Thesis Bieke Larock - Universiteit Gent
-
Upload
khangminh22 -
Category
Documents
-
view
0 -
download
0
Transcript of Thesis Bieke Larock - Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008 – 2009
Eerste Examenperiode
Ouders van drug- en alcoholgebruikende
adolescenten:
exploratief onderzoek naar karakteristieken en
tevredenheid van participanten in oudergroepen.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Pedagogische
Wetenschappen, optie Orthopedagogiek.
Bieke Larock
Promotor : Dr. Veerle Soyez
INHOUDSOPGAVE
Inleiding 1
I. Literatuurstudie 2
1. Fasen van verwerking 2
1.1. Ontdekkingsfase 2
1.2. Ontkenningsfase 3
1.3. Onderhandelingsfase 4
1.4. Fase van aanvaarding, onthechting en loslaten 5
2. Impact van overvloedig alcohol- en/of druggebruik op familieleden 5
2.1. Facet 1: Samenleven met een familielid die overvloedig alcohol of drugs
gebruikt is uitermate stressvol 5
2.2. Facet 2 : Het familielid is bezorgd over de gebruiker 7
2.3. Facet 3: Thuis en familieleven zijn bedreigd door het gedrag van de gebruiker 7
2.4. Facet 4: Spanning voor familieleden 8
2.5. De druggebruiker uitsluiten 9
3. Theoretische modellen over hoe familieleden verder worden gepathologiseerd en 10
misbegrepen
3.1. Familie pathologie model 10
3.2. Co-dependency of medeafhankelijkheid 11
3.3. Familiesysteem perspectief 13
4. Het stress-coping model 15
4.1. Stress en stressproliferatie 15
4.1.1. Primaire stressor 16
4.1.2. Secundaire stressoren 17
4.2. Coping 17
4.2.1. Geëngageerd coping gedrag 18
4.2.2. Tolerant coping gedrag 19
4.2.3. Teruggetrokken coping gedrag 19
5. Hulp voor ouders 20
5.1. Toeleiding naar professionele hulpverlening: drempels en knelpunten 21
5.2. Steun die ouders ontvangen 22
5.3. Hulpverleningsaanbod voor ouders 22
5.3.1. De eerste lijn 22
5.3.2. Steun van een professionele voorziening 23
5.3.2.1. Eerste type 24
5.3.2.2. Tweede type 24
5.3.2.3. Derde type 24
A/ G.R.O.O.D.-map 25
B/ Effectiviteit 26
II. Onderzoek 28
1. Methodologie 28
1.1. Onderzoeksvragen 28
1.2. Procedure 28
1.3. Instrumenten 31
1.3.1. Meetinstrumenten voor ouders 31
1.3.1.1. Vragenlijst voor ouders (zie bijlage 2) 31
1.3.1.2. Anamnestisch interview met ouders (zie bijlage 3) 32
1.3.1.3. Afrondingsgesprek met ouders (zie bijlage 4) 33
1.3.2. Meetinstrumenten voor begeleiders 33
1.3.2.1. Opstartgesprek voor begeleiders (zie: bijlage 5) 33
1.3.2.2. Opvolggesprek voor begeleiders (zie: bijlage 6) 33
1.3.2.3. Risico-taxatielijst (zie bijlage 7) 34
1.4. Analyses 35
1.5. Onderzoeksgroep 35
1.5.1. Setting 36
2. Resultaten 37
2.1. Algemene beschrijvingen 37
2.1.1. Significante anderen 37
2.1.2. Kind(eren) met drugprobleem 38
2.1.2.1. Middelengebruik 39
2.1.2.2. Bijkomende problemen 39
• Impact & coping 40
2.2. Onderzoeksvraag 1: Worden de doelstellingen die de G.R.O.O.D.-werkmap
vooropstelt bereikt? 42
2.2.1. De Familie-Tevredenheidsschaal 42
2.2.2. Symptoom Taxatietest 43
2.2.3. Ouderlijke betrokkenheid 44
2.2.4. Coping vragenlijst 45
2.2.5. Hoop-Wanhoop Vragenlijst 46
2.2.6. Risico-Taxatielijst 46
2.2.6.1. Risico-taxatie en retentie/participatie in de oudergroep 46
2.2.6.2. Risico-taxatie en andere variabelen 46
2.3. Onderzoeksvraag 2: Heeft het gebruik van de GROOD-methodiek een meerwaarde
voor de ouders? 47
2.3.1. Toeleiding naar de oudergroep 47
2.3.1.1. Algemeen 47
2.3.1.2. Redenen tot deelname aan de oudergroepen 48
2.3.1.3. Tevredenheid 49
2.3.2. Praktisch – organisatorisch 49
2.3.2.1. Tevredenheid 49
2.3.3. Inhoudelijk 51
2.3.3.1. Tevredenheid algemeen 51
2.3.3.2. Thema’s 52
2.3.3.3. Afronding 53
III. Discussie 55
1. Discussie aan de hand van de geformuleerde onderzoeksvragen 55
2. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek 57
3. Aanbevelingen voor de praktijk 59
Dankwoord 62
Bibliografie 63
Bijlage 1: Formulier geïnformeerde toestemming
Bijlage 2: Vragenlijst voor ouders
Bijlage 3: Anamnestisch interview met ouders
Bijlage 4: Afrondingsgesprek voor ouders
Bijlage 5: Opstartgesprek voor begeleiders
Bijlage 6: Opvolggesprek voor begeleiders
Bijlage 7: Risico-taxatielijst
Inleiding
In 2006 kreeg ik het voorstel van mijn promotor mevr. Veerle Soyez om mee te werken aan het
vooronderzoek van een ruimer project, dat focust op de begeleiding van significante anderen van
personen die middelen misbruiken. Het vooronderzoek waaraan ik zou meewerken, zou tevens het
onderwerp van mijn scriptie worden. Dit onderzoek tracht na te gaan of de geboden ondersteuning in
de oudergroepen bijdraagt aan de doelstellingen van de G.R.O.O.D.-map en beantwoordt aan de
noden van de deelnemers (Soyez, et al., 2007).
Dit voorstel sprak mij enorm aan. Vooreerst zou ik de gelegenheid krijgen om met verschillende
personen samen te werken, omdat het onderzoek opgestart en uitgevoerd werd in samenwerking met
de vakgroep Orthopedagogiek (universiteit Gent), de VAD en het Departement Sociaal-Agogisch werk
(Hogeschool Gent). Daarnaast zou ik eveneens met vele andere actoren in contact komen:
begeleiders van oudergroepen en ouders van alcohol- en druggebruikende adolescenten.
Tot slot gaf de mogelijkheid tot het uitvoeren van (intens) kwalitatief onderzoek voor mij de doorslag. Ik
kon diverse oudergroepen in voorzieningen in een drietal steden, over geheel Vlaanderen, volgen.
Ik heb gedurende mijn onderzoek veel verhalen van ouders van alcohol- en/of druggebruikende
adolescenten gehoord. Niettegenstaande de (ernstige & vaak multipele) problemen van hun
zoon/dochter, kampen ouders vaak zelf met een chronische stress. Daarnaast botsen ze dikwijls nog
op tegen maatschappelijke vooroordelen. Ook lopen deze personen het risico om in de kou te staan,
omdat er in het hulpverleningsaanbod weinig mogelijkheden zijn om deze personen te ondersteunen.
Ik start deze scriptie met het toelichten van de verschillende fasen van verwerking, waar ouders mee
geconfronteerd worden bij de ontdekking van het problematisch alcohol- en/of druggebruik van hun
zoon/dochter. Vervolgens wordt de impact van dit problematisch gebruik op de familieleden belicht.
Het derde en vierde deel van de literatuurstudie focust op enkele, nog steeds voorkomende,
perspectieven op familieleden van alcohol- en/of druggebruikende adolescenten. De eerste drie,
negatieve zienswijzen op familieleden werden vooral in het verleden vaak gehanteerd, maar kennen
tot op heden hun veroordelende kijk op ouders. Hiertegenover staat het stress-coping perspectief. Dit
is een recent perspectief dat een positievere kijk aanneemt ten opzichte van ouders die in dergelijke
problematieken verzeild geraakt zijn. Het perspectief geeft aandacht voor enerzijds de stressfactoren
waarmee het samenleven met een gebruiker gepaard gaat, anderzijds wordt ingezoomd op
verschillende copingstrategiën. Ik beëindig de literatuurstudie met het beschrijven van het hulpaanbod
voor ouders van een alcohol- en/of druggebruikend adolescent.
In het tweede deel van deze scriptie beschrijf ik mijn onderzoek dat de karakteristieken en
tevredenheid van participanten in oudergroepen voor ouders van drug- en alcoholgebruikende
adolescenten belicht.
In een derde en laatste deel worden enkele bevindingen uit de literatuurstudie gelinkt met resultaten
uit het eigen onderzoek. Daarnaast worden beperkingen van het eigen onderzoek blootgelegd en
aanbevelingen voor toekomstig onderzoek gedaan.
I. LITERATUURSTUDIE
1. Fasen van verwerking
Elk gezinslid gaat op zijn/haar eigen wijze om met het problematisch middelengebruik van een
familielid. Dit hangt vaak af van de persoonlijkheid van het familielid, van de vaardigheid om met
problemen om te gaan en van de relatie die ze met de gebruiker hebben (Roose, 2004). Ontdekking,
ontkenning, onderhandeling en aanvaarding zijn enkele klassieke, soms opeenvolgende reacties die
zich manifesteren bij ouders van een kind/adolescent met deze problematiek. De beschrijving van dit
patroon is een algemeen kader. Het is niet steeds van toepassing voor elke ouder. Men dient met
andere woorden op te letten voor een normalisering.
Daarnaast dient beklemtoond te worden dat er zich doorheen de verschillende fasen eveneens
verschillende vormen van afhankelijkheid manifesteren. In de eerste fasen is er meestal sprake van
beginnend en/of experimenteel gebruik. Naarmate het verwerkingsproces vordert, escaleert het
druggebruik vaak. In de laatste fasen kan het om chronisch druggebruik gaan. De meeste auteurs die
vermeld worden in onderstaande beschrijving, voerden onderzoek bij beginnende gebruikers. Barnard
(2005) is hier een uitzondering op; haar onderzoek handelt uitsluitend over ouders van chronische
gebruikers.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat de terminologie in deze scriptie niet steeds eenduidig is. Soms
wordt misbruik of afhankelijkheid aangehaald, in andere gevallen gebruik. Het gaat echter steeds om
middelengebruik dat als problematisch aanschouwd wordt door de familieleden.
1.1. Ontdekkingsfase
Veel signalen die geassocieerd worden met druggebruik, kunnen eveneens kenmerkend zijn voor de
veranderingen van de adolescent in de puberteit: lang slapen, vrienden uitnodigen in de slaapkamer
en stiekem reageren, humeurig zijn en niet praten, … (Lockley, 1996) Adolescent gedrag is een deel
van het opgroeien, waarmee ouders moeten omgaan. Kinderen hebben meer vrijheid nodig en dienen
te rebelleren om hun eigen identiteit te vinden. Deze veranderingen kunnen op zich als lastig en
pijnlijk ervaren worden door ouders. Verder is het niet evident deze veranderingen toe te schrijven aan
een normaal puberteitsverschijnsel in de adolescentiefase of als gevolg van problematisch
middelenmisbruik.
Enkele auteurs (Den Bakker, 1997; Barnard, 2005; Lockley, 1996) beschrijven hoe de ontdekking
vaak plotseling gebeurt. Ouders en brussen1 beschrijven een grote shock en ontzetting bij de
ontdekking (Barnard, 2005). Vaak worden, voorafgaand aan de ontdekking van het drugsprobleem,
veranderingen in het gedrag en het voorkomen van het kind, de jongere gesignaliseerd. Lockley
(1996) meent dat deze eerste signalen duiden dat bepaalde situaties of gebeurtenissen niet langer
verborgen kunnen blijven. Het vreemde gedrag van een kind of jongere krijgt een verklaring
toegeschreven. Hiermee gaan ambivalente gevoelens gepaard. Enerzijds zorgt deze verklaring voor
1 De niet-gebruikende broers en zussen (‘siblings’) van een druggebruiker
een opluchting bij de ouders – een bepaald gedrag kan immers gezien worden in het licht van een
afhankelijkheid – anderzijds is het druggebruik een angstaanjagend gegeven.
Slechts een minderheid van de adolescenten geven aan dat hun drugprobleem onopgemerkt bleef
voor een bepaalde periode (Barnard, 2005).
1.2. Ontkenningsfase
Het is begrijpbaar dat vele ouders, na de onthutsende ontdekking, het druggebruik wensen te
‘verdoezelen’ (“mijn kind doet dat niet, hij/zij wordt vals beschuldigd, het komt door anderen…”), het
probleem voor zich wensen te houden en er zelf een oplossing voor wensen te zoeken (Roose, 2004,
Barnard, 2005). Deze impuls creëert grote stress, conflict en verstoring tussen familieleden, die sterk
lijden onder de voortdurende negatieve impact van het drugprobleem op de familie. De inspanningen
om de schijn van een (gelukkig) familieleven op te houden, worden na verloop van tijd onmogelijk en
kunnen de familie zelfs naar een crisis leiden.
In Verslaafd aan de verslaafde (Den Bakker, 1997) wordt het ontkennen van het destructieve gedrag
van de gebruiker als aanvaardbare reactie beschouwd. Dit vergt echter veel psychische energie.
Ebben (2002) schrijft een belangrijke functie toe aan het ontkennen. Het is een afweermechanisme,
dat een tijdelijke en noodzakelijke bescherming biedt tegen het ontstaan van emotionele spanningen.
De ouder is nog niet in het reine met het feit dat het kind gebruikt en zal daardoor het gedrag van het
kind minimaliseren. In deze fase is het opmerkelijk dat de zelfstandigheid van de ouder primeert: hulp
is niet zozeer nodig, de situatie is nog hanteerbaar. Ouders zijn in deze fase nog in staat tot deelname
aan de noodzakelijke verplichtingen.
Naarmate de ontkenningsfase vordert, ontstaat heel wat protest en paniek bij de ouder (Lockley,
1996): “Waaraan heb ik dit te danken, hoe is het zover kunnen komen,…”. Deze protestfase kent een
innerlijk bevrijdende werking. In de meeste gevallen kon er echter weinig hulp aangeboden worden
(Barnard, 2005), zeker als het kind of de jongere in kwestie geen motivatie had om te stoppen met
drugs.
Hoewel het moeilijk is om de situatie onder ogen te komen, dringt de pijnlijke realiteit stilaan door tot
de ouder. Aanvankelijk begrijpen de meeste familieleden de impact van drugs op hun kind(eren) niet
(Barnard, 2005). Het falen om het druggebruik van hun kind te voorkomen brengt de familie bij hoe
drugs het leven van hun kind bepaalt en signaleert tevens duidelijk de ernst van de familiesituatie voor
de toekomst.
Lockley (1996) geeft aan dat een ouder van een problematisch gebruiker boos is op zijn/haar kind, op
dealers, op de hele drugsindustrie en op de maatschappij. Deze woede gaat meestal gepaard met
schuld geven. Verslaving is echter een cirkel, waarbij elke gebruiker meegesleurd wordt door een
andere. Vele ouders zijn woedend omwille van hun machteloosheid ten opzichte van de situatie en
kunnen de neiging hebben om de schuld in de schoenen van dealers (of op anderen) te schuiven. Bij
dit oordeel (persoon x of y heeft kwaad gedaan ten opzichte van het eigen kind) hebben andere
ouders evenzeer het recht om hetzelfde te denken over het eigen kind.
Woede is eveneens een wederkerig gevoel (Bethune, 1985). Druggebruikende kinderen kaatsen vaak
de kwaadheid van de ouder terug. Deze adolescenten spuwen hun woede uit zoals lava uit een
uitbarstende vulkaan. Deze aan alles en iedereen uitgespuwde woede is vaak afkomstig vanuit de
kwaadheid op zichzelf: er is immers het besef van het eigen destructief gedrag, maar de mogelijkheid
om dit stop te zetten ontbreekt.
Schuldgevoelens en/ of schaamte maken het moeilijk voor ouders om over de situatie te praten en/of
om de nodige hulp te zoeken. Ouders kunnen zich in deze fase eveneens tegen elkaar afkeren en hun
woede op elkaar richten. Ouders rapporteren een hardnekkige en fundamentele onenigheid over hoe
best om te gaan met hun kind (Barnard, 2005). Moeders zijn geneigd om hun ouderlijke
verantwoordelijkheid te benadrukken en wensen de gevaren, geassocieerd met druggebruik, zo
miniem mogelijk te houden (bijvoorbeeld door het kind thuis te houden). Deze moeders zijn hierbij wel
bewust van de nadelen voor het gezinsleven, maar ze zien het als hun eerste verantwoordelijkheid om
hun kind te helpen. Doordat het meestal moeders zijn die deelnamen aan de interviews, kan weinig
gezegd worden over de reacties van vaders op het probleem (Barnard, 2005). De interviews met de
moeders suggereren dat vaders minder geneigd zijn om te geloven dat het kind in huis houden een
oplossing biedt. Biologische vaders zijn meer geneigd tot ‘schadebeperkende maatregelen’ zoals de
problematisch gebruiker uit te sluiten uit het gezin.
1.3. Onderhandelingsfase
Na bepaalde tijd (Roose, 2004) duiken bij de ouders de eerste pogingen op om het gedrag van de
persoon te veranderen. Doordat de situatie onhoudbaar wordt, beginnen ouders te onderhandelen in
de hoop de afhankelijkheid een halt toe te roepen. Deze reactie levert geen positieve resultaten op en
brengt heel wat frustraties teweeg. Ouders kennen eveneens schaamte voor de verslaafde, waardoor
de impact op het sociaal leven en het risico op sociaal isolement, toeslaat.
Ouders zijn in deze fase nog steeds toegeeflijk en zouden zich bevestigen in de rol van
‘gelegenheidsgevers’ of ‘enablers’ (Ebben, 2002).
Enkele vaak voorkomende reacties van mensen die gelegenheid geven zijn: (Ebben, 2002):
overmatige en zinloze controle, uiten van nutteloze beschuldigingen, …
Een andere vorm van gelegenheid geven zou wijzen op het in stand houden van de afhankelijkheid
(bijvoorbeeld door geld te geven). Daarnaast kunnen ouders in deze fase dreigementen uiten
(bijvoorbeeld dreigen met straffen die echter nooit worden uitgevoerd) of overeenkomsten maken.
Ouders kunnen hun kind eveneens afschermen van de gevolgen van hun gedrag, zodat de verslaafde
niet aan den lijve ondervindt dat het alcohol- of druggebruik nare gevolgen heeft.
Op deze manier voelt de gebruiker de pijnlijke gevolgen van zijn afhankelijkheid niet en kan zo ‘rustig’
doorgaan met zijn gebruik (Ebben, 2002; Roose, 2004).
Verder in deze scriptie wordt beschreven dat gelegenheid geven verband houdt met de theorie
omtrent co-dependency. Beiden bieden echter een negatief perspectief op de significante anderen die
de gebruiker wensen te ondersteunen.
1.4. Fase van aanvaarding, onthechting en loslaten
Ouders (Besseling, 2002) hebben het vaak moeilijk om los te laten. Dit betekent immers het
aanvaarden van machteloosheid. Eenmaal deze fase bereikt wordt (Ebben, 2002), zijn de problemen
van het kind niet langer allesoverheersend voor de ouder en groeit het besef dat het kind zelf de enige
persoon is die kan werken aan zijn/haar drugsprobleem. Vaak is het moeilijk, als significant andere,
om te zien hoe een geliefd persoon die gevolgen op zich moet dragen. Maar het is wel zo, dat
wanneer de familie in het reine gekomen is met de situatie, veelal de druggebruiker eveneens
zijn/haar probleem accepteert en inziet dat hij/zij hulp moet gaan zoeken. (Ebben, 2002) Aanvaarding
betekent terug kunnen openstaan voor de zoon of dochter en deze opnieuw onvoorwaardelijk
accepteren, zonder bijkomend oordeel over zijn / haar middelenmisbruik.
Onderzoek bij ouders van langdurig gebruikende adolescenten toonde aan dat de spanningen tussen
het beperken van het problematisch middelenmisbruik van een familielid en het bewaren van een
‘gewoon familieleven’ soms opliepen en te groot werden. Dit kon resulteren in het uitsluiten van het
druggebruikend familielid uit het gezin (Barnard, 2005).
2. Impact van overvloedig alcohol- en/of druggebrui k op familieleden
Zoals blijkt uit het voorgaande, gaat het verwerkingsproces rond confrontatie met druggebruik gepaard
met heel wat stress. Ouders doorlopen niet alleen verschillende fasen in het verwerkingsproces. Ook
het samenleven met een persoon die middelen misbruikt ligt vaak aan de basis van extreme en
langdurige stress bij significante anderen (Barnard, 2005; Orford et al., 1998; Collins et al., 1990). In
verschillende bronnen (Andrade et al. 1989; Orford et al., 1998; Macdonald, 2003) wordt dieper
ingegaan op enkele bronnen van stress.
Copello en Orford (2005) geven aan dat er een universele impact is van het samenleven met een
familielid die een alcohol- of drugprobleem heeft. Er zijn een aantal verschillende manieren om deze
ervaringen te conceptualiseren. Eén ervan is de indeling in een aantal facetten: (1) samenleven met
een familielid die overvloedig alcohol of drugs gebruikt is uitermate stressvol, (2) het familielid is
bezorgd over de gebruiker, (3) thuis en familieleven zijn bedreigd door het gedrag van de gebruiker en
(4) spanning voor familieleden. Deze indeling geeft inzicht van de wijze waarop familieleden het
alcohol- of middelenmisbruik een probleem vinden en hoe ze het proberen te omvatten.
2.1. Facet 1: Samenleven met een familielid die ove rvloedig alcohol of drugs gebruikt is
uitermate stressvol
Veelvuldig wordt gemeld hoe de relatie tussen familieleden en de gebruiker onaangenaam wordt
(Copello & Orford, 2005). De stress om samen te leven wordt veroorzaakt doordat een belangrijke
relatie, waarin een familielid zoveel geïnvesteerd heeft, verkeerd loopt. Er zijn vele aspecten van deze
‘verziekte’ relatie. Er worden er drie opgesomd, die regelmatig voorkomen (Copello & Orford, 2005).
• De relatie werd onaangenaam, agressief en soms fysi ek gewelddadig
Het onaangename gedrag van de gebruiker t.o.v. andere familieleden kan verschillende vormen
aannemen: zichzelf isoleren, weinig communiceren, minder deelnemen aan het familieleven, … Ook
plotse veranderingen in stemming worden als stressvol ervaren door de familie. Er heerst bijvoorbeeld
niet alleen onzekerheid over de precieze oorzaken van deze stemmingswissels, maar vaak is er ook
onzekerheid over hoe het gebruikend familielid zal reageren op een gegeven moment. Familieleden
geven communicatiemoeilijkheden aan en moeten hun woorden wikken en wegen om geen irritaties
bij de gebruiker uit te lokken. Het is van belang om de gebruiker met grote zorg en gevoeligheid te
benaderen (Copello & Orford, 2005). De agressie van de gebruiker is een vaak verkomend gegeven
en neemt vele vormen aan: geïrriteerdheid, verbale agressie, klachten, kritiek, meubels of andere
huishoudelijke objecten breken, doodsbedreigingen uiten, … De agressie wordt groter naargelang de
effecten van drugs afnemen (Copello & Orford, 2005). Anderen zijn overtuigd dat agressie toeneemt
na gebruik, of als de gebruiker niet in staat is om toegang te hebben tot middelen, of als de
familieleden kritische opmerkingen geven over zijn of haar gebruik. De exacte aard van de relatie
tussen de gebruiker en het alcohol- of middelenmisbruik is onduidelijk, en op zich een bron van
verwarring. De negatief evoluerende familie-omstandigheden lokken bij de familieleden vaak
agressieve gevoelens en/of acties uit.
• ‘Humbug’: conflict over geld en bezittingen
Familieleden voelen dikwijls druk door de gebruiker om hem/haar geld te geven of te lenen. Deze
vraag wordt dikwijls gecombineerd met een beschuldiging, bedreiging of geweld, zodat familieleden
uiteindelijk vaak toestemmen tot dergelijke verzoeken. Als ze weigeren, kunnen ze slachtoffer worden
van diefstal of overval (Copello & Orford, 2005, Barnard 2005). Deze diefstal van goederen of geld uit
het gezin is een belangrijke oorzaak van problemen en eveneens een stressvolle factor voor alle
familieleden (Barnard, 2005). Enerzijds is de (wanhopige) behoefte aan geld om drugs te betalen
begrijpelijk, anderzijds betekent het voor families een constante vraag naar geld en een verhoogde
staat van waakzaamheid om diefstal in huis te voorkomen.
Arthur (1996, p.99) introduceerde in Australië de term ‘humbug’ voor dit fenomeen: “a wide range of
senses in Australian Aboriginal English, including: nuisance, trouble, difficulty, nonsense, rubbish,
dishonesty, flirting, playing up.” Het omvat en benadrukt de vragende aard van de verzoeken om geld
en het ongemakkelijk dilemma waarin een familielid komt te staan door zo’n verzoek. Dergelijke
verzoeken worden vaak gemaakt in een familiecontext, omdat dit, voor de gebruiker, bijkomende
mogelijkheden voorziet om druk te zetten op de familieleden en om het dilemma voor een familielid
dubbel zo moeilijk te maken. Meestal komen er zeer veel emoties aan te pas en is een verzoek om
geld niet zo gemakkelijk te negeren. Het gaat vaak om complexe omstandigheden en conflicten
waarmee veel onenigheid over rechten en plichten mee gepaard gaat voor familieleden. Familieleden
verliezen eveneens het vertrouwen en verdenken daardoor hun druggebruikend kind en/of brus veel
meer.
• Het familielid is onzeker waar de problematisch geb ruiker is of wanneer deze thuiskomt
Er heerst over het algemeen grote onvoorspelbaarheid omtrent het problematisch druggebruik van het
kind: ouders weten nooit echt waar hun kind is, in welke problemen het verzeild raakt en/of vrezen
zelfs voor de deurbel (in angst voor politie of dealers die zouden langskomen voor onbetaalde
schulden) (Barnard, 2005). Copello en Orford (2005) beschrijven dat veel angst eveneens gepaard
gaat met onzekerheid en onvoorspelbaarheid van stemming en gedrag van het familielid. Een
veelvuldige, herhaaldelijke vorm van onzekerheid handelt over de volgende gewoonten van het
familielid: thuiskomen in de vroege uurtjes onder invloed van drank of drugs, tijd spenderen op straat,
op stap zijn met slechte vrienden, in gevaar zijn, … Familieleden moeten vaak ook omgaan met een
gebrek aan kennis van wat werkelijk gebeurd is, waarom het gebeurd is, wie of wat de schuld heeft en
of de zaken positief zullen evolueren. Omwille van agressie en ‘humbug’ worden familieleden
ondergeschikt als het alcohol en/of middelengebruik te excessief is geworden.
2.2. Facet 2 : Het familielid is bezorgd over de ge bruiker
Een centraal element van de stresservaring, is bezorgdheid (Copello & Orford, 2005). Familieleden
zijn bezorgd over hun naasten die beschouwd worden als slachtoffer van alcohol en/of drugs.
Er wordt een negatieve evolutie gezien in het gedrag van de gebruiker en over het algemeen komt dat
geheel of gedeeltelijk door overvloedig alcohol en/of druggebruik. Verder zijn familieleden bezorgd
over de fysieke gezondheid van de problematisch gebruiker, hun verwaarlozing van zelfzorg of van
hun uiterlijk, hun eetgewoonten, af- of toename van gewicht, …
Lockley (1996) geeft aan dat bezorgdheid niet als problematisch beschouwd dient te worden. Het is
belangrijk om te differentiëren tussen bezorgdheid, die elke ouder treft, en chronische stress, gepaard
met angst, dat symptomen van lijden kan veroorzaken. Pas als de bezorgdheid buitensporige vormen
aanneemt, dan vormt dit een probleem. Een gevoel van angst (Bethune, 1985) voor een gebeurtenis
die zich kan manifesteren in de toekomst overheerst: angst dat het kind kan sterven tengevolge van
het druggebruik, angst voor het lijden aan fysieke of psychische schade, angst voor juridische
gevolgen en justitiële straffen, … Het is wel zo (Gibson et al., 1992) dat een verhoogd stress- en
angstniveau, vrij normaal is gezien de omstandigheden. Neemt men het druggebruik weg, dan zal het
angstniveau reduceren en de chronische stress verlicht worden.
2.3. Facet 3: Thuis en familieleven zijn bedreigd d oor het gedrag van de gebruiker
Het gaat niet om één enkele individuele relatie die aangetast wordt, maar het gehele familieleven
wordt bedreigd (Copello & Orford, 2005). Er is een serieuze aanslag op de financiële middelen door
het overvloedig uitgeven aan alcohol of andere drugs. Daarnaast is het moeilijk voor de familie om te
praten over hoe om te gaan met het probleem. De gevolgen voor de gehele familie zijn merkbaar aan
de mate van onenigheid over hoe de gebruiker te behandelen (vb. onenigheid over het al dan niet
geven van geld). Vaak heerst ook een stress op huwelijken.
De grootste bezorgdheid betreft de effecten op de (jongere) kinderen (Copello & Orford, 2005,
Barnard 2005). Er heerst angst dat kinderen blootgesteld zullen worden aan geweld of verwaarlozing,
angst voor tussenkomsten in het grootbrengen van de kinderen. Er zijn ook ‘cirkelgedachten’: angst
en bezorgdheid dat (een) ander(e) kind(eren) eveneens terechtkomen in de cirkel van excessief
alcohol- of druggebruik.
Niet alleen de psychische omgeving van de familie kan worden aangetast, maar ook de fysieke
integriteit en veiligheid staan onder spanning door bijvoorbeeld schade of verwaarlozing door de
gebruiker. In sommige families vindt het druggebruik plaats in het huis zelf, met zichtbare gevolgen
voor de familieleden (vb. materiaal achterlaten in huis, of druggebruik in omgeving van de andere
kinderen). In andere gevallen wordt het huis beschadigd of verdwijnen essentiële zaken. Er zijn ook
veel voorbeelden van stressvolle contacten met de politie. Ook het sociale leven wordt vaak
verhinderd (Copello & Orford, 2005): familieleden zijn bezorgd over het gedrag van kind en hebben
bijgevolg minder interesse in sociale activiteiten.
Het problematisch druggebruik van een hecht familielid leidt tot verdeeldheid in de familierelaties
(Barnard, 2005). Ouders focussen zich immers vaak zo intens op het problematisch middelenmisbruik,
dat andere kinderen minder aandacht krijgen of zelfs genegeerd worden. Brussen reageren hier zeer
verschillend op (Barnard, 2005). Sommigen vinden het noodzakelijk dat aan hun druggebruikende
broer of zus meer aandacht gegeven wordt. Oudere broers of zussen kunnen het gevoel hebben wat
aan de zijlijn te staan, door alle aandacht die naar hun druggebruikende ‘sibling’ gaat. In sommige
gevallen beschouwen brussen de verminderde aandacht niet als negatief. Er zijn eveneens kinderen
die opmerken dat hun ouders zich niet afvragen hoe het drugprobleem impact heeft op hun levens. Dit
is opnieuw een voorbeeld van hoe sterk het problematisch druggebruik de aandacht van de familie
monopoliseert. Een klein aantal van de brussen zijn wel bedroefd en/of boos door het gebrek aan
aandacht. Een opmerkelijk gegeven is de perceptie van brussen dat ze vaak meer steun of
bescherming bieden aan de ouder(s). Deze kinderen voelen de verantwoordelijkheid om hun ouders
te beschermen, precies zoals hun ouders hun andere kinderen trachten te beschermen van
drugproblemen (Barnard, 2005). Hoewel de andere kinderen eveneens geschokt zijn door het
druggebruik van hun broer of zus, voelen zij zichzelf niet verantwoordelijk op de manier dat ouders dit
aanvoelen.
2.4. Facet 4: Spanning voor familieleden
Het druggebruik van een kind veroorzaakt heel wat pijnlijke emoties en spanningen bij de ouder
(Copello & Orford, 2005). Bethune (1985) beschrijft het belang om te breken met deze vicieuze cirkel
van pijnlijke emoties, zodat het gevoel van zelfwaarde kan herstellen.
Lockley (1996) geeft aan dat druggebruik angst en paniek zaait in een gezin, waardoor significante
anderen het risico lopen op het ontwikkelen van symptomen op fysiek, psychologisch, sociaal,
emotioneel als gedragsmatig vlak. Veel ouders lijden, door het samenleven met een problematisch
druggebruikend kind aan zelfverwaarlozing en/of ontwikkelen stressgerelateerde
gezondheidsproblemen (Barnard, 2005; Roose, 2004): vb. eetstoornissen of een verstoord
eetpatroon,slaapproblemen, seksualiteitsproblemen en/of een verstoring van de hormoonhuishouding.
Daarnaast is er eveneens gevaar voor sociaal isolement: er manifesteren zich veranderingen in de
sociale contacten en de vrijetijdsbeleving van significante anderen. Dit komt zowel voort uit het eigen
gedrag (geen behoefte hebben om telkens over de situatie te moeten praten of het gevoel hebben
over niets positiefs meer te kunnen spreken) als uit reacties van anderen (vb. het ‘wegblijven’ uit
onwetendheid hoe te reageren).
Een ouder van een problematisch gebruiker wordt eveneens overstelpt met schuldgevoelens (Ebben,
2002). Het is voor een ouder reeds moeilijk om te aanvaarden dat de ouderlijke invloed op de
ontwikkeling van het kind tijdens de tienerjaren een stuk afneemt. Een ouder heeft meestal de neiging
om verantwoordelijkheid op zich te nemen als zijn/haar kind, na een periode van
experimenteergedrag, verstrikt raakt in een verslaving. Roose (2004) meent dat dit schuldgevoel
voortkomt uit misinterpretaties: men wijt het gebruik en veranderingen in het gedrag van de jongere
onnodig toe aan zichzelf. Deze schuldgevoelens (Bethune, 1985) worden dikwijls nog versterkt door
de maatschappelijke veroordeling ten opzichte van de ouders. Personen uit de buitenwereld zijn vaak
de eersten die ‘paraat’ staan om de schuld in de schoenen van de ouders toe te schuiven.
2.5. De druggebruiker uitsluiten
Alle families uit het onderzoek van Barnard (2005) besluiten dat zij na vele jaren de problemen van
hun druggebruikend kind niet kunnen oplossen. Daarnaast komen ze tot de conclusie dat het nauw
samenleven met de gebruiker schade toebrengt aan het gezinsleven.
Ouders ervaren een sterk schuldgevoel doordat ze hun kind uitgesloten hebben uit het gezinsleven:
ze hebben angst dat hun kind hen schade zou aanrichten en kampen met het overheersend gevoel
gefaald te hebben als ouder (Barnard, 2005). Als ouders beslist hebben niet langer te kunnen
samenleven met de effecten van het drugprobleem op het gezin, dan stellen ze regels: vb. het
druggebruikend kind is enkel welkom thuis als het drugsvrij is, het is niet toegelaten om thuis drugs te
gebruiken, er wordt geen geld gegeven en het contact met brussen is afhankelijk van het al dan niet
onder invloed zijn. Het instellen van dergelijke regels betekent voor de families een significant
breekpunt. Toch zijn de regels niet onveranderbaar. Eerst en vooral wordt een drugprobleem
gekarakteriseerd door fases van herval en herstel, zodat het contact met de familie afwisselend
positief, dan weer negatief verloopt, doorheen de veranderde patronen van druggebruik. Ten tweede
brengen levensgebeurtenissen families terug samen: de zwangerschap van een druggebruikend kind
kan bijvoorbeeld leiden tot het terug in huis komen wonen. Ten derde is er geen zekerheid dat de
opgelegde regels opgenomen worden door het kind met het drugprobleem (Barnard, 2005).
Eén van de moeilijkste aspecten voor families die hun druggebruikend kind uitsluiten is de grotere
kwetsbaarheid voor gevaar. Er heerst universeel de angst voor de ‘klop op de deur’ om de ergste
angsten van families te bevestigen. Fatale overdosis is, naast letsels of dood door druggerelateerd
geweld, geen ongewoon probleem bij druggebruikers (Neale, 2002). Ouders spreken over het
dubbelzijdige zwaard van relatieve rust in het gezin, maar ten koste van een onophoudend angst.
3. Theoretische modellen over hoe familieleden verd er worden gepathologiseerd en
misbegrepen
Voorgaand werd beschreven welke impact het middelengebruik van een kind/adolescent heeft op
ouders en familieleden en hoe deze significante anderen leed ervaren. Rond deze ervaringen van
ouders werd echter nog steeds weinig onderzoek uitgevoerd (Butler & Bauld, 2005, Oreo & Ozgul,
2007). Andere literatuur bevestigt de schaarste van onderzoek naar de impact van druggebruik op
familie, of de noden van deze groep en hoe er best op beantwoord kan worden (Bancroft et al., 2002).
Het onderzoek dat beschikbaar is, stelt de ouderlijke rol vaak in een negatief perspectief, door
bijvoorbeeld de nadruk te leggen op het gebrek aan de ouderlijke vaardigheden (Velleman et al.,
1993).
In onderstaande beschrijving wordt nagegaan hoe professionelen en academici in het verleden de
ervaringen van significante anderen hebben beschreven en geconceptualiseerd (Copello & Orford,
2005). Het biedt een kort overzicht om te begrijpen waarom familieleden gemarginaliseerd konden
worden in het verleden en waarom dit, tot op heden, soms gebeurt. Het geeft inzicht waarom
onderzoek noodzakelijk was (en is). Er worden respectievelijk enkele perspectieven beschreven: het
familie pathologie model, co-dependency of mede-afhankelijkheid en het familie systeem perspectief.
3.1. Familie pathologie model
In het verleden namen veel professionelen en academici een negatief perspectief aan over
middelenmisbruik en families (Copello & Orford, 2005). Enkele auteurs beschreven de
psychopathologie van vrouwen van mannen met een alcoholprobleem (Price, 1945; Bullock & Mudd,
1959). Familieleden van personen die middelen misbruiken werden vaak gezien als personen die zelf
deel van het probleem waren. Ze zouden zelf aan vormen van psychopathologie lijden: ze zouden
onder andere voldoening hebben aan het samenleven met een persoon die extreem alcohol /
middelen gebruikt.
Whalen (1953) is één van de meest uitgesproken en meest geciteerde auteurs van dit model in de
jaren ‘50. Ze beschrijft vier persoonlijkheidstypes: ‘Suffering Susan’, ‘Controlling Catherine’, ‘Wavering
Winifred’ en ‘Punitive Polly’. Ze geeft aan dat deze vaak voorkomen onder vrouwen van
alcoholverslaafden. Ze benadrukt eveneens dat er nog andere types bestonden.
Pattison et al. (1965) beschrijven een reeks van ‘karakter pathologieën’ over vrouwen van mannen
met een alcoholprobleem: vb. masochistisch, vijandig, hysterisch,… Sommige auteurs (Rae & Forbes,
1966) erkennen dat veel vrouwelijke partners van mannen met een alcoholprobleem verhoogde angst
en signalen van depressie vertonen. Dit kan misschien aan stress toegewijd worden, maar toch wordt
door deze auteurs geloofd dat een bepaalde minderheid deze symptomen als uiting van een ‘karakter
stoornis’ vertonen.
Een aantal observaties steunen het idee dat vrouwen actief bijdragen tot het problematisch
alcoholgebruik van hun man. Eén ervan wijst er zelfs op dat veel vrouwen trouwen met de kennis dat
hun mannen excessief alcohol gebruiken (Lemert, 1960; Rae & Forbes, 1966). Een andere beschrijft
dat vrouwen negatieve percepties hebben van hun mannen (of ze nu nuchter of dronken waren).
3.2. Co-dependency of medeafhankelijkheid
Een recente variant van het voorgaande pathologie model is het co-dependency model. Dit model
kent zijn opkomst in de late jaren 1980 en was vrij populair in oorsprong (Norwood, 1986, Beattie,
1987). Zo werden een reeks van co-dependency zelfhupgroepen opgestart in de USA (Troise, 1995).
Er zijn eveneens pogingen geweest om in het buitenland voorzieningen op te starten die gebaseerd
waren op dit model (bijvoorbeeld in Australie en de UK).
Het co-dependency concept is afkomstig van de 12 – stappen cultuur (Cermack, 1986; Harkness &
Cotrell, 1997). Aanvankelijk was de term enkel van toepassing op vrouwen van alcoholverslaafden,
maar het werd gegeneraliseerd naar alle familieleden en het hechte sociaal netwerk van de
middelengebruiker (Hands & Dear, 1994). De therapeute Melodie Beattie ontwikkelde als eerste een
instrument die de medeafhankelijkheid van een persoon nagaat.
Enkele kenmerken van co-dependency die in alle literatuur teruggevonden worden, zijn een extreme
focus (gedefinieerd als een buitensporig vertrouwen op andere mensen voor goedkeuring en voor een
gevoel een gevoel van identiteit), ‘caretaking’ (verantwoordelijkheid nemen voor het regelen van een
ander persoon zijn gedrag), ‘redden’ (de schade aangericht door een ander persoon zijn
onverantwoordelijk gedrag herstellen) en een gebrekkig gevoel van eigenwaarde (Hands & Dear,
1994). ‘Relatieverslaving’ is een ander concept. Het wijst op het afhankelijk zijn van een ander
persoon en zich hiervoor te engageren in zelfvernietigende gedragingen, om zo de goedkeuring van
de persoon na te streven en de relatie te behouden (Hands & Dear, 1994).
Roose (2004) meent dat aan co-afhankelijkheid zowel intra-psychische aspecten (bijvoorbeeld het
gebrek aan eigenwaarde, wantrouwen, het blokkeren van gevoelens en een sterke behoefte tot
beheersen) als interactionele aspecten (bijvoorbeeld overbezorgd bezig zijn met anderen, vasthouden
aan de gezinsregels) verbonden zijn. Er is vaak een extreme emotionele, sociale en soms ook
lichamelijke afhankelijkheid van een persoon.
Cermarck (1986) meent dat co-dependency een persoonlijkheidsstoornis is die een herkenbaar
patroon van kenmerken omvat, dat voorkomt bij de meeste familieleden van een persoon met een
alcoholprobleem. Hij formuleert vijf diagnostische criteria: (1) een voortdurende investering van
zelfwaarde in de mogelijkheid om gedachten en gevoelens van zichzelf en anderen te controleren
ondanks negatieve gevolgen; (2) veronderstelling van verantwoordelijkheid voor het tegemoet komen
aan de noden van anderen met uitsluiting van de eigen noden; (3) angst en vervorming van de
grenzen in situaties van intimiteit en scheiding; (4) verstrikking in relaties met drugafhankelijke,
persoonlijkheids- en impulsgestoorde individuen; (5) vertoont (in combinatie van 3 of meer): beperking
van emoties met of zonder dramatische uitbarstingen, depressie, angst, hyperwaakzaamheid,
dwanghandelingen, buitensporig vertrouwen op ontkenning, middelenmisbruik, terugkerend fysiek en
seksueel misbruik, stressgerelateerde medische ziektes en/of een relatie met een actieve
middelenmisbruiker voor ten minste 2 jaar zonder hulp gezocht te hebben.
Het co-dependency paradigma is onderhevig aan heel wat kritiek. Deze kan ingedeeld worden in drie
groepen. Ten eerste is er, zoals reeds aangegeven, heel wat onduidelijkheid rond definiëring van het
begrip co-afhankelijkheid en de empirische onderzoeksevidentie hiervoor. Enerzijds is er weinig of
geen empirisch onderzoek over het co-afhankelijkheid concept (Hands & Dear, 1994; Morgan, 1991),
anderzijds zijn er zeer veel definities en theoretische verklaringen beschikbaar (Morgan, 1991). De
vraag heerst naar de exacte betekenis van co-dependency (Harkness & Cotrell, 1997). Verder is er
nood aan een eenduidige, werkbare definitie van co-afhankelijkheid (Hands & Dear, 1994).
Een tweede kritiek betreft de persoonlijkheidsstoornisoriëntatie van de co-dependency beweging.
Volgens Harper & Capdevilla (1990) is het co-dependency concept geworteld in de verouderde
“gestoorde persoonlijkheidshypothese”. Die benadrukt de negatieve visie van vrouwen die een
middelenmisbruikende partner hebben.
Verschillende auteurs die vertrouwd zijn met de psychoanalytische theorie (Troise, 1995) geven
eveneens aan dat hier sprake is van onaangepast gebruik van een diagnose van een
persoonlijkheidsstoornis. Kokin en Walker (1989) bevestigen dat het concept van co-dependency
gevestigd is in antieke, langverlaten Freudiaanse concepten of in een verkeerde toepassing ervan.
Deze kritiek wordt verder ook empirisch ondersteund (Hands & Dear, 1994) vanuit het stress en
coping model (Finney et al., 1983). Orford (1994) schrijft dat co-dependency een abnormale toestand
creëert uit iets wat essentieel een normaal proces is dat voorkomt in gestresseerde families.
Het feministisch perspectief formuleerde een derde kritiek. Zowel mannen als vrouwen kunnen in
theorie co-afhankelijk zijn, maar het concept omschreef in werkelijkheid enkel het gedrag van vrouwen
(Holmila, 1994). Krestan en Bepko (1991) menen dat de term co-dependency bijdraagt tot het
behouden van een status-quo in de machtsrelaties van mannen en vrouwen. Wanneer, naast de man
met het alcoholprobleem, eveneens het vrouwelijke familielid als ziek of slecht wordt gedefinieerd, dan
wordt de machtbalans tussen de geslachten. Gedrag dat typisch wordt gedefinieerd als vrouwelijk,
zoals de noden en gevoelens van de andere voor die van zichzelf plaatsen, wordt gepathologiseerd
(Krestan & Bepko, 1991). Alle auteurs die co-afhankelijkheid bekijken vanuit feministisch perspectief
menen dat wat beschouwd wordt als medeafhankelijk gedrag overeenkomt met culturele
verwachtingen van vrouwen die traditioneel gewaardeerd en aangemoedigd werden (Hands & Dear,
1994).
Naast heel wat Amerikaanse literatuur, bracht Jan Kees Den Bakker in 1997 in Nederland het boek
Verslaafd aan de verslaafde uit. Het boek geeft inzicht in het proces van ‘gelegenheid geven’ aan de
verslaving. Gelegenheidsgevers of ‘enablers’ zijn personen in de omgeving die onbedoeld de
verslaving in stand houden. Op deze manier ondervindt de verslaafde geen of weinig negatieve
consequenties van zijn gedrag en heeft hij/zij geen reden om het gedrag te veranderen. Personen uit
de omgeving zijn bewust dat hun acties niets opleveren, maar kunnen hun gedrag geen halt
toeroepen: zij zouden immers eveneens verslaafd zijn (Van Reybrouck & Van Hende, 2007). Deze
theorie beschrijft dat ouders van kinderen met een verslavingsproblematiek zelf kampen met een
probleem. Den Bakker (1997) beschrijft elf, weinig positieve, kenmerken van de gelegenheidsgevende
omgeving. Samenvattend kan gesteld worden dat deze theorie een sterk beschuldigend karakter
heeft, omdat ouders beschouwd worden als een factor die de verslaving mee in stand houdt. In
principe zou deze theorie in het verlengde van het maatschappelijk idee kunnen gesitueerd worden,
waarbij ouders verantwoordelijk (moeten) worden gesteld voor problemen bij de kinderen.
Vanuit het perspectief van een buitenstaander draagt deze theorie bij tot het inzicht in een patroon dat
zich afspeelt tussen verslaafde en ouders. Van Reybrouck en Van Hende (2007) menen dat het (te)
gemakkelijk is om ouders te veroordelen tot mede-afhankelijkheid. Ze sporen vervolgens aan om
eerder stil te staan bij de motieven van ouders om bepaalde zaken te doen voor hun drugsgebruikend
kind.
3.3. Familiesysteem perspectief
Het familiesysteem perspectief is een gesofisticeerd en modern model om de relatie tussen
familieleden en personen die middelen misbruiken, te begrijpen (Copello & Orford, 2005). De
vooronderstellingen zijn evenwel gelijkaardig aan deze van het familie pathologie model. Anderzijds
verschilt de visie op de rol van de omgeving bij verslaving in vele opzichten met de theorie over co-
dependency (Van Reybrouck & Van Hende, 2007). De ouder krijgt in het systeemdenken zelf, als
binnenstaander, inzicht in de interactiepatronen met het eigen kind. Er worden geen schuldigen
aangeduid en er is eveneens geen lineaire oorzaak-gevolg relatie (Van Reybrouck & Van Hende,
2007). Verder wordt elk fenomeen beschouwd als onderdeel van een groter geheel. Er is sprake van
wederzijdse beïnvloeding tussen mensen, een voortdurende wisselwerking tussen de verslaafde en
zijn ouders. Daarnaast worden zij elk afzonderlijk nog door vele anderen beïnvloed (uitwisseling met
brede omgeving, vrienden,…) De verslaafde situeert zich bijvoorbeeld in een gebruikersgroep. De
ouders zijn eveneens onderhevig aan de invloed van de bredere omgeving, broer of zus, collega’s,
vrienden,… Elk van deze actoren heeft een impact op het welzijn van de ouders. De ganse
maatschappelijke context zelf is tijd-afhankelijk en verandert doorheen de tijd. (Van Reybrouck & Van
Hende, 2007).
Het familiesysteem perspectief, toegepast op alcohol- en/of drugproblemen in de familie, ontstond in
1970 en 1980, met bijdrages van auteurs van een aantal Europese landen, met inbegrip Joegoslavië
(Lazic, 1977; Gacic, 1978) en Duitsland (Hemmer, 1979). Het is geassocieerd met het Amerikaans
werk van Steinglass en zijn collega’s, die zich toegewijd hebben aan alcohol en de familie (Steinglass,
1982; Steinglass et al., 1988). Daarnaast komt eveneens het werk van Kaufman (1981) en Stanton en
Todd (Stanton & Todd, 1992) omtrent drugsmisbruik en familie aan bod.
In Groot-Brittannië, beschreef Vetere meer recent een toepassing van het systeem perspectief op
alcoholproblemen en de familie (Vetere, 1998; Vetere & Henley, 2001).
Familiesysteem theorie en de variërende scholen van familie therapie die ermee geassocieerd zijn,
zijn meestal gebaseerd op de algemene systeemtheorie. Deze theorie beschouwt de familie als een
voorbeeld van een complex systeem van interdependente delen, die elkaar beïnvloeden. Op die
manier illustreert de familie ‘georganiseerde complexiteit’. Oorzakelijkheid is altijd circulair, in plaats
van lineair. Dergelijk systeem ontwikkelt patronen van interactie die vaak dienen als mechanismen om
het systeem te reguleren, om stabiliteit en orde te bewaren. Systemen tonen ook processen die
adaptatie, verandering en evolutie dienen en dit doorheen de fasen van de familie levens cirkel
(Steinglass et al., 1988; Vetere, 1998). Auteurs die een systeemvisie hanteren, gebruiken eerder
termen als familiepatronen. Stanton en Todd (1992) schreven bijvoorbeeld over verhoogd stereotiep
gedrag van druggebruiker, hun familieleden en anderen, over het aannemen van rigide rollen en
engagement van iedereen in een familie. Druggebruikers zouden dan een onverantwoordelijke, of
onderfunctionerende rol aannemen, terwijl familieleden de overfunctionerende of
oververantwoordelijke rol zouden aannemen. Vetere (1998) schreef dat familieleden circulaire
interactiepatronen aannemen die zich herhaaldelijk, dag in dag uit, manifesteren. Een meer tijd met
haar kinderen, dan met haar, van alcohol afhankelijke, man doorbrengen. Op deze manier zou hij
jaloers kunnen worden en minder tijd spenderen aan drinken.
Steinglass (1982) concludeerde in zijn studies dat familieleden zich, na een bepaalde periode, vaak
aanpassen aan het problematisch gedrag van andere familieleden. Daarnaast zouden familieleden
onbewust bepaalde effecten van het alcoholgebruik appreciëren. Uit dit perspectief blijkt dat het
excessieve drug of alcoholgebruik, op sommige manieren disfunctioneel is voor de familie, op andere
manieren toch als adaptief en functioneel beschouwd wordt.
Diverse auteurs (Steinglass,1982; Stanton & Todd, 1992) schrijven aan het problematisch alcohol- of
druggebruik bij jonge volwassenen in het familiesysteem twee mogelijke functies toe: (1) het kan
verschijnen als een teken of een signaal van stress binnen het systeem, zodat het functioneel kan zijn
om een spanning los te maken of om hulp te bekomen voor de familie (2) het kan functioneren als een
integraal deel van het systeem en zo, op een homeostatische manier, herhaaldelijke patronen van
gedrag (die dichtheid, dominantie of onderwerping inhouden) behouden. In de systeemliteratuur is er
veel debat geweest over de precieze wijzen waarop een symptoom zoals excessief alcohol- of
druggebruik kan dienen om familiestabiliteit te behouden (Vetere, 1998).
Schrijvers in de systeemtraditie hebben altijd geclaimd dat familieleden en significante anderen
bezorgd waren over hoe ze (samen) gezien werden. Toch zijn er tijden geweest waar het moeilijk was
om de systeemvisie te onderscheiden van de oude en langdurig gevestigde kijk van familieleden als
pathologisch. In 1970 en 1980 was er voorbeeld een paper van Kaufman (1981) omtrent
familiebehandeling in New York, die een duidelijk standpunt inhoudt van een soort van familie
pathologie model, gebaseerd op het systeem denken. De meeste van de familieleden die betrokken
waren, waren ouders en vaak moeders. Kaufman gebruikte de categorisatie van familie systemen, die
populair was bij Minuchin (1975). Hij gebruikte termen als ‘kluwengezin, ‘los-zand gezin’,… Geen
enkele relatie tussen een verslaafde en een ouder werd als ideaal beschouwd. De voorbeelden die
geïnterpreteerd zouden worden als tekens van spanning (en binnen het stress-copingmodel als
inspanningen om te copen), waren geciteerd door Kaufman als illustraties van los zand gezinnen. Het
idee dat de familie pathologisch is beschouwd wordt als een vijand van verandering (uitgezonderd
behandeling) is tegengesteld aan de veronderstellingen van het stress-coping model.
4. Het stress-coping model Het stress-coping model is het meest recente model om de ervaringen van significante anderen te
beschrijven. Copello en Orford (2005) zijn voorstander van dit model en beschouwen het als basis om
professionele hulp aan familieleden te verbeteren.
Het stress-strain-coping-support model (Orford, 1994, 1998) kent zijn oorsprong in een reeks van
onderzoeken in de gezondheidspsychologie en gerelateerde disciplines. Lazarus en Folkman (1984)
en Holmes en Rahe (1967) waren de pioniers die als eerste een beschrijving gaven. Het betreft
langdurige en stressvolle omstandigheden waarmee mensen geconfronteerd worden in het
alledaagse leven. Het stress-coping model wordt toegepast op een variëteit van condities en
omstandigheden (Orford, 1987; Zeidner & Endler, 1996), gaande van oorlogsomstandigheden tot
werkloosheid tot een chronische persoonlijke ziekte (vb. kanker of dementie) of tot het samenleven
met een significant andere met dergelijke ziekte (Gallagher et al. 1994).
Verschillende personen reageren op een diverse manier op deze stressvolle omstandigheden en
sommige reacties kunnen eveneens gunstiger zijn voor de gezondheid dan andere. De automatische
analogie tussen stress en spanning wordt als nuttig beschouwd: er treedt spanning op, als niet
voldoende omgegaan wordt met stress. Een belangrijke toevoeging aan dit basismodel is het idee dat
sociale steun voor sommige mensen effectief kan zijn in het reduceren of blokkeren van de effecten
van stress op spanning (Cohen & Wills, 1985) en dat diverse personen een verschillende hoeveelheid
adequate sociale steun ontvangen van andere personen (Cobb, 1976; Tolsdorf, 1976).
Als het stress-coping model toegepast wordt op families waarvan een persoon problematisch
middelen misbruikt, dan geeft het model aan dat familieleden lijden aan stress, die voortkomt uit het
samenleven met deze persoon en dat ze diverse vormen van coping aanwenden (Krishnan et al.,
2001). Het model hecht eveneens belang aan de interacties tussen de familie en de problematisch
middelengebruiker. Er wordt hierbij benadrukt dat de significant andere eerder het slachtoffer van
stress is, dan een factor die bijdraagt tot het instandhouden van het probleem (zoals gesuggereerd
wordt door andere modellen). Het model erkent dat coping van het familielid een positieve impact kan
hebben op de gebruiker door deze bijvoorbeeld aan te moedigen om hulp te zoeken. Daarnaast stelt
het model dat familieleden, door middel van coping, hun stress-niveau en zo ook hun eigen
gezondheid kunnen beïnvloeden (Krishnan et al., 2001).
4.1. Stress en stressproliferatie Het stress-coping-perspectief maakt bepaalde veronderstellingen (Copello & Orford, 2005). Vooreerst
veronderstelt dit model dat problematisch middelengebruik zeer stressvol kan zijn voor de persoon in
kwestie en voor elk hecht familielid. Ernstig alcohol- of drugsmisbruik is immers geassocieerd met een
aantal karakteristieken die niet alleen extreem onaangenaam zijn om mee te leven, maar ook schade
aanrichten aan intieme relaties. Het gaat vaak om langdurig stressvolle omstandigheden die zich
genadeloos en intensief verder zetten. Het model beschouwt familieleden als een risicogroep voor
spanning. Het leven met een significant andere die middelen misbruikt veroorzaakt chronische stress,
die zich zowel in fysieke als psychische gezondheidssymptomen uit (Copello & Orford, 2005).
Hierop verder bouwend, zou gesteld kunnen worden dat er sprake is van stressproliferatie. Dit is een
theorie waarbij (primaire) stressoren de tendens hebben om additionele (secundaire) stressoren in
één levensdomein teweeg te brengen. Er ontstaan nieuwe bronnen van stress, doordat stressoren die
in één levensdomein de kracht hebben om activiteiten, rollen en relaties negatief te beïnvloeden dit in
andere domeinen, waarmee ze rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden zijn, ‘uitzaaien’. Bronnen
van stress lopen dus als het ware van één levensgebied over in andere gebieden. Hierbij heeft een
accumulatie van multiple stressoren in een variëteit aan sociale sferen plaats. Dergelijke uitbreiding
van stressoren over levensdomeinen, kan bij individuen een gevoel van verstrikking in een zeer
complexe en ernstige constellatie van problemen veroorzaken (Benson, 2006).
In de relatie tussen de primaire stressor en de stress die ouders ervaren functioneren de secundaire
stressoren als een mediërende factor. Bovendien heeft de primaire stressor een rechtstreeks effect op
hun stress (Benson, 2006; Knussen, et al. 2005). Het proces van stressproliferatie werd tot op heden
onderzocht bij ouders en hulpverleners van personen die kampen met een chronische problematiek.
Bij drugsmisbruik is er echter sprake van een situatie waarbij de sociale context een determinerende
factor is in de totstandkoming en instandhouding van het probleem. In deze situatie werd het concept
nog niet onderzocht. Toch lijkt deze theorie eveneens toepasbaar op ouders van drugsgebruikers,
omdat drugsmisbruik steeds meer als een chronische problematiek wordt beschouwd (Broekaert &
Vanderplasschen, 2007; McLellan, 2002; Kidorf, et al. 2005).
4.1.1. Primaire stressor
Ouders van druggebruikers worden beschouwd als slachtoffers van chronische stress en verstoring
van de familie (Orford et. al, 1998; Orford et al., 1992). Dit leidt niet alleen tot fysieke, psychologische,
sociale en emotionele problemen (Krishnan et al., 2001), maar familieleden kampen eveneens met
onzekerheid, machteloosheid, dilemma’s en conflicten,… (Orford et al., 1992). Een ouder is niet op de
hoogte van de zaken waar de gebruiker mee bezig is en voelt zich machteloos omdat de situatie
enerzijds onduidelijk is, anderzijds er weinig of niets aan veranderd kan worden. Daarnaast ziet geen
enkele ouder de toekomst van de gebruiker echt positief in. Ouders uiten eveneens, zelfs wanneer het
beter gaat, frustraties tegenover de gebruiker. Dit gegeven wordt versterkt als er sprake is van
meerdere problematische en stresserende maanden of jaren. Dit geeft een extra druk op ouders. Dit
sluit aan bij de visie dat drugsmisbruik een chronisch probleem is, gekenmerkt door periodes van
abstinentie en herval en veelgebruik van zorg (Broekaert en Vanderplasschen, 2007; McLellan, 2002;
Kidorf, et al. 2005)
4.1.2. Secundaire stressoren
Het druggebruik van een kind en de emoties die ermee gepaard gaan, kunnen eveneens een invloed
hebben op een aantal andere levensdomeinen van ouders. Zo wordt vaak een opstapeling van
stressfactoren gecreëerd. Er is eveneens vaak sprake van een rolconflict (conflict tussen
verwachtingen die horen bij bepaalde rollen van de ouder) of rol-overload (wanneer te veel eisen
gesteld worden aan de ouder) bij ouders van personen met chronische problematieken (Major, 2003).
De ongewone ouderrollen, die ouders van druggebruikers op zich nemen, zijn vergelijkbaar met de
rollen van ouders van kinderen met chronische problemen. Een voorbeeld hiervan is
probleemoplossing. Ouders missen informatie, hebben financiële en praktische problemen. Bovendien
kampen ze met onzekerheden en ervaren ze vaker problemen in sociale relaties (Tong et al., 2008).
De secundaire stressoren bij ouders van personen met chronische problemen, lijken eveneens van
toepassing op ouders van druggebruikers. Onderzoek vermeldt als secundaire stressoren: de
aantasting van de relatie met anderen (Benson, 2006; Knussen, et al. 2005), de verstoring van sociale
activiteiten, hobby’s en betrokkenheid in groepen en verenigingen, problemen met de fysieke
gezondheid, problemen op het gebied van werk, problemen op financieel vlak en een verstoring van
de dagelijkse activiteiten en het gevoel van structuur in het leven (Benson, 2006).
Zowel primaire als secundaire stressoren die ouders ervaren, zijn veelvuldig en houden lang aan
(Butler & Bauld, 2005, Orford et al., 2001). Daarnaast vormt de duur van het drugprobleem eveneens
een belangrijke factor. Ouders die bijvoorbeeld gedurende ettelijke jaren geconfronteerd worden met
het problematisch druggebruik, zouden het meest financiële en gezondheidsproblemen vermelden.
Daarnaast uiten ze minder positieve emoties en meer frustraties tegenover de gebruiker en hebben ze
een negatievere toekomstvisie. Ze kunnen bovendien vaker negatieve ervaring met steunbronnen in
het verleden gehad hebben. Ze staan mogelijk sceptischer ten opzichte van hulp(verlening).
4.2. Coping
De centrale veronderstelling van het stress-coping perspectief is dat familieleden geconfronteerd
worden met een moeilijke levenstaak, die mentale strijd en heel wat dilemma’s inhoudt. Het
kerndilemma van deze taak betreft begrijpen wat verkeerd gaat in de familie en hoe te beantwoorden
aan de persoon wiens gedrag beschouwd wordt als een probleem (Copello & Orford, 2005). Al deze
manieren om het probleemgedrag te begrijpen en de diverse vormen van respons, worden ‘coping’
genoemd. Coping omvat meer dan goedbedachte en uitgesproken strategieën. Het sluit eveneens
manieren van omgaan in, waarvan familieleden overtuigd zijn dat ze effectief zijn. Daarnaast omvat
coping gevoelens (vb. angst of hoop), verworven filosofische posities, ingenomen standpunten en
(ineffectieve) tactieken die in het verleden gebruikt werden (Copello & Orford, 2005).
Een andere veronderstelling over coping is dat familieleden sommige vormen effectiever beschouwen
dan andere. ‘Effectief’ heeft hier twee betekenissen. Ten eerste kunnen familieleden sommige reacties
productiever dan andere beschouwen inzake het bufferen van de effecten van stress en het
voorkomen of verminderen van (zelf ervaren) spanning. Ten tweede kunnen familieleden sommige
manieren van omgaan met het probleem zowel effectief als ineffectief vinden om het gewenste effect
te bereiken. Er moet benadrukt worden dat deze veronderstelling meent dat familieleden een impact
kunnen hebben op de ‘probleemgebruiker’, in zowel gewenste als ongewenste richting. Familieleden
hebben potentieel om hun middelenmisbruikend familielid te beïnvloeden. Ze zijn met andere woorden
niet totaal machteloos. Dit is een belangrijke veronderstelling en tegelijk één die het stress-
copingmodel onderscheidt van andere perspectieven (Copello & Orford, 2005).
Orford en collega’s (2005) hebben een werktypologie ontwikkeld met acht wijzen van coping gedrag:
controle, emotioneel, vermijding, inactiviteit, tolerantie, steun voor de gebruiker, assertief en
onafhankelijk. Orford et al. (2005) ontdekten een onderliggende structuur van hoe individuele
familieleden omgaan met drugs en alcoholproblemen in de familie; ze besloten dat coping best
beschreven werd in termen van drie brede types: geengageerd, tolerant en teruggetrokken coping
gedrag. Dit is eveneens de structuur die gehanteerd wordt in het eigen onderzoek.
Er kan meteen opgemerkt worden dat er geen regels vastliggen over hoe familieleden het best
reageren op het problematisch middelengebruik van een familielid. Er is voor de familie eveneens
geen gids beschikbaar die toont welke stappen te nemen. Veel familieleden ervaren het volgende
dilemma: enerzijds wil men weerstand bieden ten opzichte van het middelenmisbruik, anderzijds wil
men de gebruiker (onder)steunen (Copello & Orford, 2005).
4.2.1. Geëngageerd coping gedrag
Familieleden geven vaak tegengestelde reacties op het middelenmisbruik van een hecht familielid
(Copello & Orford, 2005). Deze variëren van enerzijds aanvaarding, zelfopoffering of zich erbij
neerleggen, anderzijds trachten ze terug controle te winnen over hun (verloren) familie- en
gezinsleven.
Er zijn veel verschillende wijzen waarop familieleden proberen weerstand te bieden aan het probleem,
maar toch worden deze samen gebundeld in één groep. Er zijn twee redenen om deze wijzen van
coping samen te groeperen (Copello & Orford, 2005). Vooreerst hebben ze eenzelfde basisfunctie
voor familieleden, met name: trachten controle te bewaren. De tweede reden waarom deze
copingwijzen samen gegroepeerd worden, is dat het in de praktijk moeilijk is om ze te scheiden. In
theorie kan gewenst worden om onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld assertief en controlerend
gedrag, tussen woedend zijn of kalm de feiten te bekijken, of tussen eigen interesses beschermen of
een familielid te steunen. Het blijkt echter niet zo eenvoudig om dergelijke zaken te scheiden.
Familieleden gaven aan dat ze meestal diverse vormen van coping aanwenden of dat hun coping-
gedrag niet zo gemakkelijk gecategoriseerd kan worden. Subtiele verschillen tussen manieren van
omgaan worden beschouwd als dilemma’s voor familieleden. Ze kunnen bijvoorbeeld tot de conclusie
gekomen zijn dat woedend worden op de gebruiker verre van productief is, of dat ze een standpunt
moeten innemen of dat ze weerstand moeten bieden t.o.v. afpersing (Copello & Orford, 2005).
Bij geëngageerd coping gedrag rapporteren familieleden vaak dat ze trachten te praten met de
gebruiker op een kalme of niet-emotionele manier. Familieleden ervaren immers dat het gebruik van
(verbale) agressie niet productief en mogelijks zelfs gevaarlijk was. Praten neemt dikwijls vormen aan
van kritische uitdagingen of emotionele bedreigingen (vb. kies tussen jezelf doden of verdergaan met
je leven, erop wijzen dat hun gedrag andere familieleden ziek maakte, bedreigingen uiten dat ze
zouden geslagen worden, ...). Sommige manieren zijn meer confronterend, andere meer kritisch. Nog
andere familieleden trachten te redeneren met de gebruiker, steun te bieden of het standpunt van de
gebruiker te bekijken. Vervolgens ervaart ook de gebruiker zelf een combinatie van steun (trachten
iets positiefs te doen rond het probleem) en controle een ondersteunende manier van geëngageerde
coping (Velleman, et al. 1993).
Er zijn eveneens meer expliciete vormen van controle uit te oefenen door zaken te vermijden,
weigeren en/of te beperken. Familieleden merkten dikwijls, in de hoop om terug controle te winnen en
iets te doen aan het probleem, dat ze trachtten compromissen te sluiten. Andere manieren van
controle uitoefenen zijn bijvoorbeeld een verhoogd niveau van waakzaamheid.
Bovenstaande wijzen van geëngageerd copinggedrag zijn vooral gericht op de controle van het
middelenmisbruik. Daarnaast ondernemen familieleden tal van acties om de gebruiker, het gezin en
de kinderen van de schadelijke effecten van het probleem te beschermen. Deze protectieve acties zijn
soms vergezeld met pessimisme over het familielid, betreffende hun middelenmisbruik. Uitsluiten van
de gebruiker is hier een opkomend idee voor veel familieleden, en is een ultieme vorm van
bescherming tegen het verdergaand middelenmisbruik en de schadelijke effecten op de familie
(Copello & Orford, 2005).
4.2.2. Tolerant coping gedrag
Familieleden kunnen op diverse manieren tolerant reageren: het probleem niet onder ogen zien, de
zaken accepteren zoals ze zijn, zichzelf opofferen door zich beperkingen te stellen, sociale
opofferingen maken (vb. niet naar (familie)feestjes gaan, uitstapjes uitstellen, …), problemen,
beledigingen of teleurstelling vermijden,… Het gaat vooral om passieve of inactieve reacties ten
opzichte van het alcohol of middelenmisbruik.
Copello en Orford (2005) vonden dat een hoger niveau van tolerant coping gedrag geassocieerd was
met meer symptomen van een slechte gezondheid van familieleden (vb. verminder zelfvertrouwen of
opstapeling van stress).
4.2.3. Teruggetrokken coping gedrag
Dit gedrag heeft tot doel om (terug) onafhankelijkheid te winnen. Deze manier van coping kan vele
vormen aannemen.
Men tracht de nadruk op het problematisch alcohol en drugsmisbruik te vermijden door zich te richten
op de eigen kwaliteit van leven. Hoe groter deze focus wordt, hoe meer acties vertoond zullen worden
die gericht zijn op persoonlijke vreugde, het behouden van een ongestoord leven. Men stopt om
(actieve) controle uit te voeren en men plaatst zichzelf terug centraal (Copello & Orford, 2005).
5. Hulp voor ouders
De meeste ouders die kampen met het problematisch alcohol- en/of druggebruik van hun
zoon/dochter hebben vaak nood aan bijkomende (professionele) hulp. Toch zijn er ook ouders die hier
geen nood aan hebben. Sommigen onder hen hebben immers een passende copingstrategie
gevonden, anderen kunnen dan weer rekenen op een sociaal netwerk dat hen voldoende steun biedt.
In de literatuur wordt de negatieve invloed van het druggebruik op de familie uitvoerig beschreven.
Toch focussen behandelingen zich vaak nog steeds op de gebruiker en is er weinig tot geen aandacht
voor familieleden. Ouders worden wel bij de behandeling betrokken, maar vooral in functie van de
behandeling van de gebruiker (Kaplan et al. 2002, Copello et al., 2006). Veel ouders benadrukken hun
nood aan ondersteuning voor zichzelf (Soyez et al., 2006). Initiatieven om ouders te ondersteunen zijn
dus noodzakelijk. Men weet echter nog weinig over de noden (voorbeeld gevoelens van isolement,
onwetendheid, angst,…) van ouders en de effectiviteit van interventies en benaderingswijzen
(Barnard, 2005; Civita et al., 2000; MacDonald et al., 2002). Er is nood aan meer onderzoek omtrent
enerzijds de gevolgen van het druggebruik op het leven van ouders, anderzijds de effecten van
individuele en groepsbegeleiding op hun welzijn (Van Reybrouck, 2004). Bovendien zijn er weinig
bronnen beschikbaar voor personen die familieleden wensen te ondersteunen en interventies willen
ontwikkelen (MacDonald et al., 2002). Ondanks de moeilijkheden om familieleden te bereiken, moet
deze uitdaging met veel verbeelding en medeleven aangegaan worden (Barnard, 2005).
De traditionele drughulpverlening beschouwde de familie als een hindernis voor succesvol herstel van
de gebruiker (Garett, et al. 1999; Soyez et al., 2004). Deze benadering verwaarloost de liefde,
ongerustheid en bezorgdheid van wie het dichtst bij de druggebruiker staat (Garett et al., 1999). De
laatste twee à drie decennia zien we echter een kentering. Families worden als een belangrijke factor
beschouwd in de behandeling. Ze kunnen een rol spelen in het voorkomen of beïnvloeden van het
verslavingsprobleem, het verbeteren van behandelingsuitkomsten en de vermindering van de
negatieve effecten van het gebruik op andere familieleden (Copello et al., 2006; Soyez et al., 2004).
Daarnaast hebben ouders eveneens zelf baat bij participatie aan de behandeling. Dit kan leiden tot
een reductie in de schadelijke impact van het drugprobleem (stress, depressie, psychologische
problemen) (Copello et al., 2005, Copello et al., 2006). Dit gegeven is van primordiaal belang. Ouders
hebben nood aan en recht op ondersteuning voor zichzelf. Ouders zouden, onafhankelijk van een
behandeling van de gebruiker ondersteund moeten worden in hun eigen noden (Van Reybrouck,
2004; Copello et al. 2005). Het is eveneens frappant dat, de ondersteuning van ouders positieve
gevolgen heeft voor de gebruiker. Wanneer er aandacht besteed wordt aan de behoeften van
familieleden, heeft dit invloed op de hoeveelheid sociale steun en op betere communicatie en relaties
(MacDonald et al. 2002).
5.1. Toeleiding naar professionele hulpverlening: d rempels en knelpunten
Zoals eerder aangegeven, zijn niet alle ouders op zoek naar professionele hulp. Sommigen hanteren
reeds een ideale copingstrategie, anderen kunnen rekenen op een ondersteunend sociaal netwerk.
Ouders die op zoek zijn naar professionele hulp, dienen vaak af te rekenen met drempels in de
toeleiding naar professionele hulpverlening. Veel ouders vinden de weg naar de hulpverlening niet,
door een gebrek aan kennis en informatie over het bestaande hulpaanbod en de toegankelijkheid
ervan (MacDonald et al., 2002; Soyez, 2002). Dit gegeven wordt versterkt doordat eveneens
voorzieningen (vb. op nulde of eerste lijn) niet of onvoldoende op de hoogte zijn van enerzijds het
hulpverleningsaanbod voor significante anderen van personen die middelen misbruiken, anderzijds
van de noden van significante anderen/ouders. Daarom ervaren significante anderen vaak het gevoel
nergens terecht te kunnen in deze omstandigheden en proberen familieleden eerst een aanzienlijke
periode alleen te copen met het druggebruik (Butler & Bauld, 2005, MacDonald et. al, 2002, Soyez
2002). Dit is zeker het geval wanneer de gebruiker meerderjarig is op het ogenblik dat het probleem
aan het licht komt (Soyez, 2004).
Ouders stellen zich eveneens soms terughoudend op ten aanzien van hulp zoeken. Veel families
kiezen ervoor om zelf om te gaan met het druggebruik (Marshall, 1993). Zelfs als barrières
overschreden worden, dan nog kunnen families ervan overtuigd zijn dat hulpverleningsdiensten niet in
staat zijn om te beantwoorden aan hun noden (Butler & Bauld, 2005). Het duurt vaak geruime tijd voor
ouders hulp voor zichzelf zoeken (Barnard, 2005, Marshall, 1993). Ouders richten aanvankelijk hun
focus op hulp, niet voor zichzelf, maar voor de gebruiker. De behandeling van de gebruiker is vaak het
eerste contact van de ouders met de hulpverlening. Butler en Bauld (2005) beschrijven dat er meer
interventies opgezet moeten worden om families te steunen. Daarnaast moet het bewustzijn bij en de
kennis van behandelingscentra en andere relevante organisaties toenemen (Butler & Bauld, 2005).
Tot slot heerst er tegenover de ruimere familie, vrienden en kennis vaak schaamte en/of angst voor
sociale verwerping (Sarnoff & Zimbardo, 1961; Teichman, 1973; Barnard, 2005). Sommige ouders
hebben angst om schuld te krijgen, dat de kans kleiner wordt dat ze aangepaste hulp te zoeken. Vele
ouders gaan zich eveneens meer en meer isoleren, zodat het moeilijk wordt om steun te vinden.
Daarnaast heersen in onze maatschappij nog steeds opvattingen over de ouder als schuldige. In
sommige gevallen beginnen ouders dat zelf ook te geloven, twijfelen over zichzelf en neemt hun
schuldgevoel alsmaar toe (Van Reybrouck, 2004).
5.2. Steun die ouders ontvangen
Veel ouders ontvangen één of andere vorm van steun, zowel informeel als formeel (vb.
zelfhulpgroepen). Velen uiten hun ontevredenheid over deze steun, zeker wat formele diensten
betreft. Tweeënveertig procent van de ouders die menen hulp nodig te hebben bij coping met het
drugprobleem, krijgen geen of weinig helpende steun (Velleman et al., 1993). Bovendien krijgen
ouders, vaak weinig ondersteunende adviezen (Van Reybrouck, 2004). Vele personen die steun
kunnen geven, doen dit niet. Sommigen onder hen worden door ouders niet als ondersteunend
ervaren. Ze zijn onvoldoende betrokken, waardoor de ouders het probleem soms verborgen houden.
De verantwoordelijkheid ligt veelal bij anderen: ze trekken zich terug, nemen eigenwijze posities in
en/of maken assumpties over de verantwoordelijkheid van het familielid. Diensten rechtvaardigen het
niet bieden van informatie en leiding die familieleden nodig hebben, omwille van de regels van
vertrouwelijkheid. Goede steun lijkt zeldzaam te verkrijgen (Orford et al., 1998). Ouders vinden steun
noodzakelijk bij het omgaan met stigma en discriminatie. Vervolgens is er steun noodzakelijk bij
toegang tot behandelingsdiensten, betrokkenheid bij de behandeling, informatie en training. Tot slot
wensen ouders te weten hoe ze hun kind het best helpen en hebben bij dit alles nood aan een reeks
van mogelijke ondersteuningsvormen: emotionele ondersteuning, praktische ondersteuning, financiële
hulp en informatie (Van Reybrouck, 2004).
Sociale steun kan een vijftal functies vervullen: materieel of instrumenteel, emotioneel (expressieve of
affectieve steun of zorg), waarderend (bevestiging van waarde, erkenning), informatief (advies of
cognitieve steun en leiding) en gezelschap (positieve sociale interacties) (Oford et al. 1998, Berkman,
1985). Deze elementen van ondersteuning zijn normatief meestal aanwezig in het huwelijk of
partnerschap. Dit zorgt ervoor dat een belangrijke vorm van ondersteuning vaak gefundeerd is in de
relatie met de partner. Verlies van dergelijke relaties kunnen leiden tot extreme stress, gepaard met
psychologische en medische symptomen (Berkman, 1985)
Naast deze functionele zienswijze is er structurele benadering: grootte, densiteit, wederzijdse relaties,
stabiliteit, wie de ondersteuning biedt … Daarnaast verschilt de aanwezigheid van de adequaatheid
van steun. Soms wordt meer gefocust op verbanden tussen bepaalde stressoren en bronnen van
bruikbare steun om ermee om te gaan. Omdat het samenleven met een gebruiker stress veroorzaakt
op diverse gebieden, kan het zinvoller zijn om te kijken naar de match tussen noden en verwachting
van ouders, types steun en bepaalde copingtaken (Orford et al., 1998).
5.3. Hulpverleningsaanbod voor ouders
5.3.1. De eerste lijn Ouders zoeken over het algemeen weinig hulp voor zichzelf. Omdat ze vaak ernstige en langdurige
stress ervaren en een hoger risico lopen om psychische problemen te ontwikkelen, kloppen ze
hoogstens aan bij hun huisarts voor hulp en advies (Barnard, 2005).
Lockley (1996) beschrijft een tiental jaar geleden enkele ambivalente gevoelens van ouders t.o.v. de
huisarts. De huisarts schrijft, door de medische opleiding, vaak enkel medicatie voor ter verlichting van
de angst. Dit heeft effect op korte termijn, maar op lange termijn leert een ouder niet hoe om te gaan
met het probleem. Daarnaast stelt de huisarts vaak voor om op zoek te gaan naar de best passende
behandeling voor het kind dat middelen misbruikt. Er wordt echter weinig aandacht geschonken aan
de best passende doorverwijzing voor ouders en/of significante anderen.
Butler en Bauld (2005) bevestigen dit gegeven en geven aan dat huisartsen getraind moeten worden
om familieleden te ondersteunen. Zij zijn immers vaak vertrouwenspersonen en eveneens gemakkelijk
bereikbaar. Daarnaast worden ze over algemeen beschouwd als vertrouwd en geloofwaardig (Copello
et. al, 2002) en spelen ze een belangrijke rol in de doorverwijzing van ouders naar voorzieningen
(Butler & Bauld, 2005; Van Reybrouck & Van Hende, 2007). Op deze manier komen ouders vaak in de
eerstelijnszorg terecht. Toch begrijpen huisartsen vaak hun problemen niet en hebben ze een gebrek
aan strategieën (Copello et al., 2002), vaardigheden of tijd om de noden van ouders te beantwoorden
(Butler & Bauld, 2005). Daarenboven zijn ze niet steeds even goed geïnformeerd over het
specialistische aanbod voor personen met een drugprobleem en hun ouders (Copello et al., 2002).
Ouders in Vlaanderen kunnen eveneens terecht bij de Druglijn voor een anoniem, objectief en
vertrouwelijk gesprek (Van Reybrouck & Van Hende, 2007). De beantwoorders luisteren naar het
verhaal van de ouders, kunnen concrete informatie- en hulpvragen over drank, drugs, pillen en gokken
beantwoorden en/of geven een eerste advies. Daarnaast kunnen ze ouders doorverwijzen naar centra
voor drughulp of -preventie in de buurt. Gegevens uit het jaarverslag (Evenepoel, 2008) wijzen erop
dat ouders (en vooral moeders) vaak telefonisch de druglijn contacteren. Met 32% vormen zij met
voorsprong de grootste groep en vertegenwoordigen ze bijna één beller op drie. Eveneens in het hoge
aantal veertigers dat belt, vormen ouders de grootste groep. Dit staat echter in schril contrast met het
aantal ouders die in 2007 de druglijn mailden. Deze groep vormde slechts één op tien van alle
mailers. Dit betekent niet dat ouders niet online gaan. Vaak bezochten ze vooraf de DrugLijnwebsite
en kozen ze erna bewust voor de telefoonlijn. Via deze wijze bevragen ouders vaak aspecten die
geassocieerd zijn met de omgeving van de gebruiker (signalen van gebruik, uitzicht van drugs,
opspoorbaarheid in urine). Deze aspecten sluiten immers perfect aan bij de bezorgdheden van deze
ouders. In 40 % van alle gesprekken komt eveneens een probleem ter sprake in de ouder-kindrelatie
(Evenepoel, 2008).
5.3.2. Steun van een professionele voorziening Als ouders doorverwezen worden naar een gespecialiseerde voorziening en er steun ontvangen, dan
heeft dit zichtbare voordelen voor ouders: vb. een verminderd gevoel van isolement, meer kennis van
drugs en druggerelateerde zaken en een grotere empathie voor hun zoon of dochter. Sommige
ouders zoeken vooral behandelingsopties voor de gebruiker of informatie over drugs (Copello et al.
2006), maar de meeste significante anderen zijn op zoek naar één of andere vorm van ondersteuning
of begeleiding voor zichzelf, om een antwoord te vinden op waarom de gebruiker is beginnen
gebruiken (Butler & Bauld, 2005; Copello et al. 2006). Anderen kunnen moeilijk omgaan met de
situatie en hebben nood om met het druggebruik van hun kind te copen (Butler & Bauld, 2005) of
hebben hulp nodig om de gebruiker te ondersteunen. Praten met iemand buiten de familie vermindert
niet alleen het gevoel van isolement, maar is ook deugddoend om te horen dat er andere ouders zijn
die hetzelfde doormaken. In de professionele hulpverlening aan ouders, kunnen drie types
onderscheiden worden (Copello et al., 2005; Copello et al., 2006). De eerste twee types zullen vrij kort
beschreven worden, omdat ze in het onderzoek van deze scriptie minder aan bod komen. Aan de
beschrijving van het derde type wordt meer aandacht besteed. Er worden een drietal voorbeelden
geschetst van dit type hulpverlening. Verder wordt het gebruik van de G.R.O.O.D-map beschreven.
Tot slot worden een aantal bevindingen rond de effectiviteit van oudergroepen aangehaald.
5.3.2.1 Eerste type Een eerste type omvat het werken met familieleden om de toeleiding naar behandeling en het
engagement in de behandeling bij de druggebruiker te bevorderen. De betrokkenheid van familieleden
kunnen het engagement en de motivatie om in behandeling te gaan en te blijven bij de gebruiker
stimuleren. Daarnaast is het mogelijk dat deze interventies leiden tot reducties in fysieke en
psychologische symptomen bij familieleden (Copello et al., 2005).
5.3.2.2 Tweede type Een tweede type omvat de betrokkenheid van familieleden in behandeling van de gebruiker. De
kwaliteit van de familierelaties heeft invloed op het gebruik. De familiale aanpassing en betrokkenheid
bij de behandeling leiden tot gunstige behandelingsuitkomsten. Een voorbeeld van dit type is
contextuele familietherapie in behandelingssettings voor druggebruikers (Copello et al., 2005).
5.3.2.3 Derde type Een derde type omvat interventies voor familieleden om zowel hun coping als hun sociaal netwerk te
verbeteren.
Een voorbeeld van het derde type interventies is de ‘5-Step Family Intervention’ gebaseerd op het
stress-strain-coping-supportmodel. De vijf stappen van de interventie zijn: het familielid de
mogelijkheid bieden om te spreken over het probleem, aanbieden van relevante informatie,
onderzoeken hoe het familielid omgaat met het druggebruik, onderzoeken en verbeteren van sociale
steun aan ouders en ten slotte onderzoeken van de nood en mogelijkheden voor doorverwijzing naar
verdere hulp (Copello et al., 2002, Templeton et al., 2007). Familieleden en begeleiders ervaren deze
interventie positief. Vooral de motivatie bij de emotionele steun en de praktische probleemoplossing
zijn van belang (Templeton et al., 2007, Orford et al., 2007). Ouders hebben het wel nog moeilijk om
op hun eigen noden te focussen (Templeton et al., 2007).
Daarnaast behoren eveneens een psycho-educatiebenadering (het bieden van info en tips) en ‘parent
coping skill training’ tot het derde type interventies. Beide voorbeelden kunnen een rol spelen in de
verhoging van de zelfwaarde van de ouder en de vermindering van hun depressie en angst (Copello
et al. 2005). Het is eveneens zo dat ouders de tijd, om even weg te zijn van de situatie en ontspanning
te nemen, appreciëren. Er kan echter wel opgemerkt worden dat zij hiervan zelden genieten (Barnard,
2005).
Eveneens de zelfhulpgroepen voor ouders en begeleide oudergroepen behoren tot dit derde type
(Copello et al., 2005). Zelfhulpgroepen en oudergroepen bieden hulp aan wiens leven onleefbaar
geworden is vanwege het drugsprobleem van een ander familielid. De organisatie van oudergroepen
gebeurt zowel bottom-up (geïnspireerd door ouders) als top-down (opgericht door organisaties).
Sommige oudergroepen pogen gestructureerde vorming en informatie aan de ouders aan te bieden
(Eley, 2002) (cfr. Infra: G.R.O.O.D-map). Het belangrijkste kenmerk van oudergroepen is
lotgenotencontact. Sommige ouders verkiezen eveneens een combinatie van lotgenotencontact en
professionele begeleiding (Soyez, 2004). De meerwaarde van professionele begeleiders schuilt in hun
kennis omtrent drugs en verslaving, waardoor het inzicht in de leefwereld van de gebruiker toeneemt
(Van Reybrouck & Van Coillie, 2002).
A/ G.R.O.O.D.map
In Vlaanderen heeft de VAD een inventaris opgemaakt van alle oudergroepen (Van Reybrouck & Van
Hende, 2007). Daarnaast ontwikkelde de VAD in 2004, in samenwerking met het werkveld, een
werkmap om beroepskrachten en vrijwilligers van oudergroepen met druggebruikende kinderen te
begeleiden. Het G.R.O.O.D-werkboek (Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met
Druggebruikende kinderen) is een leidraad voor begeleiders om om te gaan met de vele vragen en
bezorgdheden van ouders over het druggebruik van hun kinderen (Soyez, et al., 2007). De map
beschrijft tien verschillende thema’s (gespreksonderwerpen), die elk via verschillende werkvormen en
methodieken uitgediept kunnen worden (De Bock, 2004). Een begeleider kan, afhankelijk van de
verwachtingen, vragen en noden van ouders, een selectie maken uit de volgende thema’s: (1) Invloed
en communicatie; (2) Middelengebruik en gezin; (3) Motivatie tot gedragsverandering; (4)
Adolescentie-ontwikkeling en verantwoordelijkheid geven; (5) Omgaan met schuldgevoelens en
sociale kijkwijzen; (6) Zelfzorg en ondersteuningsbronnen; (7) Werking van de alcohol- en
drughulpverlening; (8) Juridische vragen; (9) Psychiatrische stoornissen; (10) Omgaan met verlies en
overlijden (Soyez, et al. 2007).
De G.R.O.O.D.-werkmap beschrijft eveneens zorgvuldig de achterliggende visie voor het opstarten
van een oudergroep. Dit omvat een aantal diverse aspecten: de rol en de taak van de begeleider, de
specifieke aandachtspunten van open en gesloten oudergroepen en organisatorische aspecten
(werving van deelnemers, groepsgrootte, criteria, deelnemersmap…). Verder worden kennismakings-
en opwarmingsoefeningen beschreven en wordt er aandacht besteed aan moeilijke situaties (zowel
voor de begeleider als de groep). Deze zaken bevorderen zowel de betrokkenheid van ouders, als de
groepssfeer. Er zijn ook een aantal evaluatiemethodieken verwerkt in de G.R.O.O.D.-map. Deze gaan
na of de doelstellingen bereikt worden en of ouders tevreden zijn van het aanbod (Soyez, et al. 2007).
Daarnaast worden enkele doelstellingen beschreven in de G.R.O.O.D.-werkmap. De algemene
basisdoelstelling van de oudergroep (De Bock, 2004; pp. 3-4), ‘Verhoging van de ouderlijke
competentie’, wordt verder (Soyez, et al. 2007) uitgewerkt in drie subdoelstellingen: (1) ‘verhoging van
de eigen perceptie als competente ouders’; (2) ‘Verhoging van vertrouwen in de ouderlijke rol’; (3)
‘Zichzelf beter voelen als persoon’.
Deze doelstellingen vormen het uitgangspunt voor het onderzoek dat hier verder zal beschreven
worden.
B/ Effectiviteit
Zoals eerder vermeld, is er weinig geweten over impact van de drugproblematiek op familieleden. Pas
recent komt er meer bewijs voor effectiviteit van interventies gericht op familieleden zelf. Deze
interventies zouden leiden tot een vermindering van symptomen bij het familielid en een verandering
in zijn/haar copingstrategieën. Vrij korte familie-interventies kunnen leiden tot positieve uitkomsten
omtrent depressie, woede, familieconflicten en relatietevredenheid (wat op zich eveneens een
positieve impact heeft op de gebruiker) (Copello et al., 2005) .
Ouders wijzen vaak de schuld aan zichzelf toe, niettegenstaande zij trots zouden kunnen zijn op hun
volharding en betrokkenheid. Deze negatieve spiraal dient doorbroken te worden. Ouders zoeken best
eerst hulp voor zichzelf. Eenmaal men de eigen problemen en moeilijkheden overwonnen heeft, kan
men zich beschouwen als steunende significante ander naar de druggebruiker toe.
De deelname aan een oudergroep is op zich al een uiting dat ouders naar een manier zoeken om met
de situatie om te gaan (Wilcox, 1981). Er bestaat evenwel weinig onderzoek, zeker in Vlaanderen,
waarin nagegaan wordt of de geboden ondersteuning in dergelijke oudergroepen ook effectief is en
beantwoord aan de noden van de deelnemers.
In de literatuur worden enkele belangrijke voordelen aangehaald bij de participatie aan een
oudergroep. Eerst en vooral vormt een oudergroep een goed alternatief voor personen die afkerig
staan tegenover instituties (Marshall, 1993) of professionals. Daarnaast zijn lotgenoten vaak de enige
betrouwbare gesprekspartners waarmee ouders voluit over hun gevoelens en gedrag durven praten
(Van Reybrouck, 2004). Doordat anderen gelijkaardige problemen ervaren, creëert dit opluchting,
steun en herkenning en afname van isolement (Butler & Bauld, 2005; Marshall, 1993). Bijkomend
verhoogt de kennis omtrent drugs (Butler & Bauld, 2005), leren ouders omtrent bredere kwesties (vb.
waarom mensen beginnen gebruiken en moeilijkheden om af te kicken van substanties zoals vb.
heroïne) (Butler & Bauld, 2005). Een verhoogd bewustzijn resulteert in meer empathie voor de situatie
van zoon/dochter. Vele ouders gaven aan hoe de relatie met hun zoon / dochter verbeterd was sinds
deelname aan een oudergroep. Ouders zijn eveneens beter in staat om hun kind te kunnen helpen, nu
ze zelf geholpen werden (Butler & Bauld, 2005). Tot slot kan het ook empowerend zijn om lid te zijn
van een groep die steunt op peersamenwerking eerder dan op instituties of professionals. In sommige
oudergroepen zijn ouders betrokken bij de organisatie. Op deze manier kunnen ze vaardigheden
ontwikkelen waarvan ze zich niet bewust waren. (Geeraerts, 2002)
Ouder- en zelfhulpgroepen hebben vaak een positieve invloed op ouders. Er kunnen eveneens enkele
nadelen zijn van deelname aan dergelijke groepen. Soms is het zo dat de angst van de ouder kan
toenemen, wanneer deze zaken hoort over drugproblemen die erger zijn dan in het eigen gezin.
Daarnaast is er een risico dat ouders te veel tijd besteden aan het delen van negatieve gevoelens,
zodat ouders nog angstiger en depressiever worden dan ze al waren (Marshall, 1993). Bovendien
komen sommige ouders soms weinig aan bod en/of zijn bepaalde zaken (te) delicaat om in groep te
bespreken. Tot slot wordt in de literatuur gewezen op het gevaar dat ouders kunnen vervallen in de
neerwaartse spiraal ‘de jeugd van tegenwoordig is een schande’, indien de oudergroep niet begeleid
wordt (Geeraerts, 2002).
De meeste ouders die een hulpgroep consulteren hebben er positieve ervaringen mee en vinden deze
zeer nuttig en ondersteunend. Toch is het zo dat veel hulpgroepen niet blijven bestaan, omdat er vaak
instabiliteit heerst: ze hebben te weinig middelen en/of kampen met informeel leiderschap (Barnard,
2005). Verder is het zo dat oudergroepen vaak bestaan uit kleine groepen kernleden. Wanneer deze
de groep verlaten (vb. wanneer hun persoonlijk probleem is opgelost), functioneert deze vaak niet
langer betekenisvol (Eley, 2002). Toch zijn vele initiatieven ook effectief en bereiken ze hun doelen
(Eley, 2002).
Tot slot kan opgemerkt worden dat de meeste zelfhulpgroepen en/of oudergroepen voornamelijk uit
moeders bestaan die al vele jaren met het druggebruik van de gebruiker geconfronteerd worden.
Vaders participeren veel minder (Barnard, 2005).
II. ONDERZOEK
1. Methodologie
1.1. Onderzoeksvragen
Samengaand met de algemene tendens naar implementatie van meer “evidence based” werken in de
(drug)hulpverlening en de toenemende internationale aandacht voor (onderzoek naar) interventies
voor significante anderen (Copello, Templeton & Velleman, 2006; Fernandez, Begley & Marlatt, 2006;
Velleman, Templeton & Copello, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006), rees de vraag naar
een evaluatie van het gebruik van de G.R.O.O.D.-werkmap. De VAD, de vakgroep Orthopedagogiek
(Universiteit Gent) en het Departement Sociaal-Agogisch werk (Hogeschool Gent) besloten na overleg
om een (kleinschalig) evaluatieonderzoek van deze methodiek uit te werken. De evaluatie maakte als
vooronderzoek deel uit van een ruimer project, dat focust op de begeleiding van significante anderen
van personen die middelen misbruiken (De Bock, et al., 2006). Dit evaluatie-onderzoek tracht na te
gaan of de geboden ondersteuning in de oudergroepen bijdraagt aan onderstaande beschreven
doelstellingen enerzijds en beantwoordt aan de noden van de deelnemers anderzijds (Soyez, et al.
2007).
De onderzoeksvragen kunnen als volgt geformuleerd worden:
(1) Worden de doelstellingen die de G.R.O.O.D.-werkmap vooropstelt bereikt?
(2) Heeft het gebruik van de G.R.O.O.D.-methodiek een meerwaarde voor de ouders?
Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen werd er geopteerd voor een combinatie van
kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Op die manier kan een zo accuraat mogelijk beeld geschetst
worden van de werkelijkheid, met bijhorende aandacht voor de proceselementen (Soyez, et al. 2007).
1.2. Procedure
In februari 2006 werden drie ambulante voorzieningen gecontacteerd om aan het onderzoek mee te
werken. Kenmerkend voor deze voorzieningen is, dat zij met behulp van de G.R.O.O.D.-werkmap
vorm geven aan hun gesloten oudergroepen. Alle drie de voorzieningen waren bereid hun
medewerking te verlenen. In elk van de drie deelnemende voorzieningen werden twee oudergroepen
(bestaande uit 4 tot 6 bijeenkomsten) geëvalueerd. De gegevens voor een eerste ‘onderzoeksronde’
werden verzameld in de maanden april-oktober 2006 (Soyez, et al. 2007). De gegevens voor een
tweede onderzoeksronde werden verzameld gedurende oktober 2007 – juli 2008.
De onderzoeksprocedure werd vooraf uitgeschreven in een draaiboek. Figuur 1 & 2 geven een
schematisch overzicht van de gegevensverzameling. Er werd in eerste instantie een Opstartgesprek
gevoerd met de begeleiders van elke oudergroep, om meer inzicht te verwerven in de opzet, inhoud
en organisatie van de oudergroep binnen de specifieke setting (PRE-METING). Deze interviews, die
ongeveer anderhalf uur duurden, werden op band opgenomen en letterlijk uitgetikt (Soyez, et al.
2007).
Alle ouders die ingeschreven waren voor deelname aan de oudergroep werden voor aanvang van de
sessies geïnformeerd over het onderzoek door de begeleiders. Voor de start van de eerste sessie van
de oudergroep lichtte een onderzoeker het onderzoek nog eens gedetailleerd toe. De ouders hadden
de mogelijkheid om bijkomende vragen te stellen en ondertekenden, indien akkoord, met participatie
aan het onderzoek, een formulier geïnformeerde toestemming (zie bijlage 1). Tijdens de eerste
onderzoeksronde werd geopteerd om de Vragenlijst voor ouders niet volledig te laten invullen tijdens
de eerste sessie. Er werd toen gevreesd dat dit mogelijks te veel tijd in beslag zou nemen en dat
hierdoor het natuurlijk verloop van de oudergroep te veel verstoord zou worden.
De ouders vulden het eerste deel (3 subschalen) van de Vragenlijst voor ouders in. Dit werd
onmiddellijk afgegeven aan de onderzoekers. Het tweede deel van deze vragenlijst (2 subschalen)
werd meegegeven naar huis. De ouders brachten dit deel bij de 2de sessie ingevuld terug mee. Bij de
start van de tweede bijeenkomst kwam een onderzoeker dit tweede deel van de vragenlijst ophalen
(METING 1) (Soyez, et al. 2007).
Tijdens de tweede onderzoeksronde werd deze procedure (licht) gewijzigd, omdat een aantal ouders
tijdens de eerste onderzoeksronde het tweede onderdeel van de vragenlijst niet ingevuld
meebrachten. De ouders werden vooraf ook geïnformeerd over het onderzoek. De onderzoeker en de
ouders die wensten te participeren waren voor aanvang van de eerste sessie een halfuur vroeger
aanwezig. Zo hadden ouders meer tijd om de volledige Vragenlijst voor ouders in te vullen.
De begeleiders van de oudergroepen vulden bij de start van de oudergroep (bij voorkeur voor de 2de
sessie) een Risicotaxatielijst in over elke ouder die in het onderzoek betrokken was (Soyez, et al.
2007). Als beide ouders uit één gezin participeerden, dan werd voor elk afzonderlijk een lijst ingevuld.
Deze ingevulde lijsten bevatten geen herkenbare identificatiegegevens en werden met de
onderzoeker meegegeven op de dag van de eerste sessie van de oudergroep (Vanbelle & Vermote,
2006-2007).
Er was eveneens na afloop van elke sessie telefonisch contact tussen de onderzoekers en de
begeleiders van de oudergroep. Dit Opvolggesprek voor begeleiders liet toe om zicht te krijgen op de
inhoud en het proces van de oudergroep. De interviews namen een half uur tot drie kwartier in beslag.
De gemaakte notities tijdens het interview werden na afloop uitgetypt om het gesprek zo volledig
mogelijk te reconstrueren (Soyez, et al. 2007).
Ongeveer twee weken tot één maand na afronding van de oudergroep werden de participerende
ouders telefonisch gecontacteerd door de onderzoekers. Er werd een afspraak gemaakt op een door
de ouders gekozen plaats. De ouders vulden de Vragenlijst voor ouders een tweede keer in.
Vervolgens werd een uitgebreid tweedelig interview gevoerd: een ‘Anamnestisch interview’ en een
‘Afrondingsgesprek’ (METING 2). Indien beide ouders aan het onderzoek participeerden, vulden
beiden elk afzonderlijk een vragenlijst in en werden zij vervolgens bij voorkeur apart geïnterviewd. Dit
bleek niet altijd mogelijk (Soyez, et al. 2007).
Het Anamnestisch interview en het Afrondingsgesprek, werden (mits toestemming van de ouders) op
band opgenomen en nadien letterlijk uitgetikt (Soyez, et al. 2007).
Figuur 1: Schematisch overzicht gegevensverzameling: eerste onderzoeksronde (De Bock, et al., 2006)
1/03/2006 1/04/2006 1/05/2006 1/06/2006 1/07/2006 1/08/2006 1/09/2006 1/10/2006 1/11/2006 1/12/2006
……………… ………………………………………………………………….
PRE-METING METING 1
1/02/2006 BEGELEIDERS Ouders 31/12/2006
Opstartgesprek voor Sessie 1 : info onderzoek/informed consent
Begeleiders Invullen ‘vragenlijst voor ouders, deel I’
Voor Sessie 2 : invullen ‘vragenlijst voor
ouders, deel II’
BEGELEIDERS
Opvolggesprek na elke sessie
Na sessie 1 : risico-taxatielijst
……………………………………………………………………
METING 2
OUDERS
Na afronding oudergroep : Vragenlijst voor ouders
Diepte-interview (anamnestisch interview +
Afrondingsgesprek)
Figuur 2: Schematisch overzicht gegevensverzameling: tweede onderzoeksronde
1/10/2007 1/11/2007 1/12/2007 1/01/2008 1/02/2008 1/03/2008 1/04/2008 1/05/2008 1/06/2008 1/07/2008 31/07/2008
……………………………………………………………………
METING 1
Ouders
Sessie 1 : info onderzoek/informed consent
Invullen ‘vragenlijst voor ouders, deel I & II’
BEGELEIDERS
Opvolggesprek na elke sessie
Na sessie 1 : risico-taxatielijst
………………………………………………………………………………………………….
METING 2
OUDERS
Na afronding oudergroep : Vragenlijst voor ouders
Diepte-interview (anamnestisch interview +
Afrondingsgesprek)
1.3. Instrumenten
Ten einde de twee vooropgestelde doelstellingen te bereiken, werden verschillende instrumenten
geselecteerd. Centraal staan: De ‘Vragenlijst voor Ouders’, het ‘Anamnestisch interview’, het
‘Afrondingsgesprek met Ouders’, het ‘Opstart-interview voor Begeleiders’, de ‘Risico-taxatielijst’, het
‘Opvolggesprek voor Begeleiders’. In onderstaande beschrijving worden deze instrumenten meer in
detail beschreven (Soyez, et al. 2007; Vanbelle & Vermote, 2006-2007).
1.3.1. Meetinstrumenten voor ouders
1.3.1.1. Vragenlijst voor ouders (zie bijlage 2)
De ‘Vragenlijst voor Ouders’ is een zelf-rapportage lijst. De vragenlijst werd samengesteld door
verschillende subschalen uit twee Engelstalige vragenlijsten samen te voegen. Het gaat over ‘A set of
standardised questionnaires for assessing stress, coping and strain, for completion by family members
of relatives with alcohol, drug and gambling problems’ (Orford et al., 2005), hierna genoemd de
Burmingham-vragenlijst, en de ‘Questionnaire for parents’ uit het BEST-programma (Behaviour
Exchange Systems Training) (Blyth, Bamberg & Toumbourou, 2000), hierna genoemd de BEST-
vragenlijst. Beide vragenlijsten werden door de onderzoeksgroep vertaald volgens de gangbare
richtlijnen ter zake (Van de Vijver & Hambleton, 1996).
De onderzoekers selecteerden, na overleg, vijf subschalen uit bovenstaande vragenlijsten waarvan
verondersteld werd dat deze de grootste meerwaarde zouden hebben met betrekking tot het toetsen
van de vooropgestelde doelstellingen (zie verder) (Soyez, et al. 2007; Vanbelle & Vermote, 2006-
2007). Het eerste deel van de vragenlijst bestaat uit de Familie-tevredenheidsschaal, de Symptoom
Taxatie Test en de Ouderlijke Betrokkenheidsschaal. In het tweede deel zijn de Coping Vragenlijst en
de Hoop-Wanhoop vragenlijst opgenomen.
a) De Familie-tevredenheidsschaal (>BEST) gaat, aan de hand van een 10-punten
Likertschaal, na in welke mate de respondent tevreden is met zijn/haar familierelaties; de
subschaal bestaat uit 4 items. (α = 0,77)
b) De Symptoom Taxatie Test (>Birmingham) omvat 30 items en gaat na in welke mate een
ouder psychische en/of fysieke gevolgen ondervindt van het druggebruik van zijn/haar kind.
Ouders hebben de keuze uit drie antwoordcategorieën om aan te geven hoe vaak ze deze
gevolgen ervaren: nooit, soms en vaak. (α = 0,93)
c) De Ouderlijke Betrokkenheidsschaal (>BEST) bestaat uit 3 items, waarin nagegaan wordt
hoe een ouder zich gedurende de laatste maand voelde in relatie tot zijn/haar kind waarvoor
hij de oudergroep volgt. De ouder geeft aan hoe vaak hij/ zich zo voelde (bijna altijd, veel
dagen, sommige dagen, zelden of nooit).
d) De Coping Vragenlijst (>Birmingham) omvat 20 items. Deze vragenlijst peilt naar de manier
van omgaan met het druggebruik van een significante andere gedurende de laatste 3 maand.
Een ouder geeft aan of hij/zij een bepaalde reactie nooit, één of twee keer, soms of vaak
stelde. (α = 0,85)
De score op deze subschaal geeft informatie over de aard van het copinggedrag van een ouder
tijdens de laatste 3 maand. Zoals eerder al beschreven onderscheiden Orford en collega’s (1998) 8
verschillende vormen van coping, die samengebracht kunnen worden in 3 grote copinggebieden, nl.:
betrokken copinggedrag; controlerend copinggedrag en teruggetrokken copinggedrag. Deze drie
vormen van coping kunnen gescoord worden aan de hand van de Coping Vragenlijst (Soyez, et al.
2007). (cfr. supra: 4.2.1. Geëngageerd coping gedrag, 4.2.2. Tolerant coping gedrag, 4.2.3.
Teruggetrokken coping gedrag)
e) De Hoop-Wanhoop vragenlijst (>Birmingham) poogt op basis van 10 items na te gaan hoe
significante anderen naar de toekomst kijken. Aan de hand van een vijfpuntenschaal
(helemaal niet akkoord; niet akkoord; weet niet; akkoord; helemaal akkoord) geven ze aan in
welke mate ze zich kunnen aansluiten bij verschillende stellingen over hun eigen toekomst of
deze van hun druggebruikende zoon/dochter. (α = 0,86)
Tabel 1. Intercorrelaties van beoordeling van vragenlijst in het tweede ‘Primary Care Project’ (PCP2) (N’s varieren tussen 124 en 137, omwille van missende gegevens) (Orford et al., 2005) CQ-E CQ-T CQ-W SRT
Tot HOPE (6) Tot
FMI-Tot (1) 0.54 (9) 0.46 (9) 0.40 (9) 0.44 (9) - 0.36 (9) CQ-E (2) 0.51 (9) 0.43 (9) 0.37 (9) - 0.03 CQ-T (3) 0.36 (9) 0.45 (9) - 0.26 (8) CQ-W (4) 0.04 - 0.14 SRT-Tot (5) - 0.19 (7) (1) Familie-tevredenheidsschaal, totale score. (2) Coping Vragenlijst geëngageerd coping gedrag. (3) Coping Vragenlijst tolerant coping gedrag. (4) Coping Vragenlijst teruggetrokken coping gedrag. (5) Symptoom Taxatie Test, totale symptomen. (6) Hoop-Wanhoop Vragenlijst, totale score. (7) ρ<0.05; (8) ρ< 0.01; (9) ρ<0.001.
Er werd gewerkt met verschillende versies van de Vragenlijst voor Ouders (parallel aan de
Birmingham vragenlijst). De vraagstelling werd aangepast aan een alcohol- of drugproblematiek en
aan een vrouwelijke of mannelijke variant met alcohol- of drugproblemen (Soyez, et al. 2007).
1.3.1.2. Anamnestisch interview met ouders (zie bijlage 3)
Het Anamnestisch interview met ouders tracht een beeld te schetsen van de achtergrond van de
gezinnen van participerende ouders. Het interview bevat een aantal standaardvragen (leeftijd,
opleiding, …). Daarnaast worden de samenstelling van en de relaties binnen het gezin bevraagd.
Vervolgens wordt eveneens aandacht besteed aan de problemen bij de verschillende gezinsleden, de
sociale steun en het copinggedrag. Ten slotte wordt dieper ingegaan op een aantal aspecten van het
kind dat drugs gebruikt/de kinderen die drugs gebruiken (aard en omvang van het gebruik, oorzaken
van het gebruik, behandelingsgeschiedenis).
Het Anamnestisch interview vormde samen met het Afrondingsgesprek met ouders één
veelomvattend interview (Soyez, et al. 2007).
1.3.1.3. Afrondingsgesprek met ouders (zie bijlage 4)
Het afrondingsgesprek besteedt aandacht aan praktisch-organisatorische aspecten van de
oudergroep enerzijds (vb. ‘Bent u aanwezig geweest op alle sessies? Indien neen: welke sessie(s)
niet? Reden?’) en inhoudelijke elementen anderzijds (vb. ‘wat zijn, volgens u, de belangrijkste thema’s
die aan bod gekomen zijn in de oudergroep? Welke thema’s vond u het meest interessant?
Waarom?’)
Het ‘Anamnestisch interview’ en het ‘afrondingsgesprek met ouders’ werd door de onderzoekers
samengesteld op basis van literatuuronderzoek en de verzamelde informatie in het ‘Opstartgesprek
voor begeleiders’. Er werd vooraf een item-lijst opgesteld die het interview richting gaf.
Het interview geeft de indruk dat het een gestructureerd karakter had. Dit was echter niet steeds het
geval. De ouders bepaalden zelf op welke topics ze al dan niet dieper wensten in te gaan (Soyez, et
al. 2007).
1.3.2. Meetinstrumenten voor begeleiders
1.3.2.1. Opstartgesprek voor begeleiders (zie: bijlage 5)
Voor de start van de oudergroepen achterhaalden de onderzoekers informatie over de historiek (vb.
‘Hoe lang bestaat de oudergroep al?’) en de algemene opzet van de oudergroep (vb. ‘Wordt er, naast
het G.R.O.O.D.-draaiboek, gebruik gemaakt van bepaalde theoretische uitgangspunten/invalshoeken
(specifiek in de oudergroep)’?). Hierbij werd nagegaan hoe de G.R.O.O.D.-map een plaats krijgt in het
geheel. Tot slot werd uitgebreid stilgestaan bij de concrete organisatorisch-inhoudelijke aspecten van
de oudergroep (vb. ‘Wordt er gewerkt volgens een vast stramien? Wordt vooraf een algemeen plan
opgesteld hoe de verschillende sessies ingevuld zullen worden?’) (Soyez, et al. 2007).
De verzamelde gegevens uit de opstartgesprekken werden gebruikt om topics te selecteren om het
‘Afrondingsgesprek voor ouders’ op te stellen. De gegevens zijn eveneens bruikbaar om de gegeven
informatie (uit het afrondingsgesprek) van ouders te kunnen kaderen (Soyez, et al. 2007).
1.3.2.2. Opvolggesprek voor begeleiders (zie: bijlage 6)
Na afloop van elke sessie van de oudergroep werd telefonisch contact opgenomen met één van de
begeleiders. Dit gesprek had als doel om zicht te krijgen op het algemeen verloop van de avond. Er
werd tijdens het gesprek gefocust op praktisch-organisatorische aspecten (vb. ‘Waren alle ouders
aanwezig? Wie niet? Was dit aangekondigd? Was persoon verontschuldigd? Reden?’), inhoudelijke
aspecten (vb. ‘Welke thema’s werden tijdens deze sessie behandeld? Zijn er andere thema’s aan bod
gekomen dan oorspronkelijk gepland?’) en groepsdynamische aspecten, zoals door de
groepsbegeleider ervaren (vb. ‘Hoe verliep de interactie binnen de groep ouders? Waren er bepaalde
ouders die niet/moeilijk met elkaar konden communiceren?’).
De informatie uit deze opvolggesprekken werd hoofdzakelijk aangewend om informatie die ouders
gaven in het afrondingsgesprek te kaderen (Soyez, et al. 2007).
1.3.2.3. Risico-taxatielijst (zie bijlage 7)
De ‘Risico-taxatielijst’ werd opgesteld om een aantal predicties te toetsen: kunnen er een aantal risico-
factoren gedetecteerd worden die de eventueel gunstige effecten van participatie aan de oudergroep
belemmeren?. De lijst omvat 24 items/factoren die er toe kunnen bijdragen dat ouders het moeilijk
hebben om te copen met het druggebruik van hun kind of een minder adequate copingstrategie
kiezen. Er zijn 8 kind-gebonden items (vb. ‘De adolescent heeft een verstandelijke beperking’); 10
ouder-gebonden items (vb. ‘De ouder heeft een psychiatrische problematiek’) en 6 relationele items
(vb. ‘De ouder heeft geen open communicatie met de adolescent’).
De onderzoekers ontwikkelden de risico-taxatielijst. Bij de selectie van de items baseerden ze zich op
de internationale literatuur met betrekking tot risicofactoren in de etiologie van middelengebruik/
misbruik. Een eerste versie van de lijst omvatte 35 items. De hulpverleners van de participerende
oudergroepen kregen deze versie te zien, met de vraag om de 24 meest relevante items te behouden,
op basis van volgende 3 criteria (Soyez, et al. 2007):
a. Welke factoren kunnen achterhaald worden op basis van een standaard interview of intake-
gesprek met de ouder?
b. Welke factoren laten toe om te differentiëren tussen ouders: met andere woorden welke
factoren komen relatief vaak voor (maar zijn anderzijds ook niet te vinden bij alle ouders)?
c. Welke van de factoren die kunnen achterhaald worden en die toelaten om te differentiëren
tussen ouders, houden het grootste risico in?
Indien de begeleider aangaf dat de risico-factor aanwezig was, werd een score 2 gegeven. In het
andere geval (risico-factor niet aanwezig) scoorde de begeleider een 0. Wanneer de begeleider niet
kon inschatten of de risico-factor al dan niet van toepassing was in dit gezin, werd een score 1
gegeven (Soyez, et al. 2007).
1.4. Analyses
De onderzoeksdoelstellingen, de gebruikte instrumenten voor data-verzameling en de grootte van de
onderzoeksgroep bepaalden de keuze voor data-analytische technieken.
De eerste onderzoeksvraag (‘Worden de doelstellingen die de G.R.O.O.D.-werkmap vooropstelt
bereikt?’) werd op een kwantitatieve manier onderzocht. De verzamelde gegevens uit enerzijds de
‘Vragenlijst voor ouders’ tijdens meting 1 en meting 2 en anderzijds de ‘Risicotaxatielijst ’ werden
geanalyseerd met behulp van het statistisch programma SPSS 15.
In de literatuurstudie werd reeds de basisdoelstelling en de subdoelstellingen van de G.R.O.O.D.-
werkmap beschreven. De Familie-tevredenheidschaal en de Copingvragenlijst zijn een hulp bij het
meten van veranderingen met betrekking tot de eerste twee subdoelstellingen (Verhoging van de
eigen perceptie als competente ouders’ en ‘Verhoging van vertrouwen in de ouderlijke rol’). De
resultaten op de Symptoom-taxatietest, de Ouderlijke betrokkenheid subschaal en de Hoop-
Wanhooplijst werden onderzocht in functie van de laatste subdoelstelling (‘Zichzelf beter voelen als
persoon’) (Soyez, et al. 2007).
De tweede onderzoeksvraag (‘Heeft het gebruik van de G.R.O.O.D.-methodiek een meerwaarde voor
de ouders?’) werd op een kwalitatieve manier onderzocht. De belangrijkste bron van gegevens
hiervoor was het ‘Afrondingsgesprek met ouders’.
Twee onderzoekers (studenten 3de licentie orthopedagogiek) lazen de interviews van de eerste
onderzoeksronde door en codeerden deze onafhankelijk van elkaar. De eerste codering werd
bediscussieerd en, in geval van verschillen, werd er gestreefd naar een consensus. Alle materiaal
werd vervolgens gegroepeerd volgens algemene thema’s en geordend in een boomstructuur. De
analyses werden uitgevoerd m.b.v. het software-programma WinMAX ‘97 (Kuckartz, 1998; (Soyez, et
al. 2007). Dit is een code-based theory building programma, een computerprogramma voor
wetenschappelijke tekstanalyse. Dit type computerprogramma’s kan eenvoudig coderen en beschikt
over functies en structuren die de onderzoeker helpen om een theorie op te bouwen en te testen. Het
gebruik van WinMAX ’97 ondersteunt de analyse van kwalitatieve gegevens. De oorspronkelijke data
mogen hierbij niet uit het oog verloren worden, omdat de context van belang is bij kwalitatief
onderzoek (Schuyten, 2004; Vanbelle & Vermote, 2007)
De gegevens uit de eerste onderzoeksronde werden samen met de gegevens van de tweede
onderzoeksronde geanalyseerd.
1.5. Onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep omvat alle ouders van kinderen met een drugprobleem, die zich inschreven voor
een oudergroep in één van de drie participerende voorzieningen en die wensten deel te nemen aan
het onderzoek. Het kon hierbij gaan om biologische ouders, stiefouders, adoptieouders of
pleegouders. Er werd besloten om geen andere subgroepen significante anderen (vb. grootouders;
tante/oom of andere familieleden; vrienden; buren; …) te bevragen, mochten deze ook deelnemen
aan de oudergroepen (Soyez, et.al 2007).
1.5.1. Setting
De drie voorzieningen die de oudergroepen organiseren, situeren zich binnen de ambulante drugzorg.
De oudergroepen maken bijgevolg deel uit van een groter geheel van preventie- en
behandelingsactiviteiten (Soyez, et.al 2007).
De bevraagde oudergroepen zijn gesloten groepen en richten zich hoofdzakelijk naar ouders van
beginnende gebruikers. De groepen krijgen in elk van de participerende voorzieningen een eigen
invulling. Dit heeft als gevolg dat er een aantal overeenkomsten, maar ook een aantal verschilpunten
zijn: vb. de G.R.O.O.D.-werkmap wordt niet in elke oudergroep op dezelfde manier gebruikt. De
oudergroep van voorziening 1 baseert zich voor de inhoudelijke vormgeving vooral op
themagecentreerde interactie. Alle begeleiders melden unaniem een grote flexibiliteit op vlak van
inhoud. Er wordt getracht om zoveel mogelijk in te spelen op de noden van de deelnemers: vb. thema
dat vooraf voorzien werd, niet of slechts gedeeltelijk aan bod laten komen in de voorziene sessie.
Deze flexibiliteit wordt gepromoot vanuit G.R.O.O.D.-werkmap.
Tabel 2 geeft een overzicht van een aantal organisatorische kenmerken van de drie oudergroepen
(Soyez, et al. 2007).
Tabel 2. Kenmerken participerende oudergroepen
Voorziening 1 Voorziening 2 Voorziening 3
Aantal begeleiders 2 2 2 Financiële bijdrage Neen Ja, vast bedrag voor Ja, bijdrage per sessie deelnemers volledige reeks volgens inkomen Aantal oudergroepen Variabel, 2 à 4 keer Variabel, 3 à 6 keer Variabel, 3 à 4 keer op jaarbasis Aantal sessies 4 5 (*6) 5 Aantal deelnemers Min. 6 – max. 12 8 à 10 8 Tijdstip sessies Weekdag, ’s avonds weekdag ’s avonds weekdag, ‘s avonds Opvolging via Ja Ja Ja vervolggroep * Voor de oudergroep die opgevolgd werd in dit onderzoek werd een bijkomende 6de sessie georganiseerd op vraag van de ouders
2. Resultaten
2.1. Algemene beschrijvingen
2.1.1. Significante anderen
In de eerste en tweede onderzoeksperiode werden 46 significante anderen ingeschreven voor
deelname aan één van de 3 participerende oudergroepen: 15 personen bij de groep van voorziening
1, 11 personen voor de oudergroep in voorziening 2, en 21 personen voor de groep in voorziening 3.
Een vijftal personen wensten niet deel te nemen aan het onderzoek. Er participeerde in een van de
groepen eveneens een zus van één van de ouders. Deze persoon kon niet deelnemen aan het
onderzoek, omdat een aantal van de in het onderzoek gehanteerde instrumenten zich specifiek
richten naar ouders. Bij de eerste meting van de eerste onderzoeksronde werden gegevens
verzameld van 22 ouders. Eén vader (oudergroep voorziening 1) wenste zich terug te trekken uit het
onderzoek. Hij ervoer het invullen van het eerste deel van de ‘Vragenlijst voor ouders’ als te
confronterend (Soyez, et al. 2007).
Tabel 3. Overzicht van de deelnemers aan meting 1 en 2 volgens voorziening en geslacht (eerste onderzoeksperiode) METING 1 METING 2 Vrouwen Mannen Totaal Vrouwen Mannen To taal
Voorziening 1 4 4 8 3 1 4
Voorziening 2 5 0 5 4 0 4
Voorziening 3 7 2 9 6 2 8
Totaal 16 6 22 13 3 16
Negenendertig ouders (onderzoeksronde één en twee) werden gecontacteerd voor de 2de meting,
waarvan dertig ouders een 2de keer bevraagd konden worden. Een zevental ouders wensten niet
langer deel te nemen aan het onderzoek. Verder kon één ouder niet bereikt worden. Een andere
moeder wenste wel verder aan het onderzoek te participeren, maar praktisch was het niet haalbaar
om binnen de onderzoeksperiode de gegevensverzameling te plannen. Enkele opvallend gegeven
was dat er meer mannen afhaakten (6/11, t.o.v. 4/29 vrouwen). Daarnaast was de drop-out groter
voor de oudergroep voorziening 1 (7/14 afhakers) in vergelijking met de 2 andere oudergroepen.
Bijna drie vierde van de deelnemers aan de oudergroep zijn moeders. In totaal participeerden 29
vrouwen en 11 mannen aan de oudergroepen. Participerende vaders waren daarenboven bijna altijd
vergezeld door hun partners (10/11).
Bijkomende anamnestische gegevens werden verzameld tijdens de 2de meting, aan de hand van het
Anamnestisch interview voor ouders. Vijfentwintig (van de 29 ouders die bereikt werden voor de 2de
meting) ouders namen het anamnestisch interview af en verschaften informatie over 27 jongeren.
Bijna alle bevraagde ouders participeerden aan de oudergroep omwille van drugproblemen bij een
biologisch kind. Slechts één stiefvader participeerde. Daarnaast bereikten oudergroepen zowel
personen met als zonder opleiding. Twaalf participerende ouders zijn in het bezit van een diploma
hoger onderwijs, terwijl zes ouders geen getuigschrift hebben. Iets meer dan de helft van de ouders
zijn tewerkgesteld (N=17) hetzij voltijds, hetzij deeltijds. Vier moeders halen hun inkomsten uit één of
andere vorm van bijstand (weduwe-uitkering, leefloon, invaliditeit). Eén moeder is voltijds studente.
De leeftijd van de deelnemende ouders (in de eerste onderzoeksronde) varieerde tussen 46 en 54
jaar. De gemiddelde leeftijd werd vastgesteld op 48,6 jaar (N=11).
Iets meer dan de helft van de ouders (15/25) gaven aan – op het moment van het interview –
getrouwd te zijn (eerste huwelijk, of huwelijk met een nieuwe partner). Een achttal ouders waren
feitelijk of wettelijk gescheiden. Twee moeders rapporteerden dat ze weduwe zijn.
Uit de interviews in de eerste onderzoeksronde werd vastgesteld dat het vaak om ouders van ‘grotere’
(al dan niet nieuw-samengestelde) gezinnen gaat met 3 à 4 kinderen. In de tweede onderzoeksronde
zijn er een vijftal gezinnen met 3 à 4 kinderen, maar de meerderheid van de ouders (N=7) heeft twee
kinderen. Eén ouder geeft aan slechts één kind te hebben. De kinderen woonden in de meeste
gevallen nog thuis.
Tabel 4. Overzicht van de deelnemers aan meting 1 en 2 volgens voorziening en geslacht (tweede onderzoeksperiode) METING 1 METING 2
Vrouwen Mannen Totaal Vrouwen Mannen T otaal
Voorziening 1 3 3 6 3 0 3
Voorziening 2 4 0 4 4 0 4
Voorziening 3 6 2 8 5 2 7
Totaal 13 5 18 12 2 14
2.1.2. Kind(eren) met drugprobleem
De ouders verstrekten tijdens het ‘Anamnestisch interview’ informatie over de jongeren. Het gaat
bijgevolg over de perceptie/interpretatie van de ouders. De verstrekte gegevens stroken mogelijks niet
volledig met de werkelijkheid.
2.1.2.1. Middelengebruik
Bijna alle ouders vermelden het gebruik van cannabis. Eveneens alcohol wordt vaak genoemd, vooral
gecombineerd met het gebruik van cannabis. Iets meer dan de helft (N=14) jongeren waagden zich (in
het verleden) aan cocaïne/crack.
Geen enkele jongere gebruikt intraveneus. Daarnaast halen ouders een gans gamma van middelen
aan. Zij erkennen dat er sprake was van polydruggebruik. Het gaat om tripmiddelen (paddo’s) (N=3),
amfetamines (speed, MDMA) (N=13), vluchtige stoffen (N=2), slaap- of kalmeermiddelen (N=2),
heroïne (N=2), andere opiaten of pijnstillers of andere medicatie (rilatine) (N=8). Een enkeling
vermeldt het gebruik van stackers (vermageringspillen). Slechts één ouder maakt melding van een
gokverslaving in het verleden. Eén ouder vermeldt dat haar zoon in het verleden bijna alles (behalve
heroïne) gebruikt heeft.
Over frequentie en hoeveelheden zijn niet alle ouders even duidelijk. Een zevental ouders geven aan
dat ze er niet echt zicht op hebben. De meeste jongeren die cannabis gebruiken doen dit dagelijks (nu
of in het verleden). De hoeveelheden variëren van 2 per dag, tot 5 puur per dag. Meestal wordt de
hoeveelheid van gebruik aangegeven van het moment waarop het druggebruik het meest
problematisch was. De grote meerderheid van de jongeren is ondertussen clean of minstens sterk
verminderd in gebruik. Vele ouders menen dat hun zoon/dochter nu eerder een occasioneel gebruiker
is, in die zin dat ze enkel nog bij het uitgaan cannabis of alcohol nuttigen.
Alcohol wordt ook vrij vaak vermeld, maar slechts in een aantal gevallen wordt gesproken over
dagelijks gebruik: bij alcohol gaat het meestal om het gebruik in de weekends of bij feestjes. Eén
ouder geeft aan dat er vooral in het weekend enorme hoeveelheden gebruikt worden en dat het
alcoholgebruik toenam door het gebruik van cocaïne.
“Het alcoholgebruik is door het gebruik cocaïne enorm naar boven gegaan. Ik denk dat hij zelf
‘alcoholieker’ geworden is, door het gebruik van cocaïne, omdat hij dacht dat die alcohol weinig
invloed op hem. En nu zien we dat in die periode van bijna een jaar, dat hij twee maal hervallen is in
cocaïnegebruik. maar zeer kortstondig en hij had direct spijt, maar het alcoholgebruik is het grootste
probleem.”
2.1.2.2. Bijkomende problemen
Achttien ouders vermelden agressieproblemen bij hun kind(eren), hetzij thuis, hetzij op school. Het
gaat om zowel verbale als fysieke agressie. In een aantal gevallen manifesteerde de agressie zich
voornamelijk in het verleden en is het op heden afgenomen.
Ongeveer eenzelfde aantal ouders meldt problemen op vlak van school of werk. Een negen à tien
kind(eren) zijn niet tewerkgesteld of zijn gestopt met school. Er is vaak een achterstand op school: ze
misten een paar jaar, veranderden van studierichting, ze gingen niet echt meer naar school, … Verder
worden ook concentratieproblemen een aantal keer vermeld: ADD of ADHD komt bij 5 tot 6 ouders ter
sprake. Enkele ouders vermelden andere diagnoses: NLD, een anti-sociale persoonlijkheid en/of
psychosen. Bij één kind is er een sterk vermoeden van hoogbegaafdheid en/of manisch-depressiviteit.
Andere ouders geven aan dat er geen officiële diagnose gesteld werd, maar dat er, door het
veelvuldig gebruik, merkbare karakterstoornissen zijn.
Zes ouders rapporteren dat er sprake is van criminaliteit. Meestal gaat het om dealen en/of kleine
diefstallen.
“Hij heeft een keer kippen gestolen bij de scouts, bij een 11.11.11 dag, toen hij een slager passeerde
die buiten kippen stond te bakken. Ze hadden honger. De scouts heeft hem toen drie weken
geschorst.”
Daarnaast heeft één koppel een sterk vermoeden van criminaliteit doordat ze thuis een weegschaal
en een revolver vonden. Eén dochter verwondt zichzelf. Eén ouder stelt dat haar dochter zich in een
zwaar crimineel milieu heeft begeven in het verleden. Een andere ouder maakt melding van
carjacking.
• Impact & coping
De meeste gezinnen waren geschokt wanneer het druggebruik aan het licht kwam. Er wordt
gesproken over ergernis, ongeluk, een drama, een “echte hel”. Andere ouders geven weer welke
stappen ze hebben genomen. Eén van de vragenlijsten die werd afgenomen peilt eveneens naar de
coping van de ouders (zie 3.2.4.4. Coping vragenlijst)
We vinden eigenlijk twee van de drie vormen van coping terug:
Engagement: De meeste ouders (N=16) kunnen met bepaalde mensen uit de omgeving (ouders, buur,
vriend(in), baas, kind, …) of met hun kind(eren) over de drugproblematiek praten. Dit biedt voor hen
de gelegenheid om om te gaan met de gebeurtenissen en deze te verwerken. Ouders praten met hun
kind(eren) om enerzijds het contact met hun kind(eren) zoveel mogelijk te bewaren, anderzijds wordt
getracht met communicatie de problemen op te lossen. Een ouder probeert het contact met haar kind
te behouden door het kind te laten voelen dat “de deur open staat”:
“Waar ik vooral op let is dat het hier altijd gezellig is als ze komt, dat het opgeruimd is, dat er lekker
eten is, dat de open haard brandt in de winter, dat ze zich thuis voelt. Ik heb voor haar ook twee
fotoboeken gemaakt, voor als ze op kot kan gaan dat ze haar jeugd kan meepakken. En ik weet ze is
dikwijls kwaad op mij, maar als ze dan in haar kwaadheid blijft steken, dat ze misschien haar
fotoboeken eens pakt en zegt van "och ja, zo een slechte moeder is het nog niet". Verder probeer ik
contact met haar te houden en dat is soms niet gemakkelijk. En toen zij begeleider x "laat voelen dat
ge er zijt en dat de deur openstaat" en dat heb ik dan ook gedaan, ik heb die raad dan opgevolgd.”
Een tiental ouders hebben diverse hulpverleningscentra (voorziening 1, 2, 3, het OCMW, de druglijn,
huisarts, psychiater,…) gecontacteerd om hulp te zoeken. Daarnaast zijn er enkele ouders die
maatregelen nemen als poging om het druggebruik van hun kind(eren) te beperken. Dit houdt in:
omgang met vrienden verbieden, regels opstellen, een urinetest laten afnemen, het gedrag van hun
kind(eren) uiteenrafelen, geen geld meer geven, naar de politie stappen, … Andere ouders pakken het
op een andere manier aan en nemen terug tijd voor zichzelf (vb. op vakantie gaan).
Een drietal ouders zochten en lazen informatie, om meer kennis over de drugproblematiek te
verwerven. Een aantal ouders zijn van mening dat hun partner niet altijd op de goede manier omgaat
met de problemen van hun kind(eren). Meestal gaat dit om moeders die vinden dat hun partner zich te
autoritair opstelt of de problemen ontkent. Er werd een verschil vastgesteld in aanpak en coping
tussen beide ouders. Een tweetal ouders geven eveneens aan hun kind (tijdelijk) uit het huis gezet te
hebben. Een aantal ouders wilden deze stap ook nemen, maar vonden er de moed (nog) niet voor.
Teruggetrokkenheid: Eén koppel stelt dat het problematisch druggebruik weinig impact had op het
gezin. Ze erkennen het probleem en geven aan dat ze niet tevreden zijn met het druggebruik van hun
kind. Ze zouden wel samen naar een oplossing zoeken, maar verder jagen de ouders zich niet te veel
op in de problematiek.
“Tja, eigenlijk weinig, wij jaagden ons daar ook niet in op. We hebben wel gezegd, we hebben niet
graag dat je dat doet en we gaan daar een oplossing voor zoeken en zodoende is die bal aan het
rollen gegaan en voor de rest heeft dat geen impact op het gezin.”
Daarnaast haalt een groot aantal ouders aan dat men op zoek gaat naar manieren om problemen van
zich af te zetten. Sommigen proberen zich te ontspannen (winkelen, uit eten gaan, …) en/of zoeken
een toevlucht in de sport (N=6). Anderen storten zich op hun werk (N=2) of isoleren zich. Andere
ouders zoeken dan weer vrienden op. Daarnaast rapporteren enkele ouders dat ze medicatie
gebruiken. Andere ouders durfden geen stappen te ondernemen (vb. jeugdrechter) of hebben
daarmee opgehouden. Eén ouder tracht de situatie in te schatten, maar geeft aan er niets te kunnen
aan doen. Eén ouder heeft de moed opgegeven en onderneemt geen verdere stappen meer. Ze is het
beu om telkens haar verhaal opnieuw te moeten doen. Een andere ouder kan dit feit bevestigen en
vermeldt bovendien dat het telkens opnieuw vertellen de eigen situatie (te) veel energie vergt. Een
tweetal ouders nemen de schuld op zichzelf. Ook is één ouder niet meer zo wantrouwig tegenover
haar kind met een drugprobleem. Door hem meer vertrouwen te schenken, probeert de ouder
tegemoet te komen aan de problemen. Wantrouwen doet, naar haar aanvoelen, de problemen
escaleren. Ten slotte kunnen een aantal ouders niet praten over hun problemen. Ze ervaren vooral
schaamte door de situatie.
Tolerantie: Er worden minder voorbeelden teruggevonden van tolerantie. Ouders spreken wel over
zaken die ze ondernamen die niet effectief waren, maar het gaat nooit echt om gedrag dat ongewild
het gebruik in stand houdt (zoals het zoeken van excuses, achter de rug dingen opruimen of dingen
regelen in hun plaats, …). Twee ouders stellen dat hun (ex)partner er een heel andere mening op
nahoudt. Volgens één moeder had haar (ex)partner het vroeger ook moeilijk en hield hij de mening er
op na dat zijn zoon maar zwak is. Deze moeder lijkt dan toch een beetje het gedrag van haar zoon te
excuseren, maar het is ook niet echt expliciet. Een andere moeder wijst erop dat haar partner het
probleem ontkent. Zijzelf houdt voet bij stuk en tolereert het drugprobleem van haar zoon niet.
De impact van het gebruik is eveneens groot op aanwezige broers en zussen. Eén ouder rapporteert
dat de jongere kinderen starten met drugs te experimenteren. Een andere ouder meldt dat een
dochter het huis is uitgevlucht. Andere ouders vertellen over bepaalde dilemma’s omtrent de aanpak:
het druggebruikende kind vraagt en krijgt vaak meer aandacht, er zijn constant ruzies en dergelijke.
Brussen ervaren vaak angst, woede of begrijpen niet hoe het druggebruik zo kon escaleren. Eén
ouder meldt dat haar dochter concrete stappen ondernomen heeft en de kamer van haar broer
doorzocht heeft. Soms zijn de broers of zussen dan weer een bron van steun, hetzij voor de
druggebruiker, hetzij voor de ouders. Heel wat ouders vermelden dat ze stappen wilden ondernemen,
maar dat hun zoon/dochter daar niet echt voor te vinden was. Eén ouder geeft aan dat hun kind
ervoor gezorgd heeft dat zij in het ziekenhuis werd opgenomen.
2.2 Onderzoeksvraag 1: Worden de doelstellingen die de G.R.O.O.D.-werkmap vooropstelt
bereikt?
De verzamelde gegevens uit de ‘Vragenlijst voor Ouders’ en de ‘Risicotaxatielijst’ zijn de basis voor
het antwoord op de eerste onderzoeksvraag.
Doordat de ‘Vragenlijst voor ouders’ op twee verschillende momenten werd afgenomen, is het
mogelijk de verschilscores (= verschil tussen meting 2 en meting 1) voor de verschillende subschalen
te berekenen. Enerzijds worden negatieve verschilscores (daling van de somscore bij 2de meting)
verwacht voor de subschalen ‘Familie-tevredenheid’, ‘Ouderlijke betrokkenheid’ en ‘Hoop-Wanhoop’, a
anderzijds wordt een positieve verschilscore (stijging van de somscore bij 2de meting) verwacht voor
de subschaal ‘Symptoom taxatie’. Omdat er geen hiërarchische ordening kan gemaakt worden tussen
de verschillende subtypes coping, wordt over de ‘Copingvragenlijst’ vooraf geen uitspraak gedaan
(Soyez, et al. 2007).
2.2.1. De Familie-Tevredenheidsschaal
De somscore voor de familie-tevredenheidsschaal geeft een maat voor de tevredenheid van de ouder
omtrent het gezinsleven (opvoeding, relaties, …) (Soyez, et al., 2007). Ouders zijn, bij de start van de
oudergroep, doorgaans redelijk tevreden: de somscore varieert van 9 tot 40, met een gemiddelde
tevredenheidsscore van 23,85 (maximum score van 40). Op basis van het gemiddelde en de
standaarddeviatie worden er 3 subgroepen samengesteld (weinig tevreden ( >1SD onder het
gemiddelde); gemiddeld tevreden (minder dan 1 SD onder of boven het gemiddelde); zeer tevreden (
>1 SD boven het gemiddelde). Uit tabel 4 blijkt dat bijna 3/4 (N= 29) van alle ouders bij de start van de
oudergroep gemiddeld tevreden zijn met het gezinsleven. Slechts 6 ouders zijn weinig tevreden met
de huidige gang van zaken in hun gezinsleven, nog eens 5 ouders zijn zeer tevreden.
Algemeen zijn de ouders na afronding van de oudergroep (2de meting) iets meer tevreden over hun
gezinsleven (zie tabel 5): de gemiddelde tevredenheidsscore is gestegen naar 26,21. De range van de
scores is ook minder groot: er is een variatie van 16 tot 35, wat ook blijkt uit het aandeel in de
subgroepen ‘Weinig tevreden’ en ‘Zeer tevreden’ (telkens 4 ouders).
Tabel 5. Somscores Familie-tevredenheidsschaal Subgroep
1ste meting
Somscore N %
2de meting
Somscore N %
Weinig tevreden Gemiddeld tevreden Zeer tevreden
< 16,66 6 15 % 16,66 – 31,04 29 72,5 % > 31,04 5 12,5 %
< 22,48 4 13,8 % 22,48 – 29,94 21 72,4 % > 29,94 4 13,8 %
2.2.2. Symptoom Taxatietest
De somscores voor de Symptoom taxatietest zijn een maat voor het ervaren van zowel
psychologische als fysieke symptomen. Daarnaast wordt ook een somscore (totaal van alle
symptomen berekend. 85,7% van de ouders rapporteert minder symptomen na afloop van de
oudergroep: bij 85,7% zijn er minder psychische symptomen, terwijl 78,6% minder fysische
symptomen meent te hebben. De gemiddelde verschilscores zijn allen negatief (zie tabel 6): er worden
zowel op psychologisch (gemiddelde daling somscore = - 5.15 ; sd: 6.98), als fysiek (gemiddelde
daling somscore = -2.74 ; sd: 4.01) minder symptomen gerapporteerd na afloop van de oudergroep,
wat zich ook uit in een daling van de totale score (gemiddelde daling somscore = -7.82; sd: 10.65).
De gevonden verschillen zijn allen significant op het a= .05. ouders rapporteren na afloop van de
oudergroep significant minder symptomen: t=3.885 (df=27); p= 0.001 (tweezijdig toetsen). Voor
psychologische symptomen wordt een t=3.763 (df=25); p=0.001 gevonden; voor fysieke symptomen
t=3.273 (df=22); p=0.003.
Tabel 6. Som-en verschilscores Symptoom Taxatietest
Subgroep
1ste meting
Somscore (SD)
2de meting
Somscore (SD)
Verschilscores (SD)
Psychologische symptomen
21.42
16.27
-5.15 (6.98)
Fysieke symptomen
11.83 9.09 -2.74 (4.01)
Totaal
33.61 25.79 -7.82 (10.65)
2.2.3. Ouderlijke betrokkenheid
Deze subschaal geeft weer hoe de ouders zich de laatste maand voelden met betrekking tot het kind
waarvoor ze de sessies volgden. De frequenties van de drie verschillende items worden afzonderlijk
besproken (zie tabel 7)
Mijn goed voelen is verbonden met mijn kind
Slechts één ouder scoort ‘zelden/nooit’ bij de eerste meting. De meeste ouders kiezen respectievelijk
voor ‘sommige dagen’, ‘veel dagen’ of ‘bijna altijd’. Er kan echter opgemerkt worden dat het verschil
tussen deze drie waarden minimaal is.
Bij een tweede meting zien we wijzigingen. Geen enkele ouder kiest nog voor ‘zelden/nooit’ en slechts
6 ouders kiezen voor ‘bijna altijd’. Dit betekent dat 22 personen kiezen voor de middelste waarden
(‘sommige dagen’ of ‘veel dagen’).
Ik ben niet gelukkig als mijn kind niet gelukkig of gezond is
Bij het tweede item valt een ander beeld op. De meerderheid van de ouders (n=16) kiest, bij de eerste
meting, dat het geluk van hun kind bijna altijd het eigen geluk bepaalt. Een zeventwintigtal ouders
kiezen voor de middelste waarden: ‘sommige dagen’ of ‘veel dagen’. Slechts twee ouders rapporteren
dat ze zelden ongelukkig zijn wanneer hun kind niet gelukkig is. Een tweede meting geeft een
gelijkaardig beeld weer. Eén enkeling scoort ‘zelden/nooit’ bij de tweede meting. Daarna kiezen een
zestiental ouders verdeeld voor één van de middelste waarden, terwijl de grootste groep (n=11)
opnieuw beweert dat het geluk van hun kind het eigen geluk mee bepaalt.
Ik ben voortdurend bezorgd over de problemen van mijn kind
Meer dan de helft van de ouders (N=22) rapporteert bij een eerste meting dat ze voordurend bezorgd
zijn over de problemen van hun kind. Een vierde van de groep (n=13) rapporteren dat ze ‘veel dagen’
dit gevoel ervaren. Slechts 5 personen rapporteren dat ze weinig tot zelden bezorgd zijn over de
problemen.
Bij een tweede meting worden deze extremen wat afgezwakt, maar toch zijn nog steeds een kleine
helft van de ouders (N=10) voortdurend bezorgd over hun kind. De resterende ouders (N= 18) menen
dat ze ‘veel dagen’ of ‘sommige dagen’ bezorgd zijn over hun kind.
Tabel 7: Som- en verschilscores Ouderlijke betrokken heid Item
1ste meting (N= 40)
2de meting (N= 28 ) Zelden
Soms Veel Altijd Zelden Soms Veel Altijd
Mijn goed voelen is verbonden met mijn kind
1
14
13
12
0
12
10
6
Ik ben niet gelukkig als mijn kind niet gelukkig of gezond is
2 8 14 16 1 7 9 11
Ik ben voortdurend bezorgd over de problemen van mijn kind
1 4 13 22 0 7 11 10
Indien we een somscore berekenen over de drie items, bekomen we bij de eerste meting het resultaat
6, 71 (SD 2,00). Bij de tweede meting is deze gemiddelde waarde gezakt naar 5,96 (SD: 2,01). Deze
daling is significant op het a= .05 niveau: t(27)= 2,881 ; p= 0.008.
2.2.4. Coping vragenlijst
De coping vragenlijst omvat items die peilen naar hoe ouders recent (de laatste drie maand) hebben
gereageerd op hun kind of het gebruik van hun kind (en bijkomende problemen). De verschillende
items kunnen opgedeeld worden onder engaged coping, tolerant coping en withdrawal coping.
Tabel 8 geeft een overzicht van de gemiddelde somscores voor meting 1 en 2 en de gemiddelde
verschilscores voor de 3 subtypes coping en de totaalscores.
De gemiddelde verschilscores zijn zeer klein voor zowel de subschaalscores als voor de totale score.
Er is dan ook geen significante verandering vast te stellen in het copinggedrag (engaged coping: t(9)=
-0.732, p=0.48; tolerante coping: t(9)= -0.269, p=0.79; withdrawal coping: t(9)= 0.677, p=5.15; totale
coping= -0.794, p=0.44) tussen beide meetmomenten.
Tabel 8: Som- en verschilscores copinggedrag Somscore Meting 1 (SD) Somscore Meting 2 (SD) Versc hilscore Engaged coping 25, 55 (9,50) N = 20 22,20 (13, 91) N = 20 - 3.35 Tolerant coping 7,5 (5,93) N = 24 7,46 (4,91) N = 24 - 0,04 Withdrawal coping 8,56 (4,12) N = 18 8,89 (3,42) N = 18 0,33 Totaal 39,24 (16,45) N = 17 35,24 (13,91) N = 17 - 4,00
2.2.5. Hoop-Wanhoop Vragenlijst
De schaal Hoop-Wanhoop vragenlijst gaat na hoe ouders, op het moment van de bevraging, de
toekomst inschatten. Er kan verwacht worden dat de ouders, na het beëindigen van de oudergroep
een iets positievere kijk op de toekomst hebben. Er zou een verschil moeten op te merken zijn tussen
de gemiddelden uit de eerste en tweede meting.
Bij de eerste meting scoren de ouders gemiddeld 28,74 (sd= 5,89; spreiding 18 - 45 ), terwijl de
maximale score 50 is. Bij de tweede meting is er een gemiddelde score van 30,13 (sd= 6,55; spreiding
17 - 45). De gemiddelde verschilscore tussen de twee metingen is positief (1,39). De ouders schatten
de toekomst iets positiever in na afronding van de oudergroep. Dit verschil is echter niet statistisch
significant ( t(22)= -0.890 p=0,42).
2.2.6. Risico-Taxatielijst
De begeleiders vulden voor elke deelnemende ouder een risico-taxatielijst in bij de start van de
oudergroep (Soyez, et al., 2007). Ouders scoorden gemiddeld 19,68 (SD=5,09) op de risicotaxatielijst.
2.2.6.1. Risico-taxatie en retentie/participatie in de oudergroep
De risico-taxatielijst werd ontwikkeld met de bedoeling na te gaan of er een verband bestaat tussen
een aantal risico-factoren met betrekking tot de jongere /het gezin enerzijds en het al dan niet positief
beeindigen van de oudergroep (retentie) of het aantal gevolgde sessies (participatie) anderzijds. Deze
vragenlijst zou dus een voorspellende waarde kunnen hebben met betrekking tot participatie en
retentie (7/40) in de oudergroep (Soyez, et al., 2007).
Aan de hand van een multinominale logistische regressie-analyse werd nagegaan of er een verband
is tussen de totaal score op de risicotaxatie-lijst en retentie in de oudergroep (afhankelijke variabele:
somscore risico-taxatie). Er werd een statistisch significant verband gevonden tussen de
participatiegraad (percentage meegevolgde sessies) en de score op de risico-taxatielijst (χ (1,14)=
25,987 p=0,026).
2.2.6.2. Risico-taxatie en andere variabelen
De totale coping-score hangt samen met risico-taxatie (F (1, 31) = 3,958; p=0,056).
Uit tabel 9 blijkt dat dit verband eigenlijk toe te schrijven is voor de scores op de subschalen
geëngageerd copinggedrag, tolerant copinggedrag, teruggetrokken copinggedrag. Voor de drie
subschalen is er ook een negatief verband (meer copinggedrag hangt samen met een lagere risico-
taxatie inschatting).
Tabel 9 Regressie-coëfficienten voor significante s chalen coping
Model
Unstandardized
Coefficients
B SD
Standardized
Coefficients T Sig
Beta
B Std. Error
1 (Constant) 24,458 2,533 9,654 0,000
Totale coping -0,111 0,056 -0,336 -1,989 0,056
Totaal actieve coping -0,057 0,163 -0,090 - 0,351 0,730
Totaal tolerante coping
Totaal teruggetrokken
coping
-0,255 0,218
-0,589 0,338
-0,289 -1,168 0,261
-0,411 -1,745 0,101
a Afhankelijke variabele: somscore risico-taxatie
Lineaire regressie-analyses met de risico-taxatiescore als afhankelijke variabele toonden aan dat er
geen samenhang aangetoond kan worden tussen risico-taxatie enerzijds en (1) fysieke symptomen bij
de ouders (Symptoom Taxatielijst) en (2) de visie van de ouders op de toekomst (Hoop –
Wanhooplijst). Daarnaast werd er wel samenhang vastgesteld tussen risico-taxatie en (1)
tevredenheid van de ouders met het gezinsleven (Familie-tevredenheidsschaal), (2) psychische
symptomen bij de ouders (Symptoom Taxatielijst).
2.3. Onderzoeksvraag 2: Heeft het gebruik van de G. R.O.O.D.-methodiek een meerwaarde voor
de ouders?
De gegevens verzameld uit het ‘Afrondingsgesprek voor ouders’ werden geanalyseerd om een
antwoord te vinden op deze tweede onderzoeksvraag. Dit werd gedaan voor de twee
onderzoeksrondes. Er werd getracht om algemene trends, in plaats van verschillen tussen de
oudergroepen te achterhalen. De beschrijving van de resultaten volgt eenzelfde structuur als de
opstelling van het interview.
2.3.1. Toeleiding naar de oudergroep
2.3.1.1. Algemeen
De grootste groep ouders (N=14) werd via een andere hulpverleningorganisatie doorverwezen naar
één van de drie voorzieningen die de oudergroepen organiseert. Het betreft een brede waaier van
hulpverleningsinstanties waarmee de ouders in aanraking kwamen: de huisdokter, het OCMW, een
psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, een therapeutische gemeenschap, het CLB, de druglijn,
diverse diensten drugspreventie en de kinderpsychiater.
Bijna een derde (N=9) van de geïnterviewde ouders werd naar de oudergroep toegeleid door een
medewerker van de betreffende voorziening. Ten slotte zijn er nog drie mensen die zelf op zoek
gingen naar een oudergroep, die via een kennis werden doorverwezen, of die een oudergroep
contacteerden op aanraden van andere ouders die in hetzelfde schuitje zitten/zaten.
Twee ouders geven aan dat zij in het verleden reeds deelnamen aan een oudergroep, als onderdeel
in de werking van een therapeutische gemeenschap.
2.3.1.2. Redenen tot deelname aan de oudergroepen
Slechts een drietal ouders rapporteren dat zij geen reden hadden om de oudergroep te contacteren.
Meestal waren ze ten einde raad, hadden ze geen enkele hoop meer, of ‘konden ze er niets bij
verliezen’.
De meeste ouders sommen diverse redenen op in verband met participatie aan de oudergroepen.
Deze kunnen ingedeeld worden in een viertal (hoofd)redenen. Ten eerste contacteerden een tiental
ouders de oudergroep om concrete tips, adviezen of feedback van de begeleiding of van andere
ouders te krijgen. Op deze manier zou men beter kunnen omgaan met of beter kunnen handelen in
bepaalde situaties thuis. Ouders wensen enerzijds de escalatie van problemen te vermijden,
anderzijds verwachten ze dat deelname aan de oudergroepen hen een (volledige of gedeeltelijke)
kant-en-klare oplossing kan bieden. Tenslotte kwamen twee ouders om ‘er sterker uit te komen’. Eén
koppel verwoordt dat zij dankzij de oudergroep nu volledig op eenzelfde lijn staan wat betreft de
omgang met hun kind. Ten tweede vindt de meerderheid van de groep (N=20) de oudergroep een
middel om te kunnen praten, om steun te krijgen in groep. Praten in groep geeft ouders vaak een
beter gevoel, en is een aanzet om met bepaalde zaken om te gaan en/of deze te verwerken (coping).
Men vindt eveneens vaak begrip en steun bij andere ouders die een gelijkaardige situatie hebben
meegemaakt. Enkele ouders rapporteren dat ze niet met hun partner over de problematiek kunnen
praten. De oudergroepen vormen in dit geval een bron van bevestiging en steun. Ten derde wordt
aangehaald dat enkele ouders deelnemen aan de oudergroep om inzicht te krijgen in gebeurtenissen
thuis en/of om een evaluatie te krijgen van een onafhankelijke persoon. Deze ouders wensen op deze
manier de ernst van de eigen situatie te kunnen inschatten of te relativeren.
“De reden was eigenlijk van het allemaal een beetje luchtiger te kunnen oppakken, door te horen wat
andere mensen allemaal meemaken, dat ge kunt zeggen "aah, dat van ons valt nog mee". Dat was
ook zo, dat van ons valt nog mee als ge heel wat verhalen hoort, maar er was weinig humor, het
waren allemaal ernstige mensen, wij ook, vrij ernstig, we hebben het allemaal al moeilijk met de
probleemsituatie want anders zijt ge er niet, en het relativerende kwam weinig aan bod en dat zou
meer moeten van het allemaal een beetje meer door ne rozen bril te zien om het draaglijk te houden.”
Ten vierde participeren ouders (N=6) aan de oudergroep om informatie te krijgen over de
verschillende soorten drugs en hun werking, juridische zaken, …
Ten slotte merkt één ouder op dat deelname aan de oudergroep een meerwaarde is voor haar
toekomstige job. Zij uit de wens om problemen bij kinderen te kunnen signaleren en/of kinderen te
kunnen begeleiden.
2.3.1.3. Tevredenheid
Iets meer dan de helft van de ouders (N=14) meent op voorhand voldoende ingelicht te zijn over wat
er in de oudergroep aan bod ging komen. Twee ouders kenden al min of meer de werking van de
oudergroepen, omdat zij reeds deelgenomen hadden aan een oudergroep in een andere voorziening.
Een 11 à 12 ouders geven aan dat zij op voorhand te weinig informatie hadden en een aantal onder
hen ervoeren dit als een gemis. Zestien ouders kregen het voorbereidings- of kennismakingsgesprek.
Ze zijn hier over het algemeen positief over en ervaren dit als noodzakelijk. Een voorafgaand gesprek
geeft de gelegenheid om vertrouwen op te bouwen met de hulpverlener, om te praten/en of vragen te
stellen. De ouder heeft (eindelijk) het gevoel ergens terecht te kunnen.
Een tiental ouders misten het voorbereidingsgesprek omdat zij net voor de start van de oudergroep
ingeschreven werden. Een aantal ouders hadden er niet echt behoefte aan, terwijl enkelen onder hen
het toch noodzakelijk vonden.
Daarnaast zijn twee ouders overtuigd dat het kennismakingsgesprek niet representatief is voor de
sessies en/of dat het vrij vaag is.
“Jawel, het voorbereidingsgesprek is er wel geweest. Maar ik bleef op mijn honger zitten, van welk
pakketje bieden ze aan. Ik wist niet wat ik kon verwachten, ik vond dat vrij vaag eigenlijk. Ook de
andere mensen, die toen afgehaakt hebben, ..”
In de eerste onderzoeksronde werd reeds voorgesteld om in de toekomst een programma ter
beschikking te stellen, zodat de ouders op de hoogte zijn van welke thema’s in de sessies aan bod
komen. Ook in de tweede onderzoeksronde rapporteren veel ouders dat zij het noodzakelijk vinden
om te weten wat aan bod zal komen. Veel ouders verwachten nl. om concrete tips te krijgen en
werden hierin ontgoocheld:
“Duidelijk stellen wat de oudergroep inhoudt, wat de bedoeling is. Dat het niet is zoals je individueel
komt, dan kom je meer praten over je eigen specifieke problemen. Ik wilde in de groep luisteren,
horen, … Altijd komt dat terug opnieuw: ouders die vragen stellen en die daar geen specifiek antwoord
op krijgen. De mensen duidelijk stellen: dat houdt het in en echt letterlijk zeggen dat ge niet moet
verwachten om tips te krijgen. En alle ouders hadden dat.”
2.3.2 Praktisch – organisatorisch
2.3.2.1. Tevredenheid
De meerderheid van de ouders (N=24) zijn over het algemeen tevreden over de manier waarop de
oudergroepen georganiseerd zijn. Vrijwel bijna alle ouders zijn positief over het onthaal door de
begeleiders. Er heerst eveneens tevredenheid over het aantal sessies. Enkele ouders (N=3) hadden
meer sessies verwacht. In voorziening twee werd een extra sessie ingelast, omdat de meerderheid
van de ouders het aantal te weinig vond. Dit werd positief onthaald door de ouders. Eén ouder in
voorziening 3 vermeldt dat één oudercontact om de zes weken vrij miniem is als men zich in een
crisissituatie bevindt. Dit kan aangevuld worden door het aanbod van individuele therapie. Andere
ouders rapporteren dat de vervolgsessies een noodzakelijke aanvulling zijn op het ‘startaanbod’.
“Het enige wat ik kan zeggen is, als men in een piekperiode zit, van veel zorgen en problemen omtrent
de situatie, dat 1 oudercontact om de zes weken zeer weinig is, dat men dan wel nood heeft aan iets
meer. Maar voorziening 3 lost dat op met de mogelijkheid tot individuele sessies.”
De meerderheid van de ouders vinden ook de groepsgrootte ideaal. Enkele ouders uit voorziening 3
geven aan dat de groepsgrootte (tien ouders) iets te groot was. Omwille van deze reden kon het
voorziene thema niet steeds voldoende uitgewerkt worden. Men vindt het belangrijk dat de groep niet
te groot is, want dit kan een negatief effect hebben op een efficiënte werking. Enkele bevraagde
ouders uit voorziening 1 (N=4) zijn teleurgesteld in de grootte van de groep tijdens de tweede
onderzoeksronde. In voorziening 2 wordt een iets kleinere groep als een pluspunt ervaren.
“We waren eigenlijk met een kleine groep en dat was eigenlijk wel best fijn. Nu kwam iedereen aan
bod tijdens de uren dat we afgesproken hadden. Iedereen kon zijn verhaal doen wat hij had
meegemaakt en wat er verandert was dus eigenlijk hadden we allemaal ruimschoots de tijd daarvoor.”
Vervolgens is men, over het algemeen, tevreden over het tijdstip waarop de sessies doorgingen. Eén
ouder rapporteert dat het startuur te vroeg was. Een andere ouder had liever langere sessies gehad.
Een andere ouder meent dat de oudergroepen beter in het weekend zouden doorgaan.
Over de begeleiding zijn de meeste ouders tevreden. Een paar ouders van voorziening 3 halen
daarentegen aan dat de begeleiding te jong en bijgevolg te onervaren was.
Tot slot zijn de meeste ouders (N=15) tevreden over de locatie. Enkele ouders geven echter de locatie
van voorziening 3 aan als minpunt. Het is gelegen in een multiculturele buurt, waardoor vier ouders
zich er ’s avonds niet veilig voelden. Daarnaast stelt een ouder zich vragen bij de toegankelijkheid (vb.
voor mensen met een beperking).
Een aantal ouders in voorziening 1 vindt de ruimte te klein. Eén enkeling vermeldt dat de ruimte niet
relax genoeg is. Twee ouders uit voorziening 2 vinden dat er in de ruimte veel lawaai was uit de
omgeving. Eén ouder in voorziening 3 meent dat er een gezelligere sfeer gecreëerd kon worden. De
tafel in de ruimte is te groot, waardoor er een schoolse indruk nagelaten wordt.
In de oudergroep van voorziening 2 is er één ouder die voorstelt dat de sessies in de toekomst
eventueel, indien alle ouders akkoord, bij de ouders thuis kunnen georganiseerd worden.
“Ja, bij de mensen thuis, wie wilt zijn huis open stellen om dat te doen om de 2 of 3 weken? Ik had
direct gezegd "dat mag bij mij" en er zijn er zeker nog bij wie dat had gemogen. Of bij de therapeute,
als deze dat mogelijk acht. Dat is veel losser en gemoedelijker. En dan kunt gij zo lang blijven zitten
als dat ge wilt, allé in de mate dat het aankomt bij die mensen, dan is dat niet zo met een hoge
plafond neonverlichting, want door de vensters zag je in de garage, ge ziet dan al die auto's, het was
helemaal niks gezellig. Dat zou anders kunnen. “
Een minderheid van de ouders (N=9) was aanwezig op alle sessies. Een vijftal mensen kozen er
bewust voor om de sessies niet langer bij te wonen. Iets meer dan de helft van de ouders (N=15)
woonde niet alle sessies bij. Men kon meestal wegens bepaalde omstandigheden (ziekte,
professionele reden, oudercontact op school, verjaardag, vakantie, geen oppas voor de kinderen,…)
een sessie niet aanwezig zijn. Eén ouder was de eerste sessie uit het oog verloren, maar vindt het
positief dat de begeleiding van de oudergroep toen contact genomen heeft. Een andere ouder uit
dezelfde oudergroep meent enkele sessies vergeten te zijn, omdat er een grote tijdsspanne tussen de
sessies was en/of het op dat moment vrij goed ging met het kind.
2.3.3 Inhoudelijk
2.3.3.1. Tevredenheid algemeen
De ouders kennen, op een schaal van 0 tot 10, een gemiddelde tevredenheidsscore van 6,15 toe.
Eén ouder kent een lage score (3) toe aan de oudergroep, omdat er geen oplossing voor het
drugprobleem geboden werd. De meeste ouders menen dat hun verwachtingen van de oudergroep
ingelost werden. De meeste ouders (N=20) vonden aansluiting bij de overige deelnemers en voelden
zich thuis in de groep. Alle ouders kampen met een gelijkaardig probleem en herkennen zichzelf in de
situatie van anderen. Daardoor ervaren ze veel steun van elkaar, kunnen ze openlijk hun gevoelens
en ervaringen uitwisselen en wordt ruimte gecreëerd om de eigen problemen vanuit een ander
perspectief te bekijken. Daarnaast krijgen de ouders heel wat tips mee uit de aanpak van andere
ouders.
“Op een bepaald moment zaten we dus met een ander koppel en als die haar zoon aan het
beschrijven was, zag ik die van mij zitten. Ik zeg, dat is heel raar, jij verteld nu over uwe zoon maar het
zou zo goed mijn zoon kunnen zijn. Dat was heel raar. Maar dat zijn zo van die dingen die echt
bijblijven. Daar heb ik heel veel uit geleerd, uit de aanpak van hun.”
Verder verwerven ouders meer inzicht in de situatie, kunnen ze beter omgaan met hun kind en met de
problemen en deze voor een stuk verwerken. Een zestal ouders zijn positief over het aanbod van
informatie. Een tweetal ouders geven eveneens aan dat ze door deelname aan de oudergroep minder
de schuld toewijzen aan zichzelf.
Drie ouders zijn van mening dat de gesprekken te weinig gestuurd werden, dat het er zelfs ‘schoolser’
aan toe mocht gaan. Drie andere ouders rapporteren het tegenovergestelde. Men hield te strikt
vasthield aan het programma en het ging er te stroef en te schools aan toe. Er mocht gerust af en toe
wat afgeweken worden van het programma. Eveneens een drietal ouders wensten meer tips naar
aanpak, wilden een oplossing vinden. Twee ouders wensten meer productinfo. Eén ouder meent dat
de oudergroepen intensiever mochten zijn. Een andere ouder wenste meer informatie en een
oplossing in crisissituaties. Een enkeling rapporteert dat er te weinig vertrokken wordt vanuit de noden
van de ouders. De grote meerderheid van de ouders ervaart dit niet zo. Zij halen aan dat flexibiliteit en
het feit dat er vertrokken wordt vanuit de ouders zelf positieve punten zijn.
Eén ouder, wiens zoon in dezelfde voorziening in individuele begeleiding is, had verwacht dat er
vanuit deze persoonlijke begeleiding, tips naar omgang met het kind zouden doorstromen in de
oudergroepen. Dit blijkt echter omwille van privacy niet mogelijk. Zij verwoordt dit als volgt:
“ Ik zou hem een glas water aanbieden en eigenlijk wil hij liever sinaasappelsap… Laat mij dat dan
toch weten. Dit kan echter niet onder het mom van de privacy. Maar dan kan ik toch ook niet weten
wat ik hem kan aanbieden? Als ik zeg: Er is water, er is appelsap, er is melk, er is koffie en er is cola,
maar eigenlijk wil hij sinaasappelsap… Ik ben hem allerlei zaken aan het voorstellen en wat hij wilt, dat
geef ik niet, dan moet er toch iemand zijn die aangeeft van, eigenlijk wil hij sinaasappelsap. Misschien
dacht ik er gewoon niet aan, eh!
Ik vond het spijtig dat dat niet verwerkt kan worden in de groep, want veel kinderen van ouders zijn er
ook geweest voor persoonlijke begeleiding. Maar het kan nu éénmaal niet omwille van de privacy…”
Alle ouders, ook zij die minder positieve ervaringen hebben met de oudergroep, zouden participatie
aan de oudergroep aanraden aan andere ouders van kinderen met een drugproblematiek. Ze
vernoemen hierbij vooral de gegeven steun en tips als belangrijkste reden. In de oudergroep wordt
men niet veroordeeld en krijgt men het gevoel er niet alleen voor te staan.
“Het is nodig om over die dingen te praten met mensen die je niet direct veroordelen of beoordelen.
Mensen met soortgelijke problemen, iedereen is daar van hetzelfde gedacht. Ik denk dat men dat
nodig heeft.”
2.3.3.2. Thema’s
Wat heel wat ouders interessant vinden aan de oudergroepen zijn de getuigenissen van andere
ouders (N=9). Op die manier ervaren ze hoe ouders bepaalde zaken anders aanpakken, hoe deze
ouders met problemen omgaan, … . Heel wat ouders (N=8) zijn eveneens uitermate positief over het
thema de ‘cirkel van verandering’ (motivatiecirkel). Ouders vernoemen eveneens enkele andere
interessante thema’s: de soorten drugs en hun werking (productinformatie), grenzen trekken,
communicatie en omgang met het kind (N=6), stromen van verantwoordelijkheid, herkennen van
signaalgedrag, de juridische informatie, broers en zussen, afstand nemen, vertrouwen/wantrouwen
t.o.v. kind, omgaan met schuldgevoel en het schema Mens Middel Milieu. Ook gastsprekers (vb.
advocaat voor juridische info) werden door de ouders positief onthaald.
“Die notaris zat er voor spek en bonen bij, maar die advocaat zei toch heel serieuze dingen. En dan
die meneer met die soorten drugs, … dat ge zegt "ziet dat er zo uit, en zijn dat de gevaren". Ook geen
leuke dingen, maar ge komt er een beetje in dan en ge hoort zo die woorden "blowen en joint", er
waren mensen bij die vroegen "wat is nu juist een joint en zijn er gradaties in van sterkte? Er werd een
hele terminologie uitgelegd waar wij niet in thuis waren. Dat is nodig hé, om te beginnen spreken over
drugs, ge moet de woorden op zijn minst verstaan, en dat vond ik heel interessant, vond ik heel goed.”
Er zijn echter ook een aantal thema’s die minder interessant werden bevonden (gedragsschema van
verslaving, productinfo, jurist, zelfbeeld, zakgeld geven…). Dit is voornamelijk te wijten aan het feit dat
sommige ouders, wat betreft deze thema’s, reeds over voldoende voorkennis beschikten door
professionele, persoonlijke … ervaringen. Een vijftal ouders menen dat de thema’s onduidelijk zijn of
niet genoeg uit de verf komen. Er is soms sprake van te weinig structuur, waardoor er tijdverlies
optreedt en er bepaalde zaken niet aan bod kunnen komen.
“De thema’s dat zij aanboden kwamen niet heel duidelijk uit de verf. Het was meestal zo dat er
rondgang was aan vragen hoe het ging bij iedereen thuis en daaruit voortvloeiend werd er
commentaar gegeven en werd er inzicht meegedeeld, van wat er gezegd werd. Het is niet zo geweest
dat er een bepaald iets werd uitgelicht en dan helemaal werd besproken.”
Een aantal ouders wensen een beter evenwicht te vinden tussen de inbreng van de ouders en die van
begeleiders (meer leiden, advies geven, …). Een aantal ouders zijn van mening dat de inbreng van de
begeleiders onvoldoende is en dat ze nood hebben aan specifieke antwoorden omtrent aanpak. Twee
ouders verlangden meer productinfo. Dit wordt echter gecompenseerd door de mogelijkheid om ter
plaatse literatuur te raadplegen.
2.3.3.3. Afronding
Tijdens de tweede onderzoeksronde werden reeds enkele ouders uit voorziening 3 voor de afronding
geïnterviewd. Dit kwam doordat de laatste sessie uigesteld werd naar een latere datum.
Er waren zes ouders afwezig op de afronding. De meerderheid van de ouders (N=12) hebben de
afronding positief ervaren. De ouders kregen de mogelijkheid om hun mening te geven over de
oudergroepen en in sommige gevallen werd een evaluatieformulier ingevuld. Eén ouder betreurt het
feit dat niet alle ouders aanwezig waren.
Een drietal ouders waren minder positief over de afronding. Een enkeling (uit voorziening 3) geeft aan
dat er, tegen de verwachtingen in, niet echt een afronding heeft plaatsgevonden en heeft dit als een
gemis ervaren. Een andere ouder rapporteert dat het einde te plots in zicht was. Nog een andere
ouder meent:
“We zaten maar met twee, dat was vrij koel. Het was afgelopen en ik had geen voldoening. Ne
goeiendag en dat was het. Ik had er niet echt een goed gevoel bij.”
Een andere ouder neemt een neutraler standpunt in en meent dat het een sessie zoals een andere
was.
Heel wat ouders vinden het spijtig dat de oudergroepen afgerond werden. Minstens zestien ouders
wensen opvolging en kijken er naar uit. Ze duiden als belangrijkste motief de steun van andere ouders
aan. Een aantal ouders zien de oudergroep ook als een ‘back-up’: als de problemen terug opduiken,
kunnen ze ergens terecht. Eén ouder wenst meer juridische informatie te bekomen. Eén vader
formuleert dat het geven van steun aan de groep voor hem een meerwaarde is. De geboden
opvolging is voor de meerderheid voldoende. Wel is er één ouder uit de tweede onderzoeksronde in
voorziening 1 die hoopt op een grotere groep in de opvolging. Een paar ouders geven aan dat zij
eveneens individuele opvolging wensen: gesprek met een psychiater of psycholoog, gezinsgesprek,
… Eén ouder meent dat hij nood heeft aan een andere, intensievere vorm van begeleiding, bij
voorkeur gedragstraining voor het kind en/of gezinsbegeleiding.
Een tweetal ouders twijfelen over verdere opvolging: het hangt af van hoe de thuissituatie evolueert.
Vijf ouders wensen geen verdere opvolging. Ze willen niet ‘op dezelfde manier’ verdergaan (vb. geen
gemoedelijke sfeer, een te grote groep, …). Bij een tweetal ouders gaat het terug goed en is er
momenteel weinig nood om een (verdere) oudergroep bij te wonen.
Tot slot kan nog een algemene opmerking gemaakt worden. Er klinkt, doorheen de verhalen van de
ouders, vaak heel wat frustratie omtrent de doorverwijzing in de hulpverlening. Eén ouder is uitermate
positief over het aanbod van de oudergroepen en vermeldt uitdrukkelijk dat de begeleiders van de
oudergroep één van de bekwaamste mensen zijn die ze ontmoet heeft in de zorgverstrekking.
III. Discussie
In het hierboven beschreven onderzoek werden telkens twee oudergroepen in drie ambulante
voorzieningen opgevolgd. Deze oudergroepen maken gebruik van de G.R.O.O.D.-werkmap. In de
voorziene onderzoeksperiode schreven 46 significante anderen (hoofdzakelijk ouders) zich in voor
deelname aan de oudergroepen in één van deze voorzieningen. Zij werden op 2 verschillende
meetmomenten ( bij de start en na afronding van de oudergroep) bevraagd.
Bij de eerste meting (= start van de oudergroep) werden gegevens verzameld van 40 ouders.
1. Discussie aan de hand van de geformuleerde onder zoeksvragen
In een eerste onderzoeksvraag (‘Worden de doelstellingen die de G.R.O.O.D.-werkmap vooropstelt
bereikt?’) werd vastgesteld dat, na afronding van de oudergroep, ouders significant meer tevreden
bleken te zijn omtrent het gezinsleven (Familie-tevredenheidsschaal). Daarnaast ervoeren ouders
significant minder symptomen, zowel op fysiek als psychologisch vlak (Symptoom Taxatietest).
De resultaten op de subschaal ouderlijke betrokkenheid toonden aan dat ouders significant minder
intensief betrokken waren op de problemen (te sterk verbonden met het kind; voortdurende
bezorgdheid over de problemen van het kind). Het coping-gedrag van de ouders (Coping vragenlijst)
bleek na afloop niet significant veranderd. Daarnaast bleek het toekomstperspectief van de ouders
(Hoop-Wanhoop vragenlijst) na afloop van de oudergroep niet significant veranderd. Het feit dat
ouders na afloop van de oudergroepen geen significant positiever toekomstbeeld hebben, doet geen
onrecht aan aan de vaardigheden die in de oudergroepen aangeleerd zijn: de oudergroepen focussen
op het feit dat de ouders hun leven (weer) in handen kunnen nemen.
Ook de vaststelling dat het copinggedrag van de ouders (na afloop van de oudergroep) niet gewijzigd
was, zou verband kunnen houden met het gegeven dat copinggedrag niet echt gezien kan worden als
een vaardigheid waar in de oudergroepen op ingespeeld wordt. Coping wordt in deze context
beschouwd als een determinant van (psychische) gezondheid (Soyez, et al., 2007). Ouders zullen
dus, afhankelijk van de situatie en het moment, ander copinggedrag moeten en/of kunnen stellen:
soms is geëngageerde coping wenselijk, terwijl op andere momenten tolerante coping meer bijdraagt
tot de psychische gezondheid van de significante anderen. De ‘ideale copingstrategie’ bestaat dus
niet.
Hier schuilt een mogelijke valkuil in de hulpverlening. Er kan immers een bepaalde manier van copen
opgelegd worden: vb. het kind uit het huis zetten. Ouders kunnen zich dan een strategie eigen maken
die nog niet van hen is of waar ze nog niet aan toe zijn. Dit kan enorme implicaties hebben voor hoe
mensen zich voelen en/of het heeft mogelijk tegengestelde effecten.
Ook gebruikers zelf formuleren bepaald coping gedrag dat in functie van hun situatie meest gewenst is
(Krishnan et al., 2001). Gebruikers zouden willen dat hun familieleden bepaalde copingstrategieën
gebruiken om om te gaan met de problemen rond hun drug- en alcoholgebruik. Zo’n strategie zou
elementen van steun bevatten voor de gebruiker, met kansen voor de gebruiker om te discussiëren
over problemen die verband houden met zijn/haar gebruik. Copingacties met een emotionele,
controlerende, vermijdende of inactieve ondertoon werden door gebruikers niet als steunend ervaren
en zijn voor hen ‘uit den boze’ (Krishnan et al., 2001). Verder zijn wel vormen van assertieve coping
mogelijk, als die geuit worden in een context die bezorgdheid inhoudt voor de gebruiker. Ook tolerante
coping biedt mogelijk steun, als de gebruiker geen intentie heeft om zijn/haar gedrag te veranderen.
Toch kan de opmerking gemaakt worden dat dergelijke acties meer symptomen van een slechte
gezondheid inhouden voor familieleden dan andere vormen van coping (Krishnan, et al., 2001). De
‘ideale coping strategie’ kan deze actie dus niet insluiten, omdat het schadelijk zou kunnen zijn voor
het welzijn van significante anderen. Het is interessant om op te merken dat sommige
copingstrategieën die door gebruikers als niet steunend worden ervaren, dezelfde zijn als deze die
door sommige theoretici disfunctioneel of als indicatief van co-dependency beschouwd werden. Het
spreekt voor zich dat familieleden moeten kampen met een moeilijke taak. Ze moeten niet alleen
adequaat omgaan met stress, maar worden ook geacht om te copen op een manier die gebruikers
‘steunend’ vinden (Krishnan, et al., 2001).
Omdat het copinggedrag dus afhangt van de situatie en het moment, is het van belang om na te gaan
in welke situatie men welk copinggedrag stelt en welke invloed deze coping heeft op de (psychische)
gezondheid. De coping vragenlijst die in dit onderzoek gebruikt werd, gaat deze veranderingen in
copinggedrag echter niet na. Daarnaast is het eveneens van belang om, naast het copinggedrag, ook
de aanwezige/gebruikte ouderschapsvaardigheden in kaart te brengen. De oudergroepen hebben
immers veeleer de bedoeling om ouderschapsvaardigheden in kaart te brengen en/of bij te sturen (cfr.
eveneens toekomstperspectief) dan expliciet in te spelen op het gestelde copinggedrag.
In relatie tot de risicotaxatie-lijsten die door de begeleiders ingevuld werden, werd een samenhang
gevonden met (1) copinggedrag, (2) tevredenheid van de ouders met het gezinsleven (Familie-
tevredenheidsschaal) en (3) psychische symptomen bij de ouders (Symptoom Taxatielijst). Het doel
om op voorhand een aantal risico-factoren te detecteren die de eventueel gunstige effecten van
participatie aan de oudergroep belemmeren kon niet worden onderzocht, omdat we te maken hebben
met een relatief vrij kleine steekproef gaat, met bovendien een beperkte groep uitvallers.
In een tweede onderzoeksvraag (‘Betekent het gebruik van de G.R.O.O.D.-methodiek een
meerwaarde voor de ouders’) werd het gebruik van de G.R.O.O.D.-map onder de loep genomen. In
Vlaanderen is de G.R.O.O.D.-map een handleiding die de mogelijkheid biedt om op een semi-
gestandaardiseerde wijze een oudergroep inhoudelijk vorm te geven (Soyez, et al., 2007). Toch is er
veel ruimte voor flexibiliteit. Dit werd ook vastgesteld in het onderzoek. De praktijkwerkers volgen
(bewust) de G.R.O.O.D.-map niet altijd even strikt en wenden de G.R.O.O.D.-map zeker niet aan als
een methodiek op zich. Uit het onderzoek blijkt dat begeleiders in de praktijk vaak kijken wat er van uit
de ouders komt en daar dan op verder bouwen. Dit is ongetwijfeld de meerwaarde die de G.R.O.O.D.-
map biedt. Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat er slechts één ouder meent dat er te weinig
vertrokken wordt vanuit de noden van de ouders. De grote meerderheid van de ouders ervaart dit
anders. Ze beschouwen de flexibiliteit en het feit dat er vertrokken wordt vanuit de ouders zelf, als
positief.
Globaal gezien zijn de ouders tevreden over de manier waarop de oudergroepen georganiseerd
worden. Ouders waarderen het onthaal door de begeleiders. Daarnaast was bijna iedereen tevreden
over het aantal sessies (4 tot 6 sessies) en de groepsgrootte (variërend van 4 tot 12 deelnemers).
Slechts een minderheid van de ouders kon aanwezig zijn op alle sessies. Toch waren er slechts 7
persoon die volledig afhaakten.
Op inhoudelijk vlak waren de ouders (gematigd) tevreden over de oudergroepen. De ouders kennen,
op een schaal van 0 tot 10, een gemiddelde tevredenheidsscore van 6,15 toe.
De meerderheid haalde aan dat de oudergroep voldoet aan de verwachtingen, dat men zich thuis
voelde in de groep en dat men aansluiting vond bij de andere deelnemers. Vooral de getuigenissen
van andere ouders en de uitwisseling van ervaringen werd als zeer interessant beschouwd. Alle
ouders zouden andere ouders van kinderen met een drugproblematiek aanraden om deel te nemen
aan een oudergroep. Dit doen ze vooral omwille van de geboden steun en de tips. De meningen over
de thema’s die in de verschillende sessies aan bod gekomen zijn, variëren sterk. Het werd duidelijk
dat de mening bepaald wordt door informatie die ouders reeds vooraf over beschikten. Ouders die
meer voorkennis hebben omtrent een bepaald onderwerp beschouwen dit thema eerder als
overbodig, terwijl andere ouders dan weer zeer positief zijn over de hen aangeboden informatie. Dit
gegeven trad reeds op de voorgrond in de evaluatie van de eerste onderzoeksronde (Soyez et al.,
2007). De vraag rees toen of men met een oudergroep moet werken die homogeen of heterogeen
samengesteld is op vlak van hulpverleningservaring, ernst van de verslaving van de jongere,... Ook
hier is het niet aangewezen om een eenduidig antwoord te formuleren op deze vraag. In de praktijk
zal de keuze vooral bepaald worden door praktische aspecten (vb. aantal ingeschreven ouders voor
de oudergroep). Daarnaast is het zeker relevant om na te gaan op individuele basis of de noodzaak
zich opdringt voor het samenstellen van meer homogene groepen.
Het lijkt er op dat slechts een zeer kleine minderheid ouders menen dat de oudergroepen hen over de
gehele lijn weinig of niets aangebracht heeft.
2. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen v oor toekomstig onderzoek
Ondanks het feit dat er twee, opeenvolgende, ‘onderzoeksrondes’ plaatsvonden, blijft de bevraagde
steekproef beperkt. Vooral bij de tweede (follow-up)meting zijn slechts gegevens beschikbaar van een
kleine groep ouders (N= 30).
Door de beperkte steekproef kan onmogelijk een statistisch model getoetst worden dat de
wisselwerking tussen de verschillende variabelen in beeld brengt. Een belangrijke beïnvloedende
variabele is vb. de ernst van het druggebruik. De meeste ouders gaven aan dat hun kinderen vooral
alcohol en/of cannabis gebruikten/misbruikten, terwijl het gebruik van andere illegale middelen
beperkter was. Mogelijks gaat het hier om een onderschatting van het probleem, aangezien het
gebaseerd is op informatie verstrekt door de ouders. Ook over frequentie en hoeveelheden van het
druggebruik zijn niet alle ouders even duidelijk en in bepaalde gevallen hebben ze er niet echt zicht
op.
Een ander gevolg van de beperkte steekproef is dat de onderzoeksresultaten moeilijk veralgemeend
kunnen worden naar alle ouders die lijden onder het problematisch druggebruik van hun kind. Er zijn
voorbeeld ouders die kampen met eenzelfde problematiek, maar die niet deelnemen aan een
oudergroep. Het is mogelijk dat deze ouders er geen nood aan hebben, of ze worden onvoldoende
doorverwezen, … In de toekomst is het dus van belang dat dit onderzoek meer ouders bereikt. De
noden van ouders van druggebruikers worden de laatste jaren meer belicht, maar onderzoek
hieromtrent blijft relatief schaars.
Daarnaast is het moeilijk om op basis van de vragenlijsten alleen conclusies te trekken. Er kunnen
verschillende redenen zijn die het resultaat mee helpen bepalen: vb. de evolutie van het
middelengebruik van het kind waarvoor de ouder naar de oudergroep ging. Als het middelengebruik
van het kind gedurende de sessies verminderd, dan zullen de vragenlijsten waarschijnlijk positiever
ingevuld worden bij de 2de meting. Omtrent de vragenlijsten kan ook de vraag gesteld worden of de
Risico-taxatielijst een duidelijke meerwaarde heeft.
Er kan ook opgemerkt worden dat de tweede onderzoeksronde slechts door één onderzoeker werd
uitgevoerd. Dit heeft mogelijks het effect dat de gegevensverwerking niet vrij is van interpretatie en
subjectiviteit van de onderzoeker.
Verder bleek uit het onderzoek dat een aantal situationele aspecten zeer sterk het verloop van de
oudergroep bepalen. Een participerende ouder komt niet alleen met zijn eigen problematiek, maar ook
met zijn eigen context, verwachtingen, … naar de oudergroep. In de evaluatie van de eerste
onderzoeksronde werd de invloed van deze situationele factoren reeds bevestigd (Soyez, et al.,
2007). Er was in deze eerste onderzoeksronde één vaste, ervaren begeleider van de oudergroepen
geruime tijd ziek. Daardoor kon deze de oudergroep niet mee begeleiden. Dit gegeven heeft in sterke
mate de beoordeling van de ouders in deze oudergroep mee gekleurd. Ook in de tweede
onderzoeksronde spelen situationele factoren nog een rol. Een sprekend voorbeeld hiervan blijkt uit
een gesprek met een begeleider van voorziening 1. De begeleider van deze oudergroep vertelt over
één van de ouders die participeerde in de groep, maar erg moeilijk verstaanbaar was voor de rest van
de ouders. Deze man werd zich hier zeer sterk van bewust tijdens de eerste sessie en kwam hierdoor
niet meer opdagen bij de tweede sessie. Een tweede voorbeeld is dat van een koppel dat erg op zoek
was naar concrete tips en manieren om in te grijpen in de situatie. Zij werden op voorhand
geïnformeerd door de begeleiders van de oudergroep over het feit dat de oudergroep geen kant-en-
klare oplossingen kan aanreiken. In dat opzicht keek het koppel eerder sceptisch naar het aanbod. Zij
werden in hun scepticisme bijzonder gesterkt door een moeder die erg veel ruimte innam met
enerzijds het demonstreren van een falende hulpverlening en anderzijds haar eigen “gewiekstheid”.
Ze palmde bijvoorbeeld de voorziene opdrachten en besprekingen in met een eigen verontwaardigd
verhaal. Deze vrouw was, samen met haar man ook individueel in begeleiding bij één van de
begeleiders van de oudergroep. Deze dubbele verhouding heeft er wellicht voor gezorgd dat de
begeleider systematisch te laat ingreep, zodat van het sterkst levende thema afgeweken werd.
Bovenstaand voorbeeld maakt ook duidelijk dat er een wisselwerking ontstaat tussen individu-
gebonden factoren en begeleidersfactoren.
De invloed van de situationele factoren dragen bij tot het gegeven dat het erg moeilijk is zowel de
tevredenheid van de ouders als de werking van de oudergroep te evalueren op basis van
kwantitatieve gegevens alleen. Kwalitatieve gegevens (vb. context ouders, verwachtingen, …)
verrijken het beeld zeer sterk.
In dit onderzoek werden twee oudergroepen per voorziening opgevolgd. Toch werd vastgesteld dat er
nog steeds invloed is van een aantal situationele elementen. Het lijkt dus aangewezen om in
toekomstig onderzoek, nog meer oudergroepen in de voorzieningen op te volgen, om de invloed van
de situationele factoren beter in te schatten.
Tot slot kan aangehaald worden dat het gebruik van de G.R.O.O.D.-methodologie wel degelijk wordt
beschouwd als een meerwaarde. Uit het onderzoek blijkt dat er veel ruimte is voor flexibiliteit:
begeleiders houden in de praktijk vaak rekening met wat er van uit de ouders komt en bouwen daar
dan op verder. De huidige tendens naar meer evidence-based onderzoek vereist echter het
implementeren van ‘randomized controled trials’ (RCT). Op deze manier kunnen interventies op een
zeer gecontroleerde manier geïmplementeerd en geëvalueerd worden. De flexibele opbouw van de
G.R.O.O.D.-werkmap laat dergelijke implementatie moeilijk toe (Soyez et al., 2007). Het is van belang
om in toekomstig onderzoek het werken met oudergroepen (en eventueel andere interventies voor
significante anderen van druggebruikers) op een evidence-based manier te evalueren (Soyez et al.,
2007).
3. Aanbevelingen voor de praktijk
In het literatuuronderzoek werd reeds vastgesteld dat de focus in een behandelingscentrum nog vaak
op de gebruiker ligt en er weinig tot geen aandacht heerst voor familieleden (cfr. supra: 5. Hulp voor
ouders). Als ouders bij de behandeling worden betrokken, is dit meestal in functie van de behandeling
van de gebruiker (Kaplan et al. 2002, Copello et al., 2006). Ouders dienen echter ook ondersteund te
worden in hun eigen noden (Soyez et al., 2006). Het is dus noodzakelijk dat behandelingscentra
initiatieven creëren voor ouders: vb. het uitbouwen van een ouderwerking, ouderlijke betrokkenheid
stimuleren, …
Daarnaast blijkt uit de interviews dat heel wat ouders frustraties hebben omtrent de doorverwijzing in
de (drug)hulpverlening. Om gericht doorverwijzen mogelijk te maken, zou men een aantal
maatregelen kunnen treffen. Er zou bijvoorbeeld een samenwerkingsverband gecreëerd kunnen
worden tussen voorzieningen voor ouders en voorzieningen voor gebruikers. De onderzoeksliteratuur
geeft aan dat steun ontvangen van een gespecialiseerde voorziening voordelen heeft voor ouders
(Butler & Bauld, 2005), ook als dit onafhankelijk gebeurt van hulpverlening aan de gebruiker (Kirby et
al., 1999; Copello et al., 2006; Copello et al., 2005). Vervolgens zou het nuttig zijn om de diverse
initiatieven op elkaar af te stemmen door middel van een centrale dienst voor begeleiding (Soyez,
2004). Door deze gecoördineerde begeleiding zouden ouders niet telkens opnieuw hun verhaal
moeten doen (Soyez, 2004; Van Reybrouck, 2004). Tenslotte speelt ook de huisarts een belangrijke
rol in de doorverwijzing van ouders naar voorzieningen (Butler & Bauld, 2005; Van Reybrouck & Van
Hende, 2007). De huisarts is voor ouders vaak een vertrouwenspersoon (Copello et al., 2002). Toch
blijkt uit literatuur dat huisartsen niet steeds de problemen van de ouders begrijpen en dat er een
gebrek is aan strategieën (Copello et al., 2002), vaardigheden of tijd om de noden van ouders te
beantwoorden (Butler & Bauld, 2005). Huisartsen zouden dus opgeleid moeten worden om
familieleden te ondersteunen (Butler & Bauld, 2005). Daarnaast is het ook noodzakelijk dat ze kennis
hebben over het specialistische aanbod voor personen met een drugprobleem en voor hun ouders,
zodat ze ouders gericht kunnen doorverwijzen.
Zoals eerder aangehaald in deze scriptie (cfr. supra: 5. Hulp voor ouders) is er een groep ouders die
het hulpverleningsaanbod niet bereiken. Mogelijks hebben ze hier geen nood aan, hebben ze reeds
een passende copingstrategie gevonden en/of kunnen ze rekenen op een voldoende ondersteunend
sociaal netwerk. Het is echter ook mogelijk dat ouders onvoldoende op de hoogte zijn van het
bestaande hulpverleningsaanbod. Een andere hindernis voor ouders om hulp te zoeken, kan schuilen
in het schuldgevoel van ouders. Sommige ouders kunnen ook angst hebben om gestigmatiseerd te
worden, waardoor ze geen verdere hulp zoeken. Nog andere ouders kunnen, in het verleden,
negatieve ervaringen gehad hebben met de hulpverlening. Dit dient doorbroken te worden, zodat de
ouders zich opnieuw kunnen openstellen voor ondersteuning.
Het is van belang dat het ondersteuningsaanbod voor ouders in de toekomst toegankelijker en meer
gekend wordt. Zo kan ook de ‘verborgen’ groep van ouders van gebruikers bereikt worden.
In dit onderzoek werd, gelijklopend met de lage participatiegraad van vaders in andere
hulpverleningsinitiatieven (Soyez, et al., 2007), ook een lagere participatiegraad van vaders
vastgesteld. Mannen gaan minder frequent naar oudergroepen (10 mannen tegenover 29 vrouwen).
Participerende vaders waren daarenboven bijna altijd vergezeld door hun partners.
Uit de interviews blijkt dat ouders meer dan één vorm van ondersteuning wensen. Voor de meeste
ouders is lotgenotencontact belangrijk, sommige ouders brengen graag hun verhaal in groep, andere
ouders voelen zich dan weer gesteund door het luisteren naar ervaringen van andere ouders, …
Er is dus nood aan een verscheiden aanbod met voldoende keuzeopties. Dit gegeven lijkt zeker van
toepassing op vaders. Doordat ze veel minder participeren aan oudergroepen dan vrouwen is het
noodzakelijk dat men het aanbod voor hen aantrekkelijker maakt en/of aanpast.
Uit literatuur blijkt dat een breder en toegankelijker ondersteuningsaanbod de kwaliteit van de
ondersteuning aan ouders kan doen toenemen (Van Reybrouck, 2004). Daarnaast is het aangewezen
om diverse keuzeopties te voorzien, om ouders hulp op maat aan te bieden (Marshall, 1993).
Verder evolueren ook de noden van ouders steeds (Soyez, 2004). Het is noodzakelijk dat
voorzieningen voor ouders hier flexibel op inspelen door bijvoorbeeld een aanbod te creëren met
verschillende contactmogelijkheden en frequentie van contact, bijvoorbeeld in crisisperiodes (Butler &
Bauld, 2005). Uit de onderzoeksgegevens blijkt immers dat sommige ouders één oudercontact om de
zes weken vrij miniem vinden, als men zich in een crisissituatie bevindt. De oudergroep lost dit wel op
door een aanvullend aanbod van individuele therapie.
Naast ouders is er nog een andere groep significante anderen die ook nog te vaak in de kou blijven
staan: broers en zussen van druggebruikers. Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat de impact van het
druggebruik groot is op brussen: een aantal brussen startten ook met experimenteren, anderen
merkten op dat ze minder aandacht kregen, nog anderen namen geëngageerd coping gedrag aan (vb.
een opname regelen voor de gebruiker) en één enkeling vluchtte zelfs het huis uit. Er werd nog weinig
onderzoek gevoerd naar de ervaringen van deze groep en er zijn voor hen minder mogelijkheden in
het hulpverleningsaanbod (Soyez, 2004). Het lijkt dus aangewezen om niet alleen het
hulpverleningsaanbod voor ouders uit te breiden, maar ook voor broers en zussen. Op deze manier
zou men in de toekomst ganse gezinnen kunnen ondersteunen.
Dankwoord
Deze scriptie zou niet tot stand gekomen zijn zonder de steun en medewerking van heel wat
personen!
In eerste instantie bedank ik Mia De Bock (VAD) en Stijn Vandevelde (Hogeschool Gent), die bij de
start van dit onderzoek aanwezig waren.
Daarnaast gaat mijn dank uit naar de begeleiders van de verschillende oudergroepen: Dhr. Herbert
Jenear en Dhr. Herwig Claeys (CAD Hasselt), mevr. Anja Michiels en mevr. Griet Vigoureux (Altox
Antwerpen), mevr. Hilde De Neve (CAT Gent). Zij maakten het mogelijk dat ik het onderzoek kon
voorstellen en uitwerken in hun groepen.
Ik bedank bij deze ook ALLE ouders die meewerkten aan het onderzoek en hiervoor tijd vrijmaakten.
Zij vormden een grote meerwaarde voor het onderzoek van deze scriptie. Ik hoop dat dit werkstuk
enerzijds een steun voor hen kan betekenen, anderzijds hoop ik dat dit werkstuk een aanzet kan
geven tot verder onderzoek en verbetering van de praktijk. Ik wens alle ouders en hun kinderen in de
toekomst veel moed toe.
Mijn zeer speciale dank gaat uit naar mijn promotor Dr. Veerle Soyez. Ze was immers de drijvende
kracht achter deze scriptie. Vier jaar lang beantwoordde ze mijn vragen, gaf ze advies, volgde ze mijn
scriptie geduldig op.
Tot slot wil ik nog enkele personen uit mijn persoonlijke leven bedanken. Ik denk hierbij eerst en vooral
aan mijn ouders. Zij hebben me niet alleen gedurende het maken van deze thesis, maar ook bij het
doorlopen van deze studie onvoorwaardelijk gesteund. Dank voor alle kansen die jullie me gegeven
hebben!
Last, but not least zeg ik nog een ‘dikke merci’ aan ‘mijn grote zus’, mijn vrienden en partner voor alle
momenten dat ik bij hen terecht kon in de voorbije zes jaar.
BIBLIOGRAFIE Andrade, C.; Sarmah, P. & Chanaabasavanna, S. (1989). Psychological well-being and morbidity in parents of narcotic dependent males. Indian Journal of Psychiatry, 31, 122-127. Arthur, J.M. (1996). Aboriginal English: A Cultural Study, Melbourne: Oxford University Press. Bancroft, A., Carty, A;, Cunningham-Burley, S. & Backett-Milburn , K. (2002). Support for the Families of Drug Users: a review of the literature. Edinburgh: Scottish Executive Effectieve Interventions Unit. Barnard, M. (2005). Drugs in the family: The impact on parents and siblings. Layerthorpe: York Publishing Services Ltd. Beattie, M. (1987). Co-dependent No More, New York: Harper/Hazelden. Benson, P. (2006). The impact of child symptom severity on depressed mood among parents of children with ASD: The mediating role of stress proliferation. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36 (5), 685-695. Berkman, L. (1985). The relationship of social networks and social support to morbidity and mortality. In
Cohen, S. and Syme, S. (eds). Social Support and Health. New York : Academy Press
Besseling, R. (2002) Ouders, een natuurlijke hindernis tegen drugs? Hoorn, Hoogland & Van Klaveren. Bethune, H. (1985). Off the hook. Coping with addiction. Methuen, London. Broekaert, E., Vanderplasschen, W. (2007). Drugsmisbruik. Gent: Academia Press Bullock, S.C. and Mudd, E.H. (1959). The inter-relatedness of alcoholism and martial conflict. Symposium, 1958, 2. The interaction of alcoholic husbands and their non-alcoholic wives during counselling, American Journal of Orthopsychiatry, 29, 519-527. Butler, R. & Bauld, L. (2005). The Parents’ Experience: coping with drug use in the family. Drugs: education, prevention and policy, 12: 35-55. Cermack, T.L. (1986). Diagnostic criteria for codependency. Journal of Psychoactive Drugs, 18, 15-20. Civita, M., Dobkin, P., Robertson, E. (2000). A study of barriers to the engagement of significant others in adult addiction treatment. Journal of substance abuse treatment, 19, 135-144. Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic Medicine, 38: 300-314. Cohen S. and Wills S. (1985). Stress, social support and the buffering hypothesis, Psychological Bulletin, 98: 310-357. Collins, R.L.; Leonard, K. & Searles, J. (Eds.) (1990). Alcohol and the family. New York: Guilford Press Copello, A., Templeton, L., Krishnan,M., Orford J., Velleman, R. (2002). A treatment package to improve primary care services for relatives of people with alcohol and drug problems. Addiction Research, 8(5), 471-484. Copello, A., Velleman, R., Templeton, L. (2005). Family interventions in the treatment of alcohol and drug problems. Drug and alcohol review, 24, 369-385. Copello, A., Orford, J., Natera, G., Atkinson, C., Mora, J., Velleman, R., Crundall, I., Tiburcio, M., Templeton, L., Walley, G. (2005). Coping with Alcohol and Drug Problems. The Experiences of Family Members in Three Contrasting Cultures. Hove: Routledge. Copello, A.; Templeton, L. & Velleman, R. (2006). Family interventions for drug and alcohol misuse: Is there a best practice? Current opinion in Psychiatry, 19:271:276.
De Bock, M. (2004). Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende kinderen (GROOD). Leidraad voor Begeleiders. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugproblemen. De Bock, M., Laudens, F., Larock, B., Soyez V., Van de Velde, S. (2006). Draaiboek onderzoeksproject ‘Karakteristieken en noden van significante anderen van personen die middelen misbruiken: Evaluatie, bijsturing en verdere ontwikkeling van bestaande begeleidingsmodellen, met aandacht voor specifieke subgroepen’ (S.A.M.M.) Parim vooronderzoek: Evaluatie G.R.O.O.D.-methodiek. Universiteit Gent, V.A.D., Hogeschool Gent, Gent. Den Bakker, J.K. (1997). Verslaafd aan de verslaafde. Omgaan met drinkers, druggebruikers en gokkers. Kampen: uitgeverij Kok. (80-91). Ebben, E. (2002) Rouwverwerking. Inf. Tijdschrift voor ouders en Verwanten van Drugggebruikers 80. Zutphen: Landelijke Stichting Ouders van Druggebruikers (4 – 7). Eley, S. (2002). Community-backed drug initiatives in the UK: A review and commentary on evaluations. Health and Social Care in the Community, 10(2), 99-105. Evenepoel, T. (2008). De druglijn. Jaarverslag 2007. Brussel. Fernandez, A.C.; Begley, E.A. & Marlatt, G.A. (2006). Family and peer interventions for Adults: Past Approaches and Future Directions. Psychology of Addictive Behaviors, 20(2): 207-213. Finney, J.W., Moos, R.H., Cronkite, R.G., & Gamble, W. (1983). A conceptual-model of the functioning of married persons with impaired partners: Spouses of alcoholic patients. Journal of Marriage and the Family, 45, 23-34. Gacic, B. (1978). General system theory and alcoholism, Psihijatrija Danas, 10: 309-316 (Abst. No. 79156443 Excerpta Medicine). Gallagher, T.J., Wagenfeld, M.O., Baro, F. and Haepers, K. (1994). Sense of coherence, coping and caregiver role overload, Social Science and Medicine, 39: 1615 – 1622. Garett, J., Stanton, M., Landau, J., Baciwicz, G., Brinkman-Sull, D., Shea, R. (1999). The “concerned other” call: Using family links and networks to overcome resistance to addiction treatment. Substance Use and Misuse, 34(3), 363-382. Geeraerts, G. (2002). Begeleiding van ouders van druggebruikers: Individueel en in groep. VAD-Berichten, 4, 12-14. Gibson, D., Sorensen, J., Wermuth, L. and Bernal, G. (1992) Families are helped by drug treatment. International Journal of the Addictions Vol. 27 (8) p. 961. Hands, M., & Dear, G. (1994). Co-dependency: A critical review. Drug and Alcohol Review, 13, 437-446. Harkness, D., & Cotrell, G. (1997). The social construction of co-dependency in the treatment of substance abuse. Journal of Substance Abuse Treatment, 14, 473-479. Harper, J., & Capdevila, C. (1990). Codependency: A critique. Journal of psychoactive Drugs, 22, 285-292. Hemmer, C. (1979). The problem of alcoholism from the viewpoint of a communication theory approach, Sociologenkorrespondenz, 6: 71-91. Holmes, T.H. and Rahe, R.H. (1967). The social readjustment rating scale, Journal of Psychosomatic Research, 11: 213-218. Holmila, M. (1994). Excessive drinking and significant others. Drug and Alcohol Review, 13, 431-436.
Kaplan, C., Broekaert, E., Morival, M. (2002). Improving social psychiatric treatment in residential programmes for emerging dependence groups in Europe: Cross-border networking, methodological innovations and substantive discoveries. International Journal of Social Welfare, 10, 127-133. Kaufman, E. (1981). Family structure of narcotic addicts, International Journal of the Addictions, 16: 273-282. Kidorf, M., King, V., Neufeld, K., Stoller, K., Peirce, J., Brooner, R. (2005). Involving significant others in the care of opioid-dependent patients receiving methadone. Journal of Substance Abuse Treatment, 29, 19-27. Kirby, C., Marlowe, D., Festinger, D., Garvey, K., LaMonaca, V. (1999). Community reinforcement training for family and significant others of drug abusers: A unilateral intervention to increase treatment entry of drug users. Drug and Alcohol Dependence, 56(1), 85-96. Knussen, C., Tolson, D., Swan, Iain, R.C., Stoott, D. and Brogan, C. (2005). Stress proliferation in caregivers: The relationships between caregiving stressors and deterioration in family relationships. Psychology & Health, 20(2), 207, 222. Kokin, M. and Walker, I. (1989). Women Married to Alcoholics: Help and Hope for Nonalcoholic Partners, New York: William Morrow. Krestan, J. and Bepko, C. (1991). Codependency: the social reconstruction of female experience. In: C.Bepko (ed.) Feminism and Addiction, New York: Haworth, pp. 49-66. Krishnan, M.; Orford, J.; Bradbury, C.; Copello, A. & Velleman, R. (2001). Drug and alcohol problems: The users’ perspective on family members’ coping. Drug and Alcohol Review, 20, 385-393. Morgan, J.P. (1991). What is co-dependency? Journal of Clinical Psychology, 47, 720-729. Kuckartz, U. (1998). WinMAX, Scientific text analysis for the social sciences. User’s guide. Berlin: Udo Kuckartz, BSS. Lazarus, R. And Folkman S. (1984). Stress, Appraisal and Coping, New York: Springer. Lazic, N. (1977). A systematic approach to solving the problem of an ‘unending struggle’ between marital partners, Psyhijatrija Danas, 9: 449-457. Lemert, E.M. (1960). The occurrence and sequence of events in the adjustment of families to alcoholism, Quarterly Journal of Studies on Alcohol, 21: 679 – 697. Lockley, P. (1996) Working with drug family support groups. London/New York. Free Association Books. MacDonald, D., Russell, P., Bland, N., Morrison, A., De la Cruz, C. (2002). Supporting families and carers of drug users : A review. Edinburgh : Scottish Executive Effective Interventions Unit. MacDonald, D., Russell, P., Bland, N., Morrison, A. & De la Cruz, C. (2003). Supporting families and carers of drug users: A review. Centre for Research in Families and Relationships. Edinburgh: University of Edinburgh. Major, D. (2003). Utilizing role theory to help employed parents cope with children’s chronic illness. Health Education Research: Theory and Practice, 18(1), 45-57 Marshall, A. (1993). Commentary ‘Ways of coping with excessive drug use in the family: A provisional typology based on the accounts of 50 close relatives’ by Orford, Rigby, Miller, Tod, Bennett and Velleman. Journal of Community & Applied Social Psychology, 3, 67-69. McLellan, T. (2002). Have we evaluated addiction treatment correctly? Implications from a chronic care perspective. Addiction, 97, 249-252.
Minuchin, S. (1975). Families and Family Therapy, Cambridge: MA: Harvard University Press (cited by Kaufman, 1981). Morgan, D.L., Slade, M.D. and Morgan, C.M.A. (1991). Aboriginal philosophy and its impact on health care outcomes, Australian and New Zealand Journal of Public Health, 21:597-600. Neale, J. (2002). Drug users in Society. Basingstoke: Pallgrave. Norwood, R. (1986). Women Who Love Too Much, Los Angeles, CA: Tarcker. Oreo, A. & Ozgul, S. (2007). Grief experiences of parents coping with an adult child with problem substance use. Addiction Research and Theory, 15 (1): 71-83. Orford, J. (ed.) (1987). Coping with Disorder in the Family, London: Croom Helm Orford, J. (1994). Empowering family and friends: a new approach to the secondary prevention of addiction, Drug and Alcohol Review, 13: 417 – 429. Orford, J. (1998) The coping perspective. In: R. Velleman, A. Copello, and J. Maslin (eds) Living with Drink: Women Who Live with Problem Drinkers, London: Longman, pp. 128 – 149. Orford, J., Rigby, K., Miller, T., Tod, A., Bennett, G., Velleman, R. (1992). Ways of coping with excessive drug use in the family: A provisional typology based on the accounts of 50 close relatives. Journal of Community & Applied Social Psychology, 2, 163-183. Orford, J., Natera, G., Davies, J., Nava, A., Mora, J., Rigby, K., Bradbury, C., Copello, A., Velleman, R. (1998). Social support in coping with alcohol and drugproblems at home: findings from Mexican and English families. Addiction Research, 6(5), 395-420. Orford, J., Natera, G., Davies, J., Nava, A., Mora, J., Rigby, K., Bradbury, C., Bowie, N., Copello, A., Velleman, R. (1998).Tolerate, engage or withdraw: a study of the structure of families coping with alcohol and drug problems in South West England and Mexico City. Addiction, 93(12), 1799-1813. Orford, J., Natera, G., Velleman, R., Copello, A., Bowie, N., Bradbury, C., Davies, J., Mora, J., Nava, A., Rigby, K., Tiburcio, M. (2001). Ways of coping and the health of relatives facing drug and alcohol problems in Mexico and England, Addiction, 96, 761 – 774. Orford, J.; Templeton, L.; Velleman, R.; Copello, A. (2005). Family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems : a set of standardised questionnaires for assessing stress, coping and strain. Addiction, 100, 1611 – 1624. Orford, J., Templeton, L., Patel, A., Velleman, R., Copello, A. (2007). The 5-Step family intervention in primary care : II. The views of primary healthcare professionals. Drugs: education, prevention and policy, 14(2), 117-135. Pattison, E.M (1965). Treatment of alcoholic families with nurse home visits, Family Process, 4: 75-94. Price, G.M. (1945). A study of the wives of 20 alcoholics, Quarterly Journal of Studies on Alcohol, 5: 620-627. Rae, J.B. and Forbes, A.R. (1966). Clinical and psychometric characteristics of wives of alcoholics, British Journal of Psychiatry, 112: 197-200. Roose, N., (2004) Psycho-educatie bij problematisch middelengebruik voor familieleden. Draaiboek. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugproblemen. Sarnoff, I.and Zimbardo, P. (1961) Anxiety, fear and social facilitation. Journal of Abnormal and Social Psychology Vol. 62 p. 597.
Schuyten, G. (2004). Methoden en Technieken van Onderzoek I.Cursus 1ste licentie Pedagogische Wetenschappen. Niet gepubliceerde tekst.). Soyez, V., (2002). Er over praten is de eerste stap. Inventaris (2002) van groepswerkingen voor ouders van druggebruikende kinderen. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugproblemen. Soyez, V. (2004). Sociale netwerken van personen in behandeling voor middelenmisbruik. VAD-berichten, 4, 14-17. Soyez, V., Tatrai, H., Broekaert, E., Bracke, R . (2004). The implementation of contextual therapy in the therapeutic community for substance abusers : a case study. Journal of Family Therapy, 26, 286-305. Soyez, V., De Leon, G., Broekaert, E., Rosseel, Y. (2006). The impact of a social network intervention on retention in Belgian therapeutic communities : A quasi-experimental study. Addiction, 101, 1027-1034. Soyez, V., Vanbelle, F., Vermote, E., Vandevelde, S., Broeckaert, E. (2007). Evaluatie G.R.O.O.D.-methodiek. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugproblemen Stanton, M.D. and Todd, T.C. (1992). Structural-strategic family therapy with drug addicts. In: E. Kaufman and P. Kaufman (eds) Family Therapy of Drug and Alcohol Abuse (2nd edn). Needham Heights, MA: Allyn and Bacon, pp. 46-62. Steinglass, P. (1982). The roles of alcohol in family systems. In: J. Orford and J. Harwin (eds) Alcohol and the Family, London: Croom Helm, pp. 127-150. Steinglass, P., Bennett, L.A., Wolin, S.J. and Reiss, D. (1988). The Alcoholic Family: Drinking Problems in a Family Context, London, Hutchinson. Teichman, C. (1973) Emotional comparison and affiliation. Journal of Experimental Social Psychology Vol. 9 p. 537. Templeton, L., Zohhadi, S., Velleman, R. (2007). Working with family members in specialist drug and alcohol services: Findings from a feasibility study. Drugs: education, prevention and policy, 14(2), 117-135. Tolsdorf, C. (1976). Social networks, support, and coping: an exploratory study, Family Process, 15: 407- 417. Tong, A., Lowe, A., Sainsbury, P., Craig, J. (2008). Experiences of parents who have children with chronic kidney disease: A systematic review of qualitative studies. Pediatrics, 121(2), 349-360. Troise, F.P. (1995). An examination of Cermak’s conceptualization of codependency as personality disorder, Alcoholism Treatment Quarterly, 1: 1 – 15. Vanbelle, F. & Vermote, E. (2006-2007). Jaarwerk. Evaluatie oudergroepen GROOD methodiek. Ugent. Vakgroep orthopedagogiek. Van de Vijver, F., & Hambleton, R.K. (1996). Translating tests: Some practicl guidelines. European Psychologist, 1 (2), 89-99. Van Reybrouck, T., Van Coillie, K. (2002). Draaibroek ‘Hoe overleef ik de verslaving van mijn kind?’ Groep voor ouders van kinderen met een verslavingsproblematiek. Gent: C.A.T. Preventiehuis. Van Reybrouck, T. (2004). Begeleiding van ouders van druggebruikers: individueel en in groepsverband. Handboek verslaving, 38, 1-25. Van Reybrouck, T. (2004). Begeleiding van ouder van druggebruikers/ verslaafden: wat te doen met het schuldgevoel? VAD-Berichten, 4, 13-15.
Van Reybrouck, T. & Van Hende, F. (2007). Mijn Kind en drugs. Antwoorden voor ouders. Houtekiet. Antwerpen. Velleman, R., Bennett, G., Miller, T., Orford, J., Rigby, K. & Tod, A. (1993). The families of problem drug users: a study of 50 close relatives. Addiction, 88, 1281-1289. Vetere, A. (1998). A family systems perspective. In: R. Velleman, A. Copello and J. Maslin (eds) Living with Drink: Women Who Live with Problem Drinkers, London: Longman, pp. 113-127. Vetere, A. and Henley, M. (2001). Integrating couples and family therapy into a community alcohol service: a pantheoretical approach, Association for Family Therapy and Systemic Practice, 23: 85-101. Whalen, T. (1953). Wives of alcoholics; four types observed in a family service agency, Quarterly Journal of Studies on Alcohol, 14: 632-641. Wilcox, B. (1981). Social support in adjusting to marital disruption. In Gottlieb, B. (ed.). Social Networks and Social Support. Beverley Hills, CA: Sage Publications, p. 97. Zeidner, M. and Endler, N.S. (eds) (1996) Handbook of Coping: Theory, Research, Applications, London: Wiley. Zohhadi, S., Templeton, L. & Velleman, R. (2006). Evaluation of interventions towards the significant other. University of Bath: Mental Health Research and Development Unit (MHRDU). Blyth, A., Bamberg, J., & Toumbourou, J.W. (2000). BEST – Questionnaire for parents. The Australian Council for Eductional Research.
Bijlage 1: Formulier geïnformeerde toestemming
Datum: ......../.........../..................... Identificatie-code: ..........................................
Beste, In de oudergroep waarvoor u bent ingeschreven, zullen de begeleiders proberen u zo goed mogelijk op te volgen en te ondersteunen. Door het uitdiepen van een aantal onderwerpen proberen ze een antwoord te bieden op uw vragen en noden. Ze baseren zich hiervoor op een bestaande methodiek (‘GROOD’). De Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) en diverse hulpverleningsorganisaties willen, in samenwerking met de Vakgroep Orthopedagogiek (Universiteit Gent) en het departement Sociaal-Agogisch Werk, de methodiek graag evalueren. Door deze evaluatie zullen we o.a. in staat zijn om de oudergroepen in de toekomst nog beter af te stemmen op de vragen en de noden van de ouders. Het onderzoek is gestart in de maand april 20006 en loopt nog tot maart 2008; graag willen we alle ouders die in die periode deelnemen aan een oudergroep hun bereidwillige medewerking vragen om aan het onderzoek deel te nemen. Concreet betekent dit dat u zal gevraagd worden om onmiddellijk voor de eerste bijeenkomst van de oudergroep een korte vragenlijst in te vullen. Vervolgens zullen we u contacteren voor een afrondend gesprek, nadat de oudergroep beëindigd is (ongeveer 2 weken na de laatste bijeenkomst). In dit gesprek gaan we na of u tevreden bent met de inhoud van en de begeleiding geboden in de oudergroep. We zullen ook een aantal zaken vragen over uw gezinssituatie en over uw kind dat middelen gebruikt. Tot slot zal u gevraagd worden de vragenlijst die u bij aanvang van de oudergroep invulde, nog eens opnieuw in te vullen. Langs deze weg willen we graag te weten komen of u iets gehad hebt aan deze oudergroep, of er nog een behoefte of nood bestaat aan verdere begeleiding, en indien dit zo is, hoe de hulpverlening hierop zou kunnen inspelen. Naam:………………………………………………………………………………….. gaat akkoord deel te nemen aan het hierboven omschreven onderzoek en gaat akkoord met de volgende voorwaarden:
- De totale duur van het beantwoorden van de onderzoeksvragen wordt geschat op max. 3 uur.
- U heeft het recht elk moment uit het onderzoek te stappen. Dit heeft geen enkel
gevolg voor de begeleiding geboden in de oudergroep. Wanneer u uit het onderzoek wenst te stappen, dan volstaat het dit mee mondeling mee te delen aan de begeleider van de oudergroep, of telefonisch of schriftelijk aan Veerle Soyez, Universiteit Gent – Vakgroep Orthopedagogiek, H. Dunantlaan 2, 9000 Gent;Tel.:09/264 63 65.
- De gegevens die tijdens dit onderzoek verzameld worden, mogen gebruikt worden
voor wetenschappelijk onderzoek, op voorwaarde dat ze strikt vertrouwelijk en geheel naamloos verwerkt en gerapporteerd worden. Het onderzoek gebeurt volledig onafhankelijk van de voorziening die de oudergroep organiseert. De begeleiders van de oudergroep krijgen geen inzage in uw persoonlijke antwoorden; zij worden enkel op de hoogte gebracht van (geanonimiseerde) groepsresultaten.
- Het onderzoek verloopt in overeenstemming met de wetgeving op het
beroepsgeheim en Wet ter Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer. Dit houdt in dat de onderzoeker het beroepsgeheim van de hulpverleners respecteert en geen herkenbare persoonsgegevens aan derden zal bekendmaken.
Indien u nog vragen hebt over het onderzoek, dan kunt u steeds terecht bij de begeleiders van de oudergroep of bij Veerle Soyez, die het project inhoudelijk coördineert: 09/264 63 65 of [email protected]; of bij Bieke Larock [email protected]. Dit document werd in tweevoud opgemaakt, te .............................................. op / / Voor Akkoord, Ouder/voogd, Voor de onderzoeksploeg, ………………….......................(handtekening) .......................………………….. Veerle Soyez Contactadres:……………………..................................
…………………………………................................ Tel.: …………………………………................................ (+ uren/dagen bereikbaarheid vermelden)
Bijlage 2: Vragenlijst voor ouders
Vragenlijst voor ouders 1 Vragenlijst ingevuld door (codenummer): ……………………............ Opmerking: een aparte vragenlijst moet ingevuld worden door elke ouder
Versie: Man, Drugs
1 Deze vragenlijst is een bewerking van: © Blyth, A.; Bamber, J.; Toumbourou, J.W. (2000). ‘Questionnaire for parents’, The Australian Council for Educational Research Ltd. en © Orford, J.; Templeton, L.; Velleman, R.; Copello, A. (2005). A set of standardised questionnaires for assessing stress, coping and strain for completion by family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems’. Alcohol, Drugs, Gambling and Addiction Research Group, School of Psychology, The University of Birmingham.
Vertaling: Soyez, V.; De Bock, M.; Laudens, F.; Larock, B.; Vandevelde, S. (2006).
Vragenlijst voor ouders (deel 1)
Familie tevredenheidsschaal
Symptoom taxatie test
Ouderlijke betrokkenheid
Vragenlijst ingevuld door (codenummer): ……………………............ Datum: ......../…………/…………….. Opmerking: een aparte vragenlijst moet ingevuld worden door elke ouder
Familie-tevredenheidsschaal
Lees de volgende vragen en omcirkel het nummer op de schaal van 1 tot 10 dat het best je tevredenheidsgevoel weergeeft. Hoe tevreden ben je over het gedrag van je kinderen?
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ________________________________________ heel ontevreden heel tevreden
Hoe tevreden ben je over je manier van opvoeden?
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ________________________________________ heel ontevreden heel tevreden
Hoe tevreden ben je over de relatie met je kind waarvoor je deze sessies volgt/volgde?
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ________________________________________ heel ontevreden heel tevreden
Hoe tevreden ben je over de relaties binnen je gezin in het algemeen?
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ________________________________________ heel ontevreden heel tevreden
Symptoom taxatie test (30 items) Hoe vaak hebt u elk van de volgende symptomen ervaren gedurende de laatste 3 maanden? Gelieve één antwoord per vraag aan te kruisen.
NOOIT SOMS VAAK
1. Je duizelig of flauw voelen
2. Je moe voelen of gebrek hebben aan energie
3. Je zenuwachtig voelen
4. Druk of spanning in je hoofd voelen
5. Je angstig of verschrikt voelen
6. Weinig eetlust hebben
7. Snelle hartslag of hartkloppingen zonder reden hebben (kloppen of bonzen)
8. Het gevoel hebben dat er geen hoop is
9. Je rusteloos of prikkelbaar voelen
10. Een slecht geheugen hebben
11. Pijn in de borst of ademhalingsmoeilijkheden hebben of het gevoel hebben niet genoeg lucht te krijgen
12. Je schuldig voelen
13. Je zorgen maken
14. (Spier)pijnen of reuma hebben
15. Het gevoel hebben dat mensen op je neerkijken of slecht over je denken
16. Trillen of beven
NOOIT SOMS VAAK
17. Moeite hebben om helder te denken of moeite hebben besluiten te nemen
18. Je waardeloos of mislukt voelen
19. Je gespannen of ‘opgewonden’ voelen
20. Je minder voelen dan andere mensen
21. Je lichaam (of een deel ervan) voelt verstijfd of tintelend aan
22. Lichtgeraakt zijn
23. Gedachten hebben die je niet uit je hoofd kan krijgen
24. Interesseverlies in de meeste zaken
25. Je ongelukkig of depressief voelen
26. Paniekaanvallen hebben
27. Je lichaam (of een deel ervan) voelt zwak aan
28. Je niet kunnen concentreren
29. Het duurt lang om in slaap te vallen of een rusteloze slaap of nachtmerries hebben
30. Vroeg wakker worden en niet meer kunnen inslapen
Ouderlijke betrokkenheid Beschrijf hoe je je de laatste dertig dagen hebt gevoeld met betrekking tot het kind waarvoor je deze sessies volgt/volgde. Geef met een kruisje in de passende kolom aan hoe vaak je je zo voelde: Bijna altijd, Veel dagen, Sommige dagen, Zelden/nooit
Bijna altijd
Veel dagen
Sommige dagen
Zelden/ nooit
1. Mijn ‘goed voelen’ is volledig verbonden met mijn kind
2. Ik kan niet gelukkig zijn als mijn kind niet gelukkig of gezond is
3. Ik ben voortdurend bezorgd over de problemen van mijn kind
Vragenlijst voor ouders (deel 2)
Coping Vragenlijst
Hoop-Wanhoop vragenlijst
Vragenlijst ingevuld door (codenummer): ……………………............
Datum: ......../…………/…………….. Opmerking: een aparte vragenlijst moet ingevuld worden door elke ouder
Coping Vragenlijst (30 items) Heb/Ben je recent (gedurende de laatste 3 maanden) ... Gelieve één antwoord te omcirkelen
1 Geweigerd om hem geld te lenen of hem op een andere manier financieel te helpen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
2 De belangen van andere familieleden voor de zijne geplaatst?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
3 Jezelf uitgesloofd voor hem, bijvoorbeeld door hem naar bed te brengen of door zijn rommel op te ruimen nadat hij gebruikt had?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
4 Hem geld gegeven, zelfs wanneer je dacht dat hij het zou uitgeven om drugs te gebruiken?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
5 Met hem samen gezeten en openlijk gepraat over wat er zou kunnen gedaan worden aan zijn druggebruik?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
6 Een woordenwisseling met hem begonnen over zijn druggebruik?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
7 Bij hem gepleit om iets te doen aan zijn druggebruik?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
8 Wanneer hij onder invloed was van drugs, hem alleen gelaten om voor zichzelf te zorgen of uit zijn buurt gebleven?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
9 Hem heel duidelijk gemaakt dat zijn druggebruik je van streek maakt en dat het moest veranderen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
10
Je te bang gevoeld om iets te doen? NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
Heb/Ben je recent (gedurende de laatste 3 maanden)...
Gelieve één antwoord te omcircelen
11 Geprobeerd om zijn druggebruik te beperken door er regels rond op te stellen, bijvoorbeeld verbieden om drugs te gebruiken in huis of verbieden om vrienden die drugs gebruiken mee naar huis te nemen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
12 Je beziggehouden met eigen interesses of gezocht naar nieuwe interesses of bezigheden voor jezelf, of meer betrokken geraakt bij een politieke, religieuze, sport- of andere vereniging?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
13 Hem aangemoedigd te zweren of te beloven niet te gebruiken?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
14 Je te hopeloos gevoeld om iets te doen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
15 Hem zo veel mogelijk vermeden omwille van zijn druggebruik?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
16 Humeurig of emotioneel geworden omwille van hem?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
17 Elke beweging van hem gevolgd of hem gecontroleerd of nauwlettend in de gaten gehouden?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
18 Verder gedaan met je eigen zaken of gedaan alsof hij er niet was?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
19 Duidelijk gemaakt dat je zijn redenen om drugs te gebruiken niet zou aanvaarden, of dat je hem niet zou indekken bij problemen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
20 Bedreigingen geuit die je niet echt van plan was uit te voeren?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
Heb/Ben je recent (gedurende de laatste 3 maanden)...
Gelieve één antwoord te omcirkelen
21 Hem duidelijk gemaakt wat je verwachtingen waren over wat hij moet doen om bij te dragen tot het gezin/de familie?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
22 Het voor hem opgenomen of hem gesteund wanneer anderen kritiek op hem gaven?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
23 In een toestand geweest dat je geen beslissing meer nam of kon nemen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
24 De situatie aanvaard als een deel van het leven dat niet kan veranderd worden?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
25 Hem ervan beschuldigd niet van je te houden of je teleur te stellen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
26 Met hem samen gezeten om hem te helpen de financiële situatie uit te klaren?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
27 Wanneer er dingen gebeurd waren als gevolg van zijn druggebruik, excuses voor hem gezocht, hem ingedekt, of de schuld op jezelf genomen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
28 Gezocht naar zijn drugs of deze zelf verstopt of weggedaan?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
29 Jezelf soms op de eerste plaats gezet door voor jezelf te zorgen of jezelf te trakteren?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
30 Geprobeerd om te doen alsof alles normaal was, gedaan alsof alles in orde was (terwijl dat niet zo was), of geprobeerd de omvang van zijn druggebruik te verbergen?
NEEN EEN OF TWEE KEER
SOMS VAAK
Hoop-Wanhoop Vragenlijst (10 item formulier) Hoe kijk je op dit ogenblik naar de toekomst? Gelieve één antwoord per vraag aan te kruisen
Hele-maal
akkoord
Akkoord Weet niet
Niet akkoord
Hele-maal niet
akkoord
1. Ik begin me nu op een nieuwe toekomst voor te bereiden
2. Ik ben bang hoe het verder zal gaan met mijn zoon
3. Mijn zoon bekijkt de zaken niet ernstig genoeg
4. Ik ben pessimistisch over de onmiddellijke toekomst
5. Ik geloof dat hieruit iets echt goeds zal voortkomen voor mijn zoon
6. Er zal nooit iets veranderen, mijn zoon zit vast
7. Ik maak me er zorgen over dat mijn zoon tot het einde zal drinken/drugs zal gebruiken
8. De dingen beginnen beter te worden
9. Ik begin de persoon die ik kende terug te krijgen
10. Ik sta nu positiever tegenover de dingen
Bijlage 3: Anamnestisch interview met ouders
□ man □ vrouw
Leeftijd: Relatie tot kind met drugproblematiek: Wat is uw opleidingsniveau (hoogste diploma)? Basisonderwijs Getuigschrift 1ste graad secundair onderwijs 3de jaar voltijds secundair beëindigd / 5de jaar voltijds BuSO beëindigd (jaar uitgedaan)
Getuigschrift 2de graad SO (15-16 jaar) of deeltijds SO; getuigschrift van de leertijd, getuigschrift 5de jaar voltijds BuSO
Studiegetuigschrift 3de graad (BSO) Diploma secundair onderwijs Diploma hoger onderwijs sociale promotie Diploma hoger onderwijs Niet-universitair Universitair
Eventueel toelichting i.v.m. richting Wie zorgt voor de inkomsten in het gezin? Moeder alleen Vader alleen Beide ouders Andere
Bent u momenteel tewerkgesteld? Zo ja, welk beroep oefent u uit (eventueel: toelichting i.v.m. functie-invulling) 4/5 Werkt u voltijds? Zo neen, in welk inkomens-statuut bent u momenteel? Werkloos Invaliditeit Gepensioneerd Bijstand (leefloon/OCMW) Geen inkomen (huisvrouw) Hebt u, desgevallend naast uw tewerkstelling, nog andere belangrijke activiteiten (hobby’s, ...)? (verenigingsleven, vrijwilligerswerk, ...)
Welke? Gezinssituatie
Burgerlijke staat: getrouwd (of samenwonend) hertrouwd (of samenwonend) wettelijk gescheiden – sinds 2002 feitelijk gescheiden – sinds ..................... weduwe / weduwenaar – sinds ..............................
Hoe zou u uw gezin zelf omschrijven?
Hoe is de relatie/ hoe verloopt de communicatie tussen de verschillende gezinsleden?
Samenstelling gezin:
Hoeveel personen wonen op dit ogenblik in het gezin: 4 (feitelijke situatie)
aantal kinderen: waarvan ..... stiefkinderen waarvan ..... adoptiekinderen waarvan ..... pleegkinderen
Voornaam Geslacht Leeftijd Thuiswonend Half- /stiefbrus van kind met
problemen? (????) (opm.: kind(eren) om wie het gaat wordt als eerste vermeld – aanduiden met asterix) Zijn er nog andere kinderen met problemen (bepaalde beperkingen of handicaps/medisch/psychisch/financieel)? (welke kinderen / welke problemen?)
Volgende 2 vragen: afwegen of en hoe ze gesteld kunnen worden
Heeft u zelf (nu of in het verleden) problemen (bepaalde beperkingen of handicaps /medisch/ psychisch/ gebruik van middelen/ financieel)? Welke? Heeft uw (ex-)partner (nu of in het verleden) problemen (bepaalde beperkingen of handicaps /medisch/ psychisch/ gebruik van middelen/financieel)? Welke? Deze vraag enkel stellen indien nog niet eerder aan bod gekomen (cfr. ‘hoe zou u uw gezin omschrijven’) Hoe zou u de relatie met uw (ex-)partner omschrijven? Is deze relatie veranderd (verbeterd / verslechterd) door de problemen met uw kind(eren)? Was u (en/of uw partner) op het ogenblik van de start van de oudergroep nog ergens anders in begeleiding / behandeling (voor psychische, medische of
andere problematiek, ... / niet noodzakelijk omwille van probleem kind)? Toelichten (voor eigen problemen; voor problemen met één van de
kinderen; ...)
Op wie uit uw omgeving (gezin/ruimere familie/ruimere omgeving) kunt u steunen wanneer u daar nood aan heeft? Wat zijn de zaken/dingen die je doet om (te proberen) om te gaan met de problemen van uw kind(eren)?
Hebt u vroeger al andere dingen geprobeerd?
Achtergrondsgegevens kind(eren) met drugprobleem Te herhalen indien meerdere kinderen met drugprobleem
Algemeen Hoe zou je je kind omschrijven? Wat zijn positieve eigenschappen? Wat zijn negatieve eigenschappen? Hoe zou je de relatie met je kind omschrijven? Op dit ogenblik? Vroeger / voor de start van het druggebruik? Welke middelen gebruikt het kind? Weet u ook hoe vaak, in welke hoeveelheden en op welke manier? Frequentie gebruik: aantal dagen per maand? (nagaan: is dit recent toegenomen/verminderd?) Gebruikswijze: 1 = slikken, drinken 2 = snuiven 3 = roken, inhaleren, freebasen, chinezen 4 = spuiten, NIET intraveneus 5 = intraveneus spuiten
Frequentie gebruik?
Hoeveel? Gebruikswijze
Alcohol (misbruik)
Marihuana/hasj, cannabis
Amfetamines
Kalmeer- en/of slaapmiddelen
Barbituraten
Cocaïne/crack
Tripmiddelen (LSD’s, paddo’s)
Party drugs (XTC, MDMA)
Vluchtige stoffen (lijm, gas)
Heroine
Methadon
Andere opiaten/pijnstillers
Doping/hormonen
Andere: gokverslaving
Op welke leeftijd is het druggebruik gestart? (Indien mogelijk: specifiëren per middel) Wanneer is het druggebruik, in uw ogen, problematisch geworden? (dus: voor de ouders zelf)
Op welke leeftijd kwam u te weten dat er een probleem was? Wat was de impact hiervan op het gezin (ouders / andere kinderen)? Welke stappen hebt u –of andere gezinsleden- toen ondernomen? Wat werkte / wat werkte niet? Wat is/zijn volgens u de oorzaak/oorzaken van het druggebruik? Is er reeds één of meerdere behandelingsepisode geweest? Wanneer? Waar? Duur? Resultaten? Werd u bij deze behandeling betrokken? Op welke manier? Hoe hebt u dit ervaren? Zijn er naast het druggebruik nog andere problemen?
School en/of tewerkstelling Agressie Criminaliteit / gevangenisstraf Dubbele diagnose (bijkomende psychiatrische problematiek)
Bijlage 4: Afrondingsgesprek voor ouders
ID-code: Datum: Plaats van het interview:
Audio-opname: □ ja □ neen
Belangrijke opmerkingen (verstorende elementen tijdens het interview; andere aanwezigen etc., ....)
Belangrijk: indien beide ouders deelnamen aan de oudergroep � apart interviewen
Invullen vragenlijst Deel 1 en deel 2
Evaluatie oudergroep Vooraf benadrukken dat het om een open interview gaat, waarbij de ouder steeds het recht heeft om op bepaalde vragen niet te antwoorden. De gegevens worden anoniem verwerkt en niet op naam doorgegeven aan de begeleiders van de oudergroep.
Toeleiding oudergroep Op welke manier kwam u te weten over het bestaan van de oudergroep? Vond u dat u op voorhand voldoende informatie had over wat er in de oudergroep aan bod ging komen? Is er een voorbereidings-/kennismakingsgesprek geweest? Vond u dit noodzakelijk? Wat waren, voor de start, uw verwachtingen van de oudergroep? (waarom wou u daaraan mee doen? Wat verwachtte u daar te ‘krijgen’/ ‘vinden’)? Wat was uw belangrijkste reden om aan deze oudergroep deel te nemen? Voorstellen/suggesties om het anders te doen?
Praktisch-organisatorisch
Hoe vond u de oudergroep georganiseerd?
(uitnodiging vooraf? Onthaal/verwelkoming voor oudergroep? Startuur – uur van afronden? Aantal sessies? Grootte van de groep?)
Wat vond u van de locatie waar de oudergroep doorging? (locatie/ inrichting van de ruimte waar de groep doorging / comfort / privacy / ...)
Bent u aanwezig geweest op alle sessies? Indien neen: welke sessie(s) niet? Reden? Indien afgehaakt: Reden? Voorstellen/suggesties om het anders te doen? Inhoudelijk
Achteraf bekeken, wat is uw algemene indruk van de oudergroep? Op een schaal van 0 tot 10, hoe tevreden bent u over de oudergroep? Wat zijn, volgens u, de belangrijkste thema’s die aan bod gekomen zijn in de oudergroep? Welke thema’s vond u het meest interessant? Waarom? Welke thema’s spraken u absoluut niet aan? Waarom? Vindt U dat, de verwachtingen die je vooraf had over de oudergroep, ingelost werden? Waarom wel / niet?
Wat vond u de belangrijkste meerwaarde? Wat hebt u gemist?
Voelde u zich thuis in de groep? Vond u aansluiting bij de overige deelnemers? Hoe is de afronding verlopen? Hebt u nood aan verdere opvolging? Welke? Zou u dergelijke oudergroep aanraden aan andere ouders van kinderen met een drugproblematiek?
Waarom wel / niet? Voorstellen/suggesties om het anders te doen?
Heb je nog specifieke suggesties aan de begeleiders van de oudergroep?
Bijlage 5: Opstartgesprek begeleiders Datum: Identificatie oudergroep: Aanwezige begeleiders: Interviewer: Oudergroep gaat door op volgende data:
Interviewtopics Achtergrond oudergroep Historiek � � � � Hoe lang bestaat de werking met oudergroepen al? � � � � Hoe lang /sinds wanneer wordt er al gewerkt met de G.R.O.O.D.-map?
� � � � Waarom werd er in de voorziening gekozen om met de G.R.O.O.D.-map te werken?
� � � � Was de keuze voor de G.R.O.O.D.-map een bewuste keuze? Door wie
werd deze keuze genomen?
� � � � Was men van bij de start enthousiast over de G.R.O.O.D.-map?
� � � � Welke thema’s/methodieken uit de G.R.O.O.D.-map worden het meest gebruikt?
� � � � Zijn er opvallende veranderingen in de oudergroep sinds er met de G.R.O.O.D.- map gewerkt wordt? (bvb. op vlak van recrutering ouders, op vlak van begeleiding, ...)
� � � � Zijn de huidige begeleiders van de oudergroep al van bij de start van de werking met oudergroepen in de organisatie betrokken?
� � � � Zo neen, wanneer zijn ze ingestapt? Werking � � � � Wordt er –naast het G.R.O.O.D.-draaiboek- gebruik gemaakt van bepaalde theoretische uitgangspunten/invalshoeken (specifiek in de oudergroep)? Baseren de begeleiders zich op specifieke theoriëen voor de vormgeving van de begeleiding? � � � � Welke doelstellingen poogt men te bereiken met de oudergroep?
� � � � Op welke basis werd voor deze doelen gekozen?
� � � � Gebeurt er nu reeds één of andere vorm van evaluatie van de werking (van de oudergroep)? Wordt op één of andere manier nagegaan of de doelen bereikt worden?
� � � � Bestaan er binnen de voorziening/organisatie nog andere oudergroepen, die andere doelstellingen nastreven en eventueel andere rekruteringskanalen hanteren?
� � � � Is de werking van de oudergroep verankerd in de ruimere werking van de voorziening/ organisatie?
� � � � Op welke manier? � � � � Bestaan er samenwerkingsakkoorden met andere voorzieningen, oudergroepen, ...(specifiek in functie van de organisatie van de oudergroep)?
� � � � Wordt/worden (het) druggebruikend kind(eren) van de ouders ook begeleid in de eigen organisatie?
� � � � Is dit door (een van) de begeleiders van de oudergroep?
� � � � Worden hierover afspraken gemaakt met de ouders (is dit eventueel in bepaalde gevallen een voorwaarde om in de oudergroep te kunnen in stappen)?
� � � � Hoe wordt de oudergroep gefinancierd?
� � � � Welke subsidie-kanalen worden aangewend?
� � � � Beïnvloedt de subsidiëring de werking van de oudergroep?
Praktisch-organisatorische aspecten
Vooraf � � � � Hoe vaak wordt een oudergroep (op jaarbasis) georganiseerd?
� � � � Wordt dit lang op voorhand bepaald?
� � � � Wordt hier soms van afgeweken? � � � � Hoe verloopt de recrutering van ouders?
� � � � Bekendmaking? Hoe gebeurt de info-verstrekking naar potentiële ouders?
� � � � Via welke kanalen worden ouders eventueel doorverwezen naar de oudergroep?
� � � � Worden er bepaalde groepen ouders niet/onvoldoende bereikt? Welke?
� � � � Worden er (bijkomende) initiatieven genomen om dergelijke ‘moeilijk bereikbare groepen’ toch te bereiken?
� � � � Worden er specifieke in- of exclusiecriteria gehanteerd?
� � � � Indien er bepaalde ouders niet kunnen aansluiten (exclusiecriteria), worden zij dan op een andere manier begeleid/doorverwezen? (denk aan
ouders met ernstige psychiatrische problematiek; ouders die zelf middelen gebruiken of misbruiken; ouders die geen of onvoldoende Nederlands spreken)
� � � � Kunnen andere subgroepen significante anderen (grootouders, partners, broers en zussen?) ook aansluiten?
� � � � Wordt vooraf een minimum of maximum aantal deelnemers vastgelegd?
� � � � Hoeveel deelnemers zijn er gemiddeld?
� � � � Hoe verloopt de inschrijving?
� � � � Is er een instapgesprek voorzien?
� � � � Moeten ouders betalen om deel te nemen?
� � � � Zo ja, is dit een vaste of een variabele kostprijs (bvb. afhankelijk van inkomen)?
� � � � Terugbetaling (geheel of gedeeltelijk) voor ouders die afhaken?
� � � � Wat gebeurt er indien (één of meerdere sessies van) de oudergroep niet kunnen doorgaan? Bvb. bij onvoldoende inschrijvingen, bij ziekte begeleider, ...
� � � � Worden vooraf reeds een aantal afspraken gemaakt met de ouders over het verloop van de oudergroep?
� � � � Welke? Tijdens � � � � Wordt er gewerkt volgens een vast stramien?
� � � � Wordt vooraf een algemeen plan opgesteld hoe de verschillende sessies ingevuld zullen worden?
� � � � Ligt het aantal sessies vooraf vast? � � � � Wordt steeds gekozen voor dezelfde thema’s?
� � � � Zo ja, welke thema’s? � � � � Wie maakt de keuze voor de thema’s? � � � � Wanneer/in welke situaties wordt daar eventueel van afgeweken?
� � � � Wordt er (soms) gewerkt met thema’s die niet in de G.R.O.O.D.-map beschreven zijn?
� � � � Zo ja, welke thema’s?
� � � � Begeleiding
� � � � Wordt de oudergroep steeds door dezelfde begeleider(s) geleid? � � � � Indien er meerdere begeleiders zijn, wordt er vooraf een bepaalde taakverdeling afgesproken tussen de begeleiders?
� � � � Worden er soms externen betrokken?
� � � � Wordt er een vorm van supervisie/nabespreking/evaluatie voorzien voor de begeleiders?
� � � � Houden begeleiders schriftelijke informatie (bvb. anamnestische gegevens / een ‘dossier’) bij van de deelnemers?
� � � � Zo ja, wordt dit ook nog bewaard na afronding van de oudergroep?
� � � � Wordt deze informatie eventueel gebruikt bij doorverwijzingen?
� � � � Worden afspraken gemaakt met de ouders om de oudergroep ‘goed’ te laten verlopen?
� � � � Welke? � � � � Wat indien afspraken overtreden worden?
� � � � Hoe verloopt de afronding met de ouders (laatste sessie)?
� � � � Krijgen de ouders de mogelijkheid tot evalueren? Hoe verloopt deze evaluatie (mondeling/schriftelijk/...)
Na � � � � Wat gebeurt er na afronding van de oudergroep?
� � � � Is er een vorm van nazorg/doorverwijzing voorzien voor de ouders? � � � � Komt het voor dat ouders na een cyclus opnieuw willen participeren aan een volgende cyclus?
� � � � Is daar een mogelijkheid toe?
� � � � Hoe verloopt de afronding van een oudergroep voor de begeleiders?
� � � � Zijn er nog administratieve formaliteiten � � � � Gebeurt er eventueel een interne evaluatie?
� � � � Wie is bij dergelijke evaluatie aanwezig?
Bijlage 6: Tussentijdse bevraging begeleiders
Praktisch-organisatorisch Datum oudergroep: Waren beide begeleiders aanwezig? Waren alle ouders aanwezig? Wie niet? Was dit aangekondigd? (was persoon verontschuldigd?)
Reden? Waren er andere organisatorische problemen die vermeldenswaard zijn (bvb. i.v.m. de het te gebruiken lokaal, timing, ...)?
Inhoudelijk Welke thema’s werden tijdens deze sessie behandeld? Zijn er andere thema’s aan bod gekomend dan oorspronkelijk gepland? Nee Zijn er zaken/thema’s NIET aan bod kunnen komen die wel gepland waren? Nee Had je de indruk dat de thema’s de deelnemers aanspraken? Ja Welke ouders vielen evt. uit op een bepaald thema? Reden? Zijn er voorstellen gekomen die in een volgende sessie opnieuw opgenomen moeten worden?
Deelnemers Hoe verloopt de interactie binnen de groep ouders? Zijn er bepaalde ouders niet/moeilijk met elkaar kunnen communiceren? Is er een opvallende homogeniteit of heterogeniteit in de groep die tijdens deze sessie tot uiting kwam? Zijn er personen die echt ‘uit de boot vallen’? Zijn er belangrijke opmerkingen over bepaalde deelnemers
- Algemeen functioneren (psychologische toestand; belangrijke gebeurtenissen sinds vorige sessie)
- Emotioneel afhaken - Opmerkelijke evolutie in positieve of negatieve zin
Bijlage 7: Risico-taxatielijst
ja-antwoorden zijn een extra-risicofactor voor de ouder
ja nee ?
Adolescent
1 Adolescent is allochtoon?
2 Adolescent heeft verstandelijke beperking?
3 Adolescent heeft psychiatrische problematiek?
4 Adolescent heeft druggebruikende broer(s)/zus(sen)?
5 Adolescent heeft gedragsproblemen thuis en/of op school?
6 Adolescent heeft justitïële problemen?
7 Adolescent is passief (drop-out, geen werk, niets doen)?
8 Druggebruik adolescent is ernstig?
Ouder
9 Ouder heeft verstandelijke beperking en/of heeft laag opleidingsniveau?
10 Ouder heeft psychiatrische problematiek?
11 Ouder heeft vroegere contacten met bijzondere jeugdzorg (angst om uit ouderlijk gezag ontzet te worden)?
12 Traumata bij ouder?
13 Beide ouders zitten niet op zelfde lijn over aanpak adolescent?/conflicten tussen ouders?
14 Ouder heeft weinig sociale ondersteuning van vrienden/familie?
15 Ouder heeft geen openheid om te communiceren met anderen over emotionele problemen?
16 Ouder gebruikt ook drugs?
17 Ouder heeft een rigiede of losse opvoedingsstijl?
18 Ouder heeft perceptie van beperkte impact op adolescent gedrag?
Adolescent-ouder
19 Ouder heeft weinig emotionele betrokkenheid bij gedrag adolescent?
20 Ouder heeft geen open communicatie met adolescent?
21 Ouder heeft weinig communicatie met adolescent?
22 Ouder heeft schuldgevoelens met betrekking tot druggebruik adolescent?
22 Ouder heeft schuldgevoelens met betrekking tot druggebruik adolescent?
23 Ouder heeft angst met betrekking tot druggebruik adolescent?
24 Ouder ervaart woede met betrekking tot druggebruik adolescent?
23 Ouder heeft angst met betrekking tot druggebruik adolescent?
24 Ouder ervaart woede met betrekking tot druggebruik adolescent?