolking en 70%van de vrouwelijke beroepsbevolking (zonder medewerkende echtgenoten). Hetniet in de vergelijking betrokken deel van de beroepsbevolking bestaat bij de vrouwenvoor het overgrote deel uit administratief personeel en ambtenaren, bij de mannenis de samenstelling gevarieerder. Uit deze 185 beroepen is het aantal gehaaldwaarin minder dan 100 personen (resp. mannen en vrouwen) werkzaam waren.Nevenstaand schema bevat het resultaat.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

51

< 100 vrouwen< 100 mannen< 100 personen1172-1947110531960

De vrouwen zijn dus geconcentreerd in een veel kleiner aantal beroepen dan demannen, een situatie die van 1947 op 1960 weinig verandering heeft ondergaan.In tabel VU is een aantal van de genoemde 185 beroepen opgenomen, namelijk

20 die tezamen 91% van de in 1960 in de 185 beroepen werkzame vrouwenomvatten. Hieruit blijkt nog duidelijker hoezeer de vrouwen geconcentreerd zijn ineen klein aantal beroepen, t.w. het onderwijs, functies van huishoudelijke aard,verpleging, winkelverkoop, lagere administratieve en eenvoudige industriëleberoepen. In bijna al deze beroepen, behalve de zeer typisch huishoudelijke, is detoeneming in de bezetting tussen 1947 en 1960 aanzienlijk groter dan de toenemingin de totale vrouwelijke beroepsbevolking zonder medewerkende echtgenoten.Nu is de beroepsmatige arbeidsverdeling wellicht iets minder statisch dan uit deze

cijfers blijkt. Zo nu en dan komt men in de pers een berichtje tegen over het eerstevrouwelijke garagepersoneel, de eerste vrouwelijke tekenaars-constructeurs, deeerste vrouwelijke lassers en zo meer. In elektrotechnische bedrijven hebben zijhun intrede gedaan voor het solderen van bedradingen; ook vindt men hen, maarveel minder, onder monteurs, horlogemakers, drukkers.44 Sinds een aantal jarenzijn er vrouwelijke conducteurs en vrouwelijke politieagenten, terwijl er al sinds detweede wereldoorlog vrouwen afdelingen van zee-, land- en luchtmacht bestaan.Overigens is vergeleken met andere landen het aantal vrouwen in het leger inNederland bijzonder klein.45 En zo is het ook met de andere overschrijdingen vande traditionele beroepsgrenzen door de vrouw, kwantitatief zijn zij tot nu toe nietbelangrijk.

naar intellectueel beroepsniveau

Vergelijking van de door mannen en vrouwen vervulde beroepen naar intellectueelniveau geeft aanleiding tot het citeren van de buitenlandse uitspraak, dat op alleeconomische gebieden vrouwen overwegend een-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

52

tabel vii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal beroepen in 1960vergeleken met 1947

veranderingin % van1947

abs. cijfers1960 -

1960 in %van 1947

MVMVMVberoepen+34+6630.54640.466134166onderwijzer

/kleuterleidster

+92+1101.604852192210leraargymn.bewegings-leer

+78+4119.41712.967178141leraar(vhmo +mbo)

+52+441.56949152144hoogleraar/ lector

-65-30516112.7793570huish.personeel

-68-8.580-32naaistere.d.

+41+169.70824.000141116horeca(bedienend)

+81+1137.14421.699181213horeca+513+182.72939.645613118werkster+55+625.26661.747155162verpleging

enaanverw.

+60+262761.507160126pedicure /pedicuur

+214+1159.3961.014314215schoonh.special.,dameskapper(ster)

-562.6102644herenkapper+29+4787150.899129147stikster

e.d.+252+1361423.288352236stopster +

nopster+76+183.4525.724176118perser,

strijkster

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

+595+3051.4343.317695405ponster(ster)+216+549048.093316154telefonist(e)+216+1161.64152.098316216(steno)typiste

e.d.+74+10323.75781.969174203verkoper,

winkel-bediende

122.982530.719totaal

bron: zie pag. 50

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

53

voudige tot gemiddelde arbeid uitvoeren.46 Dit geldt zeker ook voor Nederland, alis het slechts grof benaderend aan te tonen.Tabel 16B van de Volkstelling 1960 geeft de vrouwen met volledige werkweek

verdeeld naar beroepsklasse. Hieruit heb ik de beroepsklassen gehaald waarin deeenvoudige arbeid is geconcentreerd (zie bijgaand schema).

67.371typiste, stenotypiste, secretaresse94.949administratief personeel123.861ambacht- en industrieberoepen125.969huishoudelijk personeel (geen werkster)79.734winkelpersoneel491.884totaal

Het totaal betreft 69% van de vrouwelijke beroepsbevolking met volledige werkweek.Hieronder zitten enkele minder eenvoudige beroepen, zoals secretaresse enbibliotheekassistente, maar anderzijds zijn ook niet alle eenvoudige beroepen eringevangen, wat al duidelijk is voor het beroep van werkster. Het percentage zal inwerkelijkheid waarschijnlijk iets hoger liggen zodat men kan zeggen, dat ongeveerdrie kwart van de werkende vrouwen zeer eenvoudig werk verricht.Voorts heb ik uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 de beroepsklassen genomen

die de vrije beroepen en de hogere en middelbare vakspecialisten omvatten (no's00 tot 012). Hieruit konden de als middelbaar beschouwde beroepen van onderwijzeren verpleegster geëlimineerd worden, echter niet de paramedische en kunstberoepenopmiddelbaar niveau (zoals reclame-ontwerper). Resultaat was dat 38.828 vrouwen,d.i. 5% van de vrouwelijke beroepsbevolking, met volledige werkweek overbleven.Het percentage dat werkelijk een beroep op hoog niveau van ingewikkeldheiduitoefent ligt dus iets lager.Helaas zijn geen vergelijkbare cijfers voor de mannen beschikbaar. Wel is hetmogelijk de bezetting van intellectuele beroepen te vergelijken op basis van deeerder genoemde lijst van 185 beroepen, waarvan het C.B.S. de bezettingscijfersgaf voor 1947 en 1960. In tabel VIII zijn de hoogst bezette intellectuele beroepenopgenomen. Hier blijkt de stijging in de vrouwelijke bezetting de stijging van devrouwelijke beroepsbevolking (18 %) doorgaans te overtreffen. De stijging is ooknogal eens groter dan bij de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

54

tabel viii: mannen en vrouwen werkzaam in een aantal intellectueleberoepen in 1960 vergeleken met 1947

veranderingin % van1947

abs. cijfers1960

1960 in %van 1947

MVMVMVberoepen+47+123489043147223accountant+22+341701150122134advocaat+152+101530702342521115belasting-

consulente.d.

+69+88107301266169188arts+115+10312246215110bibliothecaris+8+4864831108148kand.

notaris+2+6008327102700notaris+52+44156949152144hoogleraar

/ lector+78+4119.41712.967178141leraar-708852593100rechter

e.d.+87+282216273187128tandarts+66+50498280266250tolk,

vertaler

bron: zie pag. 53

mannen. De verschillen in bezetting blijven echter zo aanzienlijk, dat men niet zoukunnen spreken van inhalen van een achterstand.

naar hiërarchisch beroepsniveau

Onder de beroepen op een hoog niveau in de hiërarchie vallen de leidinggevendefuncties. Beroepsklassen 10 t/m 13 uit tabel 16B van de Volkstelling 1960 omvattenbeleidvoerende en leidinggevende overheidsfunctionarissen, bedrijfshoofden endirecteuren N.V., bedrijfsleiders en overige beleidvoerende en leidinggevendepersonen in bedrijven. In totaal 3652 vrouwen met volledige werkweek, d.i. 0,5%van de overeenkomstige vrouwelijke beroepsbevolking. Het is wel bijzonder storend,dat ook op dit punt geen vergelijkbare cijfers voor de mannen aanwezig zijn.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

55

Wel is het mogelijk om de aantallen mannelijke en vrouwelijke bedrijfshoofden vanbedrijven met 10 en meer man personeel te vergelijken voor 1960 (tabel 16A vande Volkstelling 1960). Tot deze categorie behoorde resp. 0,07% van de totalevrouwelijke en 0,8% van de mannelijke beroepsbevolking.Er zijn geen cijfers die bij benadering een inzicht geven in de mate waarin mannen

en vrouwen voorkomen in het lager en middenkader.Voorts mag het bekend verondersteld worden dat het aantal vrouwen in colleges

van openbaar bestuur gering is. In 1953 waren er in Nederland 15 vrouwelijkewethouders, vrijwel allen in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners,47Wellichtzijn het er thans enkele meer. Nederland heeft drie vrouwelijke burgemeesters, alledrie van kleine gemeenten.

naar verticale mobiliteit

Uit de geringe mate waarin vrouwen posities bezetten op hoger niveau valt al tevermoeden, dat de verticale mobiliteit onder hen geen grote omvang aanneemt. Ditmoet in dubbele zin opgevat worden: weinig vrouwen stijgen en stijging vindtwaarschijnlijk gemiddeld over kortere aftstand plaats bij vrouwen dan bij mannen.Directe adstructie van deze uitspraken met Nederlandse mobiliteitsgegevens is

vrijwel onmogelijk. Alleen in een onderzoekje bij Philips werd aan de hand van cijfersgeconstateerd, dat het aantal vrouwen dat promotie maakt relatief kleiner is dan hetaantal mannen.48 Verder is er alleen een artikel van Hijmans uit 1951 waarin wordtgeconstateerd dat in de bedrijven slechts een klein aantal beroepen op leidinggevendniveau als geschikt voor vrouwen wordt beoordeeld, en dan meestal omdat zïj eentypisch ‘sociaal’ karakter hebben.49Niet alle stijging is echter stijging naar leidinggevend niveau en de vraag is of de

barrières die Hijmans ziet ook dan bestaan. Op voorbeeld van de onderzoekingendie achtereenvolgens door Lorenz en Hampe werden ingesteld naar de positie vanvrouwen aan Duitse universiteiten en hogescholen50, heb ik de adreslijst uit 1966der Nederlandse universiteiten en hogescholen geanalyseerd. Hieruit bleek, datvrouwen nog geen 2% van de gewone hoogleraren uitmaken, ongeveer 5% van debuitengewone hoogleraren, ongeveer 6% van de gewone en buitengewone lectoren,7% van de docenten en leeropdrachthouders en circa 10% van de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

56

wetenschappelijke hoofdmedewerkers. (Niet meegeteld zijn de technischehogescholen in Delft, Eindhoven en Twente waar het aantal vrouwen vrijwel teverwaarlozen is.)Als men weet dat de promotie van wetenschappelijk hoofdmedewerker al of niet

via lector naar hoogleraar een gebruikelijke stijgingsweg is, dan blijven de vrouwenhier duidelijk achter. Nu vereisen deze cijfers wel enige aanvulling. Voor de bezettingvan de plaatsen van hoogleraar en lector is in het algemeen het bezit van dedoctorsgraad vereist. Vroeger gold dit ook voor wetenschappelijk hoofdmedewerker,maar thans wordt deze rang ook wel toegekend aan hen die de doctorstitel nietbezitten maar toch op andere gronden geschikt geacht worden. Aan hun verderestijging zijn daarmee dan echter wel grenzen gesteld. Voor een goed begrip van desituatie moeten we dus ook de aantallen doctores onder demannelijke en vrouwelijkehoofdmedewerkers kennen. Nu blijkt van de vrouwen de helft en van de manneniets meer dan de helft gepromoveerd te zijn en er is op dit punt dus geen verschil,dat het verschil in stijging rechtvaardigt.

naar beroepsprestige

Wat de arbeidsverdeling naar beroepsprestige betreft, is uit het voorgaande al welduidelijk, dat vrouwen een relatieve minderheid vormen in beroepen die in hoogaanzien staan. Dit immers zijn in het algemeen ook de beroepen op een hooghiërarchisch en intellectueel niveau.Hiermee is de zaak evenwel niet afgedaan, want er lijkt zelfs een terugwerkende

kracht te bestaan: naarmate er meer vrouwen werken ia een beroep dat ook doormannen wordt uitgeoefend, neemt dat beroep een lagere plaats in in deprestige-rangorde.51 Ook in de tijd gezien doet dit verschijnsel zich voor: naarmateer meer vrouwen een beroep binnenstromen, daalt het prestige. Dit is wat Lockwoodmeent te constateren voor het beroep van kantoorbediende.52 Tropp zag hetzelfdeproces zich voltrekken ten aanzien van de onderwijzer aan het eind van denegentiende eeuw.53Ingewikkelder wordt het wanneer men verschillende rangorden opstelt. Vellekoop

onderscheidt mannenberoepen, vrouwenberoepen,mannelijke beroepen, vrouwelijkeberoepen en equivalente beroepen. Mannen- resp. vrouwenberoepen zijn alleberoepen die door mannen resp. vrouwen kun-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

57

nenworden vervuld en waarvoor een specifiekmannelijke resp. vrouwelijke benamingbestaat. Mannelijke resp. vrouwelijke beroepen zijn alle beroepen die nooit of zeerzelden door vrouwen resp. mannen worden vervuld. Equivalente beroepen zijnberoepen die zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld. Wanneer numannelijke en equivalente beroepen worden uitgeoefend door een vrouw wordenzij in een rangorde van vrouwenberoepen veel hoger resp. hoger gewaardeerd danin een rangorde van mannenberoepen.54 Als men twee rangorden onderscheidt,één voor mannen en één voor vrouwen, waarin zoveel mogelijk corresponderendeberoepen zijn opgenomen, dan zullen de beroepen in de vrouwelijke rangordeopwaarts verschoven zijn ten opzichte van die in de mannelijke rangorde.

naar inkomensniveau

Tabel IX geeft de inkomensverdeling van mannen en vrouwen over 1962

tabel ix: mannen en vrouwen naar kern-inkomensklasse* in 1962 in %van het totaal in elke kolom

vr. geh. gew.vr. geh.vr. ongeh.vr. tot.m. tot.kern-inkomensklasse

80,094,084,582,532,6-4.89916,62,214,514,851,34.900-9.8992,4-1,31,69,89.900-14.8990,70,00,20,42,914.900-19.8990,70,00,10,23,119.900-59.8990,00,00,00,00,359.900-100100100100100

bron: C.B.S., Statistiek van de inkomens 1962, 1967

* Kerninkomen is het inkomen dat de belastingplichtige typeert, bijv. voor werknemers het loon,voor zelfstandigen de winst, voor gepensioneerden het pensioen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

58

voor zover het het kerninkomen betreft. In deze cijfers weerspiegelen zichvoornamelijk de verschillen in samenstelling van de mannelijke en vrouwelijkeberoepsbevolking. Die bestaat bij de vrouwen grotendeels uit jeugdige en zeerjeugdige personen, die de opeenhoping in de laagste inkomensklassen veroorzaken.Dat de gehuwde vrouwen bijna allen in de allerlaagste inkomensklasse vallen zalvoor een belangrijk deel veroorzaakt worden door het parttime werk. Bij de vrouwendie gehuwd geweest zijn is een lichte afneming in de laagste inkomensgroep eneen geringe toeneming in de hogere inkomensgroepen te bespeuren.Er zijn ook oorzaken voor de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen

die niet door tabel IX gesuggereerd worden. Een van deze is, dat vrouwenvoornamelijk de lagere plaatsen in de arbeidshiërarchie bezetten zoals in hetvoorgaande werd aangetoond. Een andere is, dat vrouwen vaak minder verdienendan mannen ook als zij overeenkomstige posities bezetten.

naar arbeidszekerheid

Cijfermateriaal dat geschikt is om de arbeidszekerheid vanmannen en van vrouwente vergelijken, is er niet. De door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor deindustrie gepubliceerde vertrekcijfers worden niet onderverdeeld naar de reden vanhet verbreken van het dienstverband. Het gedwongen vertrek, gedwongen wegensontslag door de werkgever, is er niet uit af te leiden.Het sluiten van een huwelijk is lange tijd een reden geweest voor het ontslaan

van een vrouwelijke werknemer. Na de tweede wereldoorlog is dat echter veranderd,mede en misschien wel voornamelijk onder invloed van de krappe arbeidsmarkt.Het is echter niet ongebruikelijk vrouwelijke werknemers een contract te latentekenen, waarbij zij zich verbinden ontslag te nemen bij de geboorte van een kind.55In de na-oorlogse periode is op enkele weinig langdurige uitzonderingen na de

vraag naar arbeid altijd groter geweest dan het aanbod. Of vrouwen dan wel mannenmeer te lijden hebben van een daling van de werkgelegenheid is daarom niet na tegaan.Het is bekend, dat - tenzij de arbeidsmarkt bijzonder krap is - oudere

arbeidskrachten die werkloos geworden zijn, vaak meer moeite hebben om weeraan de slag te komen dan jongere. Voor vrouwen wordt dit pro-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

59

bleem ernstiger geacht dan voor mannen. Vrouwen zouden op lagere leeftijd danmannen als oudere arbeidskrachten gekwalificeerd worden, namelijk vaak al met35 jaar tegen mannen met 45 jaar.56 Oudere vrouwen zouden - eenmaal werkloos- langer zonder werk zijn dan jongere en waarschijnlijk ook dan mannen van gelijkeleeftijd.57Werkgevers zouden tegen oudere vrouwelijke arbeidskrachten de volgendebezwaren hebben: zij zijn minder efficiënt, minder snel, hebben minderaanpassingsvermogen, zijn esthetisch minder aanvaardbaar, verzuimen meer ener komen onder hen meer arbeidsongevallen voor. De hogere pensioenpremie vooroudere werknemers wordt voor vrouwen een nog groter bezwaar geacht dan voormannen vanwege de langere levensverwachting voor vrouwen.58

conclusie

Op alle genoemde punten zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. In hetvolgende hoofdstuk zal ik deze verschillen sociologisch interpreteren. Het resultaatdaarvan vormt de grondslag van de probleemstelling voor deze studie.

Eindnoten:

40 Sociaal-Economische Raad, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader vande situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15. 13.

41 De beroepsarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland, M.C.B.S., dec. 1965, 1323 en 1325.42 Idem, 1330.43 Idem, 1330-1331.44 Volgens PH. VAN PRAAG, Recente ontwikkelingen inzake het vrouwelijk arbeidsaanbod, S.M.A.,

XX, 10, 1965, 617.45 Volgens een uitspraak van Generaal Norstadt geciteerd in Endeavour, 1961.46 M. TRITZ, Die berufstätige Frau, in Die Frau in unserer Zeit, 1954, 128.47 J. SCHOKKING, De vrouw in de Nederlandse politiek, 1958, 216.48 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het

bedrijf, 1961, 4.49 H. HIJMANS, De vrouw in het bedrijf, Publ. no 8 van de Ned. Ver. voor

Maatsch. Werk, 1951.50 CH. LORENZ, Entwicklung und Lage der weiblichen Lehrkräfte an den wissenschaftlichen

Hochschulen Deutschlands, z.j.; A. HAMPE, Die habilitierten weiblichen Lehrkräfte an denwestdeutschen Universitäten und wissenschaftlichen Hochschulen, Mädchenbildung undFrauenschaffen, april 1961, 21-30.

51 C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie voor vrouwenberoepen, S.G., X, 6, nov./dec.1963, 294-305.

52 D. LOCKWOOD, The blackcoated worker, 1958, 124.53 A. TROPP, Factors affecting the status of the schoolteacher in England and Wales, Transactions

Second World Congress of Sociology, 1954, 166-175.54 VELLEKOOP, op. cit., 301.55 S.E.R., op. cit., 36.56 Intern. Labour Organisation, The employment of older woman workers, 1956, 4-5.57 Idem, 8.58 Idem, 18.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

61

Hoofdstuk IVprobleemstelling

het begrip ‘sociale rol’

De aan onze maatschappij inherente arbeidsverdeling leidt tot een netwerk vanbetrekkingen, dat in zijn totaliteit een grote bestendigheid en in zijn onderdelen eenbetrekkelijke duurzaamheid vertoont. Dit is het arbeidsbestel, door Van Doorngedefinieerd als ‘het totaal van sociale posities en rollen, opgebouwd rondarbeidsprestaties van elke aard, en verenigd tot arbeidsgroeperingen’.59Deze definitie bevat het kernbegrip voor de opbouw van mijn probleemstelling:

sociale rol. Omdat dit begrip niet eenduidig vastligt in de sociale wetenschappenzal ik in deze paragraaf vrij uitvoerig ingaan op de betekenis die ik eraan hecht enop de implicaties die dat heeft voor het gebruik.

nadere definitie van het rolbegrip

Van Doorn en Lammers geven een vrij courante definitie van sociale rol als ‘hetgeheel van normen en verwachtingen, dat men koestert jegens personen in eenbepaalde positie’.60 Deze definitie geeft onvoldoende uitsluitsel over een grotestrijdvraag in de rollenliteratuur, namelijk de vraag in hoeverre een rol gescheidenkan worden van haar drager.61 Men zou de opvattingen die over het rolbegripaangehangen worden, wellicht op een schaal kunnen rangschikken met aan hetene uiteinde de sociologen à outrance en aan het andere uiteinde de nauwelijksmeer als ‘sociaal’ te betitelen sociaalpsychologen.Als representant van de eerste categorie is Dahrendorf te beschouwen, die de

sociale rol ziet als een structuurelement van de maatschappij, volledig onafhankelijkvan demens die haar draagt.62De andere extreme categorie wordt vertegenwoordigddoor bijv. Turner, die rol omschrijft als ‘the process of discovering and creating‘consistent’ wholes out of behavior’.63 Hij ziet dus de persoon als creatief in hetorganise-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

62

ren van zijn gedrag volgens zekere algemene principes en noemt dit proces‘role-taking’. De kwestie van de conformiteit omzeilt hij door alleen het dynamischaspect in aanmerking te nemen en de ongetwijfeld sterk individueel gestempelderesultaten van deze rolvorming buiten beschouwing te laten.De opvatting van Dahrendorf zegt iets over de maatschappij, die van Turner over

de persoon. De eerste, sociologische interpretatie van het rolbegrip verleidtgemakkelijk tot een statische maatschappijbeschouwing, de sociaalpsychologischeis veel dynamischer.Ik kies een sociologisch rolbegrip en zie rollen dus als in belangrijke i mate

voorgevormd; rollen liggen als geheel van bestaande verwachtingen en normenklaar voor hun dragers. Dat mag er niet toe verleiden die rollen als ten eeuwigendage onveranderlijk te zien. De aard van mijn probleem zal mij wel behoeden voorverwaarlozing van de dynamiek. Ik ben aangewezen op een dergelijke rolopvatting,omdat het er mij om gaat vast te stellen welke plaats in het arbeidsbestel aan devrouw wordt ingeruimd door de maatschappij, met andere woorden welke normenen verwachtingen verschillende maatschappij onderdelen koesteren met betrekkingtot de vrouw in het arbeidsbestel. De vorming van onderling min of meer consistentegedragsvormen door individuele vrouwen interesseert mij slechts voor zover dezeook voor anderen tot norm worden en daarmee dus tot sociaal voorgevormde rollen.

De definitie van Van Doorn en Lammers vraagt verdere kritische beschouwing inhet gebruik van het woord ‘positie’. Rol en positie zijn hier twee verschillende dingen.Maar op een andere plaats schrijven deze auteurs ‘Indien we nu deze ‘roles’ (...)op hun sociaal-structureel aspect bekijken, dan kunnen we posities onderscheidenop basis van de functie van de interacties die karakteristiek zijn voor bepaalde ledenvan de groep.’64 In deze uitspraak wordt positie aangeduid als een aspect van rolen dit lijkt mij ook eigenlijk niet anders mogelijk.

Ook andere schrijvers die het terminologisch onderscheid handhaven,zien geen principieel onderscheid. Linton onderscheidt ‘rol’ en ‘status’ (=positie) en ziet in rol het dynamisch aspect van status.65 Volgens Parsonsis een rol status omgezet in actie, is de rol het ‘processual aspect’ vanstatus en status het positional aspect van rol.66 Nadel meent, dat ‘Theimportant thing is that in one case we have the execution of certain rightsand obligations, that is, a performance, and in the other, this set of rightsand obligations embodied in a

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

63

piece of knowledge - in a norm or prescription, or perhaps only in animage people carry in their heads. In brief, we have a rule and itsapplication.’67Hij vindt het daarom onnodig zo niet onlogisch verschillendenamen te geven aan deze twee ‘aspecten’, die immers altijd samen tengrondslag liggen aan iedere ‘geregelde’ menselijke handeling. Het lijktmij toe, dat Nadel gelijk heeft als hij in die dubbele naamgeving alleenmaar reden tot verwarring ziet, hoewel ik in de onderscheiding van positieen rol een andere - en niet gerealiseerde - bedoeling zie dan hij erin ziet.

De in de maatschappij aanwezige sociale rollen vormen geen losse verzameling;zij zijn geordend en gegroepeerd. Dragers van bepaalde rollen staan in betrekkingtot elkaar, andere niet. De rollen worden dus geordend op basis van deze relaties.Er ontstaat dus een structuur van rolrelaties. Positie is dan de plaats van derol(lendrager) in de sociale structuur. ‘De sociale posities van een structuur zijn alshet ware de om de interacterende personen gecentreerde ‘knooppunten’ van desociale betrekkingen en verhoudingen.’68 ‘Wij zagen, dat iemands positie in de socialestructuur van een bepaalde groepering de specifieke combinatie van betrekkingenen verhoudingen is, waarin de persoon in kwestie staat ten opzichte van de andereleden van de groepering.’69De moeilijkheid is, dat men voor een concrete plaatsbepaling nu toch weer zijn

toevlucht moet nemen tot een rolbeschrijving, want hoe kan men anders ‘de socialebetrekkingen en verhoudingen’ leren kennen? Van Doorn en Lammers zijn iets tever gegaan in hun abstraherende ordening. De relaties zijn door hen zover ontdaanvan hun inhoud dat men er het ordenend principe niet meer uithaalt. Daarom heefthet geen effect, als zij ‘positie’ los willen maken van ‘rol’.

De verwerping van het terminologisch onderscheid tussen positie en rol laat de tochwel belangrijke vraag open naar de ordening der rollen. Nadel heeft deze vraagbeantwoord door uit de rollen bepaalde attributen te elimineren, die hun onderlingeordening vastleggen. Deze attributen hebben namelijk betrekking op goederen, diein de maatschappij een waarde vertegenwoordigen. De mate waarin deze waardetot de verschillende rollen bijdraagt en dus de rolrelaties bepaalt, bepaalt ook deplaats van de rollen(dragers) ten opzichte van elkaar.70Vercruysse heeft deze gedachte nog wat verder uitgewerkt dan Nadel en stelt

dat alleen een differentiële verdeling van schaarse goederen structuurvormendwerkt. Als zulke noemt hij produktiemiddelen en consump-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

64

tiegoederen; de tijd, die het vervullen van rollen minimaal vereist, omdat immers detijd zelf niet ongelimiteerd voorhanden is; het gezag, als het recht om van anderengehoorzaamheid te mogen verwachten; de onafhankelijkheid, dat is de mate waarineen rol zich aan supervisie en correctie onttrekt en tegen een overtreding van regelsniet of in ieder geval niet onmiddellijk met een sanctie kan worden opgetreden; depolitieke macht; verzorging en bescherming; prestige; roem.71Nadel maakt een deels overlappende deels aanvullende indeling van structurele

rolkenmerken in ‘the differential command over one another's actions’ en ‘thedifferential command over existing benefits and resources’72; onder de laatsterangschikt hij: ‘material resources and benefits; social dignity (prestige, esteem,status in a hierarchical sense); cognitive values (learning, knowledge); emotional,sensual, and aesthetic gratifications; moral values (the fulfilment of duties and‘missions’); and transcendental values (the ‘spiritual’ benefits of religion).’73

Ik heb mij met dit alles vrij ver verwijderd van de door Van Doorn en Lammersgegeven roldefinitie en voel behoefte aan een herziening daarvan. Een rol is eengeheel van samenhangende verwachtingen ten aanzien van aan menselijkebetrekkingen verbonden gedragsvormen, die gesteund worden door en gebondenzijn aan normen en die daardoor een zekere bestendigheid vertonen. - Ook dedefinitie van arbeidsbestel moet dan enigszins gewijzigd worden en wel in ‘het totaalvan sociale rollen, opgebouwd rond arbeidsprestaties van elke aard en verenigd totarbeidsgroeperingen’.

het begrip ‘rolconflict’

Hoewel een rol dus opgevat wordt als een klaarliggend voorgevormd gedragspatroon,blijft er toch enige ruimte voor persoonlijke ‘Gestaltung’. Een rol is niet helemaaleen confectiepak, waarin men past of niet past, maar dat zich moeilijk meer oppersoonlijke eigenaardigheden laat toesnijden. De meeste schrijvers hebben welgezien, dat een sociale rol geen volledig sjablone is en daarom verschillende matenvan tolerantie geschapen. Dahrendorf onderscheidt Muss-, Soll- enKann-Erwartungen. De eerste zijn bijna absoluut verbindend, uitsluitend negatiefgesanctioneerd, voornamelijk middels het geldende recht. De tweede zijn nauwe-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

65

lijks minder verbindend en worden ook overwegend negatief gesanctioneerd. DeKann-Erwartungen zijn niet onvoorwaardelijk verbindend en worden zowel positiefals negatief gesanctioneerd.74

Een soortgelijke indelingmaakt Nadel in de onderscheiding van essentiële,relevante en perifere rolkenmerken.75Gross c.s. spreken van de intensiteitvan de verwachting, die kan variëren van een ‘absolutely must’ via een‘preferably should’ tot een ‘may or may not’.76

De noodzaak om in de rol enige ruimte te houden voor gedragsvarianten ligt nietalleen in de verschillende geaardheid van personen. Het is mogelijk dat rolpartnersdie zich op verschillende plaatsen in de sociale structuur bevinden verschillendperspectief op de onderhavige rol hebben en dat hun rolverwachtingen elkaardientengevolge niet geheel dekken. In dat geval kan de eis van strikte naleving vanalle rolverwachtingen de bestendigheid van de rol in gevaar brengen.

Onderlinge strijdigheid der rolverwachtingen bij de betrokkenen ziet Merton als debelangrijkste oorzaak van rolleninstabiliteit.77 Er zijn echter sociale mechanismenom een dergelijk intra-rolconflict af te doen en Merton verdiept zich vrij grondig inde aard van deze mechanismen.78 Als eerste daarvan ziet hij de verschillende matenvan geïnvolveerdheid in de rol bij de diverse rolpartners; niet allen zijn zij even sterkgeïnteresseerd in de handhaving van de rolverwachtingen. Een ander mechanismeligt in het benutten van de machtsverschillen, die er bestaan tussen derolbetrokkenen. Het verborgen blijven van bepaalde rolgedragingen voor waarnemingdoor een deel der rolpartners is een derde mechanisme. Dat is niet toevallig; het isgeen individuele aanpassing, waarbij deze of gene roldrager een gedeelte van zijnrolgedrag weet te verbergen. Het ligt structureel vast en is wezenlijk voor hetfunctioneren van rollen, dat de roldrager niet in voortdurende interactie is met allerolpartners. Een vierde mechanisme ligt in het voor alle rolbetrokkenenwaarneembaar maken van de strijdigheid der eisen, die aan de roldrager wordengesteld. De rolbezetter behoeft dan zelf het conflict niet meer op te lossen, maar debetrokkenenmoeten hun strijdige verwachtingen herzien. Verder is er demogelijkheidsteun te zoeken bij anderen die in dezelfde situatie verkeren van te moetenbeantwoorden aan strijdige verwachtingen. Tenslotte kanmen een deel der rolrelatiesafbreken, maar dit middel is lang niet altijd toe te passen. De rol is een eenheid, diemen niet naar be-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

66

lieven kan gaan kortwieken; de kans bestaat, dat door het verbreken van enkelerelaties ook de overblijvende relaties geschaad worden. Het resultaat is dan eerder,dat de rolbezetter zichzelf uit de rol manipuleert dan dat hij de rol wijzigt.

Behalve een intra-rolconflict kan zich ook een inter-rolconflict voordoen.Een persoon fungeert doorgaans als de drager van verschillende rollen;ook de verwachtingen eigen aan die verschillende rollen kunnenonverenigbaar zijn. Tot op zekere hoogte is het mogelijk rollen te kiezendie te combineren zijn. Ook wordt er vanuit de maatschappij wel rekeningmee gehouden, dat personen verschillende rollen bezetten en is er vaakeen zekere mate van consensus over prioriteiten in geval van strijdigerolverplichtingen. Waar een dergelijke sociaal gesanctioneerde oplossingniet bestaat en waar het ook niet mogelijk is één rol te laten schietenzonder de bezetting van de andere in gevaar te brengen, is toepassingvan de ter oplossing van het intra-rolconflict genoemde mechanismenook hier mogelijk.

Het begrip rolconflict - in de zin van inter-rolconflict - zal in deze studie centraalstaan. Daarom is het nodig er nog even op door te borduren. Als rollen strijdig zijn,zouden zij niet in één drager gecombineerd moeten worden. Voor de grotemeerderheid van botsende rollen bestaat daartoe ook geen enkele noodzaak ofaanleiding. Maar er zijn conflicterende rollen die om een of andere dwingende reden(dwingend voor wie dan ook) wel gecombineerd worden (bijv. de rollen van vaderen astronaut, van pacifist en soldaat). Als dat vaak voorkomt, zou het voor de handliggen de rollen te wijzigen, maar dat zou repercussies hebben voor andere betrokkenrollen en voor het gehele samenstel van rollen, dat sociaal systeem genoemd wordt.Rollen zijn per definitie onderworpen aan sociale controle; rolverandering zal opweerstanden stuiten.Daarom zullen ter oplossing van het rolconflict de door Merton genoemde

mechanismen benut worden. Deze werken overigens niet in het verborgene zoalsMerton duidelijk stelt. Onder bepaalde condities kan uit de werking van dezemechanismen dan ook rolverandering voortkomen. Lang niet altijd zal dit gebeuren,want ook deze oplossingen zijn ten dele maatschappelijke gegevenheden, d.w.z.zij zijn maatschappelijk aanvaard, vaak in een bepaalde vorm gefixeerd en zelfswel tot op zekere hoogte geïnstitutionaliseerd.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

67

classificatie van rollen

Rollen zijn op verschillende manieren te classificeren, bijv. naar hunstructuurvormende kenmerken zoals die op blz. 64 werden genoemd. Enkele andereonderscheidingen zijn eveneens van belang.Nadel vormt een aparte; categorie van wat hij noemt ‘zichzelf liquiderende’ rollen,

omdat deze rollen in zichzelf dynamisch zijn. Het zijn typisch voorbijgaande rollen,ingebed in een proces van verandering. Het ligt besloten in de rol van noviet, bruid,immigrant, kind, dat deze mettertijd verwisseld wordt voor die van ervarene,echtgenote, burger en volwassene.79De mate van specificatie van de rol is ook een indelingsprincipe. Er zijn rollen,

die duidelijk gebonden zijn aan een bepaalde zakelijke configuratie (klant, beklaagde)of een bepaalde institutionele organisatie (beroepsrollen, lidmaatschapsrollen) endeze zijn vaak tot in details vastgelegd. Er zijn ook weinig gespecificeerde, vaagomschreven rollen, die niet zo sterk gebonden zijn aan een bepaalde ‘stand vanzaken’. Deze worden door Van Doorn en Lammers ‘relatierollen’ genoemd.80Hoeweldeze term niet in alle opzichten gelukkig te achten is (hij zou de indruk kunnenwekken, dat er ook rollen zijn waaraan geen relaties ten grondslag liggen), neemik hem over.Een in de sociologie ingeburgerd onderscheid is dat tussen ‘ascription’ en

‘achievement’ als grondslag voor de bezetting van rollen. Er zijn rollen waarin menterecht komt door ‘toevallige’ eigenschappen zonder dat men daar zelf veel invloedop heeft. Dergelijke ‘toegewezen’ rollen zijn bijv. die van grootvader, kleurling, jongmeisje, die men op grond van leeftijd, huidskleur, sekse - soms wel tegen wil endank - moet aanvaarden. In andere rollen daarentegen wordt men geplaatst opgrond van eigenschappen die men zich verworven heeft, op grond van prestatiesdus. Dergelijke ‘verworven’ rollen zijn bijv. alle beroepsrollen, de rol van voorzitter,van sportsman. Om een dergelijke rol te gaan en te blijven bezetten, dient men tezorgen dat men voldoet en blijft voldoen aan de voornaamste normen enverwachtingen die gelden voor deze rol. Bij de toegewezen rol is dat anders. Aande belangrijkste norm voldoet men zonder meer, omdat die een kenmerk betreft,dat men buiten eigen toedoen bezit.In het proces van rolverdeling kan men in beide gevallen tegengestelde principes

aan het werk zien.81 In het geval van de verworven rollen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

68

wordt in de gegeven maatschappelijke behoeften voorzien door een verdeling vande beschikbare mensen. In het geval van de toegewezen rollen past demaatschappijzich aan aan de bestaande verscheidenheid van menselijke wezens door elk hunnereen legitieme plaats te verschaften. Wij spreken hier van een op zekerheidgebaseerde rol, omdat de rolbezetter zich weinig zorgen behoeft te maken over hetbehoud van de rol. (Dit betekent niet, dat de rol als zodanig de bezettermaatschappelijke zekerheid verschaft.)Niet alle rollen zijn gemakkelijk in een der beide categorieën in te delen. Er is

vaak overlapping, voornamelijk omdat onder de ‘toevallige’ eigenschappen ookgaven en bekwaamheden voorkomen, die de maatschappij evenzeer wil benuttenals inpassen. Er is ook een overgangszone. Zo is de rol van echtgenoot of echtgenotein eerste instantie niet onttrokken aan de eigen invloed. Iemand kan de wenskoesteren te trouwen en de voor het doel noodzakelijke stappen nemen. Anderzijdsbestaat er in onze maatschappij een dwang waaraan men zich nauwelijks kanonttrekken om heteroseksuele betrekkingen van niet geheel vluchtige aard in devorm van een huwelijk te gieten. De huwelijksrol draagt in vrij sterkemate het karaktervan een toegewezen rol en daarmee is de bezetting een zaak van grote zekerheid.Er is een vrij grote mate van vrijheid in de meer of minder strenge naleving van devele andere normen en verwachtingen, die dit rolgedrag regelen, zonder dat daarmeede bezetting van de rol in gevaar wordt gebracht. De prestatiebasis van deze rol ismaar smal.

arbeidsbestel en gezin: het rolconflict

Aan het eind van de middeleeuwen begint het proces van scheiding van huishoudenen bedrijf. De vrouw trekt zich terug op de zorg voor gezin en huishouding; de manneemt de gehele zorg voor het bedrijf op zich, hij wordt kostwinner. We kunnenzeggen, dat de roldifferentiatie binnen het gezin groter wordt, omdat derolverwachtingen ten aanzien van deman en van de vrouw in het gezin verder uiteengaan lopen. Deze ontwikkeling zet zich in de loop der eeuwen voort tot in alle lagender maatschappij. Veranderingen in het economisch produktieproces enerzijds enin het gezin anderzijds dragen bij tot een verdere bevestiging van de roldifferentiatie.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

69

Het arbeidsbestel constitueert zich steeds duidelijker als een afzonderlijk sociaalsysteem82; het maatschappelijk kader, waarin de produktie plaatsvindt, verandert;de produktie neemt in omvang toe; de arbeid wordt geconcentreerd in fabrieken engrote kantoren; mechanisering en rationalisatie beïnvloeden vrijwel elke beroepsrol.De waardering van de arbeid verandert; de beroepsarbeid stijgt naar de top van desociale waardenscala. Het arbeidsbestel is ook een goed geïntegreerd sociaalsysteem. In een sociaal systeem zijn alle rollen op een of andere wijze betrokkenop de fundamentele waarden van het systeem. In een goed geintegreerd sociaalsysteem zijn deze waarden op zodanige wijze omgezet in normen, dat alle rolleneen aantal functionele attributen gemeenschappelijk hebben - functioneel metbetrekking tot het doel van het systeem in het maatschappelijk geheel.83

kenmerken van de arbeidsrol

Gross c.s. onderscheiden in een rol rechten en verplichtingen. De rechten van eenroldrager worden gedefinieerd als de verwachtingen die gelden voor het gedrag vande bezetter van een complementaire rol. De verplichtingen van een roldrager wordenomschreven als de verwachtingen die gelden voor het gedrag van deze roldrager.84Welnu, van vrijwel alle rollen in het arbeidsbestel maken de volgende rechten en

verplichtingen deel uit:- De verplichting gedurende het grootste deel van de week, thans minimaal vijfdagen, gedurende een groot deel van de dag, circa 8 uur, te arbeiden. Dezeverplichting valt in Dahrendorfs categorie van Muss-Erwartungen waaraannegatieve sancties verbonden zijn: de werkuren zijn meestal precies vastgesteld,voor grote groepen contractueel geregeld, met straf op laatkomen en verzuim.

- De verplichting op bovengenoemde wijze ononderbroken te arbeiden vanafhet moment dat men voldoende voorbereid is op een rol in het arbeidsbesteltot ongeveer het 65e levensjaar. Deze verplichting valt op zijn minst onder deSoll-Erwartungen met negatieve sancties: men denke bijv. aan depensioenregelingen, die ‘vol pensioen’ binden aan een maximum aan haalbaredienstjaren.

- De verplichting verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de eigen arbeid. Ookeen Soll-Erwartung met voornamelijk negatieve sancties, zoals ontslag,degradatie.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

70

- Het recht de arbeidsprestatie in geld gehonoreerd te krijgen. EenMuss-Erwartungmet negatieve sancties voor de drager van de complementairerol via wettelijke en contractuele regelingen.

- De verplichting de taak uit te voeren overeenkomstig de last van deopdrachtgever. Naar gelang de wijze waarop deze verplichting verdergespecificeerd wordt, valt zij in een der categorieën Muss- of Soll-Erwartungen.De sancties zijn negatief: ontslag, schorsing, weigering van het produkt, maarook positief: salarisverhoging, gratificaties, tantième.

- De verplichting de interactie te houden binnen de grenzen van wat voor hetverrichten van de arbeid noodzakelijk is, of verzwakt: de interactie niet verderuit te breiden dan dienstig is voor de arbeid. Een Soll-Erwartung met negatieveen positieve sancties: men denke bijv. aan het verbod in werktijd te praten, of- op ander beroepsniveau - de appreciatie van ‘zakelijkheid’.

- Het recht te participeren in de geldende sociale voorzieningen. EenMuss-Erwartungmet negatieve sancties, daar hiervoor wettelijke en contractueleregelingen bestaan.

- De verplichting in de verrichting van de taak te tonen of men een beroepsrolzou kunnen bezetten, die meer structurele rolattributen omvat. EenKann-Erwartung met positieve sancties: dit carrièrestreven wekt goedkeuringen bewondering.

- Het recht bij te verwachten geschiktheid de rol te verwisselen voor een, diemeer structurele rolattributen omvat of althans recht op verandering van destructurele rolkenmerken. Een Soll-Erwartung met positieve sancties: demogelijkheid om promotie te maken bevordert de identificatie met en bindingaan het bedrijf.

- Het recht op aandacht voor en veiligstelling van arbeid en beloning.Kann-Erwartung met positieve sancties: een bedrijf dat rekening houdt met debelangen van zijn werknemers heeft een goede naam. - Deze opsomming isniet volledig. Er zijn aan de rollen binnen het arbeidsbestel meergemeenschappelijke trekken te onderkennen. Voor mijn doel, het tegenoverelkaar stellen van de arbeidsrol en de gezinsrol, gaat deze analyse voldoendever.

traditionele oplossingen voor het rolconflict

In de maatschappij werd de gezinsrol steeds grotere waardering toege-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

71

kend, terwijl zich in het gezin veranderingen voltrokken die de vrouw daar de gelijkemaakten van de man. Speciaal de moederrol als onderdeel van de gezinsrol vande vrouw werd steeds belangrijker. Er vond een zekere mate vanquasi-professionalisering van het moederschap plaats: het opvoeden werd eendagtaak, die de nodige vakkennis vereiste. Een echte beroepsrol werd het niet; devrouw krijgt bijvoorbeeld geen loon, zij heeft geen lastgever en ten aanzien van haararbeidstijd bestaan er noch minimum noch maximum grenzen.Men zou het zelfs zo kunnen zien, dat de gezinsrol van de vrouw extra beveiligd

werd door die volledig buiten het arbeidsbestel te plaatsen en hoog te waarderen.De gezinsrol van de vrouw en willekeurig welke rol in het arbeidsbestel zijn namelijkin conflict met elkaar. De verwachtingen die gelden voor de ene rol botsen met dievan de andere rol. De moederrol vraagt permanente aanwezigheid in en aandachtvoor het gezin. De beroepsrol vraagt circa acht uur per dag aanwezigheid in eenbedrijf of in ieder geval volledige aandacht voor de te verrichten beroepstaak. Datis de voornaamste tegenstrijdigheid en tevens de grootste belemmering om beiderollen door een en dezelfde persoon te laten bezetten.Er zijn ook andere strijdigheden, maar daarop kom ik later terug. Nu is dit

inter-rolconflict van geen betekenis zolang de rollen niet in één drager verenigdworden. Door de uitbreiding van de aan de gezinsrol inherente rechten zonderuitbreiding van de plichten werd de aantrekkingskracht van de beroepsrol sterkgereduceerd. In de negentiende eeuw constitueerde de situatie zich zo, dat vrouwendie geen gezinsrol te vervullen hadden, opgenomen werden in de bezetting van hetarbeidsbestel. Hiermee scheen het rolconflict omzeild te zijn en verschoven naareen later tijdstip, het midden van de twintigste eeuw, als ook gehuwde vrouwenberoepsrollen gaan bezetten.

Het rolconflict wordt echter ten onrechte beperkt tot de feitelijke combinatie vangezins- en beroepsrol door de gehuwde vrouw. Inderdaad is het het meest evidenten zeer acuut als het gaat om het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw. Hetzou echter onjuist zijn om het geheel aan deze situatie te binden. Ook in andereomstandigheden wordt het rolconflict manifest, terwijl het zich herhaaldelijk en onderde meest uiteenlopende omstandigheden doet gevoelen in min of meer bedektevorm: een botsing der verwachtingen zet niet altijd de rollen in hun meest essentiëlekenmerken op het spel en is dan ook minder opvallend.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

72

Ook loopt het rolconflict van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw zo in het oog,omdat hier een bestaande oplossing terzijde geschoven is en er geen nieuwemaatschappelijk aanvaarde of zelfs voorgeschreven oplossingen voorhanden zijn.De dragers van beide rollen (en die van de complementaire rollen) zijn daarvoorgeheel op zichzelf aangewezen.Bij andere manifestaties van het rolconflict bestaan echter wel ‘klaar liggende’

oplossingen. Klaar liggend betekent, dat er een gebruikelijke en sociaalgeaccepteerde weg uit de moeilijkheden is. Er is, om met Merton te spreken, eenzekere mate van consensus over prioriteiten.Klaar liggend kan ook betekenen, dat er middelen van sociale controle in het spel

gebracht worden, die de rollendrager tot op zekere hoogte de beslissing uit handennemen door hem reeds in een bepaalde richting te schuiven. Dan wordt het rolconflictminder zichtbaar en ook vaak minder voelbaar. Deze wat abstracte uiteenzettingwordt in het volgende geconcretiseerd.

Een beroepsrol is een verworven rol die geruime tijd, vaak jaren voorbereidingvraagt. De gezinsrol draagt voornamelijk het karakter van een toegewezen rol eneist weinig formele voorbereiding. Op deze rol wordt geanticipeerd in een zichzelfliquiderende rol, die ik de premaritale rol zal noemen. Het rolconflict doet zich algevoelen in deze fase. De emancipatie heeft de rol van huwbaar jong meisje vankarakter veranderd. Deze rol was en is gericht op ‘verovering’ van een persoon vande andere sekse met als uiteindelijk doel permanente wederkerige binding.Maar in de rolverwachtingen maakte de ingetogen huiselijkheid, de zorgende

dienstbaarheid plaats voor de vrije uitdrukking van seksuele aantrekkingskracht enimpulsen.85 De beoogde definitieve binding kan daarom voorafgegaan worden doorkortere verbintenissen, die onderdeel van een ‘trial-and-error’-proces zijn. De bindingkan ook zeer vluchtig zijn en uit niet meer blijken dan blik of gebaar, waarin echterde erkenning opgesloten ligt dat de ander in principe als partner in aanmerking zoukunnen komen. In deze rol ontmoeten de betrokkenen elkaar als gelijken, debetrekking is te zien als een ruilbetrekking, die macht oplevert over eikaarshandelingen en emotionele bevrediging schenkt.De premaritale rol is een typische relatierol, die dus weinig gebonden is aan

specifieke situaties. De emancipatie heeft ook de speelruimte van deze rol aanzienlijkverwijd. Voordien leefde het jonge meisje zeer opgesloten, haar contacten warenbeperkt. Thans is zij in staat deze rol geheel

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

73

of gedeeltelijk te realiseren op school, in het werk, op het sportveld, in de dancingenz. In het vorige hoofdstuk is hierover het nodige gezegd. Zij komt echter inomstandigheden waarin haar relaties tot leden van de andere sekse in het kadervan een andere rol vallen, de beroepsrol bijvoorbeeld. Hier dreigt het conflict.De beroepsrol vergt bij voorbeeld ‘zakelijkheid’, de interactie wordt bepaald en

beperkt door de voorliggende taak en de structuur van de relatie (zoals die vansuperieur en ondergeschikte). De premaritale rol daarentegen brengt de interactiejuist op het persoonlijke vlak en verleent de vrouwelijke roldrager een zekere machtover haar mannelijke rolpartner, die hem tot ridderlijkheid en consideratie dwingt.In het vorige hoofdstuk kwam al tot uiting, dat er een sterke neiging bestaat inconflictsituaties de premaritale rol voorrang te verlenen. Niet alleen de vrouw die ineen rolconflict verwikkeld raakt, doet dit, maar ook de man die als partner in derelatie het rolconflict eveneens kan ervaren. De beroepsrol kan mannelijke envrouwelijke rolpartners in een concurrentie-relatie brengen, waarmee de hoffelijkheiden (quasi)-afhankelijkheid van de premaritale rol in tegenspraak zijn.Als de vrouw die in een dergelijke situatie terecht komt, niet de premaritale rol-maar

de beroepsrol laat prevaleren, kan zij die rol toch niet verwezenlijken als derolbetrokkenen hun reacties aan de premaritale rol blijven ontlenen m.a.w. haar niet‘serieus’ nemen. De oplossing van het rolconflict is dus niet enkel een zaak vanpersoonlijke keuze voor de roldrager. Het is zelfs niet alleen een zaak van allerol-betrokkenen: in vele conflictsituaties bestaan maatschappelijk vastgelegdeoplossingen.Komarovsky, die tot nog toe de beste en door empirisch onderzoek gesteunde

analyse heeft gemaakt van het onderhavige inter-rolconflict, geeft goedevoorbeelden.86Haar onderzoek betrof een aantal vrouwelijke studenten en 40% vandeze groep zei zich soms van de dommen te hebben gehouden in het contact metmannelijke studenten, d.i. onderscheidingen te hebben verborgen, onwetendheidte hebben voorgewend of aan de man het laatste woord te hebben toegestaan ineen discussie. In de formele voorbereiding op de beroepsrol wordt deze dus bewustgekortwiekt ten behoeve van de premaritale rol.Het compromis, de combinatie van elementen uit de premaritale rol met de

gecoupeerde beroepsrol, is zelfs geïnstitutionaliseerd in enkele nieuwe door vrouwente bezetten beroepen. Uiterlijke aantrekkelijkheid en een ‘vluchtige binding’ vindtmen in de ‘decoratieve’ en de ‘contact’

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

74

beroepen.87 Voorbeelden van de eerste zijn mannequin, fotomodel; van de tweedestewardess, receptioniste. Deze professionalisatie van de premaritale rol maakt hetook noodzakelijk voor de bezetting van laatstgenoemde beroepen hogereselectiemaatstaven te hanteren dan de eigenlijke dienstverlening rechtvaardigt. Mensuggereert immers meer te geven dan de zakelijke bediening door een kelner. Dekleine belangen van de klant worden op persoonlijke en attente wijze behartigd dooriemand die hij op gelijk sociaal niveau ontmoet en die tegelijkertijd een appel doetop zijn waardering voor haar vrouwelijke charme.Rollen als van ‘bloembollenkoningin’, hostess, ‘Miss World’, zijn in zoverre

vergelijkbaar met die van de zeventiende-eeuwse Salondames, dat ook deze devrouwen een zeer eigen plaats en vrij hoge status in een door mannen beheerstewereld verschaffen. Het verschil is, dat de inspirerende rol der Précieuses en hunopvolgsters een definitieve was en deze eenvoorbijgaande, want gebonden aan delevensperiode waarin de premaritale rol zich laat verwezenlijken.

De oplossing van het rolconflict die wordt verkregen door de premaritale rol te latenprevaleren, is een tijdelijke oplossing. Bij huwelijk duikt het conflict in een nieuwevorm op; de meest gebruikte uitweg is nog steeds de beroepsrol geheel te latenvallen. Het inter-rolconflict is hiermee in ieder geval uit de wereld, al kan het plaatsmaken voor een innerlijke strijd wanneer de vrouw de opoffering van haar beroepsroleigenlijk niet aanvaardt. Dat dit niet enkel een theoretische mogelijkheid is, bewijstde psychiatrische en ‘social casework’-literatuur, waarin deze gevallen niet zeldzaamzijn.Ook al wordt de premaritale rol niet verwisseld voor de huwelijks- en gezinsrol,

dan ‘groeit men er toch uit’. Tot op dat ogenblik kon de beroepsrol onvolledigverwezenlijkt worden ten behoeve van de premaritale rol, die voldoening schonk inzichzelf en als anticipatie van een huwelijk. Die bevrediging valt weg. Ligt eensubstituut in vollediger verwezenlijking van de beroepsrol nu toch geen inter-rolconflictmeer te wachten is?De vraag is in hoeverre men ten tijde van het rolconflict de beroepsrol heeft verkort.

Als men bij voorbeeld onvoorbereid het beroepsleven is binnengestapt en alleenrollen heeft bezet, waarvan rechten en verplicht tingen tot een minimum zijngereduceerd, dan zal men dezemoeilijk kunnen verwisselen voor meer omvattendeberoepsrollen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

75

Er kunnen ook andere belemmeringen zijn dan de eigenschappen van de roldrager.Vollediger rolverwerkelijking vereist medewerking van de mannelijke rolpartners.Zij zullen de vrouw - als zij ten aanzien van haar niet meer kunnen terugvallen opde premaritale rol - in alle opzichten als beroepsrol-partner moeten accepteren.Voor beide partijen is het misschien moeilijker dan het voordien was om een uitwegte vinden uit botsende rolverwachtingen: in hoeverre kan de interactie nu dezelfdevorm aannemen als die tussen mannen in een dergelijke rolrelatie, in hoeverre vergthet sekseverschil der rolpartners een andere vorm?Er zijn namelijk geen vaste varianten van beroepsrol-gedrag voor het geval de

rolpartners van verschillende sekse zijn. Toch mag men aannemen, dat hetberoepsrol-gedrag dan niet altijd in alle opzichten gehandhaafd kan worden zoalshet tussen mannen bestaat, al zou het alleen maar zijn omdat de psychologie onsleert, dat vrouwen bepaalde beroepstaken anders aanpakken dan mannen. Het iseen zaak van persoonlijke, interindividuele aanpassing een vorm van interactie tevinden, die de beroepsrol geen geweld aandoet.Een omstandigheid, die hierop belemmerend werkt, is dat de verkorting van de

vrouwelijke beroepsrollen vrij sterk gegeneraliseerd en sociaal gefixeerd is. Datbetekent, dat men wel gedwongen is zich te voegen in deze oplossing van hetrolconflict ook al is men persoonlijk niet meer onderworpen aan botsenderolverwachtingen. Een van die oplossingen is bij voorbeeld om in het subsysteemvan het arbeidsbestel, dat bedrijf heet, geen loopbanen voor vrouwen uit te stippelen.Een vrouw die niet trouwt, is echter in principe vrij tot het entameren van een carrière.Maar de structuur van het systeem maakt het haar onmogelijk haar beroepsrol indit opzicht volledig te verwezenlijken, ook al slaagt zij er zelf in een goede vorm tevinden voor de interactie binnen rolrelaties.Het rolconflict is dus op zijn minst altijd in potentie aanwezig. Het openbaart zich

in elke levensfase onder andere vormen. Ik laat het voor het moment bijbovenstaande globale schets; de volgende hoofdstukken zullen gelegenheid genoeggeven tot detaillering. Alleen zal ik deze reeks van traditionele, maatschappelijkaanvaarde en gecontroleerde oplossingen van het rolconflict nog aanvullen metandere minder gebruikte en minder geaccepteerde oplossingen. Dit gebeurt op pag.76.

Op deze plaats moet ik wel ingaan op een min of meer terloops geuitemening van Parsons, die echter zo zeer afwijkt van de mijne, dat zij nietonbesproken

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

76

mag blijven. Parsons trekt de in het gezin bestaande roldifferentiatie vanman en vrouw eenvoudig door in het arbeidsbestel. Hij constateert, datin het gezin de man de ‘instrumentele’ en de vrouw de ‘expressieve’ rolvervult.88 De rollen van de vrouw in het arbeidsbestel zijn analoog aandie van echtgenote en moeder, zoals blijkt uit beroepen als onderwijzeres,maatschappelijk werkster, verpleegster, privé-secretaresse en ‘entertainer’.Zulke rollen hebben belangrijke expressieve componenten en fungerenvaak als ‘ondersteuning’ van de mannenrollen. Vrouwen treft men veelminder aan in ‘top executive’-rollen en in de meer gespecialiseerde en‘onpersoonlijke’ technische rollen. Zelfs binnen de vrije beroepen vindenwe vergelijkbare verschillen, in de geneeskunde bij voorbeeld treft menvele vrouwen aan in de pediatrie en de psychiatrie, terwijl er weinigvrouwelijke chirurgen zijn.89De feiten zijn juist, maar moet men hierin inderdaad niet meer zien daneen eenvoudige herhaling van het gezinspatroon? De vrouwenberoepenin verpleging en maatschappelijk werk zijn ontstaan als verlengstukkenvan de vrouwelijke gezinsrol, die later geprofessionaliseerd werden (enzich daarmee steeds verder van de gezinsrol verwijderden, vooral hetberoep van maatschappelijk werkster dat steeds ‘wetenschappelijker’ engespecialiseerder wordt.) De later, ontstane vrouwenberoepen zoalssecretaresse en andere assisterende functies, de reeds genoemde‘contact’-beroepen vinden hun oorsprong niet in de vanuit het gezin,verrichte arbeid. Zij hebben zich als specifieke vrouwenberoepengeconstitueerd, doordat zij een partiële oplossing voor het rolconflictbelichaamden. Dat is ook de functionele betekenis van de rolverdelingbinnen het arbeidsbestel. Een inter-rolconflict zou kunnen leiden totonvolledige verwezenlijking van de beroepsrol en dat kan de ongestoordevoortgang van het maatschappelijk produktieproces in gevaar brengen.Men tracht dit gevaar te bezweren door vrouwen te bestemmen voor debezetting van beroepsrollen, waarin als essentiële kenmerken trekken uitde premaritale of de gezinsrol zijn opgenomen. Parsons wekt met zijnopmerkingen de indruk het rolconflict niet te zien of het te ontkennen.Welke functionele betekenis het simpelweg doortrekken van hetgezinspatroon in het arbeidsbestel zou kunnen hebben, ontgaat mijeigenlijk. En bij een uitspraak van Parsons is het toch niet ongeoorloofdjuist dit aspect van de zaak naar voren te halen.

andere oplossingen van het rolconflict

Ik recapituleer nu meer systematisch welke mechanismen traditioneel gebruiktworden om het inter-rolconflict op te lossen.(1) Het zich onttrekken aan een der beide strijdige rollen. Daar de huwelijks- en

gezinsrol in sterke mate het karakter draagt van een toege-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

77

wezen rol, zal men zich meestal niet aan deze rol, maar aan de beroepsrolonttrekken. (De participatie der vrouwen in het arbeidsbestel is aanzienlijkgeringer dan die van de mannen en blijkt sterk afhankelijk te zijn van burgerlijkestaat en kindertal.)

(2) Onvolledige verwezenlijking van een van heide of van beide rollen, i.c. deberoepsrol en de premaritale rol. Onvolledige verwezenlijking van de beroepsrolkan gevaar opleveren voor het ongestoord verloop van de processen binnenhet arbeidsbestel. Hiertegen is een beveiliging geschapen in de toegankelijkheidvan een naar aard en aantal beperkt areaal van beroepsrollen voor de vrouw:

a - Rollen, waarvan de onvolledige realisering geen aanmerkelijkeconsequenties heeft voor het functioneren van het arbeidsbestel,rollen tevens arm aan structurele attributen. (Het is de arbeid in deongeschoolde beroepen en functies: groot verloop, geringeidentificatie met beroep of bedrijf, onregelmatige arbeid, weinigambities komen hier veel voor.90Door de geringe voorbereiding diedeze arbeid vraagt, zijn de werkkrachten evenwel gemakkelijkuitwisselbaar. Vrouwen zijn voor deze arbeid dus niet slechtergekwalificeerd dan mannen.)

b - Rollen waarin kenmerken van de gezinsrol of de premaritale rolzijn opgenomen, zodat hier een zekere mate van rollenintegratieheeft plaats gehad:de ‘educatieve’ trek van de moederrol in beroepen bij het onderwijs;het ‘zorgen’ als kenmerk van de vrouwelijke gezinsrol in hetalgemeen in de zogenaamde verzorgende beroepen;het ‘koesteren’ als trek van de vrouwelijke gezinsrol in hetmaatschappelijk werk en aanverwante beroepen - ook inverschillende assisterende functies (zoals privé-secretaresse) zithet koesteringselement en dan zelfs in de binding aan één persoon,een verdergaande rollen-integratie dus; de ‘decoratieve’ trek vande premaritale rol in beroepen als mannequin, fotomodel,stewardess;het uitoefenen van aantrekkingskracht eigen aan de premaritalerol in beroepen die bestaan uit het maken van reclame of hetverlenen van service.

(3) Dit alles neemt niet weg, dat bijna elke beroepsrol die bezet wordt door. eenvrouw in bepaalde opzichten toch onvolledig wordt gerealiseerd, waartoe allepartijen in de rolrelaties bijdragen. Zo slaagt zij er vaak niet in haar rol volledigtoe te rusten met de structurele rolattributen, zoals blijkt uit de ongelijke beloningvan man en vrouw voor hetzelf-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

78

de werk en uit voor de vrouwminder gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.In de verwezenlijking van de beroepsrol door de vrouw ligt ook niet de anticipatieop een volgende, hoger gewaardeerde beroepsrol.

Uit het vorenstaande bleek, dat de oplossing van het rolconflict niet uitsluitend eenzaak van de roldrager is. Er zijn oplossingen die als het ware gereed liggen; zondervorm van proces wordt de rollendrager hierin geschoven (bijv. door deontoegankelijkheid van beroepen, door ontslag bij huwelijk). Andere oplossingenzijn minder stringent, zij berusten op een communis opinio over de voorrang, dieeen der beide rollen moet worden verleend. Deze oplossingen zijn geen van allezo afdoende, dat het rolconflict er voor alle levensfasen en -situaties mee uit dewereld is geholpen. Het overgrote deel der oplossingen is evenmin zo hechtgeïnstitutionaliseerd, dat men er zich toch niet tot op zekere hoogte aan zou kunnenonttrekken. Ware dat wel zo, dan zou men immers ook niet meer van een rolconflictkunnen spreken. In feite ziet men, dat de genoemde beveiligingen, van hetarbeidsbestel (en van het gezin) nooit geheel doorgevoerd zijn en dat er zelfs meeren meer inbreuk op wordt gemaakt.Het laten varen van de beroepsrol bij huwelijk was lange tijd een van de meest

vergaand geïnstitutionaliseerde oplossingen, vastgelegd in zedelijke, morele enfatsoensnormen en zelfs in rechtsregels. Niettemin zijn er altijd wel gehuwde vrouwengeweest, die een beroepsrol vervulden. Sinds de tweede wereldoorlog echter wordtde oplossing in toenemende mate van de hand gewezen door de dragers der rollen,terwijl ook vanuit de maatschappij de houdbaarheid in twijfel getrokken wordt. Steedsmeer wordt het werken van de gehuwde vrouw in beroepsrollen ‘geoorloofd’gevonden, steeds meer wordt het gezien als haar recht.91 En zelfs gaan er alstemmen op, die het haar als plicht willen aanmerken, zij het onder enigvoorbehoud.92 Dit zal dwingen tot het zoeken van andere oplossingen voor hethierdoor weer zeer acuut geworden conflict tussen beroepsrol en gezinsrol.Bijna vanaf de aanvang van het emancipatieproces hebben vrouwen pok toegang

weten te krijgen, hetzij incidenteel hetzij in grote getale, tot. beroepen waarvan hetrolkarakter geen essentiële trekken vertoont van de gezinsrol of de premaritale rol.- In de artistieke en intellectuele beroepen zijn zij vertegenwoordigd, hoewel niet inalle en hoewel soms ook maar schaars. Ook in administratieve en verkoopsfunctiesis het aantal vrouwen groot. Daarentegen komen zij weinig voor in leidinggevende

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

79

functies en in beroepen, die het beheer over geld of goederen inhouden. Ook deberoepen met technisch-ambachtelijk karakter zijn grotendeels voor de vrouwengesloten gebleven.De onvolledigheid in de verwezenlijking van beroepsrollen in het algemeen kent

ook uitzonderingen. Er zijn vrouwen die als persoonlijke oplossing van het rolconflictuitsluitend de beroepsrol hebben gekozen en deze in alle compleetheid hebbengerealiseerd. Er zijn ook vrouwen die gezinsrol en beroepsrol hebben gecombineerden niettemin de beroepsrol met een grote mate van volledigheid hebben vervuld.(Het is natuurlijk een belangrijke vraag of en in hoeverre dit ten detrimente van degezinsrol is gebeurd.) Ook de inkorting van structurele rolattributen is niet zonderuitzonderingen. De overheid bij voorbeeld heeft als werkgeefster altijd mannen envrouwen gelijk beloond voor gelijke arbeid.

Ik vat samen. Er is een conflict tussen enerzijds de rol van echtgenote en moederdie iedere vrouw in principe is toegedacht, als mede de hierop anticiperende rol, enanderzijds willekeurig welke beroepsrol.Dit conflict openbaart zich in verschillende vormen en in verschillende levensfasen

en levenssituaties.De beschikbare oplossingen voor het conflict gelden steeds voor een specifieke

situatie of levensfase waarin het zich voordoet en vrijwaren de rollendrager niet voorterugkeer van het conflict onder een andere vorm in een andere situatie.Oplossingen zijn in verschillende mate maatschappelijk ingebed. Ze liggen nooit

zó vast dat andere oplossingen a priori volledig uitgesloten zijn al worden die nietgesteund door in ruime kring geldende normen.

sociale controle en het rolconflict

De feitelijke beschrijvingen uit hoofdstuk II en III zijn in dit hoofdstuk omgezet in eenin sociologische termen gestelde interpretatie. Alle beschreven verschijnselen zijnteruggevoerd op één rolconflict, wat betekent dat ze alle veroorzaakt worden doorbotsing van dezelfde normen en waarden. Deze verschijnselen stellen oplossingenvoor van dat rolconflict. In die oplossingen wordt aan bepaalde waarden en normenvoorrang gegeven boven andere.Deze oplossingen zijn niet alleen een zaak van de dragers der rollen, zo

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

80

werd reeds gesteld, en zelfs niet alleen van alle rolpartners, maar de toepasbaarheidvan een oplossing is afhankelijk van de aanvaarding daarvan door de maatschappijin wijdere zin. Het maatschappelijk vastgelegd zijn van een oplossing kan in vormenen gradaties variëren. De oplossing kan vast verankerd zijn in formele regels,waarvan de naleving gewaarborgd wordt door een controle-apparaat dat over formelesancties beschikt. Dit is het geval als beroepen wettelijk gesloten zijn voor vrouwen.De oplossing kan ook vastliggen in de normen en waarden, die gehandhaafd wordendoor groepen waarvan de roldrager deel uitmaakt of zich op oriënteert. Zo kunnenin geval van afwijzing van de beroepsrol ten behoeve van de gezinsrol de opvattingendoorslaggevend zijn, die hierover leven in de familie of de kerkelijke groeperingwaarvan dé rollendrager lid is. Men kan zeggen, dat een oplossing zich nog zoektin te nestelen in de samenleving, als een roldrager zich in zijn gedrag slechtsgesteund weet door een aantal subjecten van hetzelfde rolconflict, die echter verderniets met hem gemeen hebben.In hoeverre eenmaal aanvaarde, algemeen gehanteerde oplossingen veranderen

kunnen, lijkt afhankelijk te zijn van drie soorten factoren.(1) In speciale situaties worden toch altijd ook nog andere oplossingen benut.

Hoewel de plaats van de gehuwde vrouw geacht werd thuis te zijn in haargezin, werd en wordt het normaal gevonden dat een weduwe de kost verdient.Op zichzelf zijn deze afwijkingen geen stimulans voor verandering, omdat zijtoch als uitzondering worden beschouwd. Wel blijkt er dus plaats voor dezeoplossingen te bestaan en hieraan kunnen anderen, die om andere reden eennieuwe oplossing zoeken, zich spiegelen.

(2) Structurele factoren kunnen zo opdringen dat zij op grote schaal andere dangebruikelijke gedragspatronen bewerkstelligen. In oorlogvoerende landenstromen vrouwen beroepen binnen waar zij in vredestijd van uitgesloten bleven.In tijden van hoogconjunctuur werven bedrijven gehuwde vrouwen aan, dieeven te voren onmisbaar geacht werden bij de huiselijke haard. - Het is nietgezegd, dat dergelijke veranderingen permanent worden. Het blijven tijdelijkeafwijkingen als hun bestaansvoorwaarden te kort aanwezig zijn om van deverandering een vast patroon te maken dat gesteund wordt door normen.

(3) Culturele factoren, veranderingen in de normen en waarden die deconflicterende rollen schragen, kunnen ook de oplossing van het conflictveranderen. Secularisatie en vrouwenemancipatie brachten wijziging in

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

81

de normen die de gezinsrol van de vrouw maakten tot een rol die haar heleleven omvatte. Nevenoriëntatie op een beroep ging men nuttig vinden voor hetgeval dat zij niet zou trouwen ofwel haar huwelijk ontbonden zou worden. -

Structurele en culturele factoren kunnen afzonderlijk of tezamen in onderlingewisselwerking optreden. (Men neme deze opmerkingen over sociale veranderingvoor wat zij zijn, geen poging tot theorievorming maar tot het geven van eenachtergrond aan de empirische bestudering van een bepaalde sociale verandering.)Als een oplossing is geworden tot een vast en duurzaam gedragspatroon, dat

gesteundwordt door algemeen aanvaarde prioriteiten in de normenenwaardenschaalkunnen we zeggen dat die oplossing geïnstitutionaliseerd is. Het verloren gaan vaneen dergelijk gedragspatroon is de-institutionalisering.In het verder verloop van dit boek zal het erom gaan vast te stellen in hoeverre

de traditionele, min of meer geïnstitutionaliseerde oplossingen van het rolconflict instand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuwe oplossingenmaken op institutionalisering. Institutionalisering impliceert sociale controle.

‘De institutionalisering van menselijke handelingen tot gebruiken,gewoonten, zeden, en instellingen geeft aanleiding tot sociale dwang overde handelende individuen. Het individu moet zijn handelingen verrichtenvolgens de getradeerde handelingspatronen van het sociale systeem;doet hij dat niet, dan krijgt hij onherroepelijk te maken met psychologischespanningen, sociale conflicten en sociale en/of fysieke sancties van debij het sociale systeem betrokken groep.’93

Sociale controle verloopt volgens Van Doorn en Lammers, die hiervoor terugvallenop Homans, via de mechanismen cultuuroverdracht, sancties, collectief ritueel enpositietoewijzing.94Richting en uitwerking van de sociale controle op de gedragspatronen die als

oplossing van het rolconflict voorhanden zijn, vormen het onderwerp van deze studie.Ik beperk mij daarbij tot de sociale controle middels sociale systemen die in directerelatie staan tot het arbeidsbestel. De begrenzing is enigszins arbitrair. Bij eersteoogopslag is te zien, dat genoemde controlemechanismen ook functioneren doormiddel van deze systemen. Cultuuroverdracht en positietoewijzing - in mijnterminologie: roltoewijzing - zijn zeer belangrijk in het kader van het gezin en het

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

82

onderwijs. Beslissend werkt het mechanisme van roltoewijzing binnen desubsystemen van het arbeidsbestel, die ik gemakshalve met de verzamelnaam‘bedrijven’ zal aanduiden. Cultuuroverdracht vindt ook plaats in de georganiseerdeberoepenvoorlichting, roltoewijzing via de georganiseerde arbeidsbemiddeling enberoepskeuzevoorlichting. Sociale controle door middel van sancties is voornamelijkgelokaliseerd in overheid en vakverenigingen.Genoemde systemen worden in de volgende hoofdstukken elk afzonderlijk

behandeld aan de hand van het volgende vragenschema:- welke functies vervult het systeem voor het arbeidsbestel?- welke consequenties heeft de vervulling van deze functies voor mannen envrouwen wat betreft hun rollen en rolbezetting in het arbeidsbestel?

- zijn deze consequenties zo bedoeld?- zo ja, welke normen en waarden zijn er dan in het spel?- welke continuïteit zit er in deze werking?

Eindnoten:

59 J.A.A. VAN DOORN, Arbeidsmarkt en arbeidsbestel, Brugpijlers tussen sociologieen economie, Inaug. rede, 1961, 8.

60 J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek enanalyse, 1959, 104.

61 J. JANOSKA-BENDL, Probleme der Freiheit in der Rollenanalyse, K.Z., XIV, 3,1962, 459.

62 R. DAHRENDORF, Homo Sociologicus, Ein Versuch zur Geschichte, Bedeutung und Kritik derKategorie der sozialen Rolle, 1959.

63 R.H. TURNER, Role-taking: process versus conformity, in A. M. ROSE, ed., Human behavior andsocial process, an interactionist approach, 1962, 25.

64 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 81.65 R. LINTON, The study of man, 1936, 114.66 T. PARSONS, The social system, 1952, 2567 S.F. NADEL, The theory of social structure, 1956, 29.68 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 79.69 Idem, 105.70 NADEL, op. cit., 114 e.v.71 E.V.W. VERCRUYSSE, De sociologie als wetenschap der maatschappelijke verdeling, Inaug. rede,

1961, 15 e.v.72 NADEL, op. cit., 115.73 Idem, 118.74 DAHRENDORF, op. cit., 24-25.75 NADEL, op. cit., 32.76 N. GROSS, W.S. MASON en A.W. MCEACHERN, Explorations in role analysis, Studies of the school

superintendency role, 1958, 60.77 R.K. MERTON, Social theory and social structure, herz. dr., 1957, 370-371.78 Idem, 371 e.v.79 NADEL, o op. cit., 129.80 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 106.81 NADEL, op. cit., 3882 Het begrip ‘sociaal systeem’ vindt men verduidelijkt bij VAN DOORN en LAMMERS; op. cit., 198 e.v.83 Dat althans lijkt mij de consequentie te zijn van de beschouwingen die bijv. VAN DOORN en

LAMMERS aan de sociale integratie wijden. Op. cit., 52 en 200 e.v.84 GROSS, MASON en MCEACHERN, op. cit., 62.85 T. PARSONS, Age and sex in the social structure of the U.S., A.S.R. VII, 5,

okt. 1942, 610-611.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

86 M. KOMAROVSKY, Cultural contradictions and sex roles., A.J.S. 1947,184-189.

87 De laatste term heb ik overgenomen uit het spraakgebruik van de openbare arbeidsbemiddeling.88 T. PARSONS en R.F. BALES, Family, socialization and interaction process,

1956, 46.89 Idem, 15 noot 13.90 J. HAVEMAN, De ongeschoolde arbeider, een sociologische analyse, 1952; Dr Wiardi Beckman

Stichting, De laagst betaalden, 1965.91 Men zie bijv. H.J. PENDERS, Ontwikkelingen in de opvattingen over de arbeid van de gehuwde

vrouw in het Katholieke volksdeel, in De niet-aanwezige huisvrouw, Beschouwingen over debuitenshuis werkende gehuwde vrouw, Kath. Nat. Bur. voor Geestel. Gezondheidszorg, 1962,41-56; Nederl. Gesprekscentrum, De arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin, 1956.

92 Deze indruk vestigde - wel min of meer impliciet - H. VERWEY-JONKER, in De niet-aanwezigehuisvrouw, 85-93; buiten Nederland komen A. MYRDAL en V. KLEIN er rondvoor uit in Women's two roles, Work and home, 1956.

93 A.C. ZIJDERVELD, Institutionalisering, 1966, 31.94 VAN DOORN en LAMMERS, op. cit., 213 e.v.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

83

Hoofdstuk Vde bedrijven

bedrijf en arbeidsbestel: rolvorming en roltoewijzing

Eerder werd het arbeidsbestel gekarakteriseerd als een sociaal systeem. Dit systeemis onderverdeeld in talrijke subsystemen. De arbeidsverdeling krijgt daarin vorm alseen netwerk van rollen, resultaat van differentiatie en coördinatie derarbeidshandelingen. De vormgeving aan de arbeidsverdeling is een functie van het(sub)systeem zelf. Om het systeem zijn primaire functie - de produktie van goederenof diensten - te doen vervullen, moeten deze rollen bezet worden met roldragers.Ook dit is een functie van het (sub)-systeem zelf.Nu is in hfdst. III al globaal weergegeven wat het resultaat is van rolvorming en

roltoewijzing als er mannen en als er vrouwen als roldragers bij betrokken zijn. Inhet kort herhaald is het dit:

- vergeleken met mannen zijn vrouwen gespreid over een zeer beperkt aantalberoepen;

- vrouwen vindt men voornamelijk in beroepen op een laag niveau in dehiërarchie, die dienovereenkomstig gekenmerkt zijn door geringe intellectueleeisen, gering prestige en geringe beloning;

- de verticale mobiliteit is onder vrouwen aanzienlijk geringer dan onder mannen;- de arbeidszekerheid is waarschijnlijk ook geringer;- de vrouwelijke beroepsbevolking is in overgrote meerderheid ongehuwd.

In hfdst. IV is uiteengezet, dat deze situatie een voorkeur weerspiegelt voor bepaaldeoplossingen van het rolconflict boven andere. De vraag is nu in hoeverre dezetoestand voor rekening komt van de subsystemen van het arbeidsbestel envervolgens of en in hoeverre ook andere tendensen te bespeuren zijn. Het eerstedeel van de vraag is pas goed te beantwoorden als ook de invloed van anderesociale systemen is onderzocht, maar er moet nu al rekening gehouden wordenmet de mogelijkheid van interactie van invloeden van verschillende herkomst. Debeant-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

84

woording van beide gedeelten van de vraag roept methodische en praktischeproblemen op.

typologische methode

Systemen functioneren niet los van de personen die de rollen ervan bezetten. Hetfeit, dat rollen voorgevormd zijn moet niet opgevat worden als een volledigebepaaldheid van de in het kader van een rol verrichte handelingen. Dat zou hetfunctioneren van een systeem vrijwel onmogelijk maken; aanpassing aanveranderende fysische omstandigheden was dan bij voorbeeld uitgesloten. Elkedynamiek zou afwezig zijn.De subsystemen van het arbeidsbestel benevens de bezetters daarvan worden

in het vervolg ‘bedrijven’ genoemd.Detaillering van de gegevens uit hfdst. III zou moeten leiden tot een nauwkeuriger

balans van het gebruik der verschillende rolconflict-oplossingen. De eerstemoeilijkheid is, dat die gegevens er nauwelijks zijn. De tweede is die van de criteria.Wanneer is een beroep toegankelijk voor vrouwen?Moeten we de eerste vrouwelijkemonteur of de eerste vrouw in de Raad van State waarderen als precedenten of alsincidentele grensoverschrijdingen? Het enkele geval lijkt mij geen goede maatstafvoor de mate waarin nieuwe oplossingen van het rolconflict worden begunstigd.Een enkele neger in het parlement van de Verenigde Staten heft het rassenprobleemnog niet op, al is het een teken dat barrières niet helemaal onoverkomelijk zijn. Dederde moeilijkheid is, dat een beschrijving van de feitelijke situatie, hoe gedetailleerdook, toch geen voldoende beantwoording toelaat van de vraag in hoeverre debedrijven die situatie maken. De rolbezetting door de vrouw en de mate vanvolledigheid van die rollen zijn voor een groot deel afhankelijk van de bedrijven,maar toch niet alleen daarvan.Sociale controle-invloeden vanuit verschillende systemen kunnen elkaar

tegenwerken of versterken; andere factoren kunnen tijdelijk of blijvend de socialecontrole uitschakelen. Zo kan men de constatering dat er weinig vrouwelijkeingenieurs in het bedrijfsleven zijn, niet zo maar omzetten in de bewering dat hetbedrijfsleven ingenieursplaatsen voor vrouwen gesloten houdt. Mogelijk dienen zichgeen vrouwelijke ingenieurs aan. Maar als het bedrijfsleven bijzondere prijs zoustellen op vrouwelijke ingenieurs, dan zou het zeker middelen zoeken om het aanboddaarvan te

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

85

stimuleren. Het kan ook, dat de bedrijven a priori niet zo ingenomen zijn metvrouwelijke ingenieurs, maar ze toch wel te werk zouden stellen als zij zich zoudenaanbieden. De mogelijkheden zijn vele en zij blijken niet uit een loutere beschrijvingvan de bestaande arbeidsverdeling.De achtergronden van het arbeidsmarktgedrag der bedrijven moeten blootgelegd

worden. Welke normen en waarden worden gehanteerd? Hoe sterk zijn die? Ofoperationeel geformuleerd, waartegen zijn ze bestand? In dat verband zal ik deuitwerking van de volgende factoren proberen vast te stellen: arbeidstekorten,mechanisering en automatisering, veranderingen in de arbeidsverdeling op grondvan veranderingen in aard en omvang van de produktie, het arbeidsaanbod.Beïnvloeden zij gedrag en houding der bedrijven in relatie tot de arbeidsmarkt enin welke richting?Grofweg zal ik de bedrijven typeren als:- actief nieuwe oplossingen begunstigend;- passief nieuwe oplossingen begunstigend;- passief nieuwe oplossingen afwerend;- actief nieuwe oplossingen afwerend.

Leidt een begunstigende gedragslijn tot ruimere verbreiding en tot duurzametoepassing van de nieuwe oplossing?

beschikbare gegevens

Het arbeidsbestel vertoont een veelheid en verscheidenheid aan subsystemen zoalswe die bij geen der hierna te behandelen systemen zullen tegenkomen. Dezeverscheidenheid zou in de beantwoording van de gestelde vragen tot haar rechtmoeten komen. Ik kan bij voorbaat zeggen, dat dit uitgesloten is. Hiervoor zou eenonderzoek nodig zijn, zo omvangrijk dat het gevoeglijk geacht kan worden buitende mogelijkheden te liggen. Maar helaas is het zelfs zo, dat er op het hele terreinvrijwel geen onderzoek is gedaan, de arbeid van de gehuwde vrouw uitgezonderd.Ik zal mij baseren op wat er bestaat aan onderzoek, op documentatie, en opprotocollen van gesprekken die ik zelf bij bedrijven heb gehouden (geen enkelerepresentativiteit).Van volledigheid kan dus geen sprake zijn. Het is best mogelijk dat ergens in den

lande een bedrijf een zeer radicaal beleid voert zonder dat mij dit bekend is. Dezeonvolledigheid vooropgesteld zal ik toch een gene-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

86

raliserende betoogtrant aanhouden, behalve als ik weet of vermoed dat feitenspecifiek zijn voor een bepaald bedrijf of een bepaalde groep bedrijven.Achtereenvolgens zal ik behandelen de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen,de arbeid van de gehuwde vrouw, vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel ende mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol.

toegankelijkheid van beroepen

Het arbeidsmarktgedrag van zowel vrager als aanbieder volgt meestal betrekkelijkvaste lijnen. De vrager rekruteert uit sociaal en ruimtelijk vrij goed af te bakenengroepen, de aanbieder wendt zich eveneens tot een bepaalde categorie vanbedrijven; het contact tussen vrager en aanbieder komt ook via betrekkelijk vastekanalen tot stand. De arbeidsmarkt is verdeeld in deelmarkten die geografisch ensociaal begrensd zijn. Deze grenzen liggen niet voor eeuwig vast. Als er factorenoptreden die het betrekkelijk evenwicht van vraag en aanbod binnen de deelmarktverstoren, worden deze grenzen doorbroken. Een dergelijke factor is natuurlijk inde eerste plaats een arbeidstekort of een arbeidsoverschot op die deelmarkt.

invloed van het arbeidstekort

Nu heeft ons land reeds gedurende vele jaren een arbeidstekort geleend; eind 1966kwam er een kentering, die echter in 1968 weer overwonnen bleek te zijn behalvevoor bepaalde gebieden en bepaalde bedrijfstakken. Tot en met 1965 heeft hetC.B.S. arbeidstekorten geregistreerd voor de industrie. Die bleken jaren lang opcirca 8% te liggen in alle takken van industrie met uitzondering van deconfectie-industrie waar de tekorten 12 à 13% waren. - Wat heeft men nu aan dithaast permanent lijkende arbeidstekort gedaan?Inderdaad heeft men geprobeerd deelmarktgrenzen te doorbreken door nieuwe

groepen aan te boren. Men zou kunnen stellen, dat bij een algemeen arbeidstekortdit alleen zin heeft, als het groepen zijn die nog niet zijn ingeschakeld in de produktie.In principe is dit wel waar, in de praktijk valt er natuurlijk tot op zekere hoogte nogwel wat te schuiven. Er zijn vooral plaatselijke verschillen afhankelijk van de lokaleeconomische

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

87

(aantal en soort bedrijven) en sociodemografische verhoudingen. Het is veelzeggendvoor de houding van de werkgevers, dat zij niet geprobeerd hebben de door seksegestelde deelmarktgrenzen te overschrijden.Het spreekt min of meer vanzelf, dat men het eerst de ogen gericht heeft op

dagelijks bereisbare gebieden, die arbeidskrachten zouden kunnen leveren. Dependel is daardoor zeer in omvang toegenomen. Pendel brengt verhoging mee vande arbeidskosten als de reiskosten en een deel van de reistijd door de werkgeverworden vergoed.

Ter Hoeven schatte de totale uitgaande pendel in 1960 op meer dan300.000 man, bijna 10% van de mannelijke beroepsbevolking; hijbeschouwde de pendelarbeid als een van de belangrijksteaanpassingsverschijnselen op de stedelijkindustriële arbeidstekorten.95Willebrands geeft voor 1963 een getal van 70.480 mannen op voor debinnenlandse pendel, maar hij neemt de provincies als expulsie- resp.aantrekkingsgebieden, zodat hij de intraprovinciale pendel verwaarloost.96

Een volgende stap was het werven van arbeidskrachten in verderaf gelegen gebiedenom deze te doenmigreren naar het werkgebied. Ookmigratie werkt kostenverhogenddoor vergoeding van reiskosten, voorlopig onderdak, verhuiskosten, zij het dat deoverheid een bijdrage verleende in de reis- en pensionkosten van gehuwdeongeschoolde arbeiders uit de zg. overschotgebieden. Aanvankelijk wierf men alleenarbeiders voor ongeschoold werk, die na een korte introductie in het bedrijf dit werkkonden verrichten. Later ging men ook arbeiders aantrekken voor ingewikkelderwerk, die men via, versnelde scholingscursussen op het vereiste niveau van kunnenbracht. In hoeverre dergelijke investeringen rendabel bleken te zijn is nooit nagegaan.Zeker is dat een belangrijk deel van de migranten na korte tijd weer uit het bedrijfverdween, hetzij om terug te keren naar de streek van herkomst hetzij om met deverkregen ervaring elders een hoger loon te verdienen.Dan zien we de buitenlandse gastarbeider in het bedrijf verschijnen. De

arbeidskosten van deze werkkrachten zijn waarschijnlijk nog hoger dan die vanpendelaars en migranten, wegens gedeeltelijke vergoeding reis- en pensionkosten,aanstelling van een tolk, eventueel noodzakelijke extra sociale voorzieningen, terwijlhet risico van een zeer hoog verloop aanzienlijk is. Anderzijds biedt een dergelijkevlottende bezetting natuurlijk ook voordelen: men kan deze arbeiders vooralsnoggemakkelijker laten afvloeien als men hen niet meer nodig heeft.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

88

Volgens opgave van het C.B.S. waren er in Nederland de volgende aantallengastarbeiders, waarbij de Belgische inbegrepen zijn:

11.643 vrouwen57.432 manneneind nov. 196412.692 vrouwen71.118 manneneind nov. 196515.101 vrouwen82.750 manneneind nov. 196615.9S5 vrouwen76.401 manneneind nov. 1967

Men getroost zich dus aanzienlijke moeite en kosten om geen arbeidsplaatsenonbezet te laten overeenkomstig de wet dat niet gewerkte uren duurder zijn dandure arbeidskrachten. Hoewel in de pers ook met zekere regelmaat berichtenopduiken van bedrijven die bij wijze van experiment vrouwen gaan inschakelen inde produktie zijn de aantallen tot nu toe te verwaarlozen. Hoe komt het dat meneerder een arbeider uit Turkije haalt dan dat men het werk door een vrouw zou latendoen?

Het enige Nederlandse onderzoek hierover is gedaan door Doevendans97 die in een30-tal technische bedrijven uit de sectoren grofmetaal, fijnmetaal, elektrotechniek,utiliteitsbouw e.e.a. de arbeidsmogelijkheden voor de vrouw onderzocht in de directeen indirecte produktieafdelingen.In de directe produktie van de grofmetaal- en de fijnmetaalsector bleek, dat men

onder invloed van het nijpend arbeidstekort meermalen de inschakeling van devrouw bij lichte machinewerkzaamheden (op ongeschoold niveau) had overwogen.In een bedrijf bleken ook een dertigtal (gehuwde) dames te draaien, frezen encenteren. Maar de machinale metaalbewerkster, die in Duitsland, Frankrijk enEngeland een vrij normaal verschijnsel is, is hier nog een hoge uitzondering. Menheeft er in het algemeen een weerzin tegen, vindt het onvrouwelijk. Zodra dearbeidsmarkt even op adem kwam, schoof men de gedachte eraan helemaal opzij.In de grofmetaal bij de produktie van grote stukken en in het bouwbedrijf, overalwaar het werk vuil en zwaar is en de omgangsvormen weinig verfijnd zijn, daar ishet inzetten van vrouwen een gruwel. Het esthetisch bezwaar neemt hier een zeerbelangrijke plaats in. In de elektrotechnische sector verrichten vrouwen van oudsherassembleerwerkzaamheden, maar taken als draaien, frezen en kotteren stuiten afop dezelfde weerstanden als in de metaalsector voorkomen.Een vraag waar Doevendans zich niet ha heeft verdiept, is die naar de continuïteit

in de tewerkstelling van vrouwen als men er eenmaal toe

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

89

overgegaan is het eens met hen te proberen. Voor dit ongeschoolde werk is diecontinuïteit ver te zoeken; het inschakelen van enige vrouwen betekent niet dat ernu ook een vaste arbeidsmarkt-relatie wordt gelegd tussen het bedrijf en de groepvrouwen waaruit men rekruteert. Als de orderportefeuille wat uitgedund is of alsmen bij een reorganisatie op andere afdelingen mannen over heeft, dan laat mende dames weer afvloeien en doet men geen beroep meer op dit arbeidspotentieel.98Het bleek Doevendans, dat werk op geoefend niveau nog moeilijker aan vrouwen

wordt gegeven dan ongeschoold werk. Volgens haar omdat men in demetaalbedrijven die zij bezocht, daaraan geen behoefte had. Men gebruikte daarvoorjonge lts-ers of mensen die als geschoolde niet goed meer mee konden.99In de elektrotechnische industrie (Philips) waren sinds enkele jaren vier meisjes

op geoefend niveau werkzaam als printsters. In 1962 was een afdeling bij wijze vanexperiment gestart met het inschakelen van deze meisjes voor werk, dat tot dantoe alleen door mannelijke krachten werd gedaan en wel als startpunt naar hogerefuncties op radiotechnisch gebied.100Vermelding verdient een experiment met vrouwelijke lassers in 1968 begonnen

op een scheepswerf in Amsterdam. Opleiding en plaatsing van deze vrouwen wasmet behulp van het arbeidsbureau gebeurd. Eind 1968 vroeg de scheepswerf ommeer van deze krachten, maar dat betekent nog helemaal niet dat vrouwen hierblijvend hun intree hebben gedaan.Bij werk op geschoold niveau komt een ander bezwaar om de hoek kijken. Een

vakman heeft, zo zegt men, een jarenlange praktijkervaring nodig om volleerd teraken. Een jongen die van de lts komt, wordt opgenomen in het leerlingstelsel enkrijgt daarna vaak nog andere bedrijfscursussen. Een jongen zou eigenlijk pas nazijn militaire diensttijd waardevol worden voor het bedrijf. Op die leeftijd gaat eenmeisje trouwen; het is dus niet rendabel om haar op te leiden, zij vertrekt voor mener profijt van heeft.101Daar komt dan nog bij, dat als men meisjes met een lts-diplomaeen kans zou willen geven, zij zich in voldoende grote getale zoudenmoetenmelden,zodat het vrouwelijk element niet geheel ten onder zou gaan tussen het mannelijkpersoneel.102 Zoveel meisjes met lts-opleiding zijn er evenwel niet.Tegen het inschakelen van vrouwen in de indirecte produktie bestaan I veel minder

bezwaren. Doevendans vond meisjes in de rol van meetkamer-assistente, werk opgeoefend niveau dat tot voor kort alleen door

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

90

jongens met lts-diploma werd gedaan, maar dat als gevolg van het arbeidstekorten van interesse bij de betrokken meisjes aan hen werd opgedragen.103Hoewel het meisje ook op geschoold niveau ingezet zou kunnen worden, namelijk

voor tekenkamerwerk, verklaarden alle door Doevendans geinterviewdebedrijfsmensen uit de metaalsector, dat men voor de tekenkamer de voorkeur geeftaan de mannelijke uts-er die kan uitgroeien tot constructie-tekenaar en voor hetbedrijf behouden blijft.104 Bij enkele bedrijven, die ik zelf in de metaalsector hebonderzocht, bleek de vrouwelijke tekenaar geen onbekend zij het schaars verschijnselte zijn (zie ook pag. 93).

Concluderende is te zeggen, dat men bij een arbeidstekort eerder geneigd is allemogelijke andere bronnen aan te boren dan vrouwen in te zetten inmannenberoepen,ondanks de vaak niet onaanzienlijke kosten die hiermee gemoeid zijn. In de directeproduktie wordt het alleen voor de laagst gekwalificeerde werkzaamheden wel eensoverwogen en ook wel eens uitgevoerd. Het werk moet niet het stempel dragen van‘zeer onvrouwelijk’ te zijn en zich niet behoeven af te spelen in een ‘typischmannelijke’ sfeer.Het samenwerken van mannen en vrouwen die zich op de onderste sporten van

de beroepenladder bevinden, in één ruimte wordt speciaal in de industrie als eenbezwaar gezien. Er zijn voldoende voorbeelden te geven van niet-industriëlebedrijven waar dat wel gebeurt (keukens van horecabedrijven, kantoren). In deindustrie vreest men een verruwende invloed op de vrouw en ongewenste relaties.Men zou evengoed een beschavende invloed van de vrouw op de mannen kunnenveronderstellen. De vraag is of hier niet een zeker paternalisme tegenover de vrouwin meespreekt en niet alleen tegenover de vrouw, maar ook tegenoverbevolkingslagen die men een andere minder geciviliseerde man-vrouw verhoudingtoeschrijft dan de eigen sociale laag.Naar gelang de investering groter wordt, verdwijnt zelfs de gedachte aan het

inschakelen van vrouwen. De oplossing van de ‘versnelde scholing’, waarmee menmigranten snel op een geoefend niveau bracht, wordt voor vrouwen blijkbaar nooitoverwogen.Bij dit alles moeten we wel bedenken, dat in de hier bestreken jaren naast een

tekort aan mannelijke arbeidskrachten er ook een groot tekort bestond aanvrouwelijke krachten in de traditioneel vrouwelijke beroepen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

91

Toch moet men niet de aantrekkingskracht onderschatten, die er juist van voorvrouwen nieuwe beroepen kan uitgaan, omdat zij - zeker op het eenvoudige niveau- maar een beperkte keus hebben.

In 1953 werd in Heerlen het eerste vrouwelijke geüniformeerdepolitiepersoneel aangesteld. De redenen hiertoe waren tweeërlei: hetconstante personeelstekort en de uitbreiding van de taak der politie totpreventieve en educatieve werkzaamheden. Het was onmogelijk aandeze taken naar behoren aandacht te schenken door gebrek aanmanschappen. (Dit is dus tevens een voorbeeld van de invloed vanspecialisatie op de toegankelijkheid van beroepen voor vrouwen.) Detaakomschrijving van de V.P. luidde als volgt: (1) surveillance op deopenbare weg en in openbare gelegenheden; (2) controle in verlofs- envergunningslokaliteiten, in bioscopen en bij openbare vermakelijkheden;(3) onderricht op scholen; (4) vorming van en toezicht op dejeugdverkeersbrigaden; (5) regeling van de politieklas; (6) fouilleren vanvrouwelijke verdachten.Na 15 jaar waren er bij 26 van de 123 gemeentelijke politiekorpsen 149vrouwen bij geüniformeerde afdelingen in dienst. Het verloop is groot,voornamelijk door huwelijk. De taken variëren nogal - het instituut derV.P. bevindt zich in dit opzicht kennelijk nog in een experimenteel stadium.Tegenover gemeenten waar men de taak zeer beperkt houdt, staat eengemeente als Rotterdam, waar de vrouwen dezelfde soort dienst doenals de mannen, de normale surveillance per fiets en te voet doen,waarnemers zijn op de grote surveillancewagens, zelf bij surveillance denormale surveillance-auto's besturen en o.m. alle verkeerspostenwaarnemen.De groei van de V.P. is weliswaar nog weinig spectaculair, maar anderzijdsheeft het instituut zich gevestigd bij korpsen van allerlei grootte en is zowelbij publiek als politie een aanvaard verschijnsel geworden.105 De schrijvervan het artikel waaraan deze gegevens ontleend zijn merkt nog op, dateen goed gerichte werving op jeugdige mulo-abituriënten bij een bepaaldeorganisatorische opzet van de V.P. bijzonder gunstige resultaten oplevert.Ik knoop daaraan vast dat men de nog beperkte groei waarschijnlijk eerderzal moeten wijten aan aarzelingen bij de korpsen dan aan gebrek aaninteresse bij de meisjes.In 1956 begon de P.T.T. met het aannemen van enige meisjes voor hetverrichten van onderhoudswerkzaamheden in de centrale van het districtHaarlem. Dit was een novum voor het telefoonbedrijf, dat voortvloeide uithet tekort aan mannelijk personeel. Speciale vooropleidingseisen werdenniet gesteld; na een korte introductie volgde een langere ‘training on thejob’. Het voorbeeld werd elders nagevolgd. Na een jaar of vijf verminderdehet aantal sollicitanten wat door de P.T.T. geweten werd aan het inlopenvan een achterstand in lonen en sociale voorzieningen door anderebedrijven. De P.T.T. kende reeds lang de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

92

equal pay. Toen is men voor dit werk ook gehuwde vrouwen gaanaantrekken. in halve dagtaak.106

En hiermee zijn wij bij een complicerende factor beland. Het toelaten van vrouwenin tot nu toe specifiek mannelijke beroepen zal meestal moeten betekenen: hettoelaten van gehuwde vrouwen. Deze kwestie wordt in de paragrafen over degehuwde vrouw (pag. 95 t/m 102) behandeld.

invloed van mechanisering en automatisering

Mechanisering en automatisering zijn bok factoren die deelmarktgrenzen kunnendoorbreken. Op zichzelf kunnen zij weer verband houden met arbeidstekorten.Hoewel cijfers ontbreken meen ik als algemene regel te kunnen stellen, dat alsmechanisering aan het werk een technische component toevoegt, dit in door vrouwenvervulde beroepen overschakeling op mannen betekent; als mechanisering het werkzijn technische of ambachtelijke component ontneemt, betekent dit in door mannenvervulde beroepen overschakeling op vrouwen. - Tegenwoordig betekentmechanisering meestal vereenvoudiging (‘onttechnisering’) van de produktiearbeid.Waar mannen stonden, vervangt men die dan gaarne door veel goedkopere jongemeisjes. Daar in ons land wel veel gemechaniseerd wordt, maar zelden zover, datde menselijke arbeid vrijwel wordt uitgeschakeld, is een nog toenemende vraag teverwachten.107

invloed van veranderingen in de organisatie van het produktieproces

Een derde groep van factoren die deelmarktgrenzen kunnen doen verschuiven,wordt gevormd door veranderingen in de arbeidsverdeling teweeggebracht doorwijziging in de aard en omvang van het produktieproces. Door delegatie van enspecialisatie in werkzaamheden worden nieuwe beroepsrollen gecreëerd. Delegatieleidt tot het ontstaan van beroepen op een in de bedrijfshiërarchie lager niveau.Specialisatie leidt tot het ontstaan van. beroepen op hetzelfde dan wel hoger niveau.Deze factoren vertonen ook weer samenhang met de arbeidsmarktsituatie.Doevendans biedt weer gegevens over de industrie.Voor de directe produktie-afdelingen zijn bij haar geen aanwijzingen te

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

93

vinden dat specialisatie of delegatie hier openingen voor vrouwen zouden geven.De eerder genoemde bezwaren blijven dan toch altijd van kracht. Bovendien is devraag of hier niet eerder een tendens tot despecialisatie (‘job enlargment’,‘werkstructurering’) aan de gang is.Anders ligt het in de indirecte produktie-afdelingen. Doevendans schrijft over de

sectoren grof- en fijnmetaal: ‘Maar met de steeds voortschrijdende taak- enfunctieverdeling in de groeiende bedrijven, het ontstaan van tal van afdelingen inde indirecte sector, zoals afdelingen werkvoorbereiding, afdelingen planning e.d.,komt de vrouw steeds meer op het uitsluitend technische terrein. Haarwerkzaamheden bestaan o.m. in het assisteren bij archief-, documentatie- enbibliotheekwerkzaamheden, het chasseren van werk, het afroepen van materiaal,het gereedmaken van werkinstructies voor de arbeiders, het bedienen van lichtdruk-en stencilmachines, e.d. Dit alles is werk dat raakt aan het technische vlak, waarvoorniet direct een technische scholing nodig is, maar wel een technische feeling enbelangstelling veronderstelt, om de begrippen per ervaring eigen te kunnen maken.- Mijn ervaring in de bedrijven is, dat er steeds meer meisjes op hetadministratief-technische terrein worden ingeschakeld en dit met succes. Eisenvooropleiding: minimaal U.L.O.’108Op het laboratorium waar de vrouw een jaar of vijftien geleden alleen taken had

op het ongeschoolde en op het academische niveau zijn er nu ook mogelijkhedenin het middenvlak, namelijk als fysisch en chemisch assistente. In de onderzochteelektrotechnische industrieën bleek dat een meisje goed zou kunnen voldoen alsassistente van de afdelingschef, indien zij lts-diploma zou hebben. - In hetelektrotechnisch installatiebedrijf zou een vrouw met lts-diploma of diploma radio-en televisiemonteur goed passen als radio- en televisiemonteuse en als reparatricevan huishoudelijke apparaten. Dusdanig opgeleide meisjes zijn er evenwel niet. -Calqueuse en tekenares zijn beroepen waarvoor bij enkele grote bedrijvenopleidingen voor meisjes zijn geschapen.109De snelle opkomst van zelfstandige tandtechnische laboratoria en de snelle

wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied hebben gemaakt, dat de vrouw alstandtechnisch assistente zelfs de man van zijn plaats verdringt. Van de zijde vandemeisjes bestaat grote belangstelling voor dit beroep, waarvoor men een praktischescholing in het laboratorium ontvangt,110 - Misschien gaat hetzelfde verschijnseloptreden in het jonge beroep van programmeur?111

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

94

De meeste van de bovengenoemde beroepen zijn ontstaan door delegatie vanwerkzaamheden. Een typisch voorbeeld daarvan is ook het beroep vanmondhygiëniste, mede ontstaan uit de overbelasting van de tandarts. Dit beroep iszonder meer toegewezen aan vrouwen112: het heeft trekken van de gezinsrol, ligt inde verzorgende sfeer.

Het staat te vermoeden dat de bevindingen van Doevendans zich lenen vooruitbreiding en dat verder onderzoek zou aantonen, dat de vrouw in de mannelijkeberoepensector binnendringt door gedelegeerde taken op zich te nemen. Delegatiebetekent niet, dat het werk altijd op ongeschoold niveau ligt. Integendeel, hierondervalt veel tamelijk hoog geschoold werk. Er bestaan soms bedrijfsopleidingen voor,waartoe ook meisjes toegang hebben. (Zo heeft het Natuurkundig Laboratoriumvan Philips een interne dagopleiding voor laboratoriumassistent(e) die 3 à 4 jaarduurt. De vereiste vooropleiding is ulo b met goede wiskundecijfers. Men verplichtzich om 2 jaar in het bedrijf te blijven werken na afloop van de opleiding113.)Is men hier dan niet meer bevreesd dat deze meisjes zullen vertrekken voor de

opleiding rendabel is gemaakt? Of maakt hier een tekort aan mannen voor dergelijkeberoepen opleiding en inschakeling van vrouwenwel noodzakelijk? Deze uit delegatieontstane beroepen zijn namelijk meestal ‘dead-end jobs’, de carrièremogelijkhedenontbreken. Mannen zullen daarvoor geen grote belangstelling hebben.

invloed van het gedrag van de enkeling

Zowel in de door Doevendans als in de door mij bezochte bedrijven deed zichverschillende malen het geval voor van vrouwen, die in het bedrijf waar zij werkenofwel zelf vragen om werk dat daar niet door vrouwen wordt gedaan, ofwel opvallendoor bepaalde kwaliteiten waardoor men op het idee komt het met hen te proberenop een bepaalde plaats. - Doorbreekt deze vrouw het stereotype of wordt zij slechtsbeschouwd als de uitzondering op de regel, die vele beroepen als ongeschikt voorvrouwen verklaart? Of zij gevolgd zal worden door andere vrouwen is van allerleiomstandigheden afhankelijk, zoals de beschikbaarheid van andere ook voor die rolgeschikte vrouwen, het aanbod van mannelijke werkkrachten. De geconstateerdefeiten geven geen aanleiding om te ver-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

95

onderstellen, dat het voorbeeld van de enkeling in staat is de deelmarktgrenzen teverschuiven.

conclusie

De conclusie uit het voorgaande kan zijn, dat overschrijding van de door seksegestelde deelmarktgrenzen op de arbeidsmarkt incidenteel voorkomt, maar dat ditgeen consequenties heeft die zouden kunnen leiden tot het in elkaar opgaan vandeze deelmarkten.De houding van de bedrijven kan als actief tot passief afwerend gekenschetst

worden.Waarden die de vrouw op een voetstuk plaatsen, buiten bereik vanmateriëleen morele bezoedeling door ruwheid van werk en omgeving, worden hierbijgehanteerd.De vrouw wordt in de mannelijke beroepensfeer getolereerd en zelfs

binnengehaald in nieuw gevormde rollen (die ontstaan als resultaat vanautomatisering en delegatie van werkzaamheden). Deze rollen hebben nietbovengenoemde inconveniënten. Het zijn wel rollen met minder structurele attributendan de door mannen vervulde rollen.

gehuwde vrouwen laatste arbeidsreserve

Arbeidstekorten kwamen en komen niet alleen voor in mannenberoepen, maar ookin vrouwenberoepen en gemengde beroepen. Evengoed als men zich kan afvragenof een arbeidstekort in mannenberoepen leidt tot het aantrekken van vrouwen, kanmen het omgekeerde doen: leidt een tekort aan vrouwen tot het rekruteren vanmannen?In de confectie-industrie heeft men dat wel eens geprobeerd, maar het zijn

incidentele gevallen gebleven. Op grote schaal worden vrouwen door mannenvervangen bij de schoonmaakbedrijven. Voor dit ongeschoolde werk, dat veleinconveniënten heeft, raakt het vrouwelijk arbeidspotentieel uitgeput. Mannen wordennu ingezet, die dit werk als nevenarbeid doen, meestal als zogenaamdebestemmingsarbeid: men doet het korte tijd om zich bepaalde uitgaven te kunnenpermitteren.Een ander voorbeeld van vervanging van vrouwen door mannen wegens

arbeidstekorten is mij niet bekend. Wel heeft men indertijd in textielfabrieken diewerden opgericht in te industrialiseren agrarische gebieden

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

96

mannen aangenomen voor werk dat elders door vrouwen werd gedaan. Dit werkdroeg daar nog niet het stempel van vrouwenwerk.De tekorten aan vrouwelijke industrie-arbeiders heeft men niet proberen aan te

vullen met migranten en buitenlandse arbeiders. De kans van slagen zou geringgeweest zijn: vrouwen zijn meestal weinig mobiel.Confectie-bedrijven hebben hun toevlucht genomen tot decentralisatie; oprichting

van produktiebedrijven in streken waar zij een vrouwelijk arbeidsaanbod aanwezigachtten.In de verzorgende beroepen (verpleging, gezinsverzorging) is een proces van

delegatie aan de gang, dat het mogelijk maakt krachten in te zetten die met eenbeperkte instructie geschikt gemaakt kunnen worden, gesteld dan dat die aanwezigzijn.En zo komen we dan aan de laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen.

Hoeveel er op het moment van schrijven in het arbeidsbestel zijn opgenomen, isniet bekend; bekend is alleen dat hun aantal gestadig groeit, maar dat het nog altijdlaag is vergeleken met de aantallen buitenshuis werkende gehuwde vrouwen in deons omringende landen. Wordt dit veroorzaakt door de vrouwen zelf of door debedrijven die hen zouden moeten employeren? Door beide, maar hier gaat hetalleen om de invloed van de bedrijven.Hierover zijn we redelijk geïnformeerd door diverse onderzoekingen die in de loop

der jaren plaats vonden. Er is een zeer grote overeenkomst tussen de resultatenvan deze onderzoekingen hoewel slechts één ervan representativiteit betracht. Ikmeen dat het verantwoord is op grond hiervan een beeld te ontwerpen van houdingen gedrag der bedrijven tegenover de gehuwde vrouw als werknemer.114

inschakeling gehuwde vrouwen revolutionaire gebeurtenis

De huidige tewerkstelling van gehuwde vrouwen is, als zij zich op grote schaaldoorzet, een revolutionaire gebeurtenis, en wel om drie redenen:(a) als doorbreking van de opvatting, dat de gehuwde vrouw thuis in haar gezin

behoort te zijn; daarmee wordt een vergaand geïnstitutionaliseerde oplossingvan het rolconflict verworpen en vervangen door een andere;

(b) omdat deze oplossing impliceert, dat de gehuwde vrouw niet te integreren isin het bedrijf op de wijze die het ‘modern bedrijfsbeleid’ zich ten doel stelt;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

97

(c) omdat deze oplossing ook impliceert, dat de gehuwde vrouw zich niet voegtin de bestaande arbeidsorganisatie.

(ad a) Deze opvatting was tot in de vijftiger jaren onverminderd van kracht, maar isdaarna gaan tanen onder invloed van het tekort aan arbeidskrachten en van depers, die geneigd was de nieuwe oplossing te propageren zonder de bezwarenervan uit te laten komen. De gehele pers is nu allang ‘om’, ook de enkele bladenuit rooms-katholieke hoek die aanvankelijk de oude opvatting van de vrouwelijkerol trouw bleven. Toch leeft die opvatting nog voort, ook in de bedrijven die welgehuwde vrouwen tewerkstellen.(ad b) Arbeid is evenzeer doel als middel. Meer doel naar gelang men er meer

persoonlijke bevrediging in vindt. Naarmate de arbeidstaak meer facetten heeft, diemeer eigenschappen van de werker activeren, zou de arbeid meer bevredigingschenken. Het moderne bedrijfsbeleid is erop gericht de persoonlijke satisfactiedoor het werk te verhogen, ook bij die werkers wier taak op zichzelf niet intrinsiekbevredigend lijkt te zijn. Men hoopt dat zij zich zo sterker zullen identificeren methun beroepsrol en die optimaal zullen verwezenlijken. Gehuwde vrouwen echterworden geacht zo geen volledige, dan toch een grote mate van persoonlijkebevrediging te vinden in hun gezinsrol die hun voornaamste levensdoel is. Als zijeen beroepsrol aanvaarden, staat die op de tweede plaats. Het duidelijkst blijkt ditals beide rollen acuut botsen, dan zijn zij loyaal aan het gezin.(ad c) ‘Naturally, latitude cannot be allowed for the performance of home duties’,

is een citaat uit het in 1904 verschenen boek Women's Work and Wages.115 ‘Inverbandmet de huidige maatschappij-ontwikkeling en de krapte van de arbeidsmarktontstond echter de behoefte aan een bewuste inschakeling van de Nederlandsegehuwde vrouw in het arbeidsproces; evenwel op zodanige wijze, dat dit zowel uitethisch als uit bedrijfsstandpunt verantwoord is’, luidt een zinsnede uit eenPhilipsrapport van 1962.116De werkgevers gaan er nu in het algemeen van uit, dat het gezin van de

buitenshuis werkende vrouw zich niet volledig aan het bedrijf kan aanpassen. Maardat betekent, dat het bedrijf zich, met name in werktijdenen verzuimregeling, aande gezinsrol van de werkneemster moet aanpassen. Dit doet afbreuk aan de meestfundamentele kenmerken van de arbeidsrol zoals die nu is gedefinieerd (zie pag.69). Men zou de orga-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

98

nisatie van het bedrijf moeten afstemmen op de werker. Niet dat dit op zichzelfonmogelijk is, maar het is wel in flagrante strijd met de ontwikkeling tot nu toe. Menheeft de bedrijfsorganisatie steeds verder uitgebouwd volgens rationele beginselenen de mens zich daaraan laten aanpassen. De stroming die aangeduid wordt als‘human relations’ maakt hierop geen uitzondering, want die laat de organisatiegeheel intact. Alleen wordt geprobeerd om de ruimte die er nog binnen de organisatiebestaat te benutten om te voldoen aan persoonlijke behoeften en wensen. Verdermoet door het scheppen van een aangename entourage de druk van hetgeorganiseerd verband minder voelbaar gemaakt worden.117 Aan de organisatie zelfwordt niets gewijzigd. En nu komt de gehuwde vrouw inbreuk maken op deze haastgeheiligde principes. Geen wonder dat men haar niet met open armen ontvangt!

afwijkende arbeidstijden

De gehuwde vrouwen die bereid of in staat zijn tot werken buitenshuis zien bijnauitsluitendmogelijkheden voor een gedeeltelijke dagtaak.118Een uitzondering vormende vrouwen die gedurende korte tijd na de huwelijkssluiting hun oude betrekkingblijven vervullen.Bij de bedrijven is de populariteit van de parttime arbeid niet groot. Bij een in 1963

ingestelde enquête onder 238 bedrijven gaf 79% een ontkennend antwoord op devraag of er maatregelen werden getroffen om de mogelijkheid voor parttime werkuit te breiden.119 Een eveneens in 1963 ingesteld onderzoek onder 2703 bedrijvenwees ook uit, dat gebroken werktijden als een groot bezwaar gezien werden. Hetveelvuldigst werden bezwaren geuit in de grafische nijverheid en in hetverzekeringswezen. Daarentegen bleken zij relatief minder vaak voor te komen inde metaalnijverheid en in de kledings- en reinigingsindustrie.120 In de horecabedrijvenen in de verpleging wordt het bezwaar geopperd, dat de gehuwde vrouw niet bereidis te werken in het weekeinde, een eis die in deze sectoren wordt gesteld.De volgende problemen worden gesignaleerd:- afwijkende arbeidstijden vergen meer van het lager kader; vooral waar dienstenin elkaar schuiven, gaat de continuïteit van het werk gevaar lopen als overdrachten toelevering niet voldoende gecontroleerd worden;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

99

- afwijkende arbeidstijden scheppen vaak een vervoersprobleem als dewerkneemsters niet in de nabijheid van het bedrijf wonen; de reistijd moetbovendien niet in wanverhouding staan tot de duur van de arbeidstijd;

- in het bijzonder bij continu-diensten ontstaat de mogelijkheid van arbeidsonrust,als de gehuwde vrouwen niet volledig mee rouleren; de andere werknemersmoeten dan de onplezierige gevolgen dragen van de voorkeursbehandelingdie gehuwde vrouwen ondergaan.

Uit het laatst gehouden onderzoek blijkt, dat de bedrijven de regeling van dewerktijden nogal eens veranderd hebben, versoepeld of verstrakt al naar gelanghet personeelstekort.121 Als ander bezwaar van het parttime werk wordt gehoord,dat deze vrouwen een aanzienlijk langere inwerktijd nodig hebben. Bij de meestebedrijven is het werk, dat gehuwde vrouwen doen, echter van zeer eenvoudige aard,zodat dit niet overal op zal gaan. Voor personeelsledenmet een gedeeltelijke dagtaakzijn de administratiekosten relatief hoger.Een en ander heeft tot gevolg, dat waar men gehuwde vrouwen aanstelt, dit

slechts in uiterst beperkte mate gebeurt. Men plaatst er niet meer dan de bestaandearbeidsorganisatie verdraagt. De werkgevers zijn weinig geneigd die wijzigingenaan te brengen in de organisatie, die nodig zijn om gehuwde vrouwen op grotereschaal in te passen. Nog maar heel weinig bedrijven hebben aparte afdelingeningericht, die geheel ingesteld zijn op parttime werk.122 Bedrijven die met een dergelijkexperiment begonnen, zijn er vaak ijlings weer van afgestapt: de gebroken werktijdenmaakten, dat niet alle arbeidsplaatsen voortdurend bezet waren, waardoor deafdeling de produktie niet kon bijhouden. Men had er van te voren geen rekeningmee gehouden, dat de afdeling die voor een belangrijk deel draait op parttimekrachten in haar produktie een zekere zelfstandigheid moet hebben t.o.v. de andereproduktie-afdelingen. Uit zo'n experiment blijven dan hoogstens enkele gehuwdevrouwen over, die wel in te passen zijn zonder organisatorische veranderingen ofdie weinig eisen stellen wat betreft werktijden.De bezwaren tegen de gebroken werktijden verkeren in hun tegendeel bij bedrijven,

die een dagelijkse of wekelijkse piekbelasting kennen. In de warenhuizen makende parttime hulpkrachten een kwantitatief belangrijk deel van de bezetting uit.123

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

100

verlof en verzuim

Werkende gehuwde vrouwen kunnen zich op een moment gedwongen voelen hunwerk te verzuimen voor de verrichting van gezinstaken (bijv. bij ziekte in het gezin).Ook willen zij gelijk met echtgenoot en kinderen hun vakantie opnemen.De werkgevers komen aan deze behoeften wel tegemoet. Bij het meest recente

onderzoek bleek, evenals bij voorgaande onderzoekingen, dat er geen sprake isvan algemeen aanvaarde normen voor situaties waarin de vrouwen aanspraakkunnen maken op extra verlof.In het rapport staat hierover: ‘Bij ziekte van huisgenoten wordt in alle bedrijven

verlof toegestaan. De noodzaak en de duur van dit verlof wordt per geval beoordeeld.Duidelijke normen of regels worden in deze gevallen weinig gehanteerd. In 12 vande 18 bedrijven is dit verlof voor eigen rekening; de andere bedrijven kennen eenof andere vorm van doorbetaling. Of het bedrijf in deze situatie soepel of mindersoepel optreedt, hangt af van de mate van waardering voor de arbeidsprestatie vande werkneemster. Overigens neemt men ook ten aanzien van het overig personeelveelal een soepele houding aan wat extra verlof betreft bij ernstige ziekte vanhuisgenoten.’124

Ook de vakantieregelingen lopen nogal uiteen.125 - Het komt hoogst zelden voor,dat een bedrijf een kindercrèche inricht. - Overwerk wordt in de meeste bedrijvenop basis van vrijwilligheid verricht. Slechts in winkelbedrijven geldt voor allewerknemers, inclusief gehuwden, een verplichting tot overwerk in bepaaldeperioden.126

werving

Er bestaat voor gehuwde vrouwenmeestal geen dwingende economische noodzaaktot werken buitenshuis. Het economisch motief is gericht op het verkrijgen van eenadditioneel inkomen (vaak voor speciale bestedingen) en vrijwel nooit op hetverwerven van een basis-inkomen. De omstandigheid, dat vrouwen niet ‘behoeven’te werken gevoegd bij de bestaande belemmeringen en weerstanden (zie hfdst. IX)maakt, dat hun arbeidsmarktgedrag anders zal zijn dan van andere groepen. Vaakzal haar bereidheid tot werken latent blijven als aanlokkelijke mogelijkheden haarniet expresselijk onder het oog gebracht worden. Als men dus

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

101

in grotere getale gehuwde vrouwen wil aantrekken, dan zal de werving speciaal opdeze groep afgestemd moeten worden.In het recente C.O.P-onderzoek bleken 8 van de 18 onderzochte bedrijven speciaal

onder gehuwden te werven. Van de 9 niet-industriële bedrijven wierven er slechts2 speciaal onder gehuwden en wel omdat het. arbeidsaanbod hier ruim voldoendeis. Van de 9 industriële bedrijven wierven er 6 onder gehuwden. Hier is het aanbodvoldoende tot krap.127

selectie

De bedrijven stellen zich meestal goed op de hoogte van de aanwezigheid enverzorging van kinderen. In de echtgenoot zijn zij minder geïnteresseerd.128 Van dein het C.O.P.-onderzoek bezochte bedrijven hielden de meesten een leeftijdsgrensaan van ongeveer 50 jaar; 2 legden de grens bij 55 en 3 bij 40. ‘Meer dan op dekalenderleeftijd gaat men af op de indruk van de personeelsaannemer omtrent ‘hoeflink de vrouw voor haar leeftijd is’.’129 De percentages gehuwde sollicitanten die inde verschillende bedrijven worden afgewezen, lopen sterk uiteen, de schattingenvan de bedrijfsleidingen variëren van 5% tot 95% van het aanbod, met eengemiddelde van ongeveer 30%.130

niveau van het werk

Het werk van de gehuwde vrouw is doorgaans van zeer eenvoudige aard, vooralin de industriële bedrijven. Er is weinig verschil tussen het werk van de gehuwdenen de ongehuwden. Alleen de werktijd speelt een rol. In de administratieve bedrijvenkrijgen parttime werkende vrouwen duidelijk eenvoudiger werk dan vrouwen metvolledige werkweek. Door de eenvoudige aard van de arbeid speelt de noodzaaktot scholing (omscholing, bijscholing) geen rol. In bedrijven waar het werk van wathoger niveau is, neemt men alleen daartoe reeds bekwame krachten aan.

oordeel over gehuwde vrouw ah arbeidskracht

Bedrijven die met gehuwde vrouwen werken, zijn overigens niet ontevreden overhen. Een voorheen wel gesignaleerd ongunstig stereotype van de gehuwde vrouwals werkneemster wordt daar zeker niet aangetroffen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

102

Demeningen over prestaties, verzuim, noodzakelijke controle e.d. wijzen dit uit. Hetzou natuurlijk mogelijk zijn, dat juist bij de onderzochte bedrijven die mening ooknooit ongunstig is geweest. Maar ook is het mogelijk, dat er naarmate men meerervaring opdeed een verandering in de meningen is opgetreden. Voor degenuanceerdheid van de realiteit zijn de vooroordelen geweken. - Het is echter weltyperend voor de belangstelling voor het fenomeen ‘gehuwde vrouw als werkkracht’dat men zelden beschikt over harde cijfers omtrent haar arbeidsgedrag (verzuim,prestaties) en meestal alleen indrukken kan produceren.

conclusie

Gedwongen door het arbeidstekort zijn bedrijven overgegaan tot het in dienst nemenvan gehuwde vrouwen. Zij winden er geen doekjes om, dat zij de voorkeur gevenaan ongehuwde werkneemsters en dat zij de gehuwde vrouw gaarne zien vertrekkenals er ruimte op de arbeidsmarkt komt. Bij inkrimping van personeel zal zij als eersteafvloeien.Er zijn bedrijven die menen dat zij wel blijvend en in de toekomst zelfs veel sterker

op gehuwde vrouwen aangewezen zullen zijn, maar zij houden die toekomst tochvrij ver en vaag. Vooralsnog is de inschakeling van gehuwde vrouwen zeer sterkbepaald door de eisen van het ogenblik, waarbij de geneigdheid tot aanpassing vande werksituatie afhankelijk is van de urgentie van die eisen. Bedrijven dieoorspronkelijk bepaalde voorzieningen hebben getroffen, komen daar later weer opterug. Als er arbeidskrachten nodig zijn, worden die ad hoc geworven; als de grootstedrukte voorbij is, laat men hen met plezier weer vertrekken. Het is een politiek diewerkgevers voor hun mannelijke werkkrachten lang verlaten hebben. In gehuwdevrouwen zien zij hoogstens een arbeidsreserve voor incidenteel gebruik.De conclusie moet zijn dat de bedrijven ten opzichte van nieuwe oplossingen voor

deze vorm van het rolconflict een passieve houding, van passief afwerend tot passiefbegunstigend, aannemen.

vrouwen als ongeschoold arbeidspotentieel

Bij voorkeur benut men vrouwen als roldragers voor beroepsrollen die

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

103

arm zijn aan structurele attributen. In andere termen: voor ongeschoolde arbeid, dieniet zeer vuil of zeer zwaar is, prefereert men vrouwen of nog liever meisjes. Hetzijn goedkope arbeidskrachten die, als zij met het klimmen der jaren duurder worden,‘langs natuurlijke weg afvloeien’. Ook gehuwde vrouwen worden, als zij geenspecifieke scholing bezitten, vrijwel uitsluitend aangetrokken voor ongeschooldearbeid.

bezwaren van ongeschoolde machine-arbeid

Het is verbazingwekkend, dat terwijl er bijna geen beroep meer is waarvoor menniet op ‘geschiktheid’ beoordeeld wordt, niemand ooit vraagt naar de geschiktheidvoor ongeschoolde arbeid. ‘Mädchen bilden in einer Reihe von Industrien das immerbereite Ersatzmaterial für nicht ganz fertige Maschinen. Wo einem Konstrukteurnichts mehr einfällt, da baut er ein Mädchen ein. Sie muss dann inmaschinengemässer Einförmigkeit das tun, was der Mechanismus tun müsste, derdem Ingenieur eben nicht gelang,’ is een door Carola Möller aangehaald citaat vanDoberer.131 Möller meent, dat ongeschoolde machine-arbeid leidt tot systematischdom maken (‘Verdummung’) van de arbeider.132Deze uitspraak staat in tegenstelling tot de stereotype mening dat vrouwen zo

geschikt zijn voor monotone routine-arbeid. Die mening is trouwens nergens andersop gegrond dan dat vrouwen deze arbeid accepteren en bevredigend uitvoeren.Möllers analyse van de verschillende vormen van ongeschoolde industrie-arbeid,die door meisjes wordt verricht, laat er weinig twijfel aan bestaan dat dit werk dejonge arbeidster geen enkele kans geeft op ontplooiing van andere kwaliteiten dande mogelijkheid enkele handvaardigheden aan te leren en deze te volvoeren in hetarbeidstempo dat de machine of de arbeidsgroep vereist.Als het individuele arbeid is of arbeid waarbij de aard van het werk interactie met

anderen uitsluit, is de werker geheel op zichzelf teruggeworpen. Zodra het werk eenroutine-karakter heeft gekregen, kan de arbeider het uitvoeren en er tegelijk indagdromerijen ‘langs heen leven’ of zoals Bahrdt zegt, leven in een ‘Ersatzstruktur’.133Volgens Bahrdt is er een overschot aan energie nodig voor het opbouwen van zo'nErsatzstruktur, voor het activeren van de fantasie. Daarommoet in de routinevormingde fysieke en geestelijke belasting door het werk geheel zijn weggenomen. Möllervoegt daar een tweede vereiste aan toe, namelijk dat het intelli-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

104

gentieniveau niet al te laag moet zijn. Uit haar onderzoek bleek, dat zij die het werkmonotoon en vervelend vonden, voornamelijk in dé hoogste en de laagsteintelligentiecategorie zaten.Bij sommige vormen van machine-arbeid gaat de gewoontevorming niet zo ver,

dat men het werk kan doen zonder zijn aandacht erbij te houden. Hier wordtintegendeel voortdurende concentratie geëist hoewel de uit te voeren handelingenzeer simpel zijn. Deze arbeid werd in Möllers onderzoek als zeer eentonigondervonden. Popitz schrijft daarover: ‘Die Arbeitsbedingungen zwingen zu diesemAufmerken. Das Aufmerken nimmt das Bewusstsein des Arbeiters voll in Anspruch.Wenn dies zutrifft - und wir glauben, dass es zutrifft -, dann handelt es sich hier nichtmehr nur um eine ‘Belastung’ oder ‘Inanspruchnahme’, sondern um eine Reduktiondes Bewusstseins überhaupt. Das menschliche Verhalten hat sich auf ein Minimumseiner Möglichkeiten zurückgezogen. Es ist so unscharf, simpel, so matt undeinspürig geworden, wie die Maschine es verlangt.’134Als men van deze meisjes intelligentie, uitdrukkings- en gevoelsmogelijkheden

zou meten bij het verlaten van de school en enkele jaren later dan zou menvermoedelijk een aanzienlijke achteruitgang vaststellen, zegt Möller. - Tegenoverdeze arbeid stelt zij die van het loopmeisje, ook ongeschoold werk, maar dat doorvariatie van handelingen en contactmogelijkheden veel meer kansen biedt om depersoonlijkheid in het werk tot uitdrukking en eventueel tot ontwikkeling te brengen.(Deze meisjes zelf haakten naar de status van volwassen arbeidster die op eenvaste plaats een vaste arbeidshandeling verricht, daarnaar betaald wordt enopgenomen is in een vaste arbeidsgroep. De eigen status achtten zij veel lager.)

werving

De bedrijven is er wat aan gelegen hef reservoir van goedkope arbeidskrachten datgevormd wordt door jonge, niet voor een beroep opgeleide meisjes, te kunnen blijvenbenutten. Toch dunt het uit, enerzijds door de tendens om langer op school te blijven(zie hfdst. XI), anderzijds door de daling van de huwelijksleeftijd.De bedrijven reageren hierop in de eerste plaats door het aanbod te zoeken en

de produktie over te brengen naar plaatsen waar de betreffende arbeid nog in trekis. Genoemd werden al de confectie-bedrijven die hun

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

105

ateliers overbrachten naar weinig verstedelijkte gebieden (en ook wel naar Belgiëwaar het aanbod van gehuwde vrouwen groter is). De produktie-decentralisatiebeperkt zich overigens niet tot deze bedrijven.Een ander middel waarnaar het bedrijfsleven gegrepen heeft, is het leerlingstelsel.

Het lager beroepsonderwijs levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezettevakopleiding, deels praktisch deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Het bedrijfsluit een contract met de leerling, betaalt hem het vastgestelde jeugdloon en neemtde zorg voor de verdere praktische opleiding op zich. De theoretische opleidingwordt gegeven aan een school, veelal een school voor lager nijverheidsonderwijs.De overheid subsidieert. Een leerlingstelsel geldt voor een bepaalde bedrijfstak enkan ook alleen tot stand komen op initiatief van de bedrijfstak.Het doel van het leerlingstelsel is dus socialisatie en enculturatie in een beroepsrol.

Het kan echter ook een functie hebben in de rekrutering van arbeidskrachten.Duidelijk blijkt dit uit de uitbreiding van het systeem tot beroepen, waarvoor geenvoorafgaande vakopleiding wordt vereist, terwijl de beroepsopleiding binnen hetleerlingstelsel zeer summier is. Deze bestaat voornamelijk uit praktische oefeningvan een beperkt aantal arbeidsverrichtingen. De theoretische opleiding behelst danhoofdzakelijk enig algemeen vormend onderwijs.Voor zover het leerlingstelsel zich uitstrekt tot meisjes zijn speciaal deze vrijwel

geen scholing vereisende beroepen erin opgenomen, t.w. confectie-naaister(modinette), tricot-naaister, nopster en stopster, gezinshulp en huishoudhulp.(Daarnaast zijn nog in een leerlingstelsel opgenomen de beroepen van kleuterhulp,schoenstikster, kapster en vanaf 1 september 1968 gezinshelpster. Van de ruim 60bestaande opleidingen zijn dit de opleidingen voor meisjes.)De nieuwe wet op het leerlingwezen brengt alle opleidingen op twee jaar, een

tegenslag voor de industrie, omdat deze meisjes toch al kort in het arbeidsbestelblijven en een eenjarige opleiding ruimschoots voldoende geacht mag worden voorhet aanleren van de handelingen die bijv. een modinette moet verrichten. Er is echtereen overgangsregeling geschapen die voor sommige bedrijfstakken wel eensdefinitief zou kunnen worden.

concurrentie in de vraag naar arbeidskrachten?

Doet dus een deel van het bedrijfsleven moeite om het potentieel aan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

106

vrouwelijke ongeschoolde arbeidskrachten in stand te houden en naar zich toe tetrekken, het zou kunnen zijn dat een ander deel onder invloed van arbeidstekortenen verandering in de arbeidsverdeling het erop toelegt om uit dit potentieel te puttendoor middel van het bieden van scholingsmogelijkheden. In dit licht is het tot standkomen van een leerlingstelsel voor gezinshelpster te zien, tot nog toe het enige inde verzorgende en sociaalpedagogische beroepen.Op pag. 93 bleek, dat delegatie in de industrie wel openingen geeft voor meisjes,

maar dat daar een ulo- of lts-vooropleiding voor wordt verlangd. Meisjes inongeschoolde beroepen hebben doorgaans niet meer dan de primaire opleidingvan het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs die men niet op een lijn kan stellenmet de lts. Zij vormen dus geen rekruteringsveld voor dit soort beroepsrollen.

conclusie

Voor ongeschoolde arbeid (die niet als typische mannenarbeid geldt, zie pag. 88)worden bij voorkeur vrouwen ingezet. Het begrip ‘ongeschoolde arbeid’ is in die zinruim dat er een groot aantal beroepsrollen onder valt, deze rollen kunnen naarinhoud zeer variëren. In de industrie behoort daartoe de machine-arbeid die uiterstsimpele handelingen vergt, al dan niet in gespannen aandacht verricht. Dit is nietalleen vrijwel het enige werk dat men in de industrie aan vrouwen toevertrouwt, menschuift het ook gaarne geheel op hen af. Zij zouden er zich veel beter voor lenendan mannen. Dit is letterlijk juist. Zoals in de loop van de volgende hoofdstukkenzal blijken, werken tal van factoren samen om een vrouwelijk arbeidspotentieel instand te houden dat vrijwel geen andere keus heeft dan ongeschoolde arbeid. Hetis echter niet juist te menen, dat vrouwen voor de psychische nadelen vanroutinematige machine-arbeid veel minder gevoelig zouden zijn dan mannen.

mate van volledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol

Als structurele attributen waarin door vrouwen vervulde beroepsrollen vaak te kortkomen, worden hier nader bekeken loon, secundaire arbeidsvoorwaarden encarrièrekansen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

107

loon

Aan het begin van deze eeuw constateerde Cadbury reeds, dat als vrouwen deplaatsen van mannen ingenomen hadden, zij altijd een veel lager loon kregen. Dehoogte van het loon hield geen verband met de vereiste scholing of intelligentie enevenmin met het vroegere mannenloon; het stond altijd op een vrijwel vast niveauvan 10 tot 12 shillings per week.135 Tot op de dag van vandaag is het beginsel vangelijk loon voor gelijkwaardige arbeid nog niet volledig gerealiseerd, hoewel het welmeer en meer aanvaard wordt als uiteindelijke doelstelling. Op de InternationaleArbeidsconferentie te Genève in 1951 werd het neergelegd in Conventie no. 100.In artikel 119 van het E.E.G.-verdrag werd een positieve uitspraak gedaan over

de verplichting tot het betalen van gelijk loon bij dezelfde arbeid. In 1961 beslootde Raad van Ministers van de E.E.G. echter zich voor de interpretatie van art. 119aan te sluiten bij de tekst van Conventie no. 100. Toen werd ook 31 december 1964als datum vastgesteld, waarop alle loondiscriminaties afgeschaft zouden moetenzijn. De Nederlandse regering ging hiermee niet akkoord, maar hield zich aan deaanvankelijke interpretatie van art. 119, d.w.z. zag de verplichting tot gelijke beloningbeperkt tot de zg. gemengde functies. Dit zijn de gevallen waarin mannen en vrouwengelijke functies gelijktijdig en in eenzelfde onderneming en onder dezelfdeomstandigheden uitoefenen. Bovendien behield de Nederlandse regering zich hetrecht voor aan de uitvoering van deze verplichting slechts in zoverre gevolg te zullengeven als ook de andere landen dit zouden doen.136Tabel X toont de ontwikkeling van de vrouwenionen tot eind 1968. In 1966 had

de ‘equal pay’ in gemengde functies volledig verwezenlijkt moeten zijn, maar eind1968 was dat met name nog niet zo in de sigarenindustrie en de wasserijen. In deniet-gemengde gelijkwaardige functies is nog heel weinig sprake van gelijke beloning,al wordt de achterstand tussen 1962 en 1968 in bijna alle bedrijfstakken gedeeltelijkingelopen.De Stichting van de Arbeid heeft wel in 1966 gelijke beloning ook hier als wenselijkgekenmerkt, maar de invoering ervan afhankelijk gesteld van de afwezigheid vanknelpunten. Het betreft bier namelijk voor een groot deel beroepsrollen die vrijweluitsluitend door vrouwen worden vervuld. Zij vormen meer dan de helft derwerknemers in de confectie-industrie, de tricot- en kousenindustrie, dewasserij-industrie en de horeca. Het op-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

108

tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen devrouwen- en mannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962

opm.%vrouwenloon

werknemers

t.o.v. hetmannenloon

31-12-6831-12-661-1-661-1-62% vr.tot. aant.bedrijfstak100100100?12600Behangsel-

pap. ind.(1)100100901008258.000Confectie-

industrie(2)82-8475-787571

100100100?5031.000Detail-handel intextiel enmeubelen

100100100?30130Fotodruk-industrie

100100100891243.000Grafischbedrijf

100100100?4.600Graf.bedr.adm.pers.

(1)10010090100306.000Groenteenfruitverw.industrie

(3)97,59573(1)10010095100?1.400Groente

en fruitverw.industrieadm.pers.

(3)97,595?85(4)959590797555.000Groot

winkelbedrijfinlevens-middelenenlevens-middelen-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

bedrijf(5)100100

100100100?5020.000Grootwinkelbedrijftextiel enwoninginr.

(1)10010090754823.000Horeca-bedrijfincl.bedienendpers.

(3)95901001009064352.800Kerftabak-

industrie(1)91-9391-93877015700Knopen-

industrie(3)858585

100100100?30300Lichtdrukenfotokopieer-inricht.ind.

(1)90-100909070503.800Lederwaren-industrie

(3)76,5-10076,5-9076,5

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

109

tabel x: overzicht van de ontwikkeling in de verhouding tussen devrouwen- enmannenlonen in Nederland, sedert 1 januari 1962 (vervolg)

opm.%vrouwenloon

werknemers

t.o.v. hetmannenloon

31-12-6831-12-661-1-661-1-62% vr.tot. aant.bedrijfstak(6)96,5959595409.300Sigaren-

industrie,incl.adm.pers.

1001009081?1009090?259.700Slagers-

bedrijf(1)10010090824014.000Suikerverw.

industrieincl.adm.pers.

(7)10010095(3)858585?523.100Maastrichtse

aardewerk-industrie

1001001008015900Papier-veredelings-industrie

(8)96959070162.830Rubber-enthermo-plastischeindustrie

(1)90-10090-10090902516.500Schoenen-industrie

(3)85-100858074(9)95959083?2.150Schoenen-

industrieadm.pers.

10010095856013.680Schoonmaak-bedrijf

(1)90-10090-10090723676.450Textiel-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

industrie+leiding-gevendentoezicht-houdendpers.

(3)86-9080-8581,7(1)9090907522900Vis-

conserven(3)858585(10)87,58585667020.000Wasserijen

939090?23.300Zeep-,was-middelen-enreinigings-middelen-industrie

Opmerkingen (13-12-68): (1) gemengde functies; (2) typisch vrouwelijkefuncties op de naaizaal; (3) niet-gemengde functies; (4) van 19 t/m 24jaar en de afdelings- en winkelcheffinnen; (5) indien jonger dan 19 jaaren ouder dan 24 jaar; (6) equal pay wordt geleidelijk ingevoerd, m.i.v.1-1-71; (7) beloning van de niet-gemengde functies is niet geregeld; (8)equal pay wordt geleidelijk ingevoerd; (9) 21 jaar en ouder; beneden 21jaar 100%; (10) individuele wasserijen in het algemeen 90%.Bronnen: overzicht verstrekt door het Loonbureau te Den Haag, 1november 1966; overzicht verstrekt door de looncommissie. Stichting vande Arbeid, december 1968; bijlage II, no. 4 van deMemorie van Toelichtingvan de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1967, van het Ministerie vanSociale Zaken en Volksgezondheid

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

110

trekken van hun lonen werd en wordt nog steeds geacht een aanmerkelijke invloedte hebben op de internationale concurrentiepositie van deze bedrijfstakken.137 Ditargument lijkt mij alleen voor de confectie-industrie en de tricot- en kousenindustriesteekhoudend.Het ziet ernaar uit, dat - hoewel schoorvoetend - de industrie toch steeds een

stapje verder zal gaan in de richting van ‘equal pay’ die zeker binnen afzienbare tijdbereikt zal worden. Overigens bestaat de gelijke beloning voor het vrouwelijkoverheidspersoneel reeds sinds jaar en dag. Ook het beroepstoneel, de radio ende televisie maken geen onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk personeel.138Toch bestaat ongelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid vermoedelijk wel meer

dan aan de dag treedt. Nederlandse gegevens zijn niet beschikbaar.

Een Amerikaans onderzoeker geeft een overzicht van de medianejaarsalarissen en mediane leeftijden van mannelijke en vrouwelijkesociologen in 1952. Zowel op het niveau van bachelor, van M.A. als vanPh.D. hebben de vrouwen een lager salaris. Het verschil is het grootst bijde Ph.D.'s. Overigens waren de verschillen in andere takken vanwetenschap - zoals geschiedenis, taalwetenschap, politieke wetenschap,economie, aardrijkskunde, antropologie en archeologie - nog groter danbij de sociologen.139

De parttime arbeid brengt overigens nog wel een nieuw element in debeloningssituatie. Vergelekenmet fulltime arbeid in eenzelfde beroepsrol kan parttimearbeid zowel minder, evenveel, als ook meer opbrengen.

secundaire arbeidsvoorwaarden

Over de secundaire arbeidsvoorwaarden zal ik kort zijn. Voor zover zij bij c.a.o.geregeld worden, komen zij aan de orde in hfdst. VI, waar zal blijken dat allerleiverschillen tussen mannen en vrouwen in de laatste jaren verdwenen zijn. Over deinhoud van niet-collectieve arbeidscontracten is niets bekend.De rijksoverheid, de grootste werkgeefster, heeft in 1957 de bepaling dat de vrouw

bij huwelijk wordt ontslagen, uit het ambtenarenreglement geschrapt. Dit voorbeeldwerd niet door alle lagere publiekrechtelijke lichamen gevolgd. In 1966 zond deMinister van Binnenlandse Zaken aan de provinciale besturen een verzoek er bijhen op aan te dringen de bepaling

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

111

dat vrouwelijk personeel bij huwelijk wordt (kan worden) ontslagen, waar die nogvoorkomt te schrappen uit de rechtspositiereglementen. In 1967 handhaafden nogcirca 175 gemeenten de bepaling.De gehuwde onderwijzeres, in de loop van de hele twintigste eeuw een speelbal

van ministeriële luimen, heeft nog steeds geen wettelijke zekerheid dat zij nietontslagen kan worden.De particuliere werkgever kan de vrouw alleen nog ontslaan bij huwelijk of geboorte

van een kind, als die bepaling in haar arbeidsovereenkomst was opgenomen.Over de gelijkschakeling van arbeidsvoorwaarden voor mannen en vrouwen is

te concluderen tot een op zijn minst passief begunstigende houding van de bedrijven.Resten van. discriminatie zullen weldra opgeruimd zijn.Tegen de afwijkende arbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen nu weer vragen,

bestaat een passieve tot actieve weerstand (zie pag. 98 e.v.). Deze voorwaardentasten een fundamenteel en hecht geïnstitutionaliseerdkenmerk van bijna elke beroepsrol aan (werktijd), een kenmerk dat aan de basis

ligt van de huidige bedrijfsorganisatie.

carrièremogelijkheden

Onder carrière versta ik het verwisselen van een beroepsrol voor een op een hogerniveau in de hiërarchie van een bedrijf of een sector van het arbeidsbestel. Meestalis een kenmerk van rollen op hoger niveau het leiding geven. Carrière kan menmaken op grond van anciënniteit (maar dan zal de carrièrelijn niet lang zijn) en opgrond van prestaties, maar meer en meer is er ook nog iets anders voor nodig: eenbepaald niveau van opleiding, dat men bereikt voor men zijn intree doet in hetarbeidsbestel of terwijl men reeds een beroepsrol vervult. In het laatste geval wordtde noodzakelijke opleiding wel verschaft door en in het bedrijf waar men werkt.Carrière maken is voor een vrouw, gesteld dat zij daartoe de ambitie bezit, geen

gemakkelijke zaak. Cussler, die een studie aan het onderwerp wijdde, zegt datvrouwen pas hun kans krijgen om vooruit te komen in tijden van snelle socialeverandering en als zulke noemt zij de tweede wereldoorlog en de Koreaanseoorlog.140Onder ‘sociale verandering’ verstaat men meestal een complex gebeuren,maar hier lijkt de hoofdoorzaak

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

112

te zijn het eenvoudige feit dat vele mannen weggeroepen werden in militaire dienst.De beste stijgingsmogelijkheden heeft een vrouw nog overal waar het aspect

‘leiding geven’ geen overheersend kenmerk is van de hogere beroepsrol, dus bijv.in vrije beroepen, politiek en wetenschap. Als men in de bedrijven vraagt naar depromotiemogelijkheden voor vrouwen komt in het antwoord ook onmiddellijk dekwestie van het leidinggeven op het tapijt. Men betwijfelt, dat vrouwen leiding kunnengeven aanmannen en wel voornamelijk omdat demannen de leiding van een vrouwniet zouden aanvaarden.

Enkele antwoorden op een bij Philips aan personeelsfunctionarissengestelde vraag naar de reden van de geringe neiging vrouwen tepromoveren: - de buitenwereld zal een vrouw niet accepteren als zijoptreedt als representante van Philips op een niet specifiek vrouwelijkterrein; - het bedrijf zal een vrouw niet accepteren als zij komt praten overonderwerpen die tot nu toe slechts door mannen werden behandeld; -mannen zullen geen vrouwelijke chef boven zich accepteren; - men achthet niet correct de vrouw hard aan te pakken; dit werkt belemmerend inhet toch meer op mannen ingestelde bedrijf.141

In mannenberoepen en mannelijke beroepssferen is promotie van een vrouw naareen leidinggevende rang wel geheel uitgesloten142, maar ook in gemengde beroepenzijn de hogere functies doorgaans aanmannen beschoren.143 Bij een groot warenhuisechter krijgen vrouwen wel de leiding over gemengde afdelingen. (Uit de cijfers blijktdat er in de verkoop vrijwel evenveel vrouwelijke als mannelijke chefs zijn, in deadministratie en personeelsafdeling meer vrouwelijke en in de afdelingen reclame,store-management en goederen meer mannelijke.) In ziekenhuizen staat aan hethoofd van de huishoudelijke dienst een vrouw die zowel mannen als vrouwen onderzich heeft. In deze bedrijven gaf dat geen aanleiding tot speciale moeilijkheden.Meer. dan enig ander kenmerk van een beroepsrol geeft het aspect ‘leiding geven’

kans op het acuut worden van het rolconflict. In de premaritale rol is niet zo zeersprake van gezag, maar het initatief berust bij de man en de vrouw stelt zichafhankelijk; in de complementaire huwelijksrollen ligt een egalitaire verhouding vast;maar nooit is de man ondergeschikt. De vrouw die leiding geeft zal een vrouwelijkevariant van de leidinggevende rol moeten uitwerken en dat kan alleen als haarmanne-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

113

lijke ondergeschikten ook hun gedrag en hun verwachtingen van haar gedragaanpassen.Waar vrouwen in aantal overwegen (ziekenhuizen, warenhuizen) is er meer kans

dat zij promotie maken naar leidinggevende posities dan waar zij een minderheidvormen. Hoe meer vrouwen op de bedrijfsinterne arbeidsmarkt, hoe meer kans datzich onder hen geschikten bevinden; hoe minder mannen, hoe minder kans dat zijvoldoende geschikten opleveren. Maar waar genoeg mannen beschikbaar zijn,wordt de vrouw niet gemakkelijk in een leidinggevende rol geplaatst. Waar vrouwenin de minderheid zijn, zal een leidinggevende vrouw ook meer moeite hebben hetrolconflict op te lossen. Als zij leiding geeft aan evenveel of in meerderheid vrouwenzal zij haar leidinggevende rol ten aanzien van de vrouwelijke ondergeschiktenzonder conflict kunnen realiseren en zij zal deze stijl van leiding geven danvermoedelijk ook uitbreiden tot haar mannelijke ondergeschikten.Bedrijfsopleidingen die de mogelijkheid openen promotie te maken blijven vaak

aan mannelijke werknemers voorbehouden.Naarmate het werk eenvoudiger is en de arbeidskrachten ongeschoolder zijn, is

menmeer geneigd de leiding toe te vertrouwen aan een persoon van dezelfde sekseals de bezetting van de afdeling. Fabrieksmeisjes komen dan dus onder eenvrouwelijke chef. Eensdeels is dit een vanzelfsprekende zaak als de chef uit de rijender arbeiders voortkomt, anderdeels zouden hier ook weer bepaalde opvattingenover de verhouding der. seksen in de onderste maatschappelijke lagen hun invloedkunnen doen gelden.144Cussler heeft geconstateerd, dat ook in Amerika carrière maken voor vrouwen

niet van een leien dakje gaat. Zij heeft hierover een theorie ontwikkeld die goedaansluit op mijn rolconflictmodel.145 Vrouwen die vooruit willen, moeten zichzelftemidden van collega's en superieuren op de voorgrond schuiven.

Dat blijkt ook uit enkele andere antwoorden op de in het eerder genoemdePhilips-onderzoekje gestelde vraag, waarom vrouwen zo weinig bevorderdwerden: - men komt niet vaak op het idee bij een bepaalde vacature ookaan een vrouw te denken; - de man is kostwinner, of moet in degelegenheid gesteld worden dit te worden, moet dus een betere functiehebben; - de angst te experimenteren.146

Een dergelijk optreden door een vrouw vindt in het algemeen weinig

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

114

waardering. Het past beter in de vrouwelijke (d.w.z. premaritale) rol als zij haarberoepskwaliteiten toont aan haar directe werkgever of superieur dan wel in eenandere tweezijdige zakelijke relatie. Anderzijds zal een gebrek aan zelfvertrouwenop het weinig door vrouwen bewandelde carrièrepad haar ook eerder deze weg opsturen dan die van de publieke exhibitie van haar professionele hoedanigheden.Demannelijke werkgever of superieur die overtuigd is geraakt van haar capaciteiten,werpt zich dan vaak op als sponsor, stimuleert haar en draagt haar bij gelegenheidvoor voor een hogere positie. Cussler meent dat vrouwen vaak langs deze wegcarrière maken. Het is dus een vorm van protectie, die de functie heeftgroepsdiscriminatie ten opzichte van de vrouw te overwinnen. Een vergelijkbarevorm van protectie vindt men in het verleden: de stijging van de arme jongen uiteenvoudig milieu onder de bescherming van een rijke weldoener die wat in de jongenzag.Het is niet te boud om te spreken van een actieve weerstand tegen de bevordering

van vrouwen naar hogere posten in de bedrijfshiërarchie, speciaal wegens hetleidinggevende aspect van de meeste dezer rollen. Deze weerstand vindt menoveral waar vrouwen geen aanzienlijke meerderheid in de bezetting vormen.

samenvatting

Globale weergave van de huidige arbeidsverdeling (hfdst. II) maakte al duidelijk,dat traditionele oplossingen verre overheersen en voor zover vergelijking metvroegere tijdstippen mogelijk was bleek ook, dat er maar weinig aanmerkelijkeveranderingen ingetreden waren. In het ruime kader van het totale bedrijfsleven kanmen dus hoogstens kiemen van verandering opsporen. Die kunnen bestaan in hettoepassen van nieuwe oplossingen - consequent en continu of te hooi en te gras -,maar ook alleen maar in de overweging of zelfs het niet bij voorbaat afwijzen vannieuwe oplossingen.Ik zal nu een samenvatting geven van dit hoofdstuk, die meteen een waardering

inhoudt van attitude en gedrag der bedrijven. Daarvoor moet in aanmerking genomenworden of er een specifieke, bedrijfseigene drijfkracht is om de traditie definitief tedoorbreken. Als dergelijke impulsen werden gezien de externe en internearbeidsmarktsituatie, mechanisering en automatisering, en de door aard en omvangvan het produk-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

115

tieproces veroorzaakte herverdeling van de arbeid. Dit lijken mij in ieder geval devoornaamste drijfkrachten.

Arbeidstekorten hebben tot nu toe maar een geringe stimulans gevormd voor deverbreiding van nieuwe oplossingen van het rolconflict. In mannenberoepen hebbenarbeidstekorten tot heden eigenlijk alleen geleid tot overschrijding van geografischedeelmarktgrenzen (pendel, migratie, buitenlandse arbeiders). Ook, maar in minderemate, zijn grenzen overschreden die gesteld worden door eisen van vakbekwaamheid(versnelde scholing). Deelmarktgrenzen gesteld door sekse blijken veel geslotenerte zijn. Zwaar werk met fysieke inconveniënten wordt voor vrouwen ontoelaatbaargeacht. Machinale en ambachtelijke arbeid in vuile, lawaaiige omgeving of in eenwat ruwe omgangssfeer ook.In het algemeen bestaat er een afwerende houding, die bij gebrek aan aanbod

van vrouwen niet geactiveerd behoeft te worden, maar die wel leidt tot actieveafwijzing zodra de mogelijkheid daartoe geopperd wordt of zich metterdaad voordoet(zie hfdst. VIII). Hiermee is in overeenstemming dat de weinige bedrijven die welvrouwen op plaatsen van mannen hebben gezet, nauwelijks navolging vinden. Dekloof is te groot. Het wekt wel de nieuwsgierigheid naar de wijze waarop in dezebedrijven de inschakeling van vrouwen tot stand is gekomen. Overigens is hiermeestal de inhoud van de beroepsrol iets gewijzigd in vergelijking tot deoorspronkelijke door een man vervulde beroepsrol.Arbeidstekorten hebben maar in beperkte mate geleid tot inschakeling van de

laatste arbeidsreserve: de gehuwde vrouwen. Men kan de houding der bedrijven indit opzicht passief noemen, van passief afwerend tot passief favoriserend, en welom de volgende redenen: men plaatst gehuwde vrouwen voor zover de bestaandebedrijfsorganisatie er niet door wordt aangetast en op plaatsen waar geen investeringin scholing nodig is; hoewel men hun werk gunstig beoordeelt, ziet men hen tochliever gaan dan komen; werving speciaal onder deze groep is een nog weinig enweinig regelmatig toegepaste praktijk; de toegestane afwijkingen van de normalewerktijden variëren met de mate waarin men deze arbeidskrachten op een momentnodig heeft.Mechanisering komt tegenwoordig meestal neer op vereenvoudiging van de

menselijke arbeid, waarna men bij voorkeur overschakelt op ongeschooldevrouwelijke arbeidskrachten. Automatisering verkleint de behoefte aan dergelijkearbeidskrachten, maar komt in Nederland nog niet

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

116

in die mate voor dat dit voelbaar is op de arbeidsmarkt. Maar wat is hier oorzaak,wat gevolg? Het leger van ongeschoolde arbeidskrachten dat gevormd wordt doorjonge meisjes in de leeftijden na de leerplicht en voor het huwelijk is van grooteconomisch belang voor bepaalde sectoren van het bedrijfsleven. Het zijn goedkopearbeidskrachten die tegen de tijd dat zij duurder worden, vanzelf verdwijnen.Wat zou er gebeuren als deze meisjes er eens niet waren? Verdere

automatisering? Oplossingen die of dure investeringen of hogere loonkosten metzichmee brengen. Als de Nederlandse concurrentiepositie in bepaalde bedrijfstakken(textiel, schoeisel147) zo sterk afhankelijk is van deze arbeidskrachten, kan men zichafvragen of de economische basis van deze bedrijven niet al te smal is.Hoewel het bedrijfsleven ziet dat de toenemende onderwijsduur en de daling van

de huwelijksleeftijd dit arbeidspotentieel verkleinen, houdt het hier nog geen rekeningmee. Bedrijven beconcurreren elkaar op deze deelmarkt door quasi-vervolledigingvan de beroepsrol: door instelling van een ‘opleiding’ of door naamgeving(‘modinette’) wordt geprobeerd het werk meer aanzien te geven. Ook vestigenbedrijven afdelingen in plaatsen waar nog geen concurrerende vraag naar arbeidbestaat. - Voor de lagere verzorgende en sociaalpedagogische beroepen put mennog vrijwel niet uit dit arbeidspotentieel. Dat zou ook een opleidingsapparaat vergen(leerlingstelsel), dat er niet is en waarvoor nog maar één initiatief genomen is.Ondanks de huidige terughoudendheid van de bedrijven tegenover de gehuwde

vrouw ligt het in de lijn van de huidige demografische ontwikkeling dat zij op denduur de plaats van het jonge meisje gedeeltelijk zal gaan innemen. Gehuwdevrouwen verschaffen de bedrijven het ongemak van afwijkendewerktijden en specialeverlof- en verzuimregelingen. De bedrijven hebben er belang bij, ook met het oogop de toekomst, deze niet te zeer te institutionaliseren; er is dan ook nog geensprake van vaste normen en regels hiervoor.Herziening van de arbeidsverdeling die voortvloeit uit veranderingen in aard en

omvang van het produktieproces kan wel leiden tot overschrijding van door seksegestelde deelmarktgrenzen. In de mannelijke beroepensfeer worden voornamelijkde uit delegatie van werkzaamheden ontstaande nieuwe beroepsrollen toegewezenaan vrouwen. Bij de onderzochte bedrijven bestond een actief tot passieffavoriserende houding: het zijn beroepen waarvoor scholing is vereist en de bedrijvenzijn niet onge-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

117

negen hieraan zelf een steentje bij te dragen; zo er al geen manifeste vraag bestaatnaar vrouwelijke krachten voor dit soort rollen dan toch wel een latente.Bij toelating van vrouwen tot mannenberoepen waarvoor een technische opleiding

vereist is, raakt men in een vicieuze cirkel: meisjes worden hoogstens toegelatenals zij zich in grotere getale aanbieden, maar omdat er nauwelijks meisjes met eentechnische opleiding zijn, kunnen zij zich niet in grotere aantallen presenteren.Hoewel de secundaire arbeidsvoorwaarden van vrouwen meer en meer

gelijkgetrokken worden met die van mannen, is dat nog niet het geval met de lonen.Hier is op zijn minst passieve weerstand tegen. Tegen de afwijkendearbeidsvoorwaarden die gehuwde vrouwen vragen, bestaat eveneens actieve totpassieve weerstand.Carrièrekansen voor vrouwen zijn beperkt, promotielijnen kort. De hinderpaal ligt

in het leiding geven, dat naarmate men hoger stijgt in de bedrijfshiërarchie eensteeds overheersender kenmerk van de beroepsrol wordt. Voor zover nodig (weinigvrouwen proberen metterdaad stijgingsaspiraties te verwerkelijken) is er een actieveafweer.Hypothetisch zij gesteld, dat een positieve houding tegenover nieuwe oplossingen

van het rolconflict nog het meest gevonden wordt bij grote bedrijven, waarmee nogniet gezegd is dat dit ook een tot activiteit voerende houding is.

Eindnoten:

95 In P. VAN BERKEL, (red.), Verschuivingen in de arbeidsvoorziening, 1963,77.

96 H.P.M. WILLEBRANDS, Het pendelverschijnsel in Nederland, S.M.A., XIX, 9, 1964, 584-592.97 G.A.M. DOEVENDANS, Mogelijkheden van de vrouw in de technische sector, Beroepskeuze, XII,

1965, 16-31, 67-89 en 107-133;een veel uitvoeriger buitenlandse studie is die van M. GUILBERT, Lesfonctions des femmes dans l'industrie, 1966.

98 Blijkens eigen peilingen bij enige bedrijven waarvan bekend was dat zij te eniger tijd vrouwenhadden aangetrokken in de direct produktieve afdelingen.

99 DOEVENDANS, op. cit., 108.100 Idem, 114.101 Idem, 109.102 Idem, 109.103 Idem, 111.104 Idem, 111.105 Ontleend aan F. PERRICK, Balans, 15 jaar geüniformeerde Vrouwelijke Politie, Het Tijdschr. voor

de Politie, XXXI, 1, jan. 1969, 2-13.106 P.T.T. Bedrijfsbanden, XXVII, april 1966, 14-15.107 Bij een bedrijf dacht men er in 1963 aan om in de administratie over te schakelen op meisjes in

verband met een toekomstige automatisering. Administratieve beroepsrollen waren toen alledoor mannen bezet, waarvan gebleken was dat zij in meerderheid weinig opleiding hadden endaardoor moeilijk om te scholen zouden zijn, als zij overbodig zouden worden door automatisering.Om in de toekomst voor die moeilijkheid gespaard te blijven dacht men erover op voorhand overte schakelen op meisjes die vanzelf wel zouden verdwijnen.

108 DOEVENDANS, op. cit., 109-110.109 Idem, 116 en eigen onderzoek.110 DOEVENDANS, op. cit., 123.111 Cf. E.F. BAKER, Technology and woman's work, 1964, 232.112 Nieuwe Rott. Courant, 18 aug. 1968.113 DOEVENDANS, op. cit., 118.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

114 Ned. Instituut voor Efficiency, Informatienota over de tewerkstelling van de gehuwde vrouw, april1963 (gestencild);Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Directoraat Generaal voor deArbeidsvoorziening, Enige aspecten van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw in hetbedrijfsleven, 1964 (gestencild);A.J. VAN NIERSEN, Vooronderzoek gehuwde werkende vrouw, Stichting Onderzoek ArbeidssituatieRijnmondgebied, april 1966, (gestencild);J.E. DE BRUIN-SCHEEPENS, De gehuwde vrouw in het bedrijf, Ervaringen na één jaar, N.V. Philips1962 (fotoprint);A.M.J. JASPERS en E. VAN DER WOLK, Experiment in Veldhoven, D.B., XVII,4, 1965, 142-148;J.L.J.M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, Een industrieel atelier voor parttime werkende gehuwdevrouwen, M. en O., XXII, 3, mei 1968, 129-147;Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw,Commissie Opvoering Productiviteit van de S.E.R., mei 1968.

115 E. CADBURY, M.C. MATHESON en G. SHANN, Women's work and wages,1904, 211.

116 DE BRUIN-SCHEEPENS, Op. cit., 1.117 In dezelfde trant D. MCGREGOR, The human side of enterprise, 1960, hfdst.

IV.118 Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen

met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild), V-26.119 N.I.V.E., op. cit., 6.120 Ministerie van Soc. Zaken, op. cit., 6-7.121 G.I.T.P.; op. cit., 18.122 Bijv. Philips. Men zie DE BRUIN-SCHEEPENS, JASPERS EN VAN DER WOLK, VAN DER

DOES DE WILLEBOIS, op. cit.123 Men zie bijv. de lezing van H.F. WITTEBOL, Hoofd Personeelsafd. N.V. Magazijn De Bijenkorf, in

het verslag van de bijeenkomst over de werkende gehuwde vrouw van de Stichting OnderzoekArbeidssituatie Rijnmondgebied op 19 okt. 1966 (gestencild).

124 G.I.T.P., op. cit., 21.125 Idem, 21.126 Idem, 21.127 Idem, 18-19.128 Idem, 19.129 Idem, 20.130 Idem, 20.131 C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess,

1966, 82.132 MÖLLER, op. cit., 105.133 Geciteerd bij MÖLLER, op. cit., 90.134 H. POPITZ, H. P. BAHRDT, E.A. JÜRES en H. KESTING, Technik und

Industriearbeit, 1957, 202.135 CADBURY, MATHESON en SHANN, op. cit., 119.136 C.N.F. SWARTTOUW, De realisering van het equal pay-beginsel, S.M.A., XXI, 1, 1966, 32.137 Idem, 34.138 J.M. KOOP, Werkgelegenheid voor de vrouw bij gelijke beloning, S.M.A., XXI, 6, 1966, 428.139 S.F. FAVA, The status of women in professional sociology, A.S.R., XXV, 1960,

273.140 M. CUSSLER, The woman executive, 1958, 9.141 N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, Afd. Sociale Zaken, Rapport betreffende de vrouw in het

bedrijf, 1961, 8.142 DOEVENDANS, op. cit., 111 e.v.143 Blijkens eigen peilingen.144 Zo had men in een chocoladefabriek eens een man aan het hoofd van een meisjes-afdeling

geplaatst, maar dit liep volgens informant mis omdat de meisjes ‘allerlei intieme moeilijkheden’niet durfden uiten.

145 CUSSLER, op. cit.146 Rapp. betr. de vrouw in het bedrijf, 8.147 De Onderneming, XVII, 1967, 648-649.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

119

Hoofdstuk VIde vakbeweging

vakbeweging en arbeidsbestel: verandering of handhaving structurelerolkenmerken

Naast bedrijven hebben vakverenigingen een grote en directe invloed in hetarbeidsbestel, daarom komen zij nu aan bod. Van oudsher zijn de belangrijkstefuncties van de vakvereniging: zorg voor de rechtszekerheid van de werknemer,regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden, streven naar sociale zekerheid viasociale verzekeringen, verbeteringen van dewerkomstandigheden.148 In sociologischetermen: verandering van structurele rolkenmerken.Het leveren of onttrekken van werkkrachten aan het arbeidsbestel is eveneens

een functie van de vakbeweging, die voortkomt uit het uitsluiten van bepaaldecategorieën van werknemers van de uitoefening van bepaalde beroepen (op grondvan ras, nationaliteit, sekse, niet-lid zijn van de bond e.d.). In Nederland is dezefunctie niet van groot belang, maar zij kan toch juist in verbandmet de vrouwenarbeidniet geheel genegeerd worden. - Bemoeienis met de vakopleiding is ook van hetbegin af een programmapunt van de vakbeweging geweest.De vakverenigingen trachtten door organisatie van de werknemers een macht te

vormen in het arbeidsbestel. Werkstaking was een der voornaamstemachtsmiddelendie gebruikt werden tegen de werkgevers. Voorts probeerden de vakverenigingendoor invloed uit te oefenen op de wetgeving de sociale en rechtszekerheid derwerknemers te vergroten. Demachtsvorming slaagde, de ‘erkende’ vakverenigingenzijn nu invloedrijke lichamen, die voor grote groepen werknemers, leden zowel alsniet-leden, regelend optreden. Daarmee is hun werkwijze veranderd.In plaats van de incidentele, min of meer spontane acties tegen individuele

werkgevers is gekomen het georganiseerde overleg over lonen enarbeidsvoorwaarden. Overleg leidt tot compromissen. In de afgelopen decenniakwam dat meestal neer op matiging in de looneisen ondanks de hoogconjunctuur,ook omdat het streven naar volledige werkgelegenheid prioriteit genoot bij devakbeweging. Deze functie - het handhaven

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

120

van arbeidsplaatsen - kon de vakbeweging pas gaan vervullen toen het geheleeconomische bestel binnen haar gezichtskring en invloedsbereik kwam. Topoverlegtussen centrale organen van werkgevers, werknemers en overheid brengt regelingentot stand die gelden voor een zeer belangrijk deel der Nederlandse werkendebevolking.Deze ontwikkeling heeft geleid tot het bekende verschijnsel van vergroting van

de afstand tussen leiding en leden van de vakbonden. Het ontstaan van een aantalcategorale bonden is mede een reactie hierop. Bij het N.V.V. wil men nu debedrijfstakgewijze organisatie van de werknemers vervangen door eenondernemingsgewijze organisatie in de hoop hierdoor het contact met de leden teverstevigen.

doelstellingen en resultaten m.b.t. de vrouwenarbeid

Wat stellen de vakverenigingen zich ten doel met betrekking tot de vrouwenarbeiden wat bereiken zij, zijn vragen die beantwoord moeten worden om richting enuitwerking van de door hen uitgeoefende sociale controle te kunnen evalueren.In het uit 1963 daterende gezamenlijke actieprogramma van N.V.V. en voormalige

K.A.B. komen de volgende doelstellingen voor:- gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid;- gelijkberechtiging van de vrouw in het arbeidsproces o.m. door:

openstelling van het leerlingstelsel en het vakonderwijs in hetalgemeen voor de vrouw;

(a)

(b) gelijktrekking van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden,waaronder bovenwettelijke uitkeringen enz.;

(c) het scheppen van objectieve waarborgen voor gelijkepromotiemogelijkheden;

(d) uitsluiting van huwelijk als geldige reden voor ontslag;(e) speciale bescherming bij zwangerschap;(f) bedrijfsorganisatorische voorzieningen, die gedeeltelijke

inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsprocesacceptabel maken;

- de resolutie van de regeringen der lidstaten (van de E.E.G.) betreffende degelijke beloning voor mannen en vrouwen dient zonder enige beperking teworden uitgevoerd. De Europese Commissie dient ervoor te zorgen, dat in delanden van de E.E.G. de beperking tot de gemengde functies komt te vervallen.-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

121

In het actieprogramma 1967 van N.V.V., N.K.V. en C.N.V. staat bovendien nog,- dat gedurende zwangerschap een ontslagverbod moet gelden;- dat de werkende gehuwde vrouwen een van de groepen vormen, die ondereen onevenredig grote belastingdruk gebukt gaan.*

De bemoeiingen van de vakbeweging vinden hun belangrijkste uitdrukking in decollectieve arbeidsovereenkomsten. Uit opeenvolgende c.a.o.'s moet kunnen blijkenof de vakverenigingen er al in geslaagd zijn iets te bereiken in de geest van hunactieprogramma. In de c.a.o. worden primaire en secundaire arbeidsvoorwaardenvoor een bepaalde periode geregeld. Er is geen overzicht van de zeer vele c.a.o.'sdie worden afgesloten. Ik zal in het algemeen de punten nalopen waarop verschiltussen mannen en vrouwen werd en wordt gemaakt.De ontwikkeling van de vrouwenlonen staat in hfdst. V, met name in tabel X.

Daarbij is nog te vermelden dat jeugdlonen vaak voor mannen en vrouwen gelijkliggen - of voor vrouwen zelfs hoger -, maar dat later de vrouwen achterblijven. Voorde mannen zijn er dan wel tien loontabellen, voor de vrouwen maar drie of vier. Ditis per bedrijf verschillend. Waterdicht zijn de c.a.o.'s ook niet altijd: principiëledoorvoering van equal pay voor gemengde functies staat niet altijd gelijk met feitelijkeverwerkelijking.

Als voorbeeld een bepaling uit de c.a.o. voor de textielindustrie van jan.1966: ‘Voor vrouwelijke werknemers, die dezelfde arbeid verrichten alsin de betrokken onderneming door mannelijke werknemers wordtuitgeoefend, zal de beloning zó geregeld moeten worden, dat voor dezevrouwelijke werknemers dezelfde beloningsnonnen gelden als voor demannelijke werknemers van gelijke leeftijd, die dezelfde arbeid verrichtenzodat zij bij dezelfde bezetting en dezelfde prestatie ook hetzelfde loonontvangen als deze mannelijke werknemers. Teneinde geschillen overde vraag voor welke soorten arbeid het bepaalde in de vorige alinea vantoepassing is te voorkomen, kan per onderneming, in overleg tussen dewerkgever en de betrokken werkgevers- en werknemersorganisatiesworden vastgesteld welke functies in die onderneming geacht wordenzowel door mannen als door vrouwen te worden uitgeoefend.’De tweede alinea van deze bepaling biedt de ontsnappingskansen temeerom-

* Bij het ter perse gaan van dit boek verscheen het N.V.V.-rapport ‘Vrouw en fiscus’, dat eenuitgewerkt voorstel bevat ter verlichting van deze druk.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

122

dat, al doet een vrouw hetzelfde werk als de man, dit helemaal niet inhoudtdat zij dan wordt geacht werkzaam te zijn in een gemengde functie. Voorde textielindustrie zullen in de nieuwe c.a.o., die 1969 ingaat, een aantalfuncties worden opgenomen die per definitie gemengde functies zijn.

Voor vrouwen ontbreekt vaak een bevredigende pensioenregeling, waarbij vermeldmoet worden dat de vrouwen deze zelf ook vaak niet wensen. Een jaar of tiengeleden bestonden er nog grote verschillen in bovenwettelijke ziekte-uitkeringen.Zij waren er bij voorbeeld voor de man wel en voor de vrouw niet; of zij werden deman gegeven als hij een jaar en de vrouw als zij drie tot vijf jaar in dienst was; of erwerden voor de vrouw meer carenzdagen aangehouden dan voor de man. Dezeverschillen verdwijnen langzamerhand uit de c.a.o.'s.Voor zover bekend bestaan er ook geen c.a.o.'s meer waarin bepalingen

voorkomen van ontslag bij huwelijk of zwangerschap.Voor zover bekend is er nog slechts één c.a.o. waarin grenzen worden gesteld

aan de tewerkstelling van vrouwen: in de schoenindustrie moet op bepaaldeafdelingen 65% van het personeel uit mannen van 21-65 jaar bestaan. In de c.a.o.voor de sigarenmakers, die jarenlang een beperking zowel voor vakopleiding alstewerkstelling van vrouwen kende, zijn nu alle beperkingen geschrapt. Het isnatuurlijk een andere zaak of in de praktijk ook nadat de bepalingen zijn verdwenen,vrouwen voor die werkzaamheden worden aangesteld of ernaar solliciteren.Geleidelijk worden de verschillen tussen mannen en vrouwen dus verkleind,

hoewel vooral wat het loon betreft de achterstand nog aanzienlijk is. Een c.a.o. komttot stand in overleg van werkgevers en werknemers, de laatste in de persoon vande vakverenigingen. Komt wat er tot nu toe bereikt is op het credit van devakbeweging of, minder vriendelijk geformuleerd, had de vakbeweging zich fellerkunnen inzetten en meer bereiken? In de Stichting van de Arbeid, die op het puntequal pay de nodige reserves in acht neemt (zie pag. 107), zijn ook devakverenigingen vertegenwoordigd. Maar ik zal een evaluatie van devakbewegingsinvloeden uitstellen tot na de bespreking van de activiteiten op deoverige punten van het actieprogramma.Die bespreking kan kort zijn. Openstelling van het leerlingstelsel en het

vakonderwijs in het algemeen, het scheppen van waarborgen voor gelijkepromotiemogelijkheden, speciale bescherming bij zwangerschap, en laatstelijk nogdaarbij komend bedrijfsorganisatorische voorzieningen ter inschakeling van degehuwde vrouw, het zijn alle programmapunten

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

123

waaraan op congressen regelmatig lippendienst wordt bewezen, maar men kanmoeilijk zeggen dat de vakbeweging een felle, niet aflatende strijd voert voor deverwezenlijking. Er wordt hoogstens incidenteel aan gewerkt.

vrouwenarbeid geen prioriteit

Al met al geven de bereikte resultaten (in een tijd van economische bloei!) en dehouding van de vakbeweging niet de indruk van grote strijdvaardigheid. Het duidelijkstkomt dit wel naar voren bij het kardinale punt, de gelijke beloning. Loonverbeteringenworden verkregen binnen de grenzen van een centraal loonbeleid, waar devakbeweging zich doorgaans achter stelt. Dientengevolge gaat het bij deloononderhandelingen om het afwegen van prioriteiten in het hele pakket van eisen.En zoals een vakbondsfunctionaris het kernachtig zei: ‘Het optrekken van de laagstelonen, inkorting van loonschalen, pensioenregelingen en dergelijke, dat zijn dankbaredingen. Maar equal pay, je krijgt er geen lid meer door.’ Misschien is dat ook hetofficieuze standpunt van de vakbeweging.Deze houding van de vakbeweging is niet verbazingwekkend. Veeleer is het

verbazingwekkend dat er nog enige aandacht wordt besteed aan de belangen vande vrouwen. Er zijn twee onderling samenhangende redenen waarom men niet kanverwachten dat de vakbeweging fel voor de vrouwen op de bres staat. De eerste isdat de vrouwen een kleine minderheid vormen in de vakverenigingen, de tweedeis de last der historie.

participatie van vrouwen in de vakbeweging

Tabel XI laat zien, dat de vrouwen nog geen 5% van de leden der erkendevakcentrales uitmaken en dat het vrouwelijk ledenbestand in de loop der naoorlogsejaren aan weinig verandering onderhevig is geweest. Betrekt men het aantal ledender vakbeweging op de beroepsbevolking (tabel XII) dan blijkt dat vrouwen inaanzienlijk mindere mate georganiseerd zijn dan mannen. Bovendien participerende vrouwelijke leden veel minder in het vakbondswerk dan de mannelijke integenstelling tot bij voorbeeld de vrouwen in Duitsland en de Scandinavische landen.Aan het be-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

124

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantalleden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over deperiode van 1919 t/m 1967

1930192519201919vak-centrales

% vr.tot,ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

naamdatumoprichting

1,717.3612,913.7502,951.6002,633.600N.A.S.11893

0,42.7482,77.300N.S.V.21923

6,-251.4875,9184.5006,8247.7005,6190.950N.V.V.31906

4,-71.3004,-50.0507,167.0003,-46.300C.N.V.41909

3,4130.8944,291.9008,2141.0007,391.800R.K.W.51909

--11,823.80011,339.9007,610.550A.N.V.61912

--6,616.600----V.V.H.71924

7,736.434------N.V.C.81930

--------O.K.V.91936

--------C.N.V.C.101939

--------E.V.C.111945

--------A.V.V.121949

12,5114.30010,3109.60010,9136.3007,4141.400overige13

6,4624.5246,6497.5007,9683.5006,0514.600totaal

bron: C.B.S., ‘De omvang der vakbeweging in Nederland’ (diverse jaren)

1 Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;2 Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;3 Ned. Verb. van Vakver.;4 Chr. Nat. Vakverbond;5 R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;6 Alg. Ned. Vakverbond;7 Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;8 Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale

van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centralevan die naam;

9 Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;10 Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;11 Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;12 Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aanmet het N.V.C.;13 Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties

zijn hierbij inbegrepen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

125

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantalleden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over deperiode van 1919 t/m 1967 (vervolg)

1950194719401935vak-centrales

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

naamdatumoprichting

----0,510.3001,512.950N.A.S.11893

----2,21.6003,-2.000N.S.V.21923

4,9381.6003,1300.3004,7319.1005,3298.550N.V.V.31906

2,8155.6002,5119.1002,3118.9002,8112.200C.N.V.41909

4,2296.4002,2224.9002,9186.1003,4179.700R.K.W.51909

--------A.N.V.61912

--------V.V.H.71924

0,12.800--7,-50.7507,246.400N.V.C.81930

----1,3800--O.K.V.91936

-----2.300--C.N.V.C.101939

-163.300-169.400----E.V.C.111945

6,66.900------A.V.V.121949

24,5153.80014,2146.90021,1108.40019,298.400overige13

6,41.160.4004,-960.6006,2798.2506,3750.200totaal

leid hebben zij vrijwel geen deel; in bestuursfuncties ziet men zelden een vrouw.Zelfs in een bedrijfstak als de confectie-industrie waar vrouwen zo talrijk zijn, hebbenzij toch een zeer ondergeschikte plaats in de leiding van de vakorganisatie.In de bij het N.V.V. aangesloten Algemene Bedrijfsbond Textiel en Kleding ‘De

Eendracht’ komen wel vrouwen in de plaatselijke afdelingsbesturen voor. Bij de r.k.en protestantse pendants van deze bond gelukt dit met enige moeite ook wel hier

1 Nat. Arb. Secret. in Nederland, opgeheven in 1940;2 Ned. Syndicalist. Vakverb., opgeheven in 1940;3 Ned. Verb. van Vakver.;4 Chr. Nat. Vakverbond;5 R.K. Werkliedenverbond, naamsverandering in K.A.B, per nov. 1945;6 Alg. Ned. Vakverbond;7 Verb. v. Vakorg. v. Hoofdarb. in Ned.;8 Ned. Vakcentrale; N.V.C. is ontstaan uit het samengaan van A.N.V., V.V.H. en de Centrale

van Nederl. Overheidspersoneel. De N.V.C. is in 1940 samengevoegd met het N.V.V.; In1946 werd opnieuw een N.V.C. opgericht, die de plaats wil innemen van de vroegere centralevan die naam;

9 Oud Kath. Vakverbond, in 1941 opgeheven;10 Chr. Nat. Vakcentrale, in 1941 opgeheven;11 Eenheidsvakcentrale, deze verschafte vanaf 1953 geen gegevens meer;12 Algemeen Vrijzinnig Vakverbond, opgericht in 1949, ging in 1950 een fusie aanmet het N.V.C.;13 Niet bij bovenstaande vakcentrales aangesloten vakorganisaties; leden van beroepsfederaties

zijn hierbij inbegrepen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

en daar. Door het grote verloop onder de meisjes, die gaan trouwen, moeten zij omde twee à drie jaar als bestuursleden vervangen worden en dit brengt, als er geen‘vaste kern’ van mannen is, de continuïteit van het bestuur in gevaar.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

126

table xi: de omvang der vakbeweging in Nederland; liet totaal aantalleden per vakorganisatie en het percentage vrouwen daarvan, over deperiode van 1919 t/m 1967 (vervolg)

1967196419601955vak-centrales

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

% vr.tot.ledental

naamdatumoprichting

--------N.A.S.(1)1893

--------N.S.V.(2)1923

5556.4004,9529.2005,5486.7005,3463.100N.V.V.(3)1906

3,8238.5003,2229.1003,5219.0003,4199.700C.N.V.(4)1909

4,1425.8004,1420.8005,-400.4004,7361.000R.K.W.(5)1909

--------A.N.V.(6)1912

--------V.V.H.(7)1924

??0,0410.1000,111.7000,714.800N.V.C.(8)1930

--------O.K.V.(9)1936

--------C.N.V.C.(10)1939

n.o.n.o.n.o.n.o.E.V.C.(11)1945

--------A.V.V.(12)1949

26,-313.70019,-292.10024,4236.30025,2182.800overige(13)8,81.534.4007,-1.481.3008,11.354.1007,71.221.400totaal

Men zou de relatie vrouw-vakbeweging kunnen afdoen met de karakteristiek‘wederkerige ongeïnteresseerdheid’, maar dat is een al te statische benadering. Ikwil een poging wagen tot evaluatie van deze toestand op zijn onveranderlijkheid endaarom zal ik de historische dimensie in het verhaal brengen.

historische achtergrond

In 1904 schrijft Carry Pothuis-Smit: ‘Zijn er onder de door mij genoemde landen,waar 't er met de organisatie der vrouwen treurig uitziet, ons

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

127

table xii: overzicht van de beroepsbevolking naar geslacht enlidmaatschap van een vakorganisatie* in de jaren 1920, 1930, 1947 en1960

vrouwen**mannentotaleNederl.beroeps-bevolking

jaar

in %v.d.vr.ber. bev.

aantalgeorg.

totaalin % v.d.mnl. ber.bev.

aantalgeorg.

totaal

8,654.100631.83130,1629.4002.090.5762.722.40719205,239.700767.57924,2584.8242.418.2373.185.81619304,138.136924.88934,4922.4642.687.4783.612.367194712,1112.238928.11538,31.241.8623.240.5114.168.6261960

bron: C.B.S., ‘Jaarcijfers voor Nederland’, (diverse jaren); C.B.S., ‘Omvangder vakbeweging’, (diverse jaren)

land spant in dat opzicht wel de kroon.’ Zij vermeldt voor 1904 slechts 1452 invakbonden georganiseerde arbeidsters.149 In 1910 ziet zij nog geen of weinigverbetering: ‘het organiseren van de arbeidsters (geschiedt) nog slechts langzaamen schoorvoetend, ook door de propagandisten van de vakbonden.’150Aanvankelijk waren de mannen de vrouwen die op de arbeidsmarkt verschenen

hoofdzakelijk vijandig gezind en probeerden zij hen van hun organisaties uit tesluiten. Toen men ging inzien, dat dit geen oplossing was, omdat de vrouwen insteeds grotere getale de arbeidsmarkt zouden overstromen, wijzigde men dezepolitiek en trachtte de vrouwen tot bondgenoten te maken.

Nog in 1907 acht Treub het nodig, als hij de honden van handels- enkantoorbedienden toespreekt, de tegenstanders van opneming dervrouwen in de vakvereniging met kracht van argumenten te bestrijden:‘...door de vrouwelijke bedienden niet slechts in uwe vakvereeniging tedulden doch door haar er

* hieronder begrepen: vakcentrales, niet bij een vakcentrale aangesloten vakbonden, enberoepsfederaties

** hierbij zijn inbegrepen: medewerkende echtgenotes en dochters in gezinsbedrijf, vrouwen inloondienst en zelfstandigen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

128

heen te trekken, haar in de voordeelen van het vereenigingsleven te doendeelen, zult ge haar althans sociaal iets sterker maken, de kans, dat ookzij betere loonsvoorwaarden bedingen kunnen, iets verhoogen endaarmede den gevaarlijken kant van hare concurrentie, den eenigenwezenlijk nadeeligen kant van die concurrentie, wat minder gevaarlijk enwat minder nadeelig maken. Stoot ge haar daarentegen uit, dan vermindertgij de kansen op verbetering der lage vrouwenloonen, welke zulk eendrukkenden invloed hebben ook op de loonen. der mannelijke bedienden,en ge onttrekt tevens uwe vrouwelijke collega's aan de discipline, die devakvereeniging, als het er op aankomt, van hare leden verlangen magen verlangen kan. Het werken beneden standaardloon - dat verschillendkan zijn voor mannen en vrouwen - kan de vakvereeniging belettenwanneer het hare leden, niet wanneer het niet-leden betreft. Zoolang devakvereeniging in de plaats harer vestiging niet de meerderheid zoowelvan de vrouwelijke als van de mannelijke vakgenooten omvat, is zij zwak;het uitsluiten der vrouwelijke vakgenooten is een daad van moedwilligeverlenging en verergering van den zwaktetoestand.’151 Treub baseert zichop overwegingen van opportuniteit ten aanzien van het belang dermannen; het belang der vrouwen komt aan de orde voor zover hetdaarmee strookt (het standaardloon kan voor mannen en vrouwenverschillen).

Kenmerkend voor de hele ontwikkeling is dat zowel in theorie als in de praktijk hetbelang der vrouwen volledig gekoppeld is aan dat van de mannen. Bovendien is inNederland de vakbeweging vrijwel van het begin af verzuild geweest in een r.k. zuil,een protestantse zuil en een zuil die op socialistisch fundament stond. Dat leiddeook onmiddellijk tot ideologisch gekleurde standpunten ten opzichte van devrouwenarbeid.

In de theorie van het socialisme legden Bebel, Engels en Zetkin verband tussen dearbeiders emancipatie en de vrouwenemancipatie, doordat zij het particulier bezitin verleden en heden zowel voor de onderdrukking van de vrouwen als van dearbeiders verantwoordelijk stelden. De vrouwenemancipatie was daarmee tot eenonderdeel van de arbeiders emancipatie gemaakt; een bevrijding van het vrouwelijkgeslacht alleen werd als onmogelijk gezien. Op grond van deze opvattingen warende socialisten aanvankelijk tegen beschermende wetgeving voor vrouwen. Die zoude vrouw in een uitzonderingspositie plaatsen, de klassesolidariteit ondermijnen ende concurrentie tussen mannen en vrouwen verscherpen.Het revisionisme echter verzoende zich met de bestaande orde en richtte zich

op het uit de weg ruimen van in het oog vallende misstanden. Die bestonden ervooral voor de gehuwde vrouwen, die in de noodzaak verkeer-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

129

den om vaak zware en ongezonde arbeid in overmatig lange werktijden tecombineren met de zorg voor het gezin. De wettelijke bescherming werd hetbelangrijkste punt van actie, wellicht ook omdat die zonder de immers nauwelijksgeorganiseerde vrouwen gevoerd kon worden. Het was ook het punt, dat dearbeidersvrouw het meeste aansprak. Het ‘recht op arbeid’ waar in dezelfde tijd dedames uit de burgerstand voor streden, kon haar die noodgedwongenmoest werken,weinig bekoren. Het ‘recht op thuisblijven’ van de gehuwde vrouw, dat zij als eenprivilege van de bourgeoisie zag, had meer haar belangstelling.Integratie van de vrouwenkwestie in het socialismemaakte het niet alleenmogelijk,

maar ook noodzakelijk de vrouwen in de mannenvakverenigingen op te nemen. Zozouden zij niet, onafhankelijk van de mannen, particuliere belangen nastreven. LilyBraun noemt de oprichting in Duitsland in 1882 van een vereniging van uitsluitendvrouwelijke arbeiders ‘een overblijfsel van burgerlijke opvatting’.152 Zij doelt hierwaarschijnlijk op de feministen, die zich tegenover de mannen opstelden en die -voor zover hun bemoeienis hiermee ging en die was praktisch nihil - ookvakverenigingen van vrouwen voorstonden.Hoewel er ook in Nederland wel enkele vrouwenbonden zijn geweest, zou het

toch voor de vrouwen niet gemakkelijk geweest zijn zich geheel afzonderlijk teorganiseren. Omdat zij grotendeels of ongeschoold werk deden of werk waarvoorde meeste vrouwen van kind af aan worden getraind, konden zij moeilijk het wapenvan de staking hanteren. Legio vervangsters stonden altijd klaar. Niet alleen uitideologische overwegingen lag dus een samengaan met de mannen voor de hand.Omdat echter de visie van de mannen op de vrouwenbelangen begrensd werd doorde eigen situatie, is het de vraag of op de lange duur afzonderlijke organisatie devrouwen niet meer opgeleverd zou hebben.Met de Arbeidswet van 1919 was het meest duidelijke doel, dat voor de vrouwen

nagestreefd werd, wel bereikt. In 1920 is het vrouwelijk ledental van devakverenigingen hoger dan ooit (tabel XI). Daarna zet een daling in bij alle bonden.De oorzaken van die ontwikkeling kan ik in dit bestek slechts speculatiefreconstrueren. (Het voorgaande is gebaseerd op literatuur en een beperktbronnenonderzoek bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis en het InternationaalArchief voor de Vrouwenbeweging. Voor het tijdvak tussen de beide wereldoorlogenworden de gegevens uitermate schaars. Op zichzelf is dit een indicatie van hetverminderd belang dat men in de kwestie stelde.)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

130

De situatie van de arbeider wordt geleidelijk iets beter; voor de gehuwde vrouwvermindert de noodzaak om te gaan werken. Wat heeft nu de ongehuwde vrouwnog te wachten van de vakbond, en wat de vakbond van de ongehuwde vrouw? In1920 maken de vrouwen 8% uit van het totale ledenbestand der vakbeweging, maarde beroepsbevolking bestaat voor 23% uit vrouwen. Hun organisatiegraad is ookop dat moment laag. Vermoedelijk wordt daarmee dan toch geen afbreuk gedaanaan de strijdkracht van de vakbeweging, omdat de concurrentie tussen mannen envrouwen afneemt dan wel zich gaat afspelen in regionen van het arbeidsbestel waarde vakbonden toch geen vaste voet hebben. Dit lijkt tenminste plausibel als ik kijknaar de veranderingen die zich in de samenstelling van de beroepsbevolkingvoltrekken.Van 1920 tot 1947 blijft het gedeelte van de totale beroepsbevolking dat in de

nijverheid werkt, vrijwel constant (zie tabel VI). Het aandeel van de mannelijkeberoepsbevolking in deze bedrijfstak blijkt in die periode nog wel iets toe te nemen,het aandeel van de vrouwen neemt iets af. Ik veronderstel dat zich daarmee binnende industrie een zekere arbeidsverdeling consolideert, die tot na de tweedewereldoorlog gehandhaafd zal blijven.In de bedrijfstakken van de handel en de dienstverlening heeft een toestroming

van vrouwen plaats die relatief veel groter is dan de toeloop van mannen. Dit zijnsectoren waarin de vakbeweging minder sterk en minder militant was dan in deindustrie. Als hier de vrouw de man concurrentie gaat aandoen, zal dat grotendeelsbuiten het bereik van de vakbeweging vallen. Toen de industrie-arbeiders zich. na1920 minder bedreigd gingen voelen door de concurrentie van de vrouw, was ervoor de vakbonden, waarin de mannen de toon aangaven, minder reden zich in tespannen om de zo moeilijk te organiseren vrouwen in de bonden te trekken.Wat het kortstondig enthousiasme van de vrouwen heeft veroorzaakt, kan ik niet

nagaan. Was het de eerste wereldoorlog, de na-oorlogse situatie, het kiesrecht? Inieder geval is duidelijk dat de kort durende toevloed van vrouwen geen gevolg isgeweest van de groei van een duurzame interesse.De constructie die ik voor de situatie tussen beide wereldoorlogen heb opgebouwd,

wordt niet stevig ondersteund door feiten. Zo kan men zeker voor de economischecrisis van de dertiger jaren in twijfel trekken, dat de vrouwen door de mannen nietals bedreiging werden gevoeld. Van

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

131

gevolgen hiervan in of voor de vakbeweging is mij evenwel niets bekend.

Aan protestants-christelijke zijde bleek men op het Eerste Christelijk Sociaal Congresin 1891 eensgezind afwijzend tegenover arbeid van gehuwde vrouwen te staan, engedeeltelijk afwijzend tegenover arbeid door vrouwen die niet strookte met haaraard en roeping.153 Op het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919 houdtmejuffrouw H.W. Crommelin een referaat over ‘de vrouw in het beroepsleven’ enaarzelt niet de beroepsarbeid van de ongehuwde vrouw ‘zeer beslist op de creditzijdevan onzen tijd te boeken’.154 Zij stelt de eis ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ en vermeldtdat de Christelijke Werklieden Vereeniging Patrimonium deze eis reeds in haarprogramma heeft opgenomen, maar laat er geen twijfel over bestaan dat anderechristelijke vakorganisaties hiervoor nog weinig toegankelijk zijn.155 Voorts zijn erop dit congres enkele sprekers die de arbeid van de gehuwde vrouw verwerpen.Uit 1923 dateert een brochure ‘De vrouw en de vakbeweging’ waarin op de

vrouwelijke arbeidskrachten een beroep gedaan wordt om zich bij de - in casuchristelijke - vakbeweging aan te sluiten.156 Verder reiken mijn gegevens niet. Ikwaag het erop te concluderen dat in deze kringen de belangstelling voor de arbeidvan de vrouw minimaal is geweest en zich. veel vaker heeft geuit in een afwijzingvan arbeid door gehuwde vrouwen dan in een erkenning van de problematiek derwerkende ongehuwde vrouwen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de r.k. vakbeweging. Ook hier lag alle nadruk op eenbestrijding van de arbeid der gehuwde vrouw. Henri Hermans schreef in 1908: ‘Wijwillen niet betoogen, dat de vrouw in 't algemeen aan de industrie moet wordenonttrokken; door de organisatie der grootindustrie die den huiselijken arbeid vanvroeger overbodig heeft gemaakt, is dit onmogelijk; maar wat wij vragen, wat wijverlangen, op grond van onze christelijke beginselen en met een beroep op onzebeschaving, is het volgende: ...De majesteit van het kind en de waardigheid van demoeder worden niet aangerand.’157Boven geciteerde Hermans stelt overigens ook de eis van gelijk loon voor gelijke

arbeid door hem gezien als een ‘eisch van rechtvaardigheid en van voorzorg’.158Daarom kan en mag de fabrieksarbeidster niet buiten de vakbeweging gehoudenworden, want zo lang zij daar buiten staat is zij een gevaar voor de goede oplossingvan het arbeidersvraagstuk.159 Over

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

132

de wijze waarop en de mate waarin men zich voor de organisatie van de vrouwenmoeite gaf, ontbreken mij de gegevens.

Een wat ironisch berichtje in ‘De Proletarische Vrouw’ van 26 januari 1918vermeldt, dat de meisjes in Jurgens' Margarinefabrieken te Oss voor eengroot deel georganiseerd zijn in de r.k. meisjesvereniging; dat ze eeneigen ziekenfonds hebben met acht meisjes tot bestuur plus enigetoegevoegde heren van de firma; dat ze de contributie trouw betalen; datze naailes en kookles krijgen en er keurig uitzien; maar dat niet duidelijkwordt waar haar vakactie eigenlijk uit bestaat.

Een zegsman uit de r.k. vakbeweging memoreerde de frequent voorkomendehouding tegenover het werken van het meisje en de vrouw in de dertiger jaren: ‘daarwaar een man kan werken, moet geen vrouw werken’. Het ligt nogal voor de hand,aldus deze zegsman, dat uit deze houding geen enthousiaste aanpak van devrouwelijke ledenwerving kon voortkomen.

samenvatting

Samenvattend gezegd heeft de verzuiling van de vakbeweging de kwestie van devrouwenarbeid meteen ideologisch gekleurd en opportunistische en solidaire actievan de vrouwen verhinderd evenals hun afzonderlijke organisatie. Hoewel op grondvan praktische overwegingen een samengaan met de mannen wel nodig was, werdnu het belang van de vrouwen geheel en al gekoppeld aan dat van de mannen. Destrijd werd zodoende beperkt tot een strijd tegen de noodzaak tot arbeid door degehuwde vrouw en voor de bescherming van de vrouw tegen nadeligearbeidstoestanden. Toen dit eenmaal bereikt was en toen de vrouwen door eenmeer geconsolideerde arbeidsverdeling tussen de seksenminder als een bedreigingvoor de man gevoeld werden, was van de vakverenigingen weinig meer te wachten,te meer daar de vrouwen zelf ook geen aanmerkelijke interesse toonden.Van confessionele vakbewegingskant werd de vrouw eigenlijk het recht ontzegd

op uitoefening van alle beroepen, die geen compromis belichaamden tussen gezinsrolen beroepsrol. De gehele vakbeweging, confessioneel en niet-confessioneel, beeftzich ingespannen om de feitelijke combinatie in een persoon van gezinsrol enberoepsrol uit de wereld te helpen. De vakverenigingen hebben daarmee sterkbijgedragen tot insti-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

133

nationalisering van die oplossingen van het rolconflict, die ik nu gevestigdeoplossingen heb genoemd.

conclusie inzake de huidige houding van de vakcentrales

Na de tweede wereldoorlog was de situatie niet zo drastisch gewijzigd dat daarvansterke nieuwe impulsen konden uitgaan. De vakbeweging had een zeer machtigepositie gekregen; na een periode van economisch herstel is op de arbeidsmarkt devraag naar arbeidskrachten meestal groter geweest dan het aanbod daarvan; maardit waren geen redenen om het beleid ten aanzien van de vrouwen radicaal om tebuigen. Alleen een externe invloed, de Europese eenwording, maakte de equal payop het programma der vakverenigingen tot iets meer dan een dood punt.Tegen de achtergrond van een tot inertie dwingende historische belasting is de

oprichting van een Commissie Vrouwenarbeid van het N.V.V. in 1955 al een heelding. Het doel was propaganda te maken onder de vrouwelijke werknemers en hetdeelnemen van de vrouwelijke leden aan het werk der vakbeweging te stimuleren.Tevens zou de commissie het verbondsbestuur kunnen adviseren inaangelegenheden van de vrouwenarbeid. Op het N.V.V.-congres van 1959 werdeen voorstel om minstens één lid van het dagelijks bestuur een vrouw te laten zijn,verworpen. Een compromis werd gevonden in de instelling van hetVrouwensecretariaat, dat gedeeltelijk een uitvoerend orgaan is van de CommissieVrouwenarbeid, maar dat ook een eigen taak heeft. In de praktijk werken beide sterkparallel. Bovendien zijn er commissies voor vrouwenbelangen ingesteld in diverseaangesloten bonden. Toch is dit in feite niet anders dan het doortrekken van deoude lijn: vrouwenbelangen blijven gekoppeld aan die van de mannen.In de lijn der historie ligt ook dat noch het C.N.V. noch het N.K.V. door enige

maatregel blijk van belangstelling voor deze categorie van werknemers geeft. Datdie belangstelling vrijwel niet bestaat, werd door functionarissen van dezevakcentrales ook volmondig beaamd. Functionarissen uit de protestantsevakbeweging vonden, dat nog altijd de nawerking te bespeuren was van deafwijzende houding die jarenlang was ingenomen tegenover de arbeid van vrouwenin niet vrouwelijk geachte beroepen. De weerstand tegen de arbeid van de gehuwdevrouw is in de gehele confessionele vakbeweging nog levend.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

134

De posities lijken bevroren. Vermeerdering van structurele kenmerken. van devrouwelijke beroepsrollen is een door de vakbeweging positief beinvloedeontwikkeling in een langzaam tempo. Nieuwe oplossingen van het rolconflict wordenvanuit de vakbeweging verder niet gestimuleerd. Om de opleiding van de vrouwmaakt zij zich weinig druk. Dat er binnen het leerlingstelsel voor meisjes maar weinigmogelijkheden zijn en dat de meeste daarvan maar een tot een minimum beperkteopleiding bieden, is voor de vakbonden tot nog toe geen aanleiding geweest voorhet aanhouden van een duidelijke beleidslijn. Tegen uitbreiding van het voor vrouwentoegankelijke beroepenareaal heeft de vakbeweging zich eigenlijk nooit metterdaadverzet. De arbeid van de gehuwde vrouw zou als breekijzer kunnen fungeren voorde vastgeroeste verhouding werkneemster-vakvereniging. Maar dat moet dan nogkomen, want de zeer geleidelijke toeneming van het aantal werkende vrouwen steltde vakbeweging nog niet voor grote dilemma's. Er wordt in de vakbeweging danook nog weinig rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei. Welis er een grote mate van reserve die zich uit in passiviteit.

Veelzeggend is in dit verband een in 1967 verschenen rapport van hetN.K.V. over de arbeid van de gehuwde vrouw. Deze wordt gezien als eenzaak van eigen verantwoordelijkheid. Algemene regels zijn niet te geven,maar enkele richtlijnen wil men wel opstellen. Het buitenshuis werkenvan de gehuwde vrouw mag aan de zg. kernfuncties van het gezin geenafbreuk doen. De opstellers van het rapport achten crèches en andereopvangcentra voor kinderen geen aanvaardbare alternatievën voor demoederlijke zorg en wijzen deze dan ook af. Zij menen, dat in hetalgemeen parttime functies de voorkeur verdienen boven fulltime functies.De slotconclusie luidt: ‘Indien het buitenshuis gaan werken van degehuwde vrouw een sterke uitbreiding ondergaat, m.a.w. eenmaatschappelijk massaal verschijnsel wordt en indien het dubbele inkomenvan de ene groep tot declassering leidt van de gezinnen, waarvan devrouw objectief gezien geen werkkring kan aanvaarden, kunnen erredenen aanwezig zijn om naar middelen te zoeken, ten einde, indien ditnoodzakelijk zou zijn, maatregelen te treffen, waardoor bevorderd wordtdat mensen die overigens in gelijke maatschappelijke omstandighedenverkeren, aansluiting kunnen vinden bij het zich wijzigende cultuurpatroon.’De bedoeling van deze cryptische zinsnede is, dat er een welvaartsverschilkan ontstaan tussen gezinnen waarvan de vrouw wel en die waarvan zijniet werkt en dat dit ondervangen moet worden. Opvallend is, dat derichtlijnen die het rapport geeft, hoofdzakelijk richtlijnen zijn voor de vrouwen haar gezin en dat het zich wat de positie van de gehuwde vrouw inhet bedrijf betreft, bepaalt tot in algemene termen gestelde aanbe-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

135

velingen van speciale introductie in het bedrijf, bijscholing, opheffing vanloondiscriminatie.160Het C.N.V. had tot 195S in het Sociaal Politiek Programma de bepaling,dat de beroepsarbeid van de gehuwde vrouwmoest worden tegengegaan.Die is in dat jaar geruisloos verdwenen. Niettemin wordt er slechtsschoorvoetend een plaats ingeruimd aan de arbeid van de gehuwdevrouw. Dit geldt in feite evenzeer voor het N.V.V.

De gehuwde vrouwmaakt het de vakbond ook moeilijk, omdat zij in het arbeidsbesteleen uitzonderingspositie wenst - qua werktijd, verlof e.d. -, terwijl de vakbond erjuist altijd naar heeft gestreefd zo veel mogelijk monniken gelijk te maken door zevan gelijke kappen te voorzien. De werkende gehuwde vrouw heeft echter meer enklemmender belangen in het arbeidsbestel dan het jonge meisje dat haar werk alsniet meer dan een noodzakelijke tijdpassering beschouwde, die afgesloten zouworden met het huwelijk.Vooralsnog zijn werkende gehuwde vrouwenweinig geneigd en ook nog nauwelijks

in staat om collectief voor hun belangen op te komen. Maar de door hen gekozenoplossing van het rolconflict laat toch zoveel acuut conflict bestaan, dat zij zich zekerhun belangen bewust zijn en - mits op de juiste wijze aangesproken - op zijn minstniet afwijzend zullen staan tegenover elk die zich die belangen ter harte wil nemen.De werkende gehuwde vrouwen zijn te organiseren. Of zij georganiseerd zullenworden in de huidige vakbeweging is van twee dingen afhankelijk. De vakbewegingzou een duidelijk actieprogrammamoeten formuleren. Dewerving zoumet geëigendemiddelen ter hand genomen moeten worden. Maar het contact met de achterban(leden en niet-leden) is nu juist een algemeen probleem in de vakbonden en dittweede vereiste lijkt daarom niet minder problematisch dan het eerste.

Eindnoten:

148 W. ALBEDA, De rol van de vakbeweging in de moderne maatschappij, 1957, 34 e.v.149 C. SMIT, Over economische en politieke vrouwenorganisatie in eenige Europeesche landen, De

Nieuwe Tijd, 1904, 726 e.v.150 C. POTHUIS-SMIT, De stand der sociaal-democratische vrouwenbeweging, De Nieuwe Tijd, 1910,

907 e.v.151 M.W.F. TREUB, De vakorganisatie van handels- en kantoorbedienden, op het Congres van Handels-

en Kantoorbedienden, mei 1907 te Rotterdam.152 L. BRAUN, De vrouwenkwestie, vert. J.F. Ankersmit, z.j. (1902 of 1903), 408.153 Proces Verbaal van het Eerste Christelijk Sociaal Congres, Conclusiën van het Congres, Sectie

I, 3, V, 137 en Sectie III, 4, III, 383, 420-422 en 515.154 H.W. CROMMELIN, De vrouw in het beroepsleven, Proces Verbaal van het Tweede Christelijk

Sociaal Congres, 1919, 185.155 Idem, 198 en 201.156 S.G. HEIDEMA, De vrouw en de vakbeweging, 1923.157 H. HERMANS, Handboek voor de Moderne Vakvereeniging, 1908, 132.158 Idem, 143.159 Idem, 152.160 De buitenshuis werkende gehuwde vrouw, Rapport uitgebracht door een commissie van het

Nederl. Katholiek Vakverbond, 1967.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

137

Hoofdstuk VIIde overheid

overheid en arbeidsbestel, een gecompliceerde relatie

De relatie tussen overheid en arbeidsbestel is in de laatste eeuw zeer gecompliceerdgeworden. Met de groei van produktie, handel en verkeer raakte het arbeidsbestelsteeds meer geïntegreerd in het economische bestel, dat een ingewikkelde structuurkreeg. Meer en meer bleek, dat als iedereen zijn eigen voordeel najoeg, daarmeehet geheel nog niet altijd gediend was. Met drie oogmerken greep de overheid in:

- bescherming van partijen op de arbeidsmarkt;- kwaliteitsbescherming van de produktie;- regeling van de staatshuishouding.

Bescherming kan op allerlei punten noodzakelijk zijn. Men kan schade ondervindendoor te langdurige arbeid, arbeid onder ongunstige omstandigheden e.d.m. Bij deArbeidswet van 1919 werd deze bescherming in hoofdzaak geregeld.Men lijdt schade als men om welke reden dan ook niet arbeiden kan. De

Werkloosheidswet, Algemene Ouderdomswet etc. hebben voorzieningen in hetleven geroepen om deze schade te beperken.

Het staken of doen staken van arbeid kan hetzij voor werkgever hetzijvoor werknemer nadeel betekenen. De overheid treedt regelend op metstakingsrecht (niet in Nederland) en ontslagrecht.

Met de wet op het minimumloon tenslotte wordt een ieder gegarandeerd dat devergoeding voor zijn arbeid niet beneden een bepaalde grens komt, d.w.z. dat inieder geval zijn primaire levensbehoeften uit zijn arbeid gedekt kunnen worden.Ter bescherming van de kwaliteit van produkten neemt de overheid maatregelen

die deels van invloed zijn op het arbeidsbestel, bijv. controle op beroepsopleidingen,stellen van toelatingseisen voor de uitoefening van een beroep, beschermen vantitels.

De regeling van de staatshuishouding beoogt het algemeen welzijn; in feite is dathoogstens een compromis tussen de belangen van diverse

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

138

groepen dat tot stand komt in de actie en interactie van parlement, bestuursapparaaten belangengroepen. Doordat de maatschappij in voortdurende verandering is, isde inhoud van deze overheidsfuncties ook aan verandering onderhevig. Wat in deene situatie bescherming is, kan in een veranderde situatie als discriminatieaangemerkt worden. Het overheidsbeleid kan dus niet statisch zijn, het verandertmet de maatschappelijke ontwikkeling en is zelf ook een invloed op die ontwikkeling.Meer en meer heeft de opvatting ingang gevonden dat de overheid de

maatschappelijke ontwikkeling richting moet helpen geven en daarbij niet alleen hethuidige maar ook het toekomstige algemeen welzijn in het oogmoet houden. Hoewelmen het eens is over een toekomstgericht beleid, is het nog niet mogelijk geblekeneen dergelijk beleid ook voor langere tijd uit te stippelen, laat staan te volvoeren.Meerjarenplannen hebben altijd betrekking op een onderdeel van het economischbestel, het macro-economisch beleid werkt op korte termijn.De drie genoemde functies van de overheid kunnen in conflict raken, bijv. wanneer

de bescherming van een zwakke partij op de arbeidsmarkt maatregelen vraagt diein tegenspraak is met de wijze waarop men de economie ‘gezond’ wil houden. Watprioriteit krijgt is afhankelijk van het ingewikkelde spel van parlement, departementenen belangengroepen. Hoewel er een quasi-consensus bestaat over bepaaldeprioriteiten (iedereen is het er bij voorbeeld over eens dat omvangrijke werkloosheideen probleem is van de hoogste urgentie), wordt deze in de praktijk van het beleidtoch vaak weer ondergeschikt gemaakt aan groepsbelangen. In een staatsbestelals het onze moet de overheid tussen alle groepsbelangen door schipperen, wateen prospectief beleid niet vergemakkelijkt.

typologische methode

Voor zover het beleid van de overheid de vrouw in het arbeidsbestel raakt, moethet naar richting en uitwerking gewaardeerd worden. Dit kan in de eerste plaatsdoor het als uitvloeisel van een of meer der genoemde overheidsfuncties te zien,maar daarbij moet dan ook nog wel betrokken worden de functie die de overheidheeft in de bescherming van het gezin. Alleen functionele rangschikking vanbeleidsmaatregelen is onvoldoende. Het overheidsbeleid moet ook gerelateerdworden aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dat vergt een uitspraak over hoedie

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

139

maatschappelijke ontwikkeling verloopt of - omdat de overheid immers mede vormgeeft aan die ontwikkeling - moet verlopen.Uitgangspunt van dit boek is de wenselijkheid van een verdere emancipatie van

de vrouw, waartoe vooral emancipatie binnen het arbeidsbestel zal bijdragen.Oplossingen van het rolconflict die staan voor een ruimere en meer gelijkwaardigedeelneming van de vrouw in het arbeidsbestel, moeten daarom bevorderd worden.Doet de overheid dat? In de beantwoording van deze vraag kan het overheidsbeleiddrievoudig getypeerd worden:(1) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen tegen

te gaan; men kan dit een reactionair beleid noemen;(2) het is erop gericht de verbreiding van nieuwe oplossingen af te remmen, wat

men als een conservatief beleid kan zien; het afremmen kan al dan niet gepaardgaanmet pogingen de ontwikkeling in bepaalde banen te leiden, te kanaliseren;

(3) het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingenmogelijkte maken en zelfs te stimuleren, waarbij onvermijdelijk kanalisatie zal optreden;hier kan men van een progressief beleid spreken.

De begrippen ‘reactionair’, ‘conservatief’ en ‘progressief’ worden alleengebruikt voor een waardering van de sociale controle vanuit de overheid.Het zijn termen ontleend aan de politiek en ik gebruik ze ook uit politiekeoverwegingen.

In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt eerst het materiaal gepresenteerd.Ik houd daarbij een min of meer chronologische volgorde aan om te zien of er eenhistorische lijn in zit. Het is niet de bedoeling een volledig overzicht te geven vanalle maatregelen die de vrouw raken, want dat zou niet zinvol zijn. Alleen de in hetkader van mijn probleemstelling belangrijkste worden genoemd. (Hoewel onderwijs,arbeidsbemiddeling en een gedeelte van de beroepenvoorlichting ook onder deoverheid ressorteren, worden zij als sociale systemen met specifieke, eigen functiesvoor het arbeidsbestel in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.) - Tenslotte wordthet overheidsbeleid geëvalueerd en van commentaar voorzien.

de arbeidswet

De Arbeidswet 1919 geeft speciale bescherming aan vrouwen en jeugdige

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

140

personen. Deze wet en de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen vormen eenomvangrijk geheel, waaruit ik slechts enkele punten meen te moeten releveren.Bepaalde soorten arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden worden voor

vrouwen en jeugdige personen verboden of aan voorwaarden gebonden. Diebetreffen temperatuur, licht, luchtverversing, hygiëne en veiligheid. Het zijn voor hetmerendeel eisen die tegenwoordig algemene ingang gevonden hebben en dan nietalleen als noodzakelijk voor vrouwen en jeugdigen, maar voor alle werknemers. Ophet in dienst nemen van vrouwen kunnen deze bepalingen weinig invloed meerhebben.Anders is dit met de bepalingen omtrent werktijden, met name zondagsen

nachtarbeid. Deze betreffen voornamelijk fabrieken en werkplaatsen. Zo geldt voorvrouwen een absoluut verbod van zondags- en nachtarbeid, waar deze continu-arbeidmogelijk maken.

Derhalve bestaan er uitzonderingen op dit verbod, waar zondags- ennachtarbeid dit karakter niet hebben, zoals in apotheken enverpleeginrichtingen. Op de vrije zaterdagmiddag, die ook in de Arbeidswetwerd vastgelegd, is hetzelfde van toepassing. Ook hierop zijn dus weeruitzonderingen, waarbij meestal de restrictie gemaakt is: ‘mits dezevrouwen geen huishouding te verzorgen hebben’. Bij andere toegestaneafwijkingen van de 48-urige werkweek vindt men dezelfde toevoeging.161In de praktijk geeft het werktijdenbesluit voor koffiehuizen en hotels thansvooral moeilijkheden.

Continu-arbeid is in Nederland toegenomen en zal bij voortschrijdende automatiseringwel verder toenemen. De bestaande wetten vormen een sterke rem op hettewerkstellen van vrouwen in continu-bedrijven.Typisch voor de tijd waarin de Arbeidswet ontstond, is de bepaling dat de gehuwde

vrouw die wil gaan werken in een onderneming, een arbeidskaart moet bezittenafgegeven door het gemeentebestuur. Er zijn veranderingen in de Arbeidswet optil. De bedoeling is het door de geschiedenis achterhaalde onderscheid tussen debepalingen voor mannen en die voor vrouwen te laten vallen. Blijft de vraag wat alswel en wat als niet achterhaald wordt beschouwd, waarover mij op dit ogenblik nogniets bekend is.

beëindiging van de arbeidsverhouding

In 1935 diende de Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg, eenvooront-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

141

werp van wet in, waarbij aan meisjes beneden 16 jaar de arbeid infabrieken, werkplaatsen en kantoren werd verboden. Dit gaf aanleidingtot veel protesten en het ontwerp werd ingetrokken. In 1937 kwam er eennieuw voorontwerp, waarbij zou worden vastgesteld welk percentage vande arbeiders in fabrieken of werkplaatsen ten hoogste uit vrouwen zoumogen bestaan. Dit ontwerp werd aangenomen, maar nooit bekrachtigddoor een maatregel van bestuur.In 1937 diende Romme een wetsontwerp in, dat behalve in België, waarin 1934 een soortgelijk voorstel werd gedaan, nergens elders ooit werdgekend.162 Hij wilde aan gehuwde vrouwen verbieden: - allewerkzaamheden in ondernemingen, behalve als de echtgenoot het hoofdvan de onderneming is; - in ziekeninrichtingen; - in de takken van dienstvan rijk, provincie en gemeente; - in kantoren van beoefenaars der vrijeberoepen, zoals advocaten, notarissen.Zijn verdediging van het ontwerp berustte hoofdzakelijk op ethischegronden; het economische element kwam pas om de hoek kijken bij demotivering van uitzonderingen. Het ontwerp werd door Tellegenbeoordeeld als een stuk huwelijks- en familierecht in plaats vanarbeidsrecht. Het zou dienen ter bescherming van het gezin, waarbijechter de werkgever behulpzaam zou moeten zijn, wat Tellegen eenbedenkelijke verwarring van rechtsbegrippen noemde.l63 Het ontwerpheeft meer van deze reacties uitgelokt en het heeft het nooit tot wetgebracht. Het kwam op een tijdstip waarop de arbeid van de gehuwdevrouw niet meer als probleem werd ondervonden, omdat het aantalwerkende gehuwde vrouwen voortdurend was gedaald.

In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 werd een eenzijdigebeëindiging van de arbeidsverhouding door hetzij werkgever of werknemer gebondenaan een vergunning daartoe van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau.(Uitdrukkelijk werd uitgezonderd van het ontslagverbod de beëindiging van dearbeidsverhouding van vrouwelijke werknemers die na 9 mei 1940 warenaangenomen in de plaats van mannelijke werknemers.164)Voor de toepassing van het besluit werden richtlijnen verstrekt, die in 1964 zijn

herzien. Als een werkgever een vrouwelijke werknemer wegens haar huwelijk ofzwangerschap ontslag wil geven en zij daarmee niet akkoord gaat, moet hij eenvergunning aanvragen. De richtlijnen van 1964 laten iets meer ruimte dan die van1945 om aan de belangen van de werkneemster aandacht te schenken. Tot welkeresultaten de toepassing leidt, is niet bekend.

De richtlijnen van 1945 aanvaardden geheel en al het bestaande gebruikom het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken. In hetalgemeen zou-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

142

den er geen ernstige bezwaren kunnen bestaan tegen het verlenen vande vergunning. In de richtlijnen van 1964 stond, dat ‘het feit, dat eenvrouwelijk personeelslid in het huwelijk treedt, ...als zodanig geenvoldoendemotief voor de werkgever (is) om tot ontslag over te gaan. Ookhier dienen de motieven, welke de werkgever aanvoert, tegenover depersoonlijke belangen van de werkneemster te worden afgewogen, -Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwendevrouwen te verbreken en van deze usance bij de aanstelling mededelingis gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning wordenbesloten.’165Tweede Kamerlid Singer-Dekker maakte bezwaar tegen de laatste zinvan deze richtlijn, omdat werkgevers die een discriminerende houdingaannemen tegenover huwende werkneemsters zo in die houding zoudenworden gesteund door het overheidsbeleid bij het verlenen vanontslagvergunningen. De laatste zin is toen geschrapt, mede omdat inhet voorgaande toch al besloten lag, dat een in een ondernemingbestaande usance tot ontslag bij huwelijk een geldig motief kan zijn, alsdie de werkneemster tenminste van tevoren bekend was.

Wat betreft zwangerschap is in de richtlijnen een soortgelijke passage opgenomenals voor huwelijk. De Sociaal-Economische Raad verwijst in een in 1966 uitgebrachtadvies naar een resolutie van het Europese parlement uit 1966 over verbod vanontslag gedurende zwangerschap en een zekere periode na de bevalling. De raadzal aan zijn commissie arbeidswetgeving de vraag voorleggen of ten aanzien vanontslag bij zwangerschap een nieuwe regeling in het BurgerlijkWetboekmoet wordengetroffen parallel aan het ontslagverbod tijdens ziekte.166

toegankelijkheid beroepen

Wat de toegankelijkheid van beroepen betreft, wordt de vrouwen wettelijk niets inde weg gelegd. Dat de overheid als werkgeefster vrouwen niet tot alle beroepentoelaat, is een andere zaak.

inkomstenbelasting

In Nederland worden echtgenoten volgens de wet op de inkomstenbelasting (1914)als financiële eenheid beschouwd. Inkomstenbelasting wordt geheven over desamengetelde inkomens van man en vrouw. Gezien de progressie in die belastingheeft dit voor de betrokkenen een relatief

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

143

zware belastingdruk ten gevolge. Sinds 1 januari 1962 is deze enigszins verzachtzonder dat het principiële uitgangspunt, dat man en vrouw fiscaal een eenheidvormen, is verlaten.167

Op het inkomen van man en vrouw mag in mindering worden gebracht een derdevan de arbeidsinkomsten van man en vrouw met een minimum van f 500.- (of hetbedrag van de arbeidsinkomsten als dit lager is) en een maximum van f 2000.-. Demaximale aftrek wordt dus bereikt bij f 6000.- arbeidsinkomsten van de vrouw. Derechtsgrond voor deze belastingverlaging ligt in het extra-kosten aspect(huishoudelijke hulp, kinderverzorging e.d.m.) van de opneming van de vrouw inhet arbeidsbestel. Aftrek van de reële kosten van huishoudelijke hulp enkinderverzorging voor zover veroorzaakt door het buitenshuis werken van de vrouw,werd door de regering verworpen omdat moeilijk uit te maken zou zijn in hoeverredeze kosten werkelijk een gevolg zijn van het buitenshuis werken.l68

Afzonderlijke belasting van de inkomens van man en vrouw, zoals die inverschillende andere landen bestaat, is nooit overwogen. EenS.E.R.-advies uit 1966 pleit voor een verhoging van de belastingvrijeaftrek tot f 800.- minimaal en f 3200.- maximaal.169

In 1966 werd een fiscale adviescommissie ingesteld die o.m. tot opdracht kreeg dekwestie van het inkomen uit arbeid van de gehuwde vrouw te bestuderen.l70 Dezecommissie kwam recent tot de conclusie, dat de omvang van de aftrek aan de handvan andere maatstaven bepaald moest worden, namelijk naar de mate waarin devrouw aan de verzorging van het huishouden onttrokken is en naar het aantalkinderen. De door de commissie voorgestelde normen betekenen een verminderingvan de huidige aftrek. De regering deelde in februari 1969 mee haar standpunt t.a.v.dit advies nog niet bepaald te hebben; de Tweede Kamer kwam ertegen in hetgeweer en drong aan op verbetering van de fiscale positie van de werkende gehuwdevrouw per 1 januari 1970.

Nauwkeurige gegevens ontbreken, maar het is meer ondanks de belastingdruk dandank zij de toegestane aftrek, dat het aantal werkende gehuwde vrouwen toeneemt.Uit één onderzoek blijkt in ieder geval, dat de grote meerderheid der ondervraagdevrouwen vindt dat er te veel van de verdiensten afgaat voor belastingen, maar datdeze mening alleen de vrouwen niet afhoudt van het werken buitenshuis.171

loon

In hoofdstuk V is de loonsituatie uiteengezet en daaruit bleek, dat de re-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

144

gering met de bevordering van de gelijktrekking der lonen weinig haast maakt. Hetbovengenoemd S.E.R.-advies gaat niet verder dan de uitspraak, dat de financiëlevoordelen van beroepsarbeid door volwassen vrouwen verricht vergelijkbaar dienente zijn met die van andere beroepen en voegt hieraan toe, dat nagegaan zou moetenworden of een herziening van de financiële waardering van enkele vrouwenberoepengewenst is.172Inzake de garandering van een minimum-inkomen stelde de S.E.R, zich in 1966

op het standpunt, dat voor volwaardige vrouwelijke werknemers de verplichtingdaartoe vooralsnog beperkt diende te worden tot die vrouwelijke werknemers dieonder gelijke omstandigheden dezelfde arbeid plegen te verrichten als mannen.173De in 1969 in werking getreden wet op het minimum-loon geeft echter ook vrouwelijkewerknemers in zogenaamde niet-gemengde functies aanspraak op hetminimum-loon.Maar de minister heeft wel de bevoegdheid desgevraagd voor bepaalde categorieënwerknemers het minimum-loon te verlagen.In 1963 sprak de S.E.R. zich uit tegen een kostwinnersbijslag, een vraag die naar

voren kwam in het kader van de verwezenlijking van het beginsel van gelijkebeloning. De raad meende dat zo'n bijslag zou neerkomen op een bestendiging vande verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.174

secundaire arbeidsvoorwaarden

Een deel der secundaire arbeidsvoorwaarden ligt vast in diverse wetten. In hetalgemeenmaken deze geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemersen evenmin tussen gehuwde en ongehuwde.

Volgens de Werkloosheidswet kan de uitkering uit het AlgemeenWerkloosheidsfonds variëren van 60-80% van het laatst verdiende loon.Gehuwde vrouwen die geen kostwinster zijn vallen in de categorie die60% krijgt.Een getrouwde vrouwwordt niet als werkloos beschouwd als zij na ontslaguit een dienstbetrekking in haar huishouden een normale dagtaak vindt.Volgens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers kwam de gehuwde vrouwniet in aanmerking voor de bijslag op de invaliditeitsrente die in bepaaldegevallen verleend werd. In de nieuwe wet op dearbeidsongeschiktheidsverzekering komt dit verschil niet meer voor.In de Ziektewet staan vanzelfsprekend bepalingen die alleen gelden voorde

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

145

vrouw, namelijk die over zwangerschap. In geval van zwangerschap wordtziekengeld uitgekeerd ten bedrage van het volle loon gedurende zesweken voor en zes weken na de bevalling. De laatste termijn kan tot tenhoogste een jaar worden verlengd als de ongeschiktheid tot werken tengevolge van de bevalling langer duurt.

Met betrekking tot de volksverzekeringen moeten enkele punten naar voren gehaaldworden.De AlgemeneWeduwen- en Wezenwet zondert enkele categorieën vrouwen van

weduwenpensioen uit. De vrouw die nog geen veertig jaar is, als haar man sterften die geen kinderen heeft, krijgt geen uitkering. De vrouw die van haar man scheidtvoor zij veertig jaar is, behoeft na de dood van haar gewezen echtgenoot geenuitkering te verwachten. Van deze vrouwen verwacht men dus dat zij in hun eigenonderhoud zullen voorzien.In 1966 bracht de S.E.R. een advies uit over de verlaging van de

pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de AlgemeneOuderdomswet.175 Het was een afwijzend advies.

De argumenten voor de aanvrage waren dat in vele landen depensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen lager is dan voor mannen, datzowel de kans op vervroegd pensioen wegens invaliditeit als hetwerkloosheidsrisico voor vrouwen van 60-65 jaar groter is dan voormannen van die leeftijd, dat de combinatie van het eigen huishouden enhet werk een zwaardere taak wordt naarmate de vrouw ouder wordt, endat oudere ongehuwde vrouwen zijn achtergesteld bij weduwen vandezelfde leeftijd die in het algemeen aan de A.W.W. een recht op pensioenontlenen. De raad concludeerde dat er in de leeftijd van pensioneringinderdaad vaak een verschil wordt gemaakt naar geslacht, maar dat ditniet tevens een verschil is naar burgerlijke staat en dat dit argumentdaardoor op zijn minst twijfelachtig wordt. De beschikbare gegevens doeninderdaad vermoeden dat de vrouw vaker dan de man al voor haar 65ejaar fysiek en psychisch ongeschikt is om haar beroep uit te oefenen,maar dat het verschil niet zo groot en naar zijn aard ook niet zo duidelijkis, dat er verstrekkende conclusies uit mogen worden getrokken. Dat hetwerkloosheidsrisico voor oudere vrouwen groter is, kon niet wordenaangetoond. Of de ‘dubbele taak’ een ongunstige invloed heeft op dearbeidsgeschiktheid bleef een vraag. De ziektefrequentie is bij vrouwenvan 55-59 jaar lager dan bij mannen van die leeftijd. Wat het laatsteargument betreft, de A.W.W. gaat ervan uit dat weduwen voor huninkomensverwerving in een aanzienlijk ongunstiger positie verkeren danongehuwde vrouwen, omdat zij meestal lange tijd geen beroep meerhebben uitgeoefend. Enige leden van de raad wezen erop, dat het hiergaat om

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

146

een sociaalpsychologische factor die niet mag worden veronachtzaamd.De betrokken groep heeft het gevoel bij vergelijkbare groepen te zijnachtergesteld. Gegevens over de inkomens van oudere ongehuwdevrouwen vormen een sterke aanwijzing dat het in ieder geval de huidigegeneratie van oudere ongehuwde vrouwen, evenzeer als weduwen,moeilijk valt een voldoende inkomen te verwerven.

De raad komt tot de slotsom, dat differentiatie van de pensioengerechtigde leeftijdniet past in een algemene, globale basisvoorziening als de A.O.W. Het kan zijn, datvoor de oudere ongehuwde vrouw in loondienst de volledige vervulling van de taakin bedrijfsleven en die in eigen huishouding te zwaar wordt. In die gevallen zoudenziekengeld en arbeidsongeschiktheidsverzekering de aangewezen voorzieningenzijn om een oplossing te bieden. Te denken is aan een gedeeltelijke dagtaak in hetbedrijfsleven met een aanvulling van het verdiende loon tot het dagloon op grondvan de Ziektewet. De raad is echter van mening dat het aanbeveling verdient omte onderzoeken of de genoemde wetten voldoende ruimte laten om met deproblematiek van de ongehuwde werkende vrouw rekening te houden. Eventueelzou op dit punt wetswijziging onder ogen moeten worden gezien.

voorzieningen t.b.v. arbeid buitenshuis door gehuwde vrouwen

De arbeid buitenshuis door de gehuwde vrouw zou vergemakkelijkt worden doorde aanwezigheid van voorzieningen die de zorg voor huishouden en gezin verlichten.In het tot stand komen van een deel van deze voorzieningen kan de overheid eenpositieve of negatieve invloed aanwenden. Zo zullen crèches en schoolkantines,waar kinderen kunnen overblijven, subsidie nodig hebben. Van beide houdt deoverheid zich verre. Ook de winkelsluitingstijden worden vastgesteld door deoverheid. Een koopavond biedt de werkende huisvrouw (maar ook ongehuwdemannen en vrouwen) veel gemak. In ongeveer 600 kleinere gemeenten bestaat nueen wekelijkse koopavond. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners stuit deinvoering af op o.a. de tegenstand van de grote warenhuizen. (Rotterdam heeftechter een koopavond waartoe schoorvoetend ook de grootwinkelbedrijven zijntoegetreden, toen deze een succes bleek te zijn.)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

147

typering van het overheidsbeleid

In de tijd gezien is er wel sprake van een vrij duidelijke verandering in het karaktervan de overheidsbemoeiing. Het wetsvoorstel Romme hield nog geen enkelerekening met de vrouw zelf, haar belangen en haar wensen. Maar ook toen was deemancipatie al te ver voortgeschreden om dit voorstel nog enige kans te geven. Inalle na de tweede wereldoorlog genomen of voorgestelde maatregelen wordt inieder geval tot op zekere hoogte rekening gehouden met de vrouw als persoon.Er is dus een globale historische lijn, die parallel loopt met de emancipatie. Deze

conclusie is nauwelijks interessant.Wemoeten het overheidsbeleid in zijn onderdelenbekijken, in het perspectief van de feitelijke en gewenste maatschappelijkeverandering die gaat in de richting van nieuwe oplossingen voor het rolconflict. Dehiervoor genoemde beleidsmaatregelen worden nu hierop gewogen.

Een conservatief beleid is dat t.a.v. de gelijktrekking der lonen. Hier komen tweeoverheidsfuncties in conflict, de bescherming van een arbeidsmarktpartij en deregeling van de staatshuishouding. Of moet men zeggen, dat er sprake is vanbescherming van werkgevers die zich niet laat rijmen met de bescherming vanwerknemers? Het is namelijk de vraag of equal pay zo'n grote stijging van de totaleloonsom teweeg zou brengen, dat hierdoor het Nederlandse bedrijfsleven in hetalgemeen geschaad zou worden.Een S.E.R.-advies uit 1963 wijst erop, dat in de meerderheid der bedrijfstakken

slechts weinig vrouwen werken. Voor die bedrijfstakken had een geleidelijkegelijktrekking allang kunnen plaats hebben, daar de kostenstijging relatief gering is.Problemen zijn er slechts in de bedrijfstakken waar bijzonder veel vrouwen werken.Hier kan de kostenverhoging leiden tot benadeling van de concurrentiepositie en‘in uitzonderingsgevallen behoeft het niet bij voorbaat uitgesloten te worden geachtdat de produktie moet worden ingekrompen of zelfs bepaalde ondernemingen totsluiting zullen overgaan’.De raad acht dit geen ongezonde ontwikkeling, daar deze ondernemingen blijkbaar

door kunstmatig lage lonen in stand worden gehouden. Eenminderheid van de raadis het hier niet mee eens en meent dat het kostenaspect van de introductie vanequal pay niet lichtvaardig mag worden bezien, maar deze minderheid concentreertzijn betoog dan ook

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

148

verder op enkele bedrijfstakken die voornamelijk met vrouwen werken.176 Sinds ditadvies heeft men kunnen constateren, dat in de bedrijfstakken textiel en confectiede kwetsbaarheid groot is, waardoor het meerderheidsstandpunt van de raadzwaarder gaat wegen. - Het overheidsbeleid inzake de gelijktrekking dervrouwenionen wordt dan ook vanuit economisch standpunt twijfelachtig.

De overigens afgeraden kostwinnersbijslag is indifferent uit een oogpunt vanbescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Het afwijzend advies was o.m.gegrond op het incorporeren van een behoefte-element in de beloning, dat indienbetaald door de werkgever de arbeidsmarktpositie van de betreffende werknemersongunstig zou kunnen beïnvloeden.177 Gerekend naar de huidige situatie is hetonwaarschijnlijk, dat een dergelijke bijslag een verschuiving teweeg zou brengenin het voordeel van de vrouw als werknemer.De bescherming die de Arbeidswet de vrouwen als arbeidsmarktpartij biedt is

grotendeels verouderd. In de werktijdenregeling is zij reactionair ten aanzien vanhet buitenshuis werken van de gehuwde vrouw en feitelijke invloed heeft zij ooknog.Men kan het B.B.A. in zijn nieuwe toepassing progressief noemen, omdat het het

geven van ontslag aan werkneemsters wegens huwelijk of zwangerschap enigszinstracht te beperken en daarmee de realisering van een nieuwe rolconflict-oplossingstimuleert. Daarbij moet worden aangetekend dat deze maatregel wellicht meeraansluit op een reeds bestaande praktijk (om ten gevolge van de krappe arbeidsmarkthuwende vrouwen in dienst te houden) dan dat het deze initieert. De uitwerking vandeze maatregel zal niet zeer omvangrijk zijn.

In overeenstemming met de gangbare ideologie dat de vrouw in haar huis hoort,impliceerde ontslag bij huwelijk of zwangerschap, bescherming van het gezin. Alsde overheid het recht op werk van de vrouwmet gezinsverantwoordelijkheid erkent,laat zij dan alleen die ideologie of ook de bescherming van het gezin vallen? - Hetantwoord op deze vraag ligt in het overige overheidsbeleid ten aanzien van de arbeidvan de gehuwde vrouw, of liever in het ontbreken van dat beleid.De overheid onthoudt zich van het scheppen of bevorderen van voorzieningen

die voor de gehuwde vrouw een verlichting van haar gezinstaak zouden betekenen.De overheid stelt ook geen enkel belang in de arbeids-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

149

voorwaarden van de gehuwde vrouw. De overheid negeert de buitenshuis werkendegehuwde vrouw en voert daarmee een remmend, conservatief en niet kanaliserendbeleid met betrekking tot deze rolconflict-oplossing. De overheid distancieert zichdaarmee echter niet zichtbaar van de ideologie, dat de eigenlijke plaats van devrouw toch in het gezin is. - Deze struisvogelpolitiek leidt noodzakelijk tot een tekortschieten van de overheid in haar beschermende taak ten opzichte van het gezin.Met de toekenning van het recht op vrije keuze - buitenshuis werken of thuis

blijven - is de verantwoordelijkheid in handen van de echtgenoten gelegd, kan menin vele rapporten lezen. Een rapport uitgebracht door de Gezinsraad stelt, dat devraag of de gehuwde vrouw beroepsarbeid buitenshuis zal verrichten tot deuitsluitende beslissingsbevoegdheid van man en vrouw samen behoort. Het achtde arbeid die de gehuwde vrouw besteedt aan de verzorging van haar gezin vangroot belang voor de welvaart van ons volk. De betekenis die aan de toenemendeinschakeling van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces voor de welvaart van onsland in economisch opzicht moet worden toegekend, moet daartegen wordenafgewogen.178Niet alleen de beslissingsbevoegdheid, maar ook alle consequenties daarvan

worden naar man en vrouw terugverwezen, zij het stilzwijgend. Met een volgehoudenpassiviteit loopt de overheid de kans haar doel voorbij te schieten. De ideologiewordt weliswaar ontzien, maar de werkelijkheid verwijdert zich er steeds verder van.De Volkstelling 1970 zal waarschijnlijk leren, dat het aantal gehuwde werkendevrouwen weer aanzienlijk is gestegen. Het ontbreken van maatschappelijkevoorzieningen en van controle op de arbeidsvoorwaarden leiden tot precies dieoverbelasting van de vrouw en daarmee tot die gezinsproblemen, die men zo vreest.(In Engeland kwam reeds een geruchtmakend officieel rapport tot stand waaringesproken wordt over de slavenarbeid van 4 miljoen vrouwen.179)In de Ziektewet met zijn bepalingen omtrent zwangerschapsuitkeringen vindt de

vrouw adequate bescherming als zwakke arbeidsmarktpartij. Hierdoor wordenstructurele kenmerken aan de arbeidsrol toegevoegd. De Werkloosheidswet erkentten dele de gehuwde vrouw als arbeidsmarktpartij, d.w.z. aanvaardt deze oplossingvan het rolconflict niet volledig. Het beleid dat middels deze wetten wordt gevoerdis conservatief.

De inkomstenbelasting is erop gebaseerd dat: (a) het gezin een economischeeenheid is, d.w.z. één huishouding voert, immers het gezinsinkomen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

150

wordt belast; (b) de gezinsverhoudingen van paternalistische aard zijn, immers devrouw heeft geen fiscale status; (c) belasting wordt geheven naar draagkracht, wattot uiting komt in de progressie in het tarief.De eerste premisse lijkt mij onaanvechtbaar. Een der meest fundamentele

kenmerken van het gezin in onze maatschappij is, dat de gezinsleden eengemeenschappelijke huishouding voeren. Dit is een niet te weerleggen argumentvóór de samentrekking der arbeidsinkomens van man en vrouw.De tweede premisse is onjuist. Feitelijk en juridisch is de vrouw vrijwel de gelijke

van de man in het huwelijk. Dit is een grond voor de toekenning van een eigenfiscale status aan de vrouw.De derde premisse is een norm waarmee men het hoogstens al of niet eens kan

zijn.Demeest consequente redenering is voorts, dat de zorg voor gezin en huishouding

vrijwel volledig is geïncorporeerd in de gezinsrol van de vrouw, dat zij bij aanvaardingvan een werkkring buitenshuis binnenshuis vervangende werkkracht moetinschakelen en dat dus de kosten daarvan als een soort verwervingskosten zoudenmoeten gelden en aftrekbaar zijn.Aftrek van reëel gemaakte kosten acht men niet uitvoerbaar. De fiscale

adviescommissie stelt nu zelf bepaalde aftrekbedragen vast gekoppeld aan de intijd gemeten omvang van de arbeidstaak buitenshuis. Het staat te bezien of dezebedragen de reële kosten benaderen, maar dat is geen principiële kwestie. Devoorstellen lijken de voorkeur te verdienen boven de bestaande aftrekregeling. Devrij algemene tegenstand in de Tweede Kamer doet vermoeden dat het rechtsgevoeler toch niet door bevredigd wordt. De reden daartoe ligt m.i. niet in de gebruiktemaatstaven. De inkomstenbelasting houdt geen rekeningmet de inspanningwaarmeehet inkomen wordt verworven.180 Zolang de heffing het door één persoon verworveninkomen betreft is dat wel aanvaardbaar, omdat betrekkelijk snel de grens is bereiktwaarbij tegenover toeneming van het inkomen geen evenredig toenemendearbeidsinspanning meer staat.Maar als het inkomen uit de arbeid van twee personen komt, raakt het toch vrij

algemeen als norm geaccepteerde verband tussen inspanning en. beloning wel ergzoek bij het huidige belastingstelsel. Het argument dat niet buitenshuis werkendegehuwde vrouwen zich dezelfde inspanning getroosten binnen haar gezin en danvolkomen onbeloond, gaat niet geheel op. De totale inspanning van werkendegehuwde vrouwen, zowel binnens-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

151

huis als buitenshuis, is aanzienlijk groter (zie hfdst. IX) dan van niet-werkendegehuwde vrouwen.Uit het gezichtspunt van de verbreiding van nieuwe oplossingen voor het rolconflict

is de belastingpolitiek te kenmerken als conservatief: de gehuwde vrouw betaaltrelatief meer belasting dan andere werknemers. Het aantal werkende gehuwdevrouwen groeit ondanks de belastingdruk; een sterk remmende werking lijkt ditbeleid niet te hebben.

Het is moeilijk om het afwijzend advies over de verlaging van de pensioengerechtigdeleeftijd te karakteriseren. De balans helt over naar de kenschetsing ‘ stimulerenden kanaliserend’, dus naar een progressief beleid.Het S.E.R.-advies voert aan, dat ‘een groot deel van de oudere ongehuwde

vrouwen de beroepsarbeid meer als een noodzakelijke zware last dan als eenzinvolle levensvervulling beschouwt’.181 Verder wordt het vermoeden geuit, dat devrouw vaker dan de man al voor het 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is omeen beroep uit te oefenen. Ook op deze leeftijd, of misschien juist op deze leeftijd,kan het rolconflict weer acuut worden. Dé oplossing die was begeerd, het huwelijk,is nooit mogelijk gebleken. Een blijvende beroepsuitoefening is gedwongen aanvaard.Vergelijking van het eigen leven met dat van getrouwde vrouwen, die het als zij nietbuitenshuis werken op deze leeftijd meestal veel gemakkelijker hebben, leidt totjaloezie. Daar komt nog bij, dat - een andere uiting van het rolconflict - de oudereongehuwde vrouw het in haar werk vaak evenmin gemakkelijk heeft, omdat zij inhaar beroepsrol niet volledig geaccepteerd wordt en zij te oud is om decompenserende premaritale rol te vervullen (zie hfdst. IV).Mijn waardering van het beleid is gegrond op de mate waarin dit de integratie van

de vrouw in het arbeidsbestel bevordert. Gebeurt dit nu niet meer als men vrouwendie haar werk nog slechts met tegenzin doen de kans geeft er mee op te houdendan wanneer men hen dwingt haar tijd uit te dienen? Zal de vrouw niet meeraanvaard worden in het arbeidsbestel als men deze stenen des aanstoots, dieoudere vrouwen vaak schijnen te zijn, eruit wegneemt? Wellicht, maar anderzijdsis de vraag of een grotere integratie bereikt wordt door een uitzonderingspositie tescheppen. Gehuwde buitenshuis werkende vrouwen vragen echter ook om eenuitzonderingspositie wat betreft werktijd e.d., maar dat verhindert dan ook vooralsnogde volledige verwezenlijking van een beroepsrol.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

152

In de toekomst zal het probleem van de oudere ongehuwde vrouw waarschijnlijkook van minder belang worden, omdat - er relatief minder ongehuwde vrouwenzullen zijn; - er meer gehuwde vrouwen en vrouwen die gehuwd geweest zijn opoudere leeftijd zullen werken (de ongehuwde zal zich dan minder in het nadeelvoelen); - naarmate de vrouwen een betere scholing hebben ondergaan, zij mindermoeite zullen hebben op oudere leeftijd een redelijk inkomen te verwerven. -Het lijkt niet noodzakelijk om vanwege de moeilijkheden, die de huidige generatie

oudere vrouwen heeft, een regeling in het leven te roepen die op lange termijnongelijkheid schept. Dit is te minder nodig, omdat er andere uitwegen zijn, die hetS.E.R.-advies noemt, waardoor de arbeidsrol van de vrouw niet principieel veranderdwordt.In een verre toekomst is het misschien mogelijk een algemene differentiatie in de

pensioneringsleeftijd in te voeren, zodat men zich naar eigen wens enarbeidsgeschiktheid reeds op zijn 60e of pas op zijn 70e jaar uit het arbeidsbestelkan terugtrekken.

Het overheidsbeleid., dat de arbeidsrol van de vrouw betreft, is op belangrijke puntenvan remmende en zelfs van reactionaire aard. Dit blijkt o.a. in het beleid inzake deequal pay, de inkomstenbelasting en het ontbreken van een beleid ten aanzien vande arbeid van de gehuwde vrouw (alsook uit het in een later hoofdstuk te behandelenonderwijsbeleid).Zowel de regeling van de staatshuishouding als de bescherming van het gezin

hebben prioriteit boven de bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Maarhet laten prevaleren van de gezinsbelangen hoeft niet te. betekenen dat het gezinnu ook adequaat beschermd wordt. De vrouw is de spil van het gezin. Als hetremmend of reactionair beleid ten aanzien van de gehuwde vrouw geen uitwerkingheeft, dus als zij toch gaat werken, dan heeft dat invloed op het gezin. Debescherming die de overheid het gezin biedt, moet dan daaraan aangepast worden,anders is het slechts vermeende bescherming.De overheid probeert de maatschappelijke ontwikkeling geen vorm te geven,

maar loopt er achter aan en soms nogal ver. De oorzaken daarvan liggen in hetfunctioneren van ons staatsbestel. Omdat vrouwen noch een politieke partij, nocheen georganiseerde pressiegroep vormen, kunnen zij weinig gewicht in de schaalleggen. Zij zijn afhankelijk van demate waarin bestaande partijen of belangengroepenzich voor hen inzetten.Wij hebben gezien wat dat betekende voor de vakbeweging als in dit op-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

153

zicht voornaamste belangengroepering. Evenmin als in de vakverenigingen vormenvrouwen in de politieke partijen een macht. De confessionele politieke partijen stellenzich bovendien zeker niet op het standpunt, dat nieuwe oplossingen van het rolconflictbijzonder aangemoedigd moeten worden. In alle partijen vigeert trouwens deideologie, dat het gezin een onaantastbare en onveranderlijke eenheid is en dat deoverheid er zich voor moet wachten iets te doen, dat tot gezinsontwrichting (waarvoormen veranderingen vaak aanziet), zou kunnen leiden.182Het is mijn vermoeden, dat het bestuurlijk apparaat, met name de departementen,

alleen een progressief, kanaliserend beleid zou kunnen voeren als dit betrekkelijkonopgemerkt kan gebeuren, zodat een dergelijk beleid niet als een openlijkeaantasting van de heersende ideologie bekend wordt. Het zou de moeite waard zijndit eens te onderzoeken.

Eindnoten:

161 A. N. MOLENAAR, Arbeidsrecht II, 1958, 1223 e.v.162 W.H. POSTHUMUS-VAN DER GOOT, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde

vrouw in Nederland, 1938, 39.l63 M. A. TELLEGEN, De arbeid der gehuwde vrouw, E.S.B., 9 mrt. 1938, 174-175.164 J.A. FRUIN, De Nederlandse wetboeken, 1947, 2876 e.v.165 Richtlijnen voor de toepassing van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, 1964,

14.166 SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van

de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15, 36.167 J. H. CHRISTIAANSE, Belastingaftrek voor de gehuwde vrouw, 3e dr., z.j., 12.l68 J.G. DETIGER, Enige opmerkingen over de betekenis van de gezins- en familieband in de wetgeving

op de periodieke belastingen van het inkomen en vermogen, Wkbl. voor fiscaal recht, no 4754,27 mei 1965, 427.

169 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35.l70 Fiscale adviescommissie van het Ministerie van Financiën ingesteld bij beschikking van 10 juni

1966, no 185. Installatierede in de Ned. Staatscourant van 20 juni 1966, no 116.171 Instituut voor psychol. markt- en motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen met

gezinsverantwoordelijkheid, (gestencild), 1964, VI-47.172 S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35173 S.E.R., Advies inzake de regeling van het minimuminkomen, 1966, no 3, 11-12.174 S.E.R., Advies inzake het vraagstuk van een kostwinnersbijslag, 1963, no 15, 5 en 8.175 S.E.R., Advies inzake verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw

in de Algemene Ouderdomswet, 1966, no 11.176 S.E.R., op. cit., 1963, no 15, 12-14.177 Idem, 15.178 Beroepsarbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, Rapport uitgebracht

door de Gezinsraad aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 1966.179 The Observer, 10 dec. 1967 en 31 maart 1968.180 DETIGER, op. cit., 427 en 429.181 S.E.R., op. cit., 1966, no 11, 10.182 Men zie de geschiedenis van het S.E.R.-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland (1966,

no 15). Een interimadvies werd in de openbare raadsvergadering niet aanvaard en naar decommissie van voorbereiding teruggewezen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

155

Hoofdstuk VIIIde arbeidsbemiddeling

arbeidsbemiddeling en arbeidsbestel: bevordering uitwisseling vanvraag en aanbod op de arbeidsmarkt

De arbeidsbemiddeling wordt alleen bekeken voorzover die plaats heeft vanuit deofficiële arbeidsbureaus. Deze hebben weliswaar geen monopolie, maar van depersonen en instanties die ook nog als bemiddelaar optreden zijnbemiddelingsgegevens vrijwel niet te achterhalen.Lang geleden kende Van der Poel de arbeidsbemiddeling drie functies toe: zo

snel en goed mogelijke uitwisseling van vraag en aanbod, inschakeling vanbeschikbare arbeidskrachten in het produktieproces, de juiste man op de juisteplaats brengen.183 Sociologisch gezien kunnen deze drie functies teruggebrachtworden tot één: het corrigeren van haperingen in de ‘natuurlijke’ uitwisseling vanvraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Om deze functie te kunnen vervullen hebbende arbeidsbureaus (d.z. het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening en degewestelijke arbeidsbureaus) in de loop der jaren hun taken voortdurend uitgebreid.Uit de registratie van gegevens over vraag en aanbod zijn de arbeidsmarktstatistiekengegroeid, die dus laten zien in welke sectoren en gebieden en in welke omvang dehaperingen zich voordoen. Hierover nader op pag. 165.De beroepenvoorlichting en beroepskeuzevoorlichting beogen direct bij te dragen

tot een bewuste, overwogen keuze, maar zij leiden ook tot uitbreiding van debemiddelingsactiviteit: door de beroepenvoorlichting op scholen leert men de wegnaar het arbeidsbureau vinden. Beide worden afzonderlijk behandeld, in hfdst. X.De selectie voor scholing en omscholing van reeds in het arbeidsproces opgenomenpersonen komt voort uit de bemiddeling van werkzoekenden en wordt hiermee inéén adem behandeld.De beroepenstudie (beroepenclassificatie, beroepsbeschrijvingen) geeft steun

aan bemiddeling, voorlichting en registratie. Er is geen aanleiding die hier verderten tonele te voeren. Bij de bemiddeling moet het arbeids-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

156

bureau ook uitvoering geven aan overheidsmaatregelen betreffende dewerkgelegenheid (maatregelen met betrekking tot verplaatsing van arbeidskrachten,plaatsing in de aanvullende werkgelegenheid; toepassing van de werkloosheidsweten de wet werkloosheidsvoorziening). Verder is de uitvoering van maatregelen voorontslag (zie hfdst. VII, pag. 141) in handen gegeven van het arbeidsbureau, maardat zou ik als een afzonderlijke functie willen zien, namelijk vergroting van dearbeidszekerheid. Er is dus een heel complex van activiteiten gegroeid erop gerichtom haperingen, al naar hun oorzaak, met verschillende middelen aan te grijpen enzelfs te voorkomen (voorlichting). Toch is er nog geen sprake van een centraalarbeidsmarktbeleid dat in staat stelt de arbeidsvoorziening meer planmatig aan tepakken.

mogelijke vormen van confrontatie met het rolconflict

Ik zal niet meer herhalen in welke vormen het rolconflict zich kenbaar maakt, maarverwijs hiervoor naar hfdst. IV. De vraag is nu met welke vormen en aspecten vanhet rolconflict het arbeidsbureau geconfronteerd wordt en hoe het hierop reageertin het zoeken van een oplossing.In principe kan het rolconflict zich in al zijn variaties aan de bemiddelaar voordoen.

Hij heeft bovendien te maken met twee partijen, werkgever en werkneemster, diemogelijk verschillende oplossingen prefereren. Verzwaart dit de bemiddeling zo datmoeilijker een plaatsing tot stand komt? Neemt het arbeidsbureau een eigenstandpunt in dat het probeert te verwezenlijken?Het dilemma van de combinatie van gezinsrol en beroepsrol kan voor de

bemiddeling de volgende problemen scheppen:- het activeren van de arbeidsreserve die de gehuwde vrouwen vormen;- het doen accepteren van gehuwde vrouwen door de bedrijven;- het plaatsen van werkwillige gehuwde vrouwen die zich aanmelden - (als extramoeilijkheid vermeldt Van Overveldt, dat als oudere vrouwen weer willen gaanwerken hun inzicht in zichzelf en in eigenmogelijkheden vaakmaar heel beperktis184);

- het plaatsen van gehuwde vrouwen of vrouwen die gehuwd geweest zijn endie noodgedwongen weer moeten verdienen - (volgens Van Overveldt is heteen vrij grote groep van vrouwen die vaak te verbijsterd zijn om te weten watze willen). -

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

157

De problematiek inherent aan de onvolledige verwezenlijking van de beroepsrolkan in verschillende categorieën van aanmeldingen tot uiting komen:

- Van Overveldt noemt de jonge meisjes die in hun arbeidslevenweinig stabiel zijn, van de ene baan naar de andere fladderen;

- rijpere vrouwen die een andere werkkring zoeken, een werkkring,meestal van ‘zorgende’ aard (volgens Van Overveldt), waarin zijhun arbeidsleven met meer voldoening kunnen voltooien;

- de vrouwen met goede opleiding die door de ongelijkheid vankansen niet kunnen realiseren wat zij willen;

- oudere vrouwen die zonder werk raken en die door werkgeversnauwelijks meer geaccepteerd zouden worden, minder nog dande mannelijke ‘oudere arbeidskracht’. -De uitsluiting van vrouwen uit vele beroepen kan voor detaakvervulling van het arbeidsbureau actueel worden:

- bij voortdurend tekort aan arbeidskrachten in alleendoor mannen bezette beroepen en

- als zich vrouwen aanmelden met de wens geplaatst teworden in een beroep dat niet voor vrouwen openstaat.-De vraag is nu of het arbeidsbureau in feite ook met aldeze vormen van rolconflictproblematiek in aanrakingkomt en hoe het zich hier tegenover opstelt. Om dievraag te beantwoorden zou een onderzoek nodig zijnbij een steekproef uit de aanmeldingen. Van dezegevallen zou moeten worden geanalyseerd hetprobleem, de wijze van afwerking en het resultaat. Omhet goed te doen zou de onderzoeker de behandelingvan de gevallen als waarnemer moeten bijwonen enverder de cliënten nog afzonderlijk moeten enquêteren.Voorlopigmoet ik mij behelpenmet gegevens uit anderebronnen: het bestand van het rijksarbeidsbureau over1964 dat aan een beperkte analyse onderworpen wordten interviews met sleutelpersonen voornamelijk overde arbeidsbemiddeling in de drie grootste steden. Demanier van behandeling moet daarom ook aangepastworden aan de aard van deze gegevens.

analyse inschrijvingenbestand over 1964

Voor 1964 wordt het totale bestand aan inschrijvingen van vrouwen vergeleken methet totale bestand aan inschrijvingen van mannen. 1964 was

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

158

gekenmerkt door een al jaren voordien bestaand tekort aan arbeidskrachten. 1964is alleen gekozen omdat dat op het moment waarop de analyse werd begonnen hetmeest recente jaar was waarover gegevens ter beschikking stonden.In tijden van een krappe arbeidsmarkt kan men gemakkelijk op eigen gelegenheid

een betrekking vinden en daarom zal het arbeidsbureau dan maar een betrekkelijkgering deel van de plaatsingen verzorgen. Het bestand zal dan voor een belangrijkdeel bestaan uit personen, die om een of andere reden zelfs bij grote vraag moeitehebben een hun passende werkkring te vinden. De oorzaak zal vaak meer bij henzelfliggen dan in de werkgelegenheid.Daarentegen zal in tijden van een ontspannen arbeidsmarkt het bestand

grotendeels bestaan uit personen die uitsluitend door het teruglopen van dewerkgelegenheid niet op eigen kracht aan de slag kunnen blijven, waarvan bovendiende groep met uitkering ingevolge de W.W. of de W.W.V. verplicht is zich alswerkzoekende te laten inschrijven.

Als men nu 1964 2ou vergelijkenmet bijv. 1966 (een jaar van teruglopendewerkgelegenheid), dan zal in het eerste jaar de zuiver ‘economische’bemiddeling relatief van geringer belang zijn dan de ‘sociale’ bemiddeling(om in termen van het arbeidsbureau te blijven). De vraag is slechts ofdit voor mannen en vrouwen in even sterke mate geldt. Als de hiervoorgeopperde veronderstellingen omtrent de vrouwelijke clientèle juist zijn,dan is in de bemiddeling van vrouwen de ‘sociale’ bemiddeling altijd zeerbelangrijk (de rolconflictproblematiek wordt in de bemiddeling als eenpersoonlijke = ‘sociale’ problematiek gezien).Omdat er een nauw verband bestaat tussen de economische en derolconflictsaspecten van de plaatsing van arbeidskrachten, is er grotekans dat bij ontspanning op de arbeidsmarkt niet alleen de economischemaar ook de sociale bemiddeling toeneemt waar het vrouwen betreft. Bijmannen zou dan alleen de economische bemiddeling toenemen. Hieruitvolgt dat vanuit het oogpunt economische dan wel sociale bemiddelinghet vrouwelijk bestandmeer overeenkomst zal vertonenmet het mannelijkbestand in tijden van een arbeidstekort dan in tijden van eenarbeidsoverschot. Hoewel het ‘sociale’ karakter van de bemiddeling bijmannen van andere aard is dan bij vrouwen met rolconflictsproblemen,kan het effect op de plaatsing en de duur van inschrijving hetzelfde zijnen dat zijn de variabelen waaraan ik de vergelijking ophang.

De vergelijking van het mannelijk en het vrouwelijk bestand over 1964 - een jaarmet een krappe arbeidsmarkt - behoeft dus niet dezelfde resul-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

159

taten op te leveren als een dergelijke vergelijking over een jaar met een ruimearbeidsmarkt zou opleveren. Er is kans dat bij een krappe arbeidsmarkt een zekeremate van egalisering van de verschillen optreedt. - Voorts bestaat het bestand uitinschrijvingen. Het is heel goed mogelijk dat een zelfde persoon zich meermalenper jaar heeft laten inschrijven en dus ookmeer dan eens geteld wordt in het bestand.

Ik zei zoëven dat ik in plaats van veldonderzoek te doen mij moest behelpen metandere gegevens. En behelpen is het; de gegevens bieden verre van ideale indicatiesvoor de problematiek. Het arbeidsbureau registreert van zijn cliënten: leeftijd;burgerlijke staat en kostwinnerschap (bij vrouwen); voor hen die van school komende laatst genoten opleiding; beroep van inschrijving; beroep van plaatsing; en desituatie van waaruit de inschrijving plaats vindt. Het laatste gegeven geeft eenrudimentair inzicht in de reden van inschrijving.Het eenvoudigste is het de omvang van de verschillende categorieën in het

mannelijk bestand te plaatsen naast die in het vrouwelijk bestand. De zin daarvanis dat duidelijker wordt in welke omvang de arbeidsbureausmet verschillende soortenproblematiek in aanraking komen. De aard van de verschillen kan een aanduidinggeven over de aard van de problematiek, Meerzeggend is een vergelijking waarinbetrokken zijn niet alleen de cliënten maar ook de potentiële cliënten, d.w.z. allewerknemers. De gegevens over die groep schieten tekort, daarommoet ik terugvallenop de beroepsbevolking 1960, wat een zeer ruwe index oplevert (zie bijlage I).Gezien de op pag. 156/157 gemaakte veronderstellingen verwacht ik in het bestandaan te treffen:

- een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking hoog percentagegehuwde vrouwen;

- hieronder een aanmerkelijk aantal kostwinsters;- relatief meer vrouwen dan mannen die hun positie willen. verbeteren;- relatief meer vrouwen dan mannen met een meer dan gemiddelde opleidingdie hun positie willen verbeteren;

- een vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking sterkerevertegenwoordiging van oudere vrouwen dan van oudere mannen.

Over het aandeel van de jongemeisjes wordt geen verwachting uitgesproken, omdathet twijfelachtig is of hun ‘van de ene baan naar de andere fladderen’ door veeljonge meisjes wordt ondervonden als een probleem waarbij zij het arbeidsbureaute hulp roepen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

160

Verder is te verwachten, dat moeilijk plaatsbaar zijn:- gehuwde vrouwen, al dan niet kostwinster;- oudere vrouwen. -Plaatsingsmoeilijkheden zal ik afmeten aan de duur van inschrijving en deplaatsing in een ander beroep dan waarvoor werd ingeschreven. De analyseis opgenomen in bijlage I, hier volgen alleen de resultaten met enigcommentaar.185

Het mannelijk bestand is ruim vier maal zo groot als het vrouwelijk bestand. Dezeverhouding komt ongeveer overeen met de aantalsverhouding van mannen envrouwen in de beroepsbevolking 1960.Overeenkomstig de verwachting zijn inschrijvingen van gehuwde vrouwen,

gerekend naar hun aandeel in de vrouwelijke beroepsbevolking,oververtegenwoordigd in het vrouwelijk bestand. Gehuwde vrouwen die geen beroepop de W.W. doen, hoeven zich als werkzoekenden niet te laten inschrijven. Als zijzich dus toch tot het arbeidsbureau wenden, is dat omdat zij op eigen gelegenheidniet onder dak kunnen komen. Met hen wordt uit en te na overlegd over het werkdat voor hen in aanmerking komt en als zij dan ingeschreven worden voor eenberoep zijn daarmee de mogelijkheden ook wel haast uitgeput. Zij vertonen dan ookvan alle categorieen ingeschrevenen het laagste percentage plaatsingen in eenander beroep dan dat van inschrijving. Bovendien zijn zij oververtegenwoordigdonder de inschrijvingen van langer dan drie maanden. Deze lange inschrijvingsduurkan ook samenhangenmet het feit dat zij niet van deW.W. trekken en er dus minderreden is om grote haast te zetten achter hun werkverschaffing.Vergeleken met andere categorieën hebben de gehuwde vrouwen die kostwinster

zijn de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden en datonafhankelijk van hun leeftijd. Volgens bemiddelingsfunctionarissen bestaat dezegroep voor een deel uit vrouwen, die eigenlijk weinig arbeidsbereid zijn. - Of hetpercentage kostwinsters onder de inschrijvingen hoog is in verhouding tot de omvangvan die categorie in de beroepsbevolking kon niet worden nagegaan.Al met al wordt het arbeidsbureau verhoudingsgewijs vaak geconfronteerd met

de weinig aan de vraag op de arbeidsmarkt aangepaste groep der gehuwde vrouwen.Inderdaad zijn oudere vrouwen, d.w.z. boven 40 jaar, in verhouding tot hun aandeel

in de beroepsbevolking sterker vertegenwoordigd onder de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

161

arbeidsbureau-bevolking dan oudere mannen. Gezien de inschrijvingsduur wordtplaatsing in het beroep van inschrijving moeilijker bij het stijgen van de leeftijd endat geldt voor mannen evenzeer als voor vrouwen. Boven de 50 jaar wordt bijvrouwen bovendien de flexibiliteit (plaatsing in ander beroep) kleiner, wat bij mannenniet duidelijk het geval is. Hoewel oudere vrouwen zeker moeilijker plaatsbaar zijndan jongere is het zeer de vraag of zij ook moeilijker plaatsbaar zijn dan ouderemannen.Relatief meer vrouwen dan mannen staan ingeschreven om hun positie te

verbeteren. In hoeverre zij ook een meer dan gemiddelde opleiding hebben, is nietna te gaan. Gezien de verdeling naar beroepsklasse is te vermoeden dat relatief(d.w.z. in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking) meer geschooldedan ongeschoolde vrouwen zich tot het arbeidsbureau wenden.Vergelijken we het vrouwelijk en het mannelijk bestand dan krijgt het arbeidsbureau

relatief veel meer aanvragen te verwerken van vrouwelijke ongeschoolden dan vanmannelijke. De groep gehuwde vrouwen draagt daar flink toe bij.In verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking komenmeer jonge mannen

(14-24 jaar) dan jonge vrouwen bij het arbeidsbureau terecht. Onder de groep dievan school komt nemen de mannelijke no-abituriënten een zeer grote plaats in; bijde vrouwen vormen de ulo-leerlingen, met en zonder diploma, de grootste groepen slechts een gering deel komt van het no. Absoluut genomen lopen echter deaantallen mannelijke en vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterkuiteen. (no = nijverheidsonderwijs).Het grote no-aandeel onder de mannen is niet verbazingwekkend. Het

arbeidsbureau onderhoudt nauwe relaties met het technisch onderwijs, want het isingeschakeld bij de plaatsing in het leerlingstelsel. Er is een oproepsysteem dat erinvoorziet dat het kind vijfmaal achtereen wordt benaderd.Met andere schooltypen bestaan deze banden niet. Er wordt wel collectieve

voorlichting gegeven, als de scholen positief reageren op het aanbod daarvan. Uitcijfers krijgt men de indruk dat van de voorlichting op uloscholen wat meer werkwordt gemaakt dan van de voorlichting op huishoudscholen. Toch blijft het geringaantal inschrijvingen van vrouwelijke no-leerlingen een intrigerend verschijnsel. Ishier minder behoefte aan bemiddelingshulp omdat de keuze al gemaakt is of omdatde keuzebewustheid geringer is? Voor de meisjes die van het primair nijverheids-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

162

onderwijs afkomen en die niet verder leren, zijn de mogelijkheden ook zo beperktdat zij die zelf wel kunnen overzien.

aspecten van de bemiddelingspraktijk

De summiere statistische gegevens die ter beschikking waren, kunnen natuurlijkgeen inzicht geven in de manier waarop de bemiddelaars rolconflicten proberen opte lossen. Toch is daar nog wel iets over te zeggen, en wel in verband met deopheffing van de separate bemiddeling, een zaak die enige jaren geleden binnende arbeidsbureaus een heet hangijzer was.In het uit 1952 daterende boekje ‘Vijftig jaar Openbare Arbeidsbemiddeling’ staat:

‘De bemiddeling van jeugdigen is een veeleisend vak op zichzelf en moet, evenalsdie van vrouwen (curs. van mij - H.V.), waar enigszins mogelijk van het overige werkworden losgemaakt.’ Dat gaf de toestand weer zoals die toen, althans bij de groteregewestelijke arbeidsbureaus, bestond: aparte afdelingen voor mannen metmannelijke bemiddelaars en voor vrouwen met vrouwelijke bemiddelaars.Bedrijfsorganisatorische overwegingen hebben waarschijnlijk in eerste instantie

geleid tot het in twijfel trekken van de noodzaak van gescheiden bemiddeling. Voordeze twijfel vond men steun in andere landen, die de zogenaamde gemengdebemiddeling kenden.186 Sindsdien is de gemengde bemiddeling volledig aanvaarden in principe doorgevoerd. Praktisch zijn er natuurlijk tal van mogelijkheden vandeels gemengde, deels separate bemiddeling, afhankelijk van de toevalligepersoneelsbezetting van een arbeidsbureau en van de sector van het bedrijfslevenwaarvoor bemiddeld wordt. -Hier is ook van minder belang hoever men ermee gevorderd is dan hoe men in

dit verband het eigen werk zag. Dit kwam tot uiting in de argumenten die men proen contra de integratie aanvoerde. Voor zover die sloegen op de bemiddeling vanvrouwelijke cliënten, hingen ze nauw samen met de rolconflictproblematiek.Volgens de tegenstanders zou bij vrouwelijke cliënten de bemiddeling een sterk

‘sociaal’ karakter dragen en daarom hoge eisen stellen aan de bemiddelaars. Veelmannelijke bemiddelaars zijn aangetrokken in een tijd - 25 à 30 jaar geleden - waarinmen de bemiddeling nog helemaal niet in dat vlak zag. Onder vrouwelijkebemiddelaars vindt meer wisse-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

163

ling plaats, waardoor menmeer gelegenheid had krachten aan te trekken die voldoenaan veranderde eisen. Vrouwelijke bemiddelaars zouden dus over betere capaciteitenbeschikken voor ‘sociale’ bemiddeling. - Een ander argument luidde, dat een vrouwmaar het best bij een vrouw haar hart uitstort en de vrouwen die op het arbeidsbureaukomen, zijn vaak in een situatie waarin zij hun hart willen uitstorten.De voorstanders stelden hier tegenover, dat gemengde bemiddeling wel anders

verloopt dan separate bemiddeling, maar dat dat geen bezwaar is. Er zitten tal vanbezwaren aan bemiddeling van vrouwen door vrouwen. Een soort ‘case-work’ aanpakis helemaal niet nodig. Door mannelijke bemiddelaars worden de beroepseisenduidelijker gesteld; vrouwelijke bemiddelaars leggen ten aanzien van vrouwelijkewerknemers andere maatstaven aan dan in het arbeidsbestel gelden. Deprobleemstelling wordt objectiever als een man en een vrouw eraan meewerken.Verder is er geen sprake meer, zeiden de voorstanders, van een afgescheidenvrouwelijke beroepenwereld. De vrouwen zullen er alle voordeel bij hebben, wantgeïntegreerde bemiddeling zal voor hen nieuwe beroepsmogelijkheden openen:door ineenvlechting van de mannen- en de vrouwenafdelingen kan de totale vraaggerelateerd worden aan het totale aanbod. Aan beide zijden bestond de intentie ombij te dragen tot adequate oplossingen van acuut geworden rolconflicten (want diezijn de kern van de persoonlijke moeilijkheden die vragen om ‘sociale’ bemiddeling).De voorstanders stelden bovendien uitbreiding van nieuwe rolconflict-oplossingenin het vooruitzicht. Dat effect is (nog) niet merkbaar. Wel is te wijzen op eentegengesteld verschijnsel.Er is nogal wat publiciteit gegeven aan de scholingsmogelijkheden (zie pag. 164)

die nu ook geboden worden aan gehuwde vrouwen die weer aan het werk willen,maar die door onvoldoende of verouderde opleiding niet zonder meer aan de slagkunnen komen. De vrouwen die hierop afkwamen, keerden niet allen voldaan naarhuis terug. Mannelijke bemiddelaars bleken namelijk veel minder geneigd dezeregelingen te hanteren dan vrouwelijke. Hun behandeling van deze gevallenweerspiegelde de opvatting, dat als getrouwde vrouwen werken willen zij dat kunnendoen, maar dat zij dan toch geen eisen moeten stellen. Zij moeten het werkaanpakken dat er ligt en dat zij zonder meer kunnen doen. Desnoods kunnen zijherschoold worden in hun oude beroep, maar scholing in een ander beroep isoverbodig.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

164

Het arbeidsbureau heeft zijn taken uitgebreid in de richting van een functieverruiming:van een correctieve werking naar een preventieve, van arbeidsbemiddeling naararbeidsvoorziening. In dit kader past dat men ook op dit vlak aandacht schenkt aande vrouw.Sinds ongeveer 1962 zijn bij de arbeidsbureaus afdelingen gevormd die speciaal

voor parttime arbeid bemiddelen. Elders noemde ik de ‘volledige werkweek’ een zohecht geïnstitutionaliseerd kenmerk van de arbeidsrol dat het revolutionair is omhiervan af te wijken. Terecht werd het daarom nodig geacht de mogelijkheden enmoeilijkheden van de part-time-arbeid bijzondere aandacht te geven.Verschillende malen hebben arbeidsbureaus ook campagnes opgezet zowel voor

werving als voor plaatsing van gehuwde vrouwen. Het succes daarvan is nooitbijzonder groot geweest. De weerklank bij de vrouwen was doorgaans minder danmen gehoopt had en onder degenen die zich aanmeldden, waren meestal weiniggeschikten. De tijd was (en is) voor dit soort wervingen nog niet rijp. Zij zijn gebaseerdop de veronderstelling dat deze vrouwen op de arbeidsmarkt zijn; terwijl zij in feitenog een groot aantal drempels over moeten om daar te komen.Onder de gehuwde vrouwen die worden ingeschreven bij een arbeidsbureau zijn

de ongeschoolden talrijk. Werkgevers zijn niet genegen geld te investeren in opleidingvan gehuwde vrouwen. Het arbeidsbureau is echter gemachtigd de regelingtrainingstoeslag ook op hen toe te passen. (Deze regeling houdt in dat aan eenbedrijf f 1500.- kan worden toegekend als een werknemer er een bepaalde scholingontvangt. Dit bedrag wordt beschouwd als een aanvulling op het loon, wanneer dewerknemer al wel een beroepsrol vervult maar nog niet het volle loon waard is.)Voor gehuwde vrouwen wordt zelden of nooit van de regeling gebruik gemaakt

omdat er geen aanvragen voor binnenkomen. Wel vindt de studiekostenregelingde laatste paar jaar enige toepassing. (Daaronder vallen ingeschrevenen bij eenarbeidsbureau ‘wier (weder)inpassing in het arbeidsproces op een voor hen passendniveau door persoonlijke oorzaken of omstandigheden in duidelijke mate wordtbelemmerd of wier beroepskennis door structurele oorzaken dermate isachtergebleven, dat hun handhaving in het arbeidsproces wordt bedreigd.’ Na eenberoepskeuzetest ondergaan te hebben kan men de kosten van een opleidingvergoed krijgen tot een maximum van f 1000.- 's jaars. Gehuwde vrouwen moetenminstens een halve werkweek ter beschikking hebben.).Vanuit het arbeidsbureau zijn ook wel pogingen gedaan om vrouwen te

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

165

werven voor en te plaatsen in voor hen nieuwe beroepen, met name in demetaalindustrie. Tot nu toe heeft dit nauwelijks enig resultaat opgeleverd. De Centravoor Vakopleiding van Volwassenen, die (om)scholingsmogelijkheden bieden metbehoud van loon in cursussen die in duur variëren van 17 tot 93 weken, zijn ookopengesteld voor vrouwen. De belangstelling blijft beperkt tot een enkel geval.

de vrouw in arbeidsmarktstatistieken

De arbeidsmarktstatistieken geven informatie over de stand van zaken op dearbeidsmarkt. Deze informatie is waar het vrouwen betreft veel minder gedetailleerddan voor mannen. Inschrijvingen worden onderscheiden naar een aantalberoepsgroepen, die voor demannenweer onderverdeeld worden in beroepsklassen.De beroepsgroepen worden ook voor vrouwen gebruikt, maar de onderverdelinggaat niet verder dan één beroepsklasse.Verder wordt een ingeschreven gehuwde vrouw niet-kostwinner die niet werkzaam

is, in de statistiek gerekend tot de nog werkzamen. Zij wordt dus niet bij dearbeidsreserve geteld. Gezien tegen de achtergrond van het relatief veel groteretekort aan mannen dan aan vrouwen is deze politiek weinig begrijpelijk. Als destatistieken de basis moeten gaan vormen van een op arbeidsvoorziening gerichtbeleid zal een dergelijke vertekening van de realiteit onhoudbaar zijn.

conclusie

Bij zijn bemiddelingsactiviteit komt het arbeidsbureau in aanraking met het rolconflict.De geconstateerde verschillen tussen het mannelijk en het vrouwelijk bestandmakenhet waarschijnlijk, dat vele vrouwen aankloppen met andere problemen dan demannen. Combineert men de resultaten van de bestandsanalyse met wat er bekendis uit de ervaring van de bemiddelaars, dan wordt duidelijk dat van de vrouwen diezich tot het arbeidsbureau wenden velen op dat moment in hun arbeidsleven zijngestuit op een van de vormen, waarin het rolconflict acuut wordt.Zelfs komen verschillende categorieën, met name de oudere en de gehuwde

vrouwen in relatief grotere getale naar het arbeidsbureau dan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

166

andere categorieën van de beroepsbevolking. Jonge meisjes komen in minderemate. Er is voor hen ook minder directe aanleiding. Het rolconflict is in dezelevensfase hoofdzakelijk een beroepskeuzekwestie, die meestal niet zo bewustwordt ervaren dat er hulp bij gezocht wordt. (Overigens is het verschil tussen no-en ulo-abituriënten - de laatsten zijn veel talrijker onder de clientèle dan de eersten- toch wel opvallend.) - Met name de oudere en de gehuwde vrouwen stellen hetarbeidsbureau ook voor een zwaardere taak dan de andere ingeschrevenen.Welke oplossingen van het rolconflict de arbeidsbureaus in de praktijk van de

bemiddeling favoriseren kon niet worden vastgesteld. De discussie rond de integratievan mannen- en vrouwenbemiddeling gaf de indruk, dat men zich in het algemeenniet negatief opstelt tegenover nieuwe, in de maatschappij nog niet aanvaardeoplossingen van het rolconflict. Daaraan wordt weer afbreuk gedaan door de hieren daar geconstateerde geringe bereidheid om de vrouwen descholingsmogelijkheden te bieden die hun rechtens toegekend zijn.Dit is vanuit een emancipatie-standpunt gezien ook wel de meest geavanceerde

oplossing van het rolconflict: gehuwde vrouwen niet alleen de gelegenheid biedentot het doen van beroepsarbeid, maar hun daar ook nog naar vrije keuze eenopleiding voor geven en als tegenprestatie niet meer dan een halve dagtaak in hetarbeidsbestel eisen! Overigens heeft de bemiddelaar altijd te maken met tweepartijen, de werkgever en de werkneemster, en is daardoor toch ook beperkt in zijnmogelijkheden tot verwezenlijking van die nieuwe oplossingen.Het arbeidsbureau verzorgt slechts een gering deel van alle plaatsingen in het

arbeidsbestel. Het bemiddelingsbeleid kan dus ook geen omvangrijke invloeduitoefenen. - De activiteiten die beogen op groter schaal nieuwe oplossingenaanvaard tb krijgen, hebben tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Zolang zij vanplaatselijke en incidentele aard zijn, d.w.z. gebonden aan een ogenblikkelijkearbeidsmarktsituatie, kan er ook weinig invloed van uitgaan. In het kader van decorrigerende functie van het arbeidsbureau is een andere aanpak ook nauwelijksdenkbaar. In het kader van een arbeidsmarktbeleid dat een planmatigearbeidsvoorziening beoogt, zal het arbeidsbureau - als het daarbij ingeschakeldwordt - aanzienlijk meer armslag kunnen en moeten krijgen om de juiste vrouwelijkearbeidskrachten op de juiste plaatsen in het arbeidsbestel te brengen. Eenvoorwaarde daarvoor is dat er ook over het vrouwelijk arbeidspotentieel nauwkeurigeinformatie wordt verschaft.

Eindnoten:

183 Artikel over arbeidsbemiddeling in de Economische encyclopedie, samengesteld door D.C. vander Poel, 1940, 42/43.

184 K.G. VAN OVERVELDT, Arbeidsbemiddeling voor vrouwen, S.M.A., XV, 2,febr. 1960, 72-76. Dit artikel komt voort uit bemiddelingservaring en somt een aantal typen vangevallen op, waar de bemiddeling voor gesteld wordt.

185 De volledige resultaten van deze analyse zijn neergelegd in een gestencild rapport ‘Analyse vanhet bestand van het Rijksarbeidsbureau 1964’, 1968, samengesteld door L.FAASE, Afd. Onderzoek van het Sociologisch Instituut der N.E.H., Rotterdam.

186 D.R. MANSHOLT, Werkwijze van arbeidsbureaux in de U.S.A., S.M.A., XVII, 1962, 6 en 7/8, 394-400en 457-462.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

167

Hoofdstuk IXhet gezin I

‘the family of procreation’ en het rolconflict

Het gaat in dit hoofdstuk om wat de Amerikanen noemen de ‘family of procreation’,het gezin waarvan de vrouw deel uitmaakt als echtgenote en moeder. Het gezinvan herkomst - de ‘family of orientation’ -, waar de vrouw de positie van kind inneemt,wordt bekeken in hfdst. XII.In zijn meest acute vorm treedt het rolconflict op als de vervulling van de gezinsrol

direct in strijd komt met de vervulling van de arbeidsrol. De traditionele oplossingdaarvoor is het laten vallen van de arbeidsrol, een oplossing die tot ongeveer twintigjaar geleden vrij algemeen aanvaard werd, maar die nu plaats gaat maken voor eennieuwe oplossing: combinatie van een (onvolledige) beroepsrol met de gezinsrol.Welke gezinsfactoren beïnvloeden dit verschijnsel en hoe? Werken zij tijdelijk of

permanent? Stimuleren zij de verbreiding of remmen zij die af? Werken zij in derichting van een meer of een minder volledige beroepsrol? Ik zie een drietalcomplexen van factoren: de economische situatie van het gezin, culturele kenmerkenvan de gezinsrollen van vrouw en man, en structurele kenmerken van die rollen.187

invloed van de economische situatie van het gezin

De veronderstelling dat de economische situatie van het gezin de vrouw zou kunnenbewegen om arbeids- en gezinsrol te verenigen, wordt natuurlijk direct ingegevendoor de historie. Maar harde economische noodzaak, dwang om te voorzien in demeest primaire behoeften van het gezin, is in het algemeen genomen geeninvloedsfactor meer. Toch is de economische factor wel degelijk van groot belang,maar dan in andere zin. De vrouw maakt het door haar werk mogelijk het levenspeilvan het gezin te verhogen, zij zorgt voor de ‘extraatjes’. De hoeveelheid extraatjesdie de consument wordt aangeboden, is zonder eind; de voortdurende verho-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

168

ging van de levensstandaard zal dan ook een stimulans blijven vormen voor deberoepsarbeid door de gehuwde vrouw.

invloed van inhoud(sveranderingen) vrouwelijke gezinsrol

De gezinsstructuur is in onze samenleving zo, dat de vrouw de spil van het gezingenoemd kan worden. De materiële verzorging van het gezin, het voeren van dehuishouding dus, komt geheel ten haren laste; opvoeding en koestering van dekinderen zijn voor een zeer belangrijk deel in haar handen - in de eerste levensjarenvan het kind neemt zij de opvoeding zeker voor 90% voor haar rekening; en in delaatste maar niet de geringste plaats moet zij echtgenote zijn.Men spreekt wel eens over de ‘uitholling’ van de gezinstaak van de vrouw,

waarmee men bedoelt dat zij in het gezin niet zo veel meer te doen zou hebben.Daarom zou zij buitenshuis willen en kunnen werken. Ik zal de genoemderolonderdelen eens wat nader onder de loep nemen op trekken die buitenshuiswerken kunnen bevorderen dan wel tegengaan.

verzorging van het huishouden

De techniek draagt ongetwijfeld bij tot vermindering en vergemakkelijking van hethuishoudelijk werk door het verschaffen van mechanische hulpmiddelen enarbeidsbesparende consumptie-artikelen.Toch is het aantal huishoudelijke taken dat gemechaniseerd is verhoudingsgewijs

zeer gering. De moderne woningindeling en -inrichting verlicht het werk in bepaaldeopzichten (gemakkelijk schoon te houden), maar verzwaart het anderzijds ook weer(gebrek aan was-, droog- en bergruimte e.d.). Tijdsbesparende etenswaren vindensteeds meer aftrek, maar tijdsbesparende huishoudelijke artikelen (bijv.wegwerp-borden) worden duur geacht en het gebruik ervan druist bovendien integen de bestaande levensstijl.Bovendien bestaat een huishouden uit een veelheid van verschillende bezigheden,

die afhankelijk van grootte en samenstelling van het gezin beslist op bepaalde tijdenof voor bepaalde tijdstippen uitgevoerd moeten worden. De zorg voor de maaltijdenkeert bij voorbeeld drie maal daags terug.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

169

De huishouding is doorgaans ook weinig gerationaliseerd. De huisvrouw is vrij inde indeling van haar werk voor zover zij geen rekening hoeft te houden met externeverplichtingen van gezinsleden (werktijd man, schooltijden kinderen). Deze vrijheidis een van de aantrekkelijke kanten van het huisvrouwschap. De geringe mate vanrationalisatie heeft bovendien het voordeel dat er op bijna elk tijdstip ruimte gemaaktkan worden voor onvoorziene bezigheden (bijv. ontvangst van onverwachte gasten).Door dit alles heeft de Nederlandse huisvrouw een lange werkweek. Volgens eenrecent onderzoek een 60-urige: van maandag tot en met vrijdag 9½ uur per dag,op zaterdag circa 8¼ uur en op zondag nog circa 4½ uur.188 (In de berekening hiervanis de arbeid buitenshuis meegeteld. Volgens de specificatie van de tijdsbestedingis die voor deze steekproef gemiddeld niet meer dan circa 30 minuten per dag.)De lengte van de werkweek wordt dus deels veroorzaakt door het tekort aan

rationalisatie, deels vermoedelijk door de hoge standaard van huiselijke verzorgingdie men in Nederland aanhoudt. De huisvrouw blijkt haar tijd wel in haar gezin tekunnen vullen. Volgens het zelfde onderzoek besteedt ook de vrouw die geenkinderen heeft gemiddeld nog ruim 6½ uur per dag aan haar huishouden!Een 50 à 60-urige werkweek verdraagt zich natuurlijk niet met arbeid buitenshuis,

ook al zou dat maar parttime arbeid zijn. Huisvrouwen die buitenshuis werken,besteden dan ook niet zo veel tijd aan huishoudelijk werk. Zij pakken het andersaan. Boodschappen worden op één dag gedaan (zaterdag) of op weg naar en vanhet werk. De was verschuift naar de avond of het week-end. Zij blijven echter inmeerderheid de was thuis doen.Dit betreft een onderzoek onder vrouwen die merendeels parttime werken, en

ook merendeels geen kleine kinderen hebben.189 Ongeveer de helft van hen zegtmeer dan 4 uur per dag met huishoudelijk werk bezig te zijn, en 38% zegt in hetweekeinde ruim 5 uur aan extra werk te moeten besteden. Zij zijn wel allen vanmening dat zij zo het werk behoorlijk gedaan kunnen krijgen.Een eerder ingesteld onderzoek gaf minder optimistische resultaten.190 Hierbij

werd geschat dat bijna een derde van de ondervraagde vrouwen een werkweekhad van meer dan 55 uur per week, in de huishouding en buitenshuis, exclusief dereistijden. Bijna de helft van de werkende vrouwen met gezinsverantwoordelijkheidhad dan ook ‘vaak’ of ‘af en toe’ het gevoel dat de dubbele taak eigenlijk een tezware belasting vormde.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

170

In het eerstgenoemde onderzoek ondervonden de werkende vrouwen dus niet zulkegrote bezwaren, hoewel twee derde van hen onaangename kanten van de combinatieervoeren. - Kleine verschillen in de wijze van vraagstelling in beide onderzoekingenkunnen gemakkelijk tot dit verschil in resultaten leiden. Maar dat kan niet het gevalzijn als binnen één onderzoek werkende en niet meer werkende vrouwen wordenvergeleken.De ondervraagde niet werkende vrouwen, die wel gewerkt hadden, noemden wat

vaker bezwaren - zoals veel werk in het weekeinde, niet alles af kunnen - dan denog werkende vrouwen. Menmoet er wel rekening mee houden dat zij spraken overeen periode die al weer een tijd achter hen lag. ‘Hier vraagt men zich af of devrouwen die niet meer werken indertijd objectief in moeilijker omstandighedenverkeerden dan haar nú werkende zusters, of dat zij er minder goed in slaagdenwerk en huishouden te combineren, of dat de nú werkende vrouwen niet gemakkelijktoegeven dat er problemen in de huishoudelijke organisatie blijven bestaan.’191.

Vrouwen die buitenshuis werken, organiseren het huishoudelijk werk anders,rationeler, maar dat helpt niet alle problemen de wereld uit, afgezien nog van hetfeit dat de een meer organisatietalent heeft dan de ander. Hulp van buitenaf isschaars, wel neemt deman een aantal kleine taken van de vrouw over. De gegevenswijzen er duidelijk op dat de huishoudvoering in wezen weinig verandert door hetwerken buitenshuis en dat het huishoudelijk werk voor het overgrote deel in handenvan de vrouw blijft. Koken, de kleine was. strijken, huis schoon houden, kleding.repareren, boodschappen doen, blijven haar taken. Een merkbare verlaging van destandaard van huiselijke verzorging is er niet, hoewel het mogelijk is dat men het innaar buiten niet zichtbare zaken wat gemakkelijker neemt (meer diepvrieseten, meer‘patat frites’-maaltijden, minder uitvoerige schoonmaakbeurten).Rationalisatie van de huishoudingmaakt de vrouw het buitenshuis werkenmogelijk,

maar maakt dan andere dingen onmogelijk. Het onvoorziene maakt inbreuk op deorganisatie, is een storend element. Gezinsleden moeten hun verzorgingseis enaanpassen aan de organisatie, kunnen niet verwachten dat de huisvrouw op elkmoment voor hen klaar staat. Der- gelijke rolverwachtingen ten opzichte van dehuisvrouw bestaan er echter nog wel. Dat kan in huis een gejaagde sfeer doenontstaan die niet bevor-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

171

derlijk is voor het gezin als plaats waar men zich na het dagelijks werk ontspant.

Ik vat samen. In de mogelijkheid om het huishoudelijk werk te rationaliseren en meerte concentreren ligt een stimulans voor beroepsarbeid. De huishoudelijke takenverminderen evenwel niet, deels doordat de menselijke verzorging nu eenmaal zijneisen stelt, deels door de geringe mechanisering van het huishouden en tenslotteook nog door het handhaven van een in vergelijking tot andere landen vermoedelijkhoge standaard van huiselijke verzorging. Die taken blijven ook berusten bij devrouw, deels omdat zij en anderen (zie hfdst. IX, pag. 179) dit wensen, deels omdater geen vervanging is. In deze beide factoren ligt een rem voor de aanvaarding vaneen volledige beroepsrol. Er werken meer gehuwde vrouwen parttime dan fulltimeen bij een onderzoek bleek, dat zij die bereid en in staat waren tot arbeid buitenshuis3-4 uur daags beschikbaar hadden.192Uit het voorgaande volgt direct dat de gehuwdevrouw ook sterk geografisch gebonden is in de keuze van de plaats van werken.Haar overvolle werkweek en de noodzaak op bepaalde tijdstippen thuis te zijn,stellen aan de reistijd nauwe grenzen.

verzorging en opvoeding van de kinderen

Kinderen vergroten het aantal huishoudelijke taken, vooral zeer jonge kinderen.Vóór de leerplichtige leeftijd hebben kinderen zeker constant toezicht nodig en datbetekent dat de moeder of een vervangster de hele dag in de omgeving moet zijn.Vervanging van de moeder is er niet. Crèches ontbreken vrijwel, betaalde hulp isschaars en weinigen kunnen zich die permitteren. De kleuterschool vangt weliswaareen deel van de kinderen op, maar slechts gedurende een gering aantal uren diebovendien zo over de dag verspreid liggen dat de moeder toch eigenlijk niet voor,langere tijd het huis uit kan. Dat er geen vervanging is voor de moeder is niettoevallig.In hfdst. II zagen wij dat de vrouw als moeder hoog ten troon is verheven, wat

zijn culminatiepunt vond in een soort pseudo-professionalisatie van het moederschap.Het is een algemene veronderstelling geworden dat de moeder onmisbaar is voorde ontwikkeling van het kind, in het bijzonder in de eerste levensjaren. Deze reedsbestaande opvatting ontving steun

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

172

van psychologische kant hoewel zij niet wetenschappelijk geverifieerd werd.193

De in dit verband zo bekend geworden publikatie van Bowlby gebaseerdop de onderzoekingen van Spitz vertoont manco's. Bowlby poneert destelling dat het ontbreken van de moeder het kind ernstig kan schadenin zijn persoonsontwikkeling. Het bewijs vindt hij in verschijnselen die zichvoordeden bij jonge kinderen in inrichtingen en die door Spitz‘hospitalisme’ werden genoemd. Het zwakke punt is dat dezeverschijnselen uitsluitend toegeschreven worden aan het ontbreken vandemoeder zonder dat op andere mogelijke invloedsfactoren wordt gelet.194Verder wordt er een zwart-wit tegenstelling geschapen in de toepassingvan deze en dergelijke inzichten. Men gaat ervan uit dat de moeder ofaanwezig is en dan ook altijd, of afwezig. Afwezigheid van de moedergedurende een deel van de dag behoeft echter helemaal niet dezelfdeconsequenties te hebben als totale afwezigheid.195

De steun uit wetenschappelijke hoek droeg er zeker toe bij dat de opvoeding enkoestering van de kinderen als dagtaak voor de vrouw nog steviger verankerdwerden in haar gezinsrol. Onder de gehuwde werkende vrouwen zijn die metniet-schoolgaande kinderen dan ook verre in de minderheid. De oorzaak daarvanis dus zowel dat er geen vervanging is voor de moeder als dat zij geen vervangingzoekt: zij accepteert haar rol of durft er althans niet van af te wijken. (Uit devolkstellingcijfers (zie pag. 47), en uit het G.I.T.P.-onderzoek196 blijkt, dat er tocheen kleine groep is die buitenshuis werkt ondanks het bezit van zeer jonge kinderen.Helaas zijn over deze groep geen gegevens beschikbaar wat betreft de zorg voorde kinderen en de werktijden van de vrouw.)Een gevolg van de grote nadruk op de moederlijke aanwezigheid bij de kinderen

is, dat de vrouwen die gezin en beroep combineren hierover schuldgevoelenshebben. Hoewel alleen buitenlandse onderzoekingen hierover informatie bieden197,durf ik de geldigheid daarvan uit te breiden tot Nederland. Hoewel demeeste vrouwenin de verschaffing van extra inkomsten het goede met hun gezin voor hebben,behoedt hen dit niet voor gevoelens van angst en schuld dat zij hun kinderen te kortdoen. Deze schuldgevoelens kunnen hun relatie tot de kinderen beïnvloeden.

Hoewel buitenlandse onderzoekingen naar de arbeid van de gehuwdevrouw ruimschoots aandacht schenken aan het gezin, wordt dat inNederland blijkbaar niet noodzakelijk geacht. Een symptoom van destruisvogelpolitiek die men van overheidszijde tegenover het werken vande gehuwde vrouw bedrijft?

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

173

- Ik geef een summiere samenvatting van Amerikaanseonderzoekresultaten zoals die zijn gecompileerd in het boek ‘Theemployed mother in America’.198 Het beeld van het emotioneel en zelfsmaterieel verwaarloosde kind, dat, slecht aangepast als het is, snel totmisdadigheid dreigt te vervallen, is door het onderzoek wel definitiefweerlegd. Het werken van de moeder is gebleken helemaal niet van zo'noverheersende invloed te zijn dat het effect daarvan gemakkelijkaanwijsbaar is. Toch zijn er enige voorlopige uitspraken te doen.Parttime arbeid wordt vaker verricht uit vrije verkiezing dan fulltime arbeid,die vaker op economische noodzaak berust. Parttime arbeid wordtzodoende een ervaring die bevrediging schenkt, die bovendien minderbelastend is en meer tijd voor het gezin over laat dan fulltime arbeid endie daardoor minder schuldgevoelens veroorzaakt. Nu blijkt de moederdie plezier in haar werk vindt, een warme verhouding tot haar kinderente hebben; tot de jonge kinderenmisschien wel een te warme, wat mogelijktoch duidt op een schuldreactie. Als de moeder geen plezier in haar werkheeft, is haar relatie tot de kinderen een haast tegenovergestelde. Er isminder contact tussen moeder en kind en het kind kan zwaar belastworden met huishoudelijke taken.Er is reden om te veronderstellen dat de schuldreacties van de werkendemoeder sterker zijn naarmate de kinderen jonger zijn, omdat zij dan depublieke opinie het meest geweld aandoet. Schuldgevoelens lijkeninderdaad iets sterker te zijn bij moeders van jonge kinderen, maar er isniets bekend over eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de kinderen.Er zijn aanwijzingen dat een gedeeltelijke dagtaak van de moeder eenpositieve uitwerking heeft op het adolescente kind. Mogelijk weet dewerkende moeder een beter evenwicht te vinden tussen leiding van enautonomie voor haar kinderen dan de niet-werkende moeder, wierlevensvervulling haar gezin is en die het einde van haar opvoedingstaakdreigend ziet naderen.Suggestieve, maar evenzeer nog te toetsen uitkomsten zijn gevondenover de invloed van het werken door de moeder op kinderen vanverschillend geslacht. Moeders die werken en plezier in hun werk vinden,oogsten meer bewondering van dochters dan moeders die niet werken.Zij zouden voor hun dochter een nieuw type vrouw modelleren, dat zijzich graag tot voorbeeld neemt. De invloed van de werkende moeder ophaar zoon lijkt minder duidelijk te zijn, ook minder positief en waarschijnlijkafhankelijk van allerlei omstandigheden. Zeer zeker is die invloed negatiefals de moeder werkt uit economische noodzaak en de vader daardooreen weinig positief model vormt voor de zoon.

De opvoeding van de kinderen is een stuk gezinsrol, dat een rem vormt voor hetentameren van arbeid buitenshuis, zeker in de eerste levensjaren van het kind,maar ook nog wel tijdens de lagere school-periode en later. De rem bestaat deelsuit het gebrek aan vervanging van de moe-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

174

der, deels uit in de rolopvatting vastgelegde afwijzing van vervanging. De vraag isnu of de laatste rem zou blijven werken als de werking van de eerste opgehevenzou zijn. Als er adequate vervanging van de moeder beschikbaar zou zijn, zou zijdie dan gebruiken om een parttime werkkring te aanvaarden?In Amerikaanse en Duitse onderzoekingen werd geconstateerd dat moeders liever

de hulp inriepen van familieleden of betaalde vervangsters dan dat zij hun kinderenin een crèche onderbrachten. Mogelijk denkt men, dat het kind meer hartelijkheidzal ondervinden van familie dan van vreemden en meer aandacht als het niet eenonder velen is. Maar angst voor de publieke opinie zal aan deze voorkeur ook nietvreemd zijn. Het lijkt minder harteloos en past meer in gebruikelijke hulppatronengrootmoeder op het kind te laten passen dan het achter te laten in een ‘bewaarplaats’.Hoe sterk de weerstand tegen crèches is hij de Nederlandse gezinnen is niet

bekend. Als zij er zouden zijn, zouden zij aanvankelijk wel het meest en ook frequentgebruikt worden om andere redenen dan het werken van de moeder, om redenendie meer aanvaardbaar zijn (ziekte moeder, boodschappen, met andere kinderennaar de dokter moeten e.d.). Dergelijke redenen geven de indruk dat de moederhet kind slechts incidenteel in de crèche onderbrengt en dat dat dus weinig nadeligegevolgen zal hebben. In feite zal de crèche op deze manier ras inburgeren. Hier endaar worden op het ogenblik crèches opgericht; het zou nuttig zijn te registrerendoor wie en wanneer zij worden gebruikt.In verband met het bovenstaandemoet een ander verschijnsel genoemd worden:

de voor Nederland spectaculaire daling van het geboortencijfer die in 1965 begonen in de volgende jaren verder doorzette (tabel XIII).

tabel xiii: geboorten per 1000 inwoners

20,7196419,9196519,2196618,91967

ca 18,6*1968

bron: C.B.S.

* op het moment van schrijven nog niet precies bekend

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

175

De daling is een gevolg van de teruggang in het aantal latergeborenen. Het aantaleerstgeborenen steeg in die jaren, voornamelijk door de daling van dehuwelijksleeftijd. Het ziet er naar uit, dat Nederland het geboortenpatroon van deomringende landen overneemt.De verbreiding van de orale anti-conceptie die in 1964 begon, zal hier zeker in

grote mate debet aan zijn. Deze methode is aanzienlijk effectiever dan de tot dantoe bekende. Dit zou inhouden dat er in Nederland van voor de ‘pil’ een kloof bestondtussen gewenste en feitelijke gezinsgrootte en daar zijn ook wel aanwijzingen voor.199- De verandering in het geboortenpatroon zal de periode van maximalegezinsbelasting verkorten. De meest belemmerende werking op het aanvaardenvan een beroepsrol zal dus navenant korter duren.

huwelijkspartner zijn

Bij de opsomming van de componenten van de vrouwelijke gezinsrol schreef ik, datzij in de laatste maar niet in de geringste plaats echtgenote moet zijn. Dit wekt deindruk dat de rol van echtgenote hoge eisen stelt aan de vrouw. Dat is zo, maar derol van echtgenoot stelt minstens even hoge eisen aan de man. Het is immers debelangrijkste verworvenheid van de emancipatie dat de vrouw van de man magvergen, dat hij even hard bouwt aan het huwelijk als zij. Sociologisch gezien is hettwintigste-eeuwse huwelijk getypeerd als het partnerhuwelijk, waarin man en vrouwelkaars gelijke zijn. Dit huwelijk berust op de liefde van de partners voor elkaar,liefde die geacht wordt een steeds langer leven lang stand te kunnen houden.Een dergelijke gemeenschap vraagt heel veel aanpassingsvermogen, geduld,

toegeeflijkheid, invoelingsvermogen en nog veel meer van beide partners. Nochseksueel noch emotioneel is er een maatschappelijk aanvaarde, of op zijn minstgetolereerde uitlaatklep buiten het huwelijk. Man en vrouw worden geacht hunmoeilijkheden samen op te lossen. Dat dit vaak niet lukt bewijzen de brieven indamesbladen, de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden en andere instellingenvoor maatschappelijk werk.Maar gegeven de veeleisende huwelijksvorm die deze maatschappij nu eenmaal

heeft (en die te zien is als een fase in het emancipatieproces van de vrouw), is derol van de vrouw daarin een in vele opzichten bevoor-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

176

rechte, zowel in vergelijking tot die van haar voormoeders als in vergelijking tot decomplementaire rol van de man. De vrouw heeft op haar negentiende-eeuwseovergrootmoeder voor, dat zij van haar man kan vragen dat hij zijn vrije tijd met haardoorbrengt en belangstelling toont voor haar levenssfeer, dat hij haar even trouwis als zij hem, dat hij haar seksueel en affectief bevredigt, en dat hij haar ook nogbij tijd en wijle terzijde staat in het huishoudelijk werk. Daarbij moet hij een goedkostwinner zijn, maar ook overgrootmoeder was al gerechtigd die eis te stellen.Wat mag de man van zijn vrouw verwachten? Dat zij hem trouw is, dat zij hem

seksueel aanvaardt (louter passief dus, ondanks de opgewekte en opwekkendevoorlichting die vrouwen tracht aan te sporen tot een meer actieve houding insexualibus), dat zij hem affectief bevredigt, dat zij thuis een sfeer schept waarin hijzich kan ontspannen, en dat zij het huishouden redelijk verzorgt. Belangstelling voorzijn levenssfeer buiten het gezin wordt nauwelijks verwacht.De subrol van echtgenote is een zeer geprivilegieerde. De vrouw heeft een grote

vrijheid om haar bezigheden te regelen zoals zij dat wil en feitelijk kan zij meer eisenstellen aan haar man dan hij aan haar. Zij kan zich bijzonder veilig voelen in haardomein, het gezin, waarin zij de man ook mee ingekapseld heeft. - Er is aan dezerol slechts een nadeel: voor de buitenwereld is zij een verlengstuk van haar man.Zij heeft zelfs geen eigen naam. Zij ontbeert een sociale identiteit. (Wat geenszinshoeft te betekenen dat zij een persoonlijke identiteit mist.)Een sociale identiteit vindt men in onze maatschappij in de prestatie, de door de

samenleving erkende prestatie. Dat hoeft niet altijd een beroepsprestatie te zijn -politiek, sport, hobby -, maar voor de meesten is het dat wel. Het gemis aan socialeidentiteit kan pas als zodanig worden ervaren als men zich bewust is van een wereldwaarin men zou willen meetellen. Vrouwen wier horizon samenvalt met de grenzenvan het gezin zullen hiervan geen last hebben. Die bewustheid kan dateren vanvoor het huwelijk, maar kan ook ontstaan en bevorderd worden door en vanuit hethuwelijk zelf.Partners investeren heel veel in het moderne huwelijk. Teleurstellingen kunnen

haast niet uitblijven,200 De verwachtingen van man en vrouw zijn wellicht even hooggespannen, maar als zij niet bewaarheid worden, wordt de man er niet voortdurendmee geconfronteerd. Hij heeft een uitwijkmogelijkheid in de sfeer van zijn beroepen de menselijke contacten die daar liggen. (Een uitwijkmogelijkheid is iets andersdan een uitlaat-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

177

klep, want ik heb al gezegd dat daar niet in voorzien is bij het moderne huwelijk; erzijn geen ‘Ventilsitten’.) Een van de reacties van de vrouw op eengedesillusioneerdheid kan zijn dat zij een dergelijke uitwijkmogelijkheid zoekt. (Ofdit een oplossing kan bieden, is een andere kwestie die op dit moment niet ter zakedoet.)

invloed van de gezinsstructuur

De onderscheidene rollen die in het gezin te vervullen zijn, vertonen verschillendestructurele kenmerken. Tot de rol van de man behoort te fungeren als representantvan het gezin in de buitenwereld, - het kostwinnerschap is hier een belangrijkecomponent van, want het voortbestaan van het gezin is daarvan afhankelijk. Dehieraan verbonden rechten zijn van gezin tot gezin sterk variërend en vergelekenmet vorige generaties zeer ingekrompen.Gegevens zijn er in Nederland weinig. Ishwaran meende op grond van zijn

onderzoek in middenstandsgezinnen tot een ‘gematigd patriarchalisme’ te moetenconcluderen, vooral in calvinistische en rooms-katholieke gezinnen.201 Douma, ineen onderzoek in twee Zuidhollandse plattelandsgemeenten, constateerde dat het‘grotemerendeel onderschreef de tegenwoordig gangbare democratische opvattingenover de verhouding tussen man en vrouw...’.202Beide onderzoekers baseerden hun conclusies op het relatieve aandeel van de

man in beslissingen, met name in geldzaken, en het relatieve aandeel in het uitdelenvan straffen aan kinderen. Mogelijk zijn de rechten verbonden aan hetkostwinnerschap meer fictief dan reëel (hoewel het bij voorbeeld belangwekkendzou zijn te weten hoeveel vrouwen precies op de hoogte zijn van de inkomsten vanhun man). In ieder geval geeft zijn kostwinnerschap hem de hoogste status in hetgezin, wat toch gepaard gaat met een overwicht, al is dit misschien meer eenpsychologisch overwicht dan dat er sprake is van welomschreven prerogatieven.Wordt het werken van de vrouw gezien als een inbreuk op deze structuur en hoestaat de man hier tegenover?

In het I.P.M.-onderzoek werd de houding van de echtgenoot niet directgemeten, maar via de mededelingen van zijn vrouw hierover. Op gronddaarvan leek het waarschijnlijk dat de mannen aanzienlijk negatieverstonden tegenover het werken van de vrouw dan de vrouwen zelf. ‘Volgensde vrouw vreest de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

178

man vooral ‘slechte invloeden op het gezinsleven in het algemeen’, ‘gebrekaan gezelligheid’, of heeft hij psychologische bezwaren. Onze indruk uithet vooronderzoek is, dat de psychologische bezwaren (de bedreigingvan de rol man = kostwinner, de persoonlijke ongemakken en de vreesvoor te veel zelfstandigheid van de vrouw) belangrijker zijn dan zij volgensrapportage van de vrouwen hier als ‘motieven’ naar voren komen. Hierkan evenwel slechts een onderzoek onder mannen eenmeer betrouwbaarantwoord opleveren.’203In het later door het G.I.T.P. ingestelde onderzoek werden de mannenondervraagd van de vrouwen die werkten en van de vrouwen die gewerkthadden in het huwelijk. Het rapport bevat in zijn samenvatting de volgendepassages:‘De echtgenoot van de werkende gehuwde vrouw reageert over hetalgemeen niet negatief op het buitenshuis werken van zijn vrouw, hoewelde meningen bij de mannen toch meer verdeeld zijn dan bij de vrouwen.De man. maakt meer voorbehoud dan de echtgenote en hij ventileert ookmeer bezwaren. Vooral ten aanzien van de sfeer in huis is de meningminder gunstig. De echtgenoot van de vrouw die niet meer werkt, staatechter aanmerkelijk minder positief tegenover het buitenshuis werkenvan zijn vrouw. Meer dan de helft van hen zou het liefst zien dat zij nietmeer buitenshuis zou gaan werken. Men noemt ook meer bezwaren tenaanzien van de werksituatie (vooral de werktijden), de sfeer in huis enmen vond de dubbele taak te inspannend Voor de vrouw.[Zoals hierboven al is vermeld], waren de werkomstandigheden van dezelaatste categorie gehuwde vrouwen over het geheel genomen ietsongunstiger dan van de momenteel werkenden (meer met een volledigewerkweek, zwangerschap etc). - De houding van man en vrouw tenopzichte van het buitenshuis werken lopen sterk parallel; denkt de manpositief over het werken van zijn vrouw, dan is ook haar eigen attitudepositiever en omgekeerd. Oorzaak en gevolg zijn echter moeilijker tebepalen. Parallelliteit betekent echter niet dat beiden in even sterke matepositief of negatief zijn ingesteld.’204‘Vele mannen helpen op een of andere wijze mee. De man die geen hulpbehoeft te verlenen in het huishouden, denkt positiever over het werkenvan zijn vrouw en de vrouw beoordeelt de situatie ook gunstiger. Helptde man wel mee, dan hangt het er van af of hij dit subjectief als veel enonaangenaam ervaart. Is dit het geval, dan denkt hij - en ook de vrouw -negatiever over het buitenshuis werken. Hierbij moet men wel bedenkendat wanneer de man negatief staat tegenover het werken van zijn vrouw,elke hulp die hij tengevolge daarvan moet bieden al snel als te veel wordtervaren.’205

Uit de onderzoekresultaten blijkt dat:- de man in het algemeen minder geporteerd is voor het werken van de vrouwdan zij zelf;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

179

- de vrouw waarschijnlijk niet gaat werken als de man onoverkomelijke bezwarenheeft, maar dat zij over lichtere bezwaren heen stapt;

- de vrouwwaarschijnlijk stopt met werkenmede onder invloed van een negatievehouding van de man; (bij het G.I.T.P.-onderzoek werd de houding van de manin een kleine minderheid der gevallen opgegeven als reden voor het ophoudenmet werken - dat sluit niet uit dat ook in andere gevallen de houding van deman mede van invloed was);

- er samenhang is tussen een negatieve houding van de man tegenover hetwerken van zijn vrouw en een negatieve houding tegenover het bieden vanhuishoudelijke hulp;

- het werken van de vrouw beter aanvaard wordt als de man geen huishoudelijkehulp hoeft te geven. -

Als ik de conclusies uit de diverse onderzoekingen generaliseer dan is te stellendat de man eerder als rem dan als stimulans werkt. Angst voor het doorbreken vande bestaande gezinsstructuur is hieraan niet vreemd, met name voor een andereverdeling van de huishoudelijke taken. Angst voor het delen van de kostwinnerstaakkwam minder duidelijk naar voren, maar werd ook minder expliciet onderzocht.Duidelijk blijkt dat de hulp die de man biedt in de huishouding in het algemeen

van ondergeschikte betekenis is (tafeldekken, afwassen, in mindere mate hulp bijschoonhouden huis en bij de bereiding van de maaltijden, terwijl slechts 9% helptmet de boodschappen206). Ook bij buitenlands onderzoek bleek dat de man slechtsbeperkt in het huishouden ingeschakeld wordt. De vrouw blijft de voornaamsteverzorgende persoon. Man en kinderen helpen wel mee, maar het leeuwendeel vande huishoudelijke taak blijft op de vrouw rusten, in het bijzonder de organisatie ende verantwoordelijkheid daarvoor. De vrouw wenst die ook niet uit handen te gevenevenmin als de man ervoor voelt deze over te nemen.207 Het pendant hiervan is datde vrouw zich in haar beroepsarbeid schikt naar de man in zijn beroepsarbeid: zijmaakt geen inbreuk op zijn kostwinnersrol. Zijn beroep prevaleert. Beroep enwerkkring van de man bepalen de geografische mobiliteit; zo nodig laat de vrouwdaarvoor haar betrekking schieten. Haar verdiensten zijn bestemd voor extrauitgaven, niet voor het levensonderhoud van het gezin.Het onveranderd handhaven van de bestaande rolverdeling in het gezin maakt

het de vrouw onmogelijk een beroepsrol volledig te verwezenlijken.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

180

conclusie

Het gezin van de vrouw is een ingewikkeld samenstel van stimulerende o entegenwerkende factoren voor het zoeken van een nieuwe oplossing voor hetrolconflict.Stimulansen zijn:- de voortdurende stijging van de levensstandaard;- het kleine gezin;- de relatieve deprivatie die de rol van echtgenote met zich meebrengt;- de discrepantie tussen verwachtingen en realiteit van het moderne huwelijk;- de mogelijkheid tot rationalisatie van het huishouden. -

Tegenwerkende factoren zijn:- de gebrekkige mechanisatie en slechts beperkt mogelijke rationalisatie van hethuishouden gecombineerd met de hoge standaard van huiselijke verzorging;

- het gebrek aan vervanging van de vrouw als moeder;- de opvatting dat de moeder onvervangbaar is;- de betrekkelijke ongebondenheid en de veiligheid die de vrouw geniet binnenhet gezin;

- de bestaande gezinsstructuur die deman in elk geval en de vrouw waarschijnlijkook wenst te handhaven. -

De intensiteit van deze factoren varieert per gezin, afhankelijk vangezinssamenstelling, gezinsfase en milieufactoren. Voornamelijkveronderstellenderwijs laat zich iets zeggen over de verbreiding der afzonderlijkefactoren:

- de stijging van de levensstandaard zal vooral een stimulans zijn in de lagereinkomensgroepen - (hier kan de vrouw relatief het meest aan het gezinsinkomenbijdragen: haar loon is in vergelijking tot dat van de man hoger dan in de hogereinkomensgroepen en de inkomstenbelasting is lager);

- er is een nivellering begonnen van de geboortencijfers bij katholieken enniet-katholieken, bij plattelanders en stedelingen208 - (als deze zich doorzet,dan zal eerlang de stimulans die uitgaat van een snellere gezinsvoltooiing vrijalgemeen zijn);

- de relatieve deprivatie in de rol van echtgenote zal sterk gebonden zijn aaneen hoog opleidingsniveau, van zowel man als vrouw - (hier. is destatusdiscrepantie het grootst: als echtgenote heeft men een hoge sta-

208 Tal en Last, V, 2, juni 1967, 38-39.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

181

tus, los van die rol telt men maatschappelijk in het geheel niet mee, terwijl menzich met behulp van de genoten opleiding maatschappelijk heel goed zoukunnen laten gelden);

- het onbeantwoord blijven van verwachtingen die men van het huwelijk had, isinherent aan onze huwelijksvorm die langzamerhand in alle hoeken van demaatschappij is doorgedrongen - (de stimulans die hiervan kan uitgaan is danook niet gebonden aan een bepaalde maatschappelijke groep);

- de remmende werking van de opvatting dat de moeder onvervangbaar is, zalzich wellicht het sterkst doen voelen in de beter opgeleide groepen - (hier ismen immers het best op de hoogte met de pedagogische en psychologischeinzichten die deze opvatting ondersteunen, hier ziet men het moederschap ookhet meest als een soort beroep);

- de betrekkelijk geprivilegieerde positie van de vrouw binnen het gezin iseveneens inherent aan onze huwelijksvorm en meer gebonden aan degezinsfase dan aan een maatschappelijke groep;

- angst voor inbreuk op de bestaande gezinsstructuur zal overal, maar toch noghet meest in sociaaleconomisch lager geklasseerde groepen voorkomen -(angst voor concurrentie van de vrouw is hier ook reëler, omdat zij in dezelagen relatief meer aan het gezinsinkomen kan bijdragen dan in de hogeresociaaleconomische lagen; naarmate de man bovendien meer sociaal prestigeontleent aan zijn beroep zal hij zíjn sociale identiteit minder in gevaar gebrachtvoelen door het op zich nemen van taken die tot de vrouwelijke gezinsrolbehoren). -

Als het bovenstaande enigszins juist is, dan valt daaruit de gevolgtrekking te makendat - hoewel niet alle stimulansen overal of overal even sterk zullen optreden - erdoor de hele maatschappij heen vanuit de gezinnen stimulansen werken tot hetzoeken van een nieuwe oplossing voor het rolconflict. - Voor zover de balans vankrachten doorslaat naar het metterdaad in de praktijk brengen van een nieuweoplossing ziet die eruit als de combinatie van een volledige, weinig gemodificeerdegezinsrol met een onvolledige beroepsrol.

Eindnoten:

187 In Nederland verrichte onderzoekingen:A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Buitenshuis werkende gehuwde vrouwen, Huishoudelijke en financiëleproblemen, 1957;A.J. SCHELLEKENS-LIGTHART, Nadere verkenningen t.a.v. de problematiek van de buitenshuiswerkende gehuwde vrouw, 1961;Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek (I.P.M.), Arbeid buitenshuis doorvrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, 1964 (gestencild);Gemeensch. Instituut voor Toegepaste Psychologie (G.I.T.P.), Het bedrijf en de werkendegehuwde vrouw, 1968.Ik heb voornamelijk uit de beide laatste publikaties geput.

188 PHILIPS NEDERLAND N.V., De Nederlandse huisvrouw, 1966, 17-18; zie ookI.P.M., op. cit., V-25.

189 G.I.T.P., op. cit.190 I.P.M., op. cit., IV-13.191 G.I.T.P., op. cit., 66.192 I.P.M., op. cit., V-25.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

193 F.I. NYE en L.W. HOFFMAN, The employed mother in America, 1963, 198.194 COMMISSIE ONDERZOEK MAATSCHAPPELIJK WERK, Kennis en theorie omtrent

het gezin ten behoeve van het maatschappelijk werk, Bull. no 11, 1966, 28.195 Idem, 29.196 G.I.T.P., op. cit., 34.197 NYE en HOFFMAN, op. cit.;

P. JEPHCOTT e.a., Married women working, 1962;E. PFEIL, Die Berufstätigkeit von Müttern, 1961.

198 NYE en HOFFMAN, op. cit., 67-214.199 P.E. TREFFERS, Enkele opmerkingen over geboortenbeperking in verband met de dalende

geboortencijfers in Nederland, S.G., XIV, 1, jan./febr. 1967, 2-18.200 De sociale wetenschappen schuwen dit onderwerp als het niet in de termen van conflict en

aanpassing wordt gesteld. Een van de uiterst schaarse publikaties is P.C. PINEO, Disenchantmentin the later years of marriage, M.F.L., XXIII, 1, febr. 1961, 3-12.

201 K. ISHWARAN, Family life in the Netherlands, 1959, 165-166.202 W.H. DOUMA, Het gezin op een verstedelijkend platteland, 1961, 102.203 I.P.M., op. cit., VI-37.204 G.I.T.P., op. cit., 78-79.205 Idem, 80.206 Idem, 81.207 PFEIL, op. cit., 305-306.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

183

Hoofdstuk Xberoepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering

voorlichting, advisering en het arbeidsbestel: socialisatie en rekruteringvoor beroepsrollen

Vrijheid van beroepskeuze is een belangrijke waarde in onze samenleving. Iedermoet naar eigen aanleg en capaciteiten uit de ongeveer 5000 beschikbare beroepenmet hun 20.000 variaties een beroep kunnen kiezen en de kans krijgen zich daaropvoor te bereiden. De problemen liggen in de vorige zin al opgesloten: er is eenveelheid van beroepen die de enkeling onmogelijk kan overzien; inzicht in eigenaanleg en vermogens zijn niet altijd in voldoende mate aanwezig om die te kunnentoetsen aan beroepseisen; de kansen om een bepaalde opleiding te krijgen zijn nietgelijk verdeeld door verschillende oorzaken, waaronder tegenwoordig mindernooddruft dan kortzichtigheid van opvoeders figureert. Vanuit de maatschappijgezien kan dit leiden tot haperingen in de rekrutering en de socialisatie voor hetarbeidsbestel en tot gebrekkige verwezenlijking van beroepsrollen. Geen wonderdat pogingen aangewend worden om de beslissingen te vergemakkelijken. Degegeven steun is onder te brengen in twee categorieën, die van de voorlichting endie van de advisering.Beroepskeuze-advisering is het geven van inlichtingen, raad en advies aan

jeugdigen en volwassenen bij het kiezen van een beroep, studierichting, school- ofandere opleiding; zulks eventueel na een onderzoek van en in overeenstemmingmet de persoonlijkheid, de eisen welke het beroep en de opleiding stellen en rekeninghoudende met de te verwachten economische ontwikkeling voor zover deze vanbelang is voor de consultanten.209Volgens een nog langere definitie is beroepenvoorlichting een systematisch

opgebouwde activiteit die in haar onderscheidene fasen er op is gericht dooroverdracht van kennis en ervaring bij die groepen, tot wie de voorlichting zich richt,een beter begrip te wekken voor de verschillende aspecten van hetberoepskeuzeprobleem als zodanig en hen toe te rusten met kennis over en inzichtin de structuur en inhoud van de verschillende

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

184

beroepen en de hiermee corresponderende opleidingen benevens de positie enfunctie ervan in de samenleving, ten einde bij te dragen tot een verruiming van dekennis omtrent de voorhanden zijnde beroepskeuzemogelijkheden, zulks met hetdoel een verantwoorde oordeels- en besluitvorming omtrent de voor de keuze inaanmerking komende beroepen en opleidingen te bevorderen.210Beide worden tezamen in één hoofdstuk behandeld omdat er een nauwe

functieverwantschap bestaat. Deels vervullen ook dezelfde organisaties beide taken.Daarbij komt dan nog dat afzonderlijke behandeling ook nauwelijks zou lonen, omdater over beide weinig gegevens bestaan met betrekking tot mijn onderwerp. Bij deberoepenvoorlichting komt dat doordat die nog aan het begin van haar ontwikkelingstaat, bij de advisering doordat deze merendeels een zaak is van particulierebureaus.

Adviezen bij beroepskeuze worden verstrekt door afdelingen voor beroepskeuzevan de gewestelijke arbeidsbureaus, gemeentelijke beroepskeuzebureaus, bijzondereberoepskeuzebureaus al dan niet op levensbeschouwelijke grondslag, particulierepsychologische instituten. De adviezen worden gebaseerd op verschillende vormenvan onderzoek.Particuliere onderzoeken worden verricht ten behoeve van personen die zich,

ieder voor zich, rechtstreeks tot een beroepskeuzebureau wenden. Onderzoekenin schoolverband vinden plaats op verzoek van een schoolbestuur of schoolhoofd.Uitsluitend bij het arbeidsbureau vindt men daarnaast nog de onderzoeken tenbehoeve van de arbeidsbemiddeling, van plaatsing op een Centrum voorVakopleiding van Volwassenen en van personen die verblijven in inrichtingen.De hulp die geboden wordt aan het individu bij de vaststelling van eigen

mogelijkheden en het zoeken van daarop passende beroepsrollen is het best totontwikkeling gekomen onder invloed van de groei van psychologie en van dezedelijke opvatting van de beroepsuitoefening als belangrijke levensvervulling. Opkritieke momenten in het socialisatieproces - bij schoolkeuze en beroepskeuze -wordt de beslissingsituatie doorgelicht.

Terwijl de beroepskeuze-advisering een bij uitstek individuele aangelegenheid is,het verstrekken van een persoonlijk advies, is de beroepenvoorlichting veel meereen activiteit die zich richt tot groepen van geïnteresseerden. Hier houden zich dearbeidsbureaus en tal van particuliere or-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

185

ganisaties mee bezig. Om tot coördinatie te komen werd in 1961 door de ministervan Sociale Zaken een commissie van advies voor de beroepenvoorlichting ingesteld,later opgevolgd door de Raad voor de Beroepenvoorlichting. Deze commissie steldevast dat het gehele complex van de beroepenvoorlichting in drie fasen kan wordenonderverdeeld: preoriëntatie, algemene oriënterende beroepenvoorlichting engespecialiseerde beroepenvoorlichting.211

Pre-oriëntatie is een voorlichting aan leerlingen van de lagere school, diein zeer algemene zin gericht is op het maatschappelijk leven en als eenvoorbereiding op de eigenlijke beroepenvoorlichting kart worden opgevat- Algemene oriënterende voorlichting is het verschaffen van kennis overopleidingen en beroepen die na het volgen van een bepaalde school inalgemene zin voor keuze in aanmerking komen. - Gespecialiseerdeberoepenvoorlichting is een diepergaande voorlichting over een beperktaantal beroepen.

Ten behoeve van de pre-oriëntatie werd door het arbeidsbureau eenberoepententoonstelling vervaardigd, voornamelijk bestaande uit fotografischmateriaal. De algemene oriëntering geschiedt in de schoolklas, op ouderavondenen forumbijeenkomsten; de inhoud wordt in grote lijn bepaald door het schooltypewaarvoor de voorlichting bedoeld is. De gespecialiseerde voorlichting is nog hetminst uitgekristalliseerd.Talrijke andere instanties dan het arbeidsbureau verrichten voorlichtende arbeid

op scholen, ouderavonden en forumbijeenkomsten. Ik noem het Instituut voorNijverheid en Techniek, het Contactcentrum Bedrijfsleven-Onderwijs, de Verenigingvan Vrouwen met Academische Opleiding.Arbeidsbureaus zijn ook begonnen met het organiseren van bedrijfsbezoeken

voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. Het C.B.O. organiseert sinds 1960 zg.vakantiecursussen voor leerlingen van de laatste en voorlaatste klassen van hetvhmo. Bij het algemeen voortgezet onderwijs groeit het aantal schooldecanen. - Ophet programma van het lhno stond sinds een aantal jaren het vak‘beroepenoriëntatie’, dat met het in werking treden van de Mammoetwet echter isopgegaan in het vak maatschappijleer.

De informatie over de in het arbeidsbestel voorkomende beroepsrollen bevindt zichin een veel priller stadium dan de beroepskeuze-advisering. Deels ontstond dezevoorlichting ten gevolge van de arbeidsschaarste en droeg soms meer het karaktervan werving dan van voorlichting. Het

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

186

werk van de arbeidsbureaus dat mede als reactie hierop van de grond kwam - redresvan te weinig objectieve informatie - omvat voor alle beroepen gelijke informatie. Inde beroepen die men opneemt in de voorlichting, vindt wel enige aanpassing plaatsaan een plaatselijke situatie. Ook de V.V.A.O. neemt wel eens beroepen op in haarfolder omdat zij met een tekort aan bezetting te kampen hebben. De draad diedergelijke voorlichting met de rekruteringsbehoefte verbindt, is dus wel zeer dun:volledige onafhankelijkheid is niet wel denkbaar.Evenals de advisering beperkt de voorlichting zich voornamelijk tot de kritieke

tijdstippen, fungeert als horizonverwijding. De invloed van een incidentelekennismakingmet een of meer sectoren van het arbeidsbestel of met enige beroepenis twijfelachtig. Het arbeidsbureau bereidt daarom een begeleidende voorlichtingvoor; ook het vak beroepenoriëntatie op de huishoudschool moest de leerlingenbegeleiden in het beroepskeuzeproces. Het arbeidsbureau sluit zich in de opzetvan deze begeleiding aan bij de theorie van het beroepskeuze-proces zoals diegeformuleerd is door Super, die zich baseert op de ontwikkelingspsychologie.212Mijns inziensmoet het beroepskeuzeproces niet alleen ontwikkelingspsychologisch

benaderd worden, maar gezien worden als een socialisatieproces, dus bepaalddoor sociale controle vanuit verschillende sociale systemen en groepen.213 Uitonderzoekresultaten blijkt ook dat de ontwikkeling van beroepswensen niet alleeneen kwestie van leeftijd, dus van psychische ontwikkelingsfase, is, maar sterkbepaald wordt door type en duur van de schoolopleiding. Leerlingen van het lbo dieeerder afgeleverd worden aan het arbeidsbestel dan ulo-leerlingen ontwikkelen ookeerder duidelijke beroepswensen.214De beroepenvoorlichting dient zich m.i. dan ook te vrijblijvend aan om veel invloed

te kunnen hebben. Er zou een nauwere band gelegd moeten worden met dewerkelijkheid van het arbeidsbestel, zodat het kind voorlopige keuzen reëel kanexploreren. Deze kant gaat het C.B.O. uit met het vakantiewerk dat het voorscholieren organiseert.

aard van voorlichting en advisering naar gelang sekse vanbelanghebbenden

In deze paragraaf zal ik de inhoud van voorlichting en advisering bekijken op eeneventueel sekse-onderscheid.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

187

aspecten van de beroepenvoorlichting

welke beroepen. De beroepententoonstelling was aanvankelijk gesplitst in eententoonstelling voor jongens - 160 beroepen - en een tentoonstelling voor meisjes- 55 beroepen -. Deze splitsing was aangebracht op ontwikkelingspsychologischegronden: een jongen in de lagere school-leeftijd is niet geïnteresseerd invrouwenberoepen en een meisje niet in typische mannenberoepen. Later (1967)heeft men de scheiding ongedaan gemaakt op grond van het argument dat die uitde tijd was. Hiermee is dus het ontwikkelingspsychologisch motief ontkracht dooreen sociologisch. Uit de foto's en de beroepsbenamingen blijkt wel of een beroepvoor mannen, voor vrouwen of voor beide bestemd is. De begrenzing blijft dustraditioneel en uitdrukkelijk werd mij ook verzekerd, dat men de maatschappelijkeontwikkeling wil volgen en niet voorop lopen.Anders is het met de voorlichting die de V.V.A.O. geeft aanmeisjes van de hoogste

klassen der middelbare scholen. Deze voorlichting wordt ingeleid met een brochure,waarin een beeld van beroeps- en studiemogelijkheden wordt gegeven. Anders danbij de beroepententoonstelling wordt de beroepenlijst nogal eens gewijzigd, medein verband met rekruteringsbehoeften. Een afbakening ten opzichte van demannelijke beroepensfeer is er niet, behalve dan in opleidingen en beroepen dieformeel ontoegankelijk zijn voor vrouwen. Men vindt in de lijsten dan ook beroepenals accountant, actuaris, belastingconsulente, deurwaarder. Achter opgaven alsdiplomate en bedrijfsleidster moet men eerder pogingen zien om barrières tedoorbreken dan een weergave van bestaande mogelijkheden.Het leervak beroepenoriëntatie op de huishoudscholen (thans opgegaan in

maatschappijleer) plaatst de voorlichting bijna automatisch in het kader van deopleiding. Voor zover bekend betreft de voorlichting hier voor ca 70% de verzorgendeberoepen en de verpleging. Daarbuiten werd alleen aan de beroepen van verkoopsteren kapster op een niet te verwaarlozen aantal scholen aandacht geschonken.215 Alsoorzaken hiervan worden genoemd: het feit dat deze beroepen de leerlingen heelsterk aanspreken; de aanwezigheid op de scholen van vervolgopleidingen, die eenvoorbereiding vormen voor de onderhavige beroepen; en de omstandigheid dat hetverpleegstersberoep tegenwoordig via allerlei cursussen bereikbaar is.

welke beroepsniveaus. De beroepenvoorlichting van leerlingen van het voortgezetonderwijs doet de vraag rijzen op welke niveaus van het ar-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

188

beidsbestel de behandelde beroepen zich moeten bevinden. De begrenzing naarboven wordt gegeven door het niveau van de opleiding die de leerlingen volgen.De begrenzing naar beneden is arbitrair. De wensen van de leerlingen spelen hierin ieder geval een rol, zij het niet altijd een doorslaggevende. Bij de klassepraatjes,ouderavonden en schoolcontactavonden die de arbeidsbureaus organiseren of waarzij aan meewerken, ligt het accent op de beantwoording van gestelde vragen. DeV.V.A.O. geeft in haar brochure ongeveer voor de helft beroepen op, waarvoor geenmiddelbare vooropleiding vereist is en ook in de mondelinge voorlichting nemendeze beroepen een grote plaats in. In het rapport over de beroepenoriëntatie op dehuidhoudscholen wordt daarentegen geadviseerd het beroep van verpleeghulp nietop te nemen op de lijst van te behandelen beroepen, omdat voor dit beroep geentoelatingseisen gelden en geen opleiding bestaat.216

wijze van voorlichting i.v.m. de toekomstige gezinsrol. De klassepraatjes enschoolcontactavonden worden naar gelang de school gehouden voor jongens enmeisjes tezamen (ulo, vglo) of afzonderlijk (lts, huishoudschool). De jeugdconsulenthoudt een algemene inleiding, waarin erop wordt gewezen ‘dat het ook voor eenmeisje belangrijk is een beroep te kiezen waarmee zij in eigen onderhoud kanvoorzien en waarin zij bevrediging vindt’. Er wordt niet systematisch rekeninggehouden met de andere signatuur die de beroepskeuze voor meisjes heeftvergelekenmet die van jongens in verbandmet de diverse voorhanden oplossingenvan het conflict tussen gezinsrol en beroepsrol.

aspecten van de beroepskeuze-advisering

wijze van advisering i.v.m. de toekomstige gezinsrol. Op het Nationaal Congresvoor de Beroepskeuze-voorlichting van 1961 heeft zich met betrekking tot hetadvieswerk voor meisjes een discussie afgespeeld, die draaide om het punt ‘Moetenmeisjes anders geadviseerd worden dan jongens omdat zij bij huwelijk hunberoepswerkzaamheden toch vrij snel beeindigen?’ Demeningen stonden diametraaltegenover elkaar.Door een vertegenwoordigster van de Ned. Kath. Vrouwenbeweging werd ervoor

gepleit het advieswerk voor meisjes te halen uit de sfeer van de voorlopigheid ‘totdatje gaat trouwen’ en het te stellen in het perspectief.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

189

van een mogelijke levenstaak. Dit werd door een pedagoog als onjuist gezien enbovendien als irreëel; een meisje gaat ervan uit en dient er ook vanuit te gaan, datzij later een gezin zal stichten en dat zij haar beroepskeuze in eerste instantie moetrichten op de ‘tussenperiode’ die daaraan vooraf gaat. Ook eenberoepskeuze-psycholoog meende, dat geadviseerd moet worden ‘tegen deachtergrond van de waarschijnlijkheid dat zij trouwen zal’.Het forumwas echter niet overtuigd. De congresvoorzitter formuleerde zijn mening

aldus: ‘Wij moeten het beroepskeuze-advies voor meisjes niet op een wezenlijkandere basis plaatsen dan dat voor jongens. Niet alleen zal een aanzienlijk deelvan die meisjes getrouwd of ongetrouwd, vroeger of later, full-time of part-timefeitelijk beroepsarbeid verrichten, maar bovendien wil het tegenwoordige meisje,dat heus wel denkt te trouwen, liefst tot het huwelijk besluiten in het besef dat zijook een andere volwaardige levensmogelijkheid zou kunnen kiezen.’217Dit standpuntwerd ook met nadruk ingenomen door onze informanten uit hetberoepskeuzeadvieswerk: de adviseurs wordt bijgebracht om niet op speculatievemogelijkheden (‘knap meisje, grotere trouwkansen’ enz.) in te gaan. Helaas is hetniet mogelijk om na te gaan, of in de praktijk het geslacht van de consultant hetadvies beïnvloedt. Bij de G.A.B.'s was de gewoonte, dat mannen en jongens doormannelijke en vrouwen en meisjes door vrouwelijke adviseurs werden geholpen.Deze scheiding is echter in principe verdwenen, niet in de laatste plaats omdat hetberoep van beroepskeuze-adviseur ertoe tendeert een overwegend door vrouwenuitgeoefend beroep te worden. Andere beroepskeuze-advies-instanties hebbendeze gescheiden advisering in veel mindere mate gekend. De splitsing wordt ookniet ondersteund door de psychologie van de beroepskeuze, die zegt dat het geenverschil kan en mag maken of een adviseur dan wel een adviseuse een jongen c.q.meisje adviseert. Dit standpunt werd door de informanten uitdrukkelijk gememoreerd.Het merkwaardige van de boven geciteerde discussie op het congres voor de

beroepskeuze-voorlichting is, dat beide partijen in het advies het hier in het gedingzijnde rolconflict wilden oplossen. De mogelijkheid van twee alternatieve adviezen,waarin het rolconflict in alle consequenties expliciet wordt gemaakt, werd nietgeopperd. Toch is dit geenszins onuitvoerbaar. Bij het onderzoek kan de adviseurpeilen hoe de betrokkene zelf en haar ouders het rolconflict zien. Op deze basiskan hij met explicietmaking van zijn beweegredenen alternatieve adviezen geven.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

190

Als thans adviseurs erop getraind worden het rolconflict te negeren - immers zijmoeten geen verschil maken tussen jongens en meisjes - dan kan hun adviesdaarmee aan waarde inboeten, bijv. als zij een meisje dat daartoe de capaciteitenheeft een veeleisende studie adviseren, terwijl zij zelf geneigd is aan de premaritalerol verre de voorrang te geven.

sociaalculturele conditionering en testonderzoek. Een andere oplossing van hetrolconflict is nog in het advies verweven en wel zo, dat zij moeilijk te elimineren is.Die ligt namelijk verankerd in het psychotechnisch onderzoek. In het hele testpakketis een scheiding aan te brengen in belangstellings- of interessetests en intelligentie-en prestatietests. In de eerste soort poogt men door directe of indirecte meting eenindruk te krijgen van de beroepsinteresse-structuur. Zo bestaan er tests waarbij deitems beroepsnamen zijn en tests, waarbij de items uiteenlopende bezighedenaangeven die representatief geacht worden voor bepaalde beroepen.Beide methoden hebben voor- en nadelen die hier niet terzake doen. Er zijn

belangstellingstests die voor jongens en meisjes precies dezelfde inhoud hebben;er zijn er ook met voor jongens en meisjes verschillende items. In de ‘meisjes-test’worden dan minder technische bezigheden c.q. beroepen opgenomen. Er bestaatgeen algemene gedragslijn voor de toepassing van de ene of de andere test. Volgensmijn informant is het in de regel zo, dat bij individueel onderzoek de test met aparteitems voor jongens en voor meisjes wordt gebruikt.Van de intelligentie- en prestatietests werd gezegd, dat zij voor beide geslachten

gelijk zijn. In de regel echter wordt bij de meisjes uit het hele pakket de technischeprestatietest weggelaten. Indien evenwel bij de belangstellingstest een bijzonderetechnische interesse tot uiting komt, dan wordt in de intelligentie- en prestatietestsook (meer) technisch restmateriaal opgenomen. De samenstelling van het testpakketis dus aangepast aan de bestaande verdeling der beroepsrollen over de seksen.De gemiddelde score van meisjes blijkt op bepaalde specifieke tests, wezenlijk

te verschillen van de gemiddelde score die jongens behalen.218Dit komt bij voorbeeldvoor bij de ‘technisch-inzicht-test’. Dit verschil in intelligentiepatroon zou wellichtterug te voeren zijn op een verschil in culturele conditionering. Ten gevolge vandeze divergentie zijn er voor bepaalde tests twee interpretatieschalen, een voorjongens en een voor meisjes. Zo kan een meisje, hoewel lager scorend dan eenjongen, toch in dezelfde klasse terechtkomen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

191

Voor het school- of beroepskeuze-advies volgt men dan verder deze gedragslijn:als een meisje een opleiding wil gaan volgen, die uitsluitend of voor het grootstedeel door jongens wordt gevolgd, dan zal zij ook aan precies dezelfde normenmoeten voldoen en plaatsing in dezelfde klasse op grond van haar testresultatenis daarvoor dan onvoldoende; indien zij echter een opleiding wil volgen die zoweldoor jongens als door meisjes bezocht wordt, dan is haar score op de standaardtestvoldoende maatstaf. In dat geval ligt als het ware voor een meisje de drempel lagerdan voor een jongen. Overigens wordt het advies natuurlijk door vele factorenbepaald, de technisch-inzicht-test is daar slechts een van.Het effect van de culturele conditionering wordt dus in de testinterpretatie deels

teniet gedaan als het gaat om prestatietests; in de belangstellingstest echter gebruiktmen de culturele conditionering als uitgangspunt, waardoor deze hierin ook eenbevestiging vindt.

reikwijdte beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering

In deze paragraaf moet de verspreiding van de beroepenvoorlichting en van deadvisering vastgesteld worden. Helaas zijn de daarover bestaande gegevensuitermate schaars. Ik kan niet meer doen dan ze presenteren voor wat ze zijn.

beroepenvoorlichting

Het is niet mogelijk om ook maar bij benadering vast te stellen wie door enige vormvan georganiseerde beroepenvoorlichting worden bereikt. Het directoraat-generaalvoor de arbeidsvoorziening beschikt wel over enige cijfers die de omvang van deberoepenvoorlichting vanuit arbeidsbureaus weergeven. Uit tabel XIV blijkt, datslechts een minderheid van de in aanmerking komende kinderen voorlichting krijgtin het kader van de pre-oriëntatie. De totaalcijfers lopen voor jongens en meisjesrelatief gezien weinig uiteen.Anders is dat bij de collectieve voorlichting op het voortgezet onderwijs (tabel XV):de aantallen mannelijke en vrouwelijke voorgelichte leerlingen van vglo en ulo zijnongeveer gelijk, maar in het lager beroepsonderwijs ligt het aantal voorgelichtemeisjes aanzienlijk lager dan dat van de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

192

tabel xiv: pre-oriëntatie c.q. algemeen oriënterende beroepenvoorlichtingaan leerlingen van de hoogste klas van het basisonderwijsA. het aantal leerlingen dat beroepenvoorlichting ontving

196719661965metbehulpvan ofdoormiddelvan:

totaalVMtotaalVMtotaalVM43.21420.70222.51249.74624.65625.09042.63720.62322.014beroepen-

tentoonst.2.9551.2381.7174.1641.9662.1982.9381.3301.608klassikale

voorlicht.244541901065254---andere

bijeen-komst.

573585151.7052651.4404.1932753.918bedrijfs-bezoeken

212901221273790240101139overigeactiviteiten

47.19822.14225.05655.84826.97628.87250.00822.32927.679totaal

B. het totaal aantal leerlingen van het basisonderwijs van 11 jaar enouder; en het percentage dat daarvan beroepenvoorlichting ontving

196719661965aantalVMtotaalVMtotaalVM347.100*169.400177.700349.600170.600179.000352.100171.800180.300absol.

13,613,114,116,-15,816,114,213,-15,4inperc.

bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening

jongens. Hetzelfde blijkt bij vergelijking van de aantallen scholen waarop voorlichtingwerd gegeven: 61% van de lts-en tegen 38% van de lhnscholen.219Nu is beroepenoriëntatie (thans maatschappijleer) wel een vak op het rooster vande huishoudschool, maar het zou alleszins logisch zijn dat hierbij de deskundigheidvan professionele beroepenvoorlichters wordt ingeschakeld. De achterstand wordtwaarschijnlijk mede veroorzaakt door-

* De daling in de cijfers over 1967 is veroorzaakt door de in dit jaar opgetreden stijging in; dejeugdwerkloosheid;de jeugdconsulenten van de arbeidsbureaus, die zowel de bemiddelingvan als de beroepenvoorlichting aan de jeugd verzorgen, hadden te veel werk met debemiddeling om de voorlichting op peil te kunnen houden.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

193

tabel xv: collectieve beroepenvoorlichting aan leerlingen van hetvoortgezet algemeen vormend en het beroepsdagonderwijsA. aantal voorgelichte leerlingen

196719661965onderwijs-niveau

totaalVMtotaalVMtotaalVM41.99421.89520.09957.93230.29727.63569.28233.70535.577v.l.o./u.l.o.5.7433.2242.5194.9122.8582.0542.6671.835832v.h.m.o.48.82913.89234.93755.31918.53836.78154.29520.42033.875l.b.o.1.185538647677453224475312163kw.

sch.3.7731.4602.3135.0801.2733.8072.4934542.039overig101.52441.00960.515123.92053.41970.501129.21256.72672.486totaal

B. bezetting van de betreffende scholen en het percentage voorgelichteleerlingen

318.800313.200313.800voortgezet enuitgebreid

13,2%8,5%22,1%lager onderwijs225.600215.900211.300voorbereidend

hoger2,5 %2,3 %1,3 %en middelbaar

onderwijs277.700267.000260.000lager

beroepsonderwijs17,6 %20,7 %20,9 %30.10029.20028.300opleiding voor3,9 %2,3 %1,7 %onderwijzers87.40079.60070.900overig4,3%6,4%3,5%onderwijs939.600904.900884.300totale aantal

leerlingen10,8%13,7%14,6%voorgelichte

leerlingen

bron: directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening

dat er nog steeds schoolhoofden huiverig zijn voor beroepenvoorlichting van buitenaf.Enkele jaren geleden was er een duidelijke achterdocht en weerstand. De directrices,moeite doend om zo veel mogelijk meisjes naar de voortgezette opleidingen tekrijgen, waren bang dat een inlei-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

194

ding over het ‘gaan werken’ de meisjes van de school weg zou zuigen. De huidigeberichten zijn niet eensluidend: op sommige plaatsen schijnt de weerstand vrijwelverdwenen te zijn, elders wordt er nog gewag van gemaakt. Daartegenover staatdat de arbeidsbureaus goede contacten hebben met het lto, omdat de plaatsing vanjongens in de leerlingstelsels via het ministerie van Sociale Zaken verloopt. Daarreeds relaties bestaan, kan de voorlichting hier gemakkelijker ingeschoven worden.

beroepskeuze-advisering

Het C.B.S. is sinds 1964 gestopt met een jaarlijks uitgebrachte statistiek van adviezenvoor zowel school- als beroepskeuze. Tabel XVI bevat dan

tabel xvi: voorlichting bij school- en beroepskeuze in 1964

totaalgeen gegevensVMschoolgaandenin:

52.5972.26119.64930.687gewoon lageronderwijs

19.4992.2745.21412.011overig volledigdagond.

5.0364.70088248overigeschoolgaanden

15.288-2.97212.316niet-schoolgaanden92.4209.23527.92355.262totaal

bron: C.B.S., Statistiek van de voorlichting bij beroepskeuze enpersoneelsselectie 1964, 1966

ook de laatst bekende gegevens. De betekenis van deze tabel ligt in de cijfers overde schoolgaanden. Zonder meer blijkt daaruit dat het aantal vrouwelijke leerlingendat beroepskeuzevoorlichting ontvangt, aanzienlijk kleiner is dan het aantalmannelijke geadviseerde leerlingen.220Lang stelde een onderzoek in onder in Amsterdam in het schooljaar 1962/'63

geadviseerde leerlingen zesde klas Io. 30% van de groep bestond

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

195

uit meisjes. De populatie bestond uit deelnemers aan schoolonderzoekingen en uitparticulier getesten. In de laatste groep bevonden zich viermaal zo veel jongens alsmeisjes.221 Men zou hieruit opmaken dat de schoolkeuze van meisjes minderproblematisch ervaren wordt dan die van jongens. Lang noemt nog een aanvullendonderzoek naar weigeringen om het kind deel te laten nemen aan klassikaaltestonderzoek. Het percentage weigeringen lag bij de meisjes duidelijk hoger danbij de jongens.222

effect van beroepenvoorlichting en beroepskeuze-advisering

Over het effect van de voorlichting en de advisering is zo mogelijk nog minder tezeggen dan over de verbreiding. Omdat er toch enkele sekseverschillen zijn teregistreren, wil ik er niet aan voorbij gaan.

beroepenvoorlichting

Zolang de beroepenvoorlichting een incidenteel karakter draagt, zal de invloed ervangering zijn of althans diffuus en daardoor nauwelijks meetbaar. Toch worden er welpogingen tot evaluatie gedaan.Ouders van zestienjarigen bleken zeer verdeeld in hun oordeel over het nut van

verkregen voorlichting voor hun kinderen al waren zij het er wel over eens datvoorlichting noodzakelijk is.223 Vooral ouders van ulomeisjes meenden vaak dat hundochters er weinig of niets van hadden opgestoken.224 De jongens en meisjes zelf,werkenden en niet-werkenden en van welk type onderwijs ook afkomstig, sprakenallen een behoefte aan voorlichting uit.225 Hun werd ook gevraagd of zij voorlichtinghadden gehad en of zij het gevoel hadden er iets van opgestoken te hebben. Dit iseen vrij oppervlakkige peiling, maar gezien het karakter van de voorlichting is eenandere aanpak ook weinig zinvol. Er kwamen weinig pregnante verschillen tussenjongens en meisjes uit (ofwel de verschillen waren door de kleine aantallen vandubieuze waarde).Nadere aandacht vragen de jongens en meisjes die het lbo voltooid hadden en

op het moment van onderzoek werkten. Van de 20 jongens was 90% en van de 26meisjes 43% tevreden met de eerste baan. De rapporteurs wijten dit verschil in iedergeval voor een deel aan de verschillen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

196

tussen lts en huishoudschool: de eerste leidt veel duidelijker op voor een bepaaldberoep (en dus bepaalde banen). Uit deze groep noemt slechts één jongen en geenenkel meisje de beroepenvoorlichting als een belangrijke informatiebron voor deberoepskeuze, hoewel de meerderheid van de jongens en een derde van demeisjesberoepenvoorlichting heeft gehad. De jongens kregen die van beroepenvoorlichtersen leraren, de meisjes alleen van de school zelf.Nadat de schrijvers gesteld hebben dat voor deze jongens het beroepskeuzeproces

al een beslissende wending heeft genomen met de keuze van de lts, voegen zijdaar voor de meisjes aan toe dat deze al vanaf het lo minder gericht zijn in hunkeuze en dat de banen die zij krijgen minder aansluiten bij hun opleiding. ‘De grotebehoefte aan informatie voor hen zal dus i.t.t. bij deze jongens niet alleen liggen inde mogelijkheden binnen het huidig beroep, maar ook in de mogelijkheden in hetalgemeen.’226Dit is dus in strijd met de feitelijke voorlichtingssituatie aan deze scholenzoals die op pag. 187 geschetst werd.

beroepskeuze-advisering

Over het effect van de beroepskeuze-advisering staan mij geen gegevens terbeschikking. Ik zal me daarom moeten beperken tot de schoolkeuzeadvisering. Hetmeest recente en nauwkeurige onderzoek is dat van Lang. De opvolging van hetadvies verschilde niet bij mannelijke en vrouwelijke leerlingen van de zesde klas lo(72%). Waar het advies niet opgevolgd werd, bleken meisjes vaker een lagerschooltype te hebben gekozen dan aangeraden was. Maar Lang acht voorzichtigheidmet conclusies geboden, omdat de meisjes in de steekproef vaker advies kregenvoor een moeilijker schooltype dan de jongens en dus de kans om lager te kiezengroter was. Bij jongens die het advies niet opvolgden, viel een neiging te ontdekkentot uitstel van de definitieve keuze.227Voor geteste meisjes werden moeilijker schooltypen vaker gekozen dan voor

geteste jongens. Vergelijking van de geteste groep met alle Amsterdamsezesde-klassers van hetzelfde jaar leert dat de geteste jongens vaker lagereschooltypen kiezen dan ulo en vhmo, maar dat de geteste meisjes meer ulo enminder no kiezen. De geteste jongens zijn gemiddeld ouder dan de geteste meisjes.Lang interpreteert deze verschillen als volgt: omdat ouders voor jongens

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

197

meer belang hechten aan een opleiding dan voor meisjes, kan men bij ouders vanminder begaafde jongens vaker de behoefte aan advies verwachten, omdat zij willenweten welke opleiding nog maximaal binnen het bereik ligt van hun kind. Maar bijmeisjes wil men juist graag zekerheid hebben of het de moeite waard is eraan tebeginnen als zij geschikt lijken voor een moeilijker schooltype. Een alternatieveverklaring is dat als een jongen het goed doet op school, de ouders eenpsychologisch onderzoek liever vermijden om niet de kans te lopen dat de uitslagtegenvalt en een lager schooltype geadviseerd wordt dan zij voor ogen hebben.228

conclusie

De beroepenvoorlichting en de beroepskeuze-advisering zijn nog in volleontwikkeling. De eerste kan nog alle kanten uit groeien en ook de tweede is nogniet tot volle wasdom gekomen. Hierdoor zijn ook de beschikbare gegevens schaars,wat uit de vorige pagina's wel is gebleken.Eigenlijk laten de gegevens slechts één generalisatie toe. Het probleem van de

beroepskeuze draagt voor meisjes een andere signatuur dan voor jongens. Krachtenshun wezen moeten voorlichting en advisering hier rekening mee houden. Zij doendit, maar niet consequent doordacht en niet systematisch, wel op grond vanervaringen, maar zonder deze te verwerken tot een integrale aanpak. Zolang devoorlichting echter zo weinig geconsolideerd is, kan deze uitspraak alleen geldenvoor dit moment. Volledigheidshalve zal ik nog even ingaan op de afzonderlijkerolconflictoplossingen.

Beroepsrol, gezinsrol of de combinatie van beide? Wij zagen dat voorlichting enadvisering deels aan het conflict en de beschikbare oplossingen voorbijgaan, deelsin dit opzicht van weinig betekenis zijn. Men plaatst de keuze niet in het kader vande diverse mogelijke oplossingen en probeert niet een besluitvorming te stimulerenin bewustheid van de consequenties, die een bepaalde keuze heeft voor hettoepassen van deze oplossingen.Uit een buitenlands onderzoek onder meisjes van een laag opleidingsniveau

bleek, dat hoewel deze meisjes wel verwachtten na hun huwelijk buitenshuis tezullen blijven werken of op latere leeftijd het werk weer te zullen opnemen, zij ditniet in overweging namen bij hun beroepskeus,229

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

198

Onder deze groepen vindt de beroepskeuze vroegtijdig plaats. Collectieve en louterinformatieve voorlichting op het moment van de keuze zal op de besluitvorming indit opzicht weinig invloed kunnen hebben. Een begeleiding van het keuzeproceszal nodig zijn voor de bewustmaking van de implicaties op langere termijn die deberoepskeuze heeft.

Beïnvloeden voorlichting en advisering de concentratie van vrouwen in ongeschooldeberoepen? Deze vraag geldt de activiteiten op het niveau van lo en lagerberoepsonderwijs (voornamelijk huishoudschool). - In het kader van de pre-oriëntatietracht men een representatief beeld te geven van alle mogelijkheden: in deberoepententoonstelling is ook de eenvoudigste arbeid opgenomen zowel voorjongens als voor meisjes.De beroepenvoorlichting op het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes wordt

voor een zeer belangrijk deel door de school zelf verzorgd en is gericht op deberoepen waarvoor de school in voortgezette cursussen opleidt. Het lhno zelf isgeen op een beroep voorbereidend onderwijs in dezelfde zin als het lto dat is (ziehfdst. XI) en kan dus als zodanig moeilijk belangstelling voor beroepen wekken ofverdiepen. In principe zou dit de functie van het vak maatschappijleer zijn. Of dat,gezien het aantal lesuren dat eraan besteed kan worden, in feite ook zo is, is devraag.In het rapport dat experimenterende scholen uitbrachten, wordt dan ook

aangeraden de beroepenoriëntatie in het geheel van het onderwijs te integrerendoor bij de behandeling van een bepaald beroep in de aan andere vakken gewijdelesuren verwante onderwerpen of aspecten van dit beroep te bespreken.230Hiermeezou men een stap nader komen tot begeleiding - en gezien de inhoud een specifiekgerichte begeleiding - van het beroepskeuzeproces. Mits goed opgezet en uitgevoerdzou een dergelijke begeleiding de toevoer naar vakopleidingen kunnen vergroten.Anderzijds heeft de huishoudschool voor vele meisjes niet meer betekenis dan

een aanvullende opleiding. Deze meisjes die uitsluitend op grond van traditie ofomdat een andere school te moeilijk was naar de huishoudschool zijn gekomenzonder de geringste neiging tot een beroep in de verzorgende sfeer, zullen ook viade door de school gegeven voorlichting moeilijk daarvoor te winnen zijn. Dezemeisjes hebben behoefte aan algemene beroepeninformatie, waarvan velen dusverstoken blijven en die - waar ze wel wordt gegeven - toch te incidenteel is om veelinvloed te kunnen hebben. Het ontbreken van deze voorlichting werkt dus de toevloednaar ongeschoolde banen in de hand.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

199

Van tegengestelde betekenis kan de schoolkeuze-advisering zijn. Geteste meisjesbleken minder naar het no en meer naar het ulo te gaan. Het advies heeft dus eenzekere doorbraakfunctie. De vraag blijft onbeantwoord of deze meisjes dan ook hetgekozen hogere schooltype voltooien.

Hoe verhouden voorlichting en advisering zich tot de traditionele rolverdeling tussenman en vrouw in het arbeidsbestel? In het algemeen blijven zij binnen de bestaandegrenzen en dragen daarmee bij tot handhaving van de traditionele oplossing. Steundie bestaat uit het incidenteel verstrekken van informatie en hef geven van adviesop beslissingsmomenten moet zich ook wel houden aan de voor de hand liggendeberoepsmogelijkheden. Als voorlichting en advisering op zouden gaan in begeleidingvan het beroepskeuzeproces, waarin ruimte geschapen zou worden voor hetexploreren van eigen voorkeuren en interessen, dan zou er ook meer kans zijn datvoor vrouwen minder gebruikelijke beroepen in aanmerking genomen worden.

Eindnoten:

209 Rapport van de Commissie van advies voor de organisatie van de beroepskeuze voorlichting,juli 1957, 4.

210 Interim-rapport van de Commissie van advies voor de beroepenvoorlichting, (gestencild), april1965, 10.

211 Idem, 13.212 D.E. SUPER, A theory of vocational development, Amer. Psychologist, VIII, 1953,

189-190.213 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 15 e.v.214 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Achtergronden van beroepskeuze, (gestencild), april

1966.215 Commissie tot bestudering van. goede onderwijsmethoden voor het algemeen vormend

nijverheidsonderwijs voor meisjes, Informatieblad no 3, Ervaringen met het leervakberoepenoriëntatie, (gestencild), juni 1963, 12.

216 Idem, 12.217 Verslag van het Nationaal Congres voor de Beroepskeuzevoorlichting 1961, 129.218 Cf, E.E. MACCOBY, Women's Intellect, in S.M. FARBER en R.H.L. WILSON, The

potential of woman, 1963, 24-39.219 Afgeleid uit cijfers voorkomend in een artikel (Beroepenvoorlichting in het onderwijs) in Uitleg,

juli 1968, 5-6.220 Voor meer gedifferentieerde, maar vanwege hun ouderdom hier niet gereproduceerde gegevens,

zie s. wiegersma. Een oriënterend onderzoek over de spreiding van de beroepskeuzevoorlichtingin Nederland, Beroepskeuze, X, 4, juli 1963, 145-162.

221 G. LANG, Het gebruik van schoolkeuze-adviezen, 1968, 31-32.222 Idem, 148.223 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE, Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen,

(gestencild), december 1967, 257.224 Idem, 257.225 I.T.S., op. cit., 1966, hfdst. VIII.226 Idem, 245.227 LANG op. cit., 95.228 Idem, 56-57.229 J. JOYCE, A research note on attitudes to work and marriage of 600 adolescent girls, B.J.S., XII,

2, 1961, 183.230 Commissie tot bestudering enz., op. cit., 3.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

201

Hoofdstuk XIhet onderwijs

Aalgemene inleiding

onderwijs en arbeidsbestel: socialisatie en rekrutering

Het onderwijs heeft voor het arbeidsbestel een tweeledige functie, die bestaat uitrekrutering van personen voor de onderscheiden arbeidsrollen en uit socialisatie ofenculturatie231 van deze personen in het arbeidsbestel. Deze functie is afhankelijkvan:

- de inhoud van het onderwijs, wat wordt er onderwezen;- de spreiding van het onderwijs, wie worden er onderwezen;- het rendement van het onderwijs, wie kunnen geacht worden zich hetonderwezene eigen gemaakt te hebben. -

Deze indeling vormt het stramien voor de behandeling van verschillende soortenvan onderwijs. Maar eerst moet ik een algemene schets geven van het Nederlandseonderwijs in zijn betrekkingen tot het arbeidsbestel.

maatschappelijke grondslag van het onderwijsbestel

Het is dienstig daarbij een stapje terug te gaan in de historie. Ons heleonderwijsbestel draagt namelijk het stempel van zijn negentiende-eeuwse geboorte- en de Mammoetwet brengt daarin slechts ten dele verandering. Deonderwijswetgeving van Thorbecke was erop gericht de standenmaatschappij tedienen en in stand te houden. Zowel de differentiatie, die Thorbecke aanbracht inhet door hem gecreëerde scholenstelsel, als de uniformering van het onderwijs perschooltype voorzagen in de veronderstelde onderwijsbehoefte der onderscheidenemaatschappelijke standen. Rekrutering voor en socialisatie in het arbeidsbestelwaren hiermee gewaarborgd, omdat het behoren tot een bepaalde stand iemandreeds vergaand voorbeschikte tot een zeker areaal van beroepen.Sindsdien echter traden er ingrijpende veranderingen op in het arbeidsbestel,

want in de tweede helft van de eeuw deed de industriële revolutie haar intrede dieeen enorme uitbreiding gaf aan vooral de administratie-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

202

ve en technische beroepensector. De arbeidsverdeling nam toe, zowel horizontaal(specialisatie) als verticaal (meer niveaus), en ook de arbeid nam toe, d.w.z. allerleimaatschappelijke taken die vroeger in het gezin of door particulieren vrijwillig werdenverricht, werden in het arbeidsbestel opgenomen. De bezetting van de nieuweberoepen was niet a priori gebonden aan eenmaatschappelijke stand; onder invloedvan deze ontwikkeling zag men de standsgrenzen trouwens vervagen.Het beroepsonderwijs is in de negentiende en twintigste eeuw ontstaan grotendeels

als bovenbouw op de verschillende typen en niveaus van algemeen vormendonderwijs. Het beroepsonderwijs draagt in meest directe zin bij tot de socialisatiein de beroepsrol en de enculturatie in het arbeidsbestel. Met de voortschrijdendearbeidsverdeling en het ontstaan van nieuwe beroepstaken heeft het onderwijs zichuitgebreid ten koste van andere vormen van socialisatie en enculturatie. De scholingin de praktijk wordt meer en meer vervangen door formele, schoolse opleidingen.Dit is deels een kwestie van efficiëntie, maar voornamelijk vindt het toch zijn oorzaakin de meer en meer theoretische kennis en uniforme kundigheid verlangendearbeidsprocessen.De geschetste onderwijssituatie heeft consequenties voor de arbeidsvoorziening.

Het algemeen vormend onderwijs brengt iemand op een bepaald niveau vanalgemene kennis. Dit correspondeert met een bepaald beroepsniveau in hetarbeidsbestel. Het algemeen onderwijs brengt dus al een verdeling van demankrachttot stand over verschillende niveaus voordat het beroepsonderwijs eraan te paskomt. Het criterium voor. deze verdeling wordt geacht te zijn de ‘begaafdheid’ vande rekruten, het geestelijk vermogen zich kennis te verwerven.In feite is dat niet het enige criterium; vele onderzoekingen hebben aangetoond,

dat economische en sociaalculturele factoren in belangrijke mate meespelen. Hetstandskarakter van het onderwijs werkt door in een maatschappij, waarin dearbeidsverdeling niet meer parallel kan lopen met standsgrenzen.232 Dit heeftgevolgen voor de rekrutering. Het algemeen vormend onderwijs zou zo werken alseen barrière voor de doorstroming van lagere naar hogere beroepsniveaus, omdathet volgen van beroepsonderwijs op een bepaald niveau slechts mogelijk is voorhen die een zekere hoeveelheid en soort algemeen onderwijs hebben genoten.Naarmate de standsgebonden professionele voorbestemming wegviel en de vrijheiden mogelijkheden in de beroepskeuze groter werden, bleek ook een bezwaar vanons onderwijsstelsel te zijn, dat men gedwongen is op

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

203

zeer jonge leeftijd een richtingkeuze te doen, die de latere, definitieve beroepskeuzesoms zeer inperkt. Het rendement van het onderwijs wordt ook nadelig beïnvloedals richtingkeuzen worden gemaakt, die naderhand niet in overeenstemming blijkente zijn met persoonlijke aanleg, belangstelling of capaciteiten.

recente veranderingen in het onderwijs

De Mammoetwet heeft in het onderwijs een aantal structurele veranderingenaangebracht, die gevolgd moeten worden door inhoudelijke veranderingen. Het helecomplex van wijzigingen beoogt mede genoemde bezwaren op te heffen.De toegenomen verticale geleding van het arbeidsbestel weerspiegelt zich in een

grotere verticale differentiatie in het onderwijs: vier trappen in het algemeenvoortgezet onderwijs, t.w. lager, middelbaar en hoger algemeen voortgezet onderwijsen voorbereidend wetenschappelijk onderwijs; die trappen in het beroepsonderwijs,lager, middelbaar en hoger, hoewel dit niet geldt voor alle soorten beroepsonderwijs.De toegenomen horizontale differentiatie doet zich gevoelen in de schepping van

het economisch en administratief onderwijs en wellicht in de mogelijkheid eenleerstofpakket voor iedere leerling individueel enigszins te variëren. - De definitieverichtingkeuze na de lagere school wordt een jaar verschoven door de instelling vanhet brugjaar, waarin men hoopt te komen tot een zo goed mogelijke determinatievan de geschiktheid van de leerling voor een bepaald type onderwijs.Toch is de bestaande scholenindeling in principe gehandhaafd. Ook de relatie

tussen algemeen en beroepsonderwijs blijft in grote trekken gelijk; er is geen sprakevan integratie van scholen voor algemeen en voor vakonderricht. Op technischgebied was echter reeds een stelsel van verticaal aansluitende vakopleidingenontstaan en daarmee is hier de mogelijkheid geschapen tot rekrutering voor dehogere beroeps niveaus buiten het algemeen onderwijs om.

Een lagere vakopleiding kan zijn completering vinden in een deels praktische deelstheoretische leertijd in een bedrijf. Het leerlingwezen is bij de wet geregeld; eenleerlingstelsel kan echter alleen ontstaan op initiatief van een bedrijfstak. Deontwikkeling van de techniek heeft er ook reeds

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

204

toe geleid, dat binnen afzonderlijke bedrijven opleidingen worden ingevoerd: terrekrutering van kader, voor specialisatie, voor aanvulling van kennis en voorversnelde vakopleiding van volwassenen.Naarmate het beroepsonderwijs horizontaal meer gedifferentieerd is, wordt het

arbeidsaanbod in de nabije toekomst gemakkelijker te voorspellen. De rekruteringvoor beroepsrollen vindt dan eigenlijk al plaats bij de werving van leerlingen voorde opleiding. Hoewel grotere specialisatie in opleidingen de rekrutering dusoverzichtelijker maakt, wordt een herverdeling van de mankracht over deberoepsrollen moeilijker. Het arbeidspotentieel wordt minder wendbaar, omdatimmers de arbeidskrachten zijn voorbereid op een beperkte beroepsrol.De reactie hierop is, dat men nu probeert binnen de gedifferentieerde

onderwijsvormen de cultuuroverdracht weer te verruimen. De basis van algemeneontwikkeling wordt verzwaard; daarop komt de beroepsvorming die evenwel ookweer een basis is van wat genoemd wordt ‘algemene beroepsgerichte vorming’. Deeigenlijke vakscholing moet dan in het bedrijf zelf plaats hebben binnen hetleerlingstelsel of anderszins.Een betere basisontwikkeling vergemakkelijkt eventueel noodzakelijke

beroepsomschakelingen. Er is bovendien in het bedrijfsleven ook een neiging totde-specialisatie waar te nemen (men maakt een man geschikt voor uiteenlopendetaken) en deze trend is ook gediend met een ruimere grondvorming. Tenslotte vergtverwerkelijking van de medezeggenschapsgedachte, in welke vorm dan ook, datde werknemer over een ruimere gemiddelde ontwikkeling beschikt dan nu het gevalis.Al deze factoren werken ertoe mee hogere eisen te stellen aan de algemene

vorming en de vorming voor de eigenlijke beroepsrol naar een zo laat mogelijktijdstip te verschuiven. Dit leidt op alle niveaus tot verlenging van de opleidingstijd.Ik laat het voorlopig bij deze summiere opmerkingen over de huidige algemene

verhouding tussen onderwijs en arbeidsbestel. In het vervolg zal zich meer daneens de gelegenheid voordoen deze opmerkingen te concretiseren en te specificeren.

overzicht van dit hoofdstuk

Het probleem is of er uit de relatie tussen het onderwijs en het arbeidsbestel en uitde wijze waarop die relatie zich ontwikkelt, speciale conse-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

205

quenties voortvloeien voor oplossingen van het rolconflict. Ter beantwoording vandeze vraag zal ik nu verschillende vormen van onderwijs de revue laten passeren.Volledigheid is onmogelijk en binnen het kader van deze algemene studie ook nietgeheel terzake.Het lager onderwijs wordt buiten beschouwing gelaten, omdat dit een weinig en

nog steeds minder belangrijk wordende functie heeft ten opzichte van hetarbeidsbestel.Het algemeen voortgezet onderwijs (deel B van dit hoofdstuk) is zeer belangrijk

vanwege zijn omvang - het trekt de helft van de leerlingen die de lagere schoolverlaten - en vanwege zijn functie t.a.v. het beroepsonderwijs.Van het lager beroepsonderwijs interesseert mij vooral het huishoud- en

nijverheidsonderwijs voor meisjes, niet alleen om zijn kwantitatieve betekenis (eenkleine 40% der meisjes die de lagere school verlaten, gaan hierheen), maar ookom zijn afwijkende inhoud en functie (deel C).Het middelbaar en hoger beroepsonderwijs is zo sterk gedifferentieerd, dat het

niet mogelijk is dit te behandelen (enkele gegevens vindt men in C). Wel zal ik eenbeschouwing wijden aan het beroepsonderwijs voor meisjes in zijn algemeenheid(deel D).Het wetenschappelijk onderwijs wordt behandeld, omdat dit voor mijn probleem

van bijzondere betekenis is (deel E).

B.het algemeen voortgezet onderwijs (avo)

de wet op het voortgezet onderwijs

Het voortgezet onderwijs verkeert in een overgangstijd. Bij de aanvang van decursus 1968/'69 is voor de eerste leerjaren de nieuwe Wet op het VoortgezetOnderwijs (W.V.O. = Mammoetwet) van kracht geworden, de hogere leerjaren zijnde oude toestand blijven continueren. Nieuwe wijn wordt in nieuwe zakken verpakt:de etiketten van de diverse schooltypen zijn ook veranderd. De te gebruikenstatistische gegevens betreffen nog alle de situatie voor de Mammoetwet van krachtwerd. Ik zal oude en nieuwe benamingen door elkaar gebruiken naar gelang huncontext.233

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

206

de mms

Met een vergelijking van het aan jongens en het aan meisjes gegeven avo naarinhoud ben ik snel klaar. Sinds bijna honderd jaar bezoeken jongens en meisjesdezelfde avo-scholen en krijgen zij daar hetzelfde onderwijs, met één uitzondering:de middelbare meisjesschool.234Maar het ziet ernaar uit dat deze binnen afzienbaretijd alleen nog van historisch belang zal zijn. Gecreëerd in demiddelbaar-onderwijswet van 1863, opvolgster van de kostschool voor de dochtersuit de betere standen, produkt van de vraag naar beter onderwijs voor meisjes inde zin van meer en betere intellectuele vorming, kwam dit type onderwijs tot grotebloei. Het bleek in een behoefte te voorzien.Bij de W.V.O. werd nu de mogelijkheid geschapen ook aan jongens onderwijs op

dit niveau te geven, in de gemengde havo-scholen. Het havo heeft een uitgebreidervakkenpakket dan het mmo. Binnen dit schooltype is in de hoogste twee leerjarendifferentiatie mogelijk naar bijv. de wiskundige richting als voorbereiding op hethoger technisch onderwijs (hto) of de economische richting als voorbereiding ophet hoger economisch en administratief onderwijs (heao). Vergeleken met de mmsbiedt het havo ruimere mogelijkheden ook met het oog op de toekomstigeberoepskeuze.. Het musisch element dat op de mms een grote plaats inneemt, isbij het havo tot een zeer bescheiden plaats teruggedrongen.Wettelijk is de mms met het havo gelijk gesteld. Bij amendement is zelfs de

mogelijkheid geschapen het eigen karakter van dit schooltype te handhaven. (Art.8, lid 3 van deW.V.O. luidt: ‘Scholen en afdelingen voor havo, waarbij het onderwijsin de literaire en culturele vakken op de voorgrond staat, zijn vrijgesteld van deverplichting tot het geven van onderwijs in economie, handelswetenschappen enrecht’)De wetgever heeft het mmo met alle egards behandeld. De vraag is of dat nodig

was want het gaat er nu op lijken of de mms haar langste tijd heeft gehad. Blijkenseen in 1967 gehouden enquête235 gaan de mms-en die verbonden zijn aan lyceavoor het overgrote deel op in de havo-school. Mms-en verbonden aan meisjeslyceaen meisjeshbs-en met b-opleiding worden ook bijna alle gemengde havo-scholen.Een aantal zelfstandige mms-en blijft als zodanig nog bestaan, maar het is lang nietuitgesloten dat dit een voorbijgaande toestand zal zijn. Op de meeste r.k. mms-enworden thans ook jongens toegelaten.Volgens een informant wordt de mms weggeconcurreerd, omdat de ou-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

207

ders coëducatie willen. Als dat zo is dan ligt de conclusie voor de hand dat de oudersniet al die tijd de mms geprefereerd hebben, omdat dit onderwijs rekening houdt‘met de fysieke en psychische kenmerken van het meisje in de leeftijd van 12-17jaar’ (Idenburg, in aansluiting op Bolkestein236), maar omdat het programmaniveauhun voor hun kind het meest geschikte leek. Terecht overigens, zoals destudieresultaten zullen laten zien.Past het te treuren over het lot dat de mms vermoedelijk beschoren zal zijn? Dat

een sterk musisch gerichte opleiding verdwijnt, is zeker een groot verlies, maar staatniet in direct verband tot het onderhavig probleem. Verder biedt het havo demogelijkheid ongeveer hetzelfde vakkenpakket te kiezen als de mms biedt, zodatdeze studiemogelijkheid in ieder geval niet verdwijnt. Dat een enclave van separateeducatie opgeheven wordt, kan niet als een verlies beschouwd worden, omdat hetgeen zin heeft alleen op havo-niveau het meisje ‘apartheid’ aan te bieden.Wat betekende overigens die apartheid? De mms heeft zich in het algemeen niet

onderscheiden door een systematisch afwijkende didactiek, hoewel bij voorbeeldDaalder dat wel propageerde237 en de afzondering daarin haar zin zou vinden. Eendergelijke didactiek is niet ontwikkeld, vermoedelijk omdat de behoefte eraan nietzeer manifest was. Op alle gemengde avo-scholen draaiden de meisjes toch ookmee! De leerproblemen die specifiek zijn voor de meisjes komen ook niet zo sterktot uiting in het avo. (In deel E kom ik daarop terug.) Dan blijft over, dat de mms zichtoch van het ander avo onderscheidt in het didactisch en pedagogisch klimaat, maardat is een hoogst ongrijpbare zaak.Concluderende hel ik over tot de mening, dat de mms een belangrijke functie

heeft vervuld in het bieden van onderwijs op een niveau dat aansloot bij behoeftenvan een deel der vrouwelijke bevolking, maar dat deze functie even goed en insommige opzichten beter vervuld zal kunnen worden door het havo.

participatie in het avo

Na de inhoud van het onderwijs is de vraag aan de orde of er verschillen bestaanin de maten waarin verschillende typen van scholen door jongens en door meisjesbezocht worden. Tabel XVII a,b geeft een overzicht van de ontwikkeling in dedeelneming aan het voortgezet onderwijs over een

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

208

tabel xviia: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger,naar hun bestemming, in de jaren 1936, 1956 en 1961-1966, per 100 vanhet totaal, mannen

19661965196419631962196119561936bestemming778991013-v.g.l.o.(1)3030303030313022u.l.o.202019181716158v.h.m.o.

beroeps-onderwijs:

4141404039393735volledig }1111112partieel }

geenverder

112243235geregistr.onderw.

100100100100100100100100totaal %107.160107.930108.730108.650111.030116.09097.18079.300absoluut

tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholenmet (vwo-) havo-mavo-experiment; deze percentages zijn begrepen inde bijbehorende percentagesbron; C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in demaatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, 1967. pag. 39

periode van dertig jaar. In dit tijdvak is de deelneming over de gehele linietoegenomen. De meisjes hebben hun oorspronkelijke achterstand na 1956 volledigingelopen. Er gaan relatief wat meer meisjes dan jongens naar het ulo en wat mindernaar het vhmo en het lager beroepsonderwijs (lbo).Het verschil ulo-vhmo kan op twee manieren tot stand komen, aangenomen

althans dat het aantal meisjes dat geschikt is om vhmo te volgen evenredig is aanhet aantal jongens: er gaan minder meisjes naar het vhmo dan er geschikt voor zijnen/of er gaan meer jongens naar het vhmo dan er geschikt voor zijn. Beide zijn hetgeval.In aansluiting op vroegere onderzoekingen van anderen toonde VanWeeren238 aan,dat er uit de beroepsgroepen van handarbeiders en boeren minder meisjes naarhet vhmo gaan dan er geschikt voor zijn volgens de N.D.T, (Ned.Onderwijs-Differentiatie Testserie). Verder bleek hem, dat

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

209

tabel xviib: uit het glo vertrekkende leerlingen, leerjaren 6 en hoger,naar hun bestemming, in de jaren 1936,1956 en 1961-1966, per 100 vanhet totaal, vrouwen

19661965196419631962196119561936bestemming9101111111215-vglo(1)3534343434343319ulo171715141413114vhmo

beroeps-onderwijs:

3837383939393623volledig }0000001partieel }

geenverder

011112554geregistr.onderw.

100100100100100100100100totaal %102.980105.270105.480104.850106.400112.14092.78077.000absoluut

tussen () het percentage leerlingen toegelaten tot brugklassen van scholenmet (vwo-) havomavo-experiment; deze percentages zijn begrepen in debijbehorende percentagesbron: C.B.S., Overgangen binnen het onderwijs en intrede in demaatschappij 1936, 1956 en 1961-1966,1967. pag. 39

een ulo-advies van de onderwijzer vaker niet opgevolgd wordt voor jongens danvoor meisjes. Relatief meer jongens danmeisjes komen terecht op het vhmo, hoeweldit - volgens het oordeel van de onderwijzer hun capaciteiten te boven gaat. Menzou dit kunnen toeschrijven aan verschillende aspiratieniveaus van ouders voor hunzoons en voor hun dochters.Het verschil ulo-lbo kwam ook naar voren in een al wat ouder onderzoek dat

Matthijssen239 in Zuid-Limburg instelde. Er was een duidelijk onderscheid inschoolkeuze tussen zoons en dochters van ‘hoger geklasseerde handarbeiders’:de jongens gingen in meerderheid naar het lager technisch onderwijs (lto), de meisjesin grote getale naar het ulo. Zij gingen in mindere mate naar de huishoudschool(onderdeel van het lbo) dan de dochters van de ‘lager geklasseerde handarbeiders’en de in een afzonderlijke categorie ondergebrachte mijnwerkers.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

210

Gaat men in arbeidersmilieus ook voor meisjes meer dan vroeger selectief te werkbij de schoolkeuze? Of raakt de huishoudschool in diskrediet? Of is de ulokeuzeeen kwestie van maatschappelijke stand? Deze gegevens laten geen antwoord toeop die vragen, waar ik ia hfdst. XII op terugkom.

Er zijn niet alleen cijfers over de toestroming naar het avo vanaf de lagere school,er zijn ook gegevens over vertrek uit scholen voor avo en wat daarna gebeurt Hetlaatste alleen gebrekkig. Het Centraal Bureau voor de Statistiek registreert namelijklang niet alle vormen van onderwijs: vele beroepsopleidingen vallen erbuiten. Vooreen vergelijking van jongens en meisjes zou dat niet zo erg zijn, als men er vanuitkon gaan dat relatief even veel meisjes als jongens niet geregistreerde opleidingenvolgen na hun vertrek uit het avo. Maar dat is beslist niet zeker, integendeel, er iseen gerede kans dat meisjes relatief meer niet door het C.B.S. geregistreerdeberoepsopleidingen volgen dan jongens (zie deel D van dit hoofdstuk). Nietopgenomen in de registratie zijn bijv. avondlycea en -hbs-en, opleidingen voorM.O.-akten, verpleegstersopleiding, conservatoria, opleiding voor vroedvrouwen,al het schriftelijk onderwijs.In verband met het bovenstaande is bescheidenheid in de conclusies uit het

beschikbare materiaal gewenst. Een volledig overzicht van de relevante cijfers vindtmen in bijlage IL (De cijfers betreffen de jaren 1961-1966). - Hier wordt daarvan desamenvatting gegeven.Bij vertrek zonder diploma blijken op elke trap van onderwijs (ulo, verschillende

typen van vhmo, lagere en hogere leerjaren) meer meisjes dan jongens hetgeregistreerd onderwijs definitief vaarwel te zeggen, behalve bij het vertrek uit dehogere leerjaren vhmo waar het overgrote deel van beide seksen geen verdergeregistreerd onderwijs ontvangt. Alleen bij vertrek uit de lagere leerjaren van hetulo is de toestand sinds 1961 in gunstige zin veranderd, d.w.z. het percentage geenverder onderwijs is gedaald, maar die daling verloopt bij de meisjes in een langzamertempo. Het laagst ligt het percentage dat geen verder geregistreerd onderwijsontvangt bij de vertrekkenden uit leerjaar 1-3 van het vhmo en hier lopen de meisjessinds 1961 hun achterstand in.Ook bij vertrek met diploma zetten op elke trap meer jongens dan meisjes de

studie (in het geregistreerde onderwijs) voort, met uitzondering van de hbs-a.opleiding die voor ongeveer de helft van zowel de jongens als de meisjeseindopleiding is. - Het algemene beeld is dat de deel-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

211

neming aan het voortgezet onderwijs bij de meisjes hetzelfde patroon vertoont alsbij de jongens. Kwantitatief volgen zij de jongens op een afstand.In de bestreken periode is bij de meisjes een trend te zien van betere benutting

van hun avo-opleidingen in die zin, dat zij steeds meer naar op het avo aansluitendeniveaus van beroepsonderwijs gaan in plaats van naar een lager niveau vanberoepsonderwijs. Toch is er bij de meisjes - en dat vindt men niet bij de jongens -een niet te verwaarlozen aantal dat een beroepsopleiding kiest op een lager niveaudan waar hun avo-diploma hun recht op geeft.

rendement van het avo

De bovenvermelde gevolgtrekkingen krijgen meer reliëf als men het rendement vanhet onderwijs erbij betrekt in de zin van studieresultaten. Het Centraal Bureau voorde Statistiek heeft twee studies gemaakt van schoolloopbanen resp. bij het ulo(generatie 1954) en bij het vhmo (generatie 1949). Tot en met 1964 zijn er ook cijfersbeschikbaar over niet-bevorderde resp. niet-geslaagde leerlingen per schooltypeen over geslaagden voor eindexamens naar schooltype en soort diploma.240Bij het vhmo is het studierendement van demeisjes groter dan dat van de jongens.

Zij halen in grotere getale het diploma en doen dit vaker zonder vertraging (tabelXVIH). (Dit hogere rendement wordt aangetroffen in alle sociale milieus behalve indat van de landarbeiders.) Per leerjaar bezien blijkt vooral in de lagere leerjaren hetpercentage zittenblijvers onder de jongens groter dan onder de meisjes.241Bij het vhmo is het grotere schoolsucces van de meisjes minder uitgesproken als

men alleen kijkt naar hen die de school met een einddiploma verlieten (tabel XIX).Wel is het percentage dat zonder vertraging het einddiploma behaalde bij de meisjeshoger dan bij de jongens. Betrekt men in de beschouwing ook degenen die zondereinddiploma vertrokken dan blijken meisjes met voldoende vorderingen onder heniets sterker vertegenwoordigd dan jongens met voldoende vorderingen. Anderecijfers tonen dat ook hier in elk leerjaar het percentage niet-bevorderden onder dejongens hoger is dan onder de meisjes.242 De mogelijke oorzaken van dit verschilzijn:(1) De meisjes werken in grotere getale voor de lichtere diploma's. Uit de cijfers

van de geslaagden is inderdaad af te lezen, dat de verhoudin-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

212

gen bij jongens en meisjes anders liggen. Bij de jongens is er op elke vijf ulo-adiploma's één b-diploma, bij de meisjes is de verhouding 23 : 1.243 Degeslaagden van het vhmo komen bij de meisjes voor de helft uit de sector mms;alleen het gymnasium-a diploma behalen relatief evenveel meisjes als jongens(circa 10% van de geslaagden in 1964)244.

(2) De meisjes vormen een betere selectie voor het type onderwijs dat zij volgen.(3) De meisjes doen meer hun best. -

tabel xviii: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1954 werdentoegelaten tot het ulo, per geslacht

metvertraging

zondervertraging

algemeentotaal

VMtotaalVMtotaalVMtotaal324137685963100100100totaal

aantalvertrok-kenen

141917382833534750vertrokkenmeteind-diploma:

182220303131475350vertrokkenzondereind-diploma:

444111010151414metvold.vor-deringen:

121465687uitleerjaar1

322645967uitleerjaar2 enhoger

141816192220333936metonvold.vor-deringen:

35481311111815uitleerjaar1

1113121189222222uitleerjaar

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

2 enhoger

bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,tabel 100, pag. 130

De eerste oorzaak is op zichzelf voldoende en impliceert tot op zekere hoogte detweede, terwijl de tweede oorzaak in zekere zin ook de derde omvat. In tabel XXworden resultaten van het vhmo per schoolsoort weergegeven: nu blijkt bij hetgymnasium de voorsprong van de meisjes geen stand te houden en evenmin bijhbs-en en lycea waaraan geen mms-afdelingen zijn verbonden en waar de meisjesdus voor dezelfde diploma's werken als de jongens.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

213

tabel xix: studieresultaten per 100 leerlingen, die in 1949 werdentoegelaten, tot het vhmo, per geslacht

metvertraging

zondervertraging

algemeentotaal

VMtotaalVMtotaalVMtotaal516157493943100100100totaal

aantalvertrok-kenen

253029221819464747vertrokkenzondereind-diploma:

101010846181415metvold.vor-deringen:

111222433uitleerjaar1 en 2

999624141112uitleerjaar3 enhoger

152019141414283332metonvold.vor-deringen:

233810991312uitleerjaar1

6119433101312uitleerjaar2 en 3

767211978uitleerjaar4 enhoger

bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,tab. 124, pag. 155

Hbs-en met mms-afdelingen en meisjesscholen van het gecombineerde type (d.z.meisjesscholen die opleiden voor gymnasium en hbs in 6-jarige cursus en die tevenseen mms-afdeling hebben) blijken verhoudingsgewijs weer meer meisjes af televeren met einddiploma in de oorspronkelijke schoolsoort dan de hbs jongens

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

aflevert (tabel XXI). Voor de lycea met mms-afdelingen liggen de cijfers minderduidelijk, terwijl de resultaten van de mms-‘meisjesschool’ speciaal in de hogere enmiddelbaar-gesalarieerde milieus lager zijn dan van alle andere schooltypen.

Als meisjes voor dezelfde diploma's werken als jongens dan is hun rendement dusniet hoger. Anders wordt het als we kijken naar degenen die zonder vertraging heteinddiploma behaalden (tabel XX). Hier behouden de meisjes wel degelijk eenvoorsprong en wel op alle schooltypen.De feiten kan men zo uitleggen, dat op meisjes minder aandrang wordt uitgeoefenddan op jongens om een opleiding te volgen die eigenlijk hun capaciteiten te bovengaat. Wij zagen reeds, dat meisjes relatief minder

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

214

tabel xx: geslaagden voor de schoolexamens van het zuivere schooltype*

bij aanvang, per 100 leerlingen die in een bepaald jaar werden toegelatenper geslacht

VM194919461931194919461931schooltype

bijaanvangtotaal

545248575352gymnasium413243474153hbs5547**515549**55lyceum

434245**mms

zondervertraging

312926282523gymnasium241921191822hbs2723**242318**20lyceum

242427**mms

metvertraging

232323292829gymnasium171422282331hbs2824**273231**36lyceum

191818**mms

bron: C.B.S., De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, editie 1966,tabel 127, pag. 156

* Uitsluitend scholen, waaraan geen afdelingenmms of hbs zijn verbonden. Buiten beschouwingzijn gebleven de leerlingen, die van studierichting veranderden. Bij gymnasium zowel als bijhbs zijn de A- en B-richting niet als verschillende studierichtingen opgevat. Bij de lycea is deeerste keuze van studierichting na de onderbouw bepalend.

** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.** Dit cijfer is niet zuiver vergelijkbaar met dat der beide andere generaties.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

215

naar het vhmo gaan dan jongens. Binnen het vhmo kiezen zij in grotere getale voorde lichtere opleidingen. Ook binnen het ulo doet zich dat verschijnsel voor. Bovendienlijkt het erop of de meisjes die toch te hoog gegrepen hebben eerder dan jongenshieruit de consequentie trekken de opleiding te verlaten. Zo tenminste kan hetvergelekenmet de jongens hoge percentagemeisjes dat de school zonder vertragingdoorloopt, zijn ontstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat voor de intrede vanhet havo voor de jongens een keuze op mms-niveau eenvoudig niet bestond.Bij vergelijking in tabel XXI van de resultaten van jongens en meisjes voor

gymnasium, hbs en lyceum zonder mms-afdeling, is in alle sociale milieus hetrendement voor de meisjes lager dan voor de jongens, in de lagere milieus zelfsaanzienlijk lager. In alle milieus schijnt dus op jongens meer pressie uitgeoefend teworden om een eenmaal begonnen opleiding te voltooien dan op meisjes.

In de tabellen XVIII en XIX vallen nog op de categorieën waarin zijn opgenomen zijdie ondanks voldoende vorderingen de opleiding niet voltooid hebben. Uit leerjaar2 en hoger van het ulo en uit leerjaar 3 en hoger van het vhmo vertrekken relatiefwat meer meisjes dan jongens met voldoende vorderingen Vertrekken deze meisjesom een beroepsopleiding te gaan volgen? Op pag. 210 bleek dat naar verhoudingminder meisjes dan jongens die hun avo-opleiding afbreken verder (geregistreerd)onderwijs ontvangen. Het is evenwel niet na te gaan of hieronder ook meer meisjesdan jongens voorkomen die wel voldoende vorderingen maakten.

samenvatting

Uit de beschikbare gegevens over omvang en rendement van het avo zijn devolgende conclusies te trekken.

- Hoewel de deelneming van meisjes aan het avo in grote trekken vergelijkbaaris met die van jongens zijn er verschillen die op de duur vermoedelijkgrotendeels zullen verdwijnen. Deze verschillen zijn te wijten aan een drietalfactoren. De eerste is een achterstand in de democratisering van het onderwijswaar het de meisjes betreft. Deze achterstand zal op den duur wel wordeningelopen. De tweede factor is dat er voor meisjes een ander aspiratieniveaubestaat dan voor jongens, te oordelen naar de cijfers in alle sociale lagen.Hierop kom ik in hfdst XII terug. Dat tot voor kort de meisjes een ruimere keuzeaan schooltypen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

216

tabel xxi: percentage leerlingen dat in de oorspronkelijke schoolsoorteen einddiploma behaalde, per schoolsoort, sociaal milieu en pergeslacht

VM‘meisjes-school’

lyceumhbs

gecomb.typen

mmsmetafd.mms

zonderafd.mms

metafd.mms

zonderafd.mms

gymn.lyc.hbsgymn.milieu

57486358594558624962hogermiddel-baar:

58405354524956515360gesala-rieerden

47376041463639464246zelf-standigenlager:

54367037563450614668adm.personeel

51444539523623514444arbeiders

bron: gegevens ontleend aan de C.B.S. publikatie ‘Schoolloopbaan vande leerlingen van het V.H.M.O., generatie 1949’.

hadden dan de jongens is de derde factor, die ertoe bijdraagt dat meisjes zichconcentreren in de ‘middelste regionen’ (ulo en mms) van het avo. Met deinvoering van het havo zullen ook jongens wel van deze mogelijkheid gebruikgaan maken, zodat de verschillen daardoor meer genivelleerd worden.

- Als meisjes voor hetzelfde diploma werken als jongens zijn hun resultatenslechter in die zin dat minder meisjes dat diploma ook halen. Maar omdatrelatief meer meisjes dan jongens een diploma zonder vertraging behalen, magmen aannemen dat het eerstgenoemde verschil voortkomt uit een lageraspiratieniveau: meisjes geven het sneller op dan jongens. Een lageraspiratieniveau wordt ook gesuggereerd door het feit dat meisjes binnen eenbepaalde schoolsoort veel vaker de lichtere diploma's behalen dan jongens.

- Hoewel veel meer meisjes dan voorheen door het avo worden bereikt,

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

217

betekent dit niet dat zij aan het arbeidsbestel worden afgeleverd op het doordit onderwijs bepaalde niveau. Ongeveer de helft der leerlingen vertrekt zondereinddiploma en daaronder zijn er zeer velen, die dan in ieder geval geen andergeregistreerd onderwijs meer ontvangen.

- Bij de meisjes die een einddiploma avo behalen, wordt het bezit van dit diplomaeen factor van toenemend belang voor het niveau waarop men eenberoepsopleiding kiest.

- Vermoedelijk is er verband tussen de twee voorgaande conclusies. Omdat erveel meisjes met een onvoltooide algemene opleiding in het arbeidsbestelopgenomen worden, zullen de meisjes met een voltooide avo-opleiding ereerder toe geneigd zijn hun diploma ten volle te benutten door een aansluitendevakopleiding te kiezen.

C.het nijverheidsonderwijs

de geschiedenis van het no voor meisjes

Nog steeds bepaalt zijn negentiende-eeuwse voorgeschiedenis in sterke mate dehuidige vorm en inhoud van het nijverheidsonderwijs voor meisjes. In het algemeenlager onderwijs bestond van oudsher coëducatie, die in de tweede helft van denegentiende eeuw ook ingang vond in het avo. Het no is voor jongens en meisjesafzonderlijk ontstaan en gesplitst gebleven. Voorlopers van het no voor meisjeswerden in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende plaatsen onderverschillende benamingen en met verschillende doelstellingen opgericht

In 1882 brengt een commissie van de Nederlandsche Maatschappij vanNijverheid rapport uit over het nut van kookscholen.245 Een en ander leidttot de stichting van de Haagsche Kookschool, die in 1888 als eersteNederlandse kookschool geopend wordt.246 Hoewel de Maatschappijgesproken had van ‘voorlichting voor de aanstaande arbeidersvrouwen’247,hadden zich bij de aanvang van de cursus ‘reeds 114 dames als leerlinglaten inschrijven’248. Spoedig werd dit onderwijs gevolgd door dat aandienstboden en na korte tijd werd ook een klas gevormd vanarbeiderskinderen, aan wie men de bereiding van eenvoudige, voedzamemaaltijden onderwees en iets van voedingsleer. In 1890 opende deHaagsche Kookschool een cursus voor kookschoolleraressen. In 1891werd de Amsterdamsche Huishoudschool opgericht, waarin naast het

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

218

kookonderwijs ook andere huishoudelijke leervakken een plaats kregen.De benaming ‘huishoudschool’ doet dan zijn intrede. Leliman-Bosch, dieeen geschiedenis van het huishoudonderwijs schreef, zegt daarin:‘Bovendien bleek dit vakonderwijs, van den beginne af, aan een tweeledigdoel te beantwoorden. Immers het leidt de leerlingen op tot een vak,waarmede zij in eigen onderhoud kunnen voorzien, maar het bereidt haarook voor tot de taak van huisvrouw en moeder.’249 De toevalligheid diede schrijfster lijkt te veronderstellen, zal wel niet hebben bestaan; menzal zich van den beginne af wel bewust geweest zijn van de dubbelefunctie die dit onderwijs kon vervullen. De naam ‘kookonderwijs’ verdweenlangzamerhand en werd gewijzigd in ‘huishoudonderwijs’, meer inovereenstemming met de gewijzigde leerplannen.Naast en reeds eerder dan de huishoudschool bestond hetindustrie-onderwijs. De naai- en breischooltjes werden bij de schoolwetvan 1801 als industrieschool ondergebracht bij de lagere school. Het waseen niet verplicht instituut dat meer ten doel had bezigheid te verschaffenom straatslijperij en bedelarij tegen te gaan dan op te leiden voor eenvak.250 Deze scholen waren bedoeld voor meisjes en jongens.In 1861 wordt de eerste ambachtsschool opgericht, bedoeld alsvakopleiding voor jongens uit de werkende stand. Een pendant ervan lijktte zijn de in 18.65 door- de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeenopgerichte eerste industrieschool voor de vrouwelijke jeugd. Het doel was‘jonge meisjes op te leiden tot de kennis en uitoefening van verschillendetakken van nijverheid, waardoor zij zouden worden in staat gesteld inhaar onderhoud te voorzien.’251 Aanvankelijk werd hier afzonderlijkonderwijs gegeven voor de burgerstand en de handwerkerstand; na enkelejaren kwam daarvoor in de plaats één cursus die gericht was op debehoeften van de middenstand. In de eerste twee cursusjaren werdtheoretisch en vakonderwijs gegeven, in het laatste jaar alleenvakonderwijs, o.a. ter voorbereiding voor het examen vanapothekers-assistente. Evenals andere initiatieven van ‘t Nut, dieoorspronkelijk ook bedoeld waren ter verheffing van de volksklasse252,sloeg ook dit beter aan bij de middenstand. Maar vermoedelijk heeft juistdaarom dit onderwijs zich niet uitgebreid. De middenstand zond weldraniet alleen zijn zoons maar ook zijn dochters naar het avo, en naar denormaalscholen en kweekscholen voor onderwijzers.

Langzamerhand kristalliseerde het huishoudonderwijs uit als een schooltype bestemdvoor meisjes uit de arbeidersklasse. De Nijverheidsonderwijswet van 192.1 schooralle soorten onderricht over één kam, de kam van de huishoudschool, die in bredebevolkingslagen geaccepteerd werd, wellicht minder als vakopleiding dan alsvoorbereiding op de gezinstaak. Ook als men in het oog houdt dat de industriëleproduktie in de negentiende eeuw nog voor een aanmerkelijk deel in handarbeidtot stand

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

219

kwam, was dit huishoudonderwijs geen specifieke beroepsopleiding voor denijverheid. Het leidde wel op tot de beroepen van ‘dienstbode’ en ‘huishoudster’. Inde bevordering van de volks ontwikkeling verwaarloosde de burgerij zo haar eigenbelangen niet!De historie van het no aan jongens uit dezelfde bevolkingsgroep biedt een heel

ander beeld. Ik zal er slechts op ingaan om reliëf te geven aan mijn opmerkingenover het ontstaan van het huishoudonderwijs.253

Bij de aanvang van de negentiende eeuw zijn er op het stuk van hetmanifeste technische vakonderwijs slechts een aantal tekenscholen,alsmede enig beroepsgericht onderwijs in wis-, natuur- en werktuigkunde.Tussen 1860 en 1900 wordt het voorbeeld van de oprichting der eersteambachtsschool in vele plaatsen gevolgd. Aan het eind van de eeuw heeftons land ongeveer 140 instellingen van schoolsgewijs technischvakonderwijs met omstreeks 17.500 leerlingen (waarvan het grootste deelavondonderwijs volgt), terwijl in het bedrijf de opleiding volgens hetleerlingstelsel tot zekere ontplooiing is gekomen.

Volgens Meppelink was dit technisch onderwijs, met uitzondering van demetaalvakken, sterk op het ambacht afgestemd, veel meer dan op de industrie dietoch ook uit de ambachtsschoolleerlingen rekruteerde. Toch werd in de negentiendeeeuw de basis gelegd, waarop het no voor jongens kon uitgroeien inovereenstemming met de maatschappelijke behoeften. Het was duidelijkberoepsonderwijs; de ambachtelijke beroepen waarvoor werd opgeleid, hadden ookeen plaats in de industrie. Aanpassing aan de eisen van de industrie kon geschiedenbinnen de bestaande inrichting van het onderwijs en door uitbreiding van hetleerlingstelsel, dat overigens pas in de dertiger jaren een grotere vlucht ging nemen.- Het no voor meisjes daarentegen was zo beperkt van opzet en zo weinigmaatschappij-gericht, dat het mede daardoor zich tot op dit ogenblik nog niet geheelheeft kunnen ontdoen van zijn langzamerhand zeer anachronistischenegentiende-eeuwse eigenschappen.

de wet op het voortgezet onderwijs

Beschrijving van het no voor meisjes wordt weer bemoeilijkt door het in werking,treden van de Mammoetwet. Deze wet is een raamwet: inrichting en organisatievan het onderwijs zijn alleen in grote lijnen vastgelegd. Onderdelen worden latergeregeld bij algemene maatregel van be-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

220

stuur. Hoe het onderwijs er uiteindelijk zal gaan uitzien, staat nog niet helemaalvast. Ik zal mij dus beperken tot wat reeds bij deW.V.O. is geregeld en tot de nieuwemogelijkheden die deze biedt. Ik zal nagaan wat er vernieuwd wordt, wat er bij hetoude blijft en wat er eventueel vernieuwd zal kunnen worden.254

programma van het lhno

Voor de Mammoetwet van kracht werd, was de zogenaamde primaire opleiding aande huishoudschool nog evenzeer gericht op ‘sociale verheffing’ van het volk alshonderd jaar geleden de kook- en industriescholen. Deze tweejarige cursus wasgeen vakopleiding, maar aanvullend onderwijs, dat in sterke mate op het huishoudenwas afgestemd: circa 18 van de 32 lesuren per week. Het werd beschouwd als eennuttige vulling van de tijd die de meisjes nu eenmaal op school moeten doorbrengen.Het droeg niet bij tot de beroepsenculturatie, het richtte zich in eerste instantie ophet over vijf of tien jaar te stichten gezin.Na de primaire opleiding waren er binnen het lager no een aantal mogelijkheden

voor een- en tweejarige opleidingen tot bijv. kinderjuffrouw (verdwenen wegens hetwegvallen van de vraag), leerling-verkoopster, assistente in de huishouding, naaister,leerling-modiste, huisvrouw ten plattelande. De tweejarige opleidingen die haddente lijden van voortijdig vertrek van meisjes die de leerplichtvrije leeftijd haddenbereikt, werden vervangen door een éénjarige algemene assistentenopleiding.Dit nu is door de W.V.O. veranderd: de gehele cursus van het lager huishoud- en

nijverheidsonderwijs (lhno) is namelijk drie jaar geworden. Het eerste jaar is eenlavo-jaar, in het tweede en derde leerjaar wordt voorbereid voor verschillendeberoepsrichtingen. In het derde jaar worden de leerlingen in een T-stroom en eenP-stroom geleid. Het T-diploma geeft toegang tot het middelbaar huishoud- ennijverheidsonderwijs (mhno). Binnen de P-richting is differentiatie mogelijk naar: dehuishoudelijke richting, de naaldvakken, de verkooprichting of de kantoorrichting.De oorspronkelijke vervolgcursussen zijn dus nu in de basisopleiding opgenomen,aangevuld met een kantoorrichting, omdat bleek dat vele meisjes op kantoorterechtkwamen.Qua structuur krijgt het lhno zo veel overeenkomst met het Ito dat allang een

driejarige cursus had en waar de leerlingen ook gesplitst worden in

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

221

groepen die enerzijds voor de praktijk en anderzijds voor het vervolgonderwijsgereed gemaakt worden. Strekt de overeenkomst zich nu ook uit tot de inhoud vanhet onderwijs, d.w.z. wordt het lhno evenzeer een beroepsopleiding als het Ito datis?Vooropgesteld zij, dat het lbo niet bedoeld is om leerlingen klaar te maken voor

de praktische uitoefening van een beroep. Sprak de Nijverheidsonderwijswet nogover ‘opleiden’, deW.V.O. heeft het alleen over ‘voorbereiden’. ‘Het beroepsonderwijsbeoogt een voorbereiding te geven, die weliswaar op het beroep is gericht, dochdie in het algemeen niet meer kan zijn dan een basis, waarop in de praktijk van hetberoep verdere ontwikkeling van de bekwaamheid of specialisatie kan steunen.’255Dit is een formulering waarmee men alle kanten uit kan en die voor het huidig lhnogeen enkele consequentie behoeft te hebben.De basistabellen van de driejarige lts en van het lhno wijken niet veel van elkaar

af in de verdeling van lesuren over algemene en beroepsgerichte vakken. Zij bevattenechter maar tweederde van het totale aantal te geven lessen; het programma vande overige lessen mag door het schoolbestuur zelf worden samengesteld. Welkgebruik er van deze vrijheid wordt gemaakt, is natuurlijk sterk afhankelijk van hetaanwezige leerkrachtenbestand en de bestaande traditie.Voorgeschreven beroepsgerichte vakken zijn bij het lhno: gezondheidszorg,

kinderverzorging, zorg voor de voeding, de woning en de kleding, naaldvakken ende speciale beroepsvorming die alleen in het derde jaar gegeven wordt. Dehuishoudschool blijft helemaal in het teken van verzorging en huishouden, en ditroept de vraag op of die vakken naar inhoud dan ook werkelijk beroepsgericht zijnof niet meer dan een voorbereiding voor het latere eigen huishouden. Het lhno blijftnamelijk hinken op twee gedachten, zoals al blijkt uit de in de W.V.O. gegeventoelichting dat deze scholen ‘een algemene en praktische voorbereiding geven voorhuishouden en landbouwhuishouden, alsmede voor verzorgende en andereberoepen’.256Door de invoering van het brugjaar (het eerste lavo-jaar) is een andere

accentuering opgetreden. Vergeleken met de vroegere primaire opleiding, is overde hele opleiding gezien de nadruk verschoven van de huishoudelijke naar dealgemeen vormende vakken. Dit is in overeenstemming met een tendens die ookin het Ito naar voren komt en die daar functioneel wordt geacht (zie pag. 204). Watdaarvan zij voor het lhno zal uit het vervolg van dit hoofdstuk blijken.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

222

het leerlingwezen

Het lbo levert geen kant-en-klare vaklieden af. De voortgezette vakopleiding, deelspraktisch, deels theoretisch, vindt plaats in het bedrijf. Daartoe dient het leerlingstelseldat in hfdst. V (pag. 105) is beschreven. Voor meisjes biedt het leerlingstelsel maarzeer geringe mogelijkheden. De oorzaak daarvan is vermoedelijk, dat de neigingbestaat voor vrouwenberoepen volledige dagopleidingen in het leven te roepen. Debelangstelling voor deze beroepen ligt of lag tot voor kort in sociaaleconomischhoger geklasseerde groepen dan de belangstelling voor qua opleiding vergelijkbaremannenberoepen. Deze groepen kunnen en willen voor hun dochters wel eendagopleiding betalen en de loonderving wel lijden. Men denke hier aan beroepenals kinderverzorgster, schoonheidsspecialiste, etaleuse e.d.m.

Vergelijking van de aantallen mannelijke en vrouwelijke leerlingen in devolledige en de partiële analistenopleiding leert, dat meisjes naarverhouding veel meer de dagopleiding volgen dan jongens. Zie ook bijlageII ‘Vertrek uit ulo met -diploma’.

De consequentie is dat zo een barrière voor het volgen van vakonderwijs wordtgeschapen voor meisjes uit sociale lagen, waar het ‘gaan verdienen’ voorop staat(misschien niet eens zo zeer bij de ouders als bij de meisjes zelf). Het ontbrekenvan een leerlingstelsel voor meisjes in meer geschoolde beroepen kan dedemocratisering van het vakonderwijs niet bevorderen.Een ander gevolg is, dat men moeite krijgt met de werving voor de beroepen die

aan een leeftijdsgrens gebonden zijn en die meestal in de verzorgende sfeer liggen.Meisjes die, van de huishoudschool afgekomen, zijn gaan werken, zijn voor dezeberoepen doorgaans verloren. Gezinshelpster is zo'n beroep: men kan het eerst opzeventienjarige leeftijd worden en daarom is de invoering van een leerlingstelselhier een belangrijke verandering.

structuur van liet no voor meisjes

Nu het lbo voor meisjes vereenvoudigd is tot één drie jaar durende opleiding is ervan daaruit, namelijk vanuit de T-richting, ook doorstroming

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

223

mogelijk naar het middelbaar huishoud- en nijverheidsonderwijs (mhno, vroegerulno). Zo op het oog verandert hier verder niet veel. Men kan met het T-diplomanaar de opleidingen voor inrichtingsassistente en kinderverzorgster, de opleidingoriëntering verzorgende beroepen, en kostuumnaaien.Indien men over bijzondere aanleg beschikt, kan ook de vooropleiding voor hoger

beroepsonderwijs gevolgd worden, die drie jaar duurt. Verder heeft men toegangtot de opleidingen voor gezinsverzorgster, ziekenverzorgster en kraamverzorgster.- Als de vooropleiding hbo inderdaad toegang geeft tot alle vormen van hbo betekentdit een verruiming van de mogelijkheden. Voorheen kende men alleen een driejarigevooropleiding voor de opleiding akten-N.O.De naar vakrichting gedifferentieerde middelbare beroepsopleidingen geven dus

op zichzelf geen mogelijkheid meer tot verdere doorstroming. Dit is anders dan bijhet technisch onderwijs, waar men bij voorbeeld wel van de uts naar de hts doorkan gaan. - De driejarige mavo geeft toegang tot het mhno, wat eveneens eenverruiming betekent, omdat men daar vroeger een vierjarige ulo voor nodig had.

samenvatting

Ter samenvatting van het voorgaande:- de structuur van het no voor meisjes gaat meer overeenkomst vertonen metde structuur van het technisch onderwijs, zij het dat de doorstroming naar dehogere onderwijsniveaus nog steeds moeilijker verloopt;

- naar inhoud is het lhno nog steeds ambivalent, dit heft ook de Mammoetwetniet op;

- het ontbreken van een behoorlijk ontwikkeld leerlingstelsel leidt ertoe dat velemeisjes geen beroepsvorming zullen ontvangen.

participatie in en rendement van het no voor meisjes

Van de ls gaat 38% der meisjes naar het lbo (tabel XVIIb). Van 1961 tot 1966 is erweinig verandering in dat percentage gekomen. Het is niet bekend in hoeverre dezemeisjes de huishoudschool kiezen met het oog op een later beroep en in hoeverrezij maar naar de huishoudschool gaan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

224

om de leerplicht vol te maken. Interessanter is het daarom te zien hoe het hen nade primaire opleiding vergaat.257Van degenen die zonder diploma uit de primaire opleiding vertrekken, krijgt 82%

geen verder geregistreerd onderwijs meer. In 1961 was dit percentage S6 zodat ertoch een lichte daling te bespeuren is, die correspondeert met een lichte toenemingvan de overgangen naar het leerlingstelsel en het vglo. Het aantal dat zonder diplomade school verlaat is een derde van het aantal dat wel de eindstreep haalt. Er is duseen vrij grote groep die niet het minimum aan voortgezet onderwijs voltooit.Een totaal ander beeld geven degenen die wel het diploma halen. Bij hen is er

de laatste jaren een zeer uitgesproken toeneming in de belangstelling voor verderonderwijs. Slechts 22% van hen ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs. Zijgaan in overgrote meerderheid verder met de overige lagere nijverheidsopleidingen,die in toenemende mate en grotendeels door hen gevuld worden.Helaas is de stroom niet verder te volgen. Het zou namelijk zeer belangrijk zijn.

om te weten in hoeverre deze opleiding (te vergelijken met de huidige driejarigelhno-opleiding en dus met een lts-opleiding zonder leercontract) eindopleiding is.Men kan zeker niet zeggen, dat déze meisjes een vakopleiding hebben gehad. -Hoewel er enige toeneming valt te constateren in het aantal meisjes dat eenleercontract sluit, vormen de meisjes met leercontract slechts een fractie van hetaantal jongens met leercontract.258

het technisch en overig no

Officieel staat een meisje niets meer in de weg om naar de lts te gaan. In feite hangthet toch van de gezindheid van de schooldirecteur af of een meisje zal wordentoegelaten. Haar verdere vakvorming levert dan ook weer moeilijkheden op, wantslechts bij uitzondering en na het nemen van talrijke belemmeringen kan eenmeisjeeen leercontract krijgen in een leerlingstelsel voor jongens. De belemmeringenliggen niet zo zeer in de formele bepalingen als wel in de tegenzin van werkgeversom een meisje te werk te stellen in een traditioneel mannelijk beroep.De dagvakscholen op lager niveau zijn gedeeltelijk toegankelijk voor meisjes. De

verschillende scholen voor middelbaar technisch en ander middelbaarnijverheidsonderwijs huldigen ook verschillende standpunten ten

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

225

aanzien van de toelating van meisjes. De hts discrimineert in principe niet.

participatie in het technisch en overig no

Hoe staat het met de feitelijke deelneming van meisjes aan de niet specifiek voorhen bestemde vormen van no?259

Het bijna te verwaarlozen aantal meisjes op de lts-en en dagvakscholen isgeconcentreerd in de opleidingen textieltechniek, kleermaken, noppen en stoppen.- Onder de uts-bevolking vindt men slechts een hoogst enkel meisje en van hetoverig dag-ulno hebben meisjes alleen in de opleidingen goud- en zilverbewerken,graveren en in de juweliersopleiding een aandeel van betekenis. Bij het avond-ulnois de opleiding textieltechniek ook niet geheel verstoken van meisjes.De participatie vanmeisjes in het hto is eveneens te verwaarlozen. In de afdelingen

bouwkunde en chemische techniek vindt men er enkele. - Op de scholen voor dedetailhandel is van 1955 tot 1964 het aantal jongens vertienvoudigd, het aantalmeisjes slechts verdubbeld.Op de kunstnijverheidsscholen is het aantal meisjes groot en neemt relatief sneller

toe dan het aantal jongens. Van de overige hogere enmiddelbare nijverheidsscholenen -cursussen vormen de meisjes de meerderheid der leerlingen op de dagopleidingvoor analist en de opleiding voor staffunctionaris in het toerisme. Ook bij de partiëleopleiding voor analist maken zij de helft der cursisten uit en de opleiding voorlaboratoriumassistent trekt eveneens vrij veel meisjes. Verder vindt men in zeergeringe getale meisjes op de textielschool, de opleiding voor de confectie-industrieen de hotelscholen.

het lhno geen beroepsopleiding

Oorspronkelijk bereidde de huishoudschool het meisje voor op haar toekomstigegezinsrol. Een beroepsrol, die van dienstbode, had veel dezelfde trekken en wasgediend met dezelfde opleiding. Dit beroep is nu vrijwel verdwenen. De veleverzorgende beroepen die zijn ontstaan, hebben elk voor zich bepaalde trekkenvan de gezinsrol. De huidige huishoudschool - het lhno met driejarige cursus - geeftgeen opleiding tot deze beroe-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

226

pen. De Mammoetwet maakt deze opleiding tot een algemeen vormende opleidingmet sterk huishoudelijke inslag, tenzij met de door deze wet geboden mogelijkhedentot beroepsvoorbereiding ernst zou worden gemaakt en deze voortzetting zou vindenin een praktische vorming binnen het leerlingstelsel.In de negentiende eeuw sloeg men met de huishoudschool twee vliegen in een

klap: bevordering van de volksontwikkeling en voorziening van de arbeidsmarkt metopgeleid dienstpersoneel. Thans weet men weer keurig twee doelen te verenigen.De uitbreiding van het avo op de huishoudschool dient de volksontwikkeling,waarvoor nu wat meer gevraagd wordt dan het leren bereiden van eenvoudigemaaltijden. Aanstaande huismoeders moeten letterlijk en figuurlijk weten wat er inde maatschappij ‘te koop’ is. Tegelijkertijd levert de huishoudschool het arbeidsbesteleen leger van ongeschoolde krachten die voldoende geletterd zijn om in hetproduktieproces mee te kunnen draaien.Op dit punt gekomen gaat de lezer zich misschien afvragen of daar dan. iets tegen

is. Hem wordt ter overweging aangeboden: er zijn niet veel minder meisjes op hetlhno dan er jongens op het lto zijn. Deze jongens hebben daar de keuze uit eengroot aantal vakrichtingen. Voor de meesten van hen is het lto geen eindopleiding,daarna komen zij in het leerlingstelsel of gaan naar het mhno.Maar, zou men kunnen tegenwerpen, als deze vergelijking bedoeld is om te laten

zien dat de meisjes achtergesteld zijn, dan moet men toch eerst aantonen, dat dezemeisjes een vakopleiding zouden kunnen en zouden willen volgen. Bovendien zijner nu eenmaal ongeschoolden nodig in het arbeidsproces. Waarom dan daarvoorniet deze meisjes te gebruiken, die toch maar kort in het arbeidsbestel blijven, wantzij trouwen jong. Het rendeert niet om veel in een opleiding te investeren die tochmaar zo'n korte tijd benut wordt. Ik zal deze veel gehoorde argumenten een vooreen de revue laten passeren.

intelligentie en aanleg huishoudschoolleerlingen

Over het kunnen van de lhno-leerlingen. Men neemt vrij algemeen aan dathuishoudschoolleerlingen qua intelligentie een restgroep vormen. De gemiddeldeintelligentie bleek bij onderzoekingen iets lager te liggen dan die van de Nederlandsebevolking, namelijk op 98, maar er bleek een in-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

227

telligentiespreiding te bestaan van 67 tot 131, groter dan bij enige andere tak vanonderwijs. De leerlingen die de opleiding niet afmaakten, hadden een gemiddeldI.Q. van 93, de anderen van 102.260Het is dus zeker niet zo dat alle huishoudschoolleerlingen toch niet meer kunnen

dan zij doen. Bovendien, wat meten de gebruikte intelligentietests? De veel gebruikteGALO-test onderscheidt een verbaal, een rekenkundig en een ruimtelijk aspect inde intelligentie, maar geeft hij voldoende aanwijzingen over de geschiktheid vooreen beroepsopleiding, hetzij in de verzorgende of een andere sfeer?De ‘Commissie 12-16-jarigen’ die een rapport over het lager voortgezet onderwijs

het licht deed zien, gaat op dit punt vrij diep in.261 Zij komt tot de aanbeveling eenonderzoek in te stellen naar de oorzaken van de geconstateerde verschillen tussenjongens en meisjes bij het vertrek uit het onderwijs, in het bijzonder het voortijdigvertrek uit het lavo. Verder beveelt zij een onderzoek aan naar debegaafdheidsstructuur en het begaafdheidsniveau van het meisje in het lhno en hetvglo. Daarbij zou speciale aandacht gegevenmoeten worden aan demathematischeen technische begaafdheid.De commissie meent dat het vast staat, dat een aantal meisjes in het lavo niet

alleen belangstelling heeft voor het technische, maar ook voldoende of zelfs goedbegaafd is in deze richting. Deze uitspraken worden ondersteund met de resultatenvan enige Duitse onderzoekingen. De commissie wil daarom een onderzoek lateninstellen naar de wenselijkheid aan meisjes met technische begaafdheid meermogelijkheden te bieden danmomenteel in Nederland aanwezig zijn. Zij denkt hierbijo.a. aan goudsmeden, graveren, ciseleren, radio- en televisietechniek, vervaardigenvan kunstledematen en tandtechnische werkzaamheden. - Bovenstaandeargumenten pleiten zowel voor meer scholing als voor meer gedifferentieerdescholing.

functie voortgezette nijverheidsopleidingen

Maar worden de meisjes die voor verdere scholing in aanmerking komen niet reedsopgevangen in de bestaande voortgezette nijverheidsopleidingen?In de eerste plaats is er dus een vrij grote voortijdige afval (zie pag. 224) waarvan

het de vraag is of het onderwijs zelf hier door zijn eenzijdigheid

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

228

niet toe bijdraagt. In de tweede plaats kreeg in 1966 22% van hen die met diplomauit de primaire opleiding vertrokken, geen verder geregistreerd onderwijs en hetzelfdegeldt voor 36% van de meisjes die vertrokken uit het lbo met diploma (deze laatstecategorie is ruimer dan de eerste, omvat ook de assistentenopleiding). Het laatstepercentage is het resultaat van een sterke daling vanaf 1961. - De jongens die meteen diploma van de lts afkomen, krijgen praktisch allen verder volledig of partieelonderwijs.

Een onderzoek onder de abituriënten 1958, '59 en '60 van de primaireen de assistentenopleiding aan de huishoudscholen te Den Haag,Eindhoven, Didam en. Hoogkarspel toonde aan dat de belangstelling voorverder dagonderwijs sterk verschilde per gemeente en vrijwel bepaaldwerd door de mogelijkheden die aan de eigen school bestaan. Depercentages assistenten die verder dagonderwijs gingen volgen varieerdenvan 43 (Den Haag en Hoogkarspel) tot 13 (Didam). ‘Het vrij gunstigebeeld van Den Haag verwijst rechtstreeks naar de meer gedifferentieerdeopleidingsmogelijkheden, die in deze stad bestaan. Er is echter meer:niet alleen de opleidingsmogelijkheden ter plaatse, maar vooral ook diein de eigen school spelen een bijna beslissende rol bij de keuze deropleidingen. Wanneer men de analyse detailleert tot het niveau van deschool, verdwijnt het gunstige beeld van Den Haag; de keuze van devervolgopleidingen blijkt grotendeels bepaald te worden door demogelijkheden aan de eigen school.’262

De meisjes richten hun blik niet verder dan de eigen school. De mogelijkheden daarblijven altijd beperkt tot huishoudelijke en verzorgende beroepen. Als hun interessedaar niet ligt of als zij geen volledig dagonderwijs meer wensen dan openen zichverder geen perspectieven. Deze meisjes komen voor een belangrijk deel uit milieusmet beperkte horizon; er is weinig kennis van voor hen bestaandeopleidingsmogelijkheden, die trouwens gering zijn, waar het partiële opleidingenbetreft helemaal. Het onderwijs zelf draagt er ook niet toe bij hun blik te verruimentot nieuwe beroepen en beroepsopleidingen. Het leervak beroepenoriëntatie isgericht op de verzorgende beroepen.De ontwikkeling van de laatste jaren laat duidelijk een toenemende

opleidingsbewustheid zien, ook voor deze meisjes (voltooiing van het lno in desecundaire opleiding, bij niet voltooien primaire opleiding iets meer overgangennaar vglo en leerlingstelsel). Maar als zij geen dagopleiding of geen verzorgendberoep wensen, staan zij na het lhno voor een leegte. Als de meisjes (en hun ouders)directe en concrete mogelijkheden ge-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

229

boden worden op het niveau waarop zij zich bevinden als ze voor een keuze staan,zullen zij die ongetwijfeld benutten.

beroepsvorming van vrouwen economisch verantwoord?

Argumenten van andere aard zijn de vraag op de arbeidsmarkt en de economischewaarde van een beroepsopleiding voor vrouwen. Terzijde zij gezegd, dat dit laatsteargument reeds lang niet meer gehanteerd wordt als het gaat om de beroepsopleidingvan meisjes met een avo-opleiding achter zich.Het arbeidsproces heeft ongeschoolden nodig. Ten eerste kan men zich afvragen:

hoe lang nog? Nu het leao geschapen is, wordt al betwijfeld of dit wel gerechtvaardigdis. Zal de routinekantoorarbeid niet sterk verminderen bij voortgaandeautomatisering? Een op dit ogenblik zwaarder wegend argument is, dat er welongeschoolden nodig zijn, maar dat er even hard of misschien nog hardergeschoolden nodig zijn, met name in de verzorgende, pedagogische endienstverlenende sectoren. Dat geldt zeker ook voor de toekomst. Naarmate ermeer gehuwde vrouwen gaan werken buitenshuis en er voorzieningen komen omhun dat mogelijk te maken, zullen hiervoor kinderverzorgsters, kleuterleidsters,jeugdleidsters e.d.m. nodig zijn.Zodra ook de arbeidsreserve van gehuwde vrouwen permanent benut wordt, zal

het in een opleiding geïnvesteerde geld niet meer als weggegooid beschouwdworden. Het mes snijdt trouwens aan twee kanten: hoe beter geschoold een vrouwis, des te eerder is zij geneigd haar beroep ook na haar huwelijk te blijvenuitoefenen.263

belang van beroepsvorming voor het gezin

Tenslotte heeft ook het gezin belang bij een betere beroepsvoorbereiding van hetmeisje. Veranderde gezinsfuncties vragen grotere openheid van het gezin voor demaatschappij, d.w.z. inzicht in wat er omgaat in de maatschappij voor zover dit degezinsfuncties raakt; het vermogen om hierin te onderscheiden en hier tegenovereen normatieve houding te bepalen; en het vermogen om gebruik te maken van devoorzieningen die de maatschappij biedt.264

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

230

Als zij buitenshuis werkt, zal dit de gehuwde vrouw bovendien dwingen tot eenefficiënter huishoudelijk beleid, waarvoor inzicht en aanpassingsvermogen vereistzijn. Het is mijn - weliswaar niet empirisch gestaafde - overtuiging dat eenberoepsopleiding hiertoe wezenlijker bijdraagt dan enige jaren huishoudelijk onderwijsop een leeftijd, waarop de meisjes wel interesse hebben voor alle voorstadia vanhet huwelijk, maar nog niet voor wat er daarna komt.In dit verband rijst ook de vraag waarom nu juist in het lbo de separate educatie

blijft voortbestaan. Deze is geheel traditioneel bepaald en doet geen recht aan deeisen die de maatschappij stelt aan de verhouding man-vrouw zowel in het huwelijkals in het arbeidsbestel. Het wel eens. aangevoerde argument dat juist deze meisjesniet geschikt zouden zijn om samen met jongens onderwijs te ontvangen, is weereen uiting van het betere-standen-paternalisme dat ik al eerder signaleerde. Hetwordt ook gelogenstraft door verschillende experimenten op dit gebied.265 Doorsamenvoeging van bijvoorbeeld huishoudschool en lts zou het ook veel gemakkelijkerworden een grotere differentiatie aan te brengen in de beroepsopleidingen voormeisjes.

conclusie

Door een structurele vereenvoudiging (samenvoeging primaire en secundaire lagereopleiding tot een driejarige cursus) geeft de Mammoetwet het lhno meer armslag.Meer leerlingen zullen hun lhn-opleiding voltooien. - Demogelijkheid tot doorstromingnaar het mbo en het hbo is slechts in zeer geringe mate verbeterd.Als beroepsonderwijs schiet het lhno nog steeds te kort, met name omdat het niet

of nauwelijks gevolgd wordt door aansluitende opleidingen in het kader van hetleerlingwezen. - Verder is de horizontale differentiatie zeer gering, wat geen bezwaarzou zijn als er voldoende lagere vakopleidingen voor meisjes zouden bestaan naasthet lhno en als deze in voldoende mate binnen de gezichtskring van de meisjeszouden vallen. Geen van beide is het geval.Integratie van lhno en lts in een scholengemeenschap zou een stimulans kunnen

betekenen voor een verdere uitbouw van de beroepsopleidingen voor meisjes.Tevens zou men dan de voordelen plukken van coëducatie en coïnstructie. -Anderzijds is aansluiting nodig van de middelbare op-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

231

leidingen in de sociaalpedagogische sector op de lagere lhno-opleidingen. Dat zaleen verdere differentiatie in de inhoud van de lhn-opleidingen teweeg kunnenbrengen.Voor de lts doet de idee opgeld, dat de eigenlijke vakopleiding verschoven moet

worden tot na de schoolopleiding (leerlingstelsel) en dat daarvoor in de plaats moetkomen een stuk algemene vorming verweven met een algemene, polyvalenteberoepsvorming afgesteld op technische werkzaamheden van allerlei aard. Hetgevaar bestaat (en is te onderkennen in het rapport van de ‘Commissie12-16-jarigen’266), dat deze ideeën zonder meer doorgetrokken worden voor hetlhno.De ambachtsschool ïs van het begin af aan een vakopleiding geweest. Haar

opvolgster, de lts, staat ook te boek als een vakopleiding. De beroepsoriëntatie diede lts-leerlingen in meerderheid al hebben, omdat jongens van jongsafgeconfronteerd worden met de noodzaak van het uitoefenen van een beroep, wordtbevestigd en verdiept op de lts. Dat het onderwijsprogrammaminder vakspecialistischwordt, zal hier weinig aan af of toe doen.Die beroepsoriëntatie die de lhno-leerlingen veel minder hebben omdat ‘trouwen’

toch hun voornaamste toekomstbeeld is, wordt ook niet gewekt door de schoolzolang ‘polyvalente beroepsvorming’ hier hoofdzakelijk huishoudelijke kennis omvat.Dit probleem wordt niet opgelost door de eigenlijke beroepsopleidingen teverschuiven naar een tijdstip dat buiten de leerplicht valt. Dan is de beroepskeusal gemaakt en vaak is dat dan niet zo zeer de keus van een beroep als wel van een‘baantje’.Het lto is na de tweede wereldoorlog vrij grondig herzien; het lhno is niet in zijn

geheel onder de loep genomen. Moge dit spoedig gebeuren, want het is in zijnhuidige vorm afgesteld noch op de lange termijn behoeften van het arbeidsbestelnoch op de levenssituatie van de leerlingen.

D.overige beroepsopleidingen

ongrijpbare veelheid: hypothetische beschouwing

Behalve de in C besproken beroepsopleidingen bestaan er nog talloze andere, nietbij de wet geregelde opleidingen, al dan niet door de overheid gesubsidieerd, al danniet van rijkswege erkend. Het is onmogelijk hierop

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

232

ook maar enige greep te krijgen zonder zeer uitvoerig onderzoek. Toch zijn zij nietminder belangrijk. Zij hebben dezelfde functies van rekrutering en socialisering vooreen beroepsrol en de vraag is ook hier of deze functies verschillen naar gelang hetmannelijke of vrouwelijke beroepsbeoefenaars, en naar gelang het door mannen,door vrouwen of door beiden vervulde beroepsrollen betreft.Bij gebrek aan gegevens is er met een minimum aan nauwkeurigheid niets te

zeggen. Omdat ik het onjuist zou achten aan deze omvangrijke sector van hetonderwijs helemaal geen aandacht te schenken, zal ik impressionistisch te werkgaan. Het resultaat is dus een korte hypothetische beschouwing, die welaanknopingspunten biedt voor een empirische bestudering.Het uitgangspunt ligt in de algemeen gestelde vraag naar ontstaan én doel van

de beroepsopleidingen: wie sticht een opleiding met welke intentie? Het antwoordlevert vier categorieën op, t.w. de beroepsbeoefenaars, de werkgevers, de overheiden particulieren.

opleidingen ingesteld door beroepsbeoefenaars zelf

De gezamenlijke beroepsbeoefenaars, of een deel van hen, stichten een opleiding,doorgaans ter vernauwing van het rekruteringsveld om de structurele rolkenmerkente handhaven of in eigen voordeel te wijzigen, dus ter zelfbescherming.Vernauwing van het rekruteringsveld zou kunnen betekenen uitsluiting van

vrouwen, als men van haar concurrentie ducht. Dit is alleen mogelijk in beroepenwaarin vrouwen geen vaste voet hebben gekregen, dus of niet in grote getaleaanwezig zijn, of slechts als tijdelijk aanwezig aangemerkt worden (bijv. in een oorlogin de zware industrie). Men denkt hier primair aan opleidingen uitgaande vanvakverenigingen, in Nederland geen verschijnsel van enige betekenis.

opleidingen ingesteld door werkgevers

De werkgevers stichten een opleiding om het goede verloop en de continuïteit vanhet arbeidsproces te verzekeren. Zij beogen verwijding van het externe - buiten hetbedrijf gelegen - of interne - binnen het bedrijf gelegen - rekruteringsveld.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

233

De bedrijfsopleidingen hebben vooral na de tweede wereldoorlog een grote vluchtgenomen. Het begin vormde het leerlingstelsel dat al van oudere datum is en elderswerd behandeld. Daarnaast hebben bedrijven van enige omvang opleidingen vooreenvoudiger functies op geoefend niveau ingesteld. Dit is een vervanging van deeerder gebruikelijke ‘training on the job’. Voorts hebben grote bedrijven op allehiërarchische niveaus opleidingen waarmee zij beogen de bruikbaarheid van dewerkkracht te vergroten en eventueel uit de opgeleiden kader te selecteren.De door het bedrijf bekostigde opleidingen worden bekeken vanuit een oogpunt

van kosten en baten. Het afwegen van het rendement is echter meer een kwestievan indrukken dan van meting. Meting vergt onderzoek dat bij mijn weten nog nietis uitgevoerd. Men heeft niet vastgesteld hoe groot de geldswaarde is van het nuttigeffect dat de opleiding heeft voor de beroepsuitoefening, en evenmin hoe het verloopis onder de opgeleiden, dus hoe lang het bedrijf nut heeft van het geven van eenopleiding.Ten aanzien van de bedrijfsopleidingen die verder reiken dan een initiële training

voor eenvoudige arbeidshandelingen moet de vraag gesteld worden naar detoegankelijkheid voor vrouwen, zeker in gemengde beroepen. En de tweede vraagis of aan aanvullende en voortgezette opleiding even veel aandacht wordt besteedin voornamelijk door vrouwen bezette beroepen als in door mannen vervuldeberoepen. Het antwoord op de eerste vraag lijkt negatief te moeten uitvallen. In debedrijven waar ik hiernaar vroeg, werd het argument gebruikt van een te geringrendement door het korte dienstverband van vrouwen. In het licht van de algemeneonbekendheid van het rendement van een opleiding is dit argument eerderrationaliserend dan rationeel te noemen. Op de tweede vraag is zonder onderzoekzelfs geen schijn van een antwoord te geven.

opleidingen ingesteld door de overheid

De overheid kan een opleiding creëren op grond van verschillende motieven: hetrekruteringsveld is te beperkt en moet met behulp van een opleiding verwijd worden;uniforme, gecontroleerde socialisatie tot een beroepsrol wordt een maatschappelijkbelang geacht en kan daarom niet aan andere groepen, systemen of personenovergelaten worden.Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Mammoetwet meende een

afgevaardigde een belangrijke achterstand te moeten con-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

234

stateren in opleidingen voor beroepen die voornamelijk door vrouwen wordenbeoefend. Hij noemde als voorbeeld röntgenologe, tandarts- of apothekersassistente,laborante, waarvoor uitsluitend privé-opleidingen bestonden; de spreker achttehieraan nadelen verbonden zoals hoge kosten en vaak onvoldoende aandacht voorde algemene vorming.267Onderzoek is noodzakelijk, maar het is op zijn minst genomen niet onwaarschijnlijk,

dat het bestaan van een achterstand zou worden bevestigd. De overheid, in hetbijzonder de rijksoverheid, heeft zich het beroepsonderwijs veel later tot voorwerpvan zorg gemaakt dan het algemeen vormend onderwijs. De ambachtsschool bijvoorbeeld heeft zij pas in de twintigste eeuw onder haar hoede genomen. Vele vande voornamelijk door vrouwen vervulde beroepen zijn eerst recent ontstaan en hetontbreken van officiële opleidingen zou dus wel te verklaren zijn uit een algemeneterughoudendheid van de overheid in deze zaken.Er kunnen ook voor deze opleidingssituatie specifieke factoren zijn, die de overheid

geen aanleiding geven er wijziging in te brengen. Door de eraan verbonden hogerekosten rekruteren de privé-opleidingen voornamelijk meisjes uit sociale milieuswaarin deze kosten geen bezwaar zijn. Vaak hebben deze meisjes ook wat meeralgemene vorming dan strikt noodzakelijk zou zijn voor het volgen van deze opleiding.Eventuele gebreken van de opleiding zullen daardoor ook minder tot uiting komenin de beroepsuitoefening van deze meisjes. Zo lang er dan voldoende meisjesgeworven worden om de betreffende sectoren van het arbeidsbestel te bezetten,is er voor de overheid geen reden tot ingrijpen. Het gevolg is wel, dat het aantalalternatieven voor meisjes uit minder draagkrachtige milieus beperkt blijft.

opleidingen ingesteld door particulieren

Particulieren die er brood in zien, stichten een opleiding. Hier dienen de beoogdeverwijding van het rekruteringsveld en de socialisatie niet in eerste instantie debezetting en verwezenlijking van de beroepsrol; die zijn alleen een gevolg van demate waarin de oprichters aan sociale controle onderworpen zijn. Gezien decommerciële opzet staat de behoefte om leerlingen te trekken voorop en daaromzal men deze opleidingen bij voorkeur open stellen voor beide seksen.Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat deze opleidingen speculeren op de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

235

onwetendheid van de leerling inzake de kwaliteit en de kwantiteit van de vraag naararbeidskrachten. De kans hierop lijkt groter te zijn als de opleidingen vrouwelijkedan wanneer zij mannelijke leerlingen aantrekken. Dit kan namelijk gebeuren ingeval van beroepen die een compromis tussen de premaritale rol en de rol in hetarbeidsbestel voorstellen. De opleiding appelleert dan aan die elementen van deberoepsrol, die tevens kenmerken van de premaritale rol zijn of die verwezenlijkingvan de premaritale rol kunnen bevorderen. Dit kan zover gaan, dat deze elementenhelemaal geen essentiële kenmerken zijn van de beroepsrol. De opleiding houdtdan dus geen rekening met de eigenlijke eisen van het beroep. Er zijn ookopleidingen, die zeer in trek zijn vanwege het daarin belichaamde rolcompromis,maar die weinig uitzicht op plaatsing bieden.

Zo zijn er scholen die zich bezighoudenmet een combinatie van onderrichtin modetekenen, ontwerpen en bewegingsleer, onderricht dat op geenenkele duidelijke beroepsrol is afgestemd, hoewel de meisjes vaak hopenop deze wijze mannequin te worden. Een instituut voor kantooropleidingenstelde een opleiding voor receptioniste in, een beroep waarvoor meisjesveel belangstelling hebben. Het aantal vrouwelijke receptionisten is inNederland evenwel uiterst gering. Als er gebruik wordt gemaakt vanvrouwelijke krachten is dat hoofdzakelijk voor seizoenwerk.Er zijn nogal wat opleidingen voor doktersassistente die in kwaliteituiteenlopen. Het aantal plaatsen voor de in dit vak opgeleide meisjes isgering, te meer omdat er een opleiding is onder toezicht van deMaatschappij voor Geneeskunde die de leerlingen direct plaatst. Ook detalrijke opleidingen voor schoonheidsspecialiste komen niet overeen metde beperkte plaatsingsmogelijkheid. Volgens mijn informanten,arbeidsbureaus in de grootste steden van het land, komen dergelijke nietop de vraag afgestemde opleidingen voor jongens nauwelijks voor.

E.het wetenschappelijk onderwijs

tweeslachtigheid der universitaire opleiding

Ons wetenschappelijk onderwijs wordt gekenmerkt door tweeslachtigheid. In zijnnegentiende-eeuws verleden wortelt de opvatting van de universiteit als tempel derwetenschap: hier wordt de wetenschap beoefend en

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

236

hier vindt de voorbereiding op de beoefening der wetenschap plaats. Maar demaatschappelijke ontwikkeling in de negentiende en twintigste eeuw deed intoenemende mate andere beroepsrollen ontstaan, waarvan de bezetting ook via deuniversiteit gerekruteerd werd. Deze zogenaamde academische beroepen gingenhun eigen eisen stellen aan de socialisatie door de universiteit.De situatie werd gecompliceerd doordat de wetenschap zich in versneld tempo

ontwikkelt, terwijl ook de academische beroepen snel talrijker en gevarieerderworden. De socialisatie in de rol van wetenschapsbeoefenaar wordt daardoor eenlangdurige zaak; de voorbereiding op deze rol is slechts voor een deel tevensvoorbereiding op de academische beroepen; de academische beroepen differentiërenzich zo sterk, dat zij ook een gedifferentieerde voorbereiding gaan vergen.De universiteit tracht beide heren te dienen, de wetenschap en het arbeidsbestel,

maar heeft tot nog toe geen manier gevonden om beide heren ook tevreden testellen. Reeds lang geleden werd de civiele bevoegdheid los gemaakt van depromotie en aan het doctoraal examen verbonden. Als wetenschappelijke instellingechter handhaaft de universiteit nog goeddeels de vrijheid van de studie: ieder wordttoegelaten die het vereiste vwo-diploma heeft, maar op de vrijheid tot het lopen vancolleges en het doen van examens komen meer en meer uitzonderingen.Ook moet iedere student een uitgebreider studieprogramma afwerken dan

bijvoorbeeld dertig jaar geleden, omdat zowel de wetenschappelijke ontwikkelingals nieuwe eisen van de maatschappij erin zijn opgenomen. Wel probeert men aande uitdijing van het studieprogramma paal en perk te stellen door nieuwespecialisatie-mogelijkheden te scheppen. De bestaande faculteitsindeling werkthierop soms weer belemmerend. Er gaan vele stemmen op om een splitsing aante brengen in de opleiding voor ‘de maatschappij’ en de opleiding voor ‘dewetenschap’.De problemen waarvoor het wo zich gesteld ziet, zijn vele en lijken voorlopig nog

niet aan een oplossing toe. Het wo is wel uit zijn esoterische beslotenheid gehaalden zal zich niet kunnen onttrekken aan tamelijk ingrijpende, van buitenaf opgelegdeveranderingen. Van binnenuit groeit men wel naar veranderingen toe, maar dat iseen langzaam proces. Over de consequenties van de tweeslachtigheid deruniversitaire opleiding voor de vervulling van een beroepsrol is - ondanks alleklachten uit het arbeidsbestel - niets met zekerheid te zeggen. Wel zijn er gegevensover de gevolgen voor de rekrutering voor het arbeidsbestel.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

237

Vergelijking met de periode voor de tweede wereldoorlog leert, dat de studieduurverlengd is en dat relatief velen de eindstreep niet halen. Daarbij moet wel inaanmerking genomen worden dat het wo aanzienlijk meer studenten te verwerkenheeft gekregen.

participatie in het wo

Het percentage mannelijke vwo-abituriënten dat universitair ging studeren bedroegin 1936 46%, in 1966 63%. Bij de vrouwelijke abituriënten blijft het percentagegedurende deze hele periode constant ongeveer 22.268 Meisjes, vooral meisjes dievan de hbs komen, gaan relatief minder vaak studeren dan jongens. Nog meer danmannelijke studenten zijn vrouwelijke studenten geconcentreerd in de hogeremilieus,nog groter is bij hen de achterstand van het platteland en van de ned.hervormdeen de rooms-katholieke groepering.Meisjes gaan ook andere vakken studeren dan jongens: hun belangstelling gaat

sterk uit naar de α-wetenschappen en ook de γ-wetenschappen hebben voor henrelatief grote aantrekkingskracht. Deze feiten (gedetailleerder weergegeven in bijlageIII) vallen niet buiten de verwachting. Belangrijker is dat van de meisjes die gaanstuderen zo weinigen de studie tot een goed einde brengen.

rendement van het wo

Van het totaal aantal vrouwen dat in 1935-'37 het wo verlaat, doet 40% dit zonderafsluitend examen; in de periode 1955-'57 is dit 60%. Bij de mannen bedragen deovereenkomstige percentages 27 en 37.269 Ook hier is het aantal dat de studieafbreekt relatief gestegen, maar niet zo sterk als bij de vrouwen. Het Centraal Bureauvoor de Statistiek verschaft ook recentere gegevens, namelijk over de studieloopbaanvan de studentengeneratie 1954-'57. Het C.B.S. komt tot de conclusie dat in betalgemeen per faculteit het rendement bij de vrouwen een ‘niveau’ lager ligt dan bijde mannen. Wat dit betekent ziet men uit tabel XXII, die het numeriek rendement270

na 8 jaar aangeeft en de mediane studieduur [270] na 7 jaar. Alleen in de wis- ennatuurkunde en de geneeskunde blijven de vrouwen niet veel bij de mannen achter.Van de studieresultaten aan de Utrechtse universiteit is een overzicht

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

238

tabel xxii: numeriek rendement gedurende 8 jaar (per halfjaarlijkseperiode) en mediane studieduur na 7 jaar per faculteit, per examen ennaar geslacht

candi-daats

propae-deutisch

M.S. 7N.R. 8M.S. 7N.R. 8VMVMVMVMfaculteit-3¾-76-1-87godgel.4½4¼5473----letteren3¼3¼7480----geneesk.-2½-77----tandheelk.-2¾-72----dier-

geneesk.wisk. en

446770----natuurwet.-5-62-2¾-79techn.

wet.econ.wet.

-3¾-67---universiteit-3¼-61-¾-74hogeschool-4¾-70-1¾-77landbouwk.1¾27982----rechtsgel.

soc. enpol.

4¼44857----wetensch.43¾5165----psychologie-4-70----aardrijksk.

aantal bijeersteinschrijving

doctoraal

M.S. 7N.R. 8VMVMVMfaculteit

231---10godgel.93010711538letteren5221781--6168geneesk.

360---70tandheelk.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

-227---61diergeneesk.wisk. en

4402343--3438natuurwet.-3639---45techn. wet.

econ. wet.-653---32universiteit-1217---37hogeschool-511---44landbouwk.380853--5063rechtsgel.

soc. enpol.

387534--1429wetensch.384341--1033psychologie-369---39aardrijksk.

Bron: C.B.S., Statistiek van het wetensch. onderwijs. Studieloopbaander generaties 1954-1957, deel I, Algemene informatie (alle faculteiten),1966, pag. 34 en 35

samengesteld dat de generaties 1946-'66 bestrijkt271 Aan deze universiteit namin die periode het aantal vrouwelijke eerstejaars studenten sterker toe dan het aantalmannelijke en wel van 19% tot 30% (in 1967), met een versnelde stijging vanaf1962. De samenstellers van het rapport concluderen uit het onderzoek dat destudieduur en het studierendement van de vrouwelijke studenten aanzienlijkongunstiger zijn dan van de. mannelijke studenten.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

239

- ‘Sinds de aankomst van de generatie 1950 doen vrouwen gemiddeld een halfjaar langer over de studie dan hun mannelijke collega's. Het verschil dreigt iade eerstkomende jaren uit te zullen lopen tot 9 maanden of een vol studiejaar.’

- ‘Gemiddeld genomen bleek van de generaties vrouwelijke studenten 1946 t/m1955 53% de studie binnen de loop van de eerste 11 studiejaren te hebbenopgegeven. Men dient er rekening mee te houden dat dit percentage voor degeneraties 1956 t/m 1965 zal gaan tenderen naar 65 à 70%.’

- ‘Het verschil in studieduur tussen mannelijke en vrouwelijke studenten varieert(...) sterk per studierichting. In het algemeen kan men stellen dat vrouwelijkestudenten in de farmacie, de geneeskunde, het Nederlands recht en demuziekwetenschap bijzonder tot vrij goed mee kunnen komen met het tempovan hun mannelijke collega's; opvallend sterke verschillen in studieduur (vaneen vol studiejaar of meer ten gunste van de mannelijke studenten) treft menaan bij de studierichtingen in de sociale wetenschappen, de talenstudies,geschiedenis en kunstgeschiedenis.’

- ‘Het studierendement vrouwen in de diergeneeskunde, de tandheelkunde enhet Nederlands recht ligt relatief hoog (60-70% van de vrouwelijke eerstejaarsvoltooit de studie), het rendement vrouwen in de Spaanse taal- en letterkunde,de muziekwetenschap, psychologie, opvoedkunde en sociale aardrijkskundeligt bijzonder laag (25 à 30%).’

- ‘Opvallend is ook het verschijnsel dat vrouwelijke studenten in een aantalstudierichtingen jaar op jaar hun inschrijving blijven continueren zonder ooit afte studeren (...).’272

Het probleem beperkt zich niet tot Nederland. In Duitsland heeft HanneloreGerstein een onderzoek ingesteld naar de achtergronden. De door haarrespondenten vermelde redenen van het opgeven van de studie betreffenin slechts 23% der gevallen huwelijk of verloving.273 Belangrijke redenenzijn ‘verandering van beroep of opleiding’ (19%), ‘ziekte’ (13%), ‘financiëlemoeilijkheden’ (10%), maar ook gaf 26% geen reden op. Uiteraard zijndit slechts oppervlakkige redenen, die op zichzelf geen inzicht geven inde oorzaken van het probleem.

oorzaken verschil in rendement tussen mannen en vrouwen

Vrouwen slaan in het hoger onderwijs dus geen fraai figuur. Hoe komt dat?De wetenschappelijke opleidingen onderscheiden zich van andere in: (1) de

overdracht van een grotere en recent nog toenemende hoeveelheid

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

240

kennis; (2) de aan de leerlingen gestelde eis om zich deze kennis niet uitsluitendreceptief eigen te maken, maar kritisch en creatief door middel van analyse,abstractie en synthese; (3) uitstel van toepassing der verworven kennis tot een laatstadium van de opleiding, terwijl aan het leren toepassen (althans tot voor kort) ookvaak weinig plaats wordt ingeruimd.Het zijn deze kenmerken van de academische studie, die voor vele studenten

moeilijkheden opleveren: de cumulatie van onderling weinig samenhang vertonendevakken en van examenstof; het ‘theoretische’ van de opleiding, het gebrek aancontact met de praktijk; de noodzaak blijk te geven van kritische doordenking vande stof.

In de vele discussies die al gevoerd zijn over de geschiktheid van de vrouw voorde academische studie, wordt meestal niet getwijfeld aan haar vermogen een grotehoeveelheid leerstof op te nemen. Het zijn veel meer de beide andere genoemdetrekken van de universitaire opleiding, die men niet in harmonie acht met devrouwelijke psyche. Het ‘theoretische’ zou de vrouw niet liggen, haar denken zouook doen moeten zijn; de vrouw kan zich niet in abstraherend denken los makenvan haar omgeving, integendeel zij leeft geheel in verbondenheid met wat haaromringt. De intellectuele creativiteit van de vrouw zou dan ook gering zijn. Zij moethaar wezen geweld aandoen om de geheel op de mannelijke benaderingswijzeingestelde studie met succes te volbrengen.274Vele psychologen hebben deze en dergelijke uitspraken gedaan, zij het in de

uiteenlopende termen van hun verschillende theoretische systemen.275 Het valtbuiten onze competentie er vanuit de psychologie een beoordeling van te geven.Men krijgt de indruk, dat de bestrijders ook meer uit andere hoeken komen, zoalsSimone de Beauvoir vanuit de existentialistisch-filosofische276 en Mirra Komarovskyvanuit de sociaalpsychologische hoek.277De critici slagen er niet in de psychologischetheorieën volledig te ontzenuwen, hoogstens te relativeren. Een gebruikelijk argumentis, dat de psychologie zich baseert op de bestaande, waargenomen situatie, maardat dit onjuist is. De vrouwen hebben immers nooit werkelijk de kans gekregen telaten zien wat zij waard zijn. De bal wordt daarmee teruggekaatst zonder dat datons veel verder brengt.

Maccoby gebruikt resultaten van uiteenlopende en op verschillende leeftijdenafgenomen tests om een beeld te krijgen van de intellectuele

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

241

verschillen tussen jongens en meisjes. Zij concludeert dat meisjes metbinnenkomende informatie anders te werk gaan dan jongens, ‘... that their thinkingis less analytic, more global, and more perseverative - and that this kind of thinkingmay serve them very well for many kinds of functioning but that it is not the kind ofthinking most conducive to high-level intellectual productivity, especially in science.’278In dit verband haalt zij de meer dan eens geconstateerde samenhang aan tussenonafhankelijkheidstraining van kinderen en de ontwikkeling van hun intellectuelefuncties. Dit leidt onontkoombaar tot de vraag of er in dit opzicht verschil wordtgemaakt in de opvoeding van jongens en van meisjes in de vroege kindsheid. Eenvraag die Maccoby onbeantwoord laat, maar die in andere vorm gesteld enbeantwoord wordt door Lynn.

Lynn ontwikkelt een theorie die de oorzaken van het verschil in denken meer zoektin de relaties van het kind met de volwassenen in zijn omgeving dan in eventueleopvoedingsverschillen. In het kort komt die theorie hierop neer.279 Zowel meisjes alsjongens identificeren zich in eerste instantie met hun moeder. Voor de meisjes isdit een definitieve identificatie, maar jongens moeten op de duur overschakelen enzich met een man identificeren. De kinderen leren hun gedrag te modelleren naarhet voor hun sekse geldende voorbeeld. Meisjes hebben hun identificatiemodel vlakbij de hand, maar jongens moeten zich geestelijk losmaken van de oorspronkelijkeidentificatie-situatie en zich hun vader ten voorbeeld nemen, die een veel geringeraandeel in de opvoeding heeft dan de moeder en die veel meer afwezig is.Dit proces verloopt bij jongens dan ook vrij moeizaam, maar het levert uiteindelijk

veel op, want de wegen die zij hebben bewandeld in het leerproces dat deher-identificatie is, zullen zij in het vervolg bewandelen bij alles wat zij leren, meentLynn. De wijze waarop jongens leren berust op afbakening van het doel,herstructurering van het veld en abstrahering van principes. De methode van lerenvan meisjes berust op de aanwezigheid van een persoonlijke betrekking envoornamelijk imitatie in plaats van het opnieuw structureren van het probleemvelden het abstraheren van principes.Op grond van dit verschil ontwikkelt Lynn een aantal hypothesen, zoals: - vrouwen

zullen meer danmannen vasthouden aan de externe context van een waargenomensituatie en aarzelen om zich los te maken van het direct gegevene; - mannen hebbengroter vaardigheid in het oplossen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

242

van problemen dan vrouwen. Alle studies die in verband gebracht werden met dehypothesen ondersteunden die in verschillende mate.Lynn heeft dit voor, dat hij in ieder geval een duidelijker verband legt tussen sekse

en denkstijl dan velen voor hem. Wel is zijn theorie sterk gebonden aan de huidigegezinsvorm, terwijl het probleem al aanzienlijk ouder is. Hij relativeert het onderscheidin zoverre, dat hij het in zijn ontstaan bindt aan een levensfase. Al wordt die geachtde persoonlijkheidsstructuur vrij vergaand te bepalen, van absolute onveranderlijkheidis nog geen sprake.

Maccoby presenteert empirisch materiaal waaruit blijkt, dat vrouwen dieintellectuele prestaties verrichten agressiever, dominanter, onafhankelijkerzijn, dus meer traditioneel ‘mannelijke’ trekken vertonen dan anderevrouwen. Speculerenderwijs gaat ze een stap verder en meent dat devrouwen die deze eigenschappen hebben behouden of verworven in deloop van hun jeugd, daarvoor een prijs betalen: de angst. En angst isgeen goede stimulans voor creatief denken. Dit dan om het gebrek aanproduktiviteit te verklaren van vrouwen in intellectuele beroepen.280

OpMaccoby en Lynn afgaandemagmen de kans groot achten, dat de academischestudie die een groter abstractievermogen eist dan bij voorbeeld hogereberoepsopleidingen, meer vrouwen dan mannen voor moeilijkheden zal stellen. -Zou de werking van het intellectueel onderscheid niet verkleind worden doordat demeisjes die gaan studeren een andere selectie vormen dan de jongens? Meisjesgaan relatief minder studeren dan jongens. Zijn het nu onder de meisjes alleen de‘besten’ die een universitaire studie aanvangen? Als de besten degenen zijn metde beste schoolprestaties, heeft dat weinig betekenis. Het is heel goed mogelijk opde middelbare school goede resultaten te behalen zonder te beschikken overintellectuele zelfstandigheid, kritische zin of creativiteit.De moeilijkheden die het meisje toch al zal ondervinden bij de studie, worden

voor haar nog extra verzwaard- door de huidige situatie in hét wo. Ook de mannelijkestudenten hebben hiervan te lijden, maar het ligt in de rede van hun intellectueleinstelling dat meisjes nog minder raad weten met het chaotische karakter van velestudieprogramma's, waaraan in de loop der jaren allerlei vakken zijn toegevoegdzonder duidelijk zichtbaar verband met het hoofdvak of met het toekomstig beroepen dat zij de lange studieduur en het gebrek aan praktische toepassing als nogteleurstellender ervaren.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

243

Gerstein ondervroeg een klein aantal vrouwelijke oud-studenten die destudie gestaakt hadden, naar de moeilijkheden die zij haddenondervonden. Het meest voorkomende antwoord was ‘gebrek aanleiding’.281 In het tijdvak 1946-1963 hadden de studierichtingen medicijnenen farmacie aan de universiteit van Bonn een veel geringere uitval vanvrouwelijke studenten dan andere studierichtingen. Gerstein stelt dit oprekening van de strakke studie-organisatie en de intensieve leiding indeze studierichtingen.282

Waarschijnlijk ondervinden de mannen in vrij grote getale dezelfde soortmoeilijkheden. Het innerlijk conflict dat hieruit voortvloeit, komt bij hen minder openlijktot uiting en zal minder vaak het gevolg hebben dat de studie opgegeven wordt. Demannen zijn sterker gemotiveerd om de studie toch voort te zetten: het doel en dezekerheid van het beroep staan bij hen altijd op de achtergrond. Bij de meisjes wordthet innerlijk conflict versterkt door een gebrek aan zelfvertrouwen en door het acuutworden van het rolconflict in deze levensfase. De uitspraak dat vrouwen mindersterk gemotiveerd zijn tot de studie is alleen te ondersteunen met buitenlandseonderzoekingen.

Daarvan noem ik eerst die van Gerstein. Zij vroeg waarommen de studiebegonnen was en deelde de opgegeven redenen in naar de mate waarinzij ‘persoonlijk engagement’ belichaamden. Sterk engagement: intensievevakbelangstelling, intensieve beroepswensen, intensieve stijgingsdrang,behoefte aan erkenning, eerzucht; gering engagement: algemeneontwikkeling, opleiding als levensverzekering, academische traditie, wensvan ouders (redenen van prestige); irrelevant engagement:maatschappelijk aanzien, verwachtingen van het studentenleven,verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, verlangen naar eenvriendenkring. De middelste categorie leverde de meeste antwoordenop.283 Onder de geënquêteerden waren trouwens vele vrouwen die hunstudie hadden aangevangen vanuit de academische traditie die thuisbestond.284Beter dan bij Gerstein komen uit een Amerikaans onderzoek - van Slocumen Empey - de verschillen naar voren die er in dit opzicht tussen mannenen vrouwen bestaan. Gevraagd naar de redenen waarommen een collegebezocht, bleken mannen de ‘occupational’ en vrouwen de ‘academie’redenen het zwaarst te laten wegen. Dit was zo bij de aanvang van destudie en veranderde niet in de loop ervan. ‘Academie’ is in deze zin opte vatten, dat de vrouwen zich meer interesseerden voor ‘general culturalcourses’ dan voor gespecialiseerde leergangen. Toch ging de grotemeerderheid der meisjes naar college om zich voor te bereiden op eenberoep. Vergeleken met de mannen waren er wel meer vrouwen die hetcollege alleen bezochten ter verkrijging van een brede algemene vorming.Minder vrouwen bleken ook een graad noodzakelijk te achten voor hunberoepsleven.285

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

244

De beroepsmogelijkheden zijn voor de academisch gevormde vrouw wezenlijkanders dan voor de universitair opgeleide man. Mogelijkheid tot en verlangen naareen carrière zijn aanzienlijk minder en leveren dus ookminder drijfkracht tot voltooiingvan de studie. - Als de studie niet volledig aan hun verwachtingen beantwoordt,zullen de meisjes geneigd zijn een bestaand stereotype van de meisjesstudent opzichzelf toe te passen.

Uit Duitse onderzoekingen blijkt dat onder de studenten een ‘patriarchaal’stereotype van de studerende vrouw in niet te verwaarlozen mateaanwezig is en dat dit door de vrouwelijke studenten gedeeld wordt. Ookzij zelf menen, dat zij minder geschikt zijn voor de studie dan demannen.286Het is nog de vraag of dit nu voor Nederland ook opgaat, maar eenambivalente houding lijkt ook hier aanwezig te zijn, de hele studie door,of die nu wel of niet met succes beëindigd wordt.

Hun vwo-resultaten hebben deze meisjes zelfvertrouwen geschonken; deuniversitaire opleiding blijkt op andere leest geschoeid te zijn. Daarbij zijn zij op deleeftijd waarop de premaritale rol het volledigst gerealiseerd kan worden, maar ookweldra moet overgaan in de huwelijksrol. Het rolconflict wordt manifest. Als zij destudie goed willen doen, dan gaat dat ten koste van een deel der premaritalerol-verwezenlijking.Er zijn dan twee uitwegen uit het dilemma, die beide geen prestigeverlies met

zich meebrengen, de eerste zelfs het tegendeel: - overschakelen op de huwelijksrol;- overschakelen op een niet-academisch beroep, waarin voor vrouwen degedeeltelijke universitaire vorming als een creditpost geldt. Als mannen dit laatstedoen, betekent dat statusverlies. Hun verwachtingen van honorering en carrièremoeten zij dan meestal verlagen. Voor hen een reden om door te bijten, hoe graagzij misschien ook de studie zouden opgeven.

conclusie

Kort samengevat heeft de huidige universitaire opleidingssituatie een nadeligereffect op de vrouwelijke dan op demannelijke studenten. Hun wellicht anders gerichteintellectuele instelling, in ieder geval het beeld dat hiervan bestaat en dat zij zelfook aanvaarden, - hun zwakkere motivering tot de studie voortvloeiende uit hetrolconflict, - de daarvoor beschikbare oplossingen ad hoc, - al deze dingen werkenertoe mee dat zij

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

245

bij moeilijkheden of teleurstellingen er eerder toe over zullen gaan de studie op tegeven dan de mannen.Zij die de studie wel afmaken, doen daarover langer - nog langer - dan de mannen.

Toch blijkt, dat bij nominaal lange studies als farmacie en geneeskunde de vrouwenhelemaal niet in langzamer tempo afstuderen. Het ligt voor de hand hier een sterkeregemotiveerdheid te veronderstellen, die zowel uit een bewustere keuze (juist omdathet zulke lange studies zijn) als uit duidelijke beroepsperspectieven kan voortkomen.Het Utrechtse rapport ziet nog een verdere verlenging van de studieduur van

meisjes in het verschiet en dat is een zaak die meer belangstelling verdient dan zijkrijgt. Stellwag en Kohnstamm zochten er in 194S al oplossingen voor.287 Stellwagpropageerde een wetenschappelijke voorbereiding voor de functie die het meisjemetterdaad zou gaan uitoefenen, die van echtgenote en moeder. Kohnstamm achttehet geenszins zeker dat de groei der maatschappelijke behoeften niet juist in dezelfderichting wees als de behoeften van het overgrote deel der meisjesstudenten diezich door de universiteit gedesillusioneerd voelden. Die behoeften zouden dan liggenin vakken als algemene cultuurfilosofie, sociologie, psychologie en pedagogie, dietoen als studierichting eerst kort tot de universiteit waren toegelaten.We weten nu dat deze studierichtingen inderdaad vrij veel meisjes trekken, maar

dat de studieresultaten er geenszins beter zijn dan bij andere. De remedie ligt nietin het scheppen van afzonderlijke studierichtingen voor meisjes, de remedie ligtgeheel in het vlak van de oplossingen die de universiteit moet vinden voor haarandere onderwijsproblemen. De aankomende studenten vormen een grote en naarmilieu-achtergrond, capaciteiten en motivering zeer heterogene groep. Dit blijft zozolang wo en hbo niet geïntegreerd zijn en zolang ieder die een vwo-diploma bezit,toegang heeft tot het wo. De universiteit zal deze grote, heterogene massa moetenopvangen en schiften.De problemen van de vrouwelijke student zijn ook de problemen van andere

studenten, zij het in andere mate. Straffe studie-organisatie - opdat zij weten waarzij aan toe zijn1, motiverende studiebegeleiding en vroegtijdige toepassing van hetgeleerde - opdat zij de smaak beet krijgen -, zijn middelen ter verbetering van hetonderwijs. Er zal een combinatie gevonden moeten worden van individuele engroepsbegeleiding, want daarin ligt de kans om met de specifieke moeilijkhedenvan de verschillende studenten rekening te houden. Dit is wel gemakkelijker gezegddan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

246

gedaan, maar de uitwerking - een zaak van uitvoerig experimenteren doet er hierverder niet toe.Het onvoltooid laten van een academische studie is een. verliespost zowel voor

de vrouw zelf als voor de maatschappij. Dat het rolconflict nu juist in deze categorievrouwen zich zo scherp manifesteert, is te wijten aan hun leeftijd, hun hoge ambities- een academische studie - die de maatschappij niet aanmoedigt bij vrouwen, enhun intellectuele instelling. De oplossing die zij dan kiezen, bevredigt velen toch niethelemaal. In Amerika ziet men dan ook een zwakke stroom van getrouwde vrouwendie op latere leeftijd terugkeren naar de universiteit. In Nederland zijn dat incidentelegevallen, die toch elk jaar toenemen.

F.nabeschouwing

vo geen eenduidige werking t.a.v. het rolconflict

Het onderwijs in zijn totaliteit tendeert niet naar een eenduidige oplossing van hetrolconflict. Dit is mede een gevolg van de verschillende functies die avo en bohebben voor het arbeidsbestel. Het avo kweekt algemene eigenschappen aan dienodig zijn voor de vervulling van een arbeidsrol, tevens bepaalt het het niveau vanintrede in het arbeidsbestel, hetzij direct, hetzij indirect doordat het niveau van eenop het avo volgende beroepsopleiding eraan gekoppeld is. Het bo brengt deeigenschappen bij die typische kenmerken zijn van een bepaalde beroepsrol. Hetavo heeft een minder directe invloed op rekrutering voor en socialisatie enenculturatie in het arbeidsbestel dan het bo. De functie van het onderwijs is nietalleen afhankelijk van de mogelijkheden die het biedt, maar ook van het gebruik datdaarvan wordt gemaakt. Deels heeft het onderwijs dat zelf in handen (werving enselectie van leerlingen), maar ook andere sociale systemen hebben een stem inhet kapittel, bijvoorbeeld het gezin.

het avo

Het avo geeft jongens en meisjes gelijke mogelijkheden nu naast de mms het havois gekomen. Voordien hadden de meisjes meer keus dan de jon-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

247

gens. Meer en meer gaan de meisjes de bestaande mogelijkheden op dezelfdewijze gebruiken als de jongens. Men zou kunnen zeggen, dat zij de jongens op eensteeds kleiner wordende afstand volgen en dat er binnen afzienbare tijd geenverschillen meer zullen zijn in de mate waarin meisjes en jongens avo volgen,voltooien en voortzetten in beroepsopleidingen. Ook hierin volgen de meisjes dejongens dat zij meer en meer beroepsopleidingen gaan kiezen op het niveau waarophet avo hen heeft afgeleverd en niet op een lager niveau.De oorzaak van deze ontwikkeling zal voor een belangrijk deel liggen in de

overheersende invloed van het onderwijs als sociaal systeem. Het krijgt een steedssteviger greep op zijn leerlingen, zowel door de verlenging van de onderwijsduurals door de toenemende differentiatie binnen het totale systeem, die meebrengt datde selectie ook steeds meer een zaak van het onderwijs zelf wordt. De selectiewordt verlengd (A- en B- stromen op de ls, brugjaar) en geobjectiveerd (tests). Hetwordt een geformaliseerde procedure die op jongens en meisjes gelijkelijk wordttoegepast.Het gezin is wel gedwongen zich hieraan vergaand te conformeren. Het weet hoe

belangrijk de schoolloopbaan is voor het latere leven en daarom heeft het wensen,maar het zal zich in die wensen toch moeten laten leiden door het professioneeloordeel over het kind en het heeft ook vaak professionele voorlichting over deonderwijsmogelijkheden nodig. Het onderwijs heeft een ‘sleutelmacht’ (Idenburg).In de school worden de meisjes op dezelfde manier onderwezen als de jongens,

aan hen worden dezelfde eisen gesteld, zij leven in hetzelfde klimaat, een klimaatwaar de beroepsoriëntatie overheerst. Want al bereidt het avo niet direct voor opeen beroep, het ‘non scolae sed vitae’ magmen wel interpreteren als een leren voorhet beroepsleven en bij voorbeeld niet voor het gezinsleven, het vrije-tijdsleven ofwat dan ook. Het is geen wonder dat bij een dergelijke gewenning de meisjes hetgedragspatroon van de jongens gaan overnemen, zeker zolang dat geen acuutworden van het rolconflict ten gevolge heeft.Het gezin houdt zich op de achtergrond, wat niet wil zeggen dat het alle

beïnvloeding laat varen. Of beter gezegd, als het om meisjes gaat, onthoudt hetzich van een beïnvloeding die wel in de schaal gelegd wordt bij de opleiding vanjongens. Men probeert hogere aspiraties te verwezenlijken bij jongens, wat zich uitia hun schoolkeus en schoolloopbaan. Men ziet er niet tegenop jongens te dwingenop hun tenen te gaan staan, wat

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

248

betekent dat ouders zelf de nodige energie zullen moeten opbrengen om jongensin die ongemakkelijke positie te houden.De schoolloopbaan, van meisjes neemt men wat minder zwaar, wat eerst al leidt

tot een ‘gezondere’ schoolkeus en verder tot minder vasthouden aan een eenmaalgedane keus als die niet de juiste blijkt te zijn geweest. Omdat de overspannenkeuze meer aan het gezin dan aan de school te wijten is, is het dan ook de vraagof de meisjes de jongens ook in dit opzicht zullen ‘inhalen’ - en als dat niet zo is, ishet ook een allerminst betreurenswaardige zaak.

Ook na het avo tenderen meisjes naar een zelfde gedragspatroon als jongens doorhet kiezen van een op het avo aansluitende beroepsopleiding. Dit punt is een naderebeschouwing waard. Ik zei hierboven dat meisjes de jongens zullen navolgen zolanghet rolconflict niet acuut wordt. Maar hoe ouder men wordt des te groter de kansdaarop is. Als men bij het afsluiten van het avo voor een beroepskeuze staat dan:

- gaat het gewicht der premaritale rol als aflopende rol meer drukken,- wordt men duidelijker geconfronteerd met onvolledigeverwezenlijkingsmogelijkheden van de beroepsrol door de vrouw,

- wordt de waarde van het reeds bereikte relatief groter omdat deberoepenwaardering voor vrouwen anders ligt dan voor mannen288,

- en wordt de behoefte aan onafhankelijkheid van het ouderlijk gezin groter.

Niettemin is de tendens duidelijk dat men meer beroepsonderwijs volgt en ook welvaker op het niveau, waarop het avo-diploma recht geeft. De vraag is of ditconsequenties heeft voor het in praktijk brengen van nieuwe oplossingen van hetrolconflict.

Op die vraag wordt enig licht geworpen door een Frans onderzoek vanLegoux onder leerlingen van het middelbaar chemisch beroepsonderwijs.289Wat milieu en vooropleiding betreft hadden de meisjes ongeveer dezelfdeachtergrond als de jongens en zij lieten ongeveer gelijke motieven geldenten aanzien van hun studiekeus. ‘Tout se passe comme si les milieuxscolaires dans lesquels ces jeunes ont fait leurs premières armesintellectuelles les avaient motivés de la même manière à s'orienter versdes valeurs scientifiques.’290 Verschillen komen pas zodra het overberoepsaspiraties gaat. Dan stelt het meisje haar wensen, ambities enverwachtingen duidelijk lager dan de jongen. Ook is zij minder vaakvoornemens haar studie op universitair niveau voort te zetten.De schrijver meent dat niet de studie haar afschrikt, want, zegt hij, zij isge-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

249

emancipeerd genoeg om te weten wat zij aan kan en studie heeft zijbewezen gemakkelijk te kunnen volbrengen. Maar het beroepslevenconfronteert zij met veel minder zelfvertrouwen, wat ook blijkt uit eentegenspraak tussen haar diverse keuze-motieven: zij verwacht van ditvak interessant en afwisselend werk, maar zij hecht weinig waarde aanwerk waarin zij de gelegenheid krijgt en de noodzaak ondervindt om veelinitiatief ten toon te spreiden. Uit een aanvullend onderzoekje kwam ooknaar voren dat de meisjes geen hogere vakstudie ambieerden, omdat zijzo snel mogelijk onafhankelijk wilden zijn. ‘Le métier leur semble le grandmoyen pour obtenir dans la vie sociale générale 1'émancipation que lavie scolaire leur a donnée sur un plan intellectuel.’291

De directe consequenties lijken nog niet groot te zijn. Vanuit het avo gaan meisjesvrijwel niet naar traditioneel voor mannen bestemde beroepsopleidingen. Deberoepsopleidingen leveren ook geen vrouwen af die de toegang forceren tot voorhen nieuwe beroepen. Hoewel zij niet slechter beslagen ten ijs komen dan demannen, passen zij zich in hun verwachtingen aan de mogelijkheden aan. Zij zijngericht op een baan, maar niet zo zeer op een loopbaan. Als bij een langdurigeberoepsopleiding (academische studie) het rolconflict acuut wordt, laat men deopleiding schieten. Wellicht is een gematigd revolutionair elan, een drang tot het inpraktijk brengen van nieuwe oplossingen, wel aanwezig bij die vrouwen die veelgeïnvesteerd hebben in hun beroepsrol, de academicae. Zij hebben het rolconflictin een verscherpte vorm tijdens hun opleiding ervaren, zij hebben toen de gekozenberoepsrol laten prevaleren, wellicht willen zij thans ook de vruchten plukken vanhun studie. Dit vermoeden is uitsluitend gebaseerd op indrukken. Een onderzoekonder jonge afgestudeerden zou moeten uitwijzen welke oplossingen van hetrolconflict zij favoriseren en welke zij weten te verwezenlijken.De indirecte consequenties zijn veel aanzienlijker. Hoewel dit niet met Nederlandse

cijfers te staven is, heeft de door de beroepsvorming te weeg gebrachte enculturatiein het arbeidsbestel tot gevolg, dat men gemotiveerd wordt om de beroepsarbeidna het huwelijk voort te zetten of weer op te nemen (zie pag. 251/252).

het beroepsonderwijs

Zij die na de ls geen avo meer ontvangen, maar overschakelen op het bo, zijn zeerbeperkt in hun keuzemogelijkheden: de huishoudschool en recent

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

250

het leao. Beroepsopleidingen die traditioneel alleen voor jongens bestemd waren,worden niet als mogelijkheden gepercipieerd. Gezien de dominerende positie vande school zou van deze opleidingen wel gebruik gemaakt worden, als zij vanuit dels expliciet als mogelijkheden gepresenteerd zouden worden in verband met degeschiktheid van het kind. De ouders zouden dan dra geneigd zijn zich teconformeren. De openstelling van de jongens-vakopleidingen voor meisjes is evenwelnog een puur formele zaak zonder feitelijke gevolgen.Vooral in het sociaal milieu waaruit de leerlingen van het lhno komen en waaraan

de emancipatiegedachten goeddeels zijn voorbij gegaan, moet het ontbreken vancoëducatie en coïnstructie een sociaal conserverende invloed hebben.Beroepenvoorlichters en jeugdwerkers waren van mening dat meisjes uit dit milieudie belangstelling hebben voor een ‘mannenberoep’ dat in de meeste gevallen nieteens durven uiten. Wiegersma constateerde, dat onder de in een onderzoekbetrokken vrouwelijke vgloleerlingen een grote categorie meisjes was die een primairtechnische interesse hadden en die waarschijnlijk daarom de huishoudschool medenen een toevlucht zochten bij het vglo dat evenwel ook niet aan hun belangstellingbeantwoordde.292Het lhno heeft zich nog niet aan zijn historisch bepaalde lot kunnen ontworstelen

- hoewel hiertoe wel incidentele pogingen worden gedaan - en is geenberoepsopleiding. Het wordt wel omgevormd tot een opleiding die niet meeruitsluitend het latere huishouden van de leerlingen op het oog heeft, maar dierekening houdt met de huidige behoeften van het arbeidsbestel aan goedkopekrachten voor het zeer eenvoudige werk. Maar moet ook in het vakonderricht aanmeisjes op eenvoudig niveau geen rekening gehouden worden met toekomstigeontwikkelingen in de arbeidsverdeling? Het resultaat van mechanisering enautomatisering zal eerder zijn, dat de overblijvende arbeidstaken ingewikkelderworden dan omgekeerd.293Reeds thans ziet men de volledig ongeschoolde arbeid afnemen en de arbeid die

wel speciale training vereist, toenemen. Deze tendens wordt versterkt door eenneiging tot samenvoeging van eenvoudige deeltaken, de zogenaamde taakverruimingof ‘job enlargment’. Daarbij bestaat er ‘een behoefte grotere verantwoording oplagere niveaus te geven, opdat de middelbare niveaus niet meer uitsluitend ‘naarbeneden’ móeten kijken, maar ook gelegenheid hebben ‘naar boven’ te zien, endeel te nemen aan de uitwerking van de zoveel moeilijker geworden planning enorganisa-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

251

tie op langere termijn. Deze verschuiving van verantwoording naar lagere niveausbrengt mee, dat er steeds meer overlegd en samengewerkt moet worden, zowel ophet eigen niveau als met hogere niveaus.294Het is niet geheel ondenkbaar dat er een substraat van speciaal vrouwelijke

arbeidskrachten blijft bestaan, dat aan deze ontwikkeling geen deel heeft en datalleen de eenvoudigste of onaangenaamste routine-arbeid blijft verrichten. Zekerwordt het ontstaan van die situatie in de hand gewerkt als het onderwijs in gebrekezou blijven een beroepsvorming te bieden die afgestemd is op de veranderingen inhet arbeidsbestel.In de verzorgende en dienstverlenende sectoren, van oudsher het domein van

de vrouw, treden de tekorten al aan de dag. Deze diensten groeien voortdurend,moeten zich daarom meer en meer bedrijfsmatig organiseren en krijgen eenhiërarchische opbouw. De all-round verpleegster of sociaal werkster moet takendelegeren aan de ziekenverzorgster of de gezinsverzorgster. Er gaan nieuweberoepen ontstaan op lager niveau. Deze beroepen zullen bezet moeten wordenvanuit de lagere regionen van het onderwijs, omdat meisjes met mavo- ofhavo-opleiding aansluitendemiddelbare en hogere beroepsopleidingen zullen kiezen,f Er dienen dus op lager niveau meer vakopleidingen te komen, waaropleerlingstelsels en middelbare vakopleidingen aansluiten.Het ligt in de lijn van de verwachting, dat de gehuwde vrouwen - de laatste

arbeidsreserve - meer en meer ingeschakeld zullen worden in het arbeidsbestel.Een beroepsopleiding dient de socialisatie en enculturatie in en vergroot daardoorde identificatie met het beroep. Daardoor zal de behoefte om de beroepsrol naastde gezinsrol te blijven vervullen, toenemen.

Deze uitspraak is o.m. gebaseerd op een te Parijs ingesteld onderzoek,waarbij de arbeidsgeschiedenissen van 1000 jonge vrouwen geanalyseerdwerden. Hieruit bleek dat:

- vrouwenmet een volledige vakopleiding in mindere mate ophieldenmet werkenbij huwelijk of geboorte van kinderen dan vrouwen die geen (volledige)vakopleiding hadden;

- zeer weinigen ophielden met werken die een volledige opleiding voorkantoorarbeid gehad hadden, daarentegen hielden er relatief veel op metwerken die een volledige opleiding in het naaivak genoten hadden;

- vrouwen met een volledige vakopleiding minder ophielden met werken bij hunhuwelijk dan bij de geboorte van hun eerste kind, een uitzondering hieropvormden weer de naaisters.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

252

De onderzoekers wijten de verschillen tussen de voor het naaivak en devoor een ander beroep opgeleiden daaraan, dat een opleiding naaiendoor de betrokkenen zelf niet zo zeer beschouwd wordt als eenvakopleiding dan als voorbereiding op het gezinsleven.295

Scholing blijkt ook in een ander opzicht tot nieuwe oplossingen van het rolconflictte leiden, namelijk tot een vollediger verwezenlijking van de arbeidsrol door devrouw, blijkende uit grotere stabiliteit en minder absenteïsme.

Uit het bovengenoemde onderzoek: - vrouwen die een volledigevakopleiding hadden, wisselden minder vaak van betrekking dan zij diedie niet hadden, het verschil was zeer duidelijk bij kantoorarbeid en hetminst duidelijk bij de naaisters - de beroepsstabiliteit was groter naarmatede vakopleiding vollediger was, uitgezonderd weer bij de naaisters.Bij een ander onderzoek in dezelfde regio werden als vragen gesteld:onder welke voorwaarden beschouwen vrouwen hun beroepsactiviteitals hun normale functie in de samenleving? Is hun laag beroepsniveaueen factor die het hun moeilijk maakt de beroepsrol te aanvaarden?Onderzocht werd een naar burgerlijke staat en leeftijd representatievesteekproef van vrouwen die werkten in het gebied van Parijs. Hetabsenteïsme diende als indicator voor de identificatie met de beroepsrol.De belangrijkste uitkomst was dat vrouwen vaker afwezig waren naarmatehun ‘niveau de qualification’ lager lag, naarmate zij dus minder vakscholinghadden. En dat deze relatie veel uitgesprokener was dan die tussenabsenteïsme en gezinssamenstelling.296

Belangrijk juist met betrekking tot het lhn-onderwijs is nog dat als de beroepskeuzegeheel binnen het kader van de voorbereiding op de gezinsrol wordt gemaakt,scholing niet tot eenzelfde mate van identificatie met het beroep behoeft te leidenals wanneer de keuze van beroep en opleiding los van de gezinsrol worden gemaakt.(Dat betekent natuurlijk niet dat de keuze van een huishoudelijk of verzorgendberoep noodzakelijk een geringere identificatie met dit beroep oplevert dan de keuzevan een ander beroep. Het gaat om het referentiekader van waaruit de keuze wordtgemaakt.)Hoe het met het lhno verder zal gaan, is niet duidelijk. DeW.V.O. is bij dit onderwijs

op twee gedachten blijven hinken, maar laat toch wel enige ruimte voor deontwikkeling in de richting van beroepsonderwijs. De moeilijkheid is dat het lhno teveel geïsoleerd staat om de behoeften

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

253

waaraan het dan moet voldoen, te kunnen opvangen. Nauwere banden met andereschooltypen zouden kunnen bijdragen tot oplossing van principiële en praktischeproblemen. In de eerste plaats is wel een diepgaand onderzoek noodzakelijk naarde functies en dysfuncties van het lhno en naar de onderwijsbehoeften van deleerlingen in verband met hun mogelijkheden.

Eindnoten:

231 Men zie voor deze termen J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematieken analyse, 1959, 218 e.v. Enculturatie is een ruimer begrip dan socialisatie. Ik houd hetonderscheid aan omdat in bepaalde gevallen socialisatie in een beroepsrol niet behoeft tebetekenen dat men zich ook de ‘beroepscultuur’ heeft eigen gemaakt.

232 Men zie F. VAN HEEK e.a., Het verborgen talent, Milieu, schoolkeuze enschoolgeschiktheid, 1968, i.h.b. hfdst. I en de daar genoemde literatuur.

233 Voor degenen die nog niet geheel ingevoerd zijn in de materie:onder het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs - vwo - valt het gymnasium en in plaatsvan de oude hbs een nieuw schooltype, het atheneum; verder het lyceum, een combinatie vanatheneum en gymnasium; het vwo geeft in een zesjarige cursus een voorbereiding tot hetuniversitair onderwijs; -in het avo in engere zin worden drie niveaus onderscheiden, het hoger, middelbaar en lageralgemeen voortgezet onderwijs, resp. havo, mavo en lavo; -het havo is een nieuw schooltype dat in een vijfjarige cursus voorbereiding geeft op het hogerberoepsonderwijs; -het mavo komt in de plaats van het ulo, heeft een vierjarige cursus en aan een mavo-schoolkan een driejarige afdeling verbonden worden; mavo-diploma's geven toegang tot het middelbaarberoepsonderwijs; -het lavo wordt gegeven aan afzonderlijke lavo-scholen met tweejarige cursus dan wel in heteerste of in het eerste en het tweede leerjaar van scholen voor lager beroepsonderwijs.

234 Tot ongeveer 1900 stijgt het aantal leerlingen op de mms-en aanzienlijk sneller dan het aantalvrouwelijke leerlingen op hbs-en, daarna krijgen de hbs-en een voorsprong. Naarmate hetgebruikelijker werd dat meisjes gingen werken, zullen de ouders de voorkeur zijn gaan gevenaan een school met een erkend diploma. De mms kreeg dit pas in 1936. Volgens cijfers dieDaalder (zie n. 237) geeft en die lopen van 1937 tot 1954, stijgt in die tijd het aantal meisjes opde mms relatief sterker dan het totaal aantal meisjes bij het vhmo.

235 Gepubliceerd in Director, het orgaan van de Alg. Vereniging van Rectoren en Directeuren vanScholen voor V.H.M.O., van 22 febr. 1968.

236 PH. J. IDENBURG, Schets van het Nederlandse schoolwezen, 1964.237 D.L. DAALDER, Middelbare meisjesscholen als symptomen van onderwijsvernieuwing, 1957, 20.238 P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en

schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant, in VAN HEEK, op. cit.,hfdst. III E.

239 M.J.A.M. MATTHIJSSEN, Onderwijs en sociaal milieu in Zuid-Limburg, S.K.,V, 1957/1958, 162.

240 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, De ontwikkeling van het onderwijsin Nederland, Editie 1966.

241 Idem, tabel 99.242 Idem, tabel 123.243 Idem, tabel 102.244 Idem, tabel 128.245 Zestig jaar huishoudonderwijs 1888-1948 (Van Haagsche Kookschool tot Huishoudschool Laan

van Meerdervoort), z.j., 49.246 Idem, 5.247 M.E. LELIMAN-BOSCH, De geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland, 1933, 8.248 Zestig jaar huishoudonderwijs, 6.249 LELIMAN-BOSCH, op. cit., 17.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

250 H.P. MEPPELINK, Technisch vakonderwijs voor jongens in Nederland in de 19e eeuw, 1961, 27.251 W.N. SCHILSTRA, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der

19e eeuw, 1940, 69.252 J. BRUINWOLD RIEDEL, De Maatschappij tot nut van 't algemeen, Haar werken

en streven naar de behoeften des tijds, 1890, 9.253 Geïnteresseerden worden verwezen naar MEPPELINK, op. cit.254 Beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen voor technisch onderwijs, huishoud- en

nijverheidsonderwijs, landbouwonderwijs, middenstandsonderwijs, economisch en administratiefonderwijs, opleiding onderwijzend personeel, sociaal-pedagogisch onderwijs en kunstonderwijs.Behalve bij de drie laatst genoemde wordt het onderscheiden in hoger, middelbaar en lagerberoepsonderwijs (hbo, mbo en lbo). Het eerste leerjaar van het lbo is gewijd aan het algemeenvoortgezet onderwijs (lavo).

255 De Mammoet op weg..., Het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, 1968, 11.256 Idem, 11.257 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Overgangen binnen het onderwijs

en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en 1961-1966, ‘Matrix’, 1967 en de in gelichtdruktevorm beschikbare tabellen uit de matrix.

258 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het nijverheidsonderwijs 1966/'67, 1967,tabel 17

259 De in deze paragraaf gebruikte gegevens zijn ontleend aan Statistiek van hetnijverheidsondervwijs 1966/'67 en De ontwikkeling van het onderwijs.

260 M.J. SIMMER, Psychologische gegevens over het meisje van de primaireopleiding, Kath. Ped. Bur. v.h. Nijverheidsonderwijs Meisjes, (gestencild), z.j., 2.

261 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen over het Lager voortgezet onderwijs, 1964.262 G.J.J. SONNEMANS, De maatschappelijke funktie van het lager nijverheidsonderwijs voor meisjes,

Rapport no 287 van het Kath. Sociaal-Kerkelijk Instituut, (gestencild), 1963, 49.263 M. GUILBERT en V. ISAMBERT-JAMATI, Une étude de biographies

professionnelles, Pop., XIII, 4, 1958, 647-662.264 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Gezinssociologie en gezinsbeleid, 1963, 93.265 Zie bijv. Nieuwe Rotterdamse Courant, 25 febr. 1969.266 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 53.267 Vrouwenbelangen, XXVII, 1962, 123.268 Zie noot 257.269 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK. Toelating en vertrek bij het voortgezet onderwijs 1955/'57,

1959, tabellen 1, 2, 10 en 11.270 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs,

Studieloopbaan der generaties 1954-1957, deel I, 1966.Numeriek rendement (NR) = het percentage studenten, gemeten aan het aantal studenten bijeerste inschrijving, dat na een bepaald aantal jaren een bepaald examen met succes heeftafgelegd.Mediane studieduur (MS) = het aantal jaren, in kwartalen nauwkeurig, waarin de helft van devoor een bepaald examen geslaagde studenten dit examen aflegde.

271 P.E.H. UPHOFF, R.R. GRAS en J.H.A. DE VREEDE, Studieresultaten generaties1946-1966, 1967.

272 Idem, III-V273 H. GERSTEIN, Studierende Mädchen, Zum Problem des vorzeitigen Abgangs von der Universität,

1965, 24.274 H.W.F. STELLWAG, De vrouw en de universitaire studie, in H.W.F. STELLWAG, PH.

KOHNSTAMM en M.J. LANGEVELD, Meisjesstudie, 1948, 13.275 Zoals DEUTSCH, BUITENDIJK, HEIMANS, om maar enige naar periode en

school uiteenlopende psychologen te noemen.276 S. DE BEAUVOIR, Le deuxième sexe, 1949.277 M. KOMAROVSKY, Women in the modern world, 1953.278 E.E. MACCOBY, Woman's intellect, in S.M. FARBER en

R.H. WILSON eds., The potential of woman, 1963, 30.279 D.B. LYNN, Sex-role and parental identification, Child Dev., XXXIII, sept.

1962, 555-564.280 In FARBER en WILSON, op. cit., 36-37.281 GERSTEIN, op. cit., 69-71.282 Idem, 39.283 Idem, 65.284 Idem, 108.285 W.L. SLOCUM en L.T. EMPEY, Occupational planning by young women, a study of occupational

experiences, aspirations, attitudes and plans of college and high school girls, State College ofWashington, 1956.

286 GERSTEIN, op. cit.;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

H. VETTER, Zur Lage der Frau an den Westdeutschen Hochschulen, K.Z., XIII, 1961, 4, 644-660;H. ANGER, Probleme der deutschen Universität, Bericht über eine Erhebung unter Professorenund Dozenten, 1960.

287 STELLWAG, KOHNSTAMM en LANGEVELD, op. cit.288 Men zie C. VELLEKOOP, Naar een beroepsprestige-stratificatie van vrouwenberoepen, S.G., X,

6, nov./dec. 1963, 294-305.289 Y. LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T.,

IV, 3, juli/sept. 1962, 243-261.290 Idem, 248.291 Idem, 254.292 S. WIEGERSMA, Interesse en schoolkeuze, Belangstellingsonderzoek bij de differentiatie na de

lagere school, 1959, 138.293 In Amerika is reeds duidelijk een verschuiving in de werkgelegenheid waar te nemen van de

ongeschoolde naar de geschoolde beroepen.C. VERHAGE, Werkloosheid in de V.S. door onvoldoende geschooldheid, S.M.A., 5 dec., 1963,337.

294 Rapport van de Commissie 12-16-jarigen, 34.295 GUILBERT en ISAMBERT-JAMATI, op. cit.296 V. ISAMBERT-JAMATI, Adaptation au travail et niveau de qualification des femmes salariées, R.F.S.,

I, 1, 1960, 45-60.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

255

Hoofdstuk XIIhet gezin II

‘the family of orientation’ en het arbeidsbestel: meervoudigevoorbereiding op beroepsrollen

In dit hoofdstuk wordt het gezin van herkomst behandeld, het gezin waarin de vrouwde positie van kind inneemt. In hfdst. IX werd al ingegaan op het gezin waarvan devrouw deel uitmaakt als moeder en echtgenote.De tijd is lang voorbij dat het gezin als het ware deel uitmaakte van het

arbeidsbestel, dat de produktie voor een aanzienlijk deel plaats had ingezinsbedrijven, waarin alle gezinsleden die daartoe ook maar enigszins in staatwaren hun arbeidskracht leverden volgens een rolverdeling die samenviel met degezinsstructuur. Het gezin geeft tegenwoordig geen directe voorbereiding meer ophet vervullen van een taak in het arbeidsbestel en evenmin worden rollen in hetarbeidsbestel toegewezen vanuit het gezin.297Maar invloeden zijn er nog genoeg, en wel op het beroepskeuzeproces zoals zich

dat ontrolt tijdens de socialisering van het kind in het gezin. - Het gezin bouwt ïn depersoon die infrastructuur op van algemenemotieven, waarden, normen en attitudes,waar later de kwaliteiten die de kenmerken van verschillende rollen vormen, aanworden vastgehaakt.(a) De persoonseigenschappen die mede door en in het gezin kunnen worden

aangekweekt en die van belang zijn voor de vervulling van welke beroepsroldan ook, zijn: (1) gevoel voor discipline, (2) verantwoordelijkheidsgevoel, (3)motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, (4)solidariteit/bereidheid tot samenwerking, (5) specifieke waarde-oriëntaties.

(b) Dit is niet het enige wat het gezin doet. Het heeft ook een meer of minderbelangrijk aandeel in het nemen van een aantal kardinale beslissingen in hetberoepskeuzeproces, t.w.: (1) de schoolkeuze bij voortgezet onderwijs, (2) dekeuze tussen verder onderwijs of gaan werken, (3) de V keuze van de eerstewerkkring.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

256

(c) Het gezin kan voorts: al of niet andere instanties inschakelen bij het nemenvan beslissingen, zoals beroepskeuze-adviesbureaus, arbeidsbemiddeling,onderwijzers e.d. Voor mij gaat het om de vraag of het gezin op de genoemdepunten verschil maakt naar gelang de socialisatie jongens dan wel meisjesbetreft en zo ja, of het verschil wijst in de richting van bepaalde geprefereerdeoplossingen van het rolconflict. Daarbij moet rekening gehouden worden metde volgende factoren: - de ontwikkelingsfase van het kind (hoe ouder het wordt,des te minder het onder de ban van het gezin is); - het sociaal milieu van hetgezin (het is bekend dat er milieugebonden verschillen in de socialisatie vankinderen bestaan). Socialisatie van het kind geschiedt deels langs de weg vanbewuste opvoeding, deels doordat de ouders in hun eigen rolgedrag de kindereneen identificatiemodel verschaffen.

(d) Zo zal de moeder in de door haar zelf geaccepteerde oplossing van hetrolconflict de dochter ten voorbeeld kunnen staan. Dit laatste punt brengt mijop een tekortkoming in deze analyse van gezinsinvloeden. Er zijn. voor hetrolconflict verschillende oplossingen die meer en minder ver van het mannelijkgedragspatroon afliggen. De veronderstelling mag niet zonder meer zijn datnaar gelang de socialisering van jongens en meisjes minder verschilt, meisjesoplossingen zullen kiezen voor het rolconflict die het mannelijk gedragspatroondichter zullen benaderen, die dus tenderen naar een vollediger beroepsrol. Ermoet rekening mee worden gehouden dat voorhanden oplossingen inverschillende mate geinstitutionaliseerd zijn en dat sommige oplossingeneigenlijk helemaal niet sociaal geaccepteerd en min of meer gestandaardiseerdzijn.

(e) Vermoedelijk zijn er voor de keuze van deze oplossingen specialeeigenschappen nodig - die ook weer voornamelijk in het gezin in de interactietussen ouders en kinderen verworven worden - en wel deze: (1) ambitie, (2)zelfvertrouwen, (3) doorzettingsvermogen, (4) onafhankelijkheid, (5) flexibiliteitof aanpassingsvermogen, (6) agressiviteit.

opzet van dit hoofdstuk

De bovenstaande punten a tot en met e vormen een schema voor de loka-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

257

lisering van gezinsinvloeden die mede determineren welke oplossingen gekozenworden in het rolconflict. Nu is het ontwerpen van zo'n schema één ding, het vullenmet empirische gegevens een ander. De Nederlandse gegevens die er zijn, slaanop de punten a 5, b 1, 2, 3, en c. Ik zal die presenteren en nagaan of ze conclusiestoelaten. Op basis van geselecteerde buitenlandse gegevens zal ik proberen tenaanzien van de punten a, d en e hypothesen te formuleren die voor Nederlandkunnen worden gebruikt. Ik stel daarmee dus niets vast; ik doe het om het schemameer ‘gezicht’ te geven.

schoolkeuze na het lo

Een beslissing waarbij het gezin geacht wordt een belangrijke rol te spelen, is deschoolkeuze na het lager onderwijs. Deze wordt bepaald door de prestaties van hetkind, de aspiraties van de ouders en de wensen van het kind voor zover de oudersdaarmee rekening houden. Om hierin inzicht te krijgen zal ik uitvoerig gebruik makenvan het eerste onderzoek, dat zich grondig verdiept in de rol van de ouders bijschool- en beroepskeuze.298 Het werd te Arnhem ingesteld bij een steekproef uit deeindexamen-kandidaten van lts, lhno, ulo, hbs en gymnasium als ook bij de voortijdigeschoolverlaters, die als zij op school gebleven waren in hetzelfde jaar eindexamenzouden hebben gedaan. De keuzeprocessen worden per milieu voor jongens enmeisjes afzonderlijk weergegeven, zodat vergelijking goed mogelijk is.De onafhankelijk variabele in dit onderzoek was het sociaal milieu, vastgesteld

aan de hand van het beroep van de vader. De schoolprestaties op de ls, die gemetenwerden middels rapportcijfers, variëren met het milieu (hoger milieu presteertgemiddeld beter dan lager), maar er is ook per milieu een ander voorkeurspatroonvoor voortgezet onderwijs en evenzeer lopen de voorkeuren van ouders en kinderenper milieu uiteen. Tenslotte laten ouders in het ene milieu meer dan in het anderehun eigen wensen prevaleren boven die van hun kinderen (in hogere milieus hebbenkinderen minder vrijheid in schoolkeuze dan in lagere).

In het hoger milieu is het vhmo een vrij vanzelfsprekende keuze, zowel voor meisjesals voor jongens. - Lagere schooltypen komen pas in aanmerking als het kind mindergoede ls-resultaten heeft, het ulo is dan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

258

eigenlijk alleen een serieus alternatief. De helft der ouders is van mening dat deschoolkeuze een zaak van de ouders is en ook bij de overige ouders is niet duidelijkwat de inbreng van het kind in de schoolkeuze is geweest Van beroepswensen isbij het kind nog weinig sprake en als die er zijn, dragen ze eigenlijk alleen bij tot dekeuze van vhmo.

In het middelbaar employee-milieu is het ulo kwantitatief van bijna even grotebetekenis als het vhmo, vooral bij de meisjes waarvan bijna de helft naar het ulogaat. Het ulo is hier een reëel alternatief voor het vhmo als de schoolresultatenminder worden. Voor de jongens is ook het lbo dat; voor de meisjes niet, ook bijslechte schoolprestaties blijft het ulo favoriet. - Hoewel ook in dit milieu sterkevhmo-aspiraties leven, neemt men toch bij geringere capaciteiten van het kind eerdergenoegen met het ulo. In de motieven van de ouders om van hun voorkeur voorvhmo af te zien ten behoeve van een door hun kinderen- geambieerde ulo-opleiding(o.a. ook in verband met hun capaciteiten) is geen plaats ingeruimd aan deberoepswens van het kind als doorslaggevende factor.

In de zelfstandige middenstand vertoont de schoolkeuze van jongens ongeveerhetzelfde beeld als bij de middelbare employees, maar bijna de helft van de meisjesuit de zelfstandige middenstand gaat naar het lbo, 29% gaat naar het vhmo en 22%naar het ulo. Vhmo-keus wil haast altijd zeggen mms. - De schoolkeuze is voor deouders uit dit milieu iets anders als zij voor een jongen dan als zij voor een meisjemoet worden gedaan. Zij zijn sterk geporteerd voor een vhmo-opleiding voor hunzoons, maar voor hun dochters veel meer op het ulo gericht. Deze ulo-keuze heeftvaak duidelijk het karakter van een niveau-keuze. Soms wordt van een aanvankelijkevoorkeur voor vhmo afgezien op grond van de capaciteiten van het kind, maar veelalis het ulo zelf al een opleiding waarvan het niveau overeenkomt met de aspiraties.Meisjes die niet geschikt zijn voor het ulo, stuurt men noodgedwongen naar het lbo.Deze meisjes hebben zelf in het geheel niet over het ulo gedacht. Hun gerichtheidop het lbo is niet het gevolg van een bepaalde beroepswens, zoals wel bij jongensdie uit dit milieu naar het lbo gaan.

Van jongens en meisjes uit het lager employee-milieu gaat circa 40% naar het ulo;van de jongens gaat een kwart naar het vhmo en van de meisjes 16%; van demeisjes gaan er dus meer naar het lbo dan van de

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

259

jongens. Dat komt doordat de schoolkeuze in dit milieu anders verloopt voor meisjesdan voor jongens. Over het geheel genomen zijn de ouders voor hun dochters vooralop het ulo georiënteerd, maar zij nemen voor hun dochter eerder genoegen meteen lager schooltype dan voor hun zoon. Zij zijn ook minder bereid hun dochter tedwingen tot een bepaald schooltype dan hun zoon, hoewel het ulo duidelijk favorietis boven het nijverheidsonderwijs. Vhmo is alleen een reëel alternatief bij zeer goedecapaciteiten. - Bij mindere capaciteiten richten de meisjes zelf zich meestalrechtstreeks op het lbo, zowel vanwege hun capaciteiten als ook vaak vanwegeeen beroepswens. De ouders gaan hiermee dan akkoord omdat zij van mening zijn,dat zij hun dochter niet naar het ulo mogen dwingen (88%) en ook wel omdat hundochter dat toch niet van hen aangenomen zou hebben (48%). Bij meisjes die naarhet ulo willen, zijn in tegenstelling tot bij de jongens, vrij veel beroepswensen in hetspel.

In het geschoolde arbeiders-milieu is het lbo zeer in trek en driekwart van de oudersis van mening dat zij hun kinderen niet tegen hun zin naar een bepaald schooltypemogen sturen. Uit dit milieu gaan dan ook vele jongens naar het lbo omdat zij eenbepaalde beroepswens hebben, hoewel hun ouders eigenlijk liever gezien haddendat zij een ulo zouden aflopen. Ongeveer de helft van deze jongens zou ook gezienhun ls-prestaties op een ulo zeker niet kansloos geweest zijn. De jongens krijgendus van hun ouders grote vrijheid om zelf te beslissen, niet alleen omdat de oudersprincipieel tegen een dwang van ouderszijde zijn, maar ook omdat de jongens zovastbesloten zijn dat de ouders er geen heil in zien hun zoons te forceren tot hetulo.Voor de meisjes gelden heel andere maatstaven. Geschoolde arbeiders denken

voor hun dochters nog meer aan een ulo-opleiding dan voor hun zoons. Toch gaanook deze meisjes vaak naar het ulo en niet, zoals de jongens, omdat zijberoepswensen hebben die hierop aansluiten. In ongeveer een derde van de gevallenkomen de meisjes overeenkomstig het idee van hun ouders op het ulo terecht. Zijhebben goede capaciteiten en hun ouders houden dan ook vrij stringent aan hetlbo vast. Niet minder dan de helft van deze ouders is dan ook van mening dat zijhun dochters ook tegen haar zin naar het ulo mogen sturen. Gezien hun capaciteitenen deze sterke ulo-oriëntatie van hun ouders willen ook demeesten van dezemeisjesnaar het ulo en ontwikkelen ook vaak een beroepswens die hierop aansluit.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

260

In tweederde van de gevallen waarin de ouders een ulo-opleiding voor hun dochterambiëren, gaat zij toch naar het lbo. Bij ongeveer de helft van deze meisjes washet ulo niet zonder meer uitgesloten vanwege hun capaciteiten. Dezemeisjes willenzelf naar het lbo, meestal niet vanwege een bepaalde beroepswens, maar omdatzij niet een in hun ogen vrij moeilijke en lange ulo-studie willen beginnen. Het blijktwel dat deze meisjes die naar het lbo gaan, een belangrijke stem in het kapittelhebben. Overigens voelen ouders zich bij jongens meer ‘gedwongen’ van hunulo-voorkeur af te zien dan bij meisjes. Dit komt dus door de sterke beroepswensenvan de jongens, maar ook omdat ouders voor hun dochters toch wat minderprestatie-gericht zijn ook al prefereren zij het ulo ook voor hen.

In het ongeschoolde arbeiders-milieu komen slechts weinig kinderen op andereschooltypen terecht dan het lbo. Deels ligt dat aan hun gemiddeld geringereleerprestaties, deels is de schoolkeuze op andere wijze milieugebonden en komtbij jongens en meisjes op verschillende manieren tot stand. Het merendeel van dejongens-lbo-kiezers heeft een vrij duidelijke beroepswens, die voor hen ook debelangrijkste beweegreden tot die keuze is. Hun ouders gaan ermee akkoord; zijvinden dit vaak een passend schooltype. Het merendeel van deze ouders is pertinenttegen ouderlijke dwang (80%), terwijl opvallend velen (71%) zeggen dat hun zooneigenlijk vooral deze beslissing heeft genomen. Overigens zou hun zoon in veelgevallen allerminst van ouderlijke dwang gediend geweest zijn. Daarentegen gaanachter een feitelijke ulo-keuze in dit milieu in de meeste gevallen vrij stringenteopvattingen van de ouders schuil over de gerechtvaardigdheid van dwang hiertoe.Nog minder meisjes dan jongens uit dit milieu gaan naar het ulo. Opvallend echter

is het dat bij deze meisjes, in tegenstelling tot de jongens, duidelijke beroepswenseneen rol spelen, terwijl hun ouders veel minder op deze keuze aandrongen. Bij demeisjes zijn beroepswensen en capaciteiten van belang in de ulo-keuze die doorde ouders gaarne aanvaard wordt. Trouwens, de meeste meisjes zouden geenandere keuze van hun ouders geaccepteerd hebben. Niet minder dan 81% van demeisjes uit dit milieu gaat naar het lbo. Ongeveer een derde tot de helft zou ook quacapaciteiten niet anders kunnen. Maar de overigen gaan ook als vanzelfsprekendnaar het lbo, al hebben zij beslist niet altijd te weinig capaciteiten voor het ulo. Hunouders vinden het lhno vaak voldoende voor een meisje. Zij

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

261

steken er nog iets op, waar zij later altijd wel wat aan hebben. Bovendien hebbenveel van deze meisjes al een beroepswens waar het lbo voor past. Toch zijn er ookvrij veel ouders die aanvankelijk voorkeur voor het ulo hebben, maar de dochtershebben er geen zin in en de ouders zwichten voor de wensen van de dochters.‘De keuze van het nijverheidsonderwijs door meisjes uit het ongeschoolde

arbeiders-milieu komt dus zo frequent voor vanwege gemiddeld geringereleerprestaties, beroepswensen van de meisjes op lbo-niveau of lager en onwil vande meisjes om ulo te gaan volgen, waarbij de houding van de ouders omschrevenkan worden als tolerant ten opzichte van eigen wensen van hun dochters, vaak ookniet per se gericht op een hoger schooltype dan lager beroepsonderwijs en vrijonverschillig ten opzichte van het niveau van opleiding dat hun dochters krijgen.’299

Uit het vorenstaande blijkt duidelijk, wat trouwens ook in resultaten van andereonderzoekingen al tot uiting kwam, dat er in arbeiders milieus evenzeeropleidingsaspiraties leven als elders. Even duidelijk blijkt, dat de ouders onmachtigzijn, zowel tegenover hun dochter als tegenover hun zoon, om die aspiraties tegende wil van het kind in te verwezenlijken. En kinderen uit deze milieus onderschrijvenvaak de aspiraties van hun ouders niet: meisjes uit geschoolde en ongeschooldearbeiders-milieus willen vaak tegen de wens van hun ouders in niet naar het ulo,omdat zij daar tegenop zien hoewel zij niet a priori ongeschikt zijn. Deze ouders zijner dus niet in geslaagd hun kinderen de motivatie tot dit onderwijs bij te brengen inde opvoedingsjaren die aan de keuze van voortgezet onderwijs voorafgingen.Toepasselijk is hier de theorie van Bronfenbrenner, dat ‘working-class’ ouders welzeker gelijksoortige aspiraties hebben als ‘middle-class’ ouders, maar dat zij nietbeschikken over de opvoedingstechnieken om hun kinderen aan deze wensen telaten beantwoorden.300Behalve in de hoogste milieugroep zijn de ouderlijke aspiratiesvoor meisjes altijd lager dan voor jongens in die zin, dat men bij geringerecapaciteiten eerder genoegen neemt met een lager opleidingsniveau dan hetgewenste en daarbij de wil van het kind zelf ook meer mee laat spreken. Een duidelijkandere opleidingsstandaard voor meisjes dan voor jongens hebben: de zelfstandigemiddenstand (meisjes ulo resp. mms, jongens vhmo); de geschoolde arbeiders(meisjes ulo, jongens ulo of lbo); en eigenlijk ook de ongeschoolde arbeider (dievoor zijn zoon het lbo toch wel duidelijk van belang acht, maar voor het voortgezetonder-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

262

wijs aan zijn dochter weinig interesse heeft). - De eerder (hfdst. XI, pag. 210) gesteldevraag of het lhno bij de geschoolde arbeider in diskrediet raakt dan wel het ulo omstandsredenen wordt gekozen, lijkt nu in laatstgenoemde zin te moeten wordenbeantwoord.Hoe beroepswensen en schoolkeuze elkaar beïnvloeden of in wisselwerking

ontstaan, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk. Men krijgt de indruk dat bij jongenszich beroepswensen ontwikkelen als hun capaciteiten onvoldoende zijn om de bijde ouders levende opleidingsaspiraties te honoreren. Een beroepswens ontwikkeltzich als het ware als een rechtvaardiging voor een schoolkeuze die de ouderseigenlijk niet convenieert. Bij de meisjes is dat minder zo, want het is ook mindernodig. Ouders berusten zo wel in een schoolkeuze op lager niveau, daar is geenrechtvaardiging voor nodig.

keuze na voltooid vo

Het hiervoor benutte onderzoek biedt weliswaar geen informatie over de definitievebeslissing die na het vo genomen wordt (het werd gehouden onder leerlingen dienog in hun laatste schooljaar waren), maar het gaat wel in op de op het momentvan onderzoek bestaande plannen.

Van de meisjes van het lhno (tweede klas primaire opleiding en assistentenklas)wilde een derde gaan werken, voornamelijk omdat men geen zin had om langer opschool te zitten. 24% wist nog helemaal niet wat te zullen doen. De ouders dachtener heel anders over, 66% wilde dat hun dochter verder onderwijs zou volgen. Alleenbij de ongeschoolden is dat minder, hier laat men het kind vaak haar gang gaan.De ouders uit andere milieus die wel voor werken van hun dochter zijn, zijn meestaloverstag gegaan onder de aandrang van de dochter. De meeste ouders die willendat hun dochter doorleert, doen dit uit wat vage motieven. Ik breng in herinneringdat volgens een ander onderzoek het doorleren sterk afhankelijk is van demogelijkheden die de school zelf. daartoe biedt (pag. 228).

De meisjes die van het ulo af zullen komen, willen voor bijna de helft gaan werken.Nu is hier geen onderscheid gemaakt tussen a- en b-klanten, maar in hoofdstuk XIbleek wel, dat de cijfers voor verder ge-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

263

registreerd onderwijs aanzienlijk uiteenlopen voor de a- en b-gediplomeerden. Hetpercentage dat wil gaan werken, neemt af naarmate het milieu hoger is; metleerprestaties bestaat vrijwel geen verband. Het motief om te gaan werken is vaak‘geen animo meer voor onderwijs’ of willen verdienen. Slechts 19% van de ouderswil dat hun dochter gaat werken en danmeestal omdat het meisje het zelf wil. Oudersdie nog niet tevreden zijn met het bereikte zijn voor een belangrijk deel echter nietin staat reële alternatieven te stellen; zij zijn onzeker over wat er nu moet gebeuren,het minst in de hogere milieus, waar het ulo een ‘minimum’-keuze was die aangevuldmoet worden. In demilieus waar het ulo-niveau overeenkwammet de door de oudersaangehouden opleidingsstandaard, is dus bereikt wat bereikt moest worden.Als ouders niettemin liever niet willen dat hun dochter al gaat werken, maar deze

ook geen duidelijke beroepswens heeft, dan ontstaat een stuk onzekerheid, omdatde ouders niet vertrouwd zijn met mogelijkheden van opleiding en onderwijs bovenhet ulo-niveau. - Een kwalitatief onderzoek waarvan de rapportage nog niet is voltooidleverde aanwijzingen op, dat die onzekerheid ook al eerder optreedt, namelijk bijde keuze voor de a- of de b-richting. Het kind kiest op eigen houtje zonder zich deconsequenties van de keuze voor ogen te stellen en als het de beperktere a-opleidingis, moeten beroepswensen daar later bij aangepast worden. De ouders zijn te weinigop de hoogte om het kind hierbij van dienst te zijn.301

De meisjes die van het vhmo afkomen, zijn te splitsen in hbs- engymnasium-abituriënten enerzijds en mms-abituriënten anderzijds. Van de laatstenheeft 32% belangstelling voor het mbo en 10% voor het lbo. Opvallend velen vandeze meisjes (40%) weten niet wat zij zullen gaan doen, vooral degenen die uithoger milieu komen. Van de hbs-meisjes willen bijna even grote groepen gaanwerken, naar het wo en naar het beroepsonderwijs. Van de gymnasium-meisjes wilhet grootste deel universitair studeren, vooral in het hoogste milieu. Ook de ouderszien het gymnasium voornamelijk als voorbereiding voor het wo. Veel ouders vanhbs-meisjes weten eigenlijk niet wat zij hun dochter het liefst zouden zien kiezen.Verschil in opvatting tussen ouders en dochter komt voornamelijk voor bijmms-meisjes. Meestal gaat het erom, dat de dochter niet weet wat ze wil terwijl deouders aan een verdere (mb-)opleiding denken.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

264

Ouders en kind zijn het dus niet altijd eens. Wat gebeurt er dan? Deze kinderenwaren op het ogenblik van onderzoek nog niet van school af, dus definitievebeslissingen waren nog niet gevallen. Na vhmo gaat het vaak om zo'nvanzelfsprekende keuze (voor ouders en kind) van wo, dat hierover nauwelijks wordtgepraat. Is er verschil van inzicht, dan proberen ouders hun kinderen te bepraten,vooral wanneer het om hun dochter gaat. In ongeveer de helft der gevallen ook metsucces (voor zover te constateren). Veel minder succes hebben ouders met kinderendie van lbo of ulo afkomen en willen gaan werken. Niet altijd is dat een kwestie vanonmacht der ouders. Met name ouders van ulo-kinderen verklaren dat hun dochtereen dwingende beïnvloeding hunnerzijds wel zou hebben aangenomen. Dezemeisjes krijgen de vrijheid om hun eigen zin te volgen, omdat de ouders minderstrenge niveau-eisen stellen aan hun dochters dan aan hun zoons en omdat deouders vaak zelf in het onzekere zijn over wat hun dochters nu zouden moetenleren.In het algemeen kanmen zeggen, dat ouders zich afzijdig houden als hun kinderen

een keuze maken die zij als passend ondervinden. In de hogere milieus is. eendergelijke keuze van de kinderen een tamelijk vanzelfsprekende zaak; er is een‘natuurlijke’ overeenstemming tussen ouders en kinderen. In de lagere milieus isdat anders. Met name ulo-keuze is vaak een standskeuze geweest: de ulo-schoolwerd gezien als het medium waarmee men zijn kind sociaal kon doen stijgen. Dekinderen hebben geen duidelijke beroepswensen ontwikkeld en de ouders hebbenzich evenmin een voorstelling gemaakt van de weg daarna. De grote vrijheid diekinderen krijgen die van het lbo komen, hangt samen met de machteloosheid derouders uit lagere milieus om de kinderen hun wil op te leggen. Overigens zijn zenog machtelozer tegenover hun zoons dan tegenover hun dochters.

De ontwikkeling van beroepswensen is gelieerd met het type onderwijs, dat gevolgdwordt, maar wordt ook bepaald door het sociaal milieu. Aan het eind van de ltshebben de jongens voor driekwart een exact omschreven beroepswens; ook demeisjes hebben voor driekwart een beroepswens maar een weinig specifieke. Vande ulo-meisjes die willen gaan werken heeft 22% geen beroepswens; van demeisjesdie verder willen leren slechts 7%. Van de jongens ulo-abituriënten zijn er eigenlijkalleen onder de jongens uit lagere milieus veel die geen beroepswens hebben. Vande vhmo-meisjes zijn er veel zonder beroepswens die van de mms afkomen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

265

Veel minder dan bij de jongens bestaat er bij de meisjes verband tussen het niveauvan de beroepswensen en het ouderlijk sociaal milieu. (Op de vraag een aantalberoepen naar aantrekkelijkheid in te delen302 wordt vaak gereageerd met afwijzingvan lagere beroepen, maar een aantal middenberoep en wordt even hoog of hogergewaardeerd dan beroepen van het hoogste niveau, door meisjes nog sterker dandoor ouders. Ook in het hoogste sociale milieu staan veel middenberoepen bij deouders even hoog genoteerd als de hogere beroepen.)Voor 70% vallen de beroepswensen van de meisjes in de categorie lagere

employee-beroepen (veel verzorgende beroepen, maar ook beroepen in deadministratieve sector en de commerciële dienstverlening). Zowel meisjes van lbo,ulo als vhmo ambiëren beroepen in deze categorie. Alleen in het hoogste socialemilieu hebben weinig meisjes een beroepswens die in de lagere employee-beroepenvalt. Zelfs na een ulo-opleiding ligt dan het merendeel van de wensen op het niveauvan middelbare employeeberoepen of hoger. Vrijwel uitsluitend in arbeidersmilieustreft men bij meisjes wensen aan die duidelijk ressorteren onderhandarbeidersberoepen.Behalve in het hoogste milieu zijn ouders ten opzichte van meisjes wat vager in

hun beroepsverwachtingen dan ten opzichte van jongens en stellen zij minderniveau-eisen. Wel bleken zij dus ook voor hun dochters wensen te koesteren totvoortzetting van de opleiding, maar de geneigdheid om deze door te zetten tegende wil van het kind in was gering, deels uit onmacht deels omdat zij het niet zobelangrijk vinden.Op lbo-niveau is in de lagere milieus het al dan niet doorleren blijkbaar sterk

afhankelijk van de aanwezigheid van zeer voor de hand liggende mogelijkheden.De ontwikkeling van weinig gespecificeerde beroepswensen bij lhno-leerlingen zalnauw samenhangenmet het weinig gerichte onderwijs (in tegenstelling tot de duidelijkafgepaalde beroepswensen die de lts bijbrengt).Opmerkelijk is de uitzonderlijke positie die meisjes uit het hoogste milieu innemen

qua niveau van beroepskeus, dat bovendien nog betrekkelijk onafhankelijk is vanhet niveau van genoten onderwijs. In dit milieu worden de meisjes blijkbaar veelmeer dan in andere milieus onderworpen aan dezelfde ouderlijke verwachtingenals de jongens. Uit dit milieu gaan ook de meeste vhmo-meisjes studeren aan eenuniversiteit. Voor vhmo-meisjes uit andere milieus lijkt het wo nauwelijks een reëelalternatief na de ms.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

266

keuze na onvoltooid vo

In het onderzoek waren ook de voortijdige schoolverlaters betrokken. Meisjes dievoortijdig de school vaarwel zeggen, hebben gemiddeld betere schoolresultatendan jongens. Van de jongens komt 60% uit arbeidersmilieus; bij meisjes is er eengrotere spreiding over de diverse milieus. Van jongens en meisjes die van ulo envhmo afgaan, heeft een aanzienlijk deel zulke slechte schoolresultaten datvoortzetting van de opleiding zinloos is. Bij lts-jongens is dit in 23% van de gevallenzo, bij lhnomeisjes slechts zelden. Maar de helft van alle jongens en driekwart vanalle meisjes wilde van school af, omdat ze er geen zin meer in hadden, geld wildenverdienen of een beroep op het oog hadden. Ouders laten danmeisjes gemakkelijkergaan dan jongens en dat geldt min of meer voor alle sociale milieus. Voor meisjesvan het lbo maakt het al of niet afmaken van de opleiding trouwens weinig verschil:zij komen toch wel aan de baan van verkoopster die zij willen hebben. Meisjes dievoortijdig ulo of vhmo verlaten, krijgen vaak banen van ulo-niveau.

zoeken ouders hulp bij keuze?

De keuze na het voortgezet onderwijs is in belangrijke mate een keuze van dekinderen zelf. Hiermee hangt samen dat de ouders veel minder vaak advies inwinnenomtrent beroeps (opleidings)keuze dan bij de overgang van ls naar vo. Ongeveer20% van de ouders pleegt overleg met de leraren van het vo; voor jongens wordtiets meer moeite gedaan dan voor meisjes. Ouders vinden de beroepskeuze vanhun kinderen een moeilijke zaak, maar daarommaken zij het zich er nog niet moeilijkmee. Op de vraag of zij veel over de beroepskeuze van hun kind hebben nagedacht,blijkt 45% van de ouders van zoons en 63% van de ouders van dochters dat niet tehebben gedaan. Ouders die over de beroepskeuze van hun zoon nadenken, zijnvooral te vinden in de middenmilieus; ouders die over de beroepskeuze van hundochter nadenken, vooral in het hogere en middelbare employee-milieu.

samenvatting

In de keuze van vo volgen de meisjes het patroon dat de jongens te zien

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

267

geven op enige afstand in de tijd (hfdst. XI). Helaas geven de hierbovengereproduceerde onderzoekresultaten geen uitsluitsel over de processen die zichparallel aan deze veranderingen in het gezin zouden kunnen voltrekken. Hetonderzoek was slechts een momentopname; het belicht alleen degezinsachtergronden van de seksegebonden verschillen in keuze, zoals ze op eenogenblik (1966) bestaan.Wat er het meest duidelijk uitspringt, is het opvoedingspatroon van het hoogste

milieu.303 Hier zijn de ouderlijke normen en verwachtingen voor meisjes vrijwel gelijkaan die voor jongens. Een vhmo-keuze is vanzelfsprekend en evenals jongens gaanook meisjes wel tegen het advies van de onderwijzer in naar de ms.304 Deze gelijkeeisen worden doorgetrokken na het vhmo: niet gaan werken, maar eenberoepsopleiding volgen, liefst wo. De wensen van ouders en dochters lopen ookniet sterk uiteen; ook voor de dochters is het vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Hetresultaat van de opvoeding is dat deze meisjes in hun beroepswensen afwijken vandemeisjes uit andere milieus. Bleken meisjes uit alle andere milieus beroepswensente koesteren op het niveau van de lagere employee-beroepen, zij stellen hun wensenhoger. Ook als zij geen vhmo konden halen en niet meer dan ulo hebben, liggenhun beroepswensen toch minstens op het middelbare employee-niveau of ook welhoger. Zoals jongens uit dit milieu een tekort aan avo (namelijk ulo of lager) proberente redresseren door middel van de beroepsopleiding, lijken ook meisjes dat te doen.Het zal niet toevallig zijn, dat juist deze ouders het meest hebben nagedacht over

de beroepskeus van hun dochters. Zij hebben hun dochters consequent op dezelfdemanier opgevoed, d.w.z. op dezelfde manier voorbereid op een rol in hetarbeidsbestel als hun zoons. Zij zullen zich er evenwel van bewust zijn, dat detoekomstige loopbaan van hun dochter een heel andere zal zijn dan van hun zoon.Zij rusten hun dochters toe met kwaliteiten, waarvan het dubieus is of de dochterszelf en de maatschappij ze zullen benutten. Geen wonder, dat dit voor hen een puntvan overdenking is.In alle andere milieus ligt het aspiratieniveau voor meisjes altijd lager dan voor

jongens, hetzij dat men bij meisjes gemakkelijker afstand doet van het begeerdeschooltype dan bij jongens, hetzij dat voor meisjes de standaard van opleiding lagerligt. Verder komt het lager aspiratieniveau tot uiting in het groter gemak waarmeemen meisjes de school voortijdig laat vaarwel zeggen.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

268

In de arbeiders milieus komt daarbij dat de ouders niet bij machte zijn hun kinderende wegen te laten bewandelen die zij wensen. De ouders zeggen dan dat de kinderenzich niet zouden laten dwingen, wat ongetwijfeld juist is. De ouders zijn echter ookniet in staat geweest de kinderen te motiveren in de door henzelf gewenste richting.Zij ontberen de meer geraffineerde opvoedingstechnieken die daarvoor noodzakelijkzijn. De factoren onmacht en geringe aspiraties doen zich in combinatie het sterkstgevoelen aan het ondereind van de milieuschaal, bij de ongeschoolde arbeiders.Feitelijk bestaat hier slechts onverschilligheid voor de schoolkeus der dochters.Of het kind na het vo zal gaan werken of een beroepsopleiding volgen, is duidelijk

een milieukwestie. Ouders van elk maatschappelijk milieu zeggen geporteerd tezijn voor een verdere opleiding van hun dochter, maar hun mening is niet altijddoorslaggevend voor wat er gebeurt. In het arbeidersmilieu waar de meisjes lbovolgen, beperkt de gezichtskring zich tot de voortgezette opleidingen die aan deschool van het meisje bestaan. Vallen die niet in de smaak dan is het alternatief:gaan werken. Ouders uit dit milieu weten hun dochters dan ook geen anderemogelijkheden voor te schotelen. Maar ook de ouders van ulo-leerlingen uit lageremilieus bieden hun dochters geen serieus alternatief voor het gaan werken; het uloscheen hun het hoogst bereikbare en zij zijn onbekendmet de opleidingen die hieropaansluiten.Hoe beroepswensen onstaan is uit dit onderzoek niet duidelijk geworden, omdat

dat ook niet het doel was.305 Wel is duidelijk dat bij bepaalde groepen van jongensop bepaalde manieren beroepswensen kunnen ontstaan, die niet gelden voormeisjes. Het lbo brengt jongens duidelijke, gerichte beroepswensen bij in devoorbereiding voor een bepaald vak. Voor meisjes bestaat een op dezelfde leestgeschoeid lbo niet en de beroepswensen die zich ontwikkelen, zijn dan ook tamelijkongedifferentieerd, - Uit de botsing tussen hooggestemde ouderlijke verwachtingenen geringer kinderlijk kunnen ontstaan bij jongens vaak beroepswensen (die eenandere schoolkeuze dan de door de ouders gewilde rechtvaardigen). Bij meisjes isdat niet nodig, want ouders berusten er zonder meer wel in dat meisjes een lagereopleiding kiezen dan zij wensten.Hoewel het tamelijk vanzelfsprekend is om na de ls het advies van de onderwijzer

in te winnen, is dit ook eigenlijk de enige buitenstaander die algemeen geraadpleegdwordt. Na het vo is de keuze helemaal een zaak, waaraan behalve ouders enkinderen vrijwel niemand meer te pas komt,

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

269

ook al is het wel een onderwerp van gesprek met familie en kennissen.

het bijbrengen van persoonseigenschappen van belang voor devervulling van een beroepsrol

Al wordt er dan in het buitenland, en met name in Amerika, op dit terrein meeronderzoek gedaan dan in Nederland, veel is het ook niet. Het zijn verspreideonderzoekingen, zeer ongelijk van waarde. - De in het schema op pag. 255 ondera en e genoemde eigenschappen zijn niet altijd gemakkelijk in de literatuur terug tevinden. Zij worden vaak omhuld door het begrip ‘sex role’, dat zelden gedefinieerdwordt. Soms is dan de gezinsrol van man of vrouw bedoeld, soms valt het begripsamenmet de score op de ‘masculinity-femininity’ schaal. De herkomst van de itemsop deze schaal is niet altijd helemaal duidelijk. - Hoewel er vele onderzoekingenzijn verricht over milieuverschillen in opvoeding, zijn er weer weinig die deze lijndoortrekken voor beide seksen.Een samenhangend beeld, hoe speculatief ook, leveren de onderzoekingen die

ik onder ogen kreeg, niet op. En ik meen te mogen stellen dat ook een uitputtenderliteratuurstudie niet tot dit resultaat zou voeren. Op basis van literatuur, die in bijlageIV uitvoeriger geciteerd wordt, zal ik hieronder enkele hypotheses naar voren brengendie ook in de Nederlandse context plausibel zijn.

de prescholaire fase

In de prescholaire fase worden de in het schema onder a en e genoemdeeigenschappen reeds bijgebracht. In de studies hierover krijgen de toegepasteopvoedingsmethoden meer aandacht dan de resultaten van de opvoeding. In dezefase worden met name de eigenschappen onder e (ambitie, onafhankelijkheid,agressiviteit enz.) bij jongens meer gecultiveerd dan bij meisjes. Die opvoeding isechter niet zo nadrukkelijk dat niet allerlei andere invloeden het resultaat te nietkunnen doen. Vermoedelijk is de psychologische structuur van het gezin in dezeontwikkelingsfase belangrijker voor het al dan niet ontstaan van bedoeldeeigenschappen dan de bewuste opvoeding.Ik vond slechts één onderzoek onder jonge kinderen waarin een milieu-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

270

onderscheid werd gemaakt. De auteur meent, dat in de lagere milieus veel vroegeren stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die vanmeisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijkescheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden.

de lagere school-periode

In de lagere school-periode wordt de ontwikkeling van de voorafgaande levensfasegeconsolideerd, maar er worden ook nieuwe elementen aan toegevoegd. De situatievan het kind in het gezin verandert. Het krijgt taken toebedeeld. In hetsekse-onderscheid in deze taakverdeling kan een waarde-oriëntatie zijn belichaamd.Of het kind deze waarde-oriëntatie daarmee overneemt, is evenwel weer afhankelijkvan andere factoren. Het kind treedt nu ook buiten de kleine kring van het gezin, enwel in de school en in ‘peergroups’. Het zal zich meer bewust worden van het modeldat de ouders vormen in hun rolgedrag.Evenals voor de voorgaande fase is als hypothese te stellen dat in de opvoeding

van jongens en van meisjes aan te kweken eigenschappen verschillende nadrukkrijgen, met name de eigenschappen die meisjes nodig zouden hebben om nieuweoplossingen voor het rolconflict te zoeken, worden hun minder bijgebracht. Verderis het niet ongebruikelijk bij de toewijzing van huiselijke taken aan kinderen eenonderscheid naar sekse te maken. Dit is als een vorm van anticiperende socialisatiete beschouwen.Grofweg herkennen en aanvaarden kinderen als gebruikelijke rolverdeling binnen

het gezin dat vader kostwinner is en moeder huisvrouw. Nadere precisering vanrol-elementen leidt tot grotere variatie in de toekenning ervan aan een van beideseksen, vooral als het kinderen van werkende moeders betreft. Dat is begrijpelijk;vaak zal de arbeid van de vrouw een herverdeling van huiselijke taken vereisen.Elk gezin zal deze reorganisatie op zijn wijze uitvoeren, omdat vaste normenontbreken.

de tienerfase

Als de tienerfase aanvangt, is het kind al vergaand gevormd. Gezinsin-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

271

vloeden uit de vorige periode blijven wel doorwerken, maar het kind krijgtlangzamerhand meer vrijheid van beweging. Deze vrijheid gebruikt het o.a. om depremaritale rol te verwezenlijken. Het rolconflict kan in deze fase acute vormenaannemen: in school en op het sportveld vieren prestatiedrang, concurrentiestrevenen agressiviteit hoogtij, maar in dezelfde sferen wordt ook het geijkte patroon vande premaritale rol in de praktijk gebracht. Het ene onderzoek dat ik hierover vond,geeft helaas onvoldoende aangrijpingspunten voor een duidelijke hypothesehieromtrent. Uit andere onderzoekingen komt naar voren dat jongens in dezelevensfase meer autonomie krijgen dan meisjes en dat meisjes zich conformerenaan deze dubbele standaard. Het laatste vermoedelijk als resultaat van de opvoedingin voorgaande fasen, waar toen de onafhankelijkheid al minder de nadruk kreeg.In het ‘lower-class’ milieu wordt het meisje minder vrijheid gegund dan in het

‘middle-class’ milieu. Onderzoekingen onder ‘lower-class’ jeugd die een hogereopleiding had gekregen, leerden dat de beperkte gezichtskring van het gezin vanherkomst voor meisjes meer dan voor jongens belemmerend werkt.Hoewel het kind zich in deze fase gaat losmaken uit het gezin, sluit dat niet uit

dat ouders als voorbeeld blijven dienen. Er zijn met name suggestieve aanwijzingen,dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeurberoepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haardochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties.

de werkende jeugd

Er staan ons enige Duitse en Engelse onderzoekingen ten dienste over de jeugddie met het bereiken van de niet meer leerplichtige leeftijd van school gaat. Het zijndie van Carter, Jaide, Würzbacher, Möller en het oudere onderzoek van Jephcott.306Ik wil er aparte aandacht aan wijden, omdat de resultaten deels wel, deels nietaansluiten op het eerder in dit hoofdstuk (pag. 257 e.v.) behandelde Nederlandseonderzoek. De onderzoekingen van Carter en Jaide omvatten zowel jongens alsmeisjes en geven als resultaat een meer gradueel dan principieel verschil in degezinsinvloed op de arbeidshouding van beiden. Ik geef een samenvattend overzicht.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

272

In de eerste plaats is de invloed van de ouders, men mag wel zeggen huns ondanks,groot. Maar de ouders zijn er helemaal niet voor toegerust om de kinderen te helpenmet de beroepskeus. Volgens Möller weten ouders hun kinderen niets te vertellenover het beroepsleven, waar zij wat aan hebben voor hun eigen oriëntatie. Zij brengenhun kinderen een algemene gedragscode bij, die overal in de wereld buiten hetgezin bruikbaar is en die erop gericht is een wrijvingsloze, kritiekloze aanpassingte doen ontstaan, waarbij men zich afsluit voor allen die ‘hogeren’ zijn en waarbijmen de arbeidstaken met zo min mogelijk inspanning probeert af te doen. VolgensCarter zien de kinderen zelf het werk als niet belangrijk; het moet gedaan wordenen belangrijk is het loon en de afstand tot huis, maar hun leven ligt helemaal buitende arbeidssfeer. Möller vond, dat voor de meisjes een belangrijk punt was, dat wiegeld thuisbrengt daar meer. rechten kan laten gelden dan wie geen geld thuis brengt.De kinderen spreken wel thuis over hun toekomstig werk, maar heel weinig met

anderen. Carter vond dat invloed van vrienden, onderwijzers en de YouthEmployment Organization gering waren.De moeders meer dan de vaders geven hun kinderen raad. Een deel van de

Engelse vaders had nog wel interesse voor de beroepskeuze van hun zoon, maarniet voor die van dochters. Het doet er niet veel toe wat dochters gaan doen. Eenbaan, waarin zij iets leert dat later in het huishouden i te pas kan komen is wel goed,maar ook dat is niet wezenlijk belangrijk. Een goed loon en een betrekking niet tever van huis lijkt wel het beste. Omdat dat allemaal overeenstemt met de ideeënvan de kinderen zelf is er geen reden tot conflict. Slechts enkele ouders in de doorCarter onderzochte groep vonden het nodig dat een meisje scholing krijgt, want ‘jekunt nooit weten hoe ze het nodig heeft’.Uit het Duitse onderzoek vanWürzbacher kwam hetzelfde naar voren. De meisjes

hangen zeer aan hun thuis, wat ook al door Jephcott was vastgesteld. Zij levenvolledig in en met het ouderlijk gezin. Zij zouden ook nooit bereid zijn om voor hetvolgen van een opleiding uit huis te gaan. Van een generatieprobleem is doorgaansgeen sprake. De jongere generatie neemt meningen en opvattingen van de oudereover. Voor zover de meisjes zich nieuwe gedragswijzen eigen maken, worden diedoor de ouders meestal geaccepteerd en ook gewaardeerd. In de huiselijkeverhoudingen ligt dus ook doorgaans geen aanleiding voor de meisjes om zich loste maken uit hun wereldje.Maar bij Carter bleek, dat ook de jongens niet erg geïnteresseerd waren

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

273

in verdere opleiding. Dat werd, zegt hij, zo ongeveer bekeken als medicijn - niet inte nemen tenzij voorgeschreven - en met een nogal nare smaak. Kinderen diecursussen volgden, hadden nauwelijks enig idee van het verloop van hetstudieprogramma en of de cursus geschikt was voor het doel dat zij ermee wildenbereiken. Ze vroegen er ook niet naar, dat lag buiten hun verantwoordelijkheid.Kinderen hadden ook geen spijt als ze uit banen, die de kans gaven om een vak

te leren, terecht kwamen in ‘dead-end jobs’. Over het algemeen was er ook eenneiging om niet te onderscheiden tussen beroep en betrekking en als de laatste nietbeviel ook de eerste te verwerpen. Ouders namen hierin geen standpunt in, berusttenin de beslissing van de kinderen, werden ook vaak voor een fait accompli gesteld- overigens minder door meisjes dan door jongens. Aan meisjes werd in deze dingenminder onafhankelijkheid toegestaan.Van de door Carter geïnterviewde meisjes lag voor 80% het eerste baantje op

kantoor, in fabriek of in winkel. Een aantal meisjes wilde niet in de fabriek - vooralomdat er veel getrouwde vrouwen werkten -, velen kon het niet schelen en eenderde deel was ertoe aangetrokken vanwege de hoge lonen, korte werktijden en‘omdat je er kunt praten en zingen’. Zekerheid was niet belangrijk voor de meisjes,evenmin vooruitzichten. Hoewel ze zich wel degelijk bewust waren, dat zewaarschijnlijk een aantal jaren zouden doorwerken na hun huwelijk en later weertot het werk zouden terugkeren, zagen ze dat alleen als een middel om hetgezinsinkomen aan te vullen.De tendenzen die zich voordoen bij de jongens, uiten zich dus versterkt bij de

meisjes. De arbeidsrol is in deze groepen altijd een vrij ‘magere’ rol, ook bij mannen;het vrouwelijk rolconflict wordt a priori opgelost ten gunste van de gezinsrol metmedewerking van het gezin van herkomst.

Enerzijds sluit dit onderzoek goed aan op het Nederlandse onderzoek, omdat hetnadrukkelijker en uitgebreider laat zien dat de ouders de kinderen niet motiverentot een bewuste beroepskeus en dat de ouders ook niet in staat zijn de kinderenhun wil op te leggen. Anderzijds houden deze onderzoekers het erop dat de oudersook geen aspiraties hebben, terwijl de Nederlandse onderzoekers wel aspiraties totvoortgezette opleiding meenden te kunnen vaststellen, zij het voor meisjes minderdan voor jongens.De in de diverse onderzoekingen gebezigde methoden en technieken verschillen

aanzienlijk en het is niet onmogelijk dat de verschillen in de re-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

274

sultaten daartoe te herleiden zijn. Misschien hebben de Nederlandse ouders gezegddat zij hun kinderen liever nog wat zouden laten doorleren, omdat een dergelijkeuitspraak in de vraag van de interviewer min of meer besloten lag. Dan zijn zij zichin ieder geval bewust van het bestaan van een norm, die inhoudt dat een goedeopleiding voor een kind een vereiste is, hoe weinig richtinggevend die normmisschienook is voor hun eigen gedrag.

slotbeschouwing

Rest nog het materiaal van dit hoofdstuk te evalueren op de betekenis die het heeftvoor de toepassing van de diverse oplossingen van het rolconflict. Tot nog toe benik blijven staan bij de invloed van het gezin op het beroepskeuzeproces in ruime zinen op het arbeidsrolgedrag. In de samenvatting hieronder zal ik vaststellen inhoeverre de uitwerkingen van deze invloed passen in diverse rolconflictoplossingen.Uitgangspunt daarvoor is weer het schema aan het begin van dit hoofdstuk, pag.255/256. De toepassing daarvan geeft geen inzicht in de totaliteitswerking van hetgezin. Daarover zal ik in de paragraaf ‘conclusie’ een - wel met speculatieveelementen gelardeerde - beschouwing geven.

samenvatting

Het gezin levert een bijdrage in het aankweken van gevoel voor discipline,verantwoordelijkheidsgevoel, motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren vanopdrachten, solidariteit (a 1 tot en met 4 van het schema). Ik heb geenonderzoekingen gevonden die vragen naar sekse-onderscheid. Wel is er mogelijkeen milieu-onderscheid. De opvoeding in de gezinnen waarvan de kinderen na hetbereiken van de leerplichtvrije leeftijd geen verder onderwijs meer genieten zou nietmeer dan een globaal en oppervlakkig aanpassingspatroon tot stand brengen. Ditzou kunnen leiden tot een onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol.Als specifieke waarde-oriëntaties (a 5) zijn onderzocht de verwachtingen omtrent

het niveau van het beroep. Verwachtingen van ouders liggen voor meisjes lagerdan voor jongens en hangen veel minder samen met het sociaal milieu van deouders. Ook in hogere milieus worden middelbare

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

275

beroepen voor meisjes vaak hoger gewaardeerd dan hogere beroepen. Al zijnstijgingsaspiraties zeker in de lagere milieus niet afwezig, dan is de stijgingsafstandtoch niet groot en in andere milieus lijkt stijging via het beroep een veel beperktererol te spelen dan voor jongens. (Maar niet te vergeten is dat voor vrouwen eenandere beroepsprestigestratificatie geldt dan voor mannen.)In de schoolkeuze na de ls (b 1) bestaan duidelijk verschillen naar gelang het om

jongens of om meisjes gaat, met uitzondering van het hoogste milieu. Het verschilkan liggen in het keuzeniveau of in een groter toegeeflijkheid voor de wensen vanhet kind zelf, als dit een meisje is. Het laatste verschil wordt ook aangetroffen alshet gaat om de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken (b 2). In alle socialemilieus zijn de ouders toegeeflijker tegenover meisjes dan tegenover jongens alsdie voortijdig van school af willen.Na het voltooien van enigerlei vorm van vo prefereren de meeste ouders voor

hun kinderen, voor hun dochters evenzeer als voor hun zoons, dat zij nog verderonderwijs volgen. Vooral in de lagere milieus zijn zij echter lang niet altijd in staathun wensen door te voeren, mede door hun onwetendheid over verderemogelijkheden. In de hogere milieus is er vaak een vanzelfsprekende overeenkomsttussen de wensen van ouders en kinderen, dochters evenzeer als zoons, of deouders weten hun dochters te bepraten. - Dat meisjes eerder dan jongens degelegenheid krijgen een opleiding af te breken kan bijdragen tot de toestroming vanvrouwen naar ongeschoolde beroepen.Over de keuze van de eerste werkkring (b 3) zijn alleen gegevens gevonden in

buitenlandse onderzoekingen onder kinderen die na het bereiken van deleerplichtvrije leeftijd meteen gingen werken. Het lijkt erop of dit in sterke mate eenzaak van de kinderen zelf is, waarbij de rol van de ouders beperkt blijft totraadgevingen die vermoedelijk minder het werk zelf betreffen dan dearbeidsvoorwaarden en de arbeidsomgeving. - Het raadplegen van personen eninstanties (c) door de ouders gaat niet verder dan het inwinnen van advies bij deonderwijzer van de ls.Het fungeren van de moeder als model voor de dochter (d) is een socialiserende

invloed. In hun opvattingen over de rol van man en vrouw in gezin en maatschappijrefereren kinderen zowel aan de algemeen aanvaarde normen hiervoor als aan defeitelijke taakverdeling tussen hun ouders. Eén Amerikaans onderzoek leidt tot dehypothese dat moeders inderdaad model staan voor hun tienerdochters en dat hetvoorbeeld van vrijwil-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

276

lig buitenshuis werkende moeders bij de dochters het ontstaan stimuleert van de inhet schema onder e genoemde eigenschappen.Deze eigenschappen - ambitie, zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen,

onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit, moeten geacht worden nodig te zijnom nieuwe oplossingen voor het rolconflict te durven kiezen en uitvoeren.Buitenlandse onderzoekingen geven aanwijzingen dat in het gezin dezeeigenschappen bij meisjes niet bij voorkeur aangekweekt worden. Anderzijds lijkenze, in het ‘middle-class’ milieu tenminste, ook niet onderdrukt te worden. In de‘lower-classes’ zou dat wel eens anders kunnen zijn.

conclusie m.b.t. het rolconflict

Bovenstaande samenvatting is weinig bevredigend. Het gezin van herkomst bereidtniet alleen voor op de arbeidsrol, maar ook en wellicht veel intensiever, op de laterte vervullen gezinsrol. Het een hangt nauw met het ander samen in beiderbetrokkenheid op het rolconflict. Ik heb in hfdst. IV gezegd dat het rolconflict altijdlatent aanwezig is in het leven van de vrouw en op bepaalde ogenblikken acuutwordt. Geldt dat ook voor socialisatie en opvoeding: wordt er al op de keuze vaneen bepaalde oplossing geanticipeerd? Ik meen uit het voorgaande te moetenconcluderen, dat in het gezin de opvoeding tot een beroepsrol en de opvoeding totde gezinsrol vrijwel geheel los van elkaar verlopen.Er is in de opvoeding één lijn die via de schoolse opleiding naar het beroep loopt.

Vrijwel alle beroepen vergen tegenwoordig een formele opleiding, naar gelang hunniveau voorafgegaan door een algemeen vormende opleiding. De ouders wetendit, zij stellen hun opvoeding in dienst van het bereiken van schoolsucces. - Eenandere lijn in socialisatie en opvoeding is de anticipatie op de later te vervullengezinsrol en de voorafgaande premaritale rol, die plaats vindt door taaktoebedelingaan de kinderen, identificatie met de moeder in haar gezinsrol, en het tegengaanof in ieder geval niet opzettelijk bijbrengen van niet-vrouwelijk geachteeigenschappen.Er worden in de opvoeding geen prioriteiten gesteld die al een oplossing van het

rolconflict insluiten (met één uitzondering misschien: de keuze van eenmannenberoep). Meisjes worden vermoedelijk meer in het huishouden betrokkendan jongens, maar dat interfereert niet met hun oplei-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

277

ding. Alle ouders hebben ook voor hun dochters aspiraties. Zij willen hun dochterseen aan hun kunnen en hun milieu-standaard aangepaste algemeen vormendeopleiding laten geven met daaraan aansluitend een beroepsopleiding.In sommige milieus verschilt het voor meisjes begeerde avo-niveau van dat van

de jongens. Hier wordt mogelijk nog een concessie aan de gezinsrol gedaan, maarhet kan ook een afstemming zijn op het voor meisjes beschikbare beroepenareaal.In het geschoolde arbeidersmilieu waar men voor jongens de voorkeur geeft aanhet no, maar voor meisjes het ulo prefereert, is wel heel duidelijk de gezinsrol vangeen enkel belang meer in de opleidingskeuze.

Toch blijft er een verschil met de opvoeding van jongens. Het uitzicht op de gezinsrolbiedt een gerede uitwijkmogelijkheid als men in de opvoeding op moeilijkhedenstuit. Als de meisjes niet naar het door de ouders gewenste schooltype willen, alszij niet verder willen leren, als zij in een academische studie obstakels ontmoeten,in al die gevallen is de uitweg het speculeren op de voldoening van de gezinsrol. -Uitwijken is principieel iets anders dan ongedwongen door de situatie van het momentkiezen uit alternatieven.Hogere milieus slagen er beter in de opvoedingslijn consequent door te trekken

dan lagere. Dat komt overeen met wat in diverse onderzoekingen reeds werdvastgesteld, dat ouders uit hogere milieus er beter slag van hebben hun kinderen- jongens en meisjes - de gewenste schoolopleiding met succes te laten doorlopendan ouders uit lagere milieus. Toch blijken deze ouders op ander niveaumet dezelfdemoeilijkheden te kampen te hebben: al weten zij hun dochters zo vanzelfsprekendnaar het wo te dirigeren, zij slagen er niet zo goed in hen dit ook met succes te latenbeëindigen. Ik heb dat veronderstellenderwijs geweten aan de invloed van degezinsstructuur: identificatie van de dochter met de moeder in haar gezinsrol leidttot een intellectuele habitus die de studie niet direct vergemakkelijkt. Hetopleidingssysteemwaar de meisjes doorheen gaan voor zij in het wo terecht komen,kan zoals het nu werkt deze habitus blijkbaar niet voldoende veranderen. Detraditionele oplossing van het rolconflict, die de beroepsrol afwijst ten bate van degezinsrol, heeft hier een duidelijk zichzelf bestendigende invloed, hoewel men nietkan spreken van sociale controle in de zin van doelbewuste cultuuroverdracht.Overigens zijn hier ook de eigenschappen onafhankelijkheid, flexibiliteit enagressiviteit van be-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

278

lang; het ontbreken daarvan is deels te wijten aan identificatie met de moeder inhaar gezinsrol, deels aan bewuste ontmoediging van dergelijke eigenschappen inde opvoeding met het oog op premaritale en gezinsrol. In het gezin wordt dus bijde opvoeding geen keuze gedaan voor hetzij gezinsrol hetzij combinatie van gezins-en beroepsrol. Ouders houden de voorbereidingen op beide rollen tamelijk welgescheiden. Alleen als zij de voorbereiding op de beroepsrol niet overeenkomstighun wensen waar kunnen maken, vallen zij terug op de anticipatie van de gezinsrol.Dat zij de beroepsvoorbereiding niet kunnen doorvoeren, wordt voor een deel tochveroorzaakt door de opvoeding tot de vrouwelijke gezinsrol, maar dat is meer eenlatente functie daarvan dan een vooropgezet doel.

De keuze tussen beide rollen wordt tegenwoordig zover uitgesteld dat de ouderser geen directe invloed meer op hebben. De keuze kan gemaakt worden (en wordttrouwens niet één maar meermalen gemaakt):(a) na het avo. In het vorige hoofdstuk bleek dat meisjes relatief weinig naar het

wo gaan. Dit is een nog niet onderkende oplossing van het rolconflict. Dezemeisjes willen nog werken voor hun huwelijk, zich hun opleiding ten nuttemaken, daarom kiezen zij een beroepsopleiding van kortere duur dan eenwetenschappelijke. De oplossing ligt dus in een opeenvolging van de beroepsrolen de gezinsrol.

(b) bij het sluiten van een huwelijk of bij de geboorte van het eerste kind. Deconstellatie van de factoren uit hfdst. IX zal dan bepalen of er later weer eenterugkeer naar het beroepsleven plaats vindt. Door het gescheiden houdenvan beide rollen in de opvoeding wordt de voorgeschiedenis hierbij van steedsminder belang. Zij die veel tijd, energie en toewijding geïnvesteerd hebben inopleiding en beroep zullen geneigd zijn de beroepsrol zo lang mogelijk vast tehouden of die bij de eerste gelegenheid weer te combineren met de gezinsrol.Zij die de anticipatie op de gezinsrol te eniger tijd gebruikt hebben om teontkomen aan de anticiperende socialisatie voor een beroep lopen het risicohun gemiste beroepskansen te gaan betreuren.

In hfdst.II werd de zinsnede gebezigd dat het huwelijk het perspectief biedt dat inhet beroepsleven ontbreekt. In hfdst. IX moest op dat beeld een correctieaangebracht worden. Het huwelijk biedt zekerheid, tot op zekere hoogte vrijheid,maar ook maatschappelijke isolatie, emotionele spanningen of zelfs teleurstellingen.Zij die aanvankelijk alles op de ene kaart van de gezinsrol zetten, zullen vanuit dieeenmaal verworven zeker-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

279

heid, waar ze ook altijd weer op kunnen terugvallen, geneigd zijn het arbeidsbestelopnieuw te verkennen.

Dit zijn twee extreme typen, extreem in hun beleving van beroepsvoorbereiding enberoepsrol. Maar toch liggen in beide typen momenten die de nieuwe oplossing vanhet rolconflict, t.w. combinatie van beroepsrol en gezinsrol, begunstigen. - Rest mijnog ook de andere rolconflict-oplossingen in dit kader te plaatsen.Voor zover het gezin van herkomst de allocatie van vrouwen in ongeschoolde

beroepen bevordert, doet het dat ook weer ondanks zichzelve. De sociale controledie het tracht uit te oefenen is ontoereikend. - De onvolledige verwezenlijking vande arbeidsrol vraagt geen toevoeging aan wat daarover op pag. 274 gezegd is.Hoewel er weinig over bekend is, staat te vermoeden dat de keuze van een als

mannelijk aangemerkt beroep door het gezin eer ontmoedigd dan aangemoedigdwordt. Hier kruisen elkaar dan toch de voorbereiding op de beroepsrol en devoorbereiding op premaritale en gezinsrol. Maar de afweer van de keuze van eenmannenberoep kan niet uitsluitend op het niveau van het rolconflict behandeldworden. Daarom kom ik daar in hfdst. XIV op terug.

Eindnoten:

297 H.M. IN 'T VELD-LANGEVELD, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 3 e.v.298 INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIOLOGIE (I.T.S.), Ouders en de beroepskeuze

van hun kinderen, (gestencild), dec. 1967.299 Idem, 82.300 U. BRONFENBRENNER, Socialization and social class through time and space,

in E.E. MACCOBY, TH. M. NEWCOMB, E.L. HARTLEY, Readings in social psychology, 1958, 423.301 Het betreft hier een in 1966 aan de Ned. Econ. Hogeschool te Rotterdam in- gesteld onderzoek

dat bestond uit een aantal case-studies van school- en beroeps- keuze van ulo-gediplomeerden.302 In een voorgaand I.T.S.-onderzoek (Achtergronden van beroepskeuze, apr. 1966) werd aan

16-jarige jongens en meisjes een lijst met 33 beroepen voorgelegd met verzoek deze in te delenin aantrekkelijke, niet aantrekkelijke en beroepen waarover men geen mening had. Dezelfdelijst werd in het onderhavig onderzoek aan de geënquêteerde ouders voorgelegd.

303 Onder hogere beroepen verstonden de onderzoekers:(a) zelfstandig werkzamen of bedrijfshoofden in loondienst (N.V.) met minstens 25ondergeschikten c.q. werknemers en een inkomen hoger dan f 15.000,- per jaar;(b) vrije beroepen: zelfstandig werkzamen met academische of vergelijkbare opleiding;(c) hoger personeel: personen in loondienst met hogere opleiding en personen in loondienstmet middelbare opleiding en in hoge mate zelfstandige en/of leiding- gevende functie, en eeninkomen van ten minste f 11.400,- per jaar.

304 Dit laatste blijkt ook uit het onderzoek van P. VAN WEEREN, Uitkomsten van het psychologischonderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Frieslanden Noord-Brabant, in F. VAN HEEK e.a., Het verborgen talent, 1968, 149-150.

305 Zie daarvoor Achtergronden van beroepskeuze, waarin evenwel niet de invloed van gezin enouders wordt onderzocht.

306 M. CARTER, Home, school and work, 1962;W. JAIDE, Die Berufswahl, Eine Untersuchung über die Voraussetzungen und Motive derBerufswahl bei Jugendlichen von heute, 1961;G. WÜRZBACHER e.a., Die junge Arbeiterin, 1958;C. MÖLLER, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess,1966;P. JEPHCOTT, Rising twenty, 1946.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

281

Hoofdstuk XIIIde vrouwen zelf

gecontroleerd en autonoom gedrag

Zij die het onderwerp van deze studie vormen, zijn tot nu toe alleen maar ter tafelgekomen als pionnen die geschoven worden en zich laten schuiven door krachtendie zij nauwelijks kennen. Dat is een gevolg van mijn benadering van het probleem.Ik ben uitgegaan van de sociale controle die wordt uitgeoefend vanuit diverse socialesystemen en ik heb mij afgevraagd welke oplossingen van het rolconflict dezefavoriseren. Daar komt de vrouw zelf nog niet aan te pas.Bij de volgende stap die ik heb gezet, wordt zij wel belangrijk: haar gedrag is

indicatief voor de uitwerking van de sociale controle. Die uitwerking moet ik kennenom te kunnen vaststellen hoe de kansen zijn op handhaving of op afbraak vantraditionele oplossingen en op maatschappelijke aanvaarding of zelfsinstitutionalisatie van nieuwe oplossingen.Maar het is niet juist om het gedrag van de vrouw zonder meer op rekening te

schrijven van de invloed van controle-mechanismen. Niet alle menselijk gedrag isonderworpen aan sociale controles. Bovendien kan gedrag ook tot stand komen alsontkenning van of in verzet tegen sociale controles en dan staat het te boek als‘afwijkend gedrag’. Als afwijkend gedrag niet beperkt blijft tot enkelingen of kleinegroepen, maar op grote schaal gaat voorkomen, zal dat leiden tot een inhoudelijkeherziening van de sociale controles.Het gedrag dat buiten de sociale controle om of ondanks de sociale controle tot

stand komt, zal ik ‘autonoom gedrag’ noemen. Dat gedrag is niet onttrokken aanmaatschappelijke invloeden, het zijn alleen andere invloeden dan die uitgaan vande controle-mechanismen.Autonoom en gecontroleerd gedrag zijn termen die een genetisch onderscheid

aangeven; naar aard en vorm behoeven deze gedragssoorten niet noodzakelijk vanelkaar te verschillen. Tenslotte bevestigen sociale controles meestal gedragsvormendie al voorhanden zijn in de samenleving; betrekkelijk zelden zullen zij nieuwegedragsvormen creëren. In principe kan dus een bepaald gedrag het effect zijn vansociale controle

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

282

óf het gevolg zijn van andere invloeden ófwel het resultaat zijn van een combinatievan beide.Hoe is dan het een van het ander te scheiden en is het nodig om dat te doen?

Nodig is het zeker. Maatschappelijk aanvaard en in een verder stadiumgeïnstitutionaliseerd gedrag is gedrag dat onderworpen is aan normen en waardenbelichaamd in sociale controle. Om dat gedrag gaat het mij. Elk gedrag dat resulteertuit het rolconflict moet dus wel degelijk bekeken worden op zijn autonomecomponenten.Dit zou niet moeilijk geweest zijn, als ik had kunnen werken met kwantificeerbare

invloeden. Dan zou het mogelijk zijn geweest een variantieanalyse toe te passen,waarbij het gedrag verklaard wordt uit de diverse erop werkende controles. Als erdan een onverklaarde ‘gedragsrest’ zou overblijven, zou dat de autonomegedragscomponent moeten zijn.Een kwantitatieve aanpak voor onderwerpen als deze is voorlopig, hoewel in

principe mogelijk, praktisch uitgesloten. Ik zal dus het gewone ‘gezonde verstand’te hulp moeten roepen om het een met redenen omkleed oordeel te laten geven.Fijn genuanceerd zal dit oordeel uiteraard niet kunnen zijn.Ik zal deze zaak verder laten rusten tot het volgende hoofdstuk. De hele kwestie

is hier alleen gereleveerd, omdat het bevreemding zou kunnen wekken dat devrouwen, individueel gezien, niet aan bod komen.

vrouwenverenigingen

Er is nog een andere manier waarop de handel en wandel van de vrouwen zelf indeze studie betrokken kunnen worden en die ook past in de opzet, dat is via hunorganisaties voor zover die zich actief bemoeien met het rolconflict en zijnoplossingen. Via de vrouwenverenigingen dus en die zijn er vele. Als men ze indeeltnaar doel en functie, wordt de veelheid sterk gereduceerd.

verenigingen naar doel en functie

Er zijn beroepsverenigingen waarvan uitsluitend vrouwen lid zijn, omdat het beroepalleen door vrouwen wordt uitgeoefend. Zij verschillen niet van andereberoepsverenigingen, zij behartigen de belangen van het beroep,

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

283

d.w.z. zij richten hun activiteit op de culturele kenmerken van de beroepsrol. (Alszij zich zouden inzetten voor de structurele kenmerken, zouden het vakverenigingenzijn.) - Sporadisch komen verenigingen voor van vrouwelijke beroepsbeoefenaarsin gemengde beroepen. - Over deze beroepsverenigingen heb ik geen informatie.Het is niet uitgesloten dat er incidenteel zaken omgaan die het rolconflict raken.

(A) Verreweg de meeste vrouwenverenigingen beogen het onderling contact vanvrouwen met gelijke levens- of wereldbeschouwing.Hiertoe reken ik vrouwenverenigingen op godsdienstige grondslag,

vrouwenverenigingen van politieke partijen en vrouwenverenigingen van vakbonden.Expliciet of impliciet ligt mede de sociaaleconomische positie van de vrouwen aande organisatie ten grondslag zoals bij voorbeeld bij de Bond van Plattelandsvrouwen,de Katholieke Boerinnenbond, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. Devrouw wordt aangesproken in haar gezinsrol. Het contact wordt gevuld met alleswat haar aangaat en kan interesseren. Er worden lezingen en discussies gehoudenmet de bedoeling tot haar ontwikkeling bij te dragen dan wel haar ontwikkeling oppeil te houden. De verenigingen hebben een belangrijke gezelligheidsfunctie. Deomvang van de cultuuroverdracht is bescheiden; mogelijk werken zijmeningsvormend, maar dan is de invloed toch nauwelijks grijpbaar.

(B) Een aantal vrouwenverenigingen is niet in de bovengenoemde categorieënonder te brengen.

- De Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (V.V.A.O.) heeft totdoel het bevorderen van het onderling contact tussen de vrouwen die eenacademische opleiding hebben genoten en het verstevigen van haar positie.In de praktijk staat het eerste doel veruit op de voorgrond, vermoedelijk omdatvele leden van de vereniging geen beroep uitoefenen. De vereniging verschiltqua functies niet veel van de hierboven genoemde. Een uitzondering vormt dedoor de V.V.A.O. gegeven beroepenvoorlichting aan meisjes.

- De Soroptimistclubs bestaan uit werkende vrouwen die een leidinggevendefunctie bekleden, maar het lidmaatschap is beperkt tot één vertegenwoordigstervan elk beroep of bedrijf. Exclusieve clubjes dus, waarvan gezien de doelstellingde leden moeten streven naar ‘toewijding en dienstvaardigheid, vriendschapen verdraagzaamheid’ en waarvan het onderling contact ook een belangrijkefunctie is.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

284

- De Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (U.V.V.) verricht allerlei sociaal werk.- De Nederlandse Bond van Vrouwen werkzaam in Bedrijf en Beroep, eenorganisatie die de belangen van de werkende vrouw wil behartigen.

- De Nederlandse Unie van Vrouwelijke Bedrijfshoofden, een organisatie waarinde belangenbehartiging een. van de doelen is.

- De Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en GelijkStaatsburgerschap, waarvan de naam al aangeeft dat zij stamt uit eenstrijdvaardig verleden.

In een artikel uit 1964 verschenen in Vrouwenbelangen307wordt rekenschap afgelegdvan de faits et gestes der vereniging sinds 1945. Daarin wordt een opsomminggegeven van kwesties die door middel van brochures en requesten onder deaandacht van betrokkenen of autoriteiten zijn gebracht: arbeidsdienstplicht voormeisjes, de lotgevallen van de gehuwde en huwende ambtenares, equal pay,onderwijs voor meisjes, de nationaliteit van de gehuwde vrouw, pensioen- enbelastingvragen, woongelegenheid i.h.b. voor alleenstaanden. Tussen 1951 en1957 is de vraag acuut of de vereniging nog wel zin van bestaan heeft.In 1957 gaat een circulaire uit: ‘De strijdbare fase is voorbij.’ Men vindt dat de

plicht om de verworven rechten goed te gebruiken nu op de. voorgrond moet staan.De vereniging gaat een andere koers varen, wat blijkt uit het entameren van‘studie-onderwerpen’ van een algemener karakter dan uitsluitend de belangen vande vrouw: vrije tijd en vrije-tijdsbesteding, het ontwerp van wet op het voortgezetonderwijs, de Europese integratie, waarnaast echter ook onderwerpen blijven staanals nieuwe vraagstukken rond de vrouwenarbeid en de verschillende aspecten vanhet hedendaagse vrouw-zijn.De vereniging heeft haar strijdpositie principieel opgegeven in de overtuiging dat

het een anachronisme is de vrouwenemancipatie als maatschappelijk probleemcentraal te blijven stellen, in de woorden van de voorzitter, dr. A. de Waal: ‘Het gaatthans niet meer om emancipatie, ook niet om integratie in de zin van meedoen onderaanpassing aan de situatie die de man geschapen heeft, het gaat nu om het strevennaar een evenwichtige man-vrouwverhouding op elk terrein van het leven.’

- De Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij, een zeer recente beweging (1968),die eigenlijk de door de Vereniging voor Vrouwenbelangen afgesneden draadweer opneemt, want zij heeft duidelijk de bedoeling als pressiegroep tefunctioneren.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

285

Behoudens de Aktiegroep MVM zijn alle onder B genoemde en vele der onder Agenoemde verenigingen aangesloten bij het Nederlandse Vrouwen Comité, eenoverkoepelende organisatie die ontstond na de tweede wereldoorlog. Hetvoornaamste doel is om ontmoetingspunt te zijn voor verschillendelevensovertuigingen en daarin dan ‘het saamhorigheidsgevoel der Nederlandsevrouwen te versterken en in haar het begrip van eigenwaarde te wekken en aan tekweken’.308 De hiertoe gebezigde middelen zijn het bespreken van vraagstukkendie vrouwen gemeenschappelijk aangaan en het naar buiten optreden waar ditmogelijk en geboden is.Het N.V.C. heeft de Nederlandse Huishoudraad opgericht. De overkoepelende

aard stelt grenzen aan de daadkracht, wat wel blijkt uit een lijst waarop over deperiode 1945-1963 voor elk jaar een toonaangevende activiteit wordt genoemd. Opdeze lijst figureren: tweemaal een vorstelijke ontvangst, tweemaal eenpresidentswisseling, eenmaal een lezing van een Indiase minister, zesmaal de vraagom een vrouw als lid te benoemen van een delegatie, raad of dergelijke en eendaartoe strekkende voordracht, eenmaal de vraag om een vrouwelijke inspecteurvan het vhmo te benoemen, tweemaal een aan de betrokken autoriteiten uitgebrachtrapport (waarvan een inzake de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen), eenbrochure over de alleenstaande vrouw, een rapport over een bronnenonderzoekinzake vrouwenarbeid, initiatieven tot het creëren van resp. de Commissie vanAdvies voor de Arbeid van Vrouwen en Meisjes en het Centraal Selectie Orgaanvoor de Militaire Vrouwenafdelingen, deelneming aan de tentoonstelling ‘DeNederlandse Vrouw 1898-1948’, viermaal correspondentie met Ministers over o.a.gelijke beloning, arbeidsverbod 14-jarige meisjes.309

conclusie

De slotsom luidt, dat de meeste vrouwenverenigingen geen directe invloed hebbenop de oplossing van het rolconflict. Mogelijk is er toch enige indirecte invloed viameningsvorming. De richting daarvan zou voor elke vereniging afzonderlijkvastgesteld moeten worden, maar de intensiteit en uitwerking van die invloed zijnniet zo groot te achten dat deze dit omvangrijke werk zouden rechtvaardigen.De weinige verenigingen die als belangenverenigingen wel degelijk in-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

286

vloed trachten uit te oefenen, staan nieuwe oplossingen van het rolconflict voor. Hetzijn bijna zonder uitzondering kleine groepjes die alleen al door hun geringe aantalweinig gewicht in de schaal kunnen leggen.De gehuwde vrouw had tot voor kort nauwelijks behoefte aan een

belangenorganisatie. Wat haar als gehuwde vrouw nog aan rechten ontbrak, hadweinig consequenties voor haar dagelijks leven. Bovendien kwamen die rechtenmin of meer vanzelf. - De ongehuwde vrouwen hadden wel degelijk belangen teverdedigen. Zij zijn toch nooit in grote getale lid geworden van verenigingen die zichdat ten doel stelden.Vermoedelijk dragen dit soort verenigingen de historische last van het feminisme

dat voornamelijk een beweging van vrouwen uit de betere standen was. Deverenigingen die hieruit ontstonden hebben altijd een sociaaleconomisch exclusiefkarakter behouden en bleven alleen daardoor al klein.De gehuwde vrouwen die nu beroep en huishouden combineren, zijn wel degelijk

gediend met een belangenorganisatie die de nodige kracht kan ontwikkelen. DeAktiegroep MVM is hieruit ontstaan, haar aanhang bestaat vooral uit jonge vrouwen,vrouwen met een meer dan gemiddelde opleiding. De vraag is of dat laatste ookweer geen beletsel zal zijn voor haar groei. Een sterke groei is een voorwaarde vooreen effectief optreden.

Eindnoten:

307 Herleving en vernieuwing sinds 1945, Vrouwenbelangen, XXIX, 1, 1964.308 N.V.C. 1944-1964, De geschiedenis van het Nederlandse Vrouwen Comité, Broch., 1964, 4.309 Idem, 6/7.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

287

Hoofdstuk XIVpoging tot synthese

balans der controle-werkingen

In hfdst. IV werd de vraag gesteld in hoeverre traditionele, geïnstitutionaliseerdeoplossingen in stand gehouden dan wel afgebroken worden en welke kans nieuweoplossingen maken op institutionalisering. Deze vraag is nog niet beantwoord. Ikheb nagegaan welke sociale controlewerkingen er uitgaan van diverse socialesystemen, maar de balans daarvan is nog niet opgemaakt. In dit hoofdstuk zal ikproberen tot een totale evaluatie te komen.

twee veranderingsmodellen

Het is een gemeenplaats die ik hier toch graag nog eens gebruik, dat onzemaatschappij in voortdurende verandering is, maar dat dit niet betekent dat alledelen even snel veranderen en dat er hier en daar geen tijdelijke stilstand is.Het veranderingsproces dat dit boek belicht, is de institutionalisering c.q.

de-institutionalisering van voorhanden oplossingen van het rolconflict. Aanleidingom dit te bestuderen was de wens tot verandering, maar ook de notie dat deze wensgeen vrome behoeft te zijn, omdat er al beweging is. Duidelijk toont die zich in detoetreding van gehuwde vrouwen tot het arbeidsbestel. Hiermee wordt een dertraditionele oplossingen van het rolconflict terzijde geschoven en dat is een harderuk aan de waarden en normen die ook aan de andere traditionele oplossingen tengrondslag liggen. De vraag is gewettigd of deze hiertegen bestand zullen zijn.Aan institutionalisering heb ik het begrip sociale controle gekoppeld; dit begrip

heeft een statische bijklank, het lijkt moeilijk te rijmen met sociale verandering. Tochis dat maar schijn. Terecht stellen Van Doorn en Lammers met betrekking tot socialecontrole: ‘... factoren, die een belangrijke rol spelen in de handhaving van destabiliteit, zullen ook met betrekking tot processen van verandering een sleutelpositieinnemen...’ en even

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

288

verder: ‘Alleen voor zover de bedoelde voorzieningen van een sociaal systeem alsmiddel van sociale controle falen, kunnen zij dienen als aangrijpingspunten voorsociale verandering. Met andere woorden, pas nadat een mechanisme aanstabiliserende functies heeft ingeboet, kan het dynamiserende functies krijgen.’310Het vaststellen van de werking van de sociale controle op het gebruik van

rolconflict-oplossingen komt neer op het snijden van een tranche uit een proces. Ikzal nu proberen die controlewerking in dat proces te lokaliseren. Hiertoe dienentwee eenvoudige veranderingsmodellen (zie onder II en III) van eigen fabrikaat.

‘Nu is het aanwijzen van de genoemde mechanismen vancultuuroverdracht, positietoewijzing, sanctionering en collectief ritueel alsconsoliderende en dynamiserende factoren één ding, het vaststellen vande omstandigheden, waaronder deze mechanismen de ene dan wel deandere functie uitoefenen, is een tweede. De sociologie is nog in genendele in staat om in deze een bevredigende theorie te leveren.’311

(I) Uitgangspunt is een als statisch opgevatte beginsituatie. Er zijn een aantalgekende oplossingen voor het rolconflict.

- Een deel hiervan is maatschappelijk aanvaard. Dat houdt in datvanuit allerlei groepen en systemen sociale controle plaats vindtter effectuering van die oplossingen; deze controle is effectief, deoplossingen worden door de individuele betrokkenen ook innerlijkaanvaard.

- Een ander deel van deze oplossingen is niet maatschappelijkaanvaard. De sociale controle belemmert de effectuering van dezeoplossingen, maar maakt die niet volslagen onmogelijk. Het gebruikvan deze oplossingen wordt uitsluitend als incidentele afwijkingmaatschappelijk getolereerd. -Deze situatie kan op twee manieren veranderen.

(II) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die maken datde individuele betrokkenen de geïnstitutionaliseerde oplossingen innerlijk nietmeer aanvaarden. Afwijkingen nemen toe en de marge van getolereerdeafwijkingen wordt overschreden; bestaande controles slagen er niet in dezeontwikkeling in te dammen. Als de afwijkingen een massaal karakter gaankrijgen, zullen nieuwe controle werkingen die legaliseren, de eerste stap opweg naar maatschappelijke aanvaarding van de nieuwe oplossing. Dit zal weerstimulerend werken op het gebruik van deze oplossing. Ten slotte wordencontroles ingesteld die leiden tot een nieuw evenwicht.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

289

(III) De maatschappelijke context verandert. Er treden factoren op die ertoe leidendat traditionele oplossingen vanuit bepaalde systemen aangevochten wordenen dat de controle vanuit deze systemen gewijzigd wordt. Onder invloed hiervangaat een deel der betrokkenen over tot het gebruik van nieuwe oplossingen,die hiermee toch nog niet volledig gelegaliseerd zijn. De eerstecontroleveranderingen en hun gevolgen leiden tot controlewijzigingen vanuitandere groepen en systemen. Gecombineerde controlewerking in deze richtingbevordert de innerlijke aanvaarding van de nieuwe oplossing door alleindividuele betrokkenen en leidt tot een nieuw evenwicht.

De modellen bevatten een compleet veranderingsproces. In werkelijkheid kan eenproces afgebroken worden, hoewel vermoedelijk niet meer als het eenmaal eenbepaalde fase heeft bereikt. Naar ik veronderstel is dat die van de massaleafwijkingen in model II en die van de algemene controleveranderingen in model III.Afwijkingen van demaatschappelijk voorgeschreven en gecontroleerde oplossingenonder invloed van context-factoren vormen wat ik in het vorige hoofdstuk ‘autonoomgedrag’ heb genoemd. De modellen geven de processen uiteraard sterkgesimplificeerd weer en de verschillende stadia zijn niet exact afgebakend. Hetheeft ook weinig zin een gedetailleerd en nauwkeurig model te ontwerpen als hetmateriaal door zijn globale aard daar dan toch niet in past.In de werkelijkheid zullen de onder II en III aangeduide processen in een

mengvorm optreden. Om analytische redenen is het van belang ze te onderscheiden.Veranderingen in de sociale controle treden namelijk in beide modellen in een anderstadium van het proces op. In II luidt controleverandering de eindfase in van deaanvaarding van nieuwe oplossingen; in III is de eerste controleverandering nietmeer dan een mogelijk symptoom van een veranderingsproces waarvan het nogniet zeker is dat het zal doorzetten. Om de kans op (de-)institutionalisering van eenoplossing te kunnen vaststellen, is het nodig te weten welke schakel m het proceseen bepaalde controlewerking voorstelt.

het gebruik van veranderingsmodellen

Het is een schijnbaar eenvoudige zaak om vast te stellen of een controle werkt ineen statische situatie dan wel of een controlewerking een schakel is in eenveranderingsketen en welke schakel.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

290

Er zijn twee mogelijkheden: een controle kan effectief zijn of een controle kan falen.Als een controle effectief is en een traditionele oplossing in stand houdt, zou datinhouden dat de hele situatie statisch is. Als een controle effectief is en een nieuweoplossing steunt, zou zij een schakel vormen in een reeds ver gevorderd procesvan sociale verandering. Als een controle faalt, die een traditionele oplossing beoogtte handhaven, zou dat een fase van de-institutionalisering inluiden. Als een controlefaalt, die een nieuwe oplossing bevordert, dan zou dat zowel op een statische situatieals op een aanzet tot de-institutionalisering van oude oplossingen kunnen duiden.In het gebruik van de voorwaardelijke wijs ligt de twijfel besloten over de

mogelijkheid om zo gemakkelijk conclusies te trekken. Een rolconflictoplossing isnamelijk niet onderhevig aan één controle-invloed, maar aan vele dergelijke invloedenvanuit verschillende sociale systemen. Die invloeden kunnen elkaar versterken ofverzwakken en wat ik wil kennen, is het uiteindelijk resultaat daarvan en dan nietalleen een momenteel, statisch resultaat, maar een dynamisch, een resultaat datde toekomstige ontwikkeling aangeeft. Daarvoor is het nodig de verschillendecontroleeffecten te combineren rekening houdend met de plaats die zij innemen inhet veranderingsproces.Een dergelijke procedure zou de ‘hardste’ resultaten opleveren, als aan drie eisen

zou worden voldaan:- om de verschillende effecten te combineren, moeten zij uitgedrukt worden indezelfde grootheid;

- om dezelfde reden moeten in de effectiviteit van de controles gradatiesaangebracht worden (het is niet zo dat een controle of effectief is of faalt, daarliggen vele mogelijkheden tussen);

- er moeten trends in de effectiviteit van de controlewerking worden vastgesteldom aan de dynamiek recht te doen. -

Het is duidelijk dat aan de eerste twee eisen in het geheel niet en aan de derde eisslechts in beperkte mate is voldaan. Ik heb het effect van sociale controle in termenvan institutionalisering niet gemeten in eigenlijke zin en vooreerst lijkt mij dat ookondoenlijk. Dat sluit kwantificatie uit. Ik kan niet anders doen dan de gecombineerdeeffectiviteit der diverse controle-invloeden ‘op de hand’ wegen. Maar dan mag decontrole niet losgemaakt worden uit het veranderingsmodel en onafhankelijk daarvangeevalueerd worden; dan moet integendeel zeker ook de voorgaandeveranderingsfase in het beeld betrokken worden, opdat de dynamiek mede

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

291

kan worden afgeleid uit de omvang en duurzaamheid van de oorzaken. Ik stuitdaarbij wel op een moeilijkheid zodra de maatschappelijke context in het beeld komt.Contextfactoren zijn te verdelen in structurele en culturele. De structurele heb ik,waar nodig, in de voorgaande hoofdstukken genoemd. De culturele zijn in hunalgemeenheid in hfdst. II en I aangewezen, maar daarna niet meer gespecificeerdomdat hun verbijzonderde werking zoveel moeilijker is vast te stellen.

de opzet van dit hoofdstuk

Er is een conflict tussen de arbeidsrol en de gezinsrol c.q. premaritale rol van devrouw. Voor dit conflict zijn een aantal traditionele oplossingen beschikbaar, die inde volgende paragrafen gewogen zullen worden op hun bestendigheid: - de oplossingwaarbij de beroepsrollen die het armst zijn aan structurele en culturele attributen bijvoorkeur voor vrouwen worden gereserveerd; - de toegankelijkheid voor vrouwenvan een beperkt areaal van beroepsrollen; - de onvolledige verwezenlijking van dearbeidsrol door de vrouw; - het laten varen van de arbeidsrol ten behoeve van degezinsrol.

de preferente toewijzing van ‘magere’ beroepsrollen aan vrouwen

Een van de oplossingen van het rolconflict is om vooral vrouwen die beroepsrollentoe te wijzen die uitmunten door ‘magerheid’, d.w.z. door relatieve armoede aaninhoud en aan structurele kenmerken. Als het hierbij om routine-arbeid gaat, wordtde rationalisatie gebruikt dat vrouwen voor dergelijk werk bijzonder geschikt zoudenzijn. - Ik schatte dat ongeveer driekwart van de werkzame vrouwen zeer eenvoudigwerk verricht.Een nieuwe ontwikkeling zou kunnen zijn, dat het vrouw-zijn op zichzelf geen

criterium meer is om vrouwen in relatief grote getale deze rollen te laten bezetten.Beslissend voor de allocatie zouden dan alleen de criteria van aanleg en capaciteitenzijn zoals die door middel van opleiding ontwikkeld, kunnen worden.

Ik zal eerst richting en effect van de in combinatie werkzame controles vaststellen.Handhaving van de oude oplossing wordt effectief gecontro-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

292

leerd door onderwijs en bedrijfsleven in wederkerige versterking. In 1960 had eeneven groot deel van de vrouwelijke als van de mannelijke beroepsbevolking eenlagere beroepsopleiding genoten, namelijk 81%.Dit cijfer wekt een vals beeld; een lagere beroepsopleiding is bij vrouwen

voornamelijk een lagere huishoudschool-opleiding. Een vakopleiding is die nooitgeweest en ook nu, na de invoering van de W.V.O., is dat niet zo. Wel kan men zichna voltooiing van het lbo in vervolgopleidingen bekwamen in huishoudelijke enverzorgende beroepen, maar er zijn twee belemmeringen voor het volgen van ditonderwijs; namelijk dat het volledig dagonderwijs is en dat het voor bepaaldeberoepen ook niet direct aansluit op het lhno omdat aan die beroepen eenleeftijdsgrens is gesteld.Partieel beroepsonderwijs - in het kader van een leerlingstelsel - is voor meisjes

maar zeer beperkt beschikbaar. De aanwezige leerlingstelsels dragen niet eensalle het karakter van een beroepsopleiding. Voorts is de keuze van een geschooldberoep vanuit het lhno beperkt tot de huishoudelijke en verzorgende beroepen,hoewel lang niet alle leerlingen dit onderwijs met deze intentie bezoeken.Vanuit het lhno (wat het nieuwe leao zal doen is nog niet duidelijk) wordt de

arbeidsmarkt voorzien van een stroom van arbeidskrachten die niet of nauwelijksmet enige speciale vakbekwaamheid zijn toegerust. Vanuit het gezin wordt op dezemeisjes geen of een falende controle uitgeoefend in de richting van voortzetting vande opleiding.De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting en de arbeidsbemiddeling slagen er

niet in een tegenwicht van enig belang te geven met een controle die overigens welgericht is op benutting van persoonlijke en opleidingsmogelijkheden.Het leerlingstelsel voor gezinshelpsters en de scholingsmogelijkheden voor

volwassen vrouwen die van beroep veranderen, zijn recent ingevoerde controlesdie een nieuwe richting uit werken. In het grotere geheel gezien is het effectmomenteel zeer gering.

Uit een oogpunt van verandering zijn laatstgenoemde controles belangrijk. Zullenzij uitbreiding vinden, zal hun werking geïntensiveerd worden? Dat is afhankelijkvan de veranderingsfase waarin zij optreden en de impulsen die erachter zitten.Het leerlingstelsel gezinshelpsters is ontstaan uit een tekort aan arbeidskrachten

in dit beroep. Ook in andere verzorgende beroepen bestaat een vraag naararbeidskrachten die in de toekomst eer zal toenemen dan af-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

293

nemen. Het ligt in de lijn der verwachting dat ook in deze beroepen dergelijkeopleidingen zullen worden ingesteld.Van de scholingsmogelijkheden voor volwassenen bieden de

trainingstoeslag-regeling en de scholing op een Centrum voor Vakopleidingen weinigperspectief. Deze opleidingen zijn te nauw verbonden met de roltoewijzing door hetbedrijfsleven. Daarentegen zal - met enige propaganda - toepassing van destudiekostenregeling zeker wel verbreiding vinden onder de vrouwen, maar of nujuist ook ongeschoolden ervan zullen profiteren is twijfelachtig. Deze controle werktaan de periferie van het arbeidsbestel in die zin dat er geen a priori dwingenderelatie bestaat tussen het volgen van een bepaalde beroeps opleiding en detoewijzing van een arbeidsrol. Daardoor ontstaat er (vooralsnog) geen botsing metandere controles die dienen ter handhaving van de oude toestand.De scholingsmaatregelen lijken eer te ontspruiten aan culturele dan aan structurele

contextfactoren, met name aan de idee van gelijkgerechtigdheid van vrouwen terzakevan ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing.De genoemde nieuwe controle-mechanismen horen thuis in model III (wijziging

van controles onder invloed van contextfactoren) en vormen een eerste aanzet totde-institutionalisering van oude oplossingen. De werking van deze mechanismenzal in de toekomst wel geïntensiveerd worden, maar het bereik ervan blijft tochbeperkt. Met name het leerlingstelsel zal zich niet verder uitstrekken dan de sfeervan de verzorgende beroepen.

Om de kans op de-institutionalisering van de oude en aanvaarding van de nieuweoplossing te bekijken, ga ik nog een stap verder en probeer te evalueren of de oppag. 292 geschetste, op het oog statische toestand kiemen van verandering in zichbergt.Er zijn structurele factoren aan te wijzen die continuering van bestaande sociale

controles stimuleren. De industrie, de administratieve en de dienstverlenende sectorhebben belang bij handhaving van het huidig aanbod van ongeschoolde vrouwelijkearbeidskrachten. De automatisering doet hieraan weinig toe of af. Textiel- enconfectie-industrie, wasserijen, ponskamers e.d. drijven op deze arbeidskrachten.In andere industrieën zal de vraag ernaar onder invloed van voortgezettemechanisering wellicht vooreerst eer toe- dan afnemen.Het bedrijfsleven controleert via roltoewijzing, maar is voor de effectiviteit daarvan

toch wel afhankelijk van de werking van andere controlesys-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

294

temen. Het onderwijs is in deze een uiterst belangrijk controlesysteem, dat demechanismen van cultuuroverdracht en roltoewijzing benut. In het onderwijsstelselontbreekt voor meisjes de schakel van het parttime beroepsonderwijs, dat directaansluit op het lbo en dat specifiek vakonderricht inhoudt. Dat betekent dat zij voorvakopleidingen aangewezen zijn op volledig dagonderwijs, dat vaak noch in de tijdnoch naar vereist kennisniveau aansluit op het lbo en dat aan vele meisjes ook tehoge eisen stelt. Zolang echter deze dagopleidingen voldoende leerlingen rekruterenom te voldoen aan de vraag naar de betreffende arbeidskrachten, is veranderingniet te verwachten.Een culturele factor die deze onderwijsconstellatie mede in stand houdt, ligt

waarschijnlijk in geringschatting vanmeisjes uit arbeiders milieu. In vele verzorgende,dienstverlenende en in de sociaalpedagogische beroepen wordt waarde gehechtaan ‘beschaving’ in uiterlijk en optreden, reden waarom men voor deze beroepenmeisjes requireert die meer algemeen vormend onderwijs genoten hebben daneigenlijk voor de beroepswerkzaamheden nodig is. Als deze veronderstelling juistis, dan stuiten we hier weer op aan een verouderd stands bewustzijn ontleendevooroordelen omtrent de ‘lagere standen’.De traditioneel gerichte controle die uitgaat van het onderwijs belemmert de

effectiviteit van een anders gerichte controle vanuit het gezin. In het gezin zijn kiemenvan verandering aanwezig die weinig kans krijgen om uit te groeien. Vermoedelijkonder invloed van culturele contextfactoren gaan ouders uit alle maatschappelijkelagen ook voor hun dochters opleidingsaspiraties koesteren. In de lagere milieusworden deze aspiraties nauwelijks omgezet in een effectieve controle: ouders hebbente weinig inzicht in de mogelijkheden en mede daardoor te weinig macht over dekinderen. Als het gezin zich in zijn aspiraties gesteund zou zien door het onderwijs,in die zin dat het onderwijs de juiste mogelijkheden opent en zeer expliciet aanbiedt,zou dat de controlewerking van het gezin in de richting van de nieuwe oplossingeffectiever kunnen maken.In concreto zou dat neerkomen op opheffing van de separate educatie bij. het

lhno, meer keus uit beroepsopleidingen op lbo-niveau, een keus die gerealiseerdkan worden door het lhno te koppelen aan andere scholen voor lbo, en uitbreidingvan het leerlingwezen. Het bedrijfsleven is geen alleenheerser op de arbeidsmarkt,het zal zich in zijn roltoewijzing zeker aanpassen aan veranderingen in hetarbeidsaanbod.Er lijkt weinig uitzicht op te bestaan, dat veranderingen zoals boven be-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

295

doeld zich op korte termijn zullen voltrekken in het onderwijs. Het hardnekkigimmobilisme van dit systeem is niet alleen een sociologisch interessant, maar eenmaatschappelijk nijpend probleem. Het bevredigt toch niet deze starheid uitsluitendtoe te schrijven aan een inspelen op de arbeidsmarktsituatie. Het onderwijs is eenin hogemate autonoom systeem dat zich lang niet altijd onderwerpt aan de behoeftenvan het arbeidsbestel. De fundamentele onveranderlijkheid van het beroepsonderwijsaan meisjes moet mede door andere factoren veroorzaakt worden. Ik kan alleenniet zeggen welke, maar ben geneigd die te zoeken in de interne structuur van hetstelsel. Een onderzoek onder hen die betrokken zijn bij beleid en uitvoering van hetonderwijs zou het functioneren van het systeem eens wat helderder moeten maken.Een andere invloed die gaat werken in de richting Van versterking van de

traditionele roltoewijzing, is de toenemende arbeid buitenshuis van de gehuwdevrouw. In het feit dat deze vrouwen merendeels parttime arbeid zoeken, vindt hetbedrijfsleven aanleiding hun voornamelijk werk op het eenvoudigste niveau toe tewijzen.Samenvattend gezegd, zijn er enkele aanzetten tot de-institutionalisering van de

rolconflict-oplossing die erin bestaat de magerste beroepsrollen in grote getale aanvrouwen toe te wijzen. Deze aanzetten zijn marginaal; de naar reikwijdte eneffectiviteit belangrijkste traditioneel gerichte controles worden er in hun werkingniet of nauwelijks door aangetast. Er zijn ook geen ontwikkelingen in demaatschappelijke context die aanleiding geven tot de veronderstelling, dat eenalgemeen de-institutionaliseringsproces zich snel, d.w.z. in het eerstkomenddecennium, zal voltrekken.

ontoegankelijkheid van beroepsrollen voor vrouwen

Het arbeidsterrein van de vrouw wordt ook afgeperkt naar culturele kenmerken vande beroepsrol. Daarbij moet wel opgemerkt worden, dat er naast mannenberoepen,die niet toegankelijk zijn voor vrouwen, ook vrouwenberoepen bestaan, die dus niettoegankelijk zijn voor mannen. Beroepen die bij uitstek geschikt geacht worden voorde vrouw of zelfs alleen voor haar bestemd zijn, zijn voornamelijk beroepen die inenigerlei zin een compromis voorstellen tussen de premaritale rol of de gezinsrolenerzijds en de arbeidsrol anderzijds. Zij bevatten elementen van de gezinsrol zoalszorgen, koesteren, opvoeden of van de premaritale rol zoals

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

296

uiterlijke aantrekkelijkheid en het hebben van vele, vluchtige contacten. - Descheiding tussen specifiekemannen- en specifieke vrouwenberoepen wordt gevormddoor een brede overgangszone van gemengde beroepen: intellectuele, artistieke,administratieve, verkoopsberoep en e.d.Beroepen waarvan vrouwen vrijwel uitgesloten zijn, zijn: - ambachtelijke en daarvan

afgeleide (tenzij het ambacht met het huishouden in verband staat), - beroepen diebeheer van geld of goederen inhouden, - beroepen die openbare gezagsuitoefeninginhouden (rechterlijke macht, politie, burgemeester), - beroepen waaraan eendesnoods nominaal gevarenrisico zit (piloot, zeeman e.a.) of die andere lichamelijkeinconveniënten manifesteren. -Deze arbeidsverdeling geeft de traditionele oplossing van het rolconflict weer.

Nieuwe oplossingen komen neer op een vergroting van het voor vrouwentoegankelijke beroepenareaal en kunnen de volgende vormen aannemen:(a)-de mannelijke beroepsrol wordt integraal vervuld door een vrouw;

(b)-de inhoud van de mannelijke beroepsrol wordt iets gewijzigd voor de vrouw;

(c)-er treedt rolsplitsing op: van de mannelijke beroepsrol wordt een deel afgesplitsten dit wordt een beroepsrol met minder structurele kenmerken:

(d)-in plaats van demannelijke beroepsrol komt een andere door vrouwen vervulderol waarmee hetzelfde arbeidsresultaat wordt bereikt (bij automatisering ofmechanisering vervanging van mannelijke arbeidskrachten door vrouwelijkeplus machine); dit is geen nieuwe oplossing te noemen, het is de traditioneleom simpele routine-arbeid aan vrouwen toe te schuiven mits deze geenmanifeste fysieke bezwaren heeft.

Eerder zagen wij dat de vrouwelijke beroepsbevolking sterk geconcentreerd is inhet onderwijs, functies van huishoudelijke aard, verpleging, winkelverkoop, lagereadministratieve en eenvoudige industriële functies. De toeneming van het aantalvrouwen in deze beroepen van 1947 tot 1960 was relatief groter dan de toenemingvan de totale vrouwelijke beroepsbevolking, met uitzondering van de typischhuishoudelijke beroepen. De arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen is overdit tijdsverloop betrekkelijk constant gebleven. Geen van de mogelijkheden ondera, b en c is op aanmerkelijke schaal verwerkelijkt, al zijn er in deze categorieënrecent wel vrouwen te signaleren:

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

297

onder a vallen beroepen als burgemeester, rechter, horlogemaker, drukker,conducteur, waarin enkele vrouwen werkzaam zijn;onder b horen beroepen als lasser, politie-agent, militair, waarin een beperkt

aantal vrouwen voorkomt;tot c worden gerekend beroepen als technisch assistente, tandtechnisch assistente,

laboratoriumassistente, waarin het aantal vrouwen enigszins groeit.

Ik zal weer eerst richting en effect van de gezamenlijke controlewerkingen nagaan.De meest afdoende traditioneel gerichte controle gaat uit van de bedrijven die vrijwelonder geen beding aan vrouwen beroepsrollen toewijzen, die zij als voor mannenbestemd beschouwen. Maar reeds zijn de controles waarmee de vrouw voordienin aanraking komt in dezelfde richting effectief zoals blijkt uit haar beroepskeuze.Cultuuroverdracht en roltoewijzing binnen het gezin moeten daarbij van aanzienlijk

belang zijn, al zijn de empirische gegevens hierover onvoldoende voor eenenigermate nauwkeurig oordeel. Roltoewijzing binnen het gezin kan als een vormvan anticiperende socialisatie opgevat worden en er zijn aanwijzingen dat er binnenhet gezin in dit opzicht inderdaad verschil wordt gemaakt tussen jongens en meisjes,vermoedelijk het meest in de lagere milieus. De cultuuroverdracht heeft wellicht eengrotere invloed, en wel op twee manieren. In de eerste plaats dringt de in hetarbeidsbestel tussen de seksen gehandhaafde rolverdeling op allerlei manierendoor in het gezin (conversatie, lectuur, televisie). In de tweede plaats worden in hetgezin bij meisjes niet bij voorkeur die eigenschappen aangekweekt (zoalsonafhankelijkheid, agressiviteit) die nodig zijn om van de geijkte paden af te wijken.Evenals bij het gezin penetreert de bestaande arbeidsverdeling in de

cultuuroverdracht vanuit het onderwijs.312 Beperking van de toe te wijzenberoepsrollen heeft al plaats in het onderwijs doordat bepaalde beroepsopleidingengesloten blijven voor meisjes. De kennisoverdracht in het avo is voor beide seksengelijk. Deze appelleert echter niet direct aan een later uit te oefenen beroep. Dezecontrole heeft wel een invloed op de voortzetting van de opleiding, zowel doormeisjes als door jongens, maar is niet van belang voor de keuze van een al danniet vrouwelijk beroep, - De beroepen- en beroepskeuzevoorlichting sluiten zich bijde bestaande situatie aan; hun controle is traditioneel gericht.Toch zijn er wel grensoverschrijdingen. Het aantal eertijds aan mannen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

298

voorbehouden beroepsrollen, waarin nu ook wel eens een vrouw verschijnt, neemtiets toe; in enkele van die beroepen is het aantal vrouwen ook vrij aanzienlijk. Is diteen gevolg van autonoom gedrag of zijn er controlemechanismen die met enigsucces nieuwe oplossingen bewerkstelligen? De situatie verschilt voor de bovenonder a, b en c genoemde beroepen.(ad a) Als vrouwen mannelijke beroepsrollen integraal vervullen, heeft dat de

betekenis van getolereerde individuele afwijkingen van het patroon. De afwijkingenzijn in sterke mate het gevolg van autonoom gedrag van de vrouwen, gedrag datbestaande controles trotseert. Voor zover het beroepsrollen zijn op hoog niveauvormen zij het eindpunt van een carrière. Vrouwen die daarin terecht komen, hebbeneen stijgingsweg afgelegd en op die weg reeds een aantal barrières genomen. Zijhebben zich in hun streven naar verticale mobiliteit al eerder in eenuitzonderingspositie geplaatst en het verwerven van een mannelijke beroepsrol pastlogisch in dit proces, want op een bepaald niveau in de beroepenhiërarchie zijn ernog maar weinig gemengde en vrouwelijke beroepsrollen over.(ad b) Wijziging van een mannelijke beroepsrol en rekrutering van vrouwen voor

de bezetting ervan komen tot stand onder invloed van een richtingsverandering incontrolemechanismen. De bronnen van deze controle zijn afzonderlijke bedrijvenen de arbeidsbemiddeling. De resultaten zijn tweevoudig beperkt. In de eerste plaatsis bij deze incidentele pogingen nooit meer dan een enkele beroepsrol in het geding.Voorts leidt de controle-verandering er niet altijd toe. dat er voldoende vrouwengeworven worden, wat gezien de werking van eerder genoemde controles geenverwondering behoeft te weideen. Het is eerder verbazingwekkend dat er toch altijdvrouwen reageren op een dergelijk appel. Dit wijst op latente onvrede met bestaandemogelijkheden, onvrede die niet de kans krijgt om omgezet te worden in autonoomgedrag, maar die zich wel uit in manifest gedrag zodra daarvoor een sociaalsteunpunt is gevonden. Maar dit betreft altijd maar een gering aantal vrouwen.(ad c) Splitsing van een mannelijke beroepsrol in twee rollen waarvan er een door

een vrouw bezet wordt, is een proces dat geheel gecontroleerd wordt door het bedrijfwaar het plaats vindt en dat maakt de situatie onoverzichtelijk. Het bedrijf benuthiervoor de mechanismen van roltoewijzing en van cultuuroverdracht, maarvermoedelijk komt dit toch maar zeer weinig voor. Onderricht door een bedrijf isvoor dat bedrijf alleen rendabel als het aan een groep werknemers gegeven kanworden. De plaatsen die via rolsplitsing beschikbaar kunnen komen, zijn per afzon-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

299

derlijk bedrijf gerekend waarschijnlijk niet groot in aantal. Het zal daarom alleen inde grootste bedrijven en dan nog betrekkelijk zelden lonend zijn vrouwen voor dezerollen te instrueren, temeer daar de instructie vrij intensief zal moeten zijn omdatdie niet kan voortbouwen op een vakgerichte vooropleiding.

Veranderingen voltrekken zich op het eerste niveau van de-institutionalisering uitschema III (pag. 289): onder invloed van structurele factoren worden controlesgewijzigd of nieuwe controle-mechanismen ingeschakeld. Overigens is de uitwerkinggering. De nieuwe controles komen in directe botsing met de bestaande(arbeidsbemiddeling) of werken te geisoleerd (vanuit enkele bedrijven) om veelinvloed te hebben.De structurele factoren die de wijzigingen initiëren zijn arbeidstekorten (ad b) en

veranderingen in de organisatie van het produktieproces (ad c). Vooral de eerstefactor heeft in verhouding tot zijn langdurige aanwezigheid merkwaardig weiniginvloed. In tegenstelling tot wat bleek in de vorige paragraaf zijn het hier geenstructurele maar culturele factoren die het net van traditioneel gerichte controles instand houden en daarmee de status quo. Of kan men niet spreken van culturelefactoren, omdat de grote weerstanden waarvan vooral mannen blijk geven als heterom gaat vrouwen toe te laten tot specifiek mannelijke beroepssferen, rustig bestaannaast de aanvaarding van de emancipatiegedachte in andere opzichten? Is dit eenafweer die dieper geworteld is dan in de ontwikkeling der maatschappelijkeverhoudingen, een afweer die mogelijk niet los gedacht kan worden van de existentievan twee geslachten?Ik moet er dan toch direct op wijzen, dat de scheidslijnen tussen mannen- en

vrouwenberoepen in Nederland anders verlopen en strenger aangehouden wordendan elders (Duitsland, Amerika, Rusland). Ook elders is het aantal vrouwen intraditioneel mannelijke beroepen niet groot (met uitzondering van Rusland313), maarevenmin te verwaarlozen. Daaraan is Hoe te voegen dat ook elders geen of vrijwelgeen mannen in vrouwenberoepen voorkomen. Volledige uitwisselbaarheid vanmannen en vrouwen in het arbeidsbestel is in de ‘westerse’ samenleving nergensaanwezig.Het fenomeen is moeilijk te doorgronden en niet bevredigend af te doen op het

niveau van het rolconflict. Zeker is dat de ‘compromis’ beroepen het beste aansluitenbij de gezinsrol, maar er zijn andere beroepen (verkoop, administratieve arbeid) dieniets van de gezinsrol weg hebben en toch door vrouwen worden bezet en het aantalvan deze beroepen neemt

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

300

toe. Toch wordt de vrouwen duidelijk op een bepaald punt een halt toegeroepen(zoals in Amerika onlangs bij de ruimtevaart), zij het dat dat punt in het ene landeerder bereikt wordt dan in het andere.Ook als conflict tussen de premaritale rol en de beroepsrol wordt het verschijnsel

niet helemaal duidelijk. De vrouw in een mannenrol is als vrouw niet meeraantrekkelijk en de man in een vrouwenrol evenmin. Wij zagen immers in hfdst. V,dat esthetische bezwaren een grote rol speelden bij de afwijzing van traditioneelmannelijke beroepsrollen voor vrouwen. De grensverschuiving tussen mannen- envrouwenberoepen kan per subcultuurgebied verschillen. Als vrouwen bijv. door denood gedwongen (oorlog, frontiersamenleving) mannenberoepen op zich nemen,kan in de praktijk blijken dat de premaritale rol niet strijdig hoeft te zijn met eenaanvankelijk als geheel opmannen gemodelleerd gedachte beroepsrol. Maar waaromwordt de lijn dan niet doorgetrokken? Als de premaritale rol niet strijdig is met dievan minister of agent, waarom dan wel met die van bankdirecteur ofmachinebankwerker? Waarom wordt er toch ergens halt gemaakt?Omdat de premaritale rol een weinig gespecificeerde relatierol (zie hfdst. IV, pag.

67) is, is zij in principe veel minder rigide dan de in een organisationele systemenvastliggende gezinsrol en beroepsrol. Het zou dus mogelijk zijn de premaritale rolzo nodig zo te modificeren dat die zich verdraagt met de vervulling van eenmannelijke (resp. vrouwelijke) beroepsrol en in feite gebeurt dat ook wel. (Voor zoverik weet zijn bijv. de huwelijkskansen van vrouwelijke politie-agenten niet geringerdan van andere vrouwen.) De hardnekkige weerstanden tegen opheffing van degrens tussen mannelijke en vrouwelijke beroepsrollen worden ook zo niet helemaalduidelijk.

Ik hel ertoe over hier meer achter te zoeken dan enkel opvattingen over depremaritale rol en ook meer dan angst voor contaminatie van hetbeeld-van-de-vrouw-in-haar-wezen314, ik acht het zeer wel mogelijk dat hier denormatieve opvattingen over de uitdrukkingsvormen van de seksualiteit mee spelen.Vermoedelijk dringt in de scheiding van mannelijke en vrouwelijke beroepsrollenhet taboe op en de angst voor afwijkende vormen van seksualiteit door.Tot voor zeer kort trachtte onze maatschappij homoseksualiteit volledig te onder

drukken.315 Dit lukte niet geheel, maar overal waar homoseksuelen als zodanigherkend werden, konden zij rekenen op negatieve sanc-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

301

ties. Er zijn maatschappijen bekend waar voor homoseksuelen speciale travestirollengeschapen zijn om zo hun persoonlijke eigenschappen tot sociaal aanvaardbareuitdrukking te laten komen.316 Anders onze samenleving. Hier worden rollen die eenspecifieke aantrekkingskracht zouden kunnen hebben voor homoseksuelen a priorigesloten voor alle leden van de betreffende sekse. Afgezien van de juistheid vande veronderstelling dat homoseksuelen bepaalde beroepsrollen zouden prefereren,is cruciaal dat de maatschappij dan deze rol weigert uit angst hiermee deze vormvan seksualiteit manifest te maken, positief te sanctioneren en daarmee tebevorderen.

‘Compromis’ beroepen, beroepen die trekken van de vrouwelijke gezinsrolof premaritale rol in zich bergen, zouden attractief zijn voor mannelijkehomoseksuelen. Hoewel er al jaren een tekort is aan verpleegsters, is erin ziekenhuizen een weerstand tegen het inschakelen van verplegerswaarin openlijk het argument gehanteerd wordt dat er zoveelhomoseksuelen onder zouden zitten.317 De vraag komt nooit naar vorenof als dit zo zou zijn (en het is vermoedelijk niet zo), dat dan zo bezwaarlijkgeacht moet worden voor de vervulling van die beroepsrol.

Nu zijn het taboe op en de angst voor wat men als seksuele afwijkingen bestempeldeiets aan het afnemen. Wellicht zal dat er in de toekomst toe leiden, dat men minderbang is om ook maar de schijn op zich te laden niet geheel te beantwoorden aanhet normatieve beeld van zijn sekse. Wellicht zal het autonoom gedrag, althans datvan vrouwen, dan toenemen. Voorkeur voor een niet-vrouwelijk beroep blijft nulatent, maar bestaat wel, gezien de belangstelling van vrouwen zodra er gerekruteerdgaat worden en zij dus minder risico's lopen van negatieve sanctionering dan bijeigen initiatief. Of dit gedrag ooit een massaal karakter zal krijgen, is niet tevoorspellen.Het autonoom gedrag van de mannen zal waarschijnlijk langzamer toenemen en

wellicht nooit boven het kwantitatief niveau van de getolereerde afwijking uitkomen.Een factor die extra remmend werkt, is dat een man in een vrouwenberoep eenlager sociaal aanzien geniet dan een vrouw in datzelfde beroep en dan een man ineen in overige structurele kenmerken vergelijkbare mannelijke beroepsrol.

Initiële veranderingen volgens schema III, in de werking van de controlemechanismendus, zouden alleen tot aanmerkelijke grensverschuivingen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

302

kunnen leiden, als het veranderingen in het onderwijs en vooral in de voorlichting,en dan een sterk geïntensiveerde voorlichting zouden zijn. Op afzienbare termijn isdat zeker niet te verwachten zolang de vrouwen niet autonoom grensverschuivingenproberen te bereiken.In het algemeen zullen de grenzen die de sekse stelt aan de toewijzing van

beroepsrollen niet vervagen, niet op korte termijn en zelfs niet op langere termijn.Aanzetten tot de-institutionalisering zijn er wel, maar incidenteel en geïsoleerd.Gezin, onderwijs en bedrijfsleven vormen een hechte keten van traditioneel gerichtecontroles.Het bleek niet mogelijk deze situatie enkel met behulp van het rolconflict voldoende

door te lichten. Hypothetisch werd gesteld, dat de weerstanden mede liggen in deopvattingen over de seksuele complementariteit van man en vrouw, dieverabsoluteerd wordt en alle andere seksuele relaties uitsluit. Deze vorm vanseksualiteit moet als enige in stand gehouden worden door alles wat er ook maarde schijn van heeft andere uitingsvormen mogelijk te maken, te onderdrukken. Hetzal dan ook niet toevallig zijn, dat de toeneming van grensoverschrijdingen (hoegering op zichzelf, ook) hand in hand gaat met een algemene secularisatie en eenontwikkeling naar meer seksuele vrijheid. Hiermee is nog geende-institutionaliseringsproces op gang gekomen waarvan te zeggen is of het zaldoorzetten.

onvolledigheid van de vrouwelijke arbeidsrol

Vele beroepsrollen vinden geen volledige verwezenlijking als zij door een vrouwworden bezet. De rol wordt ingekort in structurele kenmerken:

- vrouwen krijgen minder loon dan mannen voor hetzelfde werk;- vrouwen gemeten minder arbeidszekerheid, want er zijn meer redenen voorontslag;

- vrouwen hebben minder recht op uitkeringen of genieten lagere uitkeringenals zij niet of niet meer werken;

- in gemengde beroepen hebben vrouwenminder stijgingskansen dan 1mannen.-

De vrouw van haar kant zou de arbeidsrol ook vaker dan de man onvolledigverwezenlijken doordat zij er zich minder mee identificeert. Als indicator hiervoorwordt wel gebruikt een hoger verloop- en verzuimcijfer.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

303

Het Centraal Bureau voor de Statistiek gebruikt de begrippen ‘vertrek’ en‘verloop’. Vertrekcijfers betreffen alle werknemers (i.c. arbeiders) die omwelke reden dan ook het bedrijf hebben verlaten. Verloopcijfers betreffende arbeiders die het dienstverband zelf hebben verbroken, metuitzondering van degenen die dit deden om zg. natuurlijke of persoonlijkeredenen (waaronder ‘huwelijk’ van het vrouwelijk personeel). Over 1959stelde het C.B.S. een onderzoek in naar het personeelsverloop in deindustrie dat alleen de arbeidersbezetting betrof.318 Zowel vertrek alsverloop is bij vrouwen groter dan bij mannen. Het verschil in vertrek neemttoe met de diensttijd, wat te verklaren is uit het vertrek wegens huwelijk.Het verloop ligt bij vrouwen hoger in alle diensttijdcategorieën.De meest recente cijfers over het verloop in de industrie betreffen hetvierde kwartaal van 1965. Uitgedrukt als een percentage van de aan hetbegin van dat kwartaal werkzame personen bedroeg het bij de arbeidersvoor de mannen 4% en voor de vrouwen 7%, en bij de ‘overige personen’voor de mannen 1% en voor de vrouwen 4%.319 Hier komt dus eengelijksoortig verschil naar voren. Wel loopt het verloop onder vrouwenper bedrijfstak sterk uiteen: in de elektrotechnische industrie lag het van.1960-1965 constant op 3 en 4%, in de biscuit-, chocolade- ensuikerwerkindustrie varieerde het tussen 12 en 27% en lag gemiddeld op16%. Andere takken van industrie bevonden zich tussen deze uiterstenin.320

De cijfers zijn niet alleszeggend, maar zij wijzen toch wel op een hoger verlooponder bepaalde categorieën vrouwen, die vermoedelijk gekenmerkt zijn door jeugden een zeer eenvoudig beroepsniveau. Beide kenmerken schijnen ook bij mannensamen te gaan met een hoger verloopcijfer, maar de gegevens zijn onvoldoendeom te concluderen dat het verloopcijfer bij vrouwen dus niet principieel zou afwijkenvan dat bij mannen.

Ziekteverzuimstatistieken van het Nederlands Instituut voor PreventieveGeneeskunde (omvattende 300.000 werknemers, voornamelijkindustrie-arbeiders) laten zien, dat vrouwen vaker verzuimen danmannen,maar dat de gemiddelde duur van een verzuim bij vrouwen korter is zodatde totale verzuimduur per jaar weinig uiteen loopt.321

Elders (hfdst. XI) bleek dat er een nauw verband is vastgesteld tussen absenteïsmeen mate van geschooldheid van vrouwen. Dit was een Frans onderzoek; de inNederland beschikbare verzuimcijfers zijn even weinig beslissend als deverloopcijfers. Ik neem even aan dat verzuim en verloop kunnen dienen als zeerruwe indicatoren voor de identificatie met de ar-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

304

beidsrol. In het algemeen hebben vrouwen een hoger verloop en verzuimen vakerdanmannen. Dit globale verschil lijkt vooral te wijten te zijn aan bepaalde categorieënvan vrouwelijke beroepsbeoefenaars, voor zover althans uit het beschikbareonderzoek blijkt. De vraag gaat klemmen of de verschillende samenstelling van demannelijke en de vrouwelijke beroeps-. bevolking niet verantwoordelijk is voor degeconstateerde verschillen in verzuim en verloop.Factoren die hiervan oorzaak zouden kunnen zijn, zijn de jeugdige leeftijd en het

laag beroepsniveau van een groot deel van de vrouwelijke beroepsbevolking. Degenoemde verschijnselen zouden dan niet zo zeer uitdrukking zijn van het rolconflictals wel van een gebrekkige socialisatie en enculturatie in het arbeidsbestel die nietaan sekse gebonden zijn. Tot deze veronderstelling dragen bij onderzoekresultatenomtrent de vervulling van de arbeidsrol door gehuwde vrouwen. Zo ooit dan zoumen verwachten dat hier het rolconflict zou leiden tot een uitholling van de arbeidsrol.Dat is echter niet het geval.322Niet alleen worden vrouwen uitgesloten van promoties naar met name

leidinggevende rollen, maar ook zouden zij zelf geen ambities hebben voor eencarrière.

Bij onderzoek onder een steekproef van vrouwelijke ambtenaren enbeambten der openbare diensten te Gent bleek, dat meer dan de helft -zowel die met ettelijke dienstjaren als de korter in dienst zijnde - zich nogsteeds op het aanvangsniveau bevond. De meeste ondervraagdentoonden tevens een gebrek aan interesse voor elke verdere promotie.Van degenen die nog kansen op bevordering hadden, was slechts 25%van plan deze kansen te baat te nemen. Van de ongehuwden waren heter 41%, van de gehuwden 17% en van de weduwen en gescheidenvrouwen geen enkele; van degenen die jonger waren dan 35 jaar 35%en van de ouderen 16%. Zowel bij de gehuwden als bij de ongehuwdenwas het leeftijdsverschil van kracht.323Een Engels onderzoek onder arbeidsters toonde de geringe interessevoor een toezicht houdende functie van deze op half geschoold niveauwerkende vrouwen. Zij hadden trouwens helemaal weinig belangstellingvoor promotie.324 Vrouwelijke abituriënten van een chemisch-technischeopleiding in Frankrijk bleken hun toekomstverwachtingen aanzienlijk lagerte stellen dan de jongens.325 (In dit. laatste geval kan natuurlijk een rolspelen dat deze meisjes in hun antwoord meer doelden op de geringeremogelijkheden die er voor hen open staan dan dat zij hun eigen ambitieslieten spreken.)

Hier hebben we wel degelijk te maken met een door de vrouwen gekozen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

305

oplossing van het rolconflict. Informatief is wat Dodge zegt over Rusland, waar devrouw toch meer dan hier geïntegreerd is in het arbeidsbestel. In Rusland is menerin geslaagd carrière-ambities aan te kweken bij meisjes en jonge vrouwen326, maarmen is er niet in geslaagd het rolconflict op te lossen. Daardoor hebben de vrouwende neiging ‘to shy away from the more responsible jobs, even though their trainingand experience might fully qualify them’.327 Dodge somt de conflictelementen op:een verantwoordelijke baan eindigt niet. met het eind van de officiële werkdag, eenmoment waarop de gehuwde vrouw met de eisen van haar gezin geconfronteerdwordt; de periode waarin het gezin de zwaarste eisen stelt, is ook de periode diebelangrijk is voor het maken van carrière; de carrières van man en vrouw kunnenelkaar belemmeren als een der partners daarvoor van woonplaats moetveranderen.328

Wat migratie betreft, in het genoemde onderzoek in Gent bleek, dat devrouwelijke ambtenaren sterke behoefte hadden om in hun woonplaatste werken. Promoties werden niet nagestreefd uit angst voor overplaatsingnaar een andere gemeente. 60% van de ondervraagden had altijd in Gentgewerkt; van de overigen was een groot deel juist van werkkring gewisseldom dichter bij huis te kunnen werken.329 In hoeverre dit resultaat nubewerkstelligd werd door de in de steekproef aanwezige gehuwde vrouwenis uit het artikel niet op te maken.

Betere integratie van de vrouw in het arbeidsbestel impliceert grotere volledigheidvan de arbeidsrol. Een nieuwe moeilijkheid is de oplossing van het rolconflict, diein de gedeeltelijke dagtaak buitenshuis gezocht wordt. Deze vrouwen opteren vooreen in bepaalde kenmerken (arbeidstijd, en daaraan gekoppeld: loon) onvolledigerol en accepteren dat die dan ook in andere structurele kenmerken te kort schiet(secundaire arbeidsvoorwaarden, arbeidszekerheid, promotiekansen). De vraag isof een gedeeltelijke dagtaak ooit een volledige beroepsrol kan zijn. Maar dezekwestie wordt verschoven naar pag. 307 e.v.

De controle op boven weergegeven situatie is wat de structurele rolkenmerkenaangaat, geheel in handen van bedrijven, overheid en vakverenigingen. In deafgelopen tien jaar is de structurele rol-inkorting bij de vrouw tot op grote hoogte teniet gedaan. De controle is dus gewijzigd. Dit is tamelijk ongemerkt gebeurd, d.w.z.het waren aangelegenheden Van drie betrokken systemen, vaker nog van hunsubsystemen, die tot

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

306

stand kwamen zonder grote aandrang of tegenwerking van ruimere kringen vanbelanghebbenden (werknemers, werkgevers, politieke partijen).De stijgingsmogelijkheden van vrouwen worden volledig en uitsluitend door de

bedrijven gecontroleerd, die hen effectief hiervan uitsluiten, te gemakkelijker omdatbij de vrouwen zelf weinig interesse bestaat.Wat onvolledige rolverwerkelijking door de vrouwen zelf precies betekent; is niet

duidelijk. Hierbij zou men toch in de eerste plaats moeten denken aan geringeprestaties, slechte prestaties, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Of dezegeïndiceerd worden door verschijnselen als verzuim en verloop is aan gerechtetwijfel onderhevig. Gericht onderzoek zou nodig zijn, en als daaruit zou blijken datbij bepaalde categorieën van vrouwen de arbeidsprestatie inderdaad inferieur isaan die van vergelijkbare categorieën van mannen, dan zal dat naar allewaarschijnlijkheid toegeschreven moeten worden aan ontbrekende of falendecontrolewerkingen vanuit het gezin van herkomst.

De controlesituatie representeert de eindfase van institutionalisering voor zover hetlonen en secundaire arbeidsvoorwaarden van fulltime werkenden aangaat. Hetveranderingsschema III is hierop van toepassing. Nadat eenmaal deconcurrentievrees was overwonnen lag het in de lijn van de vakverenigingen om zogroot mogelijke gelijkheid te bewerkstelligen onder alle werknemers. Prioriteit heeftde rolvolledigheid van vrouwelijke werknemers nooit gehad en daaraan is het tewijten dat deze nu nog niet volledig gerealiseerd is.Culturele contextfactoren als ideeën over sociale rechtvaardigheid en gelijkheid

van kansen hebben het punt op het programma gehouden. Toen structurele factorenmee gingen tellen (arbeidstekort, E.E.G.) bleken overheid en bedrijven niet afkerigvan veranderingen in de. controles en zijn deze vrijwel geruisloos ingevoerd. Hetziet ernaar uit, dat wat fulltime werkende vrouwen nog ontbreekt aan structurelerolvolledigheid ‘vanzelf’ zal worden aangevuld. (Tijdens het schrijven van dit boekmoest hfdst. VII herhaalde malen in onderdelen worden herzien en bij het uitkomenervan zal dit hoofdstuk al niet meer up to date zijn, zo snel voltrekken zich thans dieveranderingen.)Wat carrièremogelijkheid betreft is de situatie vrijwel statisch. Bedrijven zijn de

enige controlerende instanties, deze controle wordt vrijwel algemeen aanvaard. Alseen vrouw carrière wil maken, betekent dat óf afzien van een huwelijk óf eenverheviging van het rolconflict die vraagt om een

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

307

nieuwe oplossing door in de eerste plaats aanpassing van de gezinsrollen van manen vrouw. Deze nieuwe oplossing is nog niet in zicht. (Hier en daar wordt wel weergepraat over vergaande uitschakeling van het gezin als levens-, opvoedings- enconsumptie-eenheid, maar sinds de Verlichting komt dat denkbeeld op gezette tijdenin bepaalde kringen terug zonder dat het veel weerklank vindt. Dat impliceertoverigens niet dat het gezin altijd in zijn huidige vorm zijn huidige functies zal blijvenvervullen. Op de afzienbare termijn van enkele decennia lijkt een revolutionaireverandering niet in zicht te zijn.) Promotie maken door vrouwen blijft voorlopig in desfeer van getolereerde afwijkingen van de norm door vrouwen die individueel eenoplossing voor het rolconflict weten te vinden.

afwijzing beroepsrol t.b.v. gezinsrol

De als laatste te bespreken oplossing van het rolconflict is de afwijzing van deberoepsrol ten behoeve van de gezinsrol. Naast deze traditionele oplossing zijn erverschillende nieuwe oplossingen voorhanden:(a)-niet meteen bij het sluiten van een huwelijk de beroepsrol laten varen, maarbuitenshuis blijven werken tot aan de geboorte van het eerste kind, (hetzijparttime of fulltime);

(b)-het werk weer opnemen na voltooiing van het gezin, vaak als het jongste kindnaar school is, (hetzij parttime of fulltime);

(c)-beroep en gezin continu combineren, (hetzij in parttime of fulltimeberoepsarbeid). -

Voor zover dat op grond van de bestaande gegevens vast te stellen is, neemt detoepassing van oplossing a sterk toe, terwijl ook b meer en meer voorkomt,voornamelijk als gedeeltelijke dagtaak. De combinatie van gezinsrol met onvolledigeberoepsrol gaat dus sterk concurreren met de traditionele oplossing.

Op het ogenblik bevinden we ons duidelijk in een anomisch te noemen situatie:traditionele controles verliezen hun greep op de massa, nieuwe controles ontbrekennog vrijwel. Zij zullen ontstaan onder druk van. de zich steeds verder voltrekkendeveranderingen.De traditioneel gerichte controle van de ‘publieke opinie’ (een verzamelterm voor

opinies vanuit verschillende groepen en systemen) bestaat wellicht nog uitsluitendvoor waar het om oplossing c gaat, die nog steeds

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

308

onderhevig is aan afkeuring, maar feitelijke gegevens bestaan hier eigenlijk nietover.Negatieve sancties op nieuwe oplossingen die - blijkens onderzoek - duidelijk

hun kracht verliezen, zijn de extra inkomstenbelasting en de afkeuring van hetwerken door de echtgenoot. De traditionele roltoewijzing die impliciet besloten ligtin de negatie der behoeften van de werkende gehuwde vrouw door overheid envakvereniging vermag evenmin paal en perk te stellen aan het in praktijk brengenvan nieuwe oplossingen.Incidentele afwijkingen van het traditioneel gedragspatroon zijn uitgegroeid tot

massaal autonoom gedrag van vrouwen, die bestaande controles trotseerden. Dathoudt in dat er een zekere mate van roltoewijzing plaats vindt vanuit bedrijven. Menkan echter nog niet zeggen, dat deze controle consequent en duidelijk nieuweoplossingen begunstigt. Dit geldt vooral voor de parttime arbeid. De overheidsanctioneert het doorwerken na huwelijk door een weliswaar geclausuleerdontslagverbod. De arbeidsbemiddeling tracht roltoewijzing te bevorderen, maar dezecontrole is nog maar beperkt effectief. De openstelling van gesubsidieerdescholingsmogelijkheden ook voor deze groep heeft nog heel weinig uitwerking.Het geclausuleerde ontslagverbod bij huwelijk of zwangerschap maakt zowel

korte tijd (a) als continu (c) doorwerken mogelijk. Arbeidsbemiddeling enscholingsfaciliteiten favoriseren het weder opnemen van het werk na onderbreking(b). De nieuwe oplossingen die het gezin toelaat, lijken a en b te zijn maar dan metparttime arbeid.

Op bovengeschetste situatie is het veranderingsmodel II van toepassing. Onderinvloed van maatschappelijke contextfactoren verliezen controles hun greep op demassa en ontstaat massaal afwijkend gedrag.De veranderingen worden in de eerste plaats te weeg gebracht door de afsluiting

van de emancipatiefase die de vrouw binnen het gezin de gelijke maakte van deman, maar die tegelijkertijd leidde tot het ontstaan van het kleine, gesloten gezinmet zijn hoog verwachtingsniveau en zijn hoge eisen aan het persoonlijkaanpassingsvermogen. De vrouw werd zich daardoor bewust van de discrepantietussen haar rol in het gezin en haar rol in de wereld daarbuiten. Een betrekkelijkonafhankelijk hiervan werkende factor is de verhoging van de levensstandaard, eneen factor die het mogelijk maakt de innerlijke afwijzing van het bestaandgedragspatroon om te zetten in daden is het durend arbeidstekort. Deze factorenwerken nog steeds en zullenmeer invloed krijgen naarmate zij gecombineerd worden

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

309

met de voorbeeldwerking van het gedrag van vrouwen die nieuwe oplossingen inpraktijk brengen.Onder druk van de feitelijke situatie, de aanwezigheid van gehuwde vrouwen op

de arbeidsmarkt, beginnen nieuwe controles te ontstaan, zoals bij voorbeeld dearbeidsbemiddeling voor deze groep. Dat is een stap op weg naar positievesanctionering en tevens naar institutionalisering. De laatste is echter afhankelijk vande gezamenlijke en gelijk gerichte werking van een aantal controlesystemen en dieis er nog niet. De vraag moet gesteld worden of institutionalisering te wachten is envan welke oplossing.

Een volwaardiger deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel is een wens dietot uitgangspunt dient van dit boek. Daarvoor moet het rolconflict anders opgelostworden dan tot nu toe meestal het geval was. Nu heeft de vrouw zelf het initiatiefgenomen tot een nieuwe oplossing die haar aandeel in het arbeidsproces welvergroot, maar die haar het tegendeel van eenmeer volwaardige arbeidsrol oplevert.Zij zelf maakt zich daar voorlopig geen probleem van, zij is tevreden als zij ingedeeltelijke dagtaak een beroep kan uitoefenen zonder dat haar gezin daarvooringrijpend anders ingericht moet worden. Een gedeeltelijke dagtaak impliceert veelalde meest eenvoudige arbeid, geringe arbeidszekerheid, geen promotiekansen. Departtime arbeid leidt op het ogenblik tot een uitbreiding van de structureleonvolwaardigheid, tot juist dat wat op weg was te verdwijnen bij de fulltime arbeid.Voor de toekomst zijn er, althans theoretisch, verschillende mogelijkheden:- institutionalisering van de parttime arbeid, met onvolledige arbeidsrol, behoudvan de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in degezinsinrichting;

- institutionalisering op het niveau van de fulltime arbeid, behoud van debestaande inrichting van het arbeidsbestel, ingrijpende veranderingen in hetgezin;

- institutionalisering van de parttime arbeid, met volledige arbeidsrol, wijzigingenin de bestaande inrichting van het arbeidsbestel, beperkte modificaties in degezinsinrichting. -

De eerste mogelijkheid komt neer op vastlegging van de bestaande toestand, deoplossing die de vrouw nu kiest. Op de duur, zodra zij het werken niet meer als eengunst maar als een recht ervaart, zal dat leiden tot dezelfde deprivatiegevoelensdie zij nu in het gezin ondervindt, maar dan

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

310

zullen er controles geschapen zijn die slechts met veel moeite weer gewijzigd kunnenworden. - Hoe zijn de kansen op de beide andere oplossingen?Het is onwaarschijnlijk dat de vrouwen binnen afzienbare tijd zullen overgaan tot

een volledige dagtaak als zij daarnaast een gezin met kinderen hebben. (Er isnatuurlijk een glijdende overgang tussen een gedeeltelijke en een volledige dagtaak.Of men een volle dagtaak kan achten te beginnen bij 70% of 80% van de normalewerktijd is hier niet van zoveel belang.) Zij zijn er te zeer op gebrand hun gezinzoveel mogelijk volgens het gebruikelijk patroon te laten functioneren. Het feit datwerkgevers de parttime arbeid niet sterk aanmoedigen, brengt hen daar niet vanaf.Het zou niettemin niet ondenkbaar zijn dat zij toch onder invloed van context-factoren,met name economische, eieren voor hun geld zouden kiezen en volle werkdagenbuitenshuis zouden gaan maken. Als dat op grote schaal zou gebeuren, zou datsnelle aanpassingen vergen van de maatschappij en aanleiding geven tot wat voorNederlandse begrippen een revolutie in het gezinsleven zou zijn. Op pag. 307 zeiik al een revolutionaire verandering in het gezin op afzienbare termijn niet als eenreële mogelijkheid te zien en daarom zou een volledige arbeidstaak in de huidigeomvang voor de vrouw, het gezin en de maatschappij (buiten het arbeidsbestel)alleen maar problemen scheppen. Ik zie een dergelijke ontwikkeling dus niet alswenselijk.330Ik opteer wel voor de derde mogelijkheid en zie die ook niet als geheel irreëel.

Deze oplossing vergt wijzigingen in de organisatie van de arbeid, want hier wordteen fundamenteel kenmerk van de arbeidsrol (de uniforme arbeidstijd) aangetast.Nu dringt langzamerhand een zeker besef door dat de arbeidsorganisatie niet heiligis, dat de produktiviteit(sverhoging) niet het enige doel van een bedrijf is, maar datin de arbeid ook andere menselijke waarden speelruimte moeten hebben. Dezogenaamde vermaatschappelijking van de onderneming beperkt zich op het ogenbliknog voornamelijk tot de erkenning dat winstmaximalisatie niet het enige doel is endat men werknemers niet naar believen aan de dijk kan zetten, maar er zijn inbepaalde bedrijven ook andere symptomen van een meer mensgericht beleid.

Hoewel de vermaatschappelijking van de produktie ongetwijfeld verder zalvoortschrijden, is er een andere tendens die onafhankelijk daarvan de rolvolledigheidvan parttime werkenden kan bevorderen. Arbeidstijdver-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

311

korting - waarvan het niet duidelijk is welke omvang die in de komende decenniazal aannemen - kan de vorm krijgen van een kortere werkweek met even langedagtaak of van een kortere dagtaak in een even lange werkweek. In het laatstegeval verdwijnt het verschil tussen parttime en fulltime arbeid. Uit een oogpunt vanbenutting van machinepark is een tweeploegenstelsel niet onwaarschijnlijk, wat bijeen 5-urige werkdag betrekkelijk weinig aanpassingen in de overige maatschappijzou vereisen (bijv. eerste ploeg 8-13 uur en tweede ploeg 13-18 uur). Een 25-urigewerkweek lijkt evenwel nog niet nabij en zo eenvoudig als hier gesteld zal het danook wel niet gaan. Toch blijft het punt dat bij verdere verkorting van de arbeidstijdverkorting van de dagtaak voor vrouwen meer voordeel biedt dan verkorting van dewerkweek.Arbeidszekerheid, scholingsmogelijkheden, goede secundaire arbeidsvoorwaarden

zijn zaken die samenhangenmet de aanvaarding van parttime werk als volwaardigearbeidsrol, d.w.z. met organisatorische aanpassingen in het bedrijf die de blijvendeinschakeling van parttime arbeidskrachten mogelijk en nuttig maken. - Nietteminzullen er, zolang parttime arbeid als zodanig bestaat, beperkingen blijven in demogelijke roltoewijzing, bijv. toezichthoudende en leidinggevende rollen zullen vrijweluitgesloten zijn. In dit opzicht zal de deelneming van de gehuwde vrouw in hetarbeidsbestel de bestaande toestand, waarin vrouwen niet gemakkelijk voor rollenhoger in de hiërarchie in aanmerking komen, slechts bestendigen. - Beperkingenliggen ook in de plaatsgebondenheid van de gehuwde vrouw die door parttimearbeid niet verminderd wordt, omdat lange reistijd de voordelen van de gedeeltelijkewerkdag weer teniet doet.

De vraag is voorts of de arbeid van de gehuwde vrouw geïnstitutionaliseerd zalworden op het niveau van vrijwilligheid of gedwongenheid. Eertijds moest de vrouwbij huwelijk gedwongen haar beroepsrol laten varen, zal zij die in de toekomstgedwongen moeten aanhouden?Het is lang niet uitgesloten dat het in de toekomst hoogstens een getolereerde

afwijking van de norm wordt, als men na het huwelijk het beroep voorgoed vaarwelzegt. Vermoedelijk zal de overgrote meerderheid van de vrouwen een belangrijkdeel van hun leven in het arbeidsbestel zijn opgenomen. Zullen zij deze arbeidzolang hun dat goeddunkt kunnen onderbreken om kinderen te krijgen en tot dedrempel van de school te brengen of zullen zij naast continue arbeid buitenshuiseen gezin stichten en grootbrengen?

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

312

Op het ogenblik gelden waarden die de aanwezigheid van de moeder bij het jongekind als gewenst tot noodzakelijk benadrukken, terwijl ook de moeder positiefgemotiveerd is tot het geven van veel tijd en aandacht aan het jonge kind. De huidigegezinsopvatting is ten sterkste in strijd met een eis van ononderbroken aanwezigheidin het arbeidsbestel. Onderbreking van de loopbaan behoeft niet noodzakelijk af tedoen aan de volledigheid van de arbeidsrol. Waar scholing, omscholing en bijscholingde werker in zijn arbeidsleven steeds zullen gaan begeleiden, zal het niet moeilijkzijn voorzieningen te treffen die de vrouw die zich een tijd terugtrekt uit hetarbeidsbestel op peil houden of weer op peil brengen als zij er weer instapt. Welzullen hier ook weer grenzen gesteld zijn aan promotiemogelijkheden die kleinerworden naarmate de vrouw zich langer terugtrekt.

De huidige situatie is anomisch, d.w.z. open, vrijwel ongecontroleerd. Het is eensituatie waarbij uiteenlopende belangen in het spel zijn. De belangen van de vrouwlopen niet parallel met die van controlerende instanties en harerzijds zou dus pressieuitgeoefend moeten worden met name op de overheid en de vakverenigingen, dienauwelijks aandacht aan de zaak schenken. De vrouwen echter proberen hunproblemen op te lossen op het individuele vlak en zijn daarmee zo druk bezig datzij weinig oog hebben voor de mogelijkheden van collectieve actie.

slotbeschouwing

De emancipatiebeweging streefde naar politieke en maatschappelijke rechten voorde vrouw waaronder het recht op arbeid. Dat recht werd verkregen maar het wasaan een aantal beperkingen onderhevig. De arbeidsrol in deindustrieel-bureaucratische maatschappij is in strijd met de gezinsrol van de vrouw.De strijdigheid strekt zich in bepaalde opzichten ook uit tot de op de gezinsrolanticiperende rol van huwbaar jong meisje. Dit interrolconflict werd op verschillendemanieren opgelost, die echter alle neerkomen op een meer of minder vergaandebeknotting van beroepsrollen met betrekking tot de vrouw. Deze oplossingen werdenvergaand geïnstitutionaliseerd, d.w.z. onderworpen aan sociale controle vanuitdiverse sociale systemen.Niettemin werden maatschappelijk niet aanvaarde en dus ook niet

geinstitutionaliseerde oplossingen wel getolereerd als uitzondering op de re-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

313

gel. Recent groeiden de uitzonderingen op een van de oplossingen tot aanmerkelijkeaantallen. Dit gaf mij aanleiding de situatie te onderzoeken op mogelijkede-institutionalisering van traditionele oplossingen en kansen op institutionaliseringvan nieuwe oplossingen. Hiertoe werden twee globale veranderingsmodellen benut.Het resultaat is kort samengevat:(a)-De traditionele inkorting van beroepsrollen op structurele attributen bleeklangzamerhand ongedaan gemaakt te worden voor zover het vrouwen metvolledige dagtaak betreft. Wij bevinden ons in de eindfase van institutionaliseringvan een nieuw patroon van gelijkheid in lonen en secundairearbeidsvoorwaarden.

(b)-Er is een de-institutionaliseringsproces op gang van de oplossing waarbij deberoepsrol wordt afgewezen ten behoeve van de gezinsrol. Op grote schaalkomen afwijkingen voor van het traditioneel gedragspatroon en verschillendenieuwe oplossingen worden in praktijk gebracht. De situatie is fluïde,ongecontroleerd. Het is nog niet duidelijk welke oplossing de meeste kans gaatmaken op algemene aanvaarding en institutionalisatie.

(c)-Er zijn enkele marginale aanzetten tot de-institutionalisering van de traditioneleoplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur de voor het arbeidsprocesminst gewichtige en dat zijn dan tevens de magerste beroepsrollen toe tewijzen. Het lijkt er evenwel niet op dat zich een snelde-institutionaliseringsproces zal voltrekken.

(d)-De traditionele oplossing die erin bestaat vrouwen bij voorkeur beroepsrollentoe te wijzen die trekken van gezinsrol of premaritale rol vertonen en eenbepaald areaal van beroepen zelfs voor vrouwen geheel afgesloten te houden,wordt nauwelijks aangetast. Alleen worden er wat meer afwijkingen getolereerd.

(e)-Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor het onthouden vancarrièremogelijkheden aan vrouwen. -

Waar dus van de-institutionalisering geen sprake is, is wel de speelruimte voorafwijkingen iets toegenomen (d en e). Maar meer ruimte om af te wijken van denorm, heeft nog weinig of niets te maken met verdere integratie van de vrouw in hetarbeidsbestel. Die veronderstelt toenemende deelneming op voet van gelijkheiddoor vrouwen in het algemeen. Afwijkingen van de norm kunnen wel leiden totverdere integratie als zij een massaal karakter krijgen en nieuwe, anders gerichtecontroles uitlokken. Dat is ten aanzien van d en e voorlopig onwaarschijnlijk.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

314

De motor voor verdere veranderingen ligt op het ogenblik in de onder b genoemdebeweging, een beweging echter die de-institutionalisering van de traditioneleoplossingen onder c en e niet bevordert en die het onder a bereikte weer op losseschroeven zet. Het is een beweging dié nog geen in alle opzichten duidelijke richtingheeft en die even goed een verdere integratie kan belemmeren als bevorderen. Datzal afhankelijk zijn van de wijze waarop deze beweging door controlerende systemengekanaliseerd gaat worden.De dragers van de beweging, de vrouwen zelf in hun autonoom gedrag, wier

belangen toch in het geding zijn, onthouden zich van pogingen deze systemen inhun controlepotentie te beïnvloeden. Maar als de primair belanghebbenden nietzorgen ‘erbij’ te zijn, is er grote kans dat de combinatie van gezinsrol en beroepsrolwordt vastgelegd in een vorm die niet dienstig is voor het bereiken van een groteregelijkwaardigheid van de vrouw in het arbeidsbestel.

Op dit moment dienen zich twee aangrijpingspunten aan voor beleidsgerichte actie:Ten eerste moet de overheid ervan doordrongen worden dat voorzieningen nodig

zijn die de gezinstaak van de buitenshuis werkende vrouw verlichten. In een laterstadium zal ook de rechtspositie van de parttime werkende vrouw aan de ordegesteld moeten worden. Ook zullen dan de vakverenigingen metterdaadgeïnteresseerd moeten worden voor de belangen van de werkende vrouw, vooralwat haar rechtspositie en haar behoeften inzake arbeidstijdverkorting aangaat.In de tweede plaats moet nu een zaak aangevat worden die bijzonder moeilijk

ligt, maar die van nauwelijks te overschatten importantie voor de toekomst is: hetberoepsonderwijs dat gegeven wordt aan meisjes en vrouwen. Noodzakelijk is eenuitgebreid onderzoek naar de rekrutering voor dit onderwijs en naar de resultatenervan. Met resultaten bedoel ik niet alleen de overgedragen kennis en vaardigheden,maar ook de positie die de abituriënten op de arbeidsmarkt innemen ten gevolgevan het genoten onderwijs. Deels op grond van de uitkomsten van dit onderzoekmoeten herzieningen nagestreefd worden, anderdeels zijn noodzakelijke herzieningenook zonder onderzoek al evident. -Een volledig gelijkwaardige deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel ligt

niet in het verschiet, maar zonder pressie van de kant van de vrouw zelf is ook dekans op gedeeltelijke verbetering van haar positie

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

315

niet zo groot. Er is op het ogenblik een herleving te bespeuren van deemancipatiegedachte in woord en geschrift en in de oprichting van een groep alsde Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij. Of die nieuwe emancipatiedrang omgezetzal worden in actie met het karakter van pressie staat nog te bezien.Overigens is het rolconflict nog de wereld niet uit als de vrouw op voet van meer

of zelfs van algehele gelijkheid in het arbeidsbestel kan participeren. Dat zal opnieuwveranderingen in het gezinsleven vergen. Zulke veranderingen zijn al vooraf gegaanaan het zoeken van nieuwe oplossingen voor het rolconflict, zij zullen daar ook weeruit volgen. Van welke aard en hoe verstrekkend die zullen zijn, wordt sterk bepaalddoor tempo en vorm van institutionalisering van de arbeid der gehuwde vrouw. Nietin de laatste plaats daarom is het noodzakelijk dat de vrouwen zich rekenschapgeven van de alternatieve toekomstmogelijkheden en de maatschappelijkevormgeving daarvan niet helemaal overlaten aan anderen.

Eindnoten:

310 J.A.A. VAN DOORN en C.J. LAMMERS, Moderne sociologie, Systematiek en analyse, 1959, 299.311 Idem, 299.312 Möller analyseerde in het onderwijs gebruikte leesboekjes op dit punt. C. MÖLLER, Die Einfügung

der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966.313 Zie N.T. DODGE, Women in the Soviet Economy, 1965.314 Door SIMONE DE BEAUVOIR bestreden (in Le deuxième sexe, deel I, Les faits les mythes, 1949),

door Buytendijk in antwoord daarop verdedigd (F.J.J. BUYTENDIJK, De vrouw,haar natuur, verschijning en bestaan, 5e dr., 1958).

315 Zie bijv. G. R. TAYLOR, Sex in history, 1953.316 Bij de Plains Indianen.317 Nieuwe Rotterdamse Courant, 12-4-1969.318 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, Maandstatistiek van de industrie, dec. 1961, 374-388.319 Uit tabel op pag. 282 van C.B.S. Maandstatistiek van de industrie, mei 1966.320 Idem, 283.321 M.J.W. DE GROOT, Het ziekteverzuim en de functionering van het medisch apparaat, M. en O.,

XXI, 1, jan. 1967, 7, 8 en 9.322 Zie Gemeensch. Instituut voor Toegep. Psychologie, Het bedrijf en de werkende gehuwde vrouw,

mei 1968, hfdst. III.323 M. VERSICHELEN EN H. VAN PARIJS, Sociale en beroepsproblemen van de vrouw te werk gesteld

in de openbare sector, T.S.W., IX, 2, 1964, 124.324 E. LIVINGSTONE, Recruitment of women supervisors, Psych. at Work, VI, 5, 1951.325 Y. LEGOUX, Attitudes de jeunes filles devant une profession technique, S.d.T., IV, 3, juli/sept.

1962, 243-261.326 DODGE, op. cit., 232.327 Idem, 233.328 Idem, 233-237.329 VERSICHELEN en VAN PARIJS, op. cit., 124 en 123.330 Zie ook mijn voorwoord bij A. MYRDAL en V. KLEIN, De werkende vrouw, 1969,

7-23.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

317

Bijlage Ianalyse van het bestand van het rijksarbeidsbureau over 1964

De gegevens betreffen steeds de jaartotalen. Hoewel dat hier niet altijd weergegevenis, werden ook steeds de kwartaaltotalen bekeken ter controle op de conclusies uitde jaartotalen. De schommelingen per kwartaal kunnen aanzienlijk zijn. Dergelijkeschommelingen indiceren specifieke seizoensgebonden ontwikkelingen in vraag enaanbod, die doorwerken in het bestand en die men moet elimineren omgevolgtrekkingen te kunnen maken over het tot uiting komen in het bestand van derolconflictproblematiek.In 1964 was het totaal aantal inschrijvingen van vrouwen 70.961 en van mannen

304.429. De inschrijvingen van mannen en van vrouwen waren niet geheel gelijkverdeeld over de kwartalen. Tabellen la en lb geven de leeftijdsverdelingen van hetmannelijk en het vrouwelijk bestand. Er zijn relatief veel minder mannelijkeinschrijvingen in de leeftijdsgroep 14-24 jaar dan vrouwelijke. Bij de mannenoverheerst de groep 25-39 jaar en in tegenstelling tot de verwachting is de categorie50 jaar en ouder onder de mannen sterker vertegenwoordigd dan onder de vrouwen.Vergelijken we nu de leeftijdsverdeling in het bestand met de leeftijdsverdeling

van de beroepsbevolking 1960 (zie tabel III) dan zijn de mannen van 14-24 jaaroververtegenwoordigd, de vrouwen nauwelijks. De mannen in de categorieën boven40 jaar zijn sterk ondervertegenwoordigd, de vrouwen echter veel minder. (Er isveel kritiek te leveren op het gebruik van de beroepsbevolking alsvergelijkingsmaatstaf. In de eerste plaats worden inschrijvingen gerelateerd aanpersonen, in de tweede plaats is de beroepsbevolking van 1960 niet gelijk aan dievan 1964 en in de derde plaats bestaat niet de gehele beroepsbevolking uit potentiëlearbeidsbureaucliënten. Mijn conclusies zijn evenwel zo globaal, dat ik meen mij metdeze maatstaf te kunnen behelpen.)Demate waarin het arbeidsbureau geconfronteerd wordt met bepaalde categorieën

van werkzoekenden loopt dus niet parallel met de hulpbehoefte onder vergelijkbarecategorieën van beroepsbeoefenaars. De hulp-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

318

behoefte is onder jonge vrouwen kleiner dan onder jonge mannen en onder ouderevrouwen veel groter dan onder oudere mannen.Het aandeel van de gehuwden in het vrouwelijk bestand (tabel 2) is boog

vergeleken met hun aandeel in de beroepsbevolking 1960 dat toen 19% bedroeg,maar dat in 1964 waarschijnlijk groter geweest zal zijn. Het percentage kostwinnersonder de werkende gehuwde vrouwen is niet bekend. Absoluut genomen makende gehuwden een flink deel van de inschrijvingen uit.Bij de mannen varieert het percentage inschrijvingen voor positieverbetering

tussen 3% (leeftijdscategorie 14-15 jaar) en 9% (leeftijdscategorie 19-24 jaar). Ookvoor de vrouwelijke inschrijvingen ligt het toppercentage voor positieverbetering inde groep 19-24 jaar, maar het percentage ligt voor de vrouwen in elke leeftijdsgroepsteeds ongeveer l½ tot 2 maal zo hoog als bij de mannen. Dit is dus overeenkomstigde verwachting. Een verband tussen opleiding en behoefte aan positieverbeteringis niet te leggen, omdat de opleiding alleen bekend is voor hen die van school komen.De groep die van school komt, bestaat bij de vrouwen voor een belangrijk deel uitulo-leerlingen zowel met als zonder diploma. (Vakantie-plaatsingen blijven buitenbeschouwing.) Van het no (nijverheidsonderwijs) komt slechts een gering deel. Bijde vergelijkbare groep mannen komt echter meer dan tweederde van het no encirca 15% van het ulo. Absoluut genomen lopen echter de aantallen mannelijke envrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk uiteen.In tabel 3 worden het mannelijk en het vrouwelijk bestand verdeeld naar

beroepsklasse. Het vrouwelijk bestand bestaat voor een groter deel uitongeschoolden en geoefenden dan het mannelijk bestand. Toch zijn deze vrouwenvermoedelijk niet vertegenwoordigd naar rato van hun aandeel in deberoepsbevolking. Onder de mannen vindt men relatief meer minder geschikten enminder validen als ook meer geschoolden.Er is een zwakke tendens dat de duur van inschrijving toeneemt met de leeftijd.

Deze is bij mannen zelfs sterker dan bij vrouwen, wat niet strookt met deverwachtingen (tabel 4). In alle leeftijdscategorieën worden relatief meer mannengeplaatst in een ander beroep dan het beroep van inschrijving dan vrouwen. Bij devrouwen is het relatief aantal plaatsingen in een ander beroep het laagst in de groep14-15 jaar (20%) en in de groep boven 50 jaar (24%). In alle andere leeftijdsgroepenligt het op ongeveer 30% (bij de mannen circa 45%). Nu is dit een gegeven dat metvoorzichtigheid gehanteerd moeten worden. Plaatsing in beroep van inschrijving

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

319

kan het gevolg zijn van: (1) het aangepast zijn van de cliënt aan de vraag op dearbeidsmarkt; (2) uitzonderlijke inspanning van de bemiddelaar, omdat ingeschreveneniet alleen in het beroep van inschrijving maar ook in een ander beroep moeilijkgeplaatst kan worden hetzij wegens ongeschiktheid daartoe, hetzij wegens gebrekaan plaatsen (in het laatste geval zal men verwachten dat de duur van de inschrijvingstijgt).Hoewel vrouwen boven 50 jaar minder in een ander beroep geplaatst worden

dan vrouwen beneden 50 jaar, verhoogt dit de duur van inschrijving van deze groepniet bijzonder. Als ik verband leg tussen plaatsing in beroep van inschrijving of ineen ander én de duur van de inschrijving, dan blijkt met plaatsing in een anderberoep meer tijd gemoeid te zijn. De toeneming ligt bij mannen en vrouwen inongeveer dezelfde verhouding. Nu blijkt ook dat bij plaatsing in beroep vaninschrijving de leeftijd van meer belang is voor de duur van de inschrijving dan bijplaatsing in een ander beroep, althans bij de vrouwen (tabel 5). Bij de mannen gevende cijfers een minder duidelijk beeld. - Oudere vrouwen leveren dus wel degelijkplaatsingsmoeilijkheden op. Zij kunnen minder gemakkelijk in een ander beroepterecht dan jongeren en het kost derhalve meer tijd om hen toch in het beroep vaninschrijving onder te brengen.Van de gehuwde vrouwen niet-kostwinners wordt rond 25% geplaatst in een ander

beroep en vergeleken met de mannen en de ongehuwde vrouwen is dit het laagstepercentage. Betekent dit, dat deze categorie zo aangepast is aan de vraag op dearbeidsmarkt? Het tegendeel, want zij blijken oververtegenwoordigd te zijn bij deinschrijvingen langer dan drie maanden. Gehuwde vrouwen boven 50 jaar wordennog iets minder geplaatst in een ander beroep dan dat van inschrijving dan gehuwdevrouwen beneden 50 jaar. De gehuwde vrouwen kostwinners hebben in alleleeftijdsklassen de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden.Zij vormen kennelijk een moeilijk plaatsbare groep. Het aandeel der gehuwdenniet-kostwinners is het grootst in de ongeschoolde beroepen, met uitzondering vande groep artiesten, musici e.d. waar het aandeel der gehuwde vrouwen hoger isdan dat der ongehuwden.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

321

tabel 1a: de procentuele verdeling naar leef tijd van het vrouwelijkbestand per kwartaal*

totaal50 jaaren ouder

40-4935-3925-3419-2416-1814-15leeftijd

1001010614312541ekwartaal

(14436)1001012514282652e

kwartaal(10972)10067392439123e

kwartaal(19570)100911513292764e

kwartaal(16167)

tabel 1b: de procentuele verdeling naar leeftijd van hetmannelijk bestandper kwartaal*

Totaal50 jaaren ouder

40-4935-3925-3419-2416-1814-15leeftijd

1001715927211011ekwartaal

(57.460)1001715925211122e

kwartaal(42.287)1001110618172993e

kwartaal(62.831)1001814923221134e

kwartaal(77.379)

* In het derde kwartaal is de leeftijdsstructuur der ingeschrevenen anders dan in het eerste,tweede en vierde kwartaal; men kan veronderstellen dat het hier gaat om vakantiewerk enom hen die voor het eerst voor een betrekking in aanmerking komen; bij de mannen is hetverschil tussen het derde kwartaal en de overige kwartalen relatief groter dan bij de vrouwen.

* zie noot bij tabel 1a

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

322

table 2: de samenstelling van het totale bestand der vrouwen naarburgerlijke staat per kwartaal (absoluut en procentueel)

totaalongehuwdgehuwdkostwinner

gehuwd,nietkostwinner

%abs.%abs.%abs.%abs.10015.8537011.1324640264.0811e

kwartaal10013.157709.1854546263.4262e

kwartaal10023.1598419.2982552143.3093e

kwartaal10018.7927113.4144700254.6784e

kwartaal10070.9617553.02932.4382215.494totaal

tabel 3: de procentuele verdeling van het aantal mannen en vrouwennaar beroepsklasse per kwartaal

geschooldengeoefendenongeschooldenVMVMVM3235272529201e

kwartaal

2837282329192ekwartaal

4047301824213ekwartaal

2536252641224ekwartaal

323928233021totaal

totaalart.,musici,e.d.

mind.gesch.mind.val.

middelb.en ac.niveau

VMVMVMVM

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

1001009939-21ekwartaal

(15853)(70426)100100121138-22e

kwartaal(13157)(58457)1001004626-23e

kwartaal(23159)(80573)1001007827-14e

kwartaal(18792)(94973)1001007837-2totaal(70961)(304429)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

323

tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroepgepercenteerd naar duur van inschrijving

Vrouwentotaallanger dan 3

mndn1-3 maanden1-4 wekenkorter dan 1

week100111266214-15 jaar(2.991)100116315216-18 jaar(10.953)100418314719-24 jaar(8.572)100720244925-34 jaar(3.305)100819235035-39 jaar(1.211)100919225040-49 jaar(2.561)1001220204850 jaar en

ouder(2.011)100---100onbekend,

massa-inschrijvingen

(9.968)1004122163totaal(41.572)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

324

tabel 4: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroepgepercenteerd naar duur van inschrijving (vervolg)

Mannentotaallanger dan 3

mndn1-3 maanden1-4 wekenkorter dan 1

week100-12206814-15 jaar(6.708)100115226216-18 jaar(22.632)100213285719-24 jaar(22.950)100516285125-34 jaar(23.531)100718304535-39 jaar(7.410)1001019294240-49 jaar(12.217)1001320283950 jaar en

ouder(13.447)100---100onbekend,

massa-inschrijvingen

(66.190)1003101770totaal(175.085)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

325

tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep enper categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep,gepercenteerd naar duur van inschrijving

Vrouwengeplaatstin anderberoep

geplaatstinberoepvaninschrijving

totaallangerdan 1mnd

1-4weken

korterdan 1week

totaallangerdan 1mnd

1-4weken

korterdan 1week

10025344110015295614-24jaar

(6475)(16041)10033293810024215525-39

jaar(1361)(3155)10034264010028205240 jaar

enouder

(1207)(3365)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

326

tabel 5: het aantal geplaatste vrouwen en mannen per leeftijdsgroep enper categorie geplaatst in beroep van inschrijving of in ander beroep,gepercenteerd naar duur van inschrijving

Mannengeplaatstin anderberoep

geplaatstinberoepvaninschrijving

totaallangerdan 1mnd

1-4weken

korterdan 1week

totaallangerdan 1mnd

1-4weken

korterdan 1week

10018275510014236314-24jaar

(18278)(34012)10025284710019295225-39

jaar(13585)(17356)10034283810028294340 jaar

enouder

(11927)(13737)

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

327

Bijlage IIovergangen binnen het voortgezet onderwijs 1961 - 1966

Gegevens zijn ontleend aan de publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek,Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij 1936, 1956 en1961-1966, ‘Matrix’, 1967, alsmede aan de tabellen uit de matrix die in gelichtdruktevorm beschikbaar zijn.

vertrek uit het ulo zonder diploma

Iets meer jongens dan meisjes vertrekken uit het eerste leerjaar van het ulo. Dezejongens gaan voornamelijk naar het lbo. Slechts een klein deel van de jongensontvangt geen verder geregistreerd onderwijs tegen een derde deel van demeisjes.Hoewel het percentage bij de meisjes evenals bij de jongens sinds 1961 aanzienlijkis gedaald, verloopt de daling bij de meisjes toch in een langzamer tempo. Van dejongens die uit leerjaar 2 en hoger zonder diploma vertrekken, ontvangt 46% geenverder geregistreerd onderwijs meer. De anderen gaan vrijwel allen over naar hetberoepsonderwijs (bo), zowel dag- als avondopleidingen. Van de meisjes ontvangt73% geen verder geregistreerd onderwijs, de overigen gaan ook hoofdzakelijk naarhet bo. Dit zijn cijfers over 1966, maar de toestand is al vanaf 1961 hetzelfde.

vertrek uit het vhmo zonder diploma

Van de jongens die uit leerjaar 1-3 het vhmo verlaten, krijgt ongeveer 11% geenverder geregistreerd onderwijs, van de meisjes ongeveer 20% (1966). Vergelekenbij 1961 is bij de meisjes een sterkere daling opgetreden dan bij de jongens, zodathet erop lijkt of de meisjes de jongens gaan inhalen. Van de jongens en meisjes dieuit leerjaar 4 en hoger het vhmo verlaten, ontvangt het overgrote deel (bijna 90%)geen verder geregi-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

328

streerd onderwijs. In 1961 was dit percentage zelfs iets lager. Van de jongens diewel verder leren, gaat de helft naar de dagopleidingen van het hbo en het mbo. Vande meisjes gaat de helft naar de dagopleidingen van het mbo.

vertrek uit het ulo met diploma

Tweemaal zoveel meisjes als jongens die het ulo met het a-diploma verlaten, volgengeen verder geregistreerd onderwijs (resp. 46% en 23%). Beziet men de jaren1961-1966 dan is de neergaande lijn bij jongens veel steiler dan bij meisjes. Demeisjes die wel verder leren, gaan voor hét overgrote deel naar de dagopleidingenvan het mbo en de opleidingen voor leerkrachten, die zich in een stijgendebelangstelling hunnerzijds mogen verheugen. De toch al veel geringere belangstellingvoor de avondopleidingen van het mbo is sinds 1961 gedaald. De jongens die verderleren, gaan veel naar het vhmo, de kweekschool, de dag- en avondopleidingen vanhet mbo. Hier gaat een toenemende belangstelling voor de dagopleidingen nietgepaard met een afnemende belangstelling voor de avondopleidingen.

De jongens die het ulo met het b-diploma verlaten, gaan bijna allemaal verderstuderen, de meisjes voor 80% (geregistreerd onderwijs). Bij de jongens is dit allanger het geval, bij de meisjes is vanaf 1961 een duidelijke stijging opgetreden. Dejongens gaan in grote getale naar de dagopleidingen van het hbo, voorts naar dedagopleidingen van het mbo, het vhmo en de kweekschool. De belangstelling voorhet mbo en het vhmo is over zes jaar gezien toegenomen. De meisjes gaan naarde opleidingen voor leerkrachten, waarvoor de belangstelling overigens is gedaald,en naar het vhmo, waarvoor de belangstelling zeer is toegenomen. Voorts naar dedag- en avondopleidingen van het hbo, die zich in een van 1965 op 1966 plotselingsterk gestegen belangstelling mogen verheugen.

vertrek uit het vhmo met diploma

Na demms ontvangt 60% der gediplomeerden geen verder geregistreerd onderwijs.De overigen gaan grotendeels naar de kweekschool, minder

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

329

naar het hbo (waarvoor de belangstelling echter toeneemt) en voor 8% naar hetmbo.Voor het vertrek uit dit schooltype is vergelijking mogelijk met de resultaten van

een onderzoek, dat werd ingesteld bij een steekproef uit de abituriënten der jaren1956-1960 (Verslag van het onderzoek naar de bestemmingen van meisjes met hetdiplomam.m.s., ingesteld door de Veren. van Directrices en Directeuren van Scholenvoor m. en v.h.o. in de jaren 1962-1963). Van de 493 geënquêteerden hadden er474 een opleiding gevolgd na hun eindexamen. Schift men de opleidingen eruit diedoor het C.B.S. niet geregistreerd worden, dan wijkt het percentage dat verderonderwijs ontving veel minder af van het door het C.B.S. gegeven percentage.Bovendien zitten ha deze groep personen, die geruime tijd nadat zij de schoolhadden verlaten een beroepsopleiding hebben geëntameerd. En tenslotte deed debestudering van het enquêteverslag de vraag rijzen in hoeverre het opleidingsbeeldvan de groep geflatteerd was. Er was een lijst opgenomen van de door derespondenten uitgeoefende beroepen. De helft tot een derde van deze beroepenvereisen zeker geen formele opleiding voor iemand van mms-niveau (ook al zullende werkzaamheden natuurlijk geleerd moeten worden, hetzij al doende, hetzij ineen door het bedrijf gegeven opleiding) ofwel kenden in die periode geen officiëleopleiding (bijv. de journalistiek). De vergelijking kan dus niet tot resultaten leidenten aanzien van de omvang van de groep die wel verder, maar niet door het C.B.S.geregistreerd onderwijs ontvangt.

De hbs-a is volgens het C.B.S. voor ongeveer de helft van de jongens en demeisjeseindopleiding. Bij de meisjes is het percentage in zes jaar nauwelijks veranderd, bijde jongens lijkt het iets te dalen. Verhoudingsgewijs veel minder meisjes (15%) danjongens (38%) gaan naar het wetenschappelijk onderwijs (wo), hoewel bij beidecategorieën over zes jaar een stijging valt waar te nemen. Opvallend is dat van demeisjes 8% naar het mbo gaat. -De hbs-b is voor 30% van de meisjes en voor 11% van de jongens eindonderwijs

volgens de maatstaven van het C.B.S. Vanaf 1961 schommelt het percentage bijbeide seksen nogal sterk, een duidelijke trend is er niet. De jongens gaan voor 65%universitair studeren, demeisjes voor 42%. Geen duidelijke trend. 5% van demeisjesgaat nog naar het mbo.

Het bezit van een diploma gymnasium-a is voor ruim 90% van de jongens

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

330

en voor ruim 70% van de meisjes een reden om over te gaan naar Het wo. 14%van de meisjes ontvangt geen verder geregistreerd onderwijs, maar bij de jongensis er vrijwel niemand die het onderwijs vaarwel zegt. - De meisjes die eengymnasium-b diploma hebben, benaderen de jongens het meest in de aantallendie universitair verder studeren, (circa 80%). Dit percentage wordt in 1964 bereikt.De jongens gaan voor ruim 90% verder naar het wo.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

331

Bijlage IIIdeelneming aan het wetenschappelijk onderwijs

Gegevens over de doorstroming naar het wo vanuit verschillende typen avo vindtmen in bijlage II.

sociaal milieu

Nog sterker dan de mannelijke studenten zijn de meisjesstudenten geconcentreerdin de hogere sociale milieus (tabel 6). Toch is er blijkens tabel 7 wel een ontwikkelinggaande. In de periode 1958-'61 neemt het aantal mannelijke studenten uit lagermilieu relatief meer toe dan de aantallen uit middelbare en hogere milieus. Bij devrouwelijke studenten ziet men in die periode alleen een relatief sterkere groei vande middelbare milieus. In de periode 1961-'64 geven ook de vrouwen een sterkerelatieve groei van het lagere milieu te zien.

studierichting

De meisjes kiezen andere studierichtingen dan de jongens (tabel 8). De verschillenliggen voornamelijk in de geringe belangstelling van de meisjes voor technischewetenschappen en economie en hun grote interesse voor letteren. Ook de socialewetenschappen, de psychologie, de pedagogie en de rechtsgeleerdheid hebbenverhoudingsgewijs grote aantrekkingskracht voor meisjes. Er zijn geen grotemilieuverschillen in keuze van studierichting. Voor beiderlei kunne geldt dat dejuridische studie relatief minder studenten trekt naarmate het milieu daalt. Bij demeisjes zien we hetzelfde verschijnsel voor de letteren en de economie, bij demannen voor de geneeskunde. Bij de vrouwelijke studenten in de geneeskundedoet zich een tegengestelde beweging voor: relatief veel meisjes uit lager milieustuderen medicijnen. Speelt hier een rol dat in dit beroep zich voor vrouwen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

332

meer perspectieven openen door het toenemend aantal artsen in loondienst?

geografische herkomst

Het platteland had (heeft) een achterstand in de levering van studenten die van1954/'55 tot 1961/'62 weinig veranderde. Die achterstand is groter bij de vrouwelijkedan bij de mannelijke studenten. (Volgens pag. 31 van de door het Centraal Bureauvoor de Statistiek verzorgde publikatie De sociale en regionale herkomst derstudenten bij het wetenschappelijk onderwijs, 1961/'62, 1965).

godsdienst

De nederlands-hervormden en de rooms-katholieken stonden in 1964/'65 watdeelneming aan het wo betreft nog steeds achter bij de overige gezindten en bij deonkerkelijken. Oorspronkelijk was deze achterstand onder rooms-katholieken veelgroter bij de vrouwen dan bij de mannen. De laatste jaren lopen de vrouwen iets inop de mannen. (Volgens staat 9 op pag. 32 van de C.B.S.-publikatie Statistiek vanhet wetenschappelijk onderwijs 1964/'65, 1967).

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

333

tabel 6: de studenten* naar sociaal milieu en naar geslacht per 100studenten van elk geslacht (1964/65)

VMtotaal9.16544.575abs. 54.190totaal**

100100% 100594043hoger milieu:201314academische

beroepen966hoogleraren en

leraren302123fabrikanten en

hogereleidinggevenden

375047middelbaar milieu:232827gesalarieerden192322administratief en

techn. personeel455onderwijzers142220zelfstandigen366agrariërs111515winkeliers en

ambachten41110lager milieu:398arbeiders122overige

bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs 1965/'66,1967,pag. 27

* uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar** incl. onbekend milieu; de verhoudingscijfers zijn berekend van het totaal aantal studenten

excl. onbekend milieu

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

334

tabel 7: gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van de aantallenstudenten naar sociaal milieu en geslacht voor de perioden 1954-1958,1958-1961, 1961-1964 en 1954-1964

periode1954-1964

1961-1964

1958-1961

1954-1958

VMtot.VMtot.VMtot.VMtot.888121212788655totaal766888666766hoger

milieu10881612131099444middel-

baarmilieu

11111121151571312777lagermilieu

bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968,staat 2, pag. 26

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

335

tabel 8: de studenten(1)naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteiten/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65

Mannenlagermilieu

middelbaarmilieu

hogermilieu

totaal(5)

overigearbeiderszelf-standigen

gesala-rieerden

9803.7269.49012.17417.381abs.44.575

totaal

100100100100100% 100122222god-

geleerdheid897968letteren8810101712geneeskunde113232tand-

heelkunde003111dier-

geneeskunde212315191417wiskunde

en natuur-wetenschappen

262622262023techn.weten-schappen

127223landbouw-kunde

6466128rechts-geleerdheid

121215111213econ.weten-schappen(2)

566645socialeweten-schappen(3)

543333psychologie111101opvoedkunde322212aardrijks-

kunde

(1) Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar(5) Incl. onbekend milieu(2) Incl. econometrie(3) Excl. psychologie en opvoedkunde

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

100100overige(4)

(4) T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centraleinterfaculteit: wijsbegeerte

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

336

tabel 8: de studenten(1) naar sociaal milieu en naar geslacht, per faculteiten/of studierichting, per 100 studenten van elk sociaal milieu, 1964/65(vervolg)

Vrouwenlagermilieu

middelbaarmilieu

hogermilieu

totaal (5)

overigearbeiderszelf-standigen

gesala-rieerden

1042791.3722.1635.585abs. 9.615totaal100100100100100% 100301111god-

geleerdheid182224292928letteren172216151415geneeskunde-11111tand-

heelkunde211111dier-

geneeskunde151511121112wiskunde

en natuur-wetenschappen

121211technischeweten-schappen

-15233landbouw-kunde

9411101412rechts-geleerdheid

111111econ.weten-schappen(2)

14101210910socialeweten-schappen(3)

81391199psychologie445444opvoedkunde733223aardrijkskunde

(1) Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar(5) Incl. onbekend milieu(2) Incl. econometrie(3) Excl. psychologie en opvoedkunde

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

1-0000overige (4)

bron: C.B.S., Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs, 1965/66, 1968,staat 11, pag. 30

(4) T.w. prehistorie, actuariële wetenschappen, studie voor belastingconsulent en centraleinterfaculteit: wijsbegeerte

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

337

Bijlage IVoverzicht van gegevens uit buitenlandse onderzoekingen t.a.v.sekse-onderscheid in socialisatie door het gezin

prescholaire fase

M.M. Johnson, Sex role learning in the nuclear family, Child Dev., XXXIV, juni1963, 319-333;M.J. Radke, The relation of parental authority to children's behavior andattitudes, 1946;M.E. Durett, The relationship of early infant regulation and later behavior inplay interviews. Child Dev., XXX, juni 1959, 211-217.O.G. Brim, Family structure and sex role learning by children, in N.W. Bell enE.F. Vogel, A modern introduction to the family, 3e dr., 1962, 482-498.M. Rabban, Sex role identification in young children in two diverse social groups,Gen. Psych. Monogr., XL, 1950, 81-158.

Johnson stelt door gebruik van verschillende empirische studies een theorie op, datde internalisering van de rolrelaties met de vader bepaalt in hoeverre ‘appropriatesex relations’ ontstaan zowel bij zoons als bij dochters. De moeder maakt geenverschil tussen zoon en dochter, zij is expressief tegenover beiden. De vaderdaarentegen handelt tegenover de zoon voornamelijk eisend en instrumenteel,tegenover de dochter expressief en ‘rewarding’.In de oude studie van Radke wordt gesteld, dat reeds als de kinderen 3 à 4 jaar

zijn er geheel verschillende ouderlijke verwachtingen en disciplinaire techniekenzijn ontwikkeld voor jongens en meisjes.Durrett onderwierp 60 kinderen van 4 en 5 jaar aan spelinterviews, waarbij bleek

dat jongens totaal meer agressie en meer fysieke agressie toonden dan meisjes,die hun agressie meer verbaal uitten. Ouders gaven jongens significant vaker eenpak voor hun broek dan meisjes.Brim compliceert de zaak. Hij maakte een secundaire analyse van materiaal van

Helen Koch, die bij 384 kinderen uit twee-kindergezinnen een aantal eigenschappenhad gemeten. Brim classificeerde deze eigenschap-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

338

pen als instrumenteel (mannelijk) of expressief (vrouwelijk). Als instrumenteleeigenschappen werden o.m. beschouwd vasthoudendheid, agressiviteit, ambitie,verantwoordelijkheidsgevoel, zelfvertrouwen, concurrentiedrang. - Hypothesen (inBrims terminologie):

- ‘cross-sex siblings’ bezitten in vergelijking tot ‘same-sex siblings’ meer trekkenvan de rol van de andere sekse;

- dit effect is duidelijker bij de jongste dan bij de oudste sibling, omdat de laatstemeer macht bezit en beter in staat is zijn eigen rol te onderscheiden van dievan zijn sibling;

- dit effect is ook het duidelijkst bij siblings die niet veel in leeftijd verschillen,omdat die de meeste interactie hebben.

De eerste twee hypothesen worden bevestigd, de derde niet. De verwerving vanmannelijke trekken schijnt het aantal vrouwelijke trekken niet te verminderen inmeisjes met broers. ‘The more accurate interpretation is that acquisition of suchtraits adds to their behavioral repertoire, probably with a resultant dilution of thefemininity in behavior, but not a displacement.’In de discussie van zijn resultaten meent Brim, dat iedereen het er wel over eens

zal zijn, dat ouders actief moeite doen om hun kinderen van verschillende sekse deeigen ‘sex role’ bij te brengen, maar dat de gegevens tonen dat zij er niet in slagenhet assimilatieproces volledig tegen te houden. Misschien kon dat vroeger wel, toener meer nadruk gelegd werd op rollenscheiding, maar ook al zouden de ouders nuhun uiterste best doen dan nog zou de grote maté van interactie tussen ‘cross-sexsiblings’ niet nalaten een stempel op hen te drukken.Rabbanmaakt eenmilieu-onderscheid in een onderzoek onder driejarige kinderen.

Op grond daarvan meent hij dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenterverschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes danin de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van‘sex roles’ aangehouden worden.

lagere school-periode

M. Komarovsky, Cultural contradictions and sex roles, A.J.S., LII, 1946, 184-189;M. Komarovsky, Women in the modern world, Their education and theirdilemmas, 1953;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

339

P. Wallin, Cultural contradictions and sex roles: a repeat study, A.S.R., XV,april 1950, 288-293;D.F. Aberle en K.D. Naegele, Middle-class fathers' occupational role andattitudes toward children, in Bell en Vogel, op. cit., 126-136;D.R. Miller en G.E. Swanson, The changing American parent, A study in theDetroit Area, 1958;R.E. Hartley, Children's concepts of male and female roles, M.P. Quart., jan.1960, 83-87;R.E. Hartley, Sex roles and urban youth: some developmental perspectives,Bull. of Fam. Dev., II, spring 1961, 1-12.

De bekende analyses vanMead (Male and female) en van De Beauvoir (Le deuxièmesexe) gebruik ik niet omdat ze niet steunen op empirisch materiaal.De klassieke studie van Komarovsky was gebaseerd op een onderzoek onder

college-studenten. Hierin worden opvoedingspraktijken van voor de tweedewereldoorlog gereleveerd. Later is de studie nog eens herhaald door Wallin metvrijwel gelijke resultaten. Daarom zal ik dit onderzoek toch niet overslaan.Komarovsky stelt dat normaliter het kleine meisje zich identificeert met de vrouwen

in haar omgeving, die zij imiteert. Daarbij wordt zij gesteund door het gedrag vanpersonen in haar omgeving tegenover jongens en tegenover meisjes. Het verwervenvan een vrouwelijke persoonlijkheid geschiedt voor het grootste deel niet bewusten alleen als er conflicten komen wordt de aard van de invloeden duidelijk, bijv. bijpressie op meisjes om meisjesspeelgoed te kiezen en om beheerster, bedaarder,rustiger en netter te zijn in het spel dan jongens, of om vriendelijker en emotioneeldemonstratiever te zijn dan jongens. Meisjes kregen minder en later gelegenheidom onafhankelijk op te treden dan jongens. Meisjes hadden meer verplichtingentegenover ouders en familieleden. Anderzijds waren ouders in sommige opzichtentoegeeflijker, bijv. jongens werden geacht geld te verdienen in hun college-tijd,meisjes werden door de ouders onderhouden.De verschillen in opvoeding zijn wel sterk verminderd. Symbool daarvan zijn de

kleren die meisjes dragen. Zij worden aangemoedigd om uit te blinken in sport, hunschoolrapporten worden even kritisch bekeken als die van hun broers. Aan kleinemeisjes wordt meer en meer gevraagd wat zij later willen worden. Het risico van detraditionele opvoeding ligt in een onvoldoende ontwikkeling in het meisje vanonafhankelijkheid en die mate

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

340

van zelfverzekerdheid die zij in het leven nodig zal hebben. Tot zover Komarovsky.Aberle en Naegele stelden een verkennend onderzoek in bij een kleine groep

‘middle-class’ vaders, stijgend, voornamelijk op colleges opgeleid evenals hunvrouwen, over hun houding tegenover hun kinderen.Vaders verwachten van hun zoons, dat die in ongeveer dezelfde beroepssfeer

terecht zullen komen als zijzelf. Zij kunnen hun zoons echter niet met zekerheid eenbepaalde plaats verschaffen. Zij kunnen ook de opvoeding niet zo inrichten dat diezeker tot succes leidt. Daarom kunnen zij alleen in de beoordeling van het gedragvan hun zoons afgaan op algemene trekken en eigenschappen, die hun, tot succeslijken te leiden.Voor jongens bleken vaders zich bezorgd te maken over gebrek aan

verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief, onvoldoende schoolprestaties, onvoldoendeagressief of uitermate passief gedrag, onvoldoende atletische prestaties, overmatigconformisme, prikkelbaarheid, huilerigheid, mogelijke deelneming aan homoseksuelespelletjes en ‘kinderachtig’ gedrag. Voor meisjes maakten zij zich hierover minderdruk. Eveneens werd bevredigend gedrag in deze dingen meer genoemd voorjongens dan voor meisjes. Voor meisjes was de tevredenheid toch meergeconcentreerd op ‘being nice’, ‘sweet’, aardig, hartelijk en ‘well liked’. De kwaliteitendie de vaders ter harte gaan bij hun zoons hebben waarde in het beroepsgedrag.Dit blijkt ook uit wat de vaders zeggen over hun eigen beroep. Zij zien voor dochterswel de mogelijkheid van een beroep, maar nemen dat niet zo serieus. Zij hopen opeen ‘middle-class’ huwelijk. In feite hindert het enkele vaders dat hun dochters ‘bazig’zijn, een term die voor jongens niet gebruikt wordt.Alle vaders wensen een college opleiding voor hun jongens. De meerderheid der

vaders heeft het plan ook de meisjes een college opleiding te laten volgen, maarmen is aanmerkelijk meer bereid dan bij de jongens om toe te geven dat het kindmisschien niet naar college zal gaan óf omdat ze niet wil óf omdat ze eerder trouwt.Het is jammer dat de moeders niet in dit onderzoek betrokken zijn. Schrijvers

vonden aanwijzingen dat de houding van de moeders niet identiek is met die vande vaders.Over de taakverdeling tussen zoons en dochters geven Miller en Swanson wat

materiaal. Zij vragen de ouders wat zij werkjes voor jongens en wat voor meisjesachten (gras maaien, auto wassen, stof afnemen, koord aan een trekschakelaarmaken, bedden opmaken). Ongeveer een derde

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

341

der ouders vindt dat deze karweitjes allemaal even goed door jongens als doormeisjes gedaan kunnen worden, maar er is een meerderheid die de verschillentussen de seksen aanhoudt.Uit een onderzoek van Hartley onder 47 jongens en 110 meisjes van 5-11 jaar

bleek dat in het algemeen de huishoudelijke plichten als primair behorende tot devrouwelijke rol en het kostwinnerschap als primair behorende tot de mannelijke rolwerd gezien. Als men man en vrouw bezigheden ziet verrichten die niet passen inde traditionele verwachtingen, dan worden die beschouwd als ‘helpen’ van anderegezinsleden en niet als overnemen van de traditionele rollen. In een vervolgstudieonder kinderen van S en 11 jaar verfijnde Hartley haar methoden. Ook hier bleekdat men duidelijke rollen onderscheidde, maar er bleek lang geen overeenstemmingte bestaan over de toekenning van bepaalde taken aan een der seksen, dus overde inhoud van de rollen. Dit gold voor ongeveer 20% der items. Zeer grote individueleverschillen werden gevonden in de definitie van de ‘sex roles’. De verschillen warenniet te wijten aan verwarring bij de kinderen, maar aan gewoonte en ervaring.Zowel in Hartley's eerste als latere onderzoekingen waren de kinderen gelijkelijk

verdeeld over werkende en niet-werkende moeders. In de latere kwam duidelijk totuiting dat de kinderen van werkende moeders grotere variatie in hun antwoordentoonden.Deze onderzoekingen geven ook een blik op de afstand van de kinderen tot deze

rollen. Aan de meisjes werd gevraagd of zij dachten dat vrouwen afgebeeldetraditionele taken prettig vonden en hoe zij het zelf zouden vinden om deze dingente doen. Huishoudelijk werk werd gezien als onaangenaam, hoewel het de meestetijd in beslag neemt; zorg voor het gezin werd gezien als een prettige bezigheid.Meisjes uit de ‘uppermiddle-class’ toonden significant minder enthousiasme voorde traditionele vrouwelijke rol en een minder positieve perceptie van de vrouwelijkeattitude tegenover die rol dan ‘lowermiddle-class’ meisjes.

de tiener-fase

A.P. Webb, Sex role preferences and adjustment in early adolescents, ChildDev., XXXIV, sept. 1963, 609-617;R.J. Smith, C.E. Ramsey en G. Castillo, Parental authority and job choice: sexdifferences in three cultures, A.J.S., LXIX, 2, sept. 1963, 143v.;

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

342

G.H. Elder en C.E. Bowerman, Family structure and child rearing patterns, Theeffect of family size and sex composition, A.S.R., XXVIII, 1963, 891-905;D.J. Bordua, Educational aspirations and parental stress on college, S.F.,XXXVIII, 1960, 262-269;L.M. Lansky, V.J. Crandall, J. Kagan en C.T. Baker, Sex differences in agressionand its correlates in middle-class adolescents, Child Dev., XXXII, mrt. 1961,45-58;G.H. Elder, Structural variations in the child rearing relationship, Sociometry,XXV, juni 1962, 241-262;R.A. Ellis enW. C. Lane, Structural supports for upward mobility, A.S.R., XXVIII,5, 1963, 743-756;B. Jackson en D. Marsden, Education and the working class, 3e dr., 1965, 144e.v.;E. Douvan, Employment and the adolescent, in F.I. Nye en L.W. Hoffmann,The employed mother in America, 1963, 142-164.

Uit het onderzoek van Webb onder leerlingen van een driejarige junior highschoolkwam naar voren, dat bij meisjes uit alle klassen sterke angstgevoelens gekoppeldwaren aan een hoge graad van ‘femininiteit’. VolgensWebb ondersteunt dit de notiedat de vrouwelijke rol aan het veranderen is en dat de stereotype vrouwelijkeinteresses en attitudes spanningen geven bij de adolescente die haar nieuwevrouwelijke rol probeert te bemachtigen. De hypothese is interessant al vloeit zijniet noodzakelijk voort uit het onderzoek, waarvan de resultaten ook nog wel anderste interpreteren zijn.Smith c.s. constateerden dat de geldende normen aan jongens groter vrijheid

geven in het kiezen van een beroep tegen de wil van de ouders in dan aan meisjes.Elder en Bowerman stelden vast, dat ‘lower-class’ ouders zich meer bemoeien

om hun dochters eer te bewaren dan om hun verantwoordelijkheid te geven.Men zou deze resultaten kunnen generaliseren in de hypothese dat aan meisjes

minder autonomie wordt verleend dan aan jongens. In hetzelfde onderzoek steldenSmith c.s. ook vast dat de dubbele standaard door beide seksen werd geaccepteerd.In dezelfde richting wijzen de resultaten van Bordua. Bij een onderzoek onder

highschool-leerlingen bleken verschillen tussen jongens en meisjes in hun plannenom naar college te gaan, niet te verdwijnen als hij de so-

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

343

ciaaleconomische status of de godsdienst constant hield. Maar toen hij de variabele‘ouderlijke aandrang om naar college te gaan’ invoerde, bleken bij sterke aandrangmeer meisjes dan jongens collegeplannen te hebben en bij zwakke aandrangomgekeerd.Lansky vond in een onderzoek onder 13-18-jarigen dat jongens autonomie hoger

waardeerden dan meisjes. (Jongens waren ook agressiever. Agressieve meisjeshadden ‘mannelijke’ interessen.)Algemeen gesteld: meisjes conformeren zich aan de dubbele standaard die wordt

aangehouden voor jongens en meisjes wat betreft te verlenen autonomie. In het‘lower-class’ milieu krijgen meisjes minder vrijheid dan in het ‘middle-class’ milieu.In een ander artikel stelt Elder op grond van onderzoek onder 7400

highschool-leerlingen dat ‘lower-class’ ouders tegenover hun kinderen meerautocratisch of autoritair optreden, ‘middle-class’ ouders democratisch, egalitair oftoegeeflijk. Als hij de variabele leeftijd constant houdt, zijn de milieuverschillen hetgrootst in de opvoeding van meisjes vergeleken met die van jongens.Ellis constateerde dat de ‘lower-class’ jeugd die naar college ging hiervoor de

initiële stimulans ontvangen had uit het gezin, maar dat er om het werkelijk te doenook buitenfamiliale invloeden nodig waren. De meisjes in zijn onderzoekgroepnoemden die vaker dan de jongens.Jackson en Marsden vonden in hun onderzoek naar de opleidingsgeschiedenis

van Engelse ‘working-class’ kinderen die een universitaire graad hadden behaald,dat de meisjes veel meer naar het ‘teachers training college’ waren gegaan dannaar de universiteit, omdat zij onbekend waren met de mogelijkheid van andere danleraarsbetrekkingen voor academisch gevormde vrouwen.Douvan onderzocht twee grote nationale steekproeven van meisjes van 11-18

jaar en jongens van 14-16 jaar. Elke respondent werd mondeling geïnterviewd ineen gesprek dat een tot vier uur duurde. Douvan gaat verder dan iemand vóór haarin het vaststellen van invloed van de beroepsarbeid der moeders op de kinderen,in het bijzonder op de dochters. Zij vroeg naar de activiteiten van de meisjes op hetgebied van huishouden, betaald werk, ‘dating’, groepslidmaatschap, vrijetijdsbesteding. Zowel de dochters van fulltime als van parttime werkende moederswaren als groep actiever dan de dochters van niet-werkende moeders, maar metuitzondering van het huishouden verschillen de gebieden waarop zij actief zijn. Deactiviteiten van de meisjes suggereren gezinspatronen die variëren met

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

344

de combinatie van milieu (‘middle-class’ en ‘working-class’) en de volledige dan welgedeeltelijke werkweek van demoeder. Douvanmeent dat de buitenshuis werkendemoeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur, beroepsarbeid en de zorg voor eengezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag entoekomstaspiraties. Dit is een speculatieve interpretatie van de onderzoekresultaten.

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij

361

verklaring gebruikte afkortingen

A.J.S. - American Journal of SociologyA.S.R. - American Sociological ReviewB.J.S. - British Journal of SociologyChild Dev. - Child DevelopmentK.Z. - Kölner Zeitschrift für Soziologie und SozialpsychologieM.F.L. - Marriage and Family LivingM. en O. - Mens en Onderneming.M.P. Quart. - Merrill-Palmer QuarterlyPop. - PopulationPsych. at Work - Psychology at WorkR.F.S. - Revue Française de SociologieS.K. - Sociaal KompasS.M.A. - Sociaal Maandblad ArbeidS.F. - Social ForcesS.d.T. - Sociologie du TravailS.G. - Sociologische GidsT.S.W. - Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen

H.M. Langeveld, Vrouw-beroep-maatschappij