Plaatsen van presence (thesis)

46
De relae tussen verleden en ruimtelijk erfgoed onderzocht aan de hand van het begrip ‘presence’. Email: [email protected]; [email protected] Studentnummer: 2165902 Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Letteren Eerste lezer/ begeleider: prof.dr.J.E.Bosma Tweede lezer: prof. dr. J.C.A. Kolen (Universiteit Leiden) 25 november 2013 Masterthesis Erfgoedstudies Volkert Visser Cremerstraat 154 3532 BJ Utrecht Tel: 06-52436923 PLAATSEN VAN PRESENCE

Transcript of Plaatsen van presence (thesis)

De relatie tussen verleden en ruimtelijk erfgoed onderzocht aan de hand van het begrip ‘presence’.

Email: [email protected]; [email protected] Studentnummer: 2165902Vrije Universiteit AmsterdamFaculteit der Letteren

Eerste lezer/ begeleider: prof.dr.J.E.BosmaTweede lezer: prof. dr. J.C.A. Kolen (Universiteit Leiden)

25 november 2013

Masterthesis Erfgoedstudies

Volkert VisserCremerstraat 154 3532 BJ UtrechtTel: 06-52436923

PlaatsEn van PrEsEncE

Ik verklaar hierbij dat deze scriptie een oorspronkelijk werkstuk is, dat uitsluitend door mij vervaardigd is. Als ik informatie en ideeën aan andere bronnen heb ontleend, heb ik hiervan expliciet melding gemaakt in de tekst en

de noten.

Utrecht 25 november 2013

Deze thesis is het resultaat van mijn zoektocht naar antwoorden op de vraag wat erfgoed nu eigenlijk is. Hoewel hier verschillende boeken en artikelen over zijn geschreven, vond ik het meest tot de verbeelding sprekende antwoord in de geschiedtheorie. ‘Presence’ is mijns inziens een inspirerend concept dat tot nadenken stemt over onze relatie met het verleden en een zeer interessante invalshoek biedt om ruimtelijk erfgoed te benaderen. Ik ben blij dat ik de tijd heb kunnen nemen me hier in te verdiepen.

Mijn dank gaat uit naar mijn begeleider Koos Bosma. Zijn commentaar op eerdere versies van deze thesis bracht mij bij inspirerende invalshoeken en theorieën die volledig nieuw voor mij waren. Jan Kolen wil ik graag bedanken voor een aantal interessante gesprekken en zijn beves-tiging dat ik een boeiend onderwerp te pakken had. Ingrid Zuijderduijn dank ik voor haar hulp bij de opmaak van dit stuk. Mijn broertje Seger voor zijn aansporende woorden. Een belangrijk dankwoord wil ik richten tot mijn ouders, zij maakten het mogelijk dat ik überhaupt kon studeren. Ten slotte wil ik mijn lief Saskia bedanken voor alles, maar bovenal voor haar eigen ‘presence’.

Dankwoord

Plaatsen van presence

1

1.1 Tijd en ruimte

1.2 Visies op de relatie tussen tijd en erfgoed

1.3 Probleemstelling en afbakening

1.4 Presence

1.5 Status Quastionis

1.6 Structuur van de thesis

2 Tijdsbesef en historisch besef

2.1 Een sublieme historische ervaring

2.2 Discontinuïteit en progressiviteit

2.3 Historisch besef

2.3 Verandering en ruimtelijk erfgoed

2.4 Eerste resumé

3 De plaats van het verleden

3.1 Spatial Turn

3.2 Landschap en plaats

3.3 De plaats van het verleden

3.4 Tweede resumé

4 Representatie en presence

4.1 Representatie en betekenis

4.2 Ruimtelijk erfgoed: metaforische connotatie en metonymische denotatie

Conclusie

Literatuurlijst

2

4

5

6

9

10

12

12

13

16

18

21

22

22

23

25

29

30

30

33

36

38

Inhoud

2

Plaatsen van presence

1 De term ‘landschap’ verwijst in deze thesis zowel naar een urbane als een rurale omgeving en heeft zowel natuurlijke als culturele kenmerken. Zie verder paragraaf 1.3. 2 M. Christine Boyer, The City of Collective memory: its Historical Imagery and Architectural Entertainments (Massachsetts 1994) 19. Het denken over de gelaagdheid en temporaliteit van een landschap vindt zijn oorsprong in het werk van Paul Vidal de la Blache en Fernand Braudel.

1.1 tijd en ruimte Onze hedendaagse leefwereld wordt gevormd door landschappelijke objecten en structuren die vele jaren ouder dan wijzelf kunnen zijn. Huizen en straten, maar ook akkers, rivieren en heuvels lijken soms eeuwenlang nauwelijks te zijn veranderd en te getuigen van verschillende verre verledens. Deze objecten weerspiegelen als het ware de temporaliteit van het landschap.1 Het landschap kent zo verschillende ‘lagen’, waarin elke laag een bepaald verleden herbergt.2 Onder de temporele laag van de landschappelijke objecten die direct waarneembaar zijn, bevinden zich, buiten ons zicht, echter nog meer lagen: achter de gevel van het grachtenhuis kan men bijvoorbeeld de bouwkundige constructies van een eerder gebouwd huis ontdekken, en onder het oppervlakte van een akker liggen wellicht sporen die verwijzen naar een prehistorisch nederzetting. Al deze lagen en sporen in het landschap zijn ontstaan in een (ver) verleden en hebben in de loop der tijd een bepaalde positie in dit landschap verworven. We kunnen derhalve stellen dat een landschap als een complex temporeel gelaagd fenomeen is te benaderen. Onze leefwereld wordt mede gevormd door objecten en plaatsen uit andere tijden. Vanuit verschillende invalshoeken worden deze historische objecten of plaatsen bestudeerd op betekenis. Men tracht bijvoorbeeld de ouderdom, de functie of het gebruik in ‘de oorspronkelijke’ historische context te achterhalen of stelt de vraag wat het onderzoeksobject representeert, ofwel: naar welk verleden het verwijst. Kortom, het object wordt geïnterpreteerd. Deze interpretatie vindt plaats op basis van actuele (beschikbare) kennis van of hypothesen over het verleden, kennis die voortkomt uit de vergelijking met en interpretatie van andere plaatsen of objecten, artefacten en teksten uit het verleden. Deze interpretatie leidt vervolgens, door ieder die het landschap aanschouwt, tot een vorm van waardering en ieder die zich vanuit een bepaalde discipline of culturele achtergrond met het object in kwestie bezig houdt, hanteert hierbij eigen sociaal-culturele normen. Het object in kwestie krijgt, naast een historische betekenis, dus ook een hedendaagse betekenis toegewezen. Deze hedendaagse betekenis wordt gevormd door een proces van selectie en uitsluiting dat plaats vindt binnen een cultureel (politiek en/of wetenschappelijk) krachtenveld. Dit proces van selectie zouden we de vorming van ‘erfgoed’ kunnen noemen. Een tweede observatie op basis van deze enigszins geabstraheerde voorstelling van zaken, is daarom dat de interpretatie van een historische object binnen hedendaagse denkkaders, noties of verbeeldingen van het verleden plaatsvindt. Dat de als erfgoed geselecteerde relicten en sporen uit het verleden als zodanig worden benoemd, geeft aan dat de objecten nu een bepaalde functie voor de toekomst toebedeeld kunnen krijgen. Door bijvoorbeeld te kiezen voor behoud van bepaalde historische aspecten van een oude binnenstad, wordt in het heden (voorlopig) vastgelegd wat men in de toekomst zal zien van dit verleden. En bijkomstig: wat men niet zal zien. Door aandacht te besteden

1 Inleiding

3

Inleiding

3 Eviatar Zerubavel, Time Maps: Collective Memory and the Social Shape of the Past (Chicago 2003) 85-88.

4 Dit geeft tevens de politieke dimensie van dit selectieproces aan: vergeten en herinneren – verwijderen en behouden, de aspecten die het verleden verder of dichterbij plaatsen, zijn bij uitstek machtsinstrumenten. 5 Willem Frijhoff, Dynamisch erfgoed, of: heeft de cultuurgeschiedenis toekomst? (Afscheidsrede VU 2007). 6 Ben de Pater en Hans Renes constateerden: ‘wie schrijft over landschap en landschapsveranderingen, schrijft haast onvermijdelijk ook over zichzelf.’ Hierbij doelden zij, volgens mij, op de (impliciete) waardeoordelen bij het onderzoek naar landschappelijke veranderingen. Ik denk dat deze ‘persoonlijke verbinding’ met een veranderend landschap verder gaat dan louter het vormen van een oordeel. Ben de Pater en Hans Renes, ‘De landschappelijke transformatie van Nederland sinds 1850: ‘Plaatsloze’ landschappen in een geMcDonaldiseerde wereld?’, in: Jan Kolen en Ton Lemaire (red.), Landschap in meervoud: perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/ 21ste eeuw (Utrecht 1999) 197-216, aldaar 199.7 Eelco Runia, ‘Presence’, History and Theory 45 (2006) 1-29. In het Nederlands is deze term te vertalen met ‘tegenwoordigheid’, een vertaling die volgens Runia ‘mooi ontbonden kan worden in “tegen woordigheid”[..] maar vooral de oerbetekenis heeft van “toegewend zijn naar”.’ Eelco Runia, ‘Namen noemen’, Tijdschrift voor Geschiedenis 119 (2006) 242-248, aldaar: 245. In deze thesis zal ik voor de duidelijkheid echter constant gebruik maken van de wetenschappelijk gangbare term ‘presence’.8 Runia, ‘Presence’, 16. Dit betekent volgens Runia niet dat presence in verhalen wordt gecreëerd, of in de verhaallijn van het verhaal aanwezig is, maar juist, enigszins cryptisch omschreven, in ‘the things a story has to present in order to present a story’. Runia, ‘Spots of time’, 315.

aan een bepaalde temporele laag van een landschap, bijvoorbeeld de zeventiende-eeuwse Amsterdamse Grachtengordel, krijgt een andere temporele laag, de negentiende-eeuwse toevoegingen aan sommige van deze grachtenpanden, een andere positie in dit landschap. Het erfgoed wordt dus (bewust of onbewust) een representatie voor een geselecteerd aspect van het verleden. Dit kan tot gevolg hebben dat een gehele temporele laag min of meer verdwijnt om een andere laag naar voren te halen: de ene periode wordt -wanneer men de temporele structuur visueel in kaart zou brengen- ‘kleiner gemaakt’ om een andere periode te ‘vergroten’3. Een derde observatie is daarom dat de presentatie van een geselecteerd object uit het verleden wordt bepaald, door de voor de toekomst van belang geachte representatie van een bepaald aspect van het verleden.4 Deze observaties wijzen niet enkel op de ambigue relatie tussen erfgoed en het verleden, maar ook op de dynamische wijze waarop erfgoed een actuele ‘verbinding’ vormt tussen het verleden en de toekomst.5 Het is hierbij dus niet enkel zo dat onze leefwereld wordt gevormd door landschappelijke objecten en structuren die vele jaren ouder dan wijzelf kunnen zijn, maar ook dat deze objecten, mede door actuele keuzes, hoogstwaarschijnlijk vele jaren ouder kunnen worden. De paradox hierbij is dat het aanschouwen van de werking van tijd ook de vergankelijkheid van onze culturele wereld toont. De relatie tussen erfgoed en tijd heeft niet alleen betrekking op zichzelf, maar wijst ons, bij het aanschouwen van de relicten tevens op onze eigen temporele existentie.6 Wie zich bezig houdt met de temporele aspecten van onze materiële leefruimte, houdt zich bezig met aspecten die onze eigen tijdelijkheid overstijgen of ons hier in ieder geval mee confronteren. In deze thesis zal de relatie tussen het verleden en de hedendaagse en toekomstgericht dimensie van erfgoed centraal staan. Hiervoor zal ik met name aandacht besteden aan de vraag of erfgoed intrinsiek op een bepaalde manier een verbinding met een verleden herbergt en of het mogelijk is te stellen dat een verleden in het erfgoed kan ‘overleven’. Het logische gevolg van deze onderstelling is dat het verleden, ondanks haar inherente afwezigheid, op een bepaalde manier ook in het actuele aanwezig is. Deze notie wordt in de geschiedtheorie geduid met de door Eelco Runia gemunte term ‘presence’.7 Runia duidt dit ‘overleven’ van het verleden met de metafoor ‘verstekeling’. De aanwezigheid van het verleden reist volgens hem als een verstekeling mee in het gebruik van de taalkundige stijlfiguur de metoniem wanneer we verhalen over het verleden vertellen. ‘In the displaced word or phrase, different “contexts”, different “spheres of appropriateness” [..] are connected as well as juxtaposed’.8 De werking van de metoniem is volgens Runia echter niet enkel op te vatten als een exclusief linguïstisch fenomeen:

4

Plaatsen van presence

9 Runia, ‘Presence’.10 Jan Kolen, De biografie van het landschap: drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed (Amsterdam 2005) 71.11 Jan Kolen, Biografie van het landschap, 72.12 Jan van der Dussen, ‘De tijd in perspectief’, in: Maria Grever en Harry Jansen (red.) De ongrijpbare tijd: temporaliteit en de constructie van het verleden (Hilversum 2001) 31.13 In de historische geschiedtheorie is dit naar voren gebracht door Oakeshott, Meiland en Goldstein. Frank Ankersmit, De sublieme historische ervaring (Groningen 2007) 108-109.14 Jan Kolen, Biografie van het landschap, 72-73. 15 Duineveld en Van Assche wijzen er hierbij op dat erfgoed geen intrinsieke waarde heeft, aangezien deze sociaal wordt geconstrueerd. Martijn Duineveld, Kristof Van Assche, ‘Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip ‘intrinsieke waarde’’ in: Projectbureau Belvedere, Het cultuurhistorisch argument (2009) 29-39. Robert Hewison en David Lowenthal wijzen in dit verband op het ontstaan van een ‘cult of heritage’: erfgoed als een ‘toe-eigening’ van een aspect uit het verleden, waaruit gemeenschap hun identiteit construeren. Erfgoed is zodoende een aspect dat constant wordt ‘gemaakt’. David Lowenthal, ‘Fabricating Heritage’, History and Memory 10 (1998) 5-24. Zie ook: R. Hewison, The Heritage Industry: Britain in a Climate of Decline (Londen 1987). G.J. Ashworth en Briam Graham, duidelijk constructivistisch ingesteld, stellen ook dat ‘[H]eritage is concerned with the ways in wich very selective material artefacts, mythologies, memories and traditions become resources for the present.’ G.J. Ashworth en Brian Graham, Senses of Place: Senses of Time (Aldershot 2005) 4. In het debat over ruimtelijke kwaliteit is cultuurhistorie een factor die niet meer is weg te denken. Projectbureau Belvedere omschrijft dit belang bondig: ‘cultuurhistorische relicten en verhalen kleuren de leefomgeving en appelleren aan een diepgewortelde behoefte aan identiteit.’ Projectbureau Belvedere, Het cultuurhistorisch argument (2009). 16 Eric Hobsbawm en T.O. Ranger (red.), The Invention of Tradition (Cambridge 1983).

‘all fossils and relics are metonymies, and all monuments have at least a metonymic strand’.9 Dit lijkt er op te wijzen dat het begrip een belangrijk aanknopingspunt biedt voor een onderzoek naar de relatie tussen erfgoed en het verleden.

1.2 visies op de relatie tussen tijd en erfgoed Om aan te geven welk belang het heeft om de relatie tussen erfgoed en het verleden, of tijd in het algemeen, uiteen te zetten, wil ik allereerst kort aangeven hoe over het algemeen binnen het ‘erfgoed-discours’ over de temporaliteit van erfgoed wordt gedacht. Volgens Jan Kolen zijn er twee opvattingen te herkennen.10 De eerste opvatting is ‘historiserend’ en heeft zijn wortels in de Romantiek en kent als uitgangspunt dat de essentie van het erfgoed moet worden gelokaliseerd in een ‘oorspronkelijk historisch universum’.11 Het ontstaan van het erfgoed wordt in deze visie verklaard middels historische processen, waarbij het oorspronkelijke, en dus authentieke, object, het verstrijken van de tijd op een bepaalde manier heeft doorstaan. Het erfgoed is in deze zienswijze als getuigenis van het verleden en het historische proces overgebleven in de hedendaagse wereld. Dit is een visie die zeer algemeen verspreid is binnen diverse erfgoedinstanties. Het belangrijkste argument bij een pleidooi voor het behoud van een monument blijkt namelijk vaak de opvatting dat het monument ‘iets’ over het verleden zegt. De tweede opvatting is constructivistisch. De wetenschapsfilosofische basis van deze opvatting is dat empirisch onderzoek van bijvoorbeeld documenten of artefacten, de historicus in staat stellen een constructie van het verleden te ontwerpen, maar nooit een reconstructie (zoals het werkelijk geweest is). Bepaalde vermoedens van hoe het verleden is geweest, hoe overtuigend ook, zijn namelijk nooit te toetsen aan het verleden zelf.12 Het historische verleden is derhalve een product van de historicus.13 Kolen wijst er echter op, dat deze opvatting in het ‘erfgoed-discours’ niet per se een radicaal constructivisme behelst: weinig aanhangers van de constructie-theorieën zullen beweren dat alle historische noties moeten worden begrepen als hedendaagse sociale constructies.14 Het is met name de betekenis die men aan het erfgoed toedicht, die volgens hen wordt gevormd binnen de hedendaagse wensen en de sociale herinnering van een bepaalde gemeenschap.15 Deze toegekende betekenis gaat hierbij samen in de wens om een bepaalde geschiedenis te construeren. De betekenis van erfgoed heeft in deze zienswijze daarom vooral een identificerende functie. De eerste publicatie met deze zienswijze is het beroemd geworden The Invention of Traditions onder redactie van Eric Hobsbawm en Terence Ranger.16 Zij wezen

5

17 In Nederland verscheen tussen 2005 en 2007, geïnspireerd op Nora’s concept, Plaatsen van Herinnering. Hier is de selectie echter beperkt tot concrete Nederlandse plaatsen, waardoor volgens Henk te Velde en Jo Tollebeek het verhaal van de herinnering ‘niet altijd centraal staat.’ In Het geheugen van de Lage Landen proberen te Velde en Tollebeek juist de contacten en herinneringen over de banden tussen twee ‘nationale staten’, België en Nederland te belichten. Jo Tollebeek en Henk te Velde (red.), Het geheugen van de lage landen (Rekkem 2009) 18 Rob van der Laarse (red.), Bezeten van vroeger: erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005).19 A. van der Zeijden vroeg zich naar aanleiding van Bezeten van vroeger af of erfgoed niet meer is dan een constructie. ‘Het gaat toch ook om reële voorwerpen en gebouwen die uit het verleden zijn overgeleverd?’ A. van der Zeijden, [recensie Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering] BMGN Low Countries Historical Review [in het vervolg BMGN] 121 (2006) 480-282, aldaar 482.20 Frijhoff, Dynamisch erfgoed, 7.

Inleiding

erop dat de vorming van tradities en al wat we tegenwoordig als erfgoed zouden benoemen, veelal binnen (nationalistische) politieke kaders plaatsvindt. De betekenis van erfgoed als (geconstrueerde) identiteitsdrager hangt enigszins samen met de opvatting dat erfgoed herinneringen herbergt. Met name de benadering van Pierre Nora’s ‘lieu de mémoire’, als fysieke en symbolische plaatsen die ‘herinneren’ aan een (nationale) geschiedenis, heeft zijn weerklank gevonden in het ‘erfgoed-discours’.17 Erfgoed krijgt vanuit deze opvatting waarde omdat het ‘herinnert’ aan een, binnen een gemeenschap gedeeld en belangrijk geacht, beeld van het verleden. In Nederland is het constructivistische perspectief op erfgoed met name onder redactie van Rob van der Laarse naar voren gebracht in de bundel Bezeten van vroeger.18 Opmerkelijk is echter dat het werkelijke verleden van het erfgoed bij dergelijke constructivistische benaderingen een marginale rol lijkt te spelen.19

1.3 Probleemstelling en afbakeningZowel de historiserende als de meer construerende visies doen geen recht aan de complexe temporaliteit van de objecten in onze leefwereld. De historische visie lijkt de huidige status van erfgoed te marginaliseren en de constructivistische visie juist het werkelijke verleden van erfgoed. De eerder genoemde notie van ‘presence’, waarbij het verleden, ondanks haar afwezigheid toch aanwezig lijkt te zijn, biedt de mogelijkheid deze problematiek nader te bekijken. De vraagstelling die in deze thesis wordt gehanteerd is daarom als volgt geformuleerd:

In hoeverre is de notie ‘presence’ bruikbaar bij het duiden van de relatie tussen het verleden en het hedendaagse ruimtelijk erfgoed?

Ter verduidelijking van de probleemstelling, is het van belang hier allereerst de samenvoeging van de begrippen ‘ruimtelijk’ en ‘erfgoed’ te verduidelijken. ‘Erfgoed’ is, zoals uit de vorige paragraaf al bleek, een enigszins problematisch begrip. Willem Frijhoff hanteert echter een definitie waarbij een aspect van erfgoed wordt belicht, dat in deze thesis centraal zal staan. Frijhoff stelt dat erfgoed zich aan ons opdringt ‘als product, maar ook als waarde en als woord om een bijzondere dimensie van de werkelijkheid te benoemen, namelijk die van het verleden’.20 Deze constatering wijst op het belang van de betekenis van een bepaald historisch object, maar stelt ook dat erfgoed een ‘product’ is. Dit is mijns inziens tweeledig te interpreteren: als een product van de aanschouwer van het erfgoed, maar ook als een product van het verleden zelf (erfgoed als constructie en erfgoed als werkelijkheid). Hierbij ga ik er vanuit dat erfgoed pas als zodanig kan worden benoemd, nadat het als aspect van het verleden is erkend. Erfgoed zal ik voor deze thesis derhalve definiëren als al hetgeen dat uit het verleden is overgeleverd en vervolgens door bepaalde esthetische, historische of economische aspecten binnen een sociaal

6

Plaatsen van presence

21 Voor de duidelijkheid: met deze definitie benadruk ik tevens het onderscheid met immaterieel erfgoed en roerende artefacten uit het verleden.22 Eelco Runia, ‘Presence’, History and Theory 45 (2006) 1-29.23 Jacques Bos, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, Krisis I (2010) 11-21, aldaar 16.24 Runia, ‘Presence’, 525 Runia, ‘Namen noemen’, 245.26 Eelco Runia, ‘Spots of Time’, History and Theory 45 (2006) 305-316, aldaar: 306, 307.

krachtenveld (politiek, wetenschap) betekenis is toegewezen. Dit betekent dat erfgoed een hedendaags aspect van de werkelijkheid van het verleden is, dat bestaat dankzij hedendaagse keuzes. Met het adjectief ‘ruimtelijk’ wil ik aangeven dat dit erfgoed een geografisch kenmerk heeft: het bevindt zich als materiële substantie op een plaats in de fysieke ruimte. Dit betekent niet louter dat het erfgoed een plaats heeft, maar dat deze plaats ook deel uit maakt van het erfgoed. Hierbij zal ik ten bate van de helderheid louter aandacht besteden aan erfgoed dat een constante plaats in de fysieke ruimte heeft ingenomen en in meer directe zin deel uitmaakt van onze waarneembare leefwereld.21 Concreet betekent dit dat het erfgoed dat in deze thesis wordt behandeld, zowel natuurlijke als mens-gemaakte landschappen, landschapselementen, zoals gebouwde objecten, en plaatsen behelst. Ter verduidelijking van het begrip ‘presence’ zal ik in het onderstaande de theorie van Runia kort uiteenzetten en de status quastionis van het ‘presence’-debat geven.

1.4 PresenceIn 2006 introduceerde historicus en psycholoog Eelco Runia het begrip ‘presence’ als geschiedtheoretisch perspectief dat aandacht kan besteden aan de rol van geschiedenis en het verleden in het hedendaagse bestaan.22 Met dit begrip zette hij zich, gelijk aan de notie van ‘de sublieme historische ervaring’ van Frank Ankersmit, af tegen de narrativistische geschiedfilosofie en met name het ‘taboe’ onder historici om betekenis aan historische gebeurtenissen te verlenen. Sinds Hayden White’s Metahistory (1973) is bekend hoe historici bewust en onbewust betekenis in hun geschiedschrijving construeren, de historische tekst een bepaalde representatie van het verleden wordt, maar blijft de vraag naar de betekenis van de geschiedenis ongesteld. Deze zin of betekenis heeft in het geschiedtheoretische debat namelijk de connotatie met speculatie over de zin van het historische proces als geheel gekregen, iets waar zowel de voor– als tegenstanders van het narrativisme een fundamentele afkeer van hebben. Hiernaast heeft ‘betekenis’ in het geschiedtheoretische debat betrekking op een subjectieve narratieve vorm waarmee een historicus een bepaald deel van het verleden weergeeft. Jacques Bos geeft aan dat in beide gevallen ‘de eigenheid van het verleden’ in het geding is. Het voorstel van Runia om middels het idee ‘presence’ de ontologische status van het verleden te onderzoeken, is volgens Bos daarom zeker begrijpelijk.23

Runia stelt dat we niet zozeer op zoek zijn naar betekenis, maar naar iets dat net zo fundamenteel is: een verbinding -letterlijk en figuurlijk- met personen, dingen, gebeurtenissen en gevoelens die ons tot mens maken. ‘[Presence] is having a whisper of life breathed into what has become routine and clichéd – it is fully realizing things instead of just taking them for granted’.24 Ergens anders verwoordt Runia presence als ‘het voortleven van mensen, dingen, gevoelens en gebeurtenissen, los van, ja in weerwil van de verhalen die we erop na houden’.25 Het verleden dat dus per definitie verdwenen lijkt te zijn, kan nog ‘doorwerken’ in het heden, en is daarom ook niet geheel verdwenen. Het verleden heeft, volgens Runia, daarom een ontologische status die

7

27 Runia, ‘Spots of Time’, 309. Dat het verleden ook een ongewenste invloed uit kan oefenen op een heden, is soms zichtbaar na traumatische gebeurtenissen. 28 Runia, ‘Presence’, 5.29 Hans Ulrich Gumbrecht, Production of Presence: What Meaning Cannot Convey (Stanford 2004) xiii.30 Leon ter Schure, ‘Presence’, Tijdschrift voor Geschiedenis 119 (2006) 230-241.31 Harry Jansen, Tripliek van de tijd: geschiedenis in drievoud (Nijmegen 2010) 240.32 Runia, ‘Presence’, 6.33 Voorbeeld uit: Jansen, Tripliek van de tijd, 414. 34 Runia, ‘Presence’, 26-27.35 Idem, 16.36 Runia, ‘Spots of Time’, 308, 311.37 Idem, 316.

Inleiding

tegelijkertijd meer én minder aanwezig is.26 Dat het verleden als een soort locus genii invloed uit kan oefenen op het heden, is volgens hem geen uitzonderlijk fenomeen. Sterker nog: we willen veelal juíst door het verleden worden aangegrepen.27 Runia constateert dit streven dan ook in wat historici ‘historische cultuur’ zijn gaan noemen. ‘It inspired Pierre Nora’s Lieux de mémoire-project; caused the spate of books and articles about monuments, commemorations, rememberence, and memory (collective or otherwise)[..]’.28 De aandacht naar erfgoed is vanuit deze optiek dus te verklaren door een drang naar presence. De relatie tussen ruimte, of ruimtelijke objecten en presence is voor Runia’s publicatie al benadrukt door de literatuurwetenschapper Hans Ulrich Gumbrecht: ‘the word “presence” does not refer (at least does not mainly refer) to a temporal but to a spatial relationship to the world and its objects. Something that is “present” is supposed to be tangible for human hands, which implies that, conversely, it can have an immediate impact on human bodies’.29 Een verschil tussen Runia en Gumbrecht is dat Runia zich richt op het ‘verschijnsel’ van presence, en Gumbrecht vooral onze behoefte aan presence benadrukt. Gumbrecht stelt hierbij dat presence wijst op de tekortkoming van de epistemologische traditie van de moderne filosofie in het algemeen.30 Het blijkt namelijk erg lastig een dergelijk kentheoretisch problematisch, en contra-intuïtief idee als presence, als een wetenschappelijk instrument te hanteren. Een overeenkomst tussen beide theorieën is dat bij Gumbrecht sprake is van een beweging van betekenis naar presence, en bij Runia een verschuiving van een betekenisgevend stijlfiguur (de metafoor) naar een stijlfiguur met presence (de metonymie).31 Betekenis staat hierbij zowel volgens Runia als Gumbrecht naast presence. De metonymie is volgens Runia, en dit is verwarrend paradoxaal verwoord, een metafoor voor de omstrengeling van continuïteit en discontinuïteit.32 De stijlfiguur metonymie verwijst naar datgene wat bedoeld wordt, door een nauw verbonden begrip te noemen. Bijvoorbeeld: ‘een vloot van vijftig zeilen’, waarbij zeil het pars pro toto is voor schip.33 Een woord wordt hierdoor van de ene context in een andere geplaatst, waar het vervolgens niet helemaal ‘thuis hoort’. In deze nieuwe context zijn de dingen waar het metoniem voor staat, ondanks hun afwezigheid (discontinuïteit), onder het oppervlakte van de tekst nog steeds aanwezig (continuïteit).34 Runia wijst er echter op dat dit niet louter een linguïstisch fenomeen is.35 Bepaalde objecten staan namelijk soms ook voor een aspect uit een andere context. Deze objecten kunnen zelfs een dusdanig overweldigende kracht bezitten, dat ze ons kunnen vormen: een soort Proustiaans ‘binnendringen’ in het geheugen.36 Het fenomeen presence maakt zodoende deel uit van onze cultuur, bevindt zich ‘recht voor ons’, en dit heeft volgens Runia tot gevolg dat het daarom vrijwel onopgemerkt blijft: het maakt deel uit van de dingen die zo gewoon zijn dat we er niet over praten.37

8

Plaatsen van presence

38 Runia, ‘Presence’, 25. 39 Idem, 26, Cursivering in origineel.40 Idem, 17. Cursivering in origineel.41 Idem.

Voor deze thesis is het belangrijk om te begrijpen dat Runia een onderscheid maakt tussen twee verschillende ‘soorten’ metonymieën. De metoniem is in eerste instantie een ‘vreemd lichaam’, een ‘fremdkörper’, waarmee een verbinding tussen twee verschillende contexten ontstaat. Runia geeft hiervoor als voorbeeld de zin: ‘de galblaas uit kamer 615 wilt niet eten’. De context van de persoon die in kamer 615 ligt, wordt verbonden met de context van de medische conditie van deze persoon. Deze verbinding ‘schuurt’ als het ware twee verschillende contexten tegen elkaar, wat tevens verklaart waarom de uitspraak zo ‘vreemd’ is. Echter, bij het zojuist gegeven voorbeeld ‘een vloot van vijftig zeilen’, zal het ieder die deze zin leest direct duidelijk zijn dat met deze woorden wordt aangegeven dat de vloot uit vijftig schepen bestaat. Ook een zin als ‘Napoleon vocht langdurig met Rusland’ zal bijna niemand vreemd vinden, hoewel we ook hier te maken hebben met metonymieën. Dit is volgens Runia te verklaren doordat in deze gevallen een continuïteit tussen het woord en hetgeen waarnaar het verwijst wordt verondersteld. Dit is een fenomeen dat we niet doorhebben wanneer een tekst lezen en wordt (onbewust) ook veelvuldig gebruikt in met name historische teksten. We weten heel goed dat met ‘Napoleon’ de vele verschillende soldaten in zijn Grande Armée (ook een metoniem) worden bedoeld, en dat het woord ‘Rusland’ verwijst naar de Russische soldaten in (met name) Moskou. De zin is zodoende een metafoor geworden, waarin het metonymische karakter is ‘weggezonken’ of ‘uitgedoofd’.38 Uit deze observatie leidt Runia af dat door de ‘versluiering’ van de metonymische fremdkörper, de metoniem een ‘presence in absence’ wordt. De metoniem ‘werkt’ niet meer want verwijst niet (meer) naar een andere ‘vreemde’ context. ‘One might say that in a metaphorically emplotted historical text presence is even more absent than in a text in which metonymy is allowed to stand out. But, this is a point that can’t be stressed too much, it is still there.39 Deze metonymieën vormen volgens Runia hierdoor een soort ‘opslagplaatsen van tijd’, waarin de historische realiteit als ‘verstekeling’ in de tekst meereist. Met betrekking tot ruimtelijke objecten geeft Runia het voorbeeld van herinnerings-monumenten. ‘Monuments are- like all works of art- idiosyncratic compounds of metonymical denotation and methaphorical connotation: they say something (connotation) about what they stand for (denotation).40 Een negentiende-eeuws monument als de Marseillaise op de Arc de Triomphe, of het monument waarmee het sterven van graaf Adolf in Heiligerlee wordt afgebeeld, verwijst naar iets wat niet aanwezig is. Nu is het echter niet zo dat het bij elk monument duidelijk is waarnaar het verwijst; wat het representeert. Van het Holocaust-Mahnmal in Berlijn kan niet gezegd worden dat het een verleden representeert, zoals het met de meeste negentiende-eeuwse monumenten wel het geval is. De bedoeling van dit moderne monument is niet het overbrengen van een bepaalde betekenis, maar het overbrengen van een presence, en vormt als zodanig ‘a repository of what haunts the place of the present’.41 Het fenomeen waarbij een verleden zodoende in het heden terecht komt, is volgens Runia op verschillende plaatsen waarneembaar:

9

Inleiding

42 Idem.43 Bos wijst erop dat het gebruik van de term ‘paradigma’ problematisch is, omdat het vragen over de kentheoretische rechtvaardiging van het begrip ‘presence’ oproept en dit geen recht doet aan de inzet van Runia om op een nieuwe manier over historiciteit en onze verhouding tot het verleden te denken. Bos, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, 17. 44 Jansen, Tripliek van de tijd, 239, 486. 45 Michael Bentley, ‘Past and “presence”: Revisiting Historical Ontology’, History and Theory 45 (2006) 349-361, aldaar: 350.46 Bos, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, 15.47 Vgl. Ankersmit, De sublieme historische ervaring.48 Bos, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, 17.49 Ed Jonker, ‘Presence: de stijlfiguur van het déjà vu, Tijdschrift voor Geschiedenis 119 (2006) 249-254.

‘from the incorporation of original material (soil, wreckage, dust) in the monument to the naming names-as in the Vietnam Veterans Memorial and the projected monuments to the victims of 9/11’.42 Deze observatie over de verweven relatie tussen de betekenisdragende representatie en verbindende presence moet ons aan het denken zetten over hoe we erfgoed kunnen bekijken. Zoals al aangegeven bestaat erfgoed als zodanig, omdat het betekenis heeft gekregen. Dit wijst op een representerende functie. Maar anderzijds blijkt het ook mogelijk om te stellen dat erfgoed bestaat als aspect van het verleden. Dit wijst er andermaal op dat de notie van presence een goed theoretisch instrument lijkt te zijn om de relatie tussen erfgoed en verleden te onderzoeken.

1.5 status QuastionisNa de stelling van Runia is een discussie op gang gekomen waarbij zelfs werd gesproken van een ‘presence-paradigma’ dat een geheel nieuwe invalshoek voor de geschiedtheorie biedt.43 Harry Jansen spreekt hierbij van een paradigmawisseling van taal naar werkelijkheid en stelt dat het anti-postmodernistische denken van Jean Baudrillard toch nog succes lijkt te hebben. Baudrillard wijst er namelijk op dat ‘taalfilosofen’ als Derrida en Foucault de werkelijkheid de-ontologiseren en de taal ontologiseren; we vormen beelden van een werkelijkheid, waardoor we een ‘echt’ contact met de wereld verliezen (simulacrumtheorie). Het presentisme van Gumbrecht en Runia focust echter op een andere ‘werkelijkheidsopvatting’ dan deze ‘taalfilosofen’. Het ‘ziet af van de relatie tussen betekenaar en betekende; tussen taal en waarheid enerzijds en werkelijkheid anderzijds’.44 Hoewel de re-oriëntatie volgens sommigen daarom nieuwe mogelijkheden biedt om de ontologie van het verleden te onderzoeken,45 roept ze ook verschillende vragen op. Bos wijst erop dat het verzet van Runia tegen een perspectief waarin betekenis centraal staat, een paradoxaal karakter krijgt, wanneer hij tevens probeert te verklaren waarom onze hedendaagse verhouding tot het verleden zo gekleurd is door herdenking en nostalgie. Het is immers de vraag of dergelijke fenomenen niet ook een bepaalde betekenis aan het verleden geven. Bos stelt dan ook dat presence weliswaar een rol speelt bij deze verlangens, maar ‘toch niet als onbemiddelde ervaring van het verleden, maar eerder als een specifieke vorm van betekenisgeving’, waarin ook weinig ruimte lijkt te zijn voor discontinuïteit.46 Runia’s zoektocht naar een wijze waarop een onbemiddeld contact met het verleden mogelijk is, zonder een bepaalde vorm van transcendentalisme,47 lijkt volgens Bos dan ook juist vast te lopen bij Runia’s voorstel van de metonymie: ‘[het] veronderstelt dat we ons bewust zijn van de verwantschapsrelatie tussen het gebruikte metoniem en datgene waar het voor staat.’ Het verleden kan dus, met andere woorden, alleen aanwezig zijn, als we over de vaardigheid beschikken bepaalde metonymische verbanden te lezen.48 Ed Jonker is uitermate kritisch op het verkiezen van presence boven betekenisgeving: volgens hem leidt dit ‘methodisch tot irrationalisme en goedgelovigheid.’ Zonder interpretatie of

10

Plaatsen van presence

50 Zie noot 43.51 Ewa Domanska, ‘The Material Presence of the Past’, History and Theoriy 45 (2006) 337-348.52 Berber Bevernage, ‘Time, Presence, and Historical Injustice’, History and Theory 47 (2008) 149-167, aldaar 151.53 Dariusz Gafijczuk, ‘Dwelling Within: The Inhabited Ruines of History’, History and Theory 52 (2013) 149- 170, aldaar: 151.54 Runia stelt dat de drang naar presence de ‘existential equivalent’ van een van de kernthema’s van geschiedenis en geschiedschrijving is: het probleem van continuïteit en discontinuïteit. Runia, ‘presence’, 6. Volgens Bos is de analyse van breukervaringen en de invloed van deze ervaring op de ontwikkeling van een historisch besef, het belangrijkste onderwerp dat in het debat is geagendeerd. Bos, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, 19.55 Reinhart Koselleck, Futures Past: On the Semantics of Historical Time (New York 2004).

theorievorming een werkelijkheid benaderen, is volgens hem zelfs juist onverstandig.49 De kern van Jonkers kritiek is dan ook dat de presence-benadering een kentheoretisch rechtvaardiging ontbreekt, iets wat volgens Bos niet geheel recht doet aan de inzet van het debat. Runia onderzoekt immers binnen de geschiedtheorie juist naar een mogelijkheid van een nieuwe manier van denken.50

Het voorstel van Runia heeft in ieder geval geleid tot een opleving voor het onderzoek naar de werking van tijd. Ewa Domanska heeft het concept presence bijvoorbeeld gebruikt om de ambivalente status van verdwenen personen (tijdens oorlogen) te onderzoeken en stelde dat er een onderscheid is tussen een non-present verleden en een non-absent verleden.51 Berber Bevernage wees er vervolgens op dat het ‘presence-paradigma’ alleen bruikbaar is wanneer we presence en absence niet als absolute tegenpolen benaderen. De term ‘presence’ is volgens hem daarom een beetje ongelukkig gekozen.52 De laatste loot aan de boom van het ‘presence-debat’ is van Dariusz Gafijczuk. Hij gebruikt Runia’s idee bij een onderzoek naar de materialiteit van het verleden. Hierbij kijkt hij naar de fenomenologie van ruïnes en stelt dat deze resten uit het verleden ‘undermine the bounderies between proximity and distance, presence and absence, inside and outside, past and present, materiality and abstraction’. Deze aspecten duidt Gafijczuk als een “transdimensional presence.’53 De weg die Runia is ingeslagen, naar de ontologie van het verleden, biedt dus de mogelijkheid hedendaagse relaties met het verleden vanuit een nieuwe invalshoek te onderzoeken, en -in het kader van deze thesis- wellicht ook een mogelijkheid om voorbij de dichotomie van de constructivistische en historiserende visie op erfgoed te kijken.

1.6 structuur van de thesisOm de relatie tussen het verleden en erfgoed te onderzoeken, is het allereerst nodig om het ‘ontstaan’ van het verleden uiteen te zetten. Het ervaren van een verbinding met een verleden lijkt immers samen te gaan met de ervaring van een verschil tussen heden en verleden. In hoofdstuk 2 zal daarom aandacht worden besteed aan de ervaring van discontinuïteit, de breuk waardoor het verleden zich los lijkt te maken van het heden.54 Reinhart Koselleck stelt dat het verwisselen van ‘historie’ voor ‘geschiedenis’ een fundamenteel andere denkwijze over tijd betekende. Men ervoer een versnelling richting een toekomst, waardoor afstand tot het verleden steeds meer groeide. Dit moderne tijdsbesef ontstond volgens de inmiddels klassieke theorie van Koselleck tussen 1750 en 1850 (de Sattelzeit).55 De vraag is wat deze ‘afstand’ tot het verleden betekent voor de omgang met het verleden, de ontwikkeling van een ‘historisch besef’ en de temporele positie van ruimtelijke erfgoed. Hoofdstuk 3 zal aan de hand van de inzichten na de ‘Spatial Turn’, en mate name van Jeff Malpas, ingaan op de betekenis van ‘plaats’. Vanuit de theorie van Runia zal in dit hoofdstuk worden gekeken naar de relatie tussen plaats, presence en verleden zodat duidelijk wordt in hoeverre ‘presence’ bruikbaar is om ruimtelijke objecten te analyseren. De bevindingen zullen ten slotte in hoofdstuk 4 worden gebruikt om middels de notie ‘presence’

11

Inleiding

de relatie tussen erfgoed en het verleden te belichten. Deze problematiek draait in wezen om de vraag hoe erfgoed naast een representerend aspect ook een aspect van de hedendaagse en de historische werkelijkheid kan zijn. Het voorstel van Runia om de werking van en drang naar het verleden door te denken, zal met name in dit laatste hoofdstuk worden uitgewerkt. Hierbij zal ik de toch enigszins abstracte theorie aan de hand van een concreet voorbeeld proberen te verduidelijken.

12

Plaatsen van presence

1 Edward Gibbon, Memoirs of the life and writings of Edward Gibbon, Esq., vol.I (ed. Londen 1898) 142.2 Zie voor de werking en betekenis van een dergelijke historische ervaring: Ankersmit, De sublieme historische ervaring.3 Johan Huizinga vond zijn ‘historische ervaring’ geen vreemd fenomeen:’gij kent haar allen’, stelde hij. Huizinga, Verzamelde werken II (Haarlem 1948-1950) 566.4 Ton Lemaire, Filosofie van het landschap (Amsterdam 1970) 172.5 Auke van der Woud, ‘De paradox van de puinhoop: dubbele bodems van de Verlichting’ in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit en Wessel Krul, Romantiek en historische cultuur (Groningen 1996) 168-189, aldaar 175.

2.1 Een sublieme historische ervaring

‘I can neither forget nor express the strong emotions which agitated my mind as I first approached and entered the eternal city. After a sleepless night, I trod, with a lofty step the ruins of the forum; each memorable spot where Romulus stood, or Tully spoke, or Caesar fell, was at once present to my eye; and several days of intoxication were lost or enjoyed before I could descend to a cool and minute investigation’. Edward Gibbon1

De emoties die Gibbon voelde toen hij in 1764 door de resten van het Romeinse Rijks dwaalde, inspireerde hem tot het schrijven van de wereldberoemd geworden historische studie The History of the Decline and Fall of the Roman Empire. In deze ruïnes leek Gibbon het verleden te zien en werd hij geconfronteerd met wat wellicht beschreven kan worden als de sublimiteit van de vergane glorie van de ‘eeuwige stad’. Het oude Rome, de leefwereld van Cicero en Caesar, was verdwenen, maar kwam Gibbon in haar overblijfselen nog steeds tegemoet.2 Deze ervaring is echter niet per se een vreemd of bijzonder mystiek gevoel. Veel mensen zullen de emotionele reactie herkennen wanneer ze plotseling, door een geur of een geluid, worden ‘overvallen’ door het besef dat een verleden voorbij is, terwijl het tegelijkertijd zo dichtbij lijkt.3 Een jeugdherinnering kan bijvoorbeeld plotseling naar boven te komen bij het horen van een liedje of het ruiken van een bepaald gerecht. Dat de ervaring van Gibbon zijn eigen leven oversteeg, hij een aanwezigheid ervoer van iets dat hij zelf nooit had kunnen meemaken, hoeft mijns inziens echter niet te betekenen dat hier wel sprake was van een metafysische gebeurtenis. Een bepaalde plaats kan zo sterk getuigen van een verleden dat het mogelijk wordt, indien men hier voor open staat, te ‘begrijpen’ hoe we verbonden zijn met andere tijden. De resten van verloren tijden herinneren hierbij soms niet louter aan wat was, maar confronteren ons tevens met de werking van de vergankelijkheid- hoe zullen wij zelf als toekomstig residu van de tijd worden opgegraven? Deze gedachte zal met name spelen bij het aanschouwen van een ruïne. Deze door Ton Lemaire beschreven ‘belichaming van de tragedie van de cultuur’, wijst in haar ‘tijdloosheid’ op het verlies van het verleden.4 In de woorden van Auke van de Woud is ze zelfs een romantische ‘representatie van de esthetiek van de catastrofe’.5 Dit geeft het dubbelzinnige bestaan van de ruïne aan: ze is er (nog) en maakt tegelijkertijd deel uit van iets dat er niet meer is. Deze paradox zal van grote invloed zijn geweest op de ervaring van Gibbon. Het lijkt erop dat hij in de ruïneuze resten de presence van het oude Rome ontwaarde: de brokstukken vormden hierbij een verbinding tussen het heden en het verleden.

2 tijdsbesef en historisch besef

13

6 Piet Blaas wijst erop dat het gevoel van discontinuïteit ten tijde van de Verlichting verschilde met eerdere breukervaringen, zoals de Renaissance of de Reformatie, doordat in de Verlichting tijd als een onomkeerbaar proces werd gezien en hierdoor het verleden alle directe zeggingskracht over het heden had verloren. ‘Geen beroep op oudheid of oorspronkelijk Christendom was meer mogelijk gelijk in Renaissance en Reformatie nog het geval was.’ Piet Blaas, Anachronisme en historisch besef (Den Haag 1988) 22. Ankersmit ziet de historische verandering tussen de Revolutie van 1789 en de Restauratie van 1815, waarbij ‘het lot van de geschiedenis waarlijk weerklonk in het collectieve bewustzijn van een hele generatie’ en de gehele intelligentsia ‘zich bewoog tussen de uitersten van hoop en vertwijfel’, zonder precedent. Ankersmit, De sublieme historische ervaring, 141. 7 Jansen, Tripliek van de tijd (Nijmegen 2010) 41. Hans van der Loo en Willem van Reijen, Paradoxen van modernisering (Bussum 2007) 40-41.8 Leen Dorsman, Ed Jonker en Kees Ribbens, Het zoet en het zuur: geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000) 60.

Tijdsbesef en historisch besef

Om te bekijken hoe het komt dat resten uit het verleden dergelijke gevoelens kunnen oproepen, en om tot een uiteenzetting te komen wáár de presence van het verleden zich bevindt, zullen we ons allereerst moeten keren naar de wijze waarop tijd, en met name de afstand en het verschil tussen het heden en het verleden kan worden ervaren. De presence van het verleden geeft immers aan dat twee verschillende contexten, het verleden en het heden, met elkaar worden verbonden. Dit impliceert echter ook dat er, voorafgaand deze verbinding, een wezenlijk verschil tussen deze contexten wordt ervaren. Dit gevoel van discontinuïteit -een ‘breukervaring’- wordt veelal veroorzaakt door een nauw verwante ervaring: die van relatief snel opeenvolgende ontwikkelingen. In dit hoofdstuk zal om deze reden aandacht worden besteden aan de invloed van revolutionaire veranderingen op het denken over tijd, de ontwikkeling van een historisch besef en de wijze waarop erfgoed heden en verleden verbindt.

2.2 Discontinuïteit en progressiviteitEen omslagpunt in het denken over het verschil tussen heden en verleden lijkt in de Verlichting te zijn ontstaan en zich met name vanaf de Franse Revolutie en het ontstaan van de Industriële Revolutie in het collectieve bewustzijn te hebben verankerd.6 Decartes had gesteld dat louter de rede de mogelijk biedt om kennis over de wereld te vergaren en bouwde hiermee het fundament van een filosofisch wetenschappelijke stroming die het wereldbeeld volledig zou veranderen. Al het gebeuren in de wereld bleek onderhevig aan wiskundige wetten en was gestructureerd volgens een bepaalde rationele logica. Deze constatering deed de voorheen onfeilbaar gewaande kennis van de klassieke denkers wankelen. Er werden op het gebied van natuurverschijnselen steeds meer ontdekkingen gedaan die in het geheel niet overeenkwamen met wat de klassieke filosofen hadden gesteld en ook aan de autoriteit van de Bijbel -samen met de leer van de kerk- werd op grotere schaal getwijfeld. De oude ‘kennis’ viel als het ware van een voetstuk. Dit riep de vraag op of de mensheid nu verder was gekomen dan de klassieken ooit waren geweest. Deze discussie, die bekend zou raken als de Querelle des anciens et des modernes (rond 1700) had niet enkel gevolgen voor de vraag over de zekerheid van kennis, maar ook voor de wijze waarop tijd werd ervaren. De geschiedtheoreticus Piet Blaas wijst erop dat het idee dat men verder was dan de klassieken, namelijk een eerste idea of progress impliceerde.7 Het verleden was in de nieuwe zienswijze minder relevant geworden om de actuele realiteit te begrijpen. Deze ontwikkeling resulteerde in een algemene twijfel aan het nut van historische kennis, een twijfel die zich in Nederland uitte in een anti-historische stroming, het zogenaamde Pyrrhonisme.8

Het inzicht dat de wereld een bepaalde wijze van vooruitgang kende, of in ieder geval sterk veranderde, leek met name te worden bevestigd door de omverwerping van het Ancien Régime in de politieke revoluties aan het einde van de achttiende eeuw. Met het verdwijnen van

14

Plaatsen van presence

9 Zerubavel, Time Maps, 91. Tussen 1929 en 1940 hanteerde de Sovjet-Unie naar voorbeeld van de Franse Revolutie een eigen revolutionaire kalender (van vijf dagen) waarbij slechts één dag in het jaar verwees naar één figuur uit het verleden: de Lenindag. Jos Perry, Wij herdenken, dus wij bestaan (Nijmegen 1999) 49-50.10 Dorsman, Jonker en Ribbens, Het zoet en het zuur, 69. Niek van Sas stelt voor de periode 1795-1813 te beschouwen als ‘het hart van de grote transitie in de Nederlandse geschiedenis, die loopt van 1750 tot 1850. N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 (Amsterdam 2004) 19. 11 Progressiviteit is volgens Zerubavel kenmerkend voor het ‘moderne’ denken over tijd. Zerubavel, Time Maps, 15.12 Blaas, Anachronisme en historisch besef, 18.13 Ibidem, 20.14 Zie over een dergelijke ‘achteruitgangs-structuur’: Zerubavel, Time Maps, 16-18.15 Van Sas, De metamorfose van Nederland, 564.

het oude regime ontstond, zo was de gedachte, de mogelijkheid de samenleving op een andere manier in te richten.Deze wens kreeg in de Franse Revolutie vorm in de creatie van een nieuwe kalender met een nieuw nulpunt -waardoor met een niet te missen helderheid het verschil tussen een pre- en een postrevolutionair tijdperk werd benadrukt.9 Deze radicale gebeurtenis had zodoende niet enkel effect op de volledige inrichting van de Franse staat (en de hier onmogelijk te benoemen effecten die de Revolutie vervolgens op de rest van de wereld had), maar ook op de wijze waarop er een onderscheid werd gemaakt tussen een nieuw heden en een oud verleden. Men ervoer dat het heden ongelofelijk sterk verschilde van het verleden, waardoor er in de ogen van velen dan ook sprake was van een echte ‘breuk’. Het verleden was nu werkelijk een andere wereld geworden (wat bevestigt dat de wens inderdaad de vader van de gedachte kan zijn). De verschillende politieke omwentelingen die volgden op de val van de Bastille, betekende hiernaast dat er ook steeds meer afstand ontstond tot de oude orde. In Nederland was de Republiek der Verenigde Nederlanden bijvoorbeeld door de opeenvolging van de Bataafse republiek, het Koninkrijk Holland en de inlijving bij Frankrijk steeds verder in het verleden komen te staan.10 Het verleden werd hierdoor steeds meer als een alteriteit gezien: iets dat ‘vreemd’ en ‘anders’ was. Het denken over wat was en wat is legitimeerde de vraag naar een potentiële toekomst. De idee ‘verandering’ geeft immers vorm aan het ervaren van een ‘voortbewegen’ van de tijd. De ‘premoderne’ cyclische tijdservaring, veelal verbonden aan een natuurlijk patroon zoals de wisseling van de seizoenen, kreeg hierdoor de structuur van een lijn. Deze ‘tijdslijn’ ging ‘vooruit’ en, door de verbeteringen die men ervoer, ‘omhoog’.11 De tijd werd in deze progressieve structuur zodoende gezien als een ‘ont-wikkelaar’.12 Dit wierp de vraag op wat voor betekenis het verleden nu nog voor het heden had. Slechts de samenhang in de tijd, het proces van het toen naar het nu, leek nog relevantie te bieden voor de ontsluiting van kennis.13 De discussie over de samenhang tussen verleden en heden bleek echter niet altijd een positieve visie op te leveren. In Nederland veroorzaakte het inzicht dat tijd processueel van een verleden naar een heden toewerkt, de sombere gedachte dat de richting van de ‘tijdslijn’ juist naar beneden ging.14 Men dacht hierbij volgens Niek van Sas binnen een ‘vervalparadigma’ dat weliswaar op de toekomst gericht was, maar waarin het rijke verleden van de Republiek centraal bleef staan. Het besef dat men vroeger op cultureel, wetenschappelijk en economisch niveau grote hoogtes had bereikt, was tevens een confrontatie met de achteruitgang sindsdien. Pas eind negentiende eeuw, mede dankzij de literaire beweging de Tachtigers, probeerde men niet meer naar het verleden te kijken, maar naar het eigentijdse buitenland en werd er ruimte geschapen voor een nieuw soort verhouding tot het verleden.15

15

16 Peter Fritzsche, Stranded in the present: Modern Time and the Melancholy of History (Cambridge 2004).17 Fritzsche, Stranded in the present, 201.18 Citaat in: P.J. Corfield, Time and the Shape of History (London 2007) 47.19 Eviatar Zerubavel, Time Maps:Collective Memory and the Social Shape of the Past (Chicago 2003). 20 Zerubavel, Time Maps, 3.21 Perry, Wij herdenken, dus wij bestaan, 25.

Tijdsbesef en historisch besef

Volgens Peter Frizsche constateerde men in de meeste westerse landen al rond 1800 dat ‘de tijden waren veranderd’, een constatering die niet door iedereen als louter hoopvol werd ervaren. De politieke instabiliteit na het uitbreken van de revoluties bewerkstelligde ook een algemeen gevoel dat men van het verleden naar een onzekere toekomst bewoog. De gedachte dat het verschil tussen het heden, verleden en de toekomst steeds groter leek te worden, had dus ook een angstig component.16 De dramatische breukervaring vertaalde zich in een onzekerheid over de aard van tijd:

‘contemporaries across Europe relied less on a view of history in which customary cycles returned a past condition tot the present day just as new years restored old seasons, or one in which long-term continuities made it seem as though things happened but nothing much changed, or as inevitable progress toward enlightenment’.17

De ervaring van grootschalige verandering creëerde hierdoor naast het gevoel van ontwikkeling en evolutie, ook een melancholische visie op het verleden. Men was iets verloren dat niet meer terug kon komen. En waren de vele politieke ‘omwentelingen’ juist ook niet te benaderen als een nieuw cyclisch patroon? ‘Plus ça change – plus c’est la même chose’ schimpte een Franse journalist na de revolutie van 1848: een paradoxale ervaring van continuïteit.18

Bovenstaande geeft aan dat de ervaring van verandering, van discontinuïteit, resulteerde in een veranderde houding ten opzichte van het verleden en de verstreken tijd sinds dat verleden. De Amerikaanse socioloog Eviator Zerubavel wijst er in dit verband op dat het structuren van tijd weliswaar een cognitief proces is, maar dat deze mentale structuren worden gevormd binnen de sociale dimensie van een bepaalde gemeenschap.19 Een gemeenschap geeft vorm aan het verleden door het op een bepaalde manier te herinneren en beïnvloedt hierdoor het denken van het individu. Herinneringen, zo stelt Zerubavel, zijn daarom niet geheel persoonlijk, ze ‘versmelten’ met de herinnering van de sociale groep waartoe men behoort. Hierdoor is het mogelijk een verleden van een groep te herinneren, zonder het persoonlijk te hebben meegemaakt.20 Deze synchronisatie van herinneringen maakt deel uit van de vorming van de sociale identiteit van een bepaalde gemeenschap. Deze mnemonic communitiy heeft derhalve invloed op hoe men het verleden herinnert, welk verleden men herinnert, wanneer men dit herinnert en tevens wat men vergeet. Doordat we deel uit maken van verschillende ‘herinneringsgemeenschappen’, van familiaire tot nationale en religieuze gemeenschappen, bestaan er vele verschillende vormen waarmee we betekenis aan het verleden geven. Dit inzicht vormt dan ook een bezwaar tegen de bruikbaarheid van een begrip als ‘collectief geheugen’: omdat elke individu wordt gevormd door verschillende groepen, is het collectieve geheugen in principe eindeloos.21 We moeten ons volgens Jos Perry hierbij dan ook realiseren dat individuele herinneringen, collectieve herinneringen, maar ook de geschiedschrijving, ‘meer gemeen hebben

16

Plaatsen van presence

22 Idem, 28.23 Willem Frijhoff, De mist van de geschiedenis: over herinnering, vergeten en het historisch geheugen van de samenleving ( Nijmegen 2011) 78. 24 Blaas, Anachronisme en historisch besef, 22; Jansen, Tripliek van de tijd, 36. Maria Grever wijst erop dat tijdsbesef een ‘noodzakelijke voorwaarde’ is voor historisch besef. M. Grever, ‘Geen identiteit zonder oriëntatie in de tijd. Over de noodzaak van chronologie’, BMGN 123 (2009) 438-451, aldaar 440. 25 Reinhart Koselleck, Futures Past: On the Semantics of Historical Time (New York 2004), Jansen, Tripliek van de tijd, 41. Piet Blaas volgt Koselleck in deze gedachte.26 Vgl. Hayden White, ‘Historical Text in Literacy Artifact’, Tropics of Discourse: Essays in Cultural Criticism (Baltimore 1978) 81-99.27 Ed Jonkers, ‘De betrekkelijkheid van het moderne historische besef’, BMGN 111(1996) 30- 46, aldaar 30.28 Kant stelde in 1798 dat niet de chronologie de geschiedenis diende te bepalen, maar de geschiedenis de chronologie. Blaas, Anachronisme en historisch besef, 23.29 Ed Jonkers, ‘De betrekkelijkheid van het moderne historische besef’, 32.30 Een aspect dat ruim tien jaar later in de discussie over het NHM ook naar voren kwam. Niek van Sas, ‘Geschiedenis-herinnering-identiteit. De historici en het Nationaal Historisch Museum’, BMGN 124 (2009) 419-431, aldaar 428 en noot 21.

dan sommige beschouwingen soms suggereren’.22 Of in de woorden van Willem Frijhoff: ‘elke vorm van geschiedbesef is ‘een troop van herinnering’.23

2.3 Historisch besefDe discontinuïteitsgedachte is, zoals uit het voorgaande blijkt, een conditio sine qua non voor het ontstaan van een historisch besef.24 Dit besef bereikte volgens de geschiedtheoreticus Koselleck dan ook een hoogtepunt tussen 1750 en 1850, de periode waarin de boven besproken ervaring van discontinuïteit wijd verspreid raakte.25 Hier moeten we eerst stil staan bij het veelvuldig gebruikte ‘historisch besef’. Historisch besef is namelijk geen eenduidig begrip. De manier waarop men naar een verleden kijkt en ‘beseft’ wat dit verleden betekent, wordt namelijk gevormd door de wijze waarop de breuk tussen het heden en verleden wordt ervaren. Binnen de eerdergenoemde herinneringsgemeenschappen ontstaat zodoende een samenhangend verhaal over een verleden waarin bepaalde gebeurtenissen, personen of plaatsen betekenis krijgen.26

Hét historisch besef bestaat daarom niet. Ed Jonker wijst op het polemische karakter van het begrip en brengt het in verband met verschillende vormen van historische herinneringen.27 Het ‘alledaagse historische besef’ is volgens hem gericht op de identiteitsvorming van personen en groepen en kent een besef van tijdsverloop. Met het ‘beseffen’ van het verleden brengt men aldus orde aan in het bestaan.28 Dit besef is echter diffuus, omdat de informatie waaruit het wordt opgebouwd chaotisch en rommelig is. Wanneer dit wel goed is geordend is de historische herinnering een duurzaam en collectief ‘cultuurgoed’. Deze duurzame vorm van de herinnering is vastgelegd en verdwijnt hierdoor niet bij het ‘afsterven van de biologische dragers van de herinnering’.29 Tradities, rituelen, verhalen, boeken, bouwwerken en kunstobjecten, eigenlijk al hetgeen dat we tegenwoordig als ‘erfgoed’ zouden bestempelen, ‘dragen’ volgens Jonker de orde van het verleden. Hier wordt het veronderstelde verband tussen het ‘ordenen’ van het verleden, het aanbrengen van een ‘historische chronologie’, en historisch besef duidelijk. Kennis van de wijze waarop bepaalde aspecten uit het verleden (gebeurtenissen, personen etc.) zich in tijd tot elkaar verhouden, zou een betere omgang met het verleden bewerkstelligen.30 Dit betekent dat we een bepaalde werkelijkheid van het verleden, om wat voor reden dan ook, terugbrengen naar een enigszins ‘behapbaar’ geheel. Na de ervaring van een breuk tussen het verleden en het heden ontstaat de mogelijkheid een aspect te ‘historiseren’: het in het verleden, en louter daar, te plaatsen. Dit kan bevrijdend werken. Een traditie kan men nu als een aspect uit het verleden beschouwen, en zodoende

17

31 Dit besef was rond 1850 wijd verspreid in Europa en Amerika. David Gross, The Past in Ruins: Tradition and the Critque of Modernity (1992) 41.32 Van Sas, De metamorfose van Nederland, 566.33 Van der Dussen, ‘De tijd in perspectief’, 26.34 Gross, The Past in Ruins, 41-42.35 Van der Dussen, ‘De tijd in perspectief’, 29.36 Eric Hobsbawm, Age of Extremes (Londen 1994) 3. Hobsbawm verklaart dit verschil tussen jongeren en ouderen als volgt: ‘over huge stretches of the globe everybody over a certain age, irrespective of their personal background and life-story, has passed through the same central experiences. These have marked us all, to some extent in the same way.’ Idem, 4.

Tijdsbesef en historisch besef

als ‘achterhaald’ bestempelen. Dit creëert ruimte voor verandering.31 Waar de Nederlandse patriotten uit de jaren 1780 nog als het ware middenin de heldentijd van de Opstand en Gouden Eeuw stonden, zij hoopten de draad van de zeventiende eeuw weer op te kunnen pakken, realiseerde men zich enkele decennia later dat dit niet meer mogelijk was: nu kon men dit verleden ‘historiseren’. Het roemrijke verleden dat men was ontvallen, kreeg een andere betekenis en vervulde vanaf dat moment de functie van een nationale mythe.32 Na de constatering dat men in een continue veranderende wereld leefde, en dat verandering ‘vooruitgang’ behelsde, kwam de ervaring die men uit het verleden haalde volgens Kosseleck steeds verder van de verwachting van de toekomst te staan. De ‘ervaringsruimte’ werd kleiner en de ‘verwachtingshorizon’ breder, terwijl deze in ‘traditionele’ samenlevingen een structurele gelijkenis kenden.33 Deze verandering in het denken over tijd werd in de loop van de negentiende eeuw gemeengoed:

‘of course, during this span of time many people continued to look to the past, but now they tended to do so for chiefly ‘modern’ reasons: they were inclined (as most are still today) to start with their own experience and then seek out only those precedents from the past that seemed useful; they did not, as was the rule earlier, start with traditional models as the source of truth and then try to make contemporary experience conform to them.’34

Het verleden heeft in deze zienswijze dus een andere functie gekregen. Volgens Jan van der Dussen is dit een voortdurend proces: het verleden verdwijnt steeds meer uit onze ‘gezichtskring’, terwijl de toekomst steeds sneller dichterbij komt. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat het heden een steeds kortere tijd beslaat en we ons door de (moderne) vernieuwingen ook minder de mogelijkheid krijgen ons te oriënteren.35 Het besef van een continuüm van tijd lijkt zodoende te zijn veranderd in een gefragmenteerd tijdsbesef. Eric Hobsbawm wijst aan het begin van zijn Ages of Extremes op de wijze waarop dramatische en cruciale gebeurtenissen uit het verleden in de vergetelheid kunnen raken. Hierbij lijkt hij het vergeten van het verleden, wat in Nederland een gebrek aan historisch besef zou worden genoemd, te relateren aan een verschil tussen generaties. De jongeren leven nu volgens Hobsbawm in een ‘andere tijd’.

‘The destruction of the past, or rather of the social mechanisms that link one’s contemporary experience to that of earlier generations, is one of the most characteristic and eerie phenomena of the late twentieth century. Most young men and women at the century’s end grow up in a sort of permanent present lacking any organic relation to the public past of the times they live in.’36

18

Plaatsen van presence

37 Leen Dorsman, Ed Jonker en Kees Ribbens, Het zoet en het zuur: geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000).38 Dorsman, Jonker en Ribbens, Het zoet en het zuur, 47-49.39 Cultuur en besef beïnvloeden elkaar volgens Jansen echter wel. Jansen, Tripliek van de tijd, 40.40 Marita Mathijsen, De afwezigheid van het verleden (Amsterdam 2007).41 Niek van Sas, ‘Geschiedenis-herinnering-identiteit. De historici en het Nationaal Historisch Museum’, BMGN 124 (2009) 419-431, aldaar 424. Het bevorderen van ‘het’ historisch besef en ‘de’ kennis van de geschiedenis van Nederland was dan ook de doelstelling van het Nationaal Historisch Museum Een besef dat volgens Grever overigens niet met ‘een of twee bezoeken’ aan het NHM kon worden bijgebracht, Grever, ‘Geen identiteit zonder oriëntatie in de tijd’, 440.42 Fernand Braudel, Geschiedschrijving (Baarn 1979) 52-66.

Dat ‘het’ historisch besef na 1945 uit de Nederlandse cultuur is verdwenen, doen Dorman, Jonker en Ribbens echter af als ‘borrelwijsheid’.37 Zij baseren dit op een steeds grote belangstelling voor cultureel erfgoed. Het begrip ‘historisch besef’ verbinden zij aan ‘het belang dat wij hechten aan geschiedkundige voorstellingen, aan monumentenzorg, aan geschiedenisonderwijs’. Zij wijzen er hierbij ook op, gelijk aan de observatie van Hobsbawm, dat dit besef voornamelijk bij oudere mensen lijkt te bestaan, en dat dit is te beschouwen als ‘een reactie op de snelle maatschappelijke veranderingen’. Men zoekt volgens de auteurs naar een identiteit in het verleden.38 Harry Janssen wijst er echter op dat deze gelijkstelling tussen historisch besef en historische cultuur voorbijgaat aan het persoonlijke aspect van besef.39 Niet alle individuele leden van een gemeenschap hebben immers hetzelfde historische besef. Dit blijkt ook uit het moeras aan opinies en pleidooien waarbij dit begrip wordt gehanteerd. Maritha Mathijsen doet de discussies over de historische canon en het pleidooi voor een historisch museum bijvoorbeeld volledig af als valse schijn: ‘men koestert niet eens het éígen verleden’. Volgens Mathijsen heerst er een desinteresse en minachting voor alles dat oud is: ‘er is geen cultuur van behoud, er is geen kennis van het verleden, er is geen trots op de geschiedenis’.40 Van Sas stelt dat in de vrij recente ‘nationaal-historische musealisering’ een compensatie-gedachte (‘tegenover een als pijnlijk gevoeld zij het vaak nogal onbestemd verlies’) een belangrijke rol speelt, waarbij in Nederland ‘twijfel inzake de Europese eenwording en het tweelingvraagstuk van immigratie en integratie’ belangrijke elementen waren die bij de roep naar een ‘Huis van de Geschiedenis’ meespeelden.’41 Hoe het ook zij, het lijkt er op dat het ervaren van een breuk met het verleden, het inzicht van ‘vooruit-gang’, een spanning tussen een positief en negatief ervaren gevoel van verlies veroorzaakt- of volgens sommige pessimistische visies zelfs een volledige onverschilligheid jegens het verleden bewerkstelligt.

2.3 verandering en ruimtelijk erfgoed Ingrijpende technologische, sociale, culturele of politieke veranderingen kunnen, zo bleek uit het voorgaande, een ervaring van discontinuïteit en bijkomend een gevoel van verlies veroorzaken. Toch vinden deze veranderingen op verschillende tempi plaats. Het heden lijkt soms abrupt te verschillen van het verleden, zoals bij een oorlog veelal wordt ervaren, maar dit verschil kan zich ook minder duidelijk openbaren, bijvoorbeeld wanneer men hedendaagse normen vergelijkt met de normen van enkele decennia geleden. Om verschillende processen van verandering te analyseren, introduceerde Fernand Braudel drie verschillende tijdsduren. De korte duur, le temps évènementiel heeft betrekking op evenenten of gebeurtenissen met een veelal politiek karakter, zoals oorlog, revoluties. De middellange duur, le temps conjoncturel, heeft betrekking op sociaal, cultureel of economische veranderingen, zoals bevolkingsgroei en technologie. De lange duur, le temps structurel, verwijst ten slotte naar zeer langzame processen zoals geografische en klimatologische veranderingen.42 Braudels constatering dat deze verschillende

19

43 Hans Renes, ‘Veranderingen van het Nederlandse landschap’ in: C.F.C.G. Boissevain, M.B. Bosboom, H. Renes, Typisch Hollands!: de veranderingen van het Nederlandse landschap en de collectie Knecht-Drenth, 1900 – heden (Zutphen 2008); Cor Wagenaar, Town Planning in the Netherlands Since 1800: Responses to Enlightment Ideas and Geopolitical Realities (Rotterdam 2011); Auke van der Woud, Nieuwe wereld: het ontstaan van het moderne Nederland (Amsterdam 2006); Len de Klerk, De modernisering van de stad 1850 – 1914: de opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland (Rotterdam 2008); Paul Meurs, De moderne historische stad: ontwerpen voor vernieuwing en behoud, 1883 – 1940 (Rotterdam 2000); Koos Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio, 1900-1945 (Rotterdam 1993).44 Van der Woud, Een nieuwe wereld, 106-107.45 Volgens Michiel Wagenaar maakte het verdwijnen van de historische gebouwen ‘zeker tot 1900’ geen indruk op de Amsterdammers: ‘het was de prijs van de vooruitgang’. Michiel Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid: de contrasterende carriers van zes Europese hoofdsteden (Bussum 2001) 151. Ook bij de grootschalige ‘cityvorming’ in de oude binnensteden klonk weinig protest. Zie o.a. Wagenaar, Tol en zegeningen van de cityvorming: De binnenstad: zakencentrum of woonbuurt’ Ons Amsterdam 4 (2001); Vincent Van Rossem, ‘Stedenschennis’ [Oratie Universiteit van Amsterdam, 26 februari 2010] 6; Renes, ‘Veranderingen van het Nederlandse landschap’, 103.46 Wagenaar, Town Planning in the Netherlands since 1800, 450-451.47 Volgens Ibelings en Van Rossem is ‘meer dan driekwart van wat ons omringt, [..] jonger dan veertig jaar.’ Dit betreft overigens vooral architectuur en stedebouw. Ibelings en Van Rossem, De nieuwe traditie, 167. In 1986 schatte de Stichting Wonen het percentage woningen dat na de Tweede Wereldoorlog was gebouwd op zeventig procent. Bart Lootsma, ‘Synthetic Regionalization’, in: James Corner (red.), Recovering landscapes, Essays in Contermporary Landscape Architecture (New York 1999) 251-274, aldaar 252.48 Paul Meurs, De moderne historische stad, 82.49 Bosma en Wagenaar, ‘De ruimte’, in: Idem (red.) Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland (Rotterdam 1995) 272.

Tijdsbesef en historisch besef

tijdsduren langs elkaar lopen, biedt een interessante invalshoek wanneer we de ervaring van discontinuïteit verbinden met ruimtelijk erfgoed. Erfgoed, als aspect van het verleden, is door de vele breukervaringen continue in een ander heden terecht gekomen. In deze optiek is erfgoed een continuïteit in een discontinue ruimtelijke context. Ik zal dit proberen te verduidelijken met een Nederlands voorbeeld. Tussen ongeveer 1870 en 1970 voltrok zich een grootschalige ruimtelijke transformatie die geheel gericht leek op de steeds sneller veranderende toekomstverwachtingen.43 Het idee van ‘vooruit-gang’ had zich namelijk vrij snel naar de inrichting van de fysieke leefomgeving vertaald. In de oude binnensteden en ver daar omheen werd gesloopt en verbouwd om de ruimte aan te passen aan de nieuwe technologische, economische en sociale ontwikkelingen. Men bouwde fabrieken op voormalige weilanden, sloopte oude gebouwen voor grotere kantoren en om deze te bereiken werd een steeds fijnmazig wordende nieuwe infrastructuur tussen de steeds groter wordende steden en dorpen aangelegd. Stilstand werd hierbij, volgens Auke van der Woud, als een onmogelijkheid ervaren.44 Uit de literatuur over deze Nederlandse landschappelijke veranderingen blijkt dat de drang om iets uit het verleden te bewaren, over het algemeen nooit opwoog tegen het verlangen om ‘met de tijd mee te gaan’.45 Vele oude historische landschappen verdwenen zodoende om plaats te maken voor nieuwbouw. De meeste architecten deelden, met name na de Tweede Wereldoorlog en tot ver in de jaren zestig, hierbij de mening dat de historische steden fossiele overblijfselen waren uit een dood verleden: de producten van een samenleving die niet meer bestond. Alles wat de vooruitgang in de weg stond, mocht volgens hen verdwijnen.46 Deze grootschalige veranderingen troffen zodoende na verloop van tijd in Nederland vrijwel elk gebied. Toch is er ook altijd in meer of mindere mate een tegenbeweging geweest, die met verschillende beweegredenen aspecten uit het verleden wilde behouden. De initiatieven voor het behoud van het historische stadsbeeld kwamen rond 1900 meestal voort uit lokale organisaties op het gebied van geschiedenis en bouwkunst.48 Indien er begin twintigste eeuw protesten tegen de afbraakplannen plaatsvonden, waren deze volgens Bosma en Wagenaar ‘in de regel’ afkomstig van historische genootschappen, zoals de bond Heemschut, en van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg.49 In 1961 verscheen de eerste Monumentenwet en vrijwel elk bouwwerk van voor 1850 ‘met enige bouwkundige betekenis’ kreeg vervolgens een plaats

20

Plaatsen van presence

50 Vincent Van Rossem, ‘Het grote gelijk van Heemschut’ in: Willem Heijbroek (red.) Het gelijk van Heemschut: een eeuw inzet voor erfgoedbescherming (Amsterdam 2011) 11-39, aldaar 16.51 Renes, ‘Veranderingen van het Nederlandse landschap’, 109.52 Idem, 107.53 Van Rossem, ‘Het grote gelijk van Heemschut’, 17. 54 Zie paragraaf 1.4.

op de monumentenlijst.50 In de jaren zeventig ontstond er vervolgens steeds meer belangstelling voor alle historische landschappen en leek de periode van grootschalige ruimtelijke ingrepen langzaam te eindigen.51 De monumentensector verbreedde haar belangstelling van afzonderlijke gebouwen naar de historische stad als geheel.52 Ook de bouwkunst uit de periode 1850-1940 werd steeds meer geprezen en na verloop van tijd als ‘monument’ aangewezen. Weer een periode later gold hetzelfde voor sommige naoorlogse architectuur.53 Naarmate de tijd verstreek, verwierf zodoende steeds ‘jongere’ historische architectuur de status van ‘monument’. Wanneer we dit proces van verandering en behoud vanuit het concept van verschillende tijdsduren bekijken, komen we bij een essentieel aspect van ruimtelijke erfgoed. Objecten of landschappen die -om wat voor reden dan ook – niet verdwijnen, worden steeds opnieuw omringd door nieuwe objecten en landschappen. Het beeld ontstaat zo van een veranderende ruimte waar op enkele plaatsen nog sporen van een verleden te vinden zijn: een verleden afgebakend door een ‘nieuwe tijd’ met een eigen temporele dynamiek. Doordat deze oude plaatsen niet met hetzelfde tempo veranderen als het landschap waarin ze staan, wordt het verschil tussen de oude objecten en het sneller veranderende nieuwe landschap, steeds groter. We zouden dan ook kunnen stellen dat al hetgeen dat als monument of erfgoed is aangewezen, een relatief constante, langzame, snelheid houdt in een landschappelijke context van opeenvolgende veranderingen. Hiernaast blijkt dat erfgoed ook ontstaat door verandering. Ofwel, vanuit het concept van de tijdsduren: de beslissingen die in de sneller veranderende ‘korte duur’ worden gemaakt, zijn bepalend voor het voortbestaan van de ‘lange duur’ van het erfgoed. Indien discontinuïteit, de splitsing tussen een heden en een verleden, verandering (alteratie) betekent, veronderstelt het ook het ontstaan van een alteriteit. Vanuit deze redenatie zou men kunnen stellen dat oudere gebouwen opvallen omdat ze ‘anders’ zijn. En andersom valt een nieuw gebouw juist op, wanneer het in een historisch centrum wordt gebouwd, en het dus ‘anders’ is. Toch stuiten we hier met betrekking tot erfgoed op een merkwaardig punt. Het erfgoed maakt zowel deel uit van een wereld die anders is- een verdwenen wereld- als van onze dagelijkse leefwereld -die dus niet ‘anders’ kan zijn. Hoewel dit een belangrijk kenmerk van erfgoed is, het ‘anders-zijn’ van erfgoed misschien zelfs bijdraagt aan de waardering, wordt dit niet altijd opgemerkt. Dit is mijns inziens te verklaren aan de hand van Runia’s opmerking over ‘actieve’ en ‘uitgedoofde’ metoniemen.54 Doordat het erfgoed deel uit maakt van onze leefomgeving, wordt er een bepaalde continuïteit tussen alle visuele landschappelijke lagen verondersteld. De ‘vreemdheid’ van het erfgoed wordt hierdoor, in de woorden van Runia, ‘versluiert’ en kan niet meer verwijzen naar een andere (temporele) context. Het erfgoed is een ‘presence in absence’ geworden. Dit betekent echter niet dat het verleden volledig is verdwenen: het reist, gelijk aan Runia’s verstekeling, mee in de continue aanwezigheid van het erfgoed.

21

Tijdsbesef en historisch besef

2.4 Eerste resumé Zoals uit dit hoofdstuk duidelijk werd, gaat het ontstaan van een historisch besef, als een besef dat er een verleden – een andere tijd- is geweest, samen met de ervaring van een tijdsbreuk. Dit is een mentaal proces en de manier waarop we tijd structureren vindt volgens Zerubavel plaats binnen zogenaamde ‘herinneringsgemeenschappen’. Binnen deze gemeenschappen worden heden en verleden met elkaar verbonden of probeert men juist deze verbindingen te ‘vergeten’. Op het moment dat een aspect kan worden gehistoriseerd, het anders wordt gemaakt, wordt het ook mogelijk een bepaalde gerichtheid op vooruitgang te houden. De revolutionaire veranderingen van de negentiende en twintigste eeuw, gaven volgens Kosseleck vorm aan het idee dat het verleden steeds verder van het heden kwam te staan. De betekenis van het verleden kreeg in zijn optiek een andere waarde: het werd een onderwerp wat men van een afstand kon bestuderen, maar wat niet voor iedereen evenveel belang meer leek te hebben. Uit de discussies over het ‘historisch besef’ blijkt dat dit proces volgens sommigen nog steeds voortduurt. De ervaring van een steeds groter wordende afstand tot het verleden, betekent voor de één namelijk een bevrijding en voor de ander een nostalgisch gevoel van verlies. Wanneer we nu de theorie van Runia weer naar boven halen, en ons herinneren dat presence een verbinding vormt tussen twee verschillende contexten, kunnen we ons afvragen of er met het ‘uiteendrijven’ van heden en verleden ook niet sprake is van een proces waarbij bepaalde fysieke objecten uit het verleden in een steeds anders wordende context terecht komen. In de periode dat Nederland uit het eerder genoemde ‘vervalparadigma’ kwam, eind negentiende eeuw, werd het landschap fysiek steeds meer opgemaakt voor de steeds sneller naderende toekomst. ‘De tijd’ leek hierbij ‘eisen’ te kunnen stellen en als zodanig invloed uit te oefenen op de inrichting van de leefomgeving. De grootste fysieke transformatie van het Nederlandse landschap vond daarom, niet geheel toevallig, plaats in de periode waarin het denken over tijd veranderde. Dit betekende ook dat het verschil tussen heden en verleden, de bovenbeschreven breukervaring, steeds meer zichtbaar werd. We zouden hieruit kunnen concluderen dat erfgoed, als aspect van het verleden, niet enkel naar dit verleden verwijst, maar tevens naar de breuk met het verleden. Deze observatie komt overeen met Runia’s notie dat de metoniem een ‘Fremdkörper’ vormt, een vreemd aspect binnen een bepaalde context. Het erfgoed dat gedurende de continu doorgaande transformatie van het landschap blijft bestaan, maakt zowel continue deel uit van een hedendaagse tijd als een tijd die er nu overduidelijk niet meer is en bovendien steeds ‘vreemder’ wordt. Om te begrijpen waarom erfgoed ondanks deze ‘vreemdheid’ ook verbindend tussen heden en verleden kan zijn, zal in het volgende hoofdstuk aandacht worden besteed aan de relatie tussen plaats en verleden.

22

Plaatsen van presence

1 Koos Bosma, ‘Historisch onderzoek: erfgoed en ruimte’ in: Bosma en Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp, 191.2 Wagenaar, Town Planning in the Netherlands since 1800, 21-21.3 Barney Warf en Santa Arias, ‘Introduction: the Reinsertion of Space into the Social Sciences and Humanities’, in: Warf en Arias (red.) The Spatial Turn: Interdisciplinary Perspectives (New York 2009) 1. Zie voor de ontwikkeling van de Spatial Turn en de invloed van Foucault en Lefebvre op deze paradigmawisseling: Edward W. Soja, ‘Taking space personally’, in Ward en Arias (red.), The Spatial Turn, 11-36. De nieuwe benadering van ruimte nam volgens Davids en Van der Heijden in Nederland pas in de loop van de jaren negentig toe. Karel Davids en Cor van der Heijden, ‘Historici, erfgoed en ruimte: veranderende opvattingen van 1970 tot heden’, in Bosma en Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp, 76.4 James Corner, ‘Introduction’ in: Corner (red.), Recovering Landscape, 4.

3.1 spatial turnMet betrekking tot de relatie tussen ruimte en het verleden, is het volgens Koos Bosma belangrijk om te realiseren dat geschiedenis zich niet afspeelt ‘in een lege ruimte, maar in een weefsel, op plekken en knooppunten [en elk periode] een signatuur, een gelijktijdige Zeitheimat’ kent.1 Dit door Karl Schlögel gebruikte begrip geeft in deze context aan dat tijd zich simultaan in de ruimte laat ervaren. Het ruimtelijk ‘weefsel’ bestaat, zoals in de inleiding al werd vastgesteld, uit verschillende temporele lagen, maar dit betekent niet dat enkel de chronologisch laatst gevormde laag deel uit maakt van onze leefomgeving. Een (stedelijk) landschap laat zich volgens Schlögel namelijk zien als het resultaat van de simultane aanwezig van fragmenten uit verschillende periodes; ‘witnesses of historical circumstances that are long gone, but still present in the traces they left behind.’2 We hebben geconstateerd dat onze huidige (Nederlandse) leefwereld grotendeels lijkt te zijn gevormd door een gerichtheid op progressie en de ‘breuken met het verleden’ hun sporen in het landschap hebben achtergelaten. Dit resulteerde in een ruimte waar op sommige plaatsen resten uit een verleden te vinden zijn- bijvoorbeeld de resten die we monumenten hebben genoemd. De vraag wat deze plaatsen nu zijn en in hoeverre we ze kunnen relateren aan presence, zal in dit hoofdstuk centraal staan. In de geesteswetenschappen is de relatie tussen tijd en ruimte vooral behandeld sinds de zogenaamde ‘Spatial Turn’. In de sociologie, politicologie, antropologie, geschiedenis en kunstgeschiedenis werd, met name vanaf de jaren zeventig, steeds meer gebruik gemaakt van geografische concepten als ‘ruimte’, ‘landschap’ en ‘plaats’ om bijvoorbeeld sociale of culturele veranderingen te analyseren. Vanuit verschillende perspectieven werd hierbij benadrukt dat inzicht in de betekenis van ruimte relevantie biedt voor een begrip van het menselijk verleden en de wijze waarop culturele fenomenen ontstaan of worden gecreëerd. Ruimte werd zodoende steeds meer als een factor gelijk aan tijd beschouwd: om te begrijpen hoe en waarom iets gebeurt, is het belangrijk om te weten waar datgene gebeurt.3

De ‘Spatial Turn’ gaf hierbij uitwerking aan het idee dat landschap niet louter een product van een cultuur is, maar tevens een aspect met agency – en dus min of meer actief een cultuur creëert en verrijkt.4 Pieter Uyttenhove wijst er in dit verband op dat het concept ‘landschap’ moet worden begrepen als enerzijds een constructie en anderzijds een bepaalde representatie (respectievelijk het onderscheid tussen in situ en in visu). Deze twee ‘vormen’ van landschappen zijn volgens hem echter niet altijd goed van elkaar te onderscheiden, zeker niet in verstedelijkte gebieden. Uyttenhove geeft bijvoorbeeld aan dat geconstrueerde beelden enerzijds verwijzen naar ‘auteurs’ die bewust een landschap vormen door het op een bepaalde manier weer te geven, en anderzijds naar de manier waarop landschappen in situ, zoals bijvoorbeeld een

3 De plaats van het verleden

23

5 Pieter Uyttenhove, ‘Landschap en geheugen’, in: Bosma en Kolen (red.) Geschiedenis en ontwerp, 238-255, aldaar 238-239.6 Jamer Corner (red.), Recovering Landscape: Essays in Contermporary Landscape Architecture (1999) X.7 Corner, ‘Introduction’, 6.8 James Corner, ‘Eidetic Operations and New landscapes’, in Corner (red.), Recovering Landscapes, 153.

aangelegd park, worden bekeken. Landschap wordt dus ook ‘gemaakt’ in de wijze waarop er naar wordt gekeken. Hiernaast geeft Uyttenhove aan dat het ‘beeld’ van het landschap tevens wordt gevormd door de manier waarop we er door de vorm van het landschap zélf naar kijken. De gebouwen en infrastructurele ruimte ‘stroomlijnt hoe langer hoe meer onze “zienswijze” op onze omgeving’.5 Met betrekking tot het weefsel van verschillende ‘tijdsduren’ (zoals in het vorige hoofdstuk is behandeld), lijken we uit deze observaties van Uyttenhove te kunnen opmaken dat er in een landschap een constante ‘wisselwerking’ tussen vormen van verschillende tijden plaatsvindt, en dat deze vormen zowel onze blik ‘sturen’ als wij met onze blik deze vormen ‘ordenen’. Uit bovenstaande blijkt in ieder geval dat we landschap niet louter kunnen opvatten als een fysiek gegeven. ‘Landscape is less a quantifiable object than it is an idea, a cultural way of seeing, and as such it remains open to interpretation, design, and transformation’.6 De wijze waarop landschap wordt gezien, ervaren, en gemaakt, is hierbij gebonden aan door tijd en plaats gevormde gemeenschappen. Een cultuur wordt aldus gerepresenteerd in het landschap dat zij bewoont. Dit betekent dat in de loop van de tijd naast de fysieke geologische lagen, verschillende ‘interpretatielagen’ aan een landschap worden toegevoegd of weer verdwijnen. Hoe een landschap wordt gezien, is hierbij afhankelijk van interpretatie. Het idee ‘landschap’ is daarom niet een universeel gedeeld concept, sterker nog: het lijkt er volgens James Corner zelfs op dat het idee in sommige tijden of gemeenschappen in het geheel niet bestond.7

Nu moeten we echter de vraag stellen of met de constatering dat een landschap een representerende en construerend aspect kent, landschap een bepaald idee is, niet voorbij wordt gegaan aan de notie van landschap als leefwereld. Het lijkt namelijk een truïsme dat alles wat we doen, plaats vindt binnen een bepaalde ruimte - we verbonden zijn met deze ruimte-, en dat deze ruimte deel uitmaakt van al ons denken. (Wat tevens een verklaring kan zijn waarom sommige gemeenschappen landschap niet als concept konden zien: hoe kun je iets bedenken dat deel uit maakt van dit denken?) Voordat we kijken naar de plaats van het verleden, is het daarom eerst noodzakelijk de problematiek van de begrippen ‘landschap’ en ‘plaats’ te bezien.

3.2 landschap en plaats Elke (historische) gemeenschap is zich bewust van de eigen omgeving – de vorm die de fysieke ruimte heeft. Deze fysieke ruimte heeft echter niet altijd, of overal, de status van landschap gekregen. Deze status is hier het beste te omschrijven als een thematisch ‘genre’ dat op een bepaalde wijze verbonden is aan de representatie van de cultuur van een gemeenschap. Landschap is een thema dat bijvoorbeeld een representerende vorm krijgt in taal, mythe, schilderkunst, film etc. Dit lijkt er op te wijze dat landschap ontstaat op het moment dat het betekenis krijgt toegewezen door een bepaald beeld dat een gemeenschap van zichzelf of een andere gemeenschap heeft. Volgens James Corner zijn landschap en ‘beeld’ dan ook onafscheidelijk: ‘Without image there is no such thing as landscape, only unmediated environment.’8 Dit onderscheid is wellicht

De plaats van het verleden

24

Plaatsen van presence

9 Jan Kolen, Biografie van het landschap, 5.10 Jeff Malpas, ‘Place and the Problem of Landscape’, in: Malpas (red.) The Place of Landscape: Concepts, Contexts, Studies (2011) 3-26, aldaar 5.11 Citaat in: Corner, ‘Introduction’, 6. Cursief in origineel. 12 ‘Place of location’, ‘place as locale’ en ‘sense of place’. Charles W.J. Withers, ‘Place and the “spatial Turn” in Geography and in History’, Journal of the History of Ideas 70:4 (2009) 637-628, aldaar 639.13 Geographic Information System: een systeem dat wordt gebruikt voor het verwerken van geografische data.14 Citaat in: Charles W.J. Withers, ‘Place and the “Spatial Turn”, 640.

terug te voeren op de etymologie van het woord ‘landschap’ of ‘landscape’. De oud-Engelse term ‘landskip’ verwees niet naar de fysieke ruimte, maar naar de representatie van deze ruimte: de schilderijen die er van werden gemaakt. Dit genre was afkomstig uit de zeventiende-eeuwse Nederlanden en stond hier bekend als landschapsschilderkunst. Landskip is daarom verbonden met het Middel-Nederlandse woord ‘lantscap’ of ‘lantschep’ waarbij de toevoeging ‘-scap’ refereert aan het werkwoord ‘scheppen’ dat creëren betekent.9 Het Duitse ‘landschaft’ verwijst echter niet specifiek naar een bepaalde compositie, maar naar een omgeving van werkende mensen, bewoning, weidevelden en ongecultiveerde bossen of velden. Hoewel de geschiedenis van het begrip ‘landschap’ complex is, is in ieder geval duidelijk dat met het woord de verbondenheid tussen plaats en haar bewoners wordt weergegeven. Hier raken we de relatie tussen representatie en gerepresenteerde, een relatie die volgens Jeff Malpas onvermijdelijk is bij de vraag naar de betekenis van landschap.10 Dit aspect van representatie is een wezenlijk verschil tussen omgeving en landschap, een verschil dat door Augustin Berque als volgt wordt geduid:

‘Landscape is not the environment. The environment is the factual aspect of a milieu: that is, of the relationship that links a society with space and with nature. Landscape is the sensible aspect of that relationship. It thus relies on a collective form of subjectivity.[...].11

Met deze definitie raakt Berque echter een aspect dat ook aan plaats is toegedicht: een subjectief standpunt waar vandaan een omgeving wordt waargenomen en betekenis krijgt toegewezen. In de humanistische geografie is ‘plaats’ daarom zowel een van de meest fundamentele als problematische concepten. John Agnew maakt hierbij een onderscheid tussen drie belangrijke aspecten die tekenend zijn voor ‘plaats’; locatie; plaats van handeling en gevoel van plaats.12 Locatie is absoluut en te positioneren met bijvoorbeeld GIS-punten13; met plaats van handeling bedoelt Agnew de materiële vorm waarbinnen mensen leven, en met gevoel van plaats de wijze waarop mensen verbonden zijn aan een specifieke ruimte. Met name dit laatste aspect heeft in de humanistische geografie veel aandacht gekregen als alternatief voor een gedepersonaliseerde geografie waar voornamelijk naar wetmatigheden wordt gezocht. Onderzoek naar de ‘sense of place’ betekent hierdoor aandacht aan een fenomeen dat niet louter als een idee is te beschouwen, of iets dat deel uit maakt van ruimte, maar aan een soort Heideggeriaaanse ‘Zijn-in-de-wereld’. Plaats is in deze visie iets waar we bestaan en waarmee we verbonden zijn. Edward Relph omschrijft dit als:

‘the basic meaning of place, its essence, does not therefore come from locations, nor from the trivial functions that places serve, nor from the community that occupies it, nor from superficial or mundane experiences [..] The essence of place lies in the largely unself-conscious intentionality that defines places as profound centres of human existence.’14

25

15 Cresswell, Place, 32.16 Citaat in: Jeff Malpas, ‘Place and the Problem of Landscape’, 5.17 Malpas, Place and Experience: a Philosphical Topography (Cambridge 1999) 181.18 Malpas, Place and Experience,181. Cursivering in origineel.19 Malpas, Place and Experience, 159.

De plaats van het verleden

Deze meer ‘existentiële verbondenheid’ is met name behandeld door Jeff Malpas. Hij stelt dat we niet iets kunnen construeren zonder ergens te zijn en dat plaats daarom vooraf gaat aan betekenis en zelfs gemeenschap. Voor Malpas is plaats namelijk ‘primary because it is the experiential fact of our existence’.15 Vanuit deze constatering keren we terug naar de eerder gemaakte opmerkingen over landschap, want als plaats de verbondenheid tussen de mens en een ruimte vormt, en landschap als idee betekenis krijgt (en dus nauw verbonden is met plaats) lijkt het mogelijk om te stellen dat landschappen in feite niet bestaan zonder plaats. Eward Casey geeft dan ook aan dat ‘landscapes are, in the final analysis placescapes; they are congeries of places in the fullest experiential and represented sense’.16 Hieruit lijken we in het kader van ons onderwerp te kunnen opmaken dat de relatie tussen landschap en de aanschouwer van het landschap bestaat middels representatie, wat vervolgens impliceert dat de relatie tussen landschap en het verleden een relatie tussen respectievelijk representatie en gerepresenteerde is. Dit lijkt er op te wijzen dat we bij het onderzoek naar de presence van ruimtelijk erfgoed gebruik moeten maken van het begrip ‘plaats’. Niet alleen in de definitie van een afgebakende ruimte, maar ook als ‘beginpunt’ waarvandaan we ons met deze ruimte verbinden.

3.3 De plaats van het verledenJeff Malpas wijst in zijn Place and Experience op het ruimtelijke aspect waarmee herinneringen en verhalen over het verleden worden geordend. Deze ruimtelijkheid wordt hierbij gevormd vanuit ‘plaats’. ‘In place, and only in place, can we encounter the possibility of past and future, of nearness and distance, of temporality and of spatiality- only within the complex unity of place is any such encounter at all possible.’17 Deze constatering onderbouwt Malpas met het bekende voorbeeld uit Prousts roman A la recherche du temps perdu waarbij de hoofdpersoon, Marcel, aan de hand van concrete ruimtelijke objecten bepaalde aspecten uit het verleden ‘herinnert’: ‘the temporal is found in spatialised, materialised, memorialised form.’18 De ervaring van een verleden, waarbij tevens het verschil tussen heden en verleden wordt ervaren, vindt, aldus Malpas, altijd plaats binnen de ‘structuur van plaats’. Deze structuur vormt zowel het herinneren als hetgeen dat wordt herinnerd. Voortbouwend op Heidegger stelt Malpas namelijk dat iemand enkel gedachten en ervaringen van de wereld kan hebben wanneer diegene de capaciteit heeft om zichzelf te zien in relatie tot de objecten in de wereld. Dit betekent dat diegene minimaal een gevoel van ruimte moet hebben, dat niet enkel verwijst naar een fysieke ruimte (een gevoel van locatie), maar bovenal naar een ruimte waarbinnen iemand kan Zijn. Prousts hoofdfiguur ervoer volgens Malpas aldus zijn ‘verloren tijd’ in een ruimtelijke vorm, en meer specifiek in de vorm van ‘plaats’: ‘[..]time has itself taken on the form of an open region – a place- within which a life is constituted and within which particular locations, persons and things are given identity and form’.19 Tijd en ruimtelijkheid lijken zodoende, volgens Malpas, samen te gaan in plaats: ‘indeed, these elements are themselves established only in relation to

26

Plaatsen van presence

20 Malpas, Place and Experience, 163. 21 Runia, ‘Spots of time’, 316.22 Pierre Nora, ‘Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire’, Representations 26 (1989) 7-24, aldaar 7. 23 Nora, ‘Between Memory and History’, 12.24 Frank van Vree, ‘Locale geschiedenis, LIEUX DE MÉMOIRE’, Stadsgeschiedenis 3 (2008) 62-70, aldaar 67.25 Nora, ‘Between Memory and History’ 8.26 Idem.

each other, and so only within the topographical structure of place’.20 Deze constatering wijst er op dat presence, als een fenomeen dat verschillende tijden met elkaar verbindt, in relatie gebracht kan worden met Malpas’ concept van plaats. Opvallend is dat dit concept tevens overeen lijkt te komen met Runia’s opmerking dat ‘in presence “time: is traded for “place”. Runia duidt presence om deze reden, geïnspireerd door de dichter William Wordsworth, als ‘spots of time’.21 Een verleden dat zich plotseling ‘opdringt’ en wijst op hetgeen dat verloren is – het verschil tussen heden en verleden benadrukt- lijkt, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet mogelijk zonder enige vorm waaruit dit ‘opdringen’ wordt ervaren. Dat deze zogenaamde ‘mémoire involontaire’ zelf veelal ook in de vorm van een plaats komt, zoals Malpas stelt, lijkt me echter niet per se waar: kan men immers soms niet een bepaald gevoel herinneren, zonder het te kunnen plaatsen? De relatie tussen plaatsen en het verleden is tevens benadrukt door Pierre Nora in zijn bekende project Les Lieux de Mémoire. Hij stelt hierin dat er plaatsen van herinneringen zijn, omdat er van ‘milieus de mémoire’ – de ‘echte’ alom aanwezige omgeving van de herinnering- geen sprake meer is.22 Nora’s plaatsen van herinnering zijn volgens hem daarom de ultieme belichaming van een ‘geheugen-bewustzijn’ dat in vroegere tijden van groot belang was, maar in de afgelopen eeuw dreigde te verdwijnen. ‘They make their appearance by virtue of the deritualization of our world [by a] society deeply absorbed in its own transformation and renewal, one that inherently values the new over the ancient, the young over the old, the future over the past.’23 Dit komt overeen met de notie dat de plaatsen uit het verleden in een geheel andere context terecht zijn gekomen. ‘Plaats’ wordt door Nora echter niet louter in de topografische betekenis bedoeld, maar ook als metafoor voor abstracte en symbolische begrippen (zoals de Marseillaise). Deze opvatting van ruimtelijkheid heeft in het Nederlandse Plaatsen van Herinnering echter geen navolging gekregen. Hierin wordt uitsluitend aandacht besteed aan fysieke plaatsen als ‘de stapstenen van de geschiedenis’. Frank van Vree constateert dan ook dat het concept van Nora vrijwel buiten beeld blijft en vraag zich af of in de Nederlandse serie geen sprake is van historische plaatsen, in plaats van plaatsen van herinnering.24 Dit is een onderscheid dat we nader moeten bekijken. Nora stelt dat herinnering tegenover geschiedenis staat. Herinnering is volgens hem namelijk levend: ‘it remains in permanent evolution, open to the dialectic of remembering and forgetting, unconscious of its successive deformations, vulnerable to manipulation and appropriation, susceptible to being long dormant and periodically revived’.25 Geschiedenis, daarentegen, is volgens Nora een voortdurend problematische en incomplete constructie van wat niet meer is. In andere woorden: ‘Memory is a perpetually actual phenomenon, a bond tying us to the eternal present; history is a representation of the past’.26 Deze stelling heeft een vreemd paradoxaal karakter, wanneer we ons afvragen of herinnering juist geen voortdurende constructie is. De lieux de mémoire vormen volgens Nora namelijk de kristallisatiepunten waarin, bij het ontstaan van de moderne samenleving, de afstervende ‘natuurlijke’ sociale herinnering,

27

27 Frank van Vree, ‘Locale geschiedenis’, 67. Van Vree gebruikt hier, waarschijnlijk in navolging van Landsberg, de term ‘prothese’. 28 Frijhoff, De mist, 3929 Hoewel het de vraag is of we dit ook kunnen stellen bij symbolische plaatsen zoals een volkslied dat duidelijk ‘zelfstandig’ verwijst naar een bepaalde gebeurtenis.30 Runia, ‘Presence’, 5.31 Volgens Berber Bevernage, die zich veel bezig houdt met de problematiek van presence, gaat de grote aandacht naar historia rerum gestarum ‘spijtig genoeg gepaard met een watervrees bij theoretici om zich te begeven in de sfeer van de res gestae’. Berber Bevernage, ‘De hete adem van het verleden: over het verleden dat niet voorbij wil gaan en het “presence”-debat in de geschiedfilosofie’, Kroniek (2007)183-198, aldaar 191.

De plaats van het verleden

‘materieel, symbolisch en functioneel, natuurlijk én kunstmatig, zonder (duidelijke) referentie naar de werkelijkheid, verwijzend naar zichzelf [ontsnapt] aan de geschiedenis’.27 De plaats wordt dus (bewust of onbewust) toegewezen – of toe-geëigend. De plaats van herinnering is daarom ook, en misschien wel bovenal, een geconstrueerde plaats. Een dergelijke ‘geheugenplaats’ functioneert om deze reden niet altijd uit zichzelf, maar krijgt veelal (meer) betekenis bij het benadrukken van ‘de’ betekenis door bijvoorbeeld een begeleidende plaquette of een, in de woorden van Frijhoff, ‘performance’, zoals een fluistertoon, een beperking van het aantal bezoekers, de waarschuwingen voor broosheid, de verboden om aan te raken, etc.28

Wanneer we naar de relatie tussen presence en plaats kijken, moeten we ons aldus afvragen of we hierbij spreken over plaatsen van herinnering, plaatsen van geschiedenis of wellicht breder gesteld, over plaatsen van verleden. Al deze concepten brengen specifieke problemen met zich mee. We zullen ze een voor een langslopen. Plaatsen van herinnering hebben, zoals uit het voorgaande blijkt, bij uitstek een subjectief karakter: de plaatsen worden immers gevormd door een toegedichte betekenis. (Waardoor ze ook verschillen van Schlögels ‘Zeitheimat’.) De plaatsen zélf herinneren niet, ze zijn afhankelijk van de herinnering.29 De invalshoek van ‘plaatsen van herinnering’ zal daarom betekenen dat Runia’s idee van ‘opslagplaatsen van tijd’ potentiële opslagplaatsen worden, afhankelijk van een subject dat de plaats zal koppelen aan een herinnering: een duidelijke vorm van constructie. Hiernaast wijst de door Runia geconstateerde spanning tussen metonymische denotatie en metaforische connotatie, een monument kan iets zeggen (connotatie) over waar het voor staat (denotatie), er eigenlijk op dat de lieux de mémoire in zijn redenatie niet als metoniemen zijn te beschouwen. De lieux de mémoire moeten immers vooral iets zeggen, ergens naar verwijzen, waardoor de betekenis de presence verdringt. Dat Runia zelf Nora’s lieux de mémoire als een voorbeeld voor de door hem geconstateerde ‘drang’ naar presence noemt,30 moeten we daarom vooral zien als een voorbeeld voor deze drang, maar niet als voorbeeld van presence. Plaatsen van geschiedenis kent deels een gelijke problematiek. Geschiedenis is namelijk te zien als de wijze waarop binnen een bepaalde gemeenschap het verleden wordt geordend aan de hand van bepaalde bronnen. Dit betekent dat er bij deze ordening keuzes moeten worden gemaakt om verbanden te kunnen leggen, ofwel, er worden bepaalde constructies van een verleden gemaakt. Deze betekenis van geschiedenis wordt historia rerum gestarum genoemd: ‘onderzoek naar datgene wat gebeurd is’. In deze zin is geschiedenis niet te relateren aan presence. Presence verschilt volgens Runia immers van betekenis, en het is de vraag of bij het ordenen van het verleden niet altijd min of meer sprake is van betekenisgeving. Aan de andere kant verwijst geschiedenis echter ook naar ‘datgene wat geschied ofwel gebeurd is’: geschiedenis als res gestae.31 Enkel dit laatste aspect van geschiedenis lijkt hier van belang. Hier is het verleden, als het ware, nog ‘onaangeroerd’: een chaos zonder betekenis. Hoewel het hier ondoenlijk is om de relatie tussen geschiedenis als res gestae en verleden

28

Plaatsen van presence

32 Citaat in: P.J. Corfield, Time and the Shape of History (London 2007) 46.33 Runia, ‘Presence’, 17.34 Idem, 5.

te behandelen, is het duidelijk dat de connotatie met geschiedenis als rerum gestarum, de geordende en representerende vorm van het verleden, verwarring kan opleveren. De stelling dat op ‘plaatsen van geschiedenis’ het verleden tegenwoordig is, is daarom maar half juist. Het gebruik van ‘plaatsen van verleden’ om deze problematiek te omzeilen, leidt echter ook tot een dood spoor, want verwijst dit niet naar alle plaatsen? De Japans architect I.M. Pei stelde dat ‘all buildings other than those actually under construction are visible reminders of the presence of the past’, en het lijkt aannemelijk dat hij geen ongelijk heeft.32 Alle objecten in onze leefwereld hebben immers, in meer of mindere mate, een verleden. Dit zou er op wijzen dat presence overal te vinden is. Het belangrijkste punt van bezwaar tegen deze redenatie is dat presence echter iets benadrukt dat zowel vreemd als bekend is, en niet iets dat alomtegenwoordig is (en hierdoor ook niet vreemd kan zijn). We kunnen deze problematiek, de vraag op wat voor plaatsen presence zich bevindt, daarom beter van een andere kant benaderen en spreken van ‘plaatsen van presence’ als plaatsen waar het verleden, als res gestae, te vinden is. Deze invalshoek betekent dat plaatsen van herinnering, verleden, geschiedenis - en eigenlijk alle plaatsen die we als ruimtelijk erfgoed kunnen duiden- kunnen proberen te begrijpen vanuit het concept ‘presence’, maar dat dit allerminst betekent dat deze plaatsen per definitie kunnen worden verbonden met presence. Plaatsen van herinnering en plaatsen van geschiedenis hebben een (te) sterke metaforische connotatie, terwijl plaatsen van presence juist bestaan dankzij een sterke metonymische denotatie. Dit betekent dus niet dat plaatsen van presence in het geheel betekenisloos zijn, maar dat hun ‘tegenwoordigheid’ ‘sterker’ aanwezig is, dan hun betekenis. Runia gaf met betrekking tot monumenten, en kunst in het algemeen, immers aan dat deze veelal ‘idiosyncratic compounds’ zijn: een ‘mengsel’ tussen metonymische denotatie en metaforische connotatie.33

Als deze plaatsen van presence bestaan, wat zullen ze dan voor plaatsen zijn? Hiervoor is het nodig nog eens goed naar Runia’s omschrijving van de belangrijkste aspecten van het fenomeen te kijken: ‘”Presence”, in my view, is “being in touch” -either literally or figuratively- with people, things, events, and feelings that made you into the person you are.[..] The need for presence [..] is a desire to share in the awesome reality of people, things, events, and feelings, coupled to a vertiginous urge to taste the fact that that awesomely real people, things, events, and feelings can awesomely suddenly cease to exist.’34 Dit lijkt er op te wijzen dat de plaatsen van presence vooral verbindend zijn tussen wie wij zijn en alles wat was, maar waarmee we nog steeds een bepaalde verbondenheid ervaren. De plaatsen wijzen ons op de ‘echtheid’ van het verleden, we zien bijvoorbeeld dat een oud gebouw een verleden heeft, maar wijzen ons tegelijkertijd op de afwezigheid van dit verleden: het oude gebouw bestaat niet meer zoals het in het verleden bestond - in een andere, vreemde, temporele context. Het verleden dringt zich hier, ondanks haar afwezigheid op, en wijst op het bestaan van verandering en vergankelijkheid. Dit doet denken aan het sublieme gevoel dat Edward Gibbon had toen hij tussen de resten van het oude Rome stond. Doordat het verleden ontzagwekkend dichtbij is, realiseren we ook dat

29

De plaats van het verleden

het ontzagwekkend ver weg is. In de inleiding is gesteld dat ruimtelijk erfgoed een plaats heeft, en dat deze plaats ook deel uitmaakt van het erfgoed. Plaats en presence hebben, zoals duidelijk is gemaakt, grote overeenkomsten: beiden lijken de mogelijkheid te bieden om verleden en heden met elkaar te verbinden. Hierbij is ook gesteld dat erfgoed geduid kan worden als een hedendaags aspect van het verleden, dat in het heden betekenis heeft gekregen. Het eerste deel van deze definitie geeft aan dat erfgoed zowel een aspect van het heden als van het verleden is. Ruimtelijk erfgoed lijkt in deze optiek dus een ‘plaats van presence’ te kunnen zijn. De vraag is echter of het tweede deel van de definitie van erfgoed, als aspect dat in het heden betekenis heeft gekregen, de presence van het erfgoed niet verdringt, zoals bij plaatsen van herinnering gebeurt. Dit wordt in het laatste hoofdstuk behandeld.

3.4 tweede resuméEen analyse van onze huidige leefwereld als het resultaat van simultaan aanwezige verschillende tijden, noopt tot een precisering van begrippen als ‘plaats’, ‘landschap’ en ‘omgeving’. Van deze begrippen blijkt ‘plaats’ echter het (letterlijk en figuurlijke) middelpunt te zijn. In navolging van Heidegger constateert Malpas dat plaats deel uit maakt van ons bestaan in de wereld. Het denken over tijd gebeurt daarom altijd in een ruimtelijke structuur en vanuit plaats. Dit wijst erop dat de presence van het verleden ook alleen op een dergelijke manier tot ons kan komen. De verbondenheid die volgens Malpas cum suis inherent is aan plaats, komt sterk overeen met de verbondenheid die Runia aan presence toedicht. Presence lijkt daarom uitermate geschikt om de relatie tussen plaats en verleden te analyseren. Hierbij is het echter belangrijk om te beseffen dat ‘plaatsen van herinnering’, ‘plaatsen van geschiedenis’ en ‘plaatsen van verleden’, niet zomaar aan presence gerelateerd kunnen worden. Presence vormt namelijk een verbintenis met een verleden, zonder een ‘overheersende inmenging’ van betekenis. Wanneer een bepaalde plaats sterk wordt geassocieerd met een bepaalde betekenis, en deze betekenis het aanschouwen van de plaats dus beïnvloedt, lijkt het onmogelijk dat deze plaats zonder meer een ‘directe’ verbinding met het verleden kan vormen. Het idee van het verleden ‘verstoort’ als het ware het contact met de werkelijkheid van het verleden. Dit wil echter niet zeggen dat een plaats met presence per definitie helemaal betekenisloos is: het gaat volgens Runia om de wijze waarop betekenis en presence zijn ‘vermengd’. De laatste vraag die nu gesteld moet worden, is welk inzicht presence biedt in de relatie tussen erfgoed en verleden. Erfgoed bestaat, zoals we in de inleiding hebben vastgesteld, omdat het nadat het uit het verleden is overgeleverd betekenis heeft gekregen binnen een bepaald sociaal-cultureel krachtenveld. Dit lijkt aan te geven dat erfgoed niet alleen als een hedendaags aspect uit het verleden moet worden bekeken, maar ook als representatie van een bepaald verleden. Erfgoed lijkt hierdoor zowel een representatie als een gerepresenteerde te zijn. Deze vreemde constatering zal in het laatste hoofdstuk met behulp van presence worden behandeld.

30

Plaatsen van presence

1 Emma Waterton en Steve Watson (red.) Culture, Heritage and Representation: Perspectives on Visuality and the Past (Farnham 2011).2 Ankersmit, De sublieme historische ervaring , 90.3 Ernest Kurpershoek, De Waag op de Nieuwmarkt (Amsterdam 1994). 4 Artikel 1 van de Monumentenwet 1988.5 http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u6/waarderingscriteria.pdf (geraadpleegd op 18 oktober 2013).

4 representatie en presence

4.1 representatie en betekenis Zoals in de inleiding werd geconstateerd, bestaat erfgoed mede dankzij de keuzes die in het heden worden gemaakt. Bij deze keuze om iets tot erfgoed te benoemen, wordt veelal verwezen naar een bepaald aspect van het verleden waarvan het erfgoed zou getuigen. Dit betekent dat erfgoed een representatieve functie wordt toegeschreven: het staat voor iets anders, bijvoorbeeld een verleden of een bepaald aspect van een cultuur.1 Nu is er volgens Frank Ankersmit iets eigenaardigs aan de hand met representatie: het brengt iets dat nog geen betekenis had, naar het domein van betekenis.2 Wanneer we dit betrekken op ruimtelijke erfgoed, lijkt Ankersmits constatering aan te geven dat een monument als representatie van een bepaalde geschiedenis betekenis krijgt, maar simpelweg als oud gebouw niet. Dit is echter geen vreemde gedachte: het komt zelf overeen met de wijze waarom iets überhaupt tot monument wordt aangewezen. Deze problematiek zal in dit laatste hoofdstuk zoveel mogelijk worden geconcretiseerd aan de hand van de St. Anthonispoort op de Amsterdamse Nieuwmarkt (beter bekend als de Waag). Dit gebouw kent een lange geschiedenis van verschillende herbestemmingen, en lijkt daarom bijzonder geschikt als voorbeeld voor erfgoed dat verschillende ‘verledens’ representeert. In 1488 gebouwd als stadspoort, kreeg het in 1617, na de sloop van de stadsmuur, een bestemming als waaggebouw en vertrek voor verschillende gilden. Vanaf 1691 voldeed de bovenruimte voor de chirurgijns als Theatrum Anatomicum, waar zij onder grote publieke belangstelling lijken ontleedden en anatomische lessen gaven. In de negentiende en twintigste eeuw hebben vervolgens verschillende huurders het pand gebruikt, van de universiteit, de brandweer tot een meubelfabrikant en het Amsterdams Historisch museum.3 De Waag lijkt zodoende representerend te kunnen worden voor al deze verschillende verledens. Wanneer iemand bijvoorbeeld kennis heeft genomen van Rembrandts schilderij ‘De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp’ (1632) en zich heeft verdiept in de medische geschiedenis, zal diegene de Waag vanuit deze kennis bekijken. Als representatie van het anatomisch theater zal het gebouw zodoende betekenis krijgt, maar simpelweg als oud gebouw niet. In Nederland kunnen gebouwen of landschappen de status van monument krijgen dankzij ‘hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde’.4 Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt getoetst middels een standaard van waarderingscriteria. Deze criteria hebben allen een relatie met representatie. Er wordt bijvoorbeeld gekeken in hoeverre het erfgoed een voorbeeld is van een cultuurhistorische ontwikkeling; een bepaalde innovatie; een aspect uit de geschiedenis van de architectuur of architect of een ‘hoogwaardige esthetische kwaliteit’ heeft.5 Dit zijn allemaal aspecten die zelf afwezig, of ongrijpbaar, zijn, maar alleen tot uiting kunnen komen in iets anders: een representatie. (We kunnen bijvoorbeeld

31

6 Anksersmit, Meaning, Truth, and Reference, 1437 Runia, ‘Presence’, 17. Ankersmit stelt, in navolging van Danto, bijvoorbeeld dat metafoor en representatie dezelfde structuur hebben: een representatie is altijd een representatie als iets anders. Frank Ankersmit, Meaning, Truth, and Reference in Historical Representation (Leuven 2012) 73.8 Runia, ‘Presence’, 17, nt.54.9 Ankersmit, Meaning, Truth, and Reference, 159 Dit is in tegenspraak met de gedachte van Bevernage dat presence juist geen absolute tegen-pool van absence is. Bevernage, ‘Time, Presence and Historical Injustice’, 151.

Representatie en presence

moeilijk zeggen wat een ‘cultuurhistorische ontwikkeling’ of een ‘hoogwaardige esthetische kwaliteit’ zelf is, wel kunnen we aangeven dat iets getuigt, of verwijst naar een ontwikkeling of bepaalde kwaliteit.) Hieruit kunnen we opmaken dat een ‘simpel’ oud gebouw alleen als representatie van iets anders betekenis krijgt. Deze betekenis is vervolgens leidend bij het verkrijgen van een monumentale status. Meer preciezer stelt Ankersmit echter dat betekenis ontstaat in relatie tot andere betekenissen, en dat deze betekenissen betekenis krijgen dankzij andere betekenissen, ad infinitum. ‘This endless concatenation of meaning will never get us outside the level of meaning itself. In this way is meaning itself the locus of the birth of meaning’.6 De inhoud van de betekenis van een individueel geval, van bijvoorbeeld een woord, ontstaat daarentegen in relatie tot andere woorden. De inhoud van betekenis ontstaat dus in verhouding tot de realiteit van de wereld en de wijze waarop (een bepaald aspect van) de wereld gerepresenteerd wordt. We zullen dit wederom proberen te relateren aan het zojuist gegeven voorbeeld van de Amsterdamse Waag. Het is waarschijnlijk dat dit gebouw mede dankzij een representatie van innovatie, hier werd immers de kennis van de menselijke anatomie vergroot, een historische betekenis heeft gekregen omdat een andere representatie van innovatie ook betekenis heeft gekregen. Dit aspect wordt in het ‘erfgoed-discourse’ de mate van uniciteit genoemd. Als een bepaald gebouw ‘uniek’ is, omdat het iets representeert dat nergens anders te vinden is, dan krijgt het ‘meer’ betekenis. Deze betekenis is alleen te zien vanuit de betekenis van een andere representatie. De vraag is of meer betekenis of de mate van uniciteit, ook betekent dat het object een ‘sterkere’ presence heeft. Runia zelf is, zoals eerder aangegeven, sceptisch over de mogelijkheid van een relatie tussen representatie en presence. ‘Because the representationalist philosophy of history of the past decades was geared to grasping how metaphor is instrumental in establishing satisfactory representations, it could account for transfer of meaning, but not for (metonymically archived) transfer of presence’.7 Volgens hem verdoezelt het concept van ‘representatie’ het feit dat woorden en beelden een samenstelling zijn van zowel metaforische connotatie als metonymische denotatie (deze gedachte is in deze thesis uitgewerkt bij plaatsen van herinnering).8 De Waag zal bij hem dus geen of nauwelijks presence hebben, waneer we het gebouw louter benaderen als iets dat overeenkomt met iets anders. Het ‘unieke’ van een object zal daarom geen invloed hebben op presence. Andersom zou het overigens misschien wel zo kunnen zijn dat een object met presence een ‘unieke’ ervaring van verbondenheid bewerkstelligt. Ankersmit maakt echter wel gebruik van presence om de relatie tussen representatie en gerepresenteerde te analyseren. De etymologie van ‘representatie’ maakt het volgens hem al duidelijk dat dit concept aan presence moet worden verbonden. Representatie betekent volgens Ankersmit immers het opnieuw zichtbaar maken van iets of iemand dat afwezig is, waardoor het lijkt alsof representatie de tegenstrijdige ideeën van presence en absent met elkaar verbindt.9 Om deze verbinding te onderzoeken zijn er volgens Ankersmit twee theoretische opties: de

32

Plaatsen van presence

10 Ankersmit, Meaning, Truth, and Reference, 16411 Idem.12 Ankersmit denkt zelf dat presence een aspect of manifestatie van het sublieme is: ‘[which] precede and transcend epistemology and episte-mological categories such as that of the subject/ object opposition’. Ankersmit, Meaning, Truth, and Reference, 173.13 Runia, ‘Spots of time’, 312.14 Idem, 314. Met ‘betekenis’ wordt hier iets anders bedoeld dan Ankersmits ‘betekenis’.15 Zie noot 7.

‘resemblance theory’ en de ‘substitution theory’. De eerste geeft aan dat een representatie een gelijkenis moet hebben met wat het representeert, waardoor de representatie tevens de presence van het gerepresenteerde ‘bevat’. Ankersmit wijst deze theorie echter af, omdat het hem onwaarschijnlijk lijkt dat een gelijkenis ‘de sterke fascinatie’ van presence kan oproepen. De ‘substitution theory’ levert volgens Ankersmit echter een ander probleem op wanneer we beseffen dat representatie en gerepresenteerde hier idealiter uitwisselbaar, en dus ook onderling niet te onderscheiden moeten zijn. Dit levert dan de volgende absurde impasse op: ‘if T2 is T1’s best representation and T2 and T1 are indiscernible, it would follow that we must hold that T1 is T1 ‘s best representation’. Om deze impasse te verbreken is het volgens Ankersmit daarom nuttig om naar de ‘asymmetrie’ van presence te kijken. Hiervoor geeft hij het voorbeeld van een representatie van het lichaam in een beeldhouwwerk, zoals van Rodin, dat een ‘overweldigende presence’ heeft maar uitstijgt boven het individuele model dat de beeldhouwer heeft gebruikt. ‘[O]ur readiness to ascribe presence to representation exceeds by far the amount of presence we are willing to grant to what they represent’. Presence is volgens Ankersmit, en hiermee wijkt zijn theorie af van die van Runia, daarom meer een kwaliteit van de representatie, dan van het gerepresenteerde.10 Ankersmit stelt vervolgens dat presence ‘a supervenient property’ is.11 ‘Supervenience is een technische term waarmee in de filosofie wordt bedoeld dat een ‘hogere orde’ de ontologie van een ‘lagere orde’ bepaalt. Als van een object een eigenschap verandert van A naar B, en het object wordt gedupliceerd, dan moet van het nieuwe object dezelfde eigenschap ook zijn veranderd van A naar B. Waarschijnlijk bedoelt Ankersmit daarom dat de eigenschappen die aan de representatie worden toegeschreven, ook worden toegeschreven aan de eigenschappen van het gerepresenteerde. De vraag is dan waar de presence van de representatie echter vandaan komt. Het komt in de ogen van Ankersmit immers van buiten de relatie tussen representatie en gerepresenteerde.12 Ankersmits benadering van presence betekent dus dat hij presence ziet als iets dat aan een representatie kan worden toegeschreven, en dus van buiten komt, terwijl Runia juist aangeeft dat presence hetgeen dat men aan het verleden toeschrijft kan beïnvloeden - en dus van binnen komt. Hier komen we weer bij het verschil tussen metafoor en metonymie. Runia stelt met betrekking tot de mémoire involontaire dat iets plotseling bekend lijkt te zijn ‘that cannot be connected to how and with what stuff we have furnished our minds’: het is er gewoon.13 Dit is het terrein van de metoniem. De metoniem lijkt zo duidelijk te zijn in wat het betekent, dat interpretatie niet nodig is. ‘Metonymy wants us to believe that it imparts only one “meaning”-the truth, that this “meaning” lies right at the surface, and that this one “meaning is all that it conveys’.14 Wanneer er echter sprake is van interpretatie, wordt een beroep gedaan op de metafoor, iets wat Ankersmit ook concludeert. Met de metafoor wordt namelijk een overeenkomst tussen de representatie en het gerepresenteerde verondersteld.15 Hierdoor wordt het echter onmogelijk dat ‘iets er

33

16 Deze conclusie is zoals Ankersmit ook vaststelt een anti-platonische positie: niet de afbeelding verwijst naar het ‘echte’, maar het ‘echte’ verwijst naar de afbeelding. 17 Runia, ‘Namen noemen’, 245. Runia, ‘Presence’, 5.

Representatie en presence

gewoon is’: representeren betekent immers het leggen van een verbinding, een connotatie, met hetgeen waar de representatie voor lijkt te staan. De representatie ‘vormt’ dan als het ware het gerepresenteerde.16

We zullen beide opvattingen weer proberen te vertalen naar het voorbeeld van de Amsterdamse Waag. In de visie van Ankersmit kan De Waag een sterke fascinatie oproepen, omdat wij dit aan het gebouw als representatie van iets anders toeschrijven. De Waag als een plaats waar men de werking van het menselijk lichaam probeerde te begrijpen- menselijk leven werkelijk trachtte te ontleden- kan het gebouw een bijzondere uitstraling geven, dat echter niet direct met het gebouw te maken heeft. De eigenschappen die we zodoende aan een representatie van een aspect van De Waag toeschrijven, treedt ook in, supervenieert, bij de gerepresenteerde: De Waag zelf. Het gebouw heeft dus het fascinerende aspect van de geschiedenis die in het gebouw wordt gerepresenteerd, overgenomen. Runia zal echter stellen dat De Waag het verleden tegenwoordig stelt, omdat het er is als aspect van het verleden en ons als zodanig verbindt met wat niet meer is. Deze tegenwoordigheid gaat bij hem vooraf aan een deling tussen representatie en gerepresenteerde.

4.2 ruimtelijk erfgoed: metaforische connotatie en metonymische denotatie De conclusie van Ankersmit dat presence een aspect van de representatie is, en dat vanuit de representatie het gerepresenteerde wordt beïnvloedt, lijkt met betrekking tot ruimtelijk erfgoed aannemelijk. Immers, worden bijvoorbeeld monumentale gebouwen niet gewaardeerd, omdat ze iets ‘lijken te zeggen’ over waar we zijn, wat we mooi vinden, of over een verleden dat we aan het monument verbinden? Ruimtelijk erfgoed is in deze optiek iets dat verwijst naar iets anders. Deze redenering heeft echter ook iets vreemds waneer we haar vanuit Runia’s betekenis van presence bekijken. Volgens Runia is presence immers het ‘voortleven van dingen, gevoelens en gebeurtenissen’ en ‘having a whisper of life breathed into what has become routine and clichéd – it is fully realizing things instead of just taking them for granted’.17 Door te stellen dat presence aan de representatie toebehoort, stelt men dat deze door Runia geconstateerde gewaarwording zich via iets anders openbaart. De verbinding met het verleden loopt dan immers niet via het object zelf, maar via de representatie die aan het object verbonden is. Deze benadering komt overeen met de constructivistische nadruk op de betekenis van een bepaald historisch object, en gaat voorbij aan het reële aspect van (het verleden van) dit object. Uit deze problematiek blijkt dat (ruimtelijk) erfgoed moeilijk is in te delen in de categorieën representatie-gerepresenteerde. Opperen dat het misschien van beiden deel uitmaakt, is hierbij echter geen oplossing: een gerepresenteerde bestaat immers alleen dankzij het bestaan van een representatie. Ruimtelijk erfgoed is, zoals we constateerden, weliswaar een representatie, maar het zou vreemd zijn hieruit te concluderen dat het als product van het verleden enkel dient om te verwijzen naar iets anders. Het idee dat in monumenten veelal een metonymische denotatie en metaforische connotatie samen gaan, biedt echter een oplossing voor dit probleem. Het

34

Plaatsen van presence

18 Runia, ‘Presence’, 26

metaforische aspect toont zich in de wijze waarop erfgoed als representatie verwijst naar iets dat overeenkomt met deze representatie. Het metonymische aspect daarentegen, is verbonden met het in het vorige hoofdstuk geopperde idee van ‘plaats van presence’. Erfgoed wijst dus, naast de representatie van schoonheid en geschiedenis óók op het verleden dat op deze specifieke plaats deel uit maakt van het heden. Wanneer we dit idee wederom vertalen naar het voorbeeld van de Amsterdamse Waag betekent dit het volgende: de metaforische connotatie heeft betrekking op De Waag als verwijzing naar een bepaalde periode uit het verleden, bijvoorbeeld de geschiedenis van de Amsterdamse economie of de geschiedenis van de geneeskunde. Deze geschiedenis, als geordend verleden, wordt zodoende in het gebouw gerepresenteerd. Wanneer we kennis hebben van deze geschiedenissen hebben, ‘zien’ we deze in het gebouw en ‘weten’ we wat het gebouw betekent. De metaforische denotatie heeft betrekking op het gebouw als aspect van het verleden dat in het heden terecht is gekomen. Meer specifiek verbindt het ‘alle leefwerelden’ van degenen die op een bepaald moment in de tijd, bij of in De Waag een klein of groot deel van hun leven hebben geleid. De tijd, of het verleden, lijkt in deze verbinding haast aanwezig in het gebouw, zonder werkelijk aanwezig te kunnen zijn. Dat in de praktijk veelal voorbij wordt gegaan aan deze zojuist vooronderstelde metonymische kant van erfgoed, is wellicht te verklaren door wat Runia de ‘versluiering’ van de metoniem noemt. Door de grote aandacht voor de betekenis van het erfgoed en de wijze waarop ruimtelijk erfgoed deel uit maakt van onze leefomgeving, ‘zien’ we niet meer dat het erfgoed een ‘Fremdkörper’ is, een aspect uit een ‘andere’ tijd. Het verleden van het ruimtelijk erfgoed is als het ware ‘opgenomen’ in het heden en een ‘presence in abcense’ geworden.18 Toch is het verleden nog steeds aanwezig en reist het met ons mee, gelijk aan Runia’s verstekeling. Wanneer we ruimtelijk erfgoed dus vanuit het concept ‘presence’ benaderen, kunnen we inzien dat het verleden zowel dichtbij als ver weg is. Dichtbij omdat het erfgoed als product uit het verleden aanwezig is, óók wanneer het lijkt te zijn ontdaan van haar ‘vreemde aspect’ en volledig is opgegaan in onze alledaagse leefomgeving. (Het zou overigens kunnen dat deze ‘versluiering’ voorkomt dat het erfgoed te veel betekenis krijgt.) Ruimtelijk erfgoed vormt een ‘plaats van presence’ wanneer het verleden in al haar vreemdheid dichtbij kan zijn en ons confronteert met (het verstrijken van) tijd en ons eigen bestaan. Het verleden is op deze plaatsen echter ook ver weg omdat de plaatsen uiteindelijk en onvermijdelijk verworden tot representaties van iets anders. We dichten het een bepaalde schoonheid toe of proberen te zien wat ‘het voorstelt’ of ‘is geweest’. Het ruimtelijk erfgoed krijgt zodoende betekenis en op het moment dat dat gebeurt, verliezen we haast automatisch de presence van het verleden op deze plaats uit het oog. Dit is de tragiek van onze relatie met presence. Wanneer we nu weer denken aan Edward Gibbon tussen de resten van het oude Rome, zien we hier een opvallende overeenkomst. Pas nadat hij de presence van het verleden had verwerkt, kon hij zich zetten tot betekenisgeving: ‘a cool and minute investigation’. Het lijkt

35

Representatie en presence

onwaarschijnlijk dat, nadat hij de ruïneuze resten had geduid, hij de presence van de Romeinse stad ten tijde van Cicero en Caesar in dezelfde mate kon ervaren als de eerste keer. Om het verleden niet nogmaals te verliezen, is het daarom van belang niet enkel aandacht te besteden aan de betekenis van ruimtelijk erfgoed, maar ook begrip te krijgen van de wijze waarop het verleden van het erfgoed -de verstekeling- voor zichzelf kan spreken.

36

Plaatsen van presence

Presence betekent een verbinding tussen wat was en wat is. Het stelt een verleden in het heden aanwezig, als een onontkoombaar aspect van de werkelijkheid, zonder inmenging van betekenis. Volgens Eelco Runia heeft de werking van presence de structuur van de stijlfiguur de metoniem. De metoniem verwijst naar datgene wat bedoeld wordt, door een nauw verbonden begrip te noemen. Hierdoor ontstaat er een verbinding tussen twee verschillende contexten. Een woord uit een bepaalde context komt namelijk in een andere context terecht, waar het niet geheel ‘thuis hoort’. De vreemdheid van deze verbinding wordt echter niet altijd opgemerkt, ze is ‘gewoon’ geworden of ‘uitgedoofd’. De oude context lijkt daarom afwezig, maar dat is ze volgens Runia niet: ze reist als een ‘verstekeling’ met de nieuwe context mee. Dit idee is, zo blijkt uit deze thesis, te vertalen naar de wijze waarop onze hedendaagse leefwereld mede wordt gevormd door objecten van het verleden. Discontinuïteit betekent dat een verleden steeds verder van het heden lijkt te staan, en bijgevolg ook steeds meer als een alteriteit wordt gezien. Een object van een bepaald verleden komt zodoende als ‘vreemd’ aspect continue in een nieuwe, hedendaagse, tijd terecht. Dit is een proces dat inherent is aan ‘de vorming’ van ruimtelijke erfgoed. In Nederland zijn, en worden nog steeds, om verschillende redenen bepaalde gebouwen, plaatsen en landschappen als monument aangewezen. Deze objecten uit het verleden zijn na verloop van tijd echter steeds meer omringd door een op het heden en toekomst gerichte ruimte en bevinden zich dus steeds meer in een andere, ‘nieuw’, temporele en ruimtelijke context. De oude objecten worden door deze continu veranderende context ‘vreemder’, gelijk aan de metoniem van Runia. Deze alteriteit valt echter niet altijd op. Doordat het erfgoed ‘opgaat’ in onze leefomgeving, wordt er namelijk een bepaalde continuïteit tussen alle landschappelijke lagen verondersteld. De ‘vreemdheid’ van het erfgoed wordt hierdoor, in de woorden van Runia, ‘versluiert’: het erfgoed lijkt niet meer deel uit te maken van een andere (temporele) context. Het erfgoed is een ‘presence in absence’ geworden. Dit betekent echter niet dat het verleden volledig is verdwenen: het reist, gelijk aan Runia’s verstekeling, mee in de continuïteit van het erfgoed. Ruimtelijk erfgoed, als hedendaags aspect van het verleden, vormt zodoende zowel een verbinding tussen het verleden en het heden, als tussen continuïteit en discontinuïteit. Dat presence een waardevol concept is om ruimtelijk erfgoed te analyseren, bleek in deze thesis met name bij de relatie tussen plaats, erfgoed en verleden. Jeff Malpas’ concept van plaats komt overeen met het idee dat de verbinding tussen heden en verleden een ruimtelijk karakter heeft. Een aspect van het verleden dat wijst op hetgeen dat verloren is, de andere temporele context, bestaat als ‘plaats’ in onze leefwereld. In plaats kunnen zodoende heden en verleden samenkomen. Dit betekent echter niet dat de plaats ‘herinnert’ aan een bepaald verleden. ‘Presence’ staat namelijk naast ‘betekenis’, en plaatsen van herinnering bestaan per definitie door de betekenis

conclusie

37

die zij krijgen toegewezen. Om het verschil met plaatsen als ‘betekenisdragers’ te benadrukken, is in deze thesis voorgesteld om erfgoed daarom ook te benaderen als ‘plaatsen van presence’. ‘Plaatsen van presence’ zijn verbindend tussen wie wij zijn en alles wat was, maar waarmee we nog steeds een bepaalde verbondenheid voelen. Ze wijzen ons op de ‘echtheid’ van het verleden en tegelijkertijd op het verlies van dit verleden. De notie presence is tevens bruikbaar om de problematiek van representatie, betekenis en gerepresenteerde te bestuderen. Erfgoed bestaat namelijk zowel als een werkelijk aspect van het verleden, als uit de representatie van een bepaald aspect van het verleden. Dit komt overeen met het idee dat in monumenten veelal een metonymische denotatie en metaforische connotatie samen gaan. Ruimtelijk erfgoed heeft een representatieve kant, door de verwijzing naar een bepaald verleden of, bijvoorbeeld, naar een idee van schoonheid, maar maakt óók deel uit van het verleden op een specifieke plaats. Ruimtelijk erfgoed bestaat zodoende uit betekenis én presence. Wanneer erfgoed echter voornamelijk als betekenisdrager wordt gezien, verdwijnt de presence en zodoende de mogelijkheid een werkelijke verbinding tussen heden en verleden te ervaren.

38

Plaatsen van presence

literatuurlijst

afkortingen

H&T History and Theory

BMGN Bijdrage en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden - Low

Countries Historical Review

TvG Tijdschrift voor Geschiedenis

Ankersmit, Frank, De sublieme historische ervaring (2007).

Ankersmit, Frank, Meaning, Truth, and Reference in Historical Representation (Leuven 2012).

Ashworth, G.J. en Brian Graham, Senses of Place: Senses of time (Aldershot 2005).

Bentley, Michael, ‘Past and “Presence”: Revisiting Historical Ontology’, H&T 45 (2006) 349-361.

Bevernage, Berber, ‘De hete adem van het verleden: over het verleden dat niet voorbij wil gaan en het “presence”-debat in de geschiedfilosofie’, Kroniek (2007)183-198.

Blaas, Piet, Anachronisme en historisch besef (Den Haag 1988)

Bos, Jacques, ‘Presence als nieuw geschiedtheoretisch paradigma?’, Krisis I (2010) 11-21.

Bosma, Koos, Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio, 1900-1945 (Rotterdam 1993).

Bosma, Koos en Cor Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland (Rotterdam 1995).

Boyer, M. Christine, The City of Collective Memory: Its Historical Imagery and Architectural Enter-tainments (Massachusetts 1994).

Braudel, Fernand, Geschiedschrijving (Baarn 1979).

Corfield, P.J., Time and the Shape of History (London 2007).

Cresswell, Tim, Place: a Short Introduction (Malden 2005).

Davids, Karel en Cor van der Heijden, ‘Historici, erfgoed en ruimte: veranderende opvattingen van 1970 tot heden’ in: Koos Bosma en Jan Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp: handboek voor de omgang met cultureel erfgoed (Nijmegen 2010)72-77.

Dorsman, Leen, Ed Jonker en Kees Ribbens, Het zoet en het zuur: geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000).

Domanska, Ewa,’The Material Presence of the Past’, H&T 45 (2006) 337-348.

39

Dussen, Jan van der, ‘De tijd in perspectief’ in: Maria Grever en Harry Jansen (red.) De ongrijpbare tijd: temporaliteit en de constructie van het verleden (Hilversum 2001).

Duineveld, Martijn en Kristof Van Assche, ‘Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip ‘intrinsieke waarde’’ in: Projectbureau Belvedere, Het cultuurhistorisch argument (2009) 29-39.

Frijhoff, Willem, De mist van de geschiedenis: over herinnering, vergeten en het historisch geheugen van de samenleving (Nijmegen 2011).

Frijhoff, Willem, Dynamisch erfgoed, of: heeft de cultuurgeschiedenis toekomst? (Afscheidsrede VU 2007).

Fritzsche, Peter, Stranded in the present: Modern Time and the Melancholy of History (Cambridge 2004).

Gafijczuk, Dariusz, ‘Dwelling Within: The Inhabited Ruines of History’, H&T 52 (2013) 149- 170.

Gibbon, Edward, Memoirs of the Life and Writings of Edward Gibbon: Vol. I (Londen 1898).

Gumbrecht, Hans Ulrich, Production of Presence:What Meaning Cannot Convey (Stanford 2004).

Grever, Maria, ‘Geen identiteit zonder oriëntatie in de tijd: over de noodzaak van chronologie’, BMGN 124 (2009) 438- 451.

Gross, David, The Past in Ruins: Tradition and the Critique of Modernity (1992).

Hewison, R. The Heritage Industry. Britain in a Climate of Decline (Londen 1987).

Hobsbawn, Eric en T.O. Ranger, The Invention of Tradition (Cambridge 1983).

Hobsbawn, Eric, Age of Extremes (Londen 1994).

Huizinga, Johan, Verzamelde werken II (Haarlem 1948-1950).

Ibelings, Hans en Vincent van Rossem, De nieuwe traditie. Continuïteit en vernieuwing in de Nederlandse architectuur (Amsterdam 2009).

Jansen, Harry, Tripliek van de tijd: geschiedenis is drievoud (Nijmegen 2010).

Jonker, Ed, ‘De betrekkelijkheid van het moderne historische besef’, BMGN 111 (1996) 30- 46.

Jonker, Ed, ‘Presence: de stijlfiguur van het déjà vu, TvG 119 (2006) 249-254.

Klerk, Len de, De modernisering van de stad 1850 – 1914: de opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland (Rotterdam 2008).

Kolen, Jan, De biografie van het landschap: drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed (Amsterdam 2005).

Koselleck, Reinhart, Futures Past: On the Semantics of Historical Time (New York 2004).

Kurpershoek, Ernest, De Waag op de Nieuwmarkt (Amsterdam 1994).

Laarse, Rob van der (red.), Bezeten van vroeger: erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005).

40

Plaatsen van presence

Lemaire, Ton, Filosofie van het landschap (Amsterdam 1970).

Loo, Hans van der en Willem van Reijen, Paradoxen van modernisering (Bussum 2007).

Lootsma, Bart, ‘Synthetic Regionalization’ in: James Corner (red.), Recovering Landscape: Essays in Contemporary Landscape Architecture (New York 1999) 251-274.

Lowenthal, David, ‘Fabricating Heritage’, History and Memory 10 (1998).

Malpas, Jeff, Place and Experience: a Philosophical Topography (Cambridge 1999).

Malpas, Jeff , ‘Place and the problem of landscape’ in: Malpas (red.) The Place of Landscape. Concepts, Contexts, Studies (2011) 3-26.

Mathijsen, Maria, De afwezigheid van het verleden (Amsterdam 2007).

Nora, Pierre, ‘Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire’, Representations 26 (1989) 7-24.

Pater, Ben de en Hans Renes, ‘De landschappelijke transformatie van Nederland sinds 1850: ‘plaatsloze’ landschappen in een geMcDonaldiseerde wereld?’ in: Jan Kolen en Ton Lemaire (red.), Landschap in meervoud: perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/ 21ste eeuw (Utrecht 1999) 197-216.

Perry, Jos, Wij herdenken, dus wij bestaan (Nijmegen 1999).

Projectbureau Belvedere, Het cultuurhistorisch argument (2009).

Renes, Hans, ‘Veranderingen van het Nederlandse landschap’ in: C.F.C.G. Boissevain, M.B. Bosboom, H. Renes, Typisch Hollands!: de veranderingen van het Nederlandse landschap en de collectie Knecht-Drenth, 1900 – heden (Zutphen 2008).

Rossem, Vincent van, ‘Het grote gelijk van Heemschut’ in: Willem Heijbroek (red.) Het gelijk van Heemschut: een eeuw inzet voor erfgoedbescherming (Amsterdam 2011) 11-39.

Rossem, Vincent van, ‘Stedenschennis’ (Oratie Universiteit van Amsterdam, 26 februari 2010).

Runia, Eelco, ‘Namen noemen’, TvG 119 (2006) 242-248.

Runia, Eelco, ‘Presence’, H&T 45 (2006) 1-29.

Runia, Eelco, ‘Spots of time’, H&T 45 (2006) 305-316.

Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland, van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 (Amsterdam 2004).

Sas, N.C.F., ‘Geschiedenis-herinnering-identiteit. De historici en het Nationaal Historisch Museum’, BMGN 124 (2009).

Schure, Leon ter, ‘Presence’, TvG 119 (2006) 230-241.

Soja, Edward W., ‘Taking Space Personally’ in: Barney Warf en Santa Arias (red.), The Spatial Turn: Interdisciplinary Perspectives (New York 2009).

Tollebeek, Jo en Henk te Velde (red.), Het geheugen van de lage landen (Rekkem 2009).

Uyttenhove, Pieter, ‘Landschap en geheugen’, in: Bosma en Kolen (red.) Geschiedenis en ontwerp:

41

handboek voor de omgang met cultureel erfgoed (Nijmegen 2010) 238-255.

Vree, Frank van, ‘Locale geschiedenis: LIEUX DE MEMOIRE’, Stadsgeschiedenis 3 (2008) 62-70.

Wagenaar, Cor, Town Planning in the Netherlands Since 1800: Responses to Enlightment Ideas and Geopolitical Realities (Rotterdam 2011).

Wagenaar, Michiel, ‘Tol en zegeningen van de cityvorming: de binnenstad: zakencentrum of woonbuurt’, Ons Amsterdam 4 (2001).

Warf, Barney, en Santa Arias, ‘Introduction: the Reinsertion of Space into the Social Sciences and Humanities’, in: Warf en Arias (red.), The Spatial Turn: Interdisciplinary Perspectives (New York 2009).

Waterton, Emma en Steve Watson (red.) Culture, Heritage and Representation: Perspectives on Visuality and the Past (Farnhan 2011).

Withers, Charles W.J., ‘Place and the “Spatial Turn” in Geography and in History’, Journal of the History of Ideas 70 (2009) 637-628.

Woud, Auke van der, ‘De paradox van de puinhoop: dubbele bodems van de Verlichting’ in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit en Wessel Krul (red.), Romantiek en historische cultuur (Groningen 1996) 168-189.

Woud, Auke van der, Nieuwe wereld: het ontstaan van het moderne Nederland (Amsterdam 2006).

Zeijden, A. van der, [recensie Bezeten van vroeger: erfgoed, identiteit en musealisering] BMGN 121 (2006) 480-282.

Zerubavel, Eviatar, Time Maps:Collective Memory and the Social Shape of the Past (Chicago 2003).