Met kompas emigreren. Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland, 1946-1972

161
Mari Smits MET KOMPAS EMIGREREN Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland (1946-1972)

Transcript of Met kompas emigreren. Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland, 1946-1972

Mari Smits

MET KOMPAS EMIGREREN Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland

(1946-1972)

KDC ~ Scripta Werkschriften van het Katholiek Documentatie Centrum voor de geschiedschrijving van het Nederlands katholicisme

1. A. Holtkamp, Van begijnen en schoolmeesters tot leraren basisonderwijs 2. M. Smits, Met kompas emigreren

MET KOMPAS EMIGREREN

KATHOLIEKEN EN HET VRAAGSTUK VAN DE EMIGRATIE IN NEDERLAND

(1946-1972)

door

Marl Smits

NUMEGEN I 's-GRA VENHAGE 1989

~ 1989 Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen Katholieke Emigratie Centrale, 's-Gravenhage

ISBN 90 70504 28 6

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfüm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

Inleiding

Hoofdstuk!

7

9

Algemene kenmerken van de na-oorlogse emigratie 16

Hoofdstuk 11 Omvang en betekenis van de emigratie van katholieken 26

Hoofdstukill Katholieke organisaties voor de uitvoering van het emigratiewerk 41

3.1 De RK Emigratievereeniging 42 3.2 De Emigratie-Stichting van de KNBTB 46 3.3 De Katholieke Centrale Emigratie-Stichting 53 3.4 De Katholieke Verenigingen van Ouders

en Familieleden van Geëmigreerden 75

HoofdstukN Godsdienstige en morele aspecten van de emigratie van katholieken 77

Hoofdstuk V Voorlichting aan en voorbereiding van katholieke emigranten 93

Hoofdstuk VI De immigratielanden voor katholieken

6.1 Frankrijk 6.2 Brazilië 6.3 Canada 6.4 Verenigde Staten 6.5 Australië 6.6 Nieuw-Zeeland 6.7 Zuid-Afrika

Conclusie

104 105 112 127 132 133 136 137

140

Bijlagen Organisatieschema KCES Lijst van afkortingen

Bronnen & literatuur 1. Geraadpleegde archieven 2. Geraadpleegde tijdschriften en periodieke uitgaven 3. Literatuurlijst

Register van namen

Over de auteur

147 148

149 149 149

153

159

VOORWOORD

Nederland staat van oudsher bekend als een zeevarend volk dat over alle we­relddelen uitzwermde. Wie op grond van deze reislustigheid - ter bevrediging van Hollandse koopmanslust dan wel van menselijke nieuwsgierigheid -even­wel gedacht mocht hebben dat Nederland ook als een emigratieland te boek staat, schijnt echter bedrogen uit te komen, als we de historici mogen geloven. In tegenstelling tot uitgesproken emigratielanden als Ierland, Polen, Grieken­land kent Nederland slechts een uiterst bescheiden emigratiegeschiedenis. Wel­iswaar heeft de negentiende eeuw- een emigratie-eeuw bij uitstek- enkele op­vallende emigratiegolven vanuit Nederland naar Amerika te zien gegeven, met name om religieus-kerkelijke motieven, maar de betreffende cijfers vallen in het niet in vergelijking met andere landen. Dit geldt tot aan de tweede wereld­oorlog. Pas daarna komt hierin serieuze verandering. Van overheidswege is sindsdien een bewust emigratiebeleid gevoerd.

Aan katholieke zijde blijkt men nog extra gereserveerd te hebben gestaan te­genover het verschijnsel emigratie. Landverhuizers werden geacht aan zodani­ge gevaren voor geloof en zeden bloot te staan, dat van kerkelijke zijde er con­sequent naar gestreefd is de emigratiebehoefte zoveel mogelijk in te dammen. Dit gold in het bijzonder voor individuele emigranten. Denkend vanuit de ver­zuilde bescherming heeft men -met de moed der geloofsovertuiging - getracht de katholieke emigratie te organiseren en kanaliseren in de vorm van groeps­emigraties, met zelfs de hoop en pretentie ter plekke katholieke kolonies als model-samenlevingen te kunnen vestigen. In de praktijk is hier echter niet zoveel van terecht gekomen, omdat zeker ook bij emigranten het leven sterker bleek dan de leer.

Hoe dan ook, de katholieke Nederlanders bleken na de tweede wereldoorlog in hun emigratiebehoefte al gauw weinig af te wijken van de andere Nederlanders. Als die behoefte niet in de beste banen geleid kon worden, dan toch minstens in goede banen. Dat betekende in de gegeven -verzuilde - omstandigheden, dat er een katholieke organisatie in het leven werd geroepen die erover moest waken dat de geloofsgenoten met kompas emigreren konden. Deze doelstelling van de katholieke emigratie-instanties heeft drs. Marl Smits als titel meegegeven aan de doctoraal scriptie, waarin hij de resultaten van zijn onderzoek betreffende het onderwerp 'Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland' van 1946 tot 1972 heeft gepresenteerd. Op deze scriptie is hij in 1987 aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen afgestudeerd als historicus.

Van de zijde van de Katholieke Emigratie Centrale is aan het Katholiek Do­cumentatie Centrum (KDC) verzocht, of deze scriptie niet in een bepaalde vorm gepubliceerd kon worden, zodat de interessante gegevens voor een breder pu­bliek toegankelijk zouden worden. Dit verzoek is voor het KDC mede aanlei-

7

ding geworden een nieuwe publicatiereeks -de Scripta- in het leven te roepen. Met kompas emigreren verschijnt nu als tweede publicatie in de nieuwe reeks. Het verheugt ons, dat hiermee de reeds bestaande samenwerking tussen KEC en KDC verder gestalte krijgt en binnen afzienbare tijd opnieuw tot uiting zal ko­men in een andere gezamenlijke publicatie, eveneens van de hand van drs. Marl Smits. Op initiatiefvan de KEC is hij namelijk in de gelegenheid gesteld een stu­die te maken over de historische lotgevallen van katholieke Nederlanders die veertig jaar geleden naar Brazilië emigreerden voor een groots opgezet pro­ject: Holambra.

Emigratie is een uitermate boeiend historisch fenomeen, dat om verschil­lende redenen van bijzondere relevantie kan worden geacht voor het verkrijgen van inzicht in het verwachtingspatroon van een bevolking(sgroep), in dit geval de Nederlandse katholieken. Dit geldt in de eerste plaats voor de economische toekomstverwachtingen, maar de sociale en culturele behoeften spelen eveneens een belangrijke rol in de behoefte om elders 'een nieuw leven' te beginnen. Ze­ker zo interessant is echter te zien, of en op welke wijze de 'landverhuizers' op hun avontuur werden voorbereid en daarin begeleid.

Het veilige kompas dat met name de katholieke standsorganisaties aan hun emigranten-landgenoten in de jaren veertig en vijftig wilden aanreiken door het treffen van allerlei voorzieningen - hier en ginds -, geeft tegelijk ook aan in welke richting zij de samenleving in eigen land zouden willen zien gaan. In de signalering van de gevaren die aan het emigreren zijn verbonden en op welke wijze men trachtte de ontwortelende werking van de 'overplanting' zoveel mo­gelijk te voorkomen door het scheppen van een gezonde voedingsbodem, krijgt de lezer een historische spiegel voorgehouden met een onbedoelde 'inkijk' in de toenmalige 'zieleroerselen' van het katholieke volksdeel in Nederland.

Idealen laten zich evenwel gemakkelijker oriënteren dan het leven zelf. In de jaren zestig gingen de Nederlandse katholieken een geheel andere koers varen dan het kompas vlak na de tweede wereldoorlog had aangegeven. De Katholieke Emigratie Centrale (KEC), die al die jaren het intermediaire werk heeft ver­richt ten bate van de land- en geloofsgenoten aan gene en deze zijde van de oce­anen, heeft een ontwikkeling doorgemaakt zo veranderlijk als de geschiedenis van het katholiek leven zelf. De KEC vervult nog altijd een historische brug­functie tussen het oude en het nieuwe vaderland. Het streven om deze studie van Marl Smits voor een breder publiek toegankelijk te maken maakt daar ook deel van uit

8

Drs. J.F. van Campen, voorzitter van de Katholieke Emigratie Centrale Jan Roes, directeur van het Katholiek Documentatie Centrum

's-Gravenhage I Nijmegen, oktober 1989

INLEIDING

De literatuur over de geschiedenis van de Nederlandse emigratie wordt tot op heden vooral beheerst door werken die handelen over de Nederlandse emigra­tie naar Noord-Amerika in het midden van de vorige eeuw. En als er één aspect is dat bij de negentiende eeuwse emigratiegolf veel aandacht krijgt is het wel de (veronderstelde) protestantse oorsprong van deze emigratiegolf. Algemeen be­kend is de trek van de Afgescheidenen onder leiding van dominee A.C. van Raalte naar Michigan en van dominee H.P. Scholtenaar Iowa, die daar neder­zettingen en hun (Afgescheiden) kerk hebben gesticht. Of zoalsH.van Steke­tenburg het recentelijk schreef: "The calvinists have been able to preserve their identity in a church and social context. This has been of a great assistance to historiography ."I

Daarentegen bleef het aandeel van katholieken in deze trek onderbelicht. Katholieke emigranten trokken er niet op uit, zoals van protestantse zijde ge­beurde, om in een ander werelddeel een eigen kerkgenootschap te stichten; de kerken die zij stichtten gingen deel uitmaken van de Rooms-Katholieke Kerk in het land van bestemming. Katholieke Nederlanders emigreerden vaak îndivi­dueel of in klein gezinsverband en verloren gewoonlijk vroeg of laat het besef van hun Nederlandse herkomst. In een recent artikel haalt de Amerikaanse historicus van Nederlandse origine R.P. Swierenga zijn collega H.S. Lucas­een Amerikaanse katholiek van Nederlandse afkomst - aan, die hierover zegt: "De gemeenschappelijke banden van het geloof maakten het hun mogelijk om zich gelukkig te voelen bij mensen die geen Nederlander waren( ... ). De Ne­derlandse katholieken hadden niet zo'n uitgesproken neiging om zich in Neder­landse gemeenschappen te vestigen. Ze verspreidden zich, werden al snel geas­simileerd en lieten dus weinig karakteristieke sporen na.''2 Van Steketenburg brengt daarnaast nog een aantal andere redenen naar voren waarom het katho­lieke aandeel in de Nederlandse emigratie onderbelicht is gebleven. Dit zijn de geringere omvang van de documentatie hierover, het ontbreken van leidende personen onder de emigranten van katholieken huize en het feit dat de meeste historici die de Nederlandse emigratiegeschiedenis bestudeerden een protes­tantse achtergrond hadden.l

I Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants', p. 57. 2 Swierenga, 'Migratie overzee', p. 154. 3 Van Stekelenburg, Tracing the Dutch RC emigrants, p. 58.

9

Ondanks deze onderbelichting moeten we het katholieke aandeel in de emi­gratie niet onderschatten. Terwijl de Afgescheidenen in de periode 1831-1847 maar liefst 28% van het totale aantal emigranten uitmaakten, lag dit percentage voor de rooms-katholieken nog altijd op 19%. In 1849 was 38,15% van de Ne­derlandse bevolking rooms-katholiek.!

Naast deze onderbelichting van de emigratie van katholieken moeten wij er rekening mee houden dat katholiek Nederland pas in een laat stadium serieus aandacht ging besteden aan het emigratievraagstuk. Van de zijde van de kerk werd pas in 1912 in een pauselijk document een officiële politiek aangaande emigratie geformuleerd. Weliswaar werd in 1925 in Nederland de Roomseh­Katholieke Emigratievereeniging opgericht, maar haar belangrijkste activiteit bestond uit het organiseren van het RK Emigratie-congres op 15 november 1927. Van de zijde van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en de RK Landarbeidersbond St. Deusdedit bestond slechts interesse voor emigratie naar het (katholieke) Frankrijk. Tenslotte moeten we rekening houden met het feit dat van de zijde van de clerus de trek naar Amerika vaak werd afgeraden. Deze landen werden gezien als landen waarin de protestanten de boventoon voerden. Bovendien was men van katholieke zijde beducht voor de grote morele gevaren die aan een landverhuizing verbonden waren.

Tot in de jaren twintig van deze eeuw bestond er van overheidswege geen in­teresse voor emigratie. Voordien was emigratie vooral een zaak van individu­ele emigranten, ondernemingen (met name rederijen en 'landagents') en kerk­genootschappen. Om met name de invloed van malafide "steamship and land­agents"2 tegen te gaan, werd in 1913 de particuliere Nederlandsche Vereeni­ging Landverhuizing opgericht om potentiële emigranten te voorzien van goe­de en betrouwbare informatie. In 1923 volgde de oprichting van de Emigratie Centrale Holland op initiatief van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver­heid en Handel. De ECH regelde het transport van emigranten, alsmede de be­scherming van hun belangen. Beide instanties fuseerden in 1931 tot de Stichting Landverhuizing Nederland (SLN), waarin ook de overheid betrokken werd. Na de Tweede Wereldoorlog zou de SLN - totdat in 1952 de Wet op de organen voor de emigratie in werking trad - fungeren als het overheidsorgaan dat emi­gratie-aangelegenheden coördineerde en afhandelde.

In de jaren twintig werd de verzuiling ook op het gebied van de emigratie actief. In 1925 werd de RK Emigratievereeniging opgericht om "voorlichting te geven aan RK emigranten en dezen behulpzaam te zijn onder godsdienstig en

I Ibidem. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 33-34 .

10

economisch opzicht"l. In 1927 volgde de oprichting van de Gereformeerde Emigratie Vereeniging, die in 1938 haar naam wijzigde in Christelijke Emi­gratie Centrale. Van echt georganiseerde emigratie was echter pas sprake na 1945 toen de overheid en de maatschappelijke organisaties gezamenlijk de emi­gratie ter hand gingen nemen zowel op het gebied van de voorlichting en voor­bereiding, als het vervoer en de ontvangst in het land van bestemming.

Na de tweede wereldoorlog kwam een emigratiebeweging op gang die ook voor katholiek Nederland van grote betekenis was. Aanhoudend tekort aan voedsel, woningnood, een nieuwe oorlogsdreiging en vooral het besef dat Nederland overbevolkt raakte, droegen er toe bij dat bij velen het verlangen leefde om el­ders in de wereld een nieuw bestaan op te bouwen. Bijna een derde van de Ne­derlandse bevolking wilde wel vertrekken,2 maar slechts één op de tien emi­gratiegezinden zou de daad bij het woord voegen.3

Aanvankelijk had de emigratiedrang vooral betrekking op boeren die gecon­fronteerd werden met het probleem van onvoldoende vestigingsmogelijkheden in eigen land om een gezond boerenbedrijf op te zetten. Dit zogenaamde 'kleine' of 'jonge boeren-probleem' was vooral actueel op de zandgronden in het zuiden en oosten van het land. De KNBTB, waarvan de meeste leden juist uit die gebieden afkomstig waren, ging zich onmiddellijk na de oorlog over dit probleem beraden en zag in emigratie één van de oplossingen. Om emigra­tiezaken binnen de bond beter te coördineren en de emigratie te organiseren werd in 1947 de Emigratie-Stichting van de KNBTB opgericht. Door de KNBTB

werden daarnaast deskundigen naar Frankrijk en Brazilië gezonden om de emigratiemogelijkheden ter plekke te bestuderen. In beide landen wilde men een vorm van groepsmigratie realiseren om daarmee de sociale en religieuze gevolgen van de emigratie zoveel mogelijk op te vangen. In Frankrijk resul­teerde dit in de aankoop van een opleidingscentrum in het Garonnegebied van waaruit boeren geplaatst werden in de omgeving, terwijl in Brazilië een circa vijfduizend hectaren grote 'fazenda' werd aangekocht voor de vestiging van een landbouwkolonie. Ondanks deze inspanningen bleek de na-oorlogse emigratie­golf zich echter in een andere richting te bewegen. Canada, Australië en Nieuw­Zeeland werden de voornaamste emigratielanden, waarbij de aantallen emi­granten voor Brazilië en Frankrijk door gebrek aan opnamecapaciteit (Brazi­liê) en gebrek aan belangstelling (Frankrijk) in het niet vielen.

1 Verslag RK Emigratiecongres, p. 6. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 17. 3 Ibidem, p. 30.

11

Hoewel de agrarische emigratie het startpunt vormde voor de na-oorlogse emigratie zou het daarbij niet blijven. Ook vele niet-agrariërs gingen emigre­ren. Vanaf 1950 vormden zij de overgrote meerderheid van het totaal aantal emigranten.t In navolging van de KNBTB gingen ook de Katholieke Arbeiders­beweging (KAB) en de Katholieke Middenstandsbond (NRKM) ten behoeve van hun leden eigen, diocesaan georganiseerde, emigratiediensten opzetten. Om ook de belangen van katholieke emigranten van niet-agrarische huize te kunnen behartigen, kwam in 1949 op initiatief van de KNBTB de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting (KCES) tot stand. In het kader van de in 1952 tot stand ge­komen Wet op de organen voor de emigratie werd de KCES erkend als aanmel­dingsorgaan, wat betekende dat zij gesubsidieerd werd voor haar voorlichtings­en voorbereidingsactiviteiten en belast met het samenstellen van emigranten­dossiers. DeKCES voerde dit werk uittesamen met de (inter-)diocesane emi­gratiestichtingen, die later opgericht werden ter veiVanging of coördinatie van de diocesane emigratiediensten van de standsorganisaties. In de emigratielanden zelf wasdeKCES betrokken bij de (geestelijke) nazorg van de katholieke emi­granten.

De KCES probeerde te bereiken dat alle katholieke emigranten zouden emi­greren onder de hoede van de katholieke organisatie. De titel van deze studie Met kompas emigreren is ontleend aan een affiche van de KCES, getiteld 'Emi­greer met kompas', waarmee propaganda werd gemaakt voor het katholieke emigratiewerk. Het woord 'kompas' in deze leuze heeft betrekking op het feit dat men - zoals we nog zullen zien - de katholieke emigrant niet alleen de kerk wilde meegeven, maar ook de weg wilde wijzen in het land van bestemming.

De emigratiegolf die op gang kwam na de tweede wereldoorlog had een on­gekende omvang. In de jaren vijftig was jaarlijks sprake van het vertrekken van enige tienduizenden emigranten naar de toen populaire emigratielanden Ca­nada, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Een ab­soluut topjaar was 1952, toen er in lotaa148.690 emigranten naar elders ver­trokken door bemiddeling van de erkende emigratie-organen. Vóór 1940 was er hoogstens sprake van het vertrek van enige duizenden emigranten per jaar met als topjaar 1889, toen in totaal9100 emigranten de oceaan overstaken.2 In de eerste veertig jaren van deze eeuw was 1920 een topjaar met circa zesdui­zend emigranten. Na een snelle stijging tot 1952 trad er in de jaren die volgden een gestage daling op, die haar dieptepunt vond in 1963 toen er slechts circa 6800 personen emigreerden. Na een lichte stijging in de tweede helft van de ja-

1 Ibidem, p. 164. 2 Ibidem, p. 13; voor gedetailleerde emigratiecijfers zie: Elich, Blauw, Emigreren, p. 22.

12

ren zestig bleef het emigratiecijfer in de jaren zeventig schommelen tussen drie- en vijfduizend emigranten per jaar.

De emigratiehausse die zich voordeed in de tweede helft van de jaren veertig en in de jaren vijftig was tezeer een gevolg van de omstandigheden van de eerste jaren na de bevrijding om van blijvende aard te zijn. Daarnaast moeten we niet vergeten dat mede door de zich gelijktijdig voltrekkende industrialisatie een economische groei tot stand kwam die de emigratiedrang verminderde, on­danks de emigratiepropaganda van de zijde van de overheid en de emigratie­organen. Deze economische groei leidde er zelfs toe dat wegens een tekort aan arbeidskrachten in eigen land, in de jaren zestig in Zuideuropese landen ar­beidskrachten werden geworven, waardoor Nederland in de paradoxale situatie kwam te verkeren zowel de emigratie als de immigratie te stimuleren.

Wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de na-oorlogse emigratie da­teert vooral uit de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig en werd veelal verricht in opdracht van instellingen die nauw betrokken waren bij de emigratie. Naast aandacht voor de verschillen in emigratiecijfers voor de ver­schillende regio's in ons land en de samenstelling van de contingenten emi­granten (naar leeftijd, godsdienst, beroep etc.) werd er vooral onderzoek gedaan naar de sociaal-psychologische achtergrond van de emigrant: Welke motieven speelden bij de emigrant een rol om tot de emigratiebeslissing te ko­men, in hoeverre beschikte de emigrant over sociale bindingen met zijn omge­ving (vergeleken met niet-emigranten) en over welke karaktereigenschappen beschikte de na-oorlogse emigrant.l

Een totaaloverzicht van de na-oorlogse emigratie is te vinden in de disserta­tie van B.P. Hofstede, Thwarted exodus, die weliswaar al uit 1964 dateert maar die nog steeds kan gelden als het wetenschappelijke standaardwerk over de na­oorlogse emigratie. Met het wegebben van de emigratiegolf verminderde ook de wetenschappelijke aandacht voor dit verschijnsel. Pas de laatste jaren valt er weer enige wetenschappelijke aandacht voor deze nog betrekkelijk rece!}te emigratiegolf te bespeuren, hetgeen mogelijk te verklaren is uit de lichte ople­ving van de belangstelling voor emigratie in de eerste helft van de jaren tachtig. De behoefte van Nederlandse emigratie-instellingen aan recente studies vormde mede de aanleiding voor nieuw onderzoek.2

' Voorbeelden van dergelijk sociaal-psychologisch onderzoek zijn: Beyer, Frijda, Hofstede, en Wentholt, Characterisrics of overseas emigrants; Frijda, Emigranten - Nier-emigranten; Frijda, Emigranten overzee; Hofstede, De gaande man; Wentholt, Kenmerken van de overzeese emigrant. 2 Zie bijvoorbeeld: Elich, Blauw, Emigreren; p. 25-31; Elich, Aan de ene kant, en het artikel van Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 71-92. De auteurs poneren zelfs de stelling dat, indien Canada en Australië geen beperkingen op de immigratie hadden opgelegd,

13

Over de emigratie van katholieken is echter, afgezien van de bijdragen van Van Stekelenburg,l waarin met name het accent wordt gelegd op de emigratie naar Noord-Amerika, nauwelijks iets gepubliceerd. Wel geeft Van Stekelen­burg aan, dat er nog veel te doen valt op het gebied van de studie naar de emi­gratie van katholieken in de na-oorlogse periode. Hij schrijft dat "only a limited number of sourees have been made accessible, and a large arnount of material, often unarranged, remains to be catalogued and studied, particularly, newspa­pers and periodicals" ,2 en spreekt daarom de hoop uit dat "within the context of a wider field in emigration studies ( ... ) the relative neglect of the Dutch catholic element will be adequately adressed by scolars.''3

Het is dan ook binnen dit kader dat ik met deze studie een poging wil doen deze leemte in het onderzoek naar de emigratie enigszins op te vullen. De vra­gen die ik mij bij dit onderzoek stel, luiden: Hoe werd in en vanuit katholiek Nederland het emigratiewerk georganiseerd, welke ontwikkelingen deden zich daarin voor en waardoor werden deze beïnvloed? Hoe werd er in katholiek Ne­derland gedacht over emigratie in het algemeen en de daaraan verbonden gods­dienstige en morele aspecten in het bijzonder?

In het eerste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de kenmerken van de na-oorlogse emigratie in het algemeen - voor zover dit van belang is in het kader van deze studie - terwijl in het tweede hoofdstuk zal worden ingegaan op algemene gegevens betreffende de emigratie van katholieken.

In het derde hoofdstuk zal vervolgens het organisatorisch aspect aan de orde komen, waarbij aandacht zal worden besteed aan respectievelijk de RK Emi­gratievereeniging, de Emigratie-Stichting van de KNBTB, de Katholieke Cen­trale Emigratie-Stichting en de Katholieke Vereniging( en) voor Ouders en Fa­milieleden van Geëmigreerden, verenigingen die rond 1960 werden opgericht ter verbetering van het contact tussen emigrantenouders onderling en met de geërnigreerden. De paragraaf overdeKCES zal eindigen rond 1970 als binnen de drie emigratiecentrales- KCES, de Algemene Emigratie Centrale (AEC) en de Christelijke Emigratie Centrale (CEC)- een discussie gevoerd wordt over een verandering in de opzet van het ernigratiewerk, die nodig was geworden door de venninderde emigratie.

zich wellicht een emigratiepiek zoals in 1952 had voorgedaan (p. 29). Voorbeelden van nieuw onderzoek zijn o.m.: Elich, Blauw, . .. en toch terug; Kruiter, Inpakleen en wegwezen; Hillebrand, Boeren en emigratie. 1 Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants' en Van Stekelenburg, 'Rooms-katho­lieke landverhuizers naar de Verenigde Staten', p. 681-689. 2 Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants', p. 67-68. 3 Ibidem, p. 75.

14

In hoofdstuk vier zal aandacht worden besteed aan de godsdienstige en mo­rele aspecten van de emigratie. De visie van de kerk op de emigratie van katho­lieken zal worden behandeld, alsmede de organisatie van de geestelijke verzor­ging van emigranten. De nazorg in de emigratielanden zelf zal echter pas ter sprake komen in hoofdstuk zes als daar over de afzonderlijke emigratielanden wordt gesproken. De voorlichting aan en voorbereiding van katholieke emi­granten zal behandeld worden in hoofdstuk vijf.

Hoofdstuk zes zal gaan over de afzonderlijke emigratielanden zélf, waarbij aandacht zal worden besteed aan de beoordeling van de emigratielanden vanuit katholieke kringen, de nazorg in het desbetreffende land en andere maatregelen die er werden getroffen ten behoeve van Nederlandse katholieke emigranten. Speciale aandacht zal daarbij uitgaan naar de vestiging van de Nederlandse ka­tholieke landbouwkolonie Holambra in Brazilië, die beschouwd mag worden als het prestige-object van de KNBTB en het katholiek emigratiewerk. Na een hoopvolle start in het najaar van 1948 zat dit project na twee jaar financieel aan de grond. Nadat vanuit Nederland weer nieuwe fmanciële steun was verleend-

. gepaard gaande met de nodige interne conflicten - werd de zaak opnieuw op poten gezet. Ho lambra was in het begin van de jaren vijftig het onderwerp van een publieke discussie.1

I Vgl. de studie: Marl Smits, Holambra, die binnenkort zal verschijnen.

15

HOOFDSTUK I

ALGEMENE KENMERKENVAN DE NA-OORLOGSE EMIGRATIE

Als we de emigratie van na de tweede wereldoorlog vergeliJken met de trek die daarvóór bestond, vallen ons twee grote verschillen op. Allereerst was de emi­gratie veel omvangriJker dan de vooroorlogse emigratiebeweging. Ten tweede verliep de emigratie, in tegenstelling tot de periode vóór 1940, grotendeels binnen een georganiseerd kader.

De emigratie speelde vóór 1940 slechts een bescheiden rol in de Nederlandse samenleving. Nederlanders kon men overal in de wereld vinden om handel te drijven, al dan niet teruggaand op de koloniale traditie. Het zich daadwerkelijk definitief buiten de grenzen vestigen was daarentegen iets waartoe slechts en­kelen overgingen. Voor de periode 1846-1932 speelde Nederland met een to­taal van 250.000 landverhuizers slechts een marginale rol in de Europese over­zeese migratie, temeer als we dat vergeliJken met de achttienmiljoen mensen die vanuit de Britse eilanden (inclusief Ierland) en de tienmiljoen die vanuit Italië vertrokken.! Ook wat het aantal emigranten per tienduizend inwoners betreft, bleef het Nederlandse aandeel ver achter bij verscheidene West-Europese lan­den. Vanuit Nederland vertrokken tussen 1854 en 1910 slechts zeven personen per tienduizend inwoners, terwijl Ierland ruimschoots de ranglijst aanvoerde met 122 vertrekkenden.z Zoals reeds in de inleiding vermeld is, was in de vooroorlogse emigratie 1889 een absoluut topjaar met circa 9100 emigranten (twintig per tienduizend inwoners))

Na de tweede wereldoorlog werden deze aantallen ver overtroffen; er werd toen zelfs gesproken van een ware 'emigratiepsychose'. Emigratie was onder grote delen van de Nederlandse bevolking een actueel onderwerp geworden. Opiniepeilingen die na de oorlog gehouden werden, bevestigden dit beeld. Op de vraag "Als u de kans had, wat zoudt u dan doen: in Nederland blijven of in een ander land gaan wonen/emigreren?", sprak zich tot de Jaren zestig twintig tot dertig procent van de ondervraagden uit ten gunste van emigreren. We zien de emigratiedrang vlak na 1945 snel oplopen, met als hoogtepunt 1948, toen 32,5% van de ondervraagden te kennen gaf wel te willen emigreren. De cijfers

1 Hofstede, Thwaned exodus, p.l3. 2 Saueressig-Schreuder, Swierenga, Catho/ie emigrationfrom the southern provinces, p. 5. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p.l3.

16

van de emigratieneiging zien er over de volledige na-oorlogse periode als volgt uit: I

1946: 22% 1950: 25% 1960: 27% 1971: 16% 1947: 32% 1951: 26% 1961: 20% 1982: ca. 25% 1948:32,5% 1952: 21% 1962: 12% 1949: 29% 1953: 21% 1966: 16%

Overigens is slechts één op de tien personen die dacht over emigreren, ook daadwerkelijk vertrokken. Waarom waren niettemin toch zoveel mensen ge­neigd het land te verlaten, zeker als we dit vergelijken met de vooroorlogse si­tuatie? Allereerst moet daarbij gewezen worden op de gevolgen van de depres­sie in de jaren dertig en (als tweede factor) op de bezettingservaringen. Bij ve­len had de crisis een grote ontevredenheid met de Nederlandse samenleving achtergelaten. Velen herinnerden zich nog levendig de werkloosheid waarmee deze crisis gepaard was gegaan. De oorlog had daarnaast grote schade toege­bracht aan de Nederlandse economie. Een groot deel van de infrastn~ctuur was vernield, veel landbouwgronden waren door inundaties en het vernielen van dijken voorlopig onbruikbaar geworden, terwijl de bezetter vele goederen en industriële installaties had geroofd. De schade aan het produktieapparaat werd geraamd op circa 7,7 miljard _gQlden of 29% van de geldwaarde van 1 septem­ber 1939.2 Behalve deze materiële schade waren er ook de talrijke persoonlijke verliezen die velen tijdens de bezetting hadden geleden.

Direct na de oorlog waren de vooruitzichten slecht. Er was een nijJ)end tekort aan voedsel, woonruimte en kapitaalgoederen. Het is dan ook zeer begrijpelijk dat in 1947 drie kwart van de Nederlandse bevolking de mening was toegedaan dat men er slechte-r aan toe was dan vóór de oorlog.3 Het is dan ook niet ver­wonderlijk, dat velen zich de verltalen herinnerden die de Amerikaanse en Ca­nadese bevrijders hadden verteld over hun land. Niet alleen voor de groep oorlogsbruiden maar ook voor vele andere emigranten was Canada het voor­naamste land van bestemming.

Naast de gevolgen van~ crisis van de jaren dertig en naast de ervaring van de Duitse bezetting leefde er vlak na de oorlog het besef- zowel bij de rege­ring, bij wetenschappers als bij de bevolking - dat Nederland overbevolkt raakte. Deze overtuiging werd nog versterkt door moeilijkheden op het gebied van de werkgelegenheid en de volkshuisvesting.

1 Heeren, Bevolkingsgroei en bevolkingsbeleid, p.35. Het cijfer voor 1982 is afkomstig uit Elich, Blauw, Emigreren, p. 30. 2 Messing, 'Het economisch leven in Nederland 1945-1980', p. 170. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 21.

17

De gebeurtenissen in Indonesië zouden de emigratiebehoefte nog aanmerke­lijk versterken. Met de onafhankelijkheid van Indonesië verloor Nederland een kolonie die zorgde voor een zesde deel van het totale nationaal inkomen. Het bleef niet bij de klap voor de economie. Nederland werd ook nog gecon­fronteerd met de opvang van 120.000 gerepatrieerden en 127.000 soldaten die gevochten hadden voor het behoud van Indië. Deze opvang verliep niet zonder problemen. Een aanzienlijk deel van hen emigreerde later weer, met name naar Australië en Nieuw-Zeeland.

Tenslotte groeide na 1945 al snel de dreiging van een nieuwe oorlog en de vrees voor een Russische bezetting. Deze vrees werd voor velen nog eens ver­sterkt door de communistische machtsovername in Tjechoslowakije en de blokkade van Berlijn in 1948, het jaar waarin - zoals wij zagen - ook de emi­gratiewil het hoogst was.

Al deze factoren droegen bij tot een sterk groeiende belangstelling voor emi­gratie. Tussen interesse voor emigratie en het daadwerkelijk vertrek lag echter een lange weg, die zeker in de eerste jaren na de bevrijding niet gemakkelijk begaanbaar was, niet in de laatste plaats wegens de matige transport­mogelijkheden. De vervoersmogelijkheden waren in de eerste jaren na de bevrijding zeer beperkt, deels ten gevolge van het verlies van schepen in de oorlog, deels in verband met het gebruik van schepen voor het vervoeren van soldaten van en naar Indonesië. Pas in juni 1947 vertrok het eerste emigranten­schip naar Canada. Daarnaast was de situatie zowel in Nederland als in de im­migratielanden ongunstig voor een dergelijke emigrantenstroom. Nederland zat midden in de wederopbouw, waarbij de inzet van alle vakbekwame arbeids­krachten was vereist. Hun emigratie werd daarom bewust tegengewerkt. Alleen boeren en dan met name jonge boeren konden rekenen op steun voor hun emi­gratieplannen. Ook de plaatsingsmogelijkheden in de immigratielanden waren nog beperkt. Enkele immigratielanden waren betrokken geweest bij de oor­logsvoering en moesten derhalve eerst hun eigen gedemobiliseerde soldaten weer opnemen en werkgelegenheid aanbieden voordat er sprake kon zijn van het opnemen van immigranten.

Teneinde een goede emigratiepolitiek te kunnen uitvoeren was het voor Ne­derland noodzakelijk, voor dit doel officiële contacten te leggen met de be­oogde immigratielanden. Derhalve werden emigratie-attaché's benoemd bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in Frankrijk, Canada, Brazilië, Argentinië, Zuid-Afrika en Nieuw-Zeeland. Toen in Nederland de wederopbouw haar vruchten begon af te werpen, ging de regering een meer positieve houding in­nemen tegenover emigratie. In de loop van 1947 ging zij ook niet-agrarische arbeidskrachten steunen bij emigratie, voorzover zij niet langer onmisbaar wa-

18

ren voor de wederopbouw. Enkele jaren later werd de steunregeling uitgebreid tot iedere potentiële emigrant.

De genoemde belemmeringen vonden hun neerslag in de feitelijke emigratie­cijfers. Terwijl in 1948 de emigratiegezindheid op haar hoogtepunt stond, be­reikten de daadwerkelijke emigratiecijfers pas in 1952 hun top, toen in totaal 48.690 Nederlanders via de reguliere emigratie-organen naar de immigratie­landen vertrokken. Ook in de verdeling van de emigranten naar beroep weer­spiegelden zich de belemmeringen. Was aanvankelijk een meerderheid van de emigrerende beroepspersonen afkomstig uit de landbouw (54% in 1948 en 50% in 1949),1 vanaf 1950 werden zij, hoewel hun aantal tot en met 1952 in absolute zin nog steeg, steeds meer overvleugeld door beroepsbeoefenaren afkomstig uit andere sectoren van de economie.

Naast interesse voor emigratie van de zijde van de Nederlandse bevolking, groeide - als onderdeel van het bevolkingsbeleid - ook van de zijde van de overheid de belangstelling voor emigratie, zij het met enige vertraging gezien de prioriteit van de wederopbouw. Aanvankelijk werd alleen de emigratie van boeren bevorderd vanwege hun grote overschot. Dit probleem was vooral acuut op de zandgrondgebieden in het oosten en zuiden van het land. Daar werd de landbouw geconfronteerd met-de onmogelijkheid om de hoeveelheid cul­tuurgrond in belangrijke mate uit"te breiden, terwijl vele jonge boeren in af­wachting waren van een eigen bedrijf. Tevens kenden deze gebieden een hoog geboortecijfer. Splitsing van landbouwbedrijven was onmogelijk gezien de grote hoeveelheid kleine bedrijven.z

De problematiek werd dan ook niet voor niets aangeduid als het 'jonge- of kleine- boerenprobleem'. In een rapport van het Landbouw Economisch Insti­tuut (LEI) van 1951 was sprake van een gewenste jaarlijkse afvloeiing van zes­duizend agrarische jongeren uit de zandgrondgebieden in de volgende vijftien jaren, hetgeen betekende dat 67% van de jaarlijkse toevloed aan agrarische jon­geren elders een bestemming moest zoeken, hetzij naar de industrie, hetzij via emigratie.3 Tegen de overgang naar de industrie bestonden echter zowel bij de traditioneel ingestelde boerenbevolking als bij de landbouworganisaties de no­dige weerstanden. Het was namelijk nog steeds een gewoonte dat boerenzoons een agrarische opleiding volgden met de bedoeling later ook boer te worden.

1 Ibidem, p. 164. 2 In 1948 had maar liefst 43,2% van het totaal aantal bedrijven slechts de beschikking over minder dan vijf hectaren, terwijl nog eens 24,9% bestond uit bedrijven met een oppervlakte tussen de vijf en tien hectaren. Vgl. Maris, 'Het kleine boeren-vraagstuk in groter verband', p. 173-181. 3 Maris, Scheer, Visser, Het kleine boeren-vraagstuk op de zandgronden, p. 186.

19

Het was dan ook binnen dit kader dat de centrale landbouworganisaties de emi­gratie ter hand namen en via de door hen opgerichte Centrale Stichting Land­bouw-Emigratie (1946) vertegenwoordigers naar potentiële immigratielanden stuurden om ter plaatse de vestigingsmogelijkheden voor boeren te bestuderen. Propaganda in de gebieden die daarvoor het meest in aanmerking kwamen, le­verde lang niet altijd het beoogde effect op. De agrarische gezins- en dorps­structuur vormde veelal een remmende factor voor emigratie. Men bleef vaak liever werkzaam op het gezinsbedrijf. Daarnaast moet erop worden gewezen dat op de zandgronden veelal geen emigratietraditie aanwezig was, in tegen­stelling tot de kleigebieden waaruit vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw een groot aantal boeren was geëmigreerd.!

Na de bevordering van overheidswege van de landbouwemigratie volgde al­ras ook de bevordering van de niet-agrarische emigratie. Als richtlijn voor het al of niet verlenen van fmanciële steun voor de overtocht - door Stokvis mis­schien wel terecht een 'oprotpremie' genoemd2 - gold de werkgelegenheids­situatie in een bepaalde beroepsgroep. Voor de regering maakte emigratie na­melijk deel uit van een internationale arbeidsbemiddeling. Zij droeg de afhan­deling van emigratiezaken dan ook op aan het Rijks Arbeids-Bureau.

Evenals het Nederlandse volk was ook de regering zich bewust van de moge­lijke negatieve consequenties van de (te snelle) bevolkingsgroei. Zij voorzag in de toekomst een structurele werkloosheid als er niets werd gedaan aan het op­vangen van die groei. Geschat werd dat tussen 1947 en 1963 jaarlijks circa 45.000 personen de arbeidsmarkt zouden betreden.3 De oplossing die de Ne­derlandse regering koos was tweeledig: industrialisatie én emigratie. Haar po­litiek ten aanzien van de industrialisatie zette zij uiteen in een zevental industri­alisatienota's. In de eerste nota (1949) nam zij nog een weifelende houding in ten opzichte van emigratie. De tweede nota was al aanmerkelijk duidelijker. De wenselijkheid van het stimuleren van emigratie hing nauw samen met de ver­wachtingen ten aanzien van het industrialisatieprogramma. Algemeen was de verwachting dat de industrialisatie niet in staat zou zijn het surplus aan arbeids­krachten in zijn geheel op te nemen. Met het groeien van het emigratiecijfer groeiden ook de prognoses ten aanzien van het jaarlijkse emigratiesaldo. In de tweede emigratienota (1952) was zelfs sprake van het vertrek van circa zestig­duizend emigranten per jaar.4

Uiteindelijk bleek het industrialisatiebeleid van de overheid erg succesvol te zijn. Daartegenover werd het emigratiebeleid in het algemeen als mislukt be-

I Hofstede, Thwarted exodus, p. 38. 2 Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 89. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 51. 4 Ibidem, p. 66.

20

schouwd. Na het hoogtepunt in 1952, toen 48.690 personen vertrokken, trad in de daaropvolgende jaren een onverwachte en gestage daling van het emigratie­cijfer op. De in diverse nota's gemaakte schattingen bleken derhalve irreëel te zijn. Tegenover de tegenvallende emigratiecijfers stond een immigratie die ten gevolge van de repatriëring van Nederlanders uit Indonesië veel hoger was dan verwacht, waardoor het met emigratie bereikte effect (verlaging van de bevol­kingsdruk en het wegvloeien van het overschot aan arbeidskrachten) groten­deels teniet werd gedaan. De industrialisatie bleek echter in staat het mislukken van het emigratiebeleid ruimschoots te compenseren. In de tweede helft van de jaren vijftig gingen zich tekorten op de arbeidsmarkt voordoen die ertoe leid­den dat er - met name van werkgeverszijde - kritiek geuit werd op de actieve emigratiepolitiek van de regering. Vanaf 1960 leidde dit tekort op de arbeids­markt zelfs tot het binnenhalen van buitenlandse arbeidskrachten, terwijl tege­lijkertijd de emigratie nog steeds werd gestimuleerd.

De bij velen - vlak na de oorlog - levende indruk dat het met Nederland slechter gesteld was dan vóór de oorlog, was verdwenen. Nederland werd in de loop van de jaren vijftig een welvaartsstaat. In plaats van het gevreesde over­schot ontstond er een een tekort aan arbeidskrachten. Een dergelijke groei van de welvaart kon niet anders dan de emigratiegezindheid negatief beïnvloeden. Sociale wetenschappers zijn geneigd hieraan nog een aantal andere factoren te verbinden. Zij stellen dat de sociale veranderingen in Nederland belangrijke consequenties hadden voor de structuur van de Nederlandse samenleving. Ex­pliciet wordt hierbij de toename van massacommunicatie (onder andere de groeiende invloed van de televisie) genoemd, die in belangrijke mate bijdroeg aan de integratie van delen van de bevolking die tot dusver geen contacten met elkaar onderhielden, in een groter geheel. V oor Hofstede had dit zeer zeker ook consequenties voor de emigratie: "This dynamic development very likely pro­duced a shift in the frame of reference of potendal emigrants. "1

Met de daling van het emigratiecijfer veranderde ook de samenstelling van de groepen vertrekkende emigranten. Algemeen wordt aangenomen dat de emi­granten die tussen 1945 en 1955 vertrokken zijn, vooral bestonden uit pioniers die niet beschikten over verwanten of persoonlijke relaties in het land waarheen ze trokken. Volgens Hofstede probeerden zij vooral te ontsnappen aan de dwang- en conflictsituatie waarin zij leefden in de toenmalige Nederlandse sa­menleving, die gekenmerkt werd door een steeds klemmender greep van kerk en godsdienst op het openbare en privé-leven.2 In de realisering van hun emi­gratieplannen lieten zij zich vooralleiden door een verlangen naar individuele

1 Hofstede, Thwarted exodus, p. 159-160. 2 Hofstede, 'De veranderende emigrant', p. 43-44.

21

vrijheid. De eigenschappen waarover een emigrant veelal beschikte (onder an­dere een sterlee werlcbekwaamheid, geringe cultuurintensiteit, vitaliteit, sterke zelfbevestigingsdrang, actieve persoonlijkheidsinstelling, individualistische levenshouding en een geringe sociale en culturele gebondenheid)! veronder­stelden een bepaald type persoonlijkheid dat volgens Reeren niet in overvloed aanwezig was en derhalve op den duur uitgeput moest raken.2 Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig was de emigratie vooral een relatie-emigratie die ver­der voortbouwde op het vertrek van de pioniers in de eerste jaren na de oor­log) Impulsen om de emigratie opnieuw te stimuleren ontbraken. Het tij had zich tegen de emigratie gekeerd. Het is dan ook begrijpelijk dat het emigratie­cijfer in deze periode een neergaande lijn vertoonde.

Zoals reeds in de inleiding is gezegd, was tijdens het interbellum bij de overheid de interesse voor het emigratievraagstuk gegroeid. Zo steunde zij de Neder­landsche Vereeniging lAndverhuizing (1913) en de Emigratie Centrale Holland (1923) bij hun pogingen de belangen van emigranten te beschermen en was zij nadrukkelijk vertegenwoordigd in de Stichting Landverhuizing Nederland (1931), die ontstond uit een fusie tussen beide bovengenoemde organisaties. In 1936 bracht de regering een nieuwe Landverhuizingswet tot stand die niet al­leen het regelen van de passage en het transport beoogde, maar ook voorzag in maatregelen betreffende informatie, propaganda, recrutering, arbeidsbemid­deling, gezondheid en veiligheid. Voor de aanmelding van emigranten werden de arbeidsbureaus ingeschakeld, terwijl in de landen van bestemming de Ne­derlandse consulaire vertegenwoordigingen de belangen van de emigranten gingen behartigen. 4

Reeds tijdens de bezetting werd binnen de Nederlandse regering in Londen nagedacht over de mogelijke na-oorlogse emigratie. Zij vormde een commissie die de Nederlandse emigratie na de oorlog moest gaan bevorderen. Vlak na de bevrijding maakte mr. Ch.J.I.M. Welter, de voormalige minister van koloniën, een reis naar Zuid-Amerika om aldaar de emigratiemogelijkheden te onder­zoeken.s Voorts werd meteen in 1945 bepaald, dat de minister van Sociale Za­ken in het vervolg het bestuur van de Stichting Landverhuizing Nederland zou benoemen.6

I Vgl. Wentholt, Kenmerken van de overzeese emigrant, p. 170. 2 Heeren, Bevolkingsgroei en bevolkingsbeleid, p. 18. 3 Hofstede, 'De veranderende emigrant', p. 48. 4 Hofstede, Thwarted exodus, p. 35. s Hack, 'Dutch group settlement', p. 8. 6 Hofstede, Thwarted exodus, p. 40.

22

Vlak na de bevrijding werd bij emigratie vooral gedacht aan de emigratie van boeren, temeer daar in veellandbouwgebieden een grote verborgen werkloos­heid werd geconstateerd, terwijl de mogelijkheden voor uitbreiding van de cultuurgrond (via ontginningen en inpolderingen) beperkt waren. De drie cen­trale landbouworganisaties (KNLC, CBTB en KNBTB) onderkenden dit pro­bleem en richtten daarom samen met de drie landarbeidersbonden in 1946 de Centrale Stichting Landbouw-Emigratie (CSLE) op met als doelstelling de "be­studeering van onderwerpen, welke samenhangen met landverhuizing en emi­gratie van Nederlandsche boeren en landarbeiders" en "wanneer en waar noo­dig bevordering van de hierbovenbedoelde landverhuizing en emigratie".! Binnen het kader van de CSLE coördineerden de centrale landbouworganisaties en de landarbeidersbonden hun emigratie-aangelegenheden en werden in het buitenland de emigratiemogelijkheden bestudeerd. Binnen de landbouworgani­saties zélf werden de emigratie-activiteiten geconcentreerd in daartoe opge­richte instellingen als de Emigratie-Stichting van de KNBTB, het Emigratie­Comité van het KNLC (later Algemeen Landbouw Emigratie Comité) en de Christelijke Emigratie Centrale. De uitvoering van de emigratie, die in handen lag van de Stichting Landverhuizing Nederland, werd per 1 januari 1949 gede­centraliseerd, waarbij de voorlichting en eerste selectie voor de georganiseerde boeren en landarbeiders werd opgedragen aan de binnen de CSLE samenwer­kende organisaties en voor de overige emigranten aan de arbeidsbureaus.2

In de eerste jaren na de bevrijding bestond er tussen de overheid en de levensbeschouwelijke emigratie-organisaties een diepgaand verschil van inzicht over het karakter van de emigratie. In de visie van de overheid was emigratie een vorm van internationale arbeidsbemiddeling. De situatie op de nationale arbeidsmarkt vormde het uitgangspunt van een actief emigratiebeleid van de overheid. Binnen deze visie paste het opdragen van emigratie-aangelegenheden aan de gewestelijke arbeidsbureaus en het feit dat de regering de subsidie aan emigranten voor de overtocht afhankelijk maakte van de werkgelegenheidssi­tuatie in een bepaalde beroepsgroep. Tegenover deze visie stond de visie van de levensbeschouwelijk georiënteerde emigratie-organisaties, die de emigrant als individu centraal stelden. Daaruit zou volgens hen moeten voortvloeien dat in­formatie aan aspirant-emigranten over emigratiemogelijkheden door hen ver­strekt diende te worden. De gewestelijke arbeidsbureaus dienden zich te beper­ken tot het geven van algemene informatie; zij zouden de emigranten moeten

1 Radiorede van mr. J.S. Biesheuvel (30 sept. 1946), afgedrukt in: Weekblad van den Noord-Brabantsche Christelijken Boerenbond (voortaan geciteerd: Weekblad NCB), 18 okt. 1946. 2 Verslag omtrent de werkzaamheden van de SI.N sedert de oorlog, 5 mei 1945 tot 31 dec. 1948.

23

doorverwijzen naar de maatschappelijke organisaties. Deze visies kwamen met elkaar in botsing binnen de in 1949 door de regering ingestelde commissie Schilthuis die als taak had een advies uit te brengen over de landbouwemigratie en de daartoe wenselijke organisatie.

Toen het verslag van de commissie Schilthuis besproken werd in de Tweede Kamer kwamen ook hier de verschillende visies op emigratie naar voren. De regering stelde daarom als compromis voor, de organisatie van de agrarische emigratie over te laten aan de maatschappelijke organisaties en de niet-agrari­sche emigratie aan de arbeidsbureaus. Dit voorstel vond geen genade bij de meerderheid van de Tweede Kamer, waarbij vooral de confessionele woord­voerders hun bezwaren naar voren brachten.! Volgens KVP-woordvoerder dr. W. de Kort (die ook zitting had in het KCES-bestuur) was bij emigratie niet zo­zeer het maken van een persoonlijke carri~re en dus ook niet de internationale arbeidsbemiddeling de bepalende factor. Het ging volgens hem om de vestiging van een gezin in het nieuwe land en de daaraan verbonden generatievorming. "Vóór alles ligt hier een geestelijk en moreel probleem, waaraan ten nauwste verbonden is het biologisch probleem . .. "2 Tesamen met AR-woordvoerder Biewenga en CRU-woordvoerder Kikkert, pleitte hij er dan ook voor om alle emigratie-aangelegenheden over te laten aan de maatschappelijke organisaties.

Terwijl in het verslag van de commissie Schilthuis nog slechts de agrarische emigratie centraal stond, werd reeds tijdens de debatten hierover in de Tweede Kamer duidelijk dat de emigratie zich niet langer beperkte tot die van boeren en landarbeiders. Het ontwerp voor de wet op de organen voor de emigratie, dat de regering in 1951 bij het parlement indiende, beperkte zich dan ook niet tot de agrarische emigratie, maar had tot doel de totale emigratiestructuur te re­gelen. In de memorie van toelichting sprak de regering haar waardering uit voor het werk van de maatschappelijke organisaties. Hun voorlichting kon het nemen van een verantwoorde individuele beslissing en daarmee het welslagen van de emigratie gunstig beïnvloeden. Daarnaast konden zij dankzij hun ver­bindingen met gelijkgezinde organisaties in de ontvangende landen een belang­rijke taak vervullen bij de plaatsing van en nazorg voor emigranten) In de ogen van de maatschappelijke organisaties kwam deze waardering echter onvol­doende tot uiting in het feitelijke wetsontwerp. De kritiek richtte zich met name op de te grote invloed van de overheid ten koste van de maatschappelijke orga­nisaties en op het feit dat onduidelijk bleef óf en in welke vorm de maatschap­pelijke organisaties gesubsidieerd werden voor de werkzaamheden die zij ver-

I Hofstede, Thwarted exodus, p. 45-47. 2 Handelingen der Staten-Generaal, 1950-51, ll, 998. 3 Hand. 1950-51, Bijl. ll, nr. 2245, Memorie van Toelichting.

24

richtten voor emigranten. I Op deze punten werd het wetsontwerp, toen het op 4 en 5 maart 1952 werd behandeld in de Tweede Kamer, geamendeerd.

De Wet op de organen voor de emigratie, die de Landverhuizingswet uit 1936 verving, veronderstelde een nauwe samenwerking tussen de overheid en de maatschappelijke organisaties op het gebied van de emigratie. Door de mi­nister van Sociale Zaken werd een Commissaris voor de emigratie benoemd in de persoon van ·mr. B.W. Haveman. Hem werd de supervisie over het geheel van de emigratie-aangelegenheden opgedragen. Door het Emigratiebestuur, waarin zowel de overheid als de maatschappelijke organisaties vertegenwoor­digd waren, werd het emigratiebeleid uitgezet, werden de aanmeldingsorganen als zodanig erkend en richtlijnen opgesteld voor deze kantoren. Als admini­stratief en uitvoerend orgaan fungeerde sedertdien de Nederlandse Emigratie Dienst als opvolger van de Stichting Landverhuizing Nederland. Verder voor­zag de wet in een adviesorgaan, de Raad voor de Emigratie die de Minister van Sociale Zaken zou adviseren ten aanzien van emigratie-aangelegenheden. In 1967 werd deze Raad bij een wetswijziging vervangen door de Emigratie­Commissie van de SER. Tenslotte werd in de wet het conflict over de erkenning van de maatschappelijke emigratie-organisaties defmitief beslecht. Naast het Rijks Arbeids-Bureau zouden in het vervolg als daartoe gesubsidieerde aan­meldingsorganen fungeren: de Algemene Emigratie Centrale (AEC), de Chris­telijke Emigratie Centrale (CEC), de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting (KCES), de Gereformeerde Stichting tot Bijstand van Èmigranten en Geëmi­greerdenen de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging.

De Wet op de organen voor de emigratie uit 1952 was duidelijk het resultaat van een politiek compromis. In de ogen van Haveman is het vooral te verklaren uit de goede persoonlijke contacten tussen de vertegenwoordigers van de di­verse emigratie-organen en hun bereidheid samen te werken in het belang van de emigrant, dat deze organisatievorm naar tevredenheid werkte.2 De uitvoe­ring van de wet kan dan ook als een treffende ondersteuning van Lijpharts theorie van de pacificatiedemocratie worden beschouwd: verdeeldheid aan cj.e basis en overkoepelende samenwerking tussen de leiders van de verzuilde be­volkingsgroepen)

Het succes van de maatschappelijke emigratie-organisaties bleef echter niet beperkt tot hun erkenning als aanmeldingsorgaan en participant in het emigra­tiebeleid. Ook in de verdeling van de emigranten over de diverse aanmeldings­kantoren vinden we de groeiende betekenis van de particuliere organisaties te-

1 Vgl. Boer en Tuinder, 18 aug. 1951. 2 Zie Hofstede, Thwarted Exodus, p. 47. 3 Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, p. 11.

25

rug. Namen in 1952 de particuliere organisaties slechts 23,33% van het totaal aantal emigranten voor hun rekening,t in de jaren die volgden liep dit aandeel sterk op, zodat vanaf 1960 dit aandeel schommelde tussen 67% en 72%.2 Daar­bij moet echter niet worden vergeten, dat de groei van het aandeel van de parti­culiere organisaties voor een groot deel moet worden toegeschreven aan de groeiende betekenis van de (neutrale) AEC die pas in 1953 met haar werk­zaamheden begon, maar in de jaren vijftig snel in betekenis toenam en in de ja­ren zestig verantwoordelijk was voor meer dan dertig procent van het totaal aantal emigranten.

In de jaren vijftig voerde de Nederlandse regering, die tot 1958 bestond uit een rooms-rode coalitie, een actief emigratiebeleid. De socialist J.G. Suurhoff, die in de periode 1952-58 minister van Sociale Zaken was, was een warm voor­stander van emigratie als ontplooiingsmogelijkheid van de gewone man. Het regeringsbeleid was gericht op bevordering van emigratie als onmisbare sluit­post van haar bevolkings- en werkgelegenheidspolitiek. Zij werd hierin ge­steund door de KVP, ARP, CHU en PVDA. We zagen dat de confessionele partijen wisten te bereiken dat de maatschappelijke organisaties een belangrijke rol kre­gen toebedeeld in de uitvoering van het emigratiebeleid en dat zij daarvoor door de overheid gesubsidieerd werden. Herhaalde pogingen van KVP-zijde om ook de geestelijke nazorg in de immigratielanden gesubsidieerd te krijgen, hadden echter geen succes. De Nederlandse regering wenste niet verder te gaan dan het in stand houden van een ambtelijke dienst overzee en het bevorderen vàn het meereizen van geesteliJken op de boten.J

t Jaarverslag van de Stichting Landverhuizing Nederland, 1952. 2 Deze cijfers zijn ontleend aan: Emigratie. Verslag over de werkzaamheden van de organen voor de emigratie (1953-1970). 3 Hofstede, 'De emigratie in parlement en pers', p. 14-23.

26

HOOFDSTUK 11

OMVANG EN BETEKENISVAN DE EMIGRATIE VAN KA TH OLIEKEN

Alvorens de organisatorische en godsdienstige aspecten van de emigratie van katholieken te behandelen, is het noodzakelijk een beeld te schetsen van de om­vang, de reikwijdte en het patroon dat deze emigratie vertoonde. Dit is te meer van belang gezien de in de inleiding geconstateerde onderbelichting van het katholieke aandeel in de historiografie van de Nederlandse emigratie. Van Ste­ketenburg heeft geprobeerd aan te geven hoe deze onderbelichting kan worden verklaard. Volgens hem bedroeg het percentage katholieken onder de overzee­se emigranten in het midden van de vorige eeuw circa 19%. Overigens, hoewel dit aandeel belangrijk achterblijft bij het katholieke aandeel in de Nederlandse bevolking (38,15% in 1849), is het percentage toch ook weer niet zo gering! -temeer niet als men de remmende invloed van de kerkelijke autoriteiten in ogenschouw neemt - dat het ontbreken van studies hier helemaal op terug te voeren is.

In een artikel uit 19172 besteedt Van Steketenburg aandacht aan de katholieke kolonisatiepogingen in de Verenigde Staten die, in tegenstelling tot die van ds. Van Raalte en ds. Scholte, nauwelijks in de belangstelling hebben gestaan. Een succesvolle kolonisatiepoging van katholieke zijde werd in 1847 georganieerd door pater Th. J. van den Broek en leidde tot de vestiging van een nederzetting aan de Green Bay in de staat Wisconsin.3 Bij verscheidene kolonisatiepogingen zien we geestelijken trouwens het voortouw nemen. Hoewel zij vaak het initia­tief namen voor een dergelijke 'trek', mogen we daaruit niet zonder meer con­cluderen dat emigranten zich op de eerste plaats lieten leiden door ideële en godsdienstige motieven. Sociaal-economische en sociaal-psychologische motie­ven speelden vaak een grotere rol.4

Naast de overzeese migratiegolven bestonden er binnen Europa zelf al eeu­wenlang verscheidene migratiebewegingen. Vóór de eerste wereldoorlog trok­ken veel Nederlanders naar Duitsland en in mindere mate naar België. In 1909 bevonden zich 144.200 personen in Duitsland die in Nederland waren geboren

1 Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants', p. 58. 2 Van Stekelenburg, 'Rooms-katholieke landverhuizers naar de Verenigde Staten', p. 681-689. 3 Vgl. Doppen, 'Theodoor J. van den Broek', p. 202-225. 4 Vgl. Van Dijk, 'Geloofsvervolging of broodnood', p. 31-36.

27

en 64.700 in België. Voor de Verenigde Staten bedroeg dit cijfer 120.000.1 Vóór 1914 trok minder dan de helft van de Nederlandse emigranten de oceaan over, een situatie waarin na 1945 een drastische verandering was opgetreden: toen vestigde maar liefst drie kwart van de Nederlandse emigranten zich buiten Europa. De ondervertegenwoordiging van de katholieken in de overzeese emi­gratie wijt Stokvis onder andere aan de geografische spreiding van de katholie­ken en de daaruit voortvloeiende oriëntatie op België en Duitsland. Stokvis gaat hiermee voorbij aan de sociale en culturele positie waarin de Nederlandse ka­tholieken zich in die tijd bevonden. Hun traditionele achterstand bracht immers ook een geringere ondernemingsgeest met zich mee, die overzeese emigratie op grote schaal in de weg stond.

Op het RK Emigratiecongres van 15 november 1927 kwam deze intra-euro­pese oriëntatie ook naar voren. De RK Nederlandsche Boeren en Tuindersbond -de latere KNBTB- was, zo zij vóór 1940 al belangstelling had voor emigratie, vooral geïnteresseerd in emigratie naar Frankrijk. Daartoe had de bond op 3 en 4 augustus 1922 te Straatsburg besprekingen gevoerd met katholieke voor­mannen uit de Franse landbouwbeweging met het oog op de eventuele vestiging van Nederlandse katholieke boeren. Verspreide emigratie werd wegens moge­lijke godsdienstige en zedelijke gevaren uit den boze geacht; slechts kolonie­vorming was aanvaardbaar.2 Dat de RK Nederlandsche Boeren en Tuinders­bond haar aandacht vooral richtte op Frankrijk werd nogmaals aangetoond door de uitgave van de studie van ir. J.G. Heymeijer (de latere leider van de kolonie 'Holambra' in Brazilië), De emigratie van Nederlandsche landbouwers naar Frankrijk.

Ook wordt in het verslag van het RK Emigratiecongres melding gemaakt van het bestaan van een 'Centraal comité tot behartiging der belangen van de RK

Nederlanders in Duitschland', (opgericht in 1907 en later St. Josephs-Comité geheten), dat zorg droeg voor de bescherming van de godsdienstig-zedelijke belangen van de Nederlandse rooms-katholieke arbeiders in het westen van Duitsland. De zielzorg werd opgedragen aan een viertal kloosterorden, name­lijk de Capucijnen, Franciscanen, Conventuelen en Carmelieten.3

Hoewel het RK Emigratiecongres gezien kan worden als een uiting van een reeds vóór de tweede wereldoorlog levende belangstelling voor het emigratie­vraagstuk, betekende dit nog niet dat men positief stond tegenover emigratie. Eén van de inleiders, oud-minister ir. M.C.E. Bongaerts betoogde dat als land­verhuizing economisch noodzakelijk was, dit een bewijs was van armoede en

I Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 72. 2 Verslag RK Emigratiecongres, p. 76-77 en 81-82. 3 Ibidem, p. 79.

28

1 I gebrek aan durf en wilskracht. Bongaerts gaf eerder de voorkeur aan uitbrei­

ding en intensivering van de landbouw en de daaraan verwante bedrijfstakken.!

Na 1945 echter leek emigratie, gelet op de kleine-boeren-problematiek op de zandgronden in het oosten en zuiden van het land, onontbeerlijk te zijn gewor­den. Binnen de KNBTB en zijn gewestelijke organisaties (ABTB, LTB, LLTB en NCB) werd het 'vestigingsprobleem' derhalve ter hand genomen via de daartoe opgerichte Emigratie-Stichting van de KNBTB en de daarin samenwerkende gewestelijke vestigingscomrnissies. Allereerst zochten deze vestigingscomrnis­sies de oplossing van het 'vestigingsprobleem' in verdere ontginningen en de toewijzing van bedrijven in de pas droog gelegde Noord-Oost-Polder. Aange­zien er echter onvoldoende mogelijkheden in eigen land waren voor de vesti­ging van nieuwe bedrijven voor de jonge boerenzonen, ging de KNBTB ook de emigratie ter hand nemen voor de oplossing van dit probleem.

Tegen de overgang naar de industrie had men van oudsher binnen het agra­rische milieu grote bezwaren. Hierdoor zouden agrarische jongeren niet alleen hun zelfstandig bestaan verliezen maar bestond ook het gevaar dat hun boeren­standsbewustzijn en de boerencultuur vei"loren zou gaan.2 In zijn verweer tegen Paul Kuypers, die in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw het emigratie­beleid van de bond bekritiseerde en pleitte voor overgang naar de industrie,3 bevestigde rector dr. G. Smuldersin het KNBTB-weekblad Boer en Tuinder deze weerzin tegen de industrie. Hij schreef dat hij zich heel goed kon voorstel­len, "hoe een jonge boer of meisje, die dag in dag uit als ongeschoolde kracht werkt aan de lopende band in de industrie, nog heviger terugverlangt naar de soberheid maar tevens naar de vrijheid van een zelfs armoedig boerenbe­staan. "4 Als jonge boeren geen gelegenheid hadden voor het beginnen van een eigen bedrijf, ging men liever werken in beroepen die nauw verwant waren aan de landbouw, zoals bij landbouwcoöperaties en plantsoenendiensten.s

Deze negatieve houding ten opzichte van de industrie veranderde geleidelijk onder invloed van de verslechterende vooruitzichten in de landbouw. Op de re­geringsplannen voor het industrialiseren van het platteland werd door de land­bouworganisaties uiteindelijk positief gereageerd. De bond ging de boerenbe­volking derhalve ook voorbereiden op de industrialisatie.6 De KNBTB en zijn gewestelijke organisaties lieten na 1945 hun bezwaren tegen emigratie varen en

1 Ibidem. p. 52. 2 Winkelmolen, De agrarische emigratie, p. 14. 3 De Nieuwe Eeuw, 14 febr. 1948. 4 Boer en Tuinder, 28 febr. 1948. 5 Winkelmolen, De agrarische emigratie, p. 14-15. 6 Ibidem, p. 15.

29

gingen emigratie zelfs propageren als mogelijke oplossing van het 'vestigings­probleem'. Hij nam de organisatie van voorlichtingsavonden ter hand om dele­den in te lichten over de emigratiemogelijkheden. Deze mogelijkheden werden allereerst gezocht in Frankrijk en Brazilië, waar perspectieven bestonden voor het opzetten van groepsvestigingen, die in de ogen van de KNBTB de beste ga­rantie waren voor de behartiging van de godsdienstige en zedelijke belangen van de emigrant. Technisch adviseur prof. W.J. Dewez schreef hierover: "On­afwijsbaar blijft dan ook onze eisch, dat onze emigreerende jonge boeren en tuinders in het nieuwe vaderland in grootere of kleinere gemeenschappen onder eigen vertrouwde geestelijke en technische leiding, kunnen samenwonen."1

De mogelijkheden voor dergeliJKe groepsvestigingen in Frankrijk en Brazi­lië waren evenwel beperkt. Terwijl binnen de bond nog gedacht werd aan mo­gelijkheden in deze beide katholieke landen, kwamen aspirant-emigranten in­formeren naar de perspectieven in Canada.2 Dit leidde er toe dat de bond zijn emigratiebeleid moest bijstellen om ook voorlichting te verzorgen over de (individuele) emigratie naar Canada, het land dat de beste kansen bood voor boeren. Toen bovendien bleek dat de emigratieproblematiek zich niet beperkte tot boeren, maar dat ook in andere beroepsgroepen belangstelling bestond voor emigratie, nam de KNBTB het initiatief voor de oprichting van de KCES ter co­ordinatie van de activiteiten op dit specifieke werkterrein van de stands­organisaties.

Uit het voorgaande kunnen we opmaken dat het katholieke emigratiewerk in de periode 1946-1952 zich nog duidelijk in een opbouwfase bevond. De orga­nisatie moest van de grond af aan worden opgebouwd; voorlichting en propa­ganda werden nu pas systematisch ter hand genomen. Ook de contacten met kerkelijke autoriteiten in de immigratielanden moesten nog worden gelegd. Hoe deze opbouw feitelijk verliep zal in de volgende hoofdstukken worden uit­eengezet. Wat hier echter wél van belang is te vermelden, is dat deze trage start zich ook weerspiegelde in het katholieke aandeel in de emigratiecijfers in die jaren.

Tabel 1 vermeldt de aantallen en percentages van de via de erkende aanmel­dingsorganen vertrokken emigranten naar kerkelijke gezindte over de jaren 1948-1954. Hieruit blijkt dat de emigratie onder katholieken een trage start had. Terwijl hun aandeel in de Nederlandse bevolking bij de volkstelling van 1947 38,5% bedroeg, waren de katholieken sterk ondervertegenwoordigd on­der de 13.837 emigranten die in 1948 Nederland verlieten. Slechts 16,9% van hen was rooms-katholiek. In de navolgende jaren steeg het katholieke aandeel in

I Prof. W.J. Dewez in: Boer en Tuinder, 11 jan. 1947. 2 Gesprek met drs. J.F. van Campen, 20 nov. 1986.

30

de totale emigratie vrij sterk. Hoewel na 1952 ook het aantal katholieke emi­granten ging dalen, ging hun aandeel in de emigratie het feitelijke aandeel inde Nederlandse bevolking steeds meer benaderen (bijvoorbeeld 36,8% in 1954).

TABEL 1 Enûgranten naar kerkelijke gezindte

over de jaren 1948-1954 in aantallen en percentages

CENSUS 1947 1948 1949 1950 % aantallen % aantallen % aantallen %

RK 38,5 2337 16,9 2849 20,4 6137 28,8 NH 31 3324 24,0 4111 29,4 5980 28,0 Geref. 9,7 3611 26,1 3907 28,0 4967 23,3 Overige 3,7 536 4,1 828 5,9 1129 5,3 Geen 17,1 4002 28,9 2268 16,2 3117 14,6

roTAAL 100 13.873 100 13.963 100 21.330 100

1951 1952 1953 1954 aantallen % aantallen % aantallen % aantallen %

RK 10.659 28,3 15.783 32,4 13.422 35,3 12.752 36,8 NH 10.001 26,6 12,917 26,5 10.224 26,9 9179 26,5 Ge ref. 10.852 28,9 10.421 21,4 7899 20,8 5899 17,0 Overige 1469 3,9 1584 3,3 1944 5,1 1797 5,2 Geen 4624 12,3 5754 11,8 4560 12,0 5049 14,6 Onbekend 2229 4,6

roTAAL 37.605 100 48.688 100 38.049 100 34.676 100

Bron: CBS, Statistiek van de buitenlandse nûgratie (1948-54), Census 1947: Hofstede, Thwarted exodus, p. 96-97.

Wat de andere kerkelijke gezindten betreft, valt vooral de oververtegenwoor­diging van de gereformeerden onder de vertrekkende emigranten op. Terwijl zij in 1947 9,7% van de Nederlandse bevolking uitmaakten, was in 1948 maar liefst 26,15% van de vertrekkende emigranten van gereformeerde origine (in 1951 zelfs 28,9%). Na 1951liep hun aandeel in de Nederlandse emigratie sterk terug. Bedroeg dit aandeel in de jaren 1948-1952 nog gemiddeld 25%; in de ja­ren 1953-1957 was dit gemiddelde reeds gedaald tot 16,5%. In de jaren 1958-1962 was nog slechts sprake van een lichte oververtegenwoordiging: 11% te­genover 9,3% van de Nederlandse bevolking in 1960.1

Een andere vraag die binnen het kader van deze studie van belang is, betreft de vraag naar welke landen de Nederlandse rooms-katholieken na 1945 vooral emigreerden. Deze vraag is vooral van belang, omdat in de studie van Hofstede2

I Hofstede, Thwarted exodus, p. 96-97, tabell2. 2 Ibidem, p. 96-99.

31

(en later nog eens herhaald door onder andere Stokvist en Van Harten2) het beeld naar voren komt, dat de gereformeerden vooral emigreerden naar Ca­nada, terwijl de katholieken hun aandacht vooral hadden gericht op Australië en Nieuw-Zeeland. Ten aanzien van de emigratie van katholieken beweert Hof­stede dan ook met stelligheid: "Indeed we may say that Australia and New-Zea­land constituted the main targets for post-war roman catholic emigration from the Netherlands."3 Volgens Stokvis zou deze verdeling zelfs het resultaat van een bewuste politiek van de zijde van de maatschappelijke organisaties zijn ge­weest.4

Dit doet allereerst de vraag rijzen of in het beleid van de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting een duidelijke voorkeur bestond ten gunste van Australië en ten koste van het 'protestantse' Canada. Voor een antwoord op deze vraag is vooral het oordeel van mgr. Hanssen interessant, die als 'emigratiebisschop' door het Nederlandse Episcopaat was belast met het behartigen van de geeste­lijke belangen van de katholieke emigranten. Als ' emigratiebisschop' bezocht hij de verschillende immigratielanden en oefende hiermee zeer zeker een posi­tieve invloed uit op de emigratiebereidheid van de Nederlandse katholieken. In zijn bijdrage aan een speciaal emigratienummer van het Katholiek Sociaal TijdschriftS beoordeelde mgr. Hanssen de belangrijkste immigratielanden naar de heersende godsdienstig-zedelijke situatie.

Wat Canada betreft ging zijn voorkeur, in tegenstelling tot de grote meer­derheid van de Nederlandse (ook katholieke) emigranten uit naar het Fransta­lige Quebec, dat een sterk katholiek karakter droeg, in tegenstelling tot het En­gelstalige deel dat hij in godsdienstig opzicht een diasporagebied noemde. Au­stralië en Nieuw-Zeeland waren daarentegen geheel verantwoord.6

Hoewel mgr. Hanssen een duidelijke voorkeur had voor Australië en Nieuw­Zeeland boven Canada, kwam deze voorkeur echter niet naar voren in het emi­gratiebeleid dat de KCES voerde. Over elk genoemd land werden inlichtingen verstrekt. In emigratiecursussen werd aan alle landen aandacht besteed, terwijl daarnaast de nodige inspanningen werden geleverd voor het opzetten van een goed nazorgapparaat in de genoemde immigratielanden teneinde de integratie van katholieke emigranten in sociaal en religieus opzicht zo goed mogelijk te laten verlopen.

t Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 89-91. 2 Van Hanen, Naar wijder horizon, p. 13. 3 Hofstede, Thwarted e:xodus, p. 98. 4 Stokvis, "Nederland en de mternanonale migraue·, p. 89. s Hans sen, 'Godsdienstige aspecten', p. 127-136. 6 V oor meer details zie Hoofdstuk IV.

32

Een andere manier om de uitspraken van Hofstede, Stokvis en Van Harten te controleren, is door de cijfers waarop deze uitspraken zijn gebaseerd aan een nader onderzoek te onderwerpen. De gegevens in tabel 2 zijn ontleend aan het werk van Hofstede en vormen de basis waarop deze uitspraken steunen. Hof­stede verdeelt zijn cijfers betreffende het land van bestemming en kerkelijke gezindte voor de periode 1948-1962 in drie tijdvakken: de jaren 1948-1952 (1), de jaren 1953-1957 (2) en de jaren 1958-1962 (3). Uitgaande van de landen van bestemming laat hij zien wat de verdeling is naar kerkelijke gezindte voor elk van de immigratielanden.

TABEL 2 Emigranten ( 1948-1962) naar kerkelijke gezindie

per land van besremming en naar periode in percentages

KATHOLIEK HERVORMD GEREFORMEERD 1 2 3 1 2 3 1 2 3

Canada 24 33 35 25,5 27 24,5 41 26.5 23,5 Australië 38 49 45 30 23,5 24 9 7 6,5 N.-Zeeland 42,5 54 44,5 27 23 25 9 6,5 9 Z.-Afrika 21,5 22,5 18 33 36 38 15 16,5 18 Brazilië 58 44.5 43,5 15 17,5 26,5 9 18,5 13 v.s. 10,5 26,5 35 20,5 26,5 36 20 14 6

TOTAAL 28 37 38,5 27 26,5 28,5 25 16,5 11

GEEN OVERIG ONBEKEND TOTAAL 2 3 2 3 1 2 3 100%

Canada 7 10 13 2,5 3,5 4 100 Australië 19 17 20 4 3,5 3,5 100 N.-Zeeland 16,5 13,5 18,5 4,5 3 3 100 Z.-Afrika 26 20,5 18 4,5 4,5 6,5 - 1,5 100 Brazilië 14 16,5 14,5 2 3 1,5 2 0,5 I 100 v.s. 24,5 18,5 13,5 11 8,5 7 13,5 5 2,5 100

TOTAAL 14,5 15 16 4 4 4,5 1,5 1,5 100

Periode 1: 1948-52, periode 2: 1953-57, periode 3: 1958-62. Bron: Hofstede, Thwartedexodus, tabel12, p. 96-97.

Uit deze tabel blijkt, dat inderdaad in het eerste tijdvak de naar Canada vertrek­kende emigranten voor maar liefst 41% uit gereformeerden bestond (aandeel in de Nederlandse bevolking: 9,7%), terwijl katholieken met 24% in deze eerste periode sterk ondervertegenwoordigd waren in de Canada-emigratie (aandeel in de Nederlandse bevolking: 38,5%). De daaropvolgende tijdvakken laten voor katholieken een stijgende lijn zien (33% en 35%) terwijl het gerefor­meerde aandeel in de Canada-emigratie daalde (26,5% en 23,5%). Australië laat daarentegen een ander beeld zien. In de eerste periode waren de katholie-

33

ken in de emigratie naar Australië vrijwel evenredig naar hun aandeel in de Nederlandse bevolking vertegenwoordigd (38%), terwijl hun aandeel in de daaropvolgende periodes nog hoger lag ( 49% en 45% ). V oor NieuwZeeland was hun oververtegenwoordiging nog groter: respectievelijk 42,5%, 54% en 44,5%. Voor beide landen lag het aandeel van de gereformeerden onder het aandeel in de Nederlandse bevolking (Australië: 9%, 7% en 6,5% en Nieuw­Zeeland: 9%, 6,5% en 9% ).

Op het eerste gezicht lijken deze cijfers de uitspraken van bovengenoemde auteurs te bevestigen: ten aanzien van Canada een oververtegenwoordiging van de gereformeerden en een ondervertegenwoordiging van de rooms-katholie­ken, terwijl de cijfers voor Australië en Nieuw-Zeeland juist een omgekeerd beeld laten zien. Men zou daarom kunnen concluderen dat katholieken in meer­dere mate naar Australië en Nieuw-Zeeland emigreerden dan naar Canada.

Deze conclusies, gebaseerd op percentages die berekend zijn naar het totaal aantal emigranten dat vertrok naar één bepaald emigratieland in één bepaalde periode, konden mij niet geheel overtuigen. Het leek mij zinvol te berekenen om welke aantallen het ging in de drie door Hofstede gekozen periodes. In tabel 3 worden, verdeeld over de drie door Hofstede gekozen periodes, aantallen en percentages gepresenteerd van de personen die vertrokken naar de diverse im­migratielanden, verdeeld naar hun kerkelijke gezindte.

Wat de eerste periode (1948-1952) betreft, blijken deze cijfers de uitspraken van genoemde auteurs gedeeltelijk te weerleggen. Heel duidelijk blijkt dat de overgrote meerderheid van de gereformeerden koos voor Canada ( 24.753 of 73,3% van de 33.785 gereformeerde emigranten in de eerste periode); bij de rooms-katholieken kozen echter ongeveer evenveel emigranten voor Canada (14.486 emigranten, 38,3%) als voor Australië (14.415 emigranten, 38,2%). In de twee volgende periodes koos nog steeds een groot deel van de gereformeer­den voor Canada (respectievelijk 60,8% en 48,1% ), terwijl de katholieken een voorkeur gingen vertonen ten gunste van Australië (respectievelijk 40,6% en 37,0% vertrok naar Australië tegen respectievelijk 33,3% en 20,4% naar Ca­nada). Uit het voorgaande kunnen we derhalve concluderen dat de feitelijke cijfers de conclusies van genoemde auteurs grotendeels bevestigen, met uitzon­dering van de eerste periode waarin respectievelijk de oververtegenwoordiging van de gereformeerden en ondervertegenwoordiging van de katholieken in de emigratie naar Canada vooral te wijten was aan de eenzijdige voorkeur van ge­reformeerden voor Canada.

34

TABEL 3 Emigranten gedurende drie periodes ( 1948-1962)

1UUlT land van bestemming en per kerkelijke gezindte in aanrallen en percentages

periode 1 (1948-1952)

CANADA VER.STATEN AUSTRAL IE N.-ZEELAND Z.-AFRIKA OVERIGE TOTAAL

aant % aant. % aant % aant. % aant. % aant % aant

RK 14.486 38,3 1417 3,8 14.415 38,2 3670 9,7 2642 7,0 1135 3,0 37.765 NH 15.188 41,8 2760 7,6 11.405 31,4 2283 6,3 4056 11,2 632 1,7 36.333 Geref. 24.753 73,3 2679 7,9 3553 10,5 724 2,1 1864 5,5 185 0,5 33.785 Overige 1455 26,1 1490 26,7 1490 26,7 370 6,6 554 9,9 214 .3,8 5573 Geen 4130 20,9 3315 16,8 7182 36,3 1407 7,1 3127 15,8 624 3,0 19.765 Onbekend 33 1851 29 7 27 282 2229

TOTAAL 60.045 44 ,3 13.512 10,0 38.074 28,1 8461 6,2 12.279 9,1 3052 2,3 135.423

periode 2 (1953-1957)

CANADA VERSTATEN AUSTRAL IE N.-ZEELAND Z.-AFRIKA OVERIGE TOTAAL aant % aant. % aant. % aant % aant. % aant % aant

RK 20.274 3.3,3 7516 12.3 24.762 40,6 3789 6,2 2792 4 ,6 1789 2,9 60.922 NH 16.713 38,6 7756 17,9 11.680 27,0 1604 3,7 4517 10.4 1014 2,.3 43.284 Geref. 16.447 60,8 3828 14,1 3554 J.J,I 462 1,7 2094 7,7 657 2,4 27.060 Overige 2140 24.7 3578 41.2 1667 19,2 199 2 ,3 600 6,9 494 5,7 8678 Geen 6373 26,0 5114 20,9 8470 .34,6 955 3,9 2584 10.5 1006 4,/ 24 .502 Onbekend 36 65 7 2 9 119

TOTAAL 61.9"83 .37,7 27 .857 /6,9 50.140 30,5 7009 4,3 12.51l9 7,6 4979 .J ,O 164.565

periode 3 (1958-1962)

CANADA VER.STATEN AUSTRALIE N.-ZEELAND Z.-AFRIKA OVERIGE TOTAAL aant. % aant. % aant. % aant. % aant. % aant. % aant

RK 7453 20,4 10.521 28,8 13.494 .37,0 2918 8,0 904 2 ,5 1182 3,2 36.472 NH 5283 19,2 10.824 39,4 7243 26,4 1618 5 ,9 1887 6,9 622 2 ,3 27.477 Geref. 5018 48,1 1804 17,.3 1919 18,4 568 5,4 886 8,5 237 2 ,3 10.432 Overige 821 18,3 2008 44,7 1056 23,5 187 4 ,2 321 7.1 98 2 •. 2 4491 Geen 2745 17,7 4096 26,4 6064 .39,1 1232 8,0 886 5,7 471 .J,O 15.494 Onbekend 96 745 278 25 77 35 1256

TOTAAL 21.416 22,4 29.998 .31,4 30.054 3/,4 .6548 6,8 49619,/5,2 1645 2,8 95.622

Cijfers berekend aan de hand van: C.B.S., Statistiek van de buitenlandse migrarie, 1948-62.

35

In het voorgaande is uitgegaan van de totaalcijfers, ongeacht het aanmeldings­kantoor dat de emigratie-aanvraag behandelde. Het is echter ook noodzakelijk de rol van deze kantoren bij de keuze van het emigratieland nader te onderzoe­ken, aangezien Stokvis beweert dat van de particuliere organisaties de katho­lieke met name de emigratie naar Australië bevorderde en de protestantse or­ganisatie die naar Noord-Amerika. I Op het laatste aspect zal ik hier verder niet ingaan, gezien het thema van mijn onderzoek en de reeds gebleken overduide­lijke voorkeur van gereformeerden voor Canada. Interessant is het echter wél om de totaalcijfers voor de emigratie van katholieken te vergelijken met die van de eigen katholieke emigratie-organisatie. De cijfers voor de katholieken die via de eigen katholieke organisatie emigreerden, mogen in dit verband gelijk worden gesteld met de cijfers voor de KCES, aangezien uit de studie van Hof­stede blijkt dat van het totaal aantalKCES-units (gezins-eenheden) in de door hem onderzochte periode (1960, eerste helft van 1961) 95% katholiek was.z

In tabel 4 wordt voor de tweede en derde periode de verhouding weergege­ven van de totale aantallen katholieke emigranten versus de KCES-emigranten voor de landen Canada, Australië en Nieuw-Zeeland.3 Ook wordt per land aan­gegeven hoe het aantal KCES-emigranten zich verhoudt tot het totale aantal katholieke emigranten. Aan deze cijfers kunnen we opmerkelijke conclusies verbinden. Voor beide periodes valt zowel voor de KeES-emigranten als voor de katholieke emigranten een voorkeur waar te nemen ten gunste van Australië en ten ongunste van Canada. Deze voorkeur leefde echter sterker onder de ka­tholieke emigranten als geheel dan onder de KeES-emigranten. Hieruit vloeit tevens voort dat de KCES een groter aandeel had in de emigratie naar Canada dan in de emigratie naar Australië (Canada: 43,3% en 54,3%; Australië: 39,3% en 48,7%) Ook voor Nieuw-Zeeland lag het KCES-aandeellager dan dat voor Canada (35,4% en 48,8%).

Deze cijfers leiden tot de volgende conclusie: met name in de tweede en derde periode emigreerden meer katholieken naar Australië dan naar Canada. Maar wat op grond van deze cijfers niet is bewezen, dat is dat de KCES met name de emigratie naar Australië bevorderd zou hebben. We zien eerder het tegenover­gestelde optreden. Met name katholieke niet-KCES-emigranten vertoonden een sterke voorkeur voor Australië en Nieuw-Zeeland ten nadele van Canada. Ook ·onder de KCES-emigranten bestond die voorkeur, maar in mindere mate. We

mogen dan ook stellen dat deze voorkeuren eerder leefden bij de katholieke

I Stokvis, ' Nederland en de internationale migratie', p. 89. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 103. 3 Deze cijfers beperken zich tot deze drie landen aangezien de jaarverslagen [Emigratie. Verslag over de werkzaamheden van de organen voor de emigratie (1953-1962)] voor de eer­ste twee jaren in dezen onvolledig cijfermateriaal verschaffen.

36

emigranten en dat de KCES, zo zij al de vrije keus van de emigrant beïnvloedde, zij eerder de reeds bestaande voorkeuren matigde dan versterkte.

TABEL 4 KCES-emigranten in verhouding tot het totale aantal katholieke emigranten

naar Canada, Australië en Nieuw-Zeeland in aantallen en percentage

periode 2: 1953-1957 KATHOLIEKEN KCES KCES-%

Canada 20.274 8774 43,3

Australië 24.762 9739 39,3 Nieuw-Zeeland 3789 1343 35,4

'IDTAAL 48.825 19.865 40,7

periode3: 1958-1962 KATHOLIEKEN KCES KCES-%

Canada 7453 4049 54,3

Australië 13.494 6570 48,7 Nieuw-Zeeland 2918 1423 48,8

'IDTAAL 23.865 12.042 50,5

Bron: CBS, Statistiek van de buitenlandse migratie, 1953-63 en Emigratie, Verslag over de werkzaamheden van de organen voor de emigratie, 1953-62.

De grondslag van de Wet op de organen voor de emigratie vormde de vrijheid van de emigrant om te kiezen tUssen de verschillende aanmeldingsorganen, het· zij openbaar (het Gewestelijk Arbeidsbureau), hetzij particulier (AEC, CEC of KCES). Het gekozen aanmeldingsorgaan nam het emigratiedossier in behande­ling, gaf voorlichting aan de emigrant en bereidde de emigrant voor op zijn vertrek door middel van emigratiecursussen.

In katholieke kringen werd daarbij vooral gewezen op het belang voor de katholieke emigrant van voorlichting en voorbereiding door de eigen katho­lieke emigratie-organisatie, mede gezien de grote godsdienstig-zedelijke belan­gen die op het spel zouden staan. Het bekende bijbelcitaat "Wat baat 't de mens als hij de hele wereld wint maar schade lijdt aan zijn ziel" werd in dit verband veelvuldig aangehaald. Om de godsdienstige gevaren te beperken werd bij door de katholieke organisaties georganiseerde emigrantencursussen veel aandacht besteed aan godsdienst. Bij de voorlichting werd de nodige infonnatie verstrekt over het geestelijk klimaat in het immigratieland en werd in de immigratielan­den zelf ook aandacht besteed aan de nazorg. Aangezien door de zogenaamde 'neutrale' emigratiekantoren hieraan geen aandacht werd besteed, werden ka­tholieke emigranten herhaaldelijk opgeroepen zich te wenden tot de 'eigen' ka­tholieke emigratie-organisatie.

37

Dit werpt de vraag op in hoeverre de katholieke emigranten gehoor gaven aan deze oproepen en zich ook daadwerkelijk gewend hebben tot de KCES. In tabel 5 wordt het aantal katholieke emigranten vergeleken met het totale aantal KeES-emigranten voor de periode 1953-1973. Daaruit valt op te maken dat de KCES in 1953, toen de Wet op de organen voor de emigratie in werking trad, nog duidelijk in opbouw was. Haar aandeel in het totale aantal katholieke emi­granten was nog groeiende en bereikte pas in 1961 met 53,1% zijn hoogtepunt. Ondanks herhaalde propaganda van de zijde van de KCES en de daarin samen­werkende standsorganisaties en diocesane emigratiestichtingen, lukte het niet om een groter aantal katholieke emigranten te lokken.

TABEL 5 Aantal katholieke emigranten

vergeleken met het KCES-emigranten, 1953-731

JAAR KArn. KCES % JAAR KArn. KCES %

1953 11.801 4387 37,2 1964 2828 1403 49,6 1954 12.214 4391 36,0 1965 3216 1529 47,5 1955 11.911 5083 42,7 1966 3185 1451 45,6 1956 12.037 5023 41,7 1967 3973 2043 51,4 1957 10.800 5071 47,0 1968 3617 1745 48,2 1958 8705 4130 47,4 1969 3002 1382 46,0 1959 8427 4346 51,5 1970 2379 931 39,1 1960 9513 4990 52,5 1971 1856 806 43,4 1961 5560 2954 53,1 1972 1629 624 38,3 1962 4281 2046 47,8 1973 1487 593 39,9 1963 2470 1295 52,4

1953-57 58.763 23.955 40,8 1958-62 36.486 18.466 50,6 1963-67 15.672 7.721 49,3 1968-73 13.970 6.081 43,5 Bron: Emigratie, Verslag over de werkzaamheden van de organen voor de emigratie, 1953-1970 en Directie voorde Emigratie.

Tussen 1957 en 1968 bleef de 'vullingsgraad' schommelen rond de 50%. Vanaf 1968 zien we een dalende tendens optreden, mogelijk ten gevolge van de maatschappelijke veranderingen waardoor het minder vanzelfsprekend werd dat katholieken gebruik maakten van de diensten van de katholieke organisaties. Ook de cijfers over îangere termijnen laten deze tendens zien. In de periode 1953-57 emigreerde 40,8% van de katholieken via de KCES. In de tijdvakken 1958-62 en 1963-67 lag dit percentage rond de 50%: respectievelijk 50,6 en 49,3%. In de periode 1968-73 lag de vullingsgraad weer duidelijk ónder de 50%, namelijk op 43,5%.

1 De cijfers voor 1953 en 1954 geven geen volledige aantallen weer. De cijfers voor 1953 hebben uitsluitend betrekking op Canada, Australië en Nieuw-Zeeland; voor die van 1954 zijn ook de cijfers van Zuid-Afrika en Brazilië inbegrepen, echter niet die van de V.S.

38

Deze 'vullingsgraad' van circa 50% is opmerkelijk laag in vergelijking met de vullingsgraad op andere maatschappelijke terreinen.l Hofstede verbindt dit gegeven aan een van de onderzoeksgegevens van Frijda, die de politieke voor­keuren onderzocht van katholieke emigranten en katholieke niet-emigranten.2 Hieruit blijkt dat het aantal KVP-sympathisanten onder de katholieke emigran­ten (54%) beduidend lager lag dan onder de katholieke niet-emigranten) Frijda schrijft dit toe aan de geringere voorkeur voor traditionele verhoudingen of banden bij emigranten. Ook wijst Frijda op het bestaan van een geringere soci­ale binding en sociale integratie, gedefinieerd naar geringer contact met ou­ders, geringere deelname aan verenigingsleven en aan verschillende instituties, geringere gehechtheid en dergelijke.4 Hofstede heeft dit aspect recentelijk nog benadrukt, toen hij betoogde dat emigranten vooral probeerden te ontsnappen aan de 'dwang- en conflictsituatie' die bestond in een Nederlandse samenleving die zich liet kenmerken door een "steeds klemmender greep van kerk en gods­dienst op het openbare en privé-leven".s Als emigranten zich daadwerkelijk wilden losmaken uit de Nederlandse verzuilde samenleving en een geringere sociale binding met die samenleving hadden, dan is het in feite zeer begrijpelijk dat veel katholieke emigranten hun emigratie-aanvraag niet lieten atbandelen door de 'eigen' katholieke emigratie-organisatie.

Niet alleen tussen emigranten en niet-emigranten vielen typerende verschil­len waar te nemen. Ook tussen katholieke emigranten die wél via de eigen or­ganisatie en hen die niet via de KCES emigreerden traden opmerkelijke ver­schillen op. Eerder in dit hoofdstuk kwam de verscheidenheid in voorkeuren voor bepaalde emigratielanden aan de orde. Hierna zullen we nader ingaan op de maatschappelijke verschillen tussen katholieke KCES-emigranten (hier aan­geduid als groep 1) en katholieke niet-KCES-emigranten (hier aangeduid als groep 2).6

Allereerst valt op te merken dat groep 1 in het algemeen ouder was dan groep 2, meer getrouwde paren bevatte (85% tegenover 71 %), maar ook kin­derrijker was. Van de families uit groep 1 had 20% vijf of meer kinderen bij zich. Aan de geografische herkomst zoals deze uit het onderzoek naar voren kwam (54% van groep 1 kwam uit de Randstad-provincies tegenover 37% van groep 2) moet men niet té veel waarde hechten, gezien het feit dat het onder­zoek slechts betrekking had op niet -agrarische emigranten.

I Zie voor conrele gegevens: Hofstede, Thwarted exodus, p. 77. 2 Ibidem, p. 105. 3 Frijda, Emigranten-Niet-emigranten, p. 86 en 96. 4 Ibidem, p. 111. s Hofstede, 'De veranderende emigrant' , p. 43-44. 6 Zie voor de volledige gegevens: Hofstede, Thwarted exodus, bijlagen 1 en 2 en p. 111-113.

39

Afgezien van de samenstelling van beide groepen leverden vooral de vragen over de participatie aan het kerkelijke en politieke leven opmerkelijke resulta­ten op. Zoals verwacht, was groep 1 erg trouw als het ging om het regelmatig bezoeken van kerkdiensten. Van groep 1 was 93% een regelmatig kerkganger tegenover 73% van groep 2. Hoewel groep 1 sterk achterblijft bij het katholieke electoraat als het ging om sympathie voor de KVP (52% tegenover 83,4% bij de Tweede Kamer-verkiezingen van 1959),1 lag dit percentage voor groep 2 nog lager: slechts 32% sympathiseerde voor de KVP. Onder deze groep viel daar­naast een PVDA-aanhang van enige betekenis waar te nemen (17% ).

Op basis van dit onderzoek valt op te maken dat katholieken die via de 'eigen' organisatie emigreerden, nog relatief sterk verbonden waren met het traditio­nele rooms-katholieke cultuurpatroon. Zij hadden relatief veel kinderen, waren trouwe kerkgangers en sympathiseerden nog in belangrijke mate met de KVP, zeker als we dat vergelijken met hen die de 'eigen' emigratie-organisatie links lieten liggen. Het feit dat zij in meerdere mate hun nieuws betrokken uit regio­nale dagbladen wijst op een beperkt blikveld dat echter niet werd opgeheven door het oversteken van de oceaan. Hun oordeel over andere Nederlandse emi­granten was vrij negatief, terwijl ook de contacten met de bevolking beperkt bleven.

1 Ibidem, p. 77.

40

HOOFDSTUK III

KA 1HOLIEKE ORGANISATIES VOOR DE UITVOERINGVAN HETEMIGRATIEWERK

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan katholieke organisaties die betrokken waren bij de uitvoering van het emigratiewerk. Daarbij zal allereerst aan de orde komen de in 1925 opgerichte RK Emigratievereeniging (3.1), die in de vooroorlogse jaren poogde bijstand te verlenen aan katholieken die wilden emigreren. Met name op de vraag waarom deze vereniging niet tot ontwikke­ling is gekomen, zal nader worden ingegaan. Na de tweede wereldoorlog moest het emigratiewerk opnieuw worden opgebouwd. De KNBTB, die geconfron­teerd werd met het grote overschot aan jonge boeren en de onmogelijkheid hiervoor binnen de Nederlandse grenzen een voor haar aanvaardbare oplossing te vinden, nam daarom het voortouw bij het propageren en organiseren van emigratie ter oplossing van het probleem. De in 1947 opgerichte Emigratie­Stichting van de KNBTB zocht naar geschikte emigratielanden en maakte een begin met de voorbereiding van emigrerende katholieke boeren.(3.2)

Al snel bleek dat niet alleen boeren belangstelling hadden voor emigratie maar dat de emigratiegedachte ook leefde bij andere beroepsgroepen. Om ook voor niet-agrariërs emigratie via de 'eigen' organisatie mogelijk te maken werd in 1949 op initiatief van de KNBTB de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting opgericht ter coördinatie van het werk van de emigratiediensten der katholieke standsorganisaties. Vanaf 1952 wasdeKCES een door de overheid erkend aan­meldingsorgaan. De KCES streefde ernaar dat alle katholieke emigranten van haar diensten gebruik zouden maken. Net als de standsorganisaties die de KCES hadden opgericht, kreeg ook de KCES een diocesane structuur met autonome diocesane stichtingen. Deze gecompliceerde organisatiestuctuur zal uitgebreid aan bod komen: zij vormde regelmatig een onderwerp van interne discussies, die evenwel vooralsnog niet tot wezenlijke veranderingen leidden. Pas aan het eind van de jaren zestig kwam het, zowel om redenen van interne noodzaak als op verzoek van de Minister van Sociale Zaken die het totale emigratie-apparaat nader wilde bezien, tot ingrijpende veranderingen in de organisatiestruc­tuur.(3.3) Aan het slot van dit hoofdstuk komt in een afzonderlijke paragraaf de organisatie aan de orde die het contact wilde bevorderen tussen de katholieke emigranten en hun achtergebleven familieleden: de Katholieke Vereniging van Ouders en Familieleden van Geëmigreerden, opgericht in 1961.(3.4)

Emigratie was een onderwerp dat in de tweede helft van de jaren veertig en

41

in de jaren vijftig sterk in de belangstelling stond. Jaarlijks vertrokken tiendui­zenden Nederlanders naar andere delen van de wereld. Over dit tijdvak is dan ook de meeste informatie (perspublicaties, wetenschappelijke studies etc.) voor handen. De volgende hoofdstukken hebben om deze reden dan ook vooral be­trekking op het tijdvak 1945-1960. Omdat ontwikkelingen op het organisato­risch vlak veelal achterblijven bij de maatschappelijke ontwikkelingen, loopt de beschrijving van de organisatorische ontwikkelingen in dit hoofdstuk dan ook langer door.

3.1 De RK Emigratievereeniging

Na de eerste wereldoorlog groeide in katholieke kringen de belangstelling voor het bevolkingsvraagstuk. Ofschoon de leer van Maltbus over de verhouding tussen de bevolkingsaanwas en de groei van de hoeveelheid beschikbare ge­bruiksgoederen nadrukkelijk werd verworpen, hield men terdege rekening met de mogelijkheid dat in bepaalde landen sprake kon zijn van overbevolking. Daar was in de ogen van de Katholieke Sociale Actie (KSA) ook in Nederland sprake van, ten gevolge van de economische moeilijkheden in de eerste jaren na het einde van de eerste wereldoorlog.

In 1922 besloot de KSA de problematiek van de overbevolking aan de orde te stellen op haar tweedaags congres van 12 en 13 april te Breda. Reeds bij de voorbereiding van dit congres kwam het emigratievraagstuk aan de orde. V oorgesteld werd een commissie in te stellen die dit vraagstuk zou gaan bestu­deren. Het dagelijks bestuur was hiertoe bereid, maar wilde eerst de resultaten van het congres afwachten. Nadat op het congres de wenselijkheid naar voren was gekomen dat de KSA leiding zou geven bij het nemen van maatregelen ter bestrijding van de gerezen economische moeilijkheden, besloot het dagelijks bestuur deze emigratiecommissie ook daadwerkelijk in het leven te roepen.!

Het bestuur nodigde een aantal personen van wie mocht worden aangenomen dat zij reeds betrokken waren bij het emigratievraagstuk uit, zitting te nemen in de commissie. In deze Emigratie-Commissie van de KSA hadden zitting: J.P.J. Asselbergs Cz., A.C. de Bruyn (RK Werkliedenverbond), prof. dr. J. van Gin­neken SJ, mr. H. van Haastert (RK Ned. Boeren- en Tuindersbond), mr. L. Kortenhorst (Algemene RK Werkgeversvereeniging), A.J. Loerakker (RK

Landarbeidersbond St. Deusdedit), rector J. Möller, J.A. Schutte, prof. mr. J. Veraart (RK Middenstandsbond), alsmede de geestelijk adviseur van de KSA,

I RK Boerenstand, 19 febr. 1925 (emigratienummer), p. 129. Het betreffende artikel schept op dit punt enige verwarring. Hier wordt gemeld dat de commissie reeds op 18 januari 1923, dus vóór het congres, geïnstalleerd werd en haar eerste vergadering hield.

42

T prof. J.DJ. Aengenent en het dagelijks bestuur van de KSA: prof. L. van Aken (voorzitter), J. van Rijzewijk (penningmeester) en mr. A. Tepe (secretaris). Het dagelijks bestuur van de KSA vormde ook het dagelijks bestuur van de Emigratie-Commissie.

Al snel concludeerde de commissie dat men niet langer lijdelijk kon toezien "hoe katholieken die tot landverhuizing hun toevlucht nemen als tot het eenige hun resterende middel om zich voor maatschappelijke ondergang te redden, bij gemis aan voldoende voorlichting en bijstand niet slechts maatschappelijk, doch ook in godsdienstig opzicht te gronde gaan in den vreemde".! De commissie wilde haar taakstelling overigens niet beperken tot het geven van voorlichting en bijstand. Zij wilde, indien emigratie op grote schaal noodzakelijk was, de emigratie van katholieke Nederlanders ook daadwerkelijk bevorderen.2 Er be­stond echter binnen de commissie geen eensgezindheid over de betekenis die aan emigratie moest worden gehecht als middel tot het bestrijden van overbe­volking. Een aantalleden beschouwden emigratie als een blijvend en afdoend middel om relatieve overbevolking te voorkomen en te bestrijden - zij waren dus overtuigd voorstander van de bevordering van emigratie - terwijl andere commissieleden emigratie slechts in uiterste noodzaak wilden bevorderen.

Voor de uitvoering van de gestelde taak richtte de commissie de RK Emigra­tievereeniging op, die naast het verlenen van steun en het verstrekken van in­formatie aan katholieke emigranten ook (indien nodig) de emigratie zou gaan bevorderen. Een en ander werd vastgelegd in de statuten die ter goedkeuring aan de bisschoppen moesten worden voorgelegd. Het Episcopaat ging echter niet akkoord met de ontwerp-statuten, omdat elke bevordering van emigratie uit den boze werd geacht. De Emigratie-Commissie legde zich onderdanig neer bij de bisschoppelijke beslissing: "Als kinderen, die niet alleen gehoorzamen, maar gaarne gehoorzamen en afstand doen van eigen inzicht, hebben wij ons teruggetrokken op het beperkte terrein, door onze Hoogwaardige Bisschoppen ons aangewezen" .3 Zij zag zich nu genoodzaakt de taakstelling van de in op­richting zijnde RK Emigratievereeniging te beperken en de doelstellirtg te om­schrijven als "voorlichting te geven aan RK emigranten en dezen behulpzaam te zijn onder godsdienstig en economisch opzicht".4 Deze beperkte doelomschrij­ving werd uiteindelijk wél door de bisschoppen goedgekeurd.

Vormde het al of niet bevorderen van emigratie een punt van discussie in katholiek Nederland. over de vonn waarin een eventuele emigratie plaats moest vinden bestond een grote mate van eenstemmigheid: kolonisatie. Het bijeen-

I Ibidem, p. 129-130. 2 Verslag RK Emigratiecongres, p. 5. 3 Ibidem, p. 6. 4 Ibidem.

43

brengen van land- en geloofsgenoten op één plaats in den vreemde achtte men noodzakelijk om de geestelijke belangen van de emigranten op een verant­woorde wijze te behartigen. Kolonisatie werd echter niet alleen uit religieus oogpunt beschouwd als het enig aanvaardbare middel om te emigreren, het werd ook gezien als middel om de emigranten voor de Nederlandse cultuur te behouden.! Veel waarde werd toegekend aan het behoud van de moedertaal met het oog op het belang van geloofsoverdracht binnen gezinsverband. In zijn bij­drage aan het RK Emigratiecongres van 1927 nam prof. J.D.J. Aengenent, pro­fessor aan het groot-seminarie Warmond en de latere bisschop van Haarlem, een ambivalente houding in ten opzichte van bet kennisnemen van de taal die in bet land van bestemming werd gesproken. Onbekendheid met de vreemde taal kon de emigrant behoeden voor nadelige invloeden van een slechte pers maar belemmerde daarentegen ook de integratie in de plaatselijke kerk.2 Met zijn na­druk op het behoud van de moedertaal en kolonievorming was Aengenent in zekere zin representatief voor de gedachtenvorming binnen katholiek Neder­land tijdens het interbellum, waarbij de nodige huiver bestond tegenover de in­tegratie van de emigrant in het ontvangende land.3 Het heersende geestelijke klimaat zou de katholieke emigrant immers veel schade kunnen berokkenen.

In 1925 kon de RK Emigratievereeniging, nadat haar beperkte doelstelling uiteindelijk door de bisschoppen was goedgekeurd, officieel worden opgericht. Mr. H. van Haastert, de toenmalige secretaris van de RK Nederlandsche Boeren en Tuindersbond, trad op als voorzitter van de vereniging. Onder zijn leiding trad de RK Emigratievereeniging twee jaar later voor het eerst naar buiten door middel van het op 15 november 1927 te Den Haag gehouden RK Emigratiecon­gres. Dit congres, dat voortbouwde op het RK Bevolkingscongres van 1923, had vooral tot doel de economische en godsdienstig-zedelijke aspecten nader te bestuderen. Naast de reeds genoemde bijdrage van professor Aengenent over de godsdienstig-zedelijlee aspecten van emigratie, hield oud-minister ir. M.C.E. Bongaerts een inleiding over de economische aspecten van emigratie.

Opvallend was zijn negatieve beoordeling van het verschijnsel emigratie. In­dien emigratie voor Nederland economisch noodzakelijk zou zijn, lag daarin een bewijs van armoede en een gebrek aan durf en wilskracht.4 Volgens Bon­gaerts hoefde die noodzaak niet aanwezig te zijn als de landbouw (door inpol­deringen en ontginningen) werd uitgebreid en geïntensiveerd. Ook andere sec­toren van de economie zouden de overtollige boerenbevolking kunnen op­vangen.

1 Ibidem, p. 89-90. 2 Ibidem, p. 75. 3 Vgl. Van Harten, Naar wijder horizon, p. 6. 4 Verslag RK Emigratiecongres, p. 52.

44

Dit betoog alsmede de bezwaren van de bisschoppen tegen een mogelijke be­vordering van emigratie wijzen erop dat, zoals Hartland aangeeft,1 emigratie nog als een ongewenst verschijnsel werd beschouwd. De activiteiten van de Emigratie-Commissie van de KSA en de RK Emigratievereeniging duiden we­liswaar op een groeiende belangstelling binnen katholiek Nederland voor het emigratie-vraagstuk, maar het werk ten behoeve van katholieke emigranten kwam nog niet tot ontwikkeling.

De RK Emigratievereeniging legde contacten met katholieke organisaties en geestelijken in emigratielanden voor de opvang van katholieke emigranten. Zij hoopte een complementaire rol te spelen - gericht op de behartiging van de geestelijke belangen van katholieke emigranten - op het werk van de beide al­gemene emigratie-instellingen: de Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing (NVL) en de Emigratie Centrale Holland (ECH). Met deze organisaties werd een taakverdeling overeengekomen.2 Indien een katholieke aspirant-emigrant zich zou melden bij de RK Emigratievereeniging, zou deze aanvraag worden door­gezonden naar de NVL, die de emigrant beoordeelde op zijn geschiktheid voor emigratie. Als de betrokken aspirant-emigrant daadwerkelijk bijstand nodig had, zou de NVL de aanvraag do'?rsturen naar de ECH. Uiteindelijk zou de RK

Emigratievereeniging in kennis gesteld worden van de beslissing en zou deze de aanvraag verder afhandelen. Zij zou er ook voor zorg dragen dat de emigrant daar geplaatst zou worden waar zijn godsdienstig-zedelijke belangen zoveel mogelijk veilig gesteld konden worden. Binnen dit systeem, waarin neutrale en katholieke organisaties nauw zouden samenwerken, zou geen enkele katholieke emigrant vertrekken zonder dat de RK Emigratievereeniging daarvan op de hoogte was.

Hoe deze samenwerking in werkelijkheid verliep valt buiten het kader van deze studie. Wel is duidelijk dat het werk van de RK Emigratievereeniging niet echt tot ontwikkeling is gekomen. Zij werd zowel gehinderd door het terug­houdende standpunt van de bisschoppen als door gebrek aan fmanciële midde­len. Bovendien liep als gevolg van de wereldcrisis vanaf 1929 de emigratie te­rug. De twee volgende voorbeelden laten zien waarom de RK Emigratie­vereeniging niet tot handelen kon overgaan. Op het RK Emigratiecongres was K.E. Morrow, president van de Catholic Settiement Association in het aartsbis­dom Toronto (Canada) aanwezig. Hij was door zijn aartsbisschop afgevaardigd om contacten te leggen met de RK Emigratievereeniging voor de vestiging van katholieke emigranten in een daartoe aangewezen district in het aartsbisdom Toronto. De RK Emigratievereeniging wilde hieraan wel meewerken, maar

1 Hanland, Geschiedenis Nederlandse emigratie tot tweede werel®orlog, p. 31. 2 RK Boerenstand, 14 febr. 1929, p. 173.

45

was gebonden aan toestemming van de bisschoppen. Voorzitter Van Haastert schreef dan ook een brief aan de bisschoppen om voor deelname aan dit plan toestemming te verkrijgen. I Ernstiger nog was het gebrek aan geld. Pogingen om bij particulieren en organisaties fmanciële steun te verwerven leverden niet het gewenste resultaat op. Ook de regering weigerde subsidie te verlenen, wij­zend op het ontbreken van daadwerkelijke activiteiten. De RK Ernigratieveree­niging had zelfs geen eigen bureau. Haar taak beperkte zich tot het verstrekken van inlichtingen aan katholieke aspirant-emigranten. In 1936, ruim tien jaar na de oprichting deed de RK Emigratievereeniging een poging deze impasse te doorbreken. Met steun van de Raad van Overleg, waarin de katholieke stands­organisaties samenwerkten, werd geprobeerd de bisschoppen ertoe te bewegen een kerkcollecte te organiseren.2 De bisschoppen, die emigratie immers als een ongewenst verschijnsel beschouwden, wezen dit verzoek echter van de hand.3 Ten gevolge van deze beide 'handicaps' was de betekenis van de RK Ernigratie­vereeniging voor de ontwikkeling van de emigratie practisch nihil. Het RK

Emigratiecongres was de eerste en tevens belangrijkste activiteit die de RK

Emigratievereeniging heeft ontplooid. Na de tweede wereldoorlog, toen de belangstelling voor emigratie sterk ging

stijgen, zou de RK Emigratievereeniging haar activiteiten niet hervatten. Het katholiek emigratiewerk, waartoe reeds vóór de tweede ~ereldoorlog enige aanzetten waren gegeven, moest na de bevrijding van de grond af worden op­gebouwd met nieuwe organisaties en nieuwe leidende personen. De RK Emi­gratievereeniging, waarin diverse katholieke maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd waren, wilde zich richten op alle potentiële katholieke emi­granten en was daarmee (in beginsel) een brede, voor alle 'standen' bestemde instelling. Na de oorlog kwam het katholiek emigratiewerk tot ontwikkeling vanuit de standsorganisaties afzonderlijk (waaronder de Emigratie-Stichting .van de KNBTB) en het zou pas met de vorming van de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting weer beschikken over een centrale instelling.

3.2 De Emigratie-Stichting van de KNBTB

Na de bevrijding veranderde de houding ten opzichte van emigratie grondig. In veellandbouwgebieden - met name de zandgrondgebieden in het oosten en

I Brief H. van Haasten aan Episcopaat (2 dec. 1927), in: Archief Bisdom 's-Hertogenbosch, dossier emigratie, nr. I.A.l. 2 Brief F. Houben (secretaris Raad van Overleg) aan Episcopaat (4 juni 1936), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.A. l. 3 Notulen Bisschoppenvergadering (8 en 9 juni 1936), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch.

46

zuiden van het land - bestond er een groot overschot aan jonge boerenzonen. Zij zouden geen eigen bedrijf kunnen vestigen. In deze 'probleemgebieden' waren de kleine landbouwbedrijven toch al te talrijk. Intensivering en splitsing van boerenbedrijven konden geen soelaas bieden. De oplossing van het gesig­naleerde probleem werd derhalve allereerst gezocht in de uitbreiding van het landbouwareaal. Mogelijkheden daartoe boden annexatie van Duits grondge­bied, ontginning van woeste gronden en inpoldering. Aangezien de annexatie­plannen niet realiseerbaar bleken, de mogeliJlcheden voor uitbreiding van het landbouwareaal via ontginningen en inpolderingen beperkt waren en tegen overgang naar de fabriek de nodige weerstanden bestonden bij de boerenbevol­king, werd emigratie als mogelijke oplossing van de 'vestigingsproblemen'1

door de KNBTB en zijn gewestelijke organisaties ter hand genomen. De problematiek waarmee de KNBTB en zijn gewestelijke organisaties

geconfronteerd werden, vond zijn oorsprong in de traditioneel bepaalde be­roepskeuze van agrarische jongeren. L. Winkelmolen omschreef dit in zijn scriptie over de agrarische emigratie vanuit Noord- en Midden-Limburg als volgt: "In Noord- en Midden-Limburg( . .. ) was het gebruikelijk dat het beroep van de vader bepalend was voor dat van de zoon. De beroepskeuze in deze tra­ditioneel agrarische gemeenschap met zijn over het algemeen hechte (familie)­banden, was primair op de landbouw gericht. Het gevolg hiervan was dat de kinderen( ... ) opgeleid werden voor het boerenbedrijf. Als de tijd rijp was om zelfstandig te worden en een eigen bedrijf te stichten, konden de boerenzonen na de tweede wereldoorlog bij gebrek aan opvolgingsmogelijkheden en scho­ling in andere beroepen, veelal alleen als ongeschoolde arbeider aan het werk. Hun standsgevoel en gevoel voor eigenwaarde verzetten zich hier tegen, met als gevolg dat ze vaak ongetrouwd op de ouderlijke boerderij bleven wonen in de hoop dat ergens een boerderij voor hen vrij zou komen."2

Deze nijpende problematiek leidde er toe dat de KNBTB langzaam aan zijn vooroorlogse weifelende houding tegenover emigratie liet varen en zélf de or­ganisatie van de emigratie ter hand nam. De KNBTB wilde hiermee zoveel mo­gelijk voorkomen dat boeren die op eigen gelegenheid emigreerden, tot mis­lukking waren gedoemd, zoals dat in het verleden vaak was gebeurd. De KNBTB werd geconfronteerd met het feit dat er tóch geëmigreerd zou worden, of de bond eraan meewerkte of niet. Binnen eigen kring werden daartoe opge­richt de Emigratie-Stichting van de KNBTB en de Vestigingscommissies van de gewestelijke organisaties (ABTB, LLTB, LTB en NCB).

Deze aandacht voor emigratie als mogelijkheid om het 'vestigingsprobleem'

t Vgl. de artikelen van prof.ir. W.I. Dewez in: Boer en Tuinder, 4 en 11 jan. 1947. 2 Winkelmolen, De agrarische emigratie, p. 12-13.

47

op te lossen, kwam reeds een jaar na de bevrijding in KNBTB-kringen naar voren. Het bestuur van de KNBTB stelde een commissie in die zich bezig moest houden met de belangen van de katholieke boeren en tuinders zowel op het ge­bied van emigratie als dat van binnen- en buitenlandse kolonisatie.! Op 18 fe­bruari 1946 nam het dagelijks bestuur, op advies van de eerder genoemde emi­gratiecommissie, het besluit een landelijke stichting in het leven te roepen,2 die de volgende vraagstukken diende te bestuderen: "Waarheen men zal kunnen emigreeren, de mogelijkheden bekijken voor hen die zich hebben opgegeven voor emigratie, eventueel een voorscholing voor die personen, die fmanciering van uitzending en alles wat daarmede verband zal houden. ' '3 Een stichtingsacte werd voorbereid.

Hoewel in 1946 van emigratie van enige omvang nog geen sprake was, werden wel de nodige emigratieplannen voorbereid. Uit het overleg dat de KNBTB voerde met de andere centrale landbouworganisaties (de Christelijke Boeren­en Tuindersbond en het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité) kwam de wens naar voren om de activiteiten op het gebied van de emigratie te coördine­ren. Dit leidde tot de oprichting van de Centrale Stichting Landbouw-Emigratie (CSLE, 15 juli 1946) die in opdracht van de drie centrale landbouworganisaties en de drie landarbeidersbonden het emigratievraagstuk ging bestuderen.4 Nog in hetzelfde jaar legde de CSLE contacten met Nederlandse boeren in Frankrijk voor de realisering van emigratie naar dat land. Ook de Emigratiecommissie van de KNBTB zond een afgevaardigde naar Frankrijk.S In November vertrok een KNBTB-delegatie, bestaande uit ir. C. van Steen, ir. J.G. Heymeijer en ir. W. van Beers, naar Brazilië om daar de mogelijkheden van een kolonisatiepro­ject te bestuderen.

Op 21 apnl1947, ruim een jaar nadat het betuur van de KNBTB besloten had tot de oprichting van een emigratiestichting, vond de feitelijke vorming van deze stichting plaats tijdens een vergadering van het hoofdbestuur van de KNBTB.6 Het doel van de stichting zou zijn: "de zorg voor de emigratie en de behartiging van de godsdienstige, zedelijke, sociale en culturele belangen van

I Verslag van de vergadering van het Dagelijks Bestuur van de Katholieke Nederlandse Boe­ren- en Tuindersbond (voortaan geciteerd: verslag DB KNBTB) (21 jan. 1946), in: Weekblad NCB, 31 jan. 1946. 2 Verslag DB KNBTB (18 febr. 1946), in: Weekblad NCB, 8 maart 1946. 3 Verslag van de Algemene Vergadering van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (19 febr. 1946), rede voorzitterSmits van Oijen, in: Weekblad NCB, 14 juni 1946. 4 Radiorede Biesheuvel (30 sept. 1946), in: WeekbladNCB, 18 okt. 1946. 5 Verslag DB KNBTB (17 juni 1946), in: Weekblad NCB, 19 juli 1946 en Weekblad NCB, 20 sept. 1946, Verslag DB KNBTB (19 aug. 1946), in: Weekblad NCB, 20 sept. 1946. 6 Verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van de KNBTB (voortaan geciteerd: Verslag HB KNBTB) (21 apri11947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

48

de katholieke Nederlandse boeren en tuinders die emigreren willen of geëmi­greerd zijn". I Het bestuur van de stichting werd gevormd door vertegenwoor­digers van de KNBTB, de gewestelijke organisaties, de organisatie van jonge boeren (KNJBTB), de boerinnenbonden en de economische instellingen van de

· KNBTB. Verder werden aan het bestuur van de stichting een geestelijk adviseur en een technisch adviseur toegevoegd. Als geestelijk adviseur werd door de bisschoppen pastoor Th.G.A. Hendriksen uit De Steeg benoemd. Tegen rector dr. G. Smulders uit Boxtel, die door de emigratiestichting was voorgedragen, bestonden binnen het Episcopaat ernstige bezwaren.2 Als technisch adviseur werd de Wageningse hoogleraar prof. ir. W.J. Dewez voorgedragen. In de bo­vengenoemde KNSTB-hoofdbestuursvergadering van 21 april werd het bestuur van de Emigratie-Stichting geïnstalleerd. G.W. Kampschöer, oud-lid van de tweede kamer, voorzitter van de Haarlemse diocesane boerenbond LTB -later (tussen 1949 en 1955) ook voorzitter van de KNBTB- werd bereid gevonden het voorzitterschap op zich te nemen.3

De stichting ging voortvarend te werk. Een van de eerste daden vormde de benoeming van een directeur die het werk van de stichting moest gaan coördi­neren en uitvoeren. Voor deze functie werd J.F. van Campen, een bijna afges­tudeerde Tilburgse socioloog met speciale interesse voor het emigratievraag­stuk, aangetrokken.4 Naar zijn zeggen verliep het katholiek emigratiewerk in het begin op een uiterst primitieve wijze. De aandacht van de stichting ging vooral uit naar Frankrijk en Brazilië. De emigratie naar Canada - op dat mo­ment het land met de beste mogelijkheden voor Nederlandse boeren en in de eerste naoorlogse jaren veruit het belangrijkste immigratieland - werd door de KNBTB vooralsnog niet bevorderd.s Bij de katholieke emigranten zelf bleek de zaak echter anders te liggen. Van Campen: "Ik herinner mij nog, dat er op een dag( ... ) tien gegadigden voor Canada tegelijk mijn kamer binnenstapten. Ik zie het nog: links op mijn bureau torende een stapel boeken en bescheiden over Frankrijk, rechts een niet minder imposante stapel over Brazilië en voor mij stonden die tien mannen, die naar Canada wilden. En wilt u wel geloven, dat ik toen maar amper wist hoe ver Ontario wel van Quebec afligt."6

Dit verschil in verwachtingen tussen de KNBTB en zijn emigratiegezinde le­den kon niet lang voortduren. De verschuiving in aandacht van de groepsge­wijze emigratie naar Frankrijk en Brazilië - die slechts plaats bood aan een be-

I Verslag DB KNBTB (17 maan 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Brief kardinaal J. de Jong aan Emigratie-Stichting van de KNBTB (voortaan geciteerd: ES KNBTB) (15 juli 1947), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.A.5. 3 Verslag HB KNBTB (21 april1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 4 Verslag HB ES KNBTB (17 mei 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 11-21. 5 Verslag DB KNBTB (21 juli 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 6 Boer en Tuinder, 22 jan. 1960.

49

perkt aantal emigranten- naar de individuele emigratie naar Canada -een land dat veel meer mogelijkheden bood- vond dan ook plaats. Volgens Van Campen nam de NCB het initiatief voor deze verschuiving in aandacht. I Om inlichtingen te verwerven over Canada en aldaar contacten te leggen, werd ir. A. Jacobs in het najaarvan 1947 naar Canada gezonden. Begin 1948 werd ook begonnen met het organiseren van emigratiecursussen die speciaal bedoeld waren voor Ca­nada-emigranten.

V oor de uitvoering van haar werk ten behoeve van emigrerende katholieke boeren en tuinders, had de Emigratie-Stichting geld nodig. Deze financiering vormde voor de stichting, gezien het feit dat zij het nog moest stellen zonder overlleidssubsidie, een groot probleem. Daarom deden voorzitter G.W. Kamp­schöer en secretaris dr. ir. R.HJ. Roborgh bij hun eerste bezoek aan kardinaal De Jong het verzoek. een kerkcollecte te houden ten behoeve van het katholieke emigratiewerk.2 Aanvankelijk bestond onder de bisschoppen over dit verzoek geen overeenstemming. Mgr. W. Mutsaerts, bisschop van Den Bosch, had hiertegen grote bezwaren: "Hoe meer ik erover nadenk, des te sterker wordt mijn meening: laten de Bisschoppen zich afzijdig houden van het stimuleren eener emigratie, die zeker groote godsdienstige en zedelijke gevaren mede brengt en wier economisch succes zeer twijfelachtig genoemd moet worden. De hierbijgaande verslagen over de inspectiereizen naar Brazilii! spreken wel heel duidelijke taal, zoowel wat het twijfelachtige als wat de gevaren betreft, - en terecht is men huiverig voor de publicatie daarvan.''3

Toen bleek dat zijn collega's geen bezwaren hadden tegen de voorgestelde collecte, liet mgr. Mutsaerts zijn bezwaren vallen. Met name de verklaring van voorzitter Kampschöer dat hij zich sterk tegen de emigratie naar Brazilië zou verzetten, deed mgr. Mutsaerts daartoe bewegen.4 Van een dergelijke negatieve houding van Kampschöer tegen de Brazilii!plannen van de KNBTB is uit de bronnen overigens niets bekend. De opbrengst van de collecte, die in augustus 1947 werd gehouden, was in november deels bekend. Om twee bedragen te noemen: in het aartsbisdom Utrecht was f 37.000,- bijeengebracht, terwijl het bisdom Breda f 10.000,- opleverde.s Hiermee waren de geldzorgen allerminst verdwenen. In 1948 ging de Emigratie-Stichting dan ook een campagne voeren om bij verschillende instanties een vrijwillige bijdrage los te krijgen.6 Ook ging

1 Gesprek met Van Campen, 20 nov. 1986. 2 Verslag HB ES KNBTB (17 mei 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 3 Commentaar mgr. Mutsaens bij rondschrijven bisschoppen over collecte ten bate van ES KNBTB (7 juni 1947), in: Arch. Bisdom 's-Henogenbosch, doss. emigratie, nr. I.A.5. 4 Brief mgr. Mutsaens aan kardinaal J. de Jong (26 juni 1947), in: Arch. Bisdom 's-Heno­genbosch, doss. emigratie, nr. I.A.5. S Verslag DB KNBTB (17 nov. 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 6 Verslag DB ES KNBTB (13 aprill948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

50

r men streven naar subsidiëring door de overheid. Deze subsidiëring kwam ech­ter, wegens het verschil in opvattingen tussen de overheid en de maatschappe­lijke organisaties over de functie van emigratie, pas in de loop van 1951 tot stand.

De Emigratie-Stichting beperkte zich aanvankelijk tot het geven van voor­lichting aan potentiële emigranten, het verzorgen van emigratiecursussen en het onderzoeken van de mogelijkheden in de emigratielanden (Frankrijk, Brazilië en Canada). In de loop van 1948 ging zij samen met haar zusterorganisaties (CEC en het Emigratie-Comité van het KNLC) streven naar het overnemen van taken die tot dusver verricht werden door de Stichting Landverhuizing Neder­land. Dit overleg resulteerde in de afspraak dat de werkzaamheden van de SLN

zouden worden beperkt en de afgestoten taken zouden worden overgenomen door de arbeidsbureaus en de in de CSLE samenwerkende organisaties van boe­ren en landarbeiders. Naast het geven van voorlichting werd ook de selectie van emigranten overgelaten aan deze instanties. Voor deze nieuwe regeling, die per 1 januari 1949 van kracht werd, werd met het Rijks Arbeids Bureau de af­spraak gemaakt dat alle aanvragen van georganiseerde boeren en landarbeiders zouden worden behandeld door hun eigen organisaties, terwijl de gewestelijke arbeidsbureaus de niet-georganiseerden voor hun rekening zouden nemen.t Tegelijkertijd werd door de regering de Commissie Schilthuis ingesteld met als taak een advies uit te brengen over de landbouwemigratie en de gewenste taak­verdeling tussen overheid en de maatschappelijke organisaties.

De Emigratie-Stichting van de KNBTB deed haar werk niet alleen. Zij was ook het orgaan waarin de vestigingscommissies van de gewestelijke organisaties samenwerkten. De Vestigingscommissie van de LLTB werd in december 1945 opgericht met als doel "de bestudering en bevordering van de vestiging van boeren en tuinders in eigen gewest, in eigen land en in het buitenland".2 Dit be­tekende dat zij niet alleen de bevordering van emigratie tot haar taak rekende. De Vestigingscommissie hield zich bijvoorbeeld ook bezig met de vestiging van boeren en tuinders in de Noord-Oost-Polder. De Vestigingscommissie LLTB

had evenals het totale katholieke emigratiewerk te maken met het ontbreken van een emigratie-ervaring bij katholieken, zodat het ook hier nog enkele jaren duurde voordat de emigratie enigzins georganiseerd was. Op 10 mei 1947 or­ganiseerde zij haar eerste bijeenkomst voor aspirant-emigranten met als on­derwerp Brazilië. Begin 1948 stelde zij een selectiecommissie in die (vooral met het oog op de mogelijke vestiging van een landbouwkolonie in Brazilië)

I Verslag DB ES KNBTB (15 dec. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Wiokelmolen, De agrarische emigratie, p. 14.

51

aspirant-emigranten moest gaan selecteren op vakbekwaamheid, arbeidslust, karakter en godsdienstigheid.!

Ook de voorbereiding van emigranten door middel van speciale emigratie­cursussen werd een belangrijke taak van de vestigingscommissies. De Vesti­gingscommissie NCB begon reeds in het najaar van 1948 met het organiseren van cursussen op verschillende plaatsen in haar werkgebied. De Vestigings­commissie LLTB maakte hiermee een begin in het voorjaar van 1950. Het werk van de vestigingscommissies, dat vooral gericht was op het voorlichten en voorbereiden van emigranten, was daardoor een belangrijke aanvulling op het werk van de (landelijke) Emigratie-Stichting van de KNBTB, dat vooral gericht was op het onderzoeken van emigratiemogelijkheden in de immigratielanden. Voor de uitvoering van haar emigratiebeleid legde zij de noodzakelijke con­tacten met personen en instellingen in die landen. Tevens voerde zij regelmatig overleg met Nederlandse overheidsinstanties om de belangen van emigrerende katholieke boeren en tuinders veilig te stellen.

Hoewel in de eerste jaren na de bevrijding veruit het grootste deel van de emi­granten afkomstig was uit de landbouw (in 1948: 54%),2 groeide ook in de niet­agrarische sectoren de belangstelling voor emigratie. De Emigratie-Stichting van de KNBTB nam daarom in 1948 het initiatief voor de vorming van ge­lijksoortige instellingen bij andere katholieke standsorganisaties (de Katholieke Arbeiders Beweging en de Katholieke Middenstandsbond)3 en voor de vorming van een orgaan dat de activiteiten van de standsorganisaties op het gebied van de emigratie moest gaan coördineren.4 Dit centrale orgaan- de Katholieke Cen­trale Emigratie-Stichting - kwam in januari 1949 tot stand en werd de or­ganisatie die namens de katholieke standsorganisaties de emigratie van katho­lieken, ongeacht hun beroep, ging bevorderen, voorbereiden, coördineren en begeleiden. De Emigratie-Stichting van de KNBTB bleef nog een aantal jaren voortbestaan. s

De KNBTB bleef vooralsnog door middel van zijn eigen Emigratie-Stichting het grootste deel van de kosten van het emigratiewerk dragen, te weten jaarlijks f 65.000,- voor salarissen, reiskosten, administratiekosten en de aflossing van het crediet voor het emigratiecentrum in Frankrijk. DeKCES werkte voor 1951

1 Ibidem, p.l6 alsmede: Verslag van de vergadering van de Vestigingscommissie van de LLTB (4 febr. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 11-24. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 164. 3 Verslag DB ES KNBTB (10 aug. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 4 Verslag DB ES KNBTB (15 dec. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. s Met name het bezit van het emigratiecentrum in Frankrijk was een reden voor het voortbe­staan. In 1954 werd dit bezit verkocht.

52

met een budget dat slechts f 6000,- bedroeg.! De groeiende betekenis van dat emigratiewerk stelde de Emigratie-Stichting voor de nodige extra uitgaven, terwijl er nog steeds geen sprake was van overheidssubsidie. Daarom werd in 1951 opnieuw aan de bisschoppen gevraagd een kerkcollecte te houden. De bis­scbop van Haarlem, mgr. Huibers, nam in deze een gereserveerde houding in. Hij wilde eerst een overzicht hebben van de financiële positie van de Emigratie­Stichting: "De financiën berusten ongeveer geheel bij den beer Kampschöer al­leen en ofschoon deze beer een zeer verdienstelijke en brave en ijverige man is, is deze financiële onderneming toch boven zijn krachten! Dit blijkt o.a. uit zijn voorspiegelingen omtrent Braziliè"Z welke niet zo precies zijn uitgekomen. Daar zou een flinke kracht onder goede controle mee belast moeten worden. "3 De opbrengst van de collecte die op zondag 24 juni 1951 werd gehouden, werd ge­bruikt voor de oprichting van een fonds ten behoeve van de geestelijke ver­zorging van emigranten. Het werk van de Emigratie-Stichting van de KNBTB

werd intussen steeds meer overgenomen door de KCES, die in het kader van de Wet op de organen voor emigratie (1952) officieel erkend werd als aanmel­dingsorgaan, en voor de uitvoering van baar werk gesubsidieerd werd door de . overheid. ·

3.3 De Katholieke Centrale Emigratie-Stichting

Toen bleek dat de belangstelling voor emigratie ook groeide onder personen die niet werkzaam waren in de landbouw, kwam het emigratievraagstuk ook bij andere katholieke sociale organisaties in de aandacht. De Emigratie-Stichting van de KNBTB stelde derhalve voor dat ook zij gingen werken aan de vorming van eigen instellingen ten behoeve van emigratiegezinde leden. Aan bet einde van bet jaar 1948 werd tijdens een vergadering van het Katholiek Bureau voor Maatschappelijk en Cultureel Overleg op initiatief van de KNBTB besloten tot de vorming van een katholieke emigratie-centrale die het werk van de stands­organisaties zou gaan coördineren.4

Op 26 januari 1949 vond de eerste vergadering plaats van dit centrale coör­dinerende orgaan dat de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting (KCES) ging beten. Aan bet Centrum van de Nederlandse Katholieke Vrouwenbeweging, de

I Nota [mgr. Hanssen] (1951), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. !.8.2. 2 Bedoeld zijn de financiële moeilijkheden van Holambra, zie hierna Hoofdstuk 6. 3 Mgr. Huibers, 'circulaire omtrent de zielzorg voor Nederlanders in Frankrijk:' (20 april 1951), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.B.2. 4 Verslag DB ES KNBTB (15 dec. 1948), in: Arch. KNBTB,nr. 8-12.

53

KNBTB, de KAB, de Katholieke Middenstandsbond (NRKM) en de Katholieke Werkgeversvereniging (AKWV) werd gevraagd vertegenwoordigers aan te wijzen die zitting zouden nemen in het KCES-bestuur. Later werd de Sint. Adelbertvereniging, de standsorganisatie voor leidinggevenden en intellectue­len, hier als deelnemende organisatie aan toegevoegd. Tijdens deze eerste ver­gadering werd nogmaals duideliJK gemaakt wat de bedoeling was. De aan de KCES deelnemende organisaties zouden ieder in eigen kring de behartiging van emigratiezaken ter hand moeten nemen. Daarnaast zou de KCES coördinerend optreden en zou er binnen het kader van de KCES kunnen worden nagegaan in hoeverre er eventueel tot gezamenlijke actie kon worden ondernomen.! G.W. Kampschöer, die reeds optrad als voorzitter van de Emigratie-Stichting van de KNBTB, werd ook voorzittervan de KCES. Drs. J.F. van Campen, directeurvan de Emigratie-Stichting van de KNBTB, werd gekozen als secretaris. Later zou hij ook directeur van de KCES worden.

Te vergelijken met de opbouw van de emigratiediensten binnen de KNBTB en zoals ook de katholieke landarbeidersbond 'St. Deusdedit' reeds over een eigen emigratiedienst beschikte, gingen nu ook de KAB en NRKM werken aan de opbouw van een apparaat ten behoeve van de eigen leden. Na de studiedagen op 'Ons Erf' van 1 en 2 april1950, kwam de leiding van de KAB tot de conclusie dat voor haar op het gebied van emigratie een belangrijke taak lag. Tijdens de verhondsraadsvergadering van 17 en 18 april werd de deelname aan de KCES dan ook officieel goedgekeurd. Per bisdom zou er minstens één bureau komen waar voorlichting zou worden verstrekt aan KAB-leden die belangstelling had­den voor emigratie. Tevens zou bij de voorbereiding gestreefd worden naar samenwerking met de andere katholieke standsorganisaties.2 De KAB streefde ernaar om binnen iedere diocesane bond aan een bestuurder de verantwoorde­lijkheid op te dragen voor het emigratiewerk.3 Ook de NRKM droeg het emi­gratiewerk op aan de diocesane bonden.

De taak van deze (diocesane) emigratiediensten lag vooral op het gebied van voorlichting en voorbereiding van de emigranten. De KCES daarentegen zou de werkzaamheden van deze diensten coördineren, contacten onderhouden ·met centrale emigratie-instanties in Nederland en in het buitenland, en informatie verstrekken aan deze emigratiediensten. Een belangrijk probleem vormde de fmanciering van het emigratiewerk. Van subsidiëring door de overheid was nog geen sprake. Dat betekende dat de standsorganisaties vooralsnog de kosten van hun emigratiediensten zélf moesten opbrengen. Er viel dan ook niet aan te

I Verslag van dele vergadering van de Katholieke Centtale Emigratie-Stichting (voortaan ge­citeerd: Verslag 1e verg. KCES) (26 jan. 1949), in: Arch. NKV, nr. 966. 2 Emigratiedienst KAB bisdom Breda, 'Verslag over 1950 en 1951', in: Arch. NKV, nr. 9223. 3 Verslag 6e verg. KCES (5 juli 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 10-20.

54

ontkomen, aan emigrerende leden een bepaalde vergoeding te vragen voor de aan hen verleende diensten.1

Deze kwestie van de financiering hing nauw samen met de op dat moment gevoerde discussie over de taakverdeling tussen overheid en maatschappelijke organisaties. Alleen aan de organisaties voor boeren en landarbeiders was het recht toegekend de emigratie-aanvragen van hun leden te behandelen. Niet­agrarische emigranten moesten zich wenden tot de arbeidsbureaus. In de ogen van de maatschappelijke organisaties was dit een onhoudbare situatie die om verandering vroeg. Zij voerden hierover besprekingen met de Minister van Sociale Zaken om erkenning voor hun werk te verwerven. Bij schrijven van 8 juli 1950 deed de minister de (voorlopige) toezegging dat in de toekomst ook niet-agrariërs door de maatschappelijke organisaties behandeld konden wor­den.2 Het rapport dat de Commissie Schilthuis presenteerde, sprak echter niet van deze gelijkberechtiging. Dit rapport ging slechts uit van toekenning van bevoegdheden voor agrarische emigranten. De maatschappelijke organisaties zouden hiervoor echter wél subsidie ontvangen. Pas met de totstandkoming van de Wet op de organen voor de emigratie (1952) werd de erkenning van de KCES gerealiseerd. Voor het jaar 1951 werd voor het eerst (achteraf) een be­perkte subsidie toegekend.3

Ondertussen had het werk van de KCES zich sterk uitgebreid. In 1950 be­noemde het episcopaat rector J. van der Hoogte tot bisschoppelijk commissaris voor emigratie en liet het door middel van een brief van de Haarlemse bisschop mgr. J.P. Huibers weten in te stemmen met het werk van de KCES: "Wij wensen dat deze stichting haar activiteit tot steeds grotere breedte en diepte opvoere; want het is Onze vaste mening, dat de emigratie-aangelegenheden van onze ka­tholieken vooral behartigd moeten worden door de emigratie-bureaux van onze eigen katholieke standsorganisaties."4 Deze behartiging door katholieke emi­gratiebureaus werd door de bisschoppen vooral van belang geacht gezien de 'geestelijke belangen' die bij emigratie in het geding waren.

Binnen kerkelijke kringen was evenwel niet iedereen het eens met de opvat­ting, verwoord door mgr. Huibers, dat de behartiging van de emigratie-aange­legenheden vooral een taak was voor de standsorganisaties. Met name rector P. Mommersteeg, die in het bisdom Den Bosch betrokken was bij het Diocesaan Emigratie Contact Orgaan, had hiertegen grote bezwaren. Met name de mono-

1 KCES, 'Nota opzet diocesane emigratiediensten', in: Arch. KNBTB, nr. 10-20; Arch. NKV, nr. 644. . 2 Ibidem. 3 Verslag KCES, 1955, p. 8. 4 Brief mgr. Huibers aan KCES-bestuur (22 nov. 1950), gepubliceerd in: Katholiek Archief, k. 6(1951) p. 15-17.

55

polisering van de praktische zielzorg door de standsorganisaties noemde hij onjuist. Als achtergrond van zijn bezwaren noemde hij het feit dat veel katho­lieke emigranten dusdanig vervreemd waren van 'hun' sta..'ldsorganisaties, dat deze organisaties onmogelijk hun belangen konden behartigen. Mommersteeg zou het daarom een goede zaak vinden als de kerk zelf het emigratiepastoraat ter hand zou nemen in plaats van het te delegeren aan de door de standsorgani­saties opgerichte KCES.t

Waren in de. emigratiediensten van de KAB en de NRKM in 1950 nog in opbouw, in 1951 maakten zij een belangrijke groei door. Behalve het geven van voorlichting gingen zij nu ook cursussen organiseren. In de tweede helft van dat jaar werden zij ook belast met de dossiervorming. Deze groei uitte zich ook in de groei van de KeES-begroting. In 1949 bedroeg de bijdrage van de deelne­mende standsorganisaties nog slechts f 340,- maar in 1951 was die bijdrage al sterk gestegen. Omdat er nog geen zicht was op een geregelde subsidie die de kosten van het emigratiewerk kon dekken, was de fmanciële positie van de KCES nog uiterst zorgelijk. Op de bestuursvergadering van 19 oktober 1950 deelde voorzitter Kampschöer mee dat de KCES fmancieel volkomen aan de grond zat.2 De KNBTB, diedeKCES al een voorschot van f 27.000,- had verstrekt, liet weten dat deze situatie, waarbij vooral de KNBTB opdraaide voor de fmanciering van de KCES, bezwaarlijk zo kon voortgaan.

In de jaren 1949-1951 was aldus naast de bestaande emigratie-instellingen voor boeren en tuinders een emigratie-organisatie gegroeid die zich richtte op ka­tholieke niet-agrarische emigranten. De KAB en NRKM richtten op de kantoren van hun diocesane bonden emigratiediensten in, die voorlichting gingen ver­strekken aan emigrerende leden en die werkten aan de voorbereiding van deze emigratie door middel van cursussen (eventueel in een samenwerkingsverband van verscheidene standsorganisaties). Vanaf de tweede helft van 1951 gingen zij ook de emigratie-aanvragen van hun emigrerendeleden afhandelen. Ter coör­dinatie van dit emigratiewerk van de standsorganisaties en voor het leggen van de noodzakelijke nationale en internationale contacten fungeerde vanaf begin 1949 de KCES.

Medio 1951 werden de contouren zichtbaar van de nieuwe emigratiewet. Deze wet, die de mogelijke erkenning inhield van de KCES als aanmeldingsor­gaan, betekende voor de KCES dat gestreefd moest worden naar een efficiënte organisatie.3 Behalve meer mankracht, wat natuurlijk vroeg om ruimere fi-

1 Brief rector P. Mommersteeg aan mgr. Hanssen (8 dec. 1950), in: Arch. Bisdom 's-Heno­genbosch, doss. emigratie, nr. I.B.3. 2 Verslag 12e verg. KCES (19 okt. 1951), in: Arch. NKV, nr. 1331. 3 Verslag 9e verg. KCES (8 mei 1951), in: Arch. NKV, nr. 1331.

56

nanciële middelen, betekende dit dat op diocesaan niveau gestreefd moest wor­den naar een nauwere samenwerking tussen de standsorganisaties en hun emi­gratiediensten. Op dit vlak deden zich enige problemen voor. De standsorgani­saties hadden zich (met name fmancieel) veel moeite getroost om ten behoeve van hun leden emigratiediensten in te richten. Voor sommigen leverde de dienstverlening aan niet-georganiseerden dan ook problemen op. Het KeES-be­stuur was echter van mening dat ook zij geholpen moesten worden.

Deze problemen - te weinig samenwerking tussen de emigratiediensten van de verschillende standsorganisaties en het probleem van de ongeorganiseerden - alsmede het feit dat de katholieke emigratiekantoren een onvoldoende sprei­ding kenden, vormden de achtergrond van een nota die Van Campen op 15 de­cember 1951 presenteerde aan het KCES-bestuur. Volgens hem diende het uit­gangspunt te zijn dat "de katholieke emigratie een aangelegenheid is, die behar­tigd zal worden door de katholieke standsorganisaties, zonder te vervallen in

competentiekwesties of splitsingen der emigranten in groeperingen, warmeer dit om ernstige redenen niet nodig is".' Van Campen stelde daarom voor dat vertegenwoordigers van de diocesane organisaties zich zouden bundelen in diocesane emigratie-commissies. Vanuit deze commissies zouden dan niet al­leen de collectieve voorlichting en de emigratiecursussen georganiseerd kunnen worden. Deze diocesane emigratiecommissies zouden ook de individuele voor­lichting en de afhandeling van de emigrantendossiers ter hand kunnen nemen. Van Campens pleidooi kwam in feite neer op de samenvoeging van de emigra­tiekantoren ter verbetering van de efficiency van het emigratiewerk in de re­gio. Van de zijde van de diocesane emigratiediensten werden positieve reacties ontvangen.z In de verschillende bisdommen werden besprekingen gevoerd om een hechtere samenwerking tussen de diocesane emigratiediensten van de standsorganisaties tot stand te brengen. Hoewel gehoopt werd dat deze nauwe samenwerking op korte termijn gerealiseerd kon worden, duurde het nog enige jaren voordat dit in alle bisdommen het geval was.

De standsorganisaties in de bisdommen Roermond en Utrecht liepen voor?p in dit concentratieproces. In Limburg werd besloten tot de oprichting van één provinciale stichting, de Katholieke Limburgse Emigratie-Stichting (KLES). Binnen het kader van de KLES werden vanaf het begin van 1953 de organisatie van de collectieve voorlichting en de emigratiecursussen ter hand genomen.3 Enige tijd later werden ook de individuele voorlichting en de samenstelling van de emigrantendossiers overgedragen aan de KLES. W. Derks, voorheen secre-

I Nota Van Campen aan KeES-bestuur (15 dec. 1951), in: Arch. NKV, nr. 1331. 2 Verslag 15e verg. KCES (18 jan. 1952), in: Arch. NKV, nr. 1332. 3 Verslag 28e verg. KCES (13 febr. 1953), in: Arch. NKV, nr. 1873.

57

taris van de Vestigingsconunissie LLTB ging fungeren als directeur van de KLES. In het aartsbisdom Utrecht werd door de diocesane standsorganisaties de Aarts-Diocesane Emigratie-Stichting (ADES) opgericht. De ADES beheerde een centraal secretariaat dat coördinerend optrad voor een netwerk van contact­personen.• Terwijl in de bisdommen Roermond en Utrecht de samenwerking tussen de standsorganisaties resulteerde in een volledige concentratie in dioce­sane emigratiestichtingen, ging men in de bisdommen Den Bosch, Breda en Haarlem niet zover. In Noord-Brabant bestond weliswaar een provinciaal con­tactorgaan (opgericht op 14 juli 1950 op initiatief van de commissaris van de koningin dr. J. de Quay)2 en overlegorganen voor de bisdommen Den Bosch en Breda, maar er was weinig animo voor concentratie, hoewel commissaris De Quay dit nadrukkelijk bepleitte. Met name de Bossche diocesane KAB zag op voorhand de zin daarvan niet in.3 Weliswaar werden in 1952 voorbereidingen getroffen voor de oprichting van de Inter-Diocesane Emigratie-Stichting (IDES), maar de taken van deze stichting bleven beperkt. DeIDES verzorgde de collectieve voorlichting, terwijl de individuele voorlichting, voorbereiding en dossiervorming in handen bleven van de diocesane standsorganisaties.

Ook in het bisdom Haarlem verliep het concentratieproces erg moeizaam. De emigratiebureaus overlegden geregeld over de emigratiecursussen die vanuit de Raad van Overleg gezamenlijk werden georganiseerd, maar voor de rest werkten zij geheel zelfstandig. Pas aan het eind van 1954 werden voorbereidin­gen getroffen voor de oprichting van de Katholieke Emigratie-Stichting in het bisdom Haarlem (KES; vanaf 1956 ook voor het nieuwe bisdom Rotterdam). Hoewel de collectieve voorlichting en voorbereiding door de KES werden ver­zorgd, bleven de individuele voorlichting en dossiervorming in handen van de diocesane standsorganisaties.4 Vanaf januari 1956 werden ook deze taken ge­concentreerd in de KEs.s

Ter verbetering van de efficiëntie van het katholiek emigratiewerk werden de (inter)diocesane emigratiestichtingen opgericht. Evenàls de KCES werden ook deze stichtingen gedragen door de standsorganisaties. De vorming van deze stichtingen bracht voor de KCES een nieuw probleem met zich mee: hoe zou de coördinatie tussen de nationale en diocesane organisaties verlopen en op welke wijze zou deze samenhang het best kunnen worden gewaarborgd? Voor de co­ordinatie van het uitvoerend werk werd daarom een directorium gevormd

I Verslag 21e verg. KCES (1 sept 1952), in: Arch. NKV, nr. 1332. 2 Verslag Emigratiedienst KAB-Breda (1950-1951), in: Arch. NKV, nr. 9223. 3 Verslag 21e verg. KCES (1 sept. 1952), in: Arch. NKV, nr. 1332. 4 Verslag KCES, 1955, p. 6. 5 Katholie/re Emigratie Stichting, 1956, p. 31.

58

waarin de directeuren van de KCES en de diocesane stichtingen overleg voerden over het praktische emigratiewerk. Ook de bisschoppelijk commissarissen (voor elk bisdom werd een diocesaan bisschoppelijk commissaris benoemd) voerden regelmatig overleg. Bij de diocesane stichtingen bestond ook de wens de samenhang te bevorderen door vertegenwoordiging in het KCES-bestuur. Binnen het KCES-bestuur, dat gevormd werd door de standsorganisaties, werd hierover verschillend gedacht. Hoewel er geen bezwaar gemaakt werd tegen de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de diocesane stichtingen tijdens be­stuursvergaderingen (vanaf de vergadering van 13 februari 1953 waren zij aanwezig) bestond er geen consensus over de status van deze vertegenwoordi­gers: toehoorder of volwaardig bestuurslid? Met verwijzing naar de toekenning van overheidssubsidie, die in de plaats kwam van de financiële inspanningen van de standsorganisaties werd het volledig bestuurslidmaatschap van de verte­genwoordigers van de diocesane stichtingen eind 1953 een feit.l

Ter completering van de organisatiestructuur streefde de KCES naar de vor­ming van plaatselijke emigratiecommissies om de aspirant-emigrant voor te lichten over alle aspecten die verbonden waren aan de emigratie van katholie­ken en om ze vervolgens te verwijzen naar de diocesane emigratiestichtingen. Deze commissies zouden bestaan uit drie personen: een geestelijke, een man en een vrouw, waarvan de vrouw speciaal inlichtingen zou verstrekken aan vrou­welijke aspirant-emigranten.2

De emigratiewet van 1952 ging uit van de vrije keus· van de emigrant voor een bepaald emigratiekantoor, hetzij openbaar, hetzij particulier. De subisidie die de particuliere aaruneldingsorganen van de overheid ontvingen, werd geba­seerd op het aantal potentiële emigranten dat zich bij een bepaald kantoor aan­meldde, ongeacht of ze daadwerkelijk vertrokken. Volgens Hofstede betekende dit voor de particuliere organisaties mede een stimulans om hun activiteiten uit te breiden. Hoewel dit (financiële) aspect bij de uitbreiding van de activiteiten van de KCES en haar diocesane vertakkingen een rol kan hebben gespeeld, moet het voornaamste motief daarvoor op een ander vlak gezocht worden: bij emi­gratie speelden niet slechts de economische belangen een rol, bij emigratie van katholieken moest bovendien gezorgd worden dat de geestelijke en morele be­langen van de emigrant veilig gesteld werden. Om dit te kunnen doen - en daarbij werd de KCES gesteund door de bisschoppen - dienden alle katholieke emigranten zich te wenden tot de katholieke emigratiebureaus.

De KCES streefde ernaar via specifiek katholieke voorlichting en voorberei-

I Verslag 35e verg. KCES (23 okt. 1953), in: Arch. NKV, nr. 1873. 2 Verslag KCES, 1955, p. 6.

59

ding - tijdens de emigratiecursussen werd naast het onderricht in de vreemde taal veel aandacht besteed aan godsdienstige vomting - en via de opvang door geestelijken en katholieke instellingen in de immigratielanden deze (hogere) geestelijke belangen veilig te stellen. Vanuit de optiek vandeKCES was er dan ook geen sprake van een vrije keus van de katholieke emigrant. Het is terecht dat HofstededeKCES (evenals de CEC) karakteriseert als een 'gesloten' zuilor­ganisatie.l De zorg voor de geestelijke en morele belangen van de katholieke emigrant noemt hij een vorm van 'sociale controle'. Tevens werd getracht de emigrant te beschermen tegen 'moderne' ideeën die leefden in de im­migratielanden.2

Bij de uitvoering van het streven katholieken te laten emigreren via de 'eigen' katholieke organisatie deden zich echter de nodige problemen voor. Bij het in werking treden van de Wet op de organen voor de emigratie in 1953 emigreerde slechts een-derde van de katholieken via de KCES. De openbare aanmeldingskantoren waren in dat jaar nog verantwoordelijk voor twee-derde van het totaal aantal emigranten. Weliswaar veroverden de particuliere organi­saties in de navolgende jaren steeds meer terrein ten koste van de arbeidsbure­aus (die gezien de groeiende werkgelegenheid hun interesse in emigratie verlo­ren);3 deKCES slaagde er evenwel niet in alle katholieke emigranten naar zich toe te trekken. Hoewel hun aandeel onder de katholieke emigranten groeide, bleef dit aandeel uiteindelijk schommelen rond de 50% (zie hoofdstuk 2). Ter­wijl de katholieke emigratiestichtingen op het platteland de meeste katholieke emigranten wisten te bereiken, was de situatie in de steden totaal anders: hier kwamen veel katholieke emigranten bij de arbeidsbureaus terecht.4

Naar de achtergrond van het feit dat veel katholieken niet emigreerden via de katholieke organisaties werd door de KCES enige studie verricht. In zijn over­zicht van het katholiek emigratiewerk voor 1953,s noemde bisschoppelijk de commissaris Van der Hoogte als redenen hiervoor: de onvoldoende bekendheid van de katholieke bureaus bij de emigranten en de geestelijkheid, gemakzucht van emigranten (velen kozen eerder voor een dichterbij gelegen arbeidsbureau dan voor een verder weg gelegen katholiek bureau), het vaak ontbreken van katholieke bureaus in de steden en de onvoldoende binding van veel katholieke emigranten met hun katholieke standsorganisaties. Dit betekende dat enerzijds gestreefd moest worden naar de uitbouw van de organisatie via de diocesane

1 Hofstede, Thwarted exodus, p. 80. 2 Vgl. Hanssen, 'Godsdienstige aspecten', p. 127-136. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 79. 4 Enige aantekeningen ten dienste van de vergadering van bisschoppelijk commissarissen voor emigratie op 16 nov. 1954, in: Arch. NKV, nr. 2548. s Van der Hoogte, 'De opbouw van de organisatie', in: Arch. KCES, nr. 1.

60

stichtingen en plaatselijke emigratiecommissies en dat anderzijds gezorgd moest worden voor meer bekendheid van het katholiek emigratiewerk.

Met het doel katholiek Nederland vertrouwd te maken met het bestaan van de katholieke emigratiebureaus werden vanaf 1951 in samenwerking met de KRO en de katholieke pers emigratiezondagen gehouden. Een enkele keer werd op deze emigratiezondagen een kerkcollecte gehouden ter bestrijding van de kos­ten die gemaakt werden voor de geestelijke verzorging van emigranten. De standsorganisaties ondersteunden het streven van de KCES voor meer bekend­heid van de katholieke emigratiebureaus door het publiceren van artikelen in hun periodieken. Vanaf oktober 1951 gaf de KCES ook zelf een voorlichtings­orgaan uit: De Emigrant, om daarmee potentiële emigranten voor te lichten over de immigratielanden.

Niet alleen de concurrentiepositie ten opzichte van het arbeidsbureau maar ook de visie op de betekenis van emigratie moet als verklaring worden be­schouwd voor het negatieve beeld dat binnen de KCES-gelederen bestond over de activiteiten van de arbeidsbureaus. Verscheidene malen kwam binnen het KCES-bestuur de vraag naar voren, hoe men zich moest opstellen tegenover de activiteiten van de arbeidsbureaus op het gebied van voorlichting en voorberei­ding. Het gebeurde wel eens dat geestelijken gevraagd werd het woord te voe­ren op een dergelijke voorlichtingsavond. Als richtlijn werd hiervoor gegeven dat zij dan wel aanwezig mochten zijn, maar dat zij hun voorlichting dienden te beperken tot zeer algemene zaken en de katholieke emigranten te wijzen op het bestaan van katholieke emigratiebureaus.• Samenwerking bij het organiseren van emigratiecursussen was natuurlijk uitgesloten.

Hoewel deze samenwerking vanuit de katholieke visie op emigratie uitgeslo­ten was,2 viel hieraan niet te ontkomen. Dat met name de KCES zich hiertegen verzette, illustreert het volgende voorbeeld. Op een vergadering van'het Emi­gratiebestuur in 1956 werd gesproken over het ontbreken van emigratiecur­sussen in bepaalde streken. Van de zijde van het Rijks Arbeids-Bureau werd daarom voorgesteld over te gaan tot het organiseren van cursussen in samen­werking met de maatschappelijke organisaties. Van de zijde van de AEC en CEC werd op dit voorstel positief gereageerd. De KCES was bij monde van directeur Van Campen fel tegen. In zijn ogen was dit in strijd met de gegroeide opvatting dat de voorbereiding in handen diende te liggen van de maatschappelijke orga­nisaties. Het KCES-bestuur steunde deze visie en vond dat, wanneer in bijzon­dere gevallen gestreefd moest worden naar samenwerking tussen de maat­schappelijke organisaties, dit moest gebeuren met uitsluiting van de arbeids-

1 Verslag 28e verg. KCES (13 febr. 1953), in: Arch. NKV, nr. 1873. 2 Vgl. Hofstede, Thwarted exodus, p. 80.

61

bureaus.! Dit standpunt viel echter niet te handhaven. Daarom besloot de KCES uiteindelijk na overleg met AEC en CEC in te stemmen met het organiseren van cursussen tesamen met de arbeidsbureaus indien dit nodig was.z

De uitvoering van het naoorlogse emigratiebeleid werd begeleid door het ver­richten van wetenschappelijk onderzoek: studies over de situatie in de diverse immigratielanden, studies over de bevolkingsstructuur in Nederland en de daarmee samenhangende emigratiegezindheid, en studies naar de sociaal-psy­chologische achtergrond van de emigrnnt. Ook de KCES verrichtte een aantal studies. Regelmatig werden emigratievoorlichters naar de immigratielanden gezonden (vanaf 1952 gefinancierd door de overheid) om de situatie ter plekke te bestuderen. V oor de opbouw van het emigratiewerk en voor het verwerven van het beste rendement uit de voorlichtingsactiviteiten was het van groot be­lang dat naar buiten toe een positieve beeldvorming bestond over de resultaten van dit wede. Negatieve publiciteit kon schadelijk zijn voor het katholieke emi­gratiewerk.. Anderzijds was het noodzakelijk kennis te nemen van de omstan­digbeden waarin katholieke emigrnnten zich in hun nieuwe vaderland bevon­den. In 1952 rnaakte bisschoppeliJK commissaris J. van der Hoogte een reis door Australië, waarover hij tijdens een besloten bijeenkomst, georganiseerd door deKCES op 8 oktober 1952 te Utrecht, een uitvoerige uiteenzetting hield. Deze voordracht, waarvan de inhoud ondanks de beslotenheid van de bijeenkomst toch in de openbaadleid kwam, deed veel stof opwaaien. In het KCES-blad De Emigrant verscheen, zonder dat het KCES-bestuur hierin vooraf was gekend, een verslag van deze voordracht.3

Van der Hoogte veegde de vloer aan met het zogenaamde goede gehalte van de Nederlandse katholieke emigrnnten. Hij noemde ze ondankbaar, onzelfstan­dig, bemoeizuchtig en ontrouw. "Wanneer u ergens mocht hebben gelezen, dat de Nederlandse katholieke emigranten goede pioniers zijn, dan moet dat beslist in een geschiedenisboekje geweest zijn".4 Alsof dit nog niet genoeg was, weet Van der Hoogte deze negatieve instelling van de katholieke emigrant aan het falen van de voorlichtingsactiviteiten van de KCES. Men had verzuimd van de emigrant een zelfstandig persoon te maken, wat een voorwaarde was voor een pioniersbestaan. In plaats van zich te bezinnen op de gemaakte fouten, gingen de organisaties onderling krakelen over de verdeling van de overheidssubsidie.

1 Verslag 68e verg. KCES (26 okt. 1956), in: Arch. NKV, nr. 14594. 2 Verslag 70e verg. KCES (28 dec. 1956) en verslag 7le verg. KCES (25 jan. 1957), in: Arch. NKV, nr. 14595. 3 Verslag 23e verg. KCES (4 nov. 1952), in: Arch. NKV, nr. 644; De Emigrant, 19 okt. 1952. 4 Ibidem.

62

Deze kritiek bleef natuurlijk niet onopgemerkt. In verscheidene dagbladen werden passages uit De Emigrant overgenomen.! Met name de emigratievoor­lichters voelden zich door deze kritiek en deze publicaties diep gegriefd. L.J. van Jaarsveld, voorlichter van het emigratiebureau van de KAB-Haarlem, liet zijn ongenoegen blijken in brieven aan Van der Hoogte en het KCES-bestuur. Naar zijn oordeel was ernstige schade toegebracht aan de emigratievoorlichting op katholieke grondslag. "Het spijt ons U er attent op te moeten maken, dat U tot nu toe zich nimmer op de hoogte hebt gesteld hoe onze voorlichting functio­neert, hoe ons bureau werkt en welke offers, ook financiële, wij ons hebben ge­troost om de moeilijke aanloopperiode door te komen.''2 Door het emigratie­bureau KAB-Haarlem werd overwogen zich rechtstreeks tot het episcopaat te wenden. Bij het KCES-bestuur werd geprotesteerd tegen de wijze waarop het bestuur de pers inlichtingen had verstrekt over het werk van de emigratiebu­reaus.3

Ook bij de standsorganisaties hadden de uitspraken van Van der Hoogte, 1 - vooral omdat ze gepubliceerd werden, beroering gewekt. Volgens het KNBTB-1 weekblad Boer en Tuinder had Van der Hoogte de zaken wel wat erg zwart af­

geschilderd, zeker gezien de wijze waarop anderen over de Nederlandse katho­lieke emigranten oordeelden.4 De oorzaken van het geschetste beeld (waarbij ook genoemd werd geloofsafval onder vrijgezellen in Perth en het feit dat 75% vertrok zonder kennis van de Engelse taal) werden door Boer en Tuinder in de eerste plaats niet gezocht in het falen van de katholieke emigratiebureaus, maar in het feit dat veel katholieke emigranten de weg naar die kantoren niet konden vinden.

Naar aanleiding van de beroering werd op 28 oktober een persconferentie belegd om een en ander recht te zetten en toe te lichten. Op de met spoed bij­eengeroepen KeES-bestuursvergadering van 4 november,s werd de gang van zaken geëvalueerd. Allereerst werd benadrukt dat de bijeenkomst van 8 okto­ber een besloten karakter had gehad. Er was dus geen pers aanwezig maar slechts een medewerker van De Emigrant, waarmee de afspraak was gemaakt een afschrift van het verslag te versturen. Volgens voorzitter Kampschöer was deze afspraak niet nagekomen: de uitgever had misbruik gemaakt van de beslo­tenheid van de bijeenkomst. Na de publicatie werd een gesprek gevoerd met de uitgever die volgens Kampschöer zijn fout toegaf. Afgesproken werd verder dat in het vervolg regelmatig overleg zou worden gevoerd aangaande De Emi-

1 zie bijv. De Volkskrant, 22 okt. 1952. 2 Brief L.J. van Jaarsveld aan Van der Hoogte (30 okt. 1952), in: Arch. NKV, nr. 644. 3 Brief L.J. van Jaarsveld aan KCES-bestuur (29 okt. 1952), in: Arch. NKV, nr. 644. 4 Boer en Tuinder, 31 okt. 1952. 5 Verslag 23e verg. KCES (4 jan. 1952), in: Arch. NKV, nr. 644.

63

grant. Rector Van der Hoogte en directeur Van Campen zouden in het vervolg inzage krijgen in de drukproeven.

Bovendien werd teruggekomen op de gewraakte uitspraken zelf. Van der Hoogte wees op zijn zelfstandige en onafhankelijke positie als bisschoppelijk commissaris. Hij wilde met zijn rede, uitgaande van de beslotenheid van de bij­eenkomst, de voorlichters waarschuwen tegen de zelfgenoegzaamheid en wij­zen op het feit dat veel te weinig katholieken via de katholieke emigratiebureaus emigreerden. Bij het KCES-bestuur bestond eenstemmig het gevoelen dat nu gewerkt moest worden aan een positief resultaat voor de KCES. Op voorstel van voorzitter Kampschöer en op verzoek van mgr. Hanssen- de emigratiebisschop -werd afgezien van verdere mededelingen aan de pers.

Op 26 juni 1953 organiseerde de KCES te Utrecht haar eerste congres, waarbij het emigratievraagstuk vooral werd belicht aan de hand van de werkgelegen­heidsproblematiek in de verschillende regio's met nadruk op de overwegend katholieke gebieden. De discussie werd gevoerd aan de hand van de studie van G.H.L. Zeegers, A. Oldendorff en W.J.J. Kusters, Sociografische aspecten van de emigratie, verricht in opdracht van de KCES en het Katholiek Sociaal-Ker­kelijk Instituut. In deze studie werd onderzocht welke gebieden te kampen had­den met een structurele werkloosheid en tevens een hoog geboortencijfer ken­den. Deze gebieden die door genoemde auteurs gekenschetst werden als nood­gebieden (vooral te vinden in het oosten en zuiden van het land) waren overwegend katholiek. Daaruit vloeide volgens de auteurs voort dat met name katholieken veel aandacht dienden te besteden aan het emigratievraagstuk.I Tegenover de noodzaak van emigratie uit die gebieden stond het feit dat veel van deze gebieden een geringe emigratiegezindheid vertoonden. De studie be­steedde ook aandacht aan de selectie van de emigratiegebieden voor de katho­liek. Een verantwoord katholiek emigratiebeleid betekende de selectie vanuit godsdienstig oogpunt: dus bij voorkeur geen emigratie naar die gebieden waar geen of weinig katholieken woonden of daar waar een te moderne en ma­terialistische levensinstelling heerste.2

Een jaar later viel de KCES de eer te beurt een internationaal katholiek migratiecongres te organiseren, dat werd gehouden te Breda op Kasteel Bou­vigne van 12 tot en met 16 september 1954 onder auspiciën van de International Catholle Migration Commission (ICMC). De ICMC was in juni 1951 tot standge­komen op initiatiefvan paus Pius XII. Zij had tot doel alle katholieke activiteiten op het gebied van de migratie en hulp aan vluchtelingen te coördineren. De in-

I Zeege~, Oldendorff, Kusters, Sociografische aspecten, p. 24 . 2 Ibidem, p. 49-50.

64

ternationale katholieke migratiecongressen vormden een platform waar katho­lieke organisaties uit de hele wereld die betrokken waren bij de migratie- en bevolkingsproblematiek, discussieerden over deze problematiek vanuit een katholiek standpunt. Afgezien van de morele aspecten verbonden aan emigratie, werden deze congressen gerechtvaardigd door het feit dat de groei van de be­volking in West-Europa zich vooral zou voordoen in katholieke landen: voor deze bevolkingsdruk moesten oplossingen gezocht worden.! Vormde aanvan­kelijk de bevolkingsproblematiek in Europa en de daarmee verbonden op­vangmogelijkheden in de tradionele immigratielanden het voornaamste aan­dachtsveld van de ICMC, later toen deze migratiebewegingen aan betekenis verloren, verlegde de ICMC haar aandacht. De ICMC werd een wereldomvat­tende organisatie, waarbij internationale vluchtelingenproblemen een voor­name rol gingen spelen.2

Al een aantal malen hebben we moeten constateren dat de organisatorische ont­wikkelingen achterliepen bij de feitelijke emigratiebeweging. Op het moment dat het stelsel van emigratie-organen wettelijk zijn beslag kreeg, vertoonde de belangstelling voor emigratie reeds een neergaande tendens. Ook voor de KCES

gold dat: met de vorming van de diocesane emigratiestichtingen in de jaren 1952-1955 bereikte de organisatie pas haar voltooiing. Steeds duidelijker bleek dat de verwachtingen ten aanzien van de hoogte van het jaarlijkse aantal ver­trekkenden (de vierde industrialisatienota uit 1953 sprak van 50.000 emigran­ten per jaar; de tweede emigratienota sprak zelfs van 60.000 per jaar)3 te hoog gegrepen waren. V oor de overbeid hing de bevordering van de emigratie nauw samen met de succeskansen van de industrialisatie. Halverwege de jaren vijftig bleek dat de industrialisatie in staat bleek meer arbeidskrachten op te nemen dan aanvankelijk beraamd was. De industrie schiep mogelijkheden voor velen die voorbeen een uitweg vonden in de emigratie.

Een opvallend feit in dezen is de sterke teruggang van de agrarische emigra­tie. De emigratie van boeren had het startpunt van de emigratiegolf gevormd. Steeds meer werden zij echter overvleugeld door niet-agrarische emigranten. Hoewel hun aantal tot 1952 in absolute zin nog steeg, daalde het agrarische aan­deel in de jaren die volgden naar verhouding veel sterker dan de totale emigra­tie. De emigratie-instellingen maakten zich hierover ernstige zorgen en be­noemden dan ook op voorstel van het Emigratiebestuur een commissie die dit fenomeen moest bestuderen en tegenmaatregelen moest voorstellen.4

I Vgl. Schmitz, 'Kanttekeningen', p. 7-13. 2 Gesprek met Van Campen, 20 nov. 1986. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 66-67. 4 Vgl. Emigratiebestuur, Rapport ter bestudering van de agrarische emigratie, 's-Graven-

65

Eerder hadden de KCES en de KNJBTB, de organisatie voor katholieke jonge boeren en tuinders, zich over deze ontwikkeling beraden. Op 26 en 27 septem­ber 1955 belegde deKCES een studieconferentie over dit onderwerp.t Hier werd er geconstateerd dat de trek van de agrarische bevolking naar de niet­agrarische bedrijfstakken was toegenomen. Veel agrarische jongeren kozen voor de industrie omdat deze concretere mogelijkheden bood. Aangezien de emigratie vooral van belang werd geacht voor de 'persoonlijke ontplooiing' van de betrokkenen, moest gezorgd worden voor aandacht bij de ontvangst, plaatsing en zelfstandige vestiging in het immigratieland. "Onze ervaring is dat hoe concreter de mogelijkheden worden voorgesteld, des te gemakkelijker de emigratie wordt.''2 Ook het verslag van de commissie van het Emigratiebestuur maakte melding van de verhoogde aantrekkelijkheid van overgang naar de in­dustrie. Met name de decentralisatie van de industrie en de verbetering van de vervoersmogelijkheden maakten het beter mogelijk te blijven wonen in de ver­trouwde omgeving.J

De bestudering van de emigratieproblematiek binnen een breder verband -emigratie versus industrialisatie -leidde er toe dat binnen het KeES-bestuur gedachten groeiden die in de richting gingen van een verbreding van de taak­opvatting; men zou zich in het vervolg niet alleen bezig houden met werk ten behoeve van emigratie in strikte zin, maar met migratie in brede zin. Ook bin­nenlandse migratie en en de bevordering van de mobiliteit van de katholieke bevolking behoorden tot deze bredere taakopvatting. De gedachtengang hierbij was. dat bevordering van de mobiliteit uiteindelijk ook een positief effect zou kunnen hebben op de emigratie. Dit verschijnsel waarbij binnen Nederland werd verhuisd om later tóch te emigreren werd in KeES-kringen 'huppelemi­gratie ' genoemd.4

Aan de uitvoering van deze plannen ter uitbreiding van de taak van de KCES en de diocesane stichtingen zaten echter de nodige problemen vast. Welk orga­nisatorisch kader zou hieraan worden gegeven en wie zou met de uitvoering worden belast. In verband met de verschillen in subsidiëring werd uiteindelijk gekozen voor de oprichting van een nieuwe stichting: de Katholieke Stichting Binnenlandse Migratie, (later Katholieke Migratie-Stichting geheten), waarvan de bestuursleden dezelfde zouden zijn als die van de KCES. De directeuren van de KCES en de diocesane stichtingen zouden in deze nieuwe stichting, die ook

hage, 1957. t Conclusies studieconferentie 'Emigratie van agrariërs', (26 en 27 sept. 1955), in: Arch. KNBTB, nr. 10·20. 2 Verslag commissie A.A. Pannebakker, J.F. van Campen, in: Arch. NKV, nr. 14594. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 165. 4 Gesprek met Van Campen, 20 nov. 1986.

66

diocesane vertakkingen zou krijgen, dezelfde functie vervullen. De taak van het aldus gecreëerde nieuwe orgaan zou in de eerste plaats bestaan uit het coördi­neren van het werk van de standsorganisaties op het gebied van mobiliteit en binnenlandse migratie. De uitvoering van dit werk werd namelijk primair als de taak van de standsorganisaties beschouwd.!

Hoewel er bij de oprichting van de Katholieke Migratie-Stichting hoopvolle verwachtingen bestonden voor de toekomstige taakopvatting van deze stichting is dit werk nooit van de grond gekomen. Ook voorstellen om emigratie en mi­gratie in één structureel kader in te bouwen, bleken niet realiseerbaar omdat de departementen die zich met verschillende onderdelen van het migratievraag­stuk bezig hielden onafhankelijk van elkaar werkten. Wél werden vanuit de Katholieke Migratie-Stichting enkele nieuwe initiatieven gesteund, waaronder de oprichting in 1964 van de Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse Werk­nemers. Ook op het regionale niveau werden verscheidene (niet-confessioneel gebonden) instellingen voor de begeleiding van buitenlandse werknemers ge­vormd. De betrokkenheid van katholieke organisaties bij dergelijke instellingen was overal verschillend. Op sommige plaatsen ontbrak elke binding. In Lim­burg kwam echter een sterke integratie tot stand tussen emigratiewerk en het werk voor de buitenlandse werknemers. Naast de KLES werd de Limburgse Immigratie-Stichting opgericht; samen vormden zij de Limburgse Raad voor de Migratie.2

Eerder zagen wij dat de gestelde streefcijfers voor de emigratie niet gehaald werden. Na het topjaar 1952 vertoonden de emigratiecijfers een neerwaartse lijn, die zich ook in de tweede helft van de jaren vijftig voortzette. Deze tendens werd enigszins getemperd door de ruimere toelatingsnormen voor de Verenig­de Staten, die mogelijk gemaakt werden door speciale wetten: de Refugee Relief Act en de Walter-Pastore Act. Hierdoor was het tussen 1953 en 1963 mogelijk te bemiddelen voor aanzienlijk meer emigranten dan het voorheen geldende maximum van 3136 emigranten per jaar.3 Toen in 1963 een einde was gekomen aan deze speciale regelingen, bereikte het emigratiecijfer een absoluut diepte­punt: in dat jaar emigreerden 'slechts' 6786 personen. Later in de jaren zestig trad er weliswaar weer een lichte stijging op, maar de hoge cijfers uit de jaren vijftig werden niet meer bereikt.

In de tweede helft van de jaren vijftig, toen in Nederland een tekort ging ont­staan aan arbeidskrachten, werden steeds meer geluiden hoorbaar die kritiek

I Verslag bespreking tussen G.W. Kampschöer, J. van den Akker, J. Wellen en J.F. van Campen over de nota 'Wenselijkheid uitbreiding taak KCES en diocesane stichtingen' (17 febr. 1956), in: Arch. NKV, nr. 14594. 2 Rapport structuurcommissie KCES [1969], in: Arch. NKV, nr. 9219. 3 DeJong, The Dwch in America, p. 178-180.

67

leverden op het actieve emigratiebeleid van de overheid. Werkgevers kondig­den aan emigranten terug te halen om ze in te schakelen in hun bedrijf. Op het politieke vlak leverde de VVD regelmatig kritiek op het door socialisten en con­fessionelen ondersteunde actieve emigratie beleid. Veel beroering ontstond er echter toen in februari 1961 van de hand van het wetenschappelijk bureau van de KVP, het Centrum voor Staatkundige Vorming het rapport Emigratiebeleid en werkgelegenheid verscheen. De conclusie van dit rapport was dat de ge­voerde actieve emigratiepolitiek van de regering haar bestaansrecht had verlo­ren. Dit beleid dreigde zelfs schade toe te brengen aan de achterblijvende be­volking. Zij diende dan ook weer geplaatst te worden binnen het kader van het werkgelegenheidsbeleid. Dit rapport schiep veel verwarring: nam de KVP nu stelling tegen een beleid dat zij tien jaar lang met verve ondersteund had? V oor vertegenwoordigers van de PVDA en de ARP - partijen die het emigratiebeleid ook steunden - was dit reden om tijdens het Tweede Kamer-debat van 1 maart 1961 met het KVP-kamerlid Zwanikken in debat te treden. Zwanikken liet duidelijk weten dat zowel zijn partij als zijn fractie zich distantieerden van dit rapport.

Datzelfde jaar nog verscheen van de hand van de Raad voor de Emigratie een advies over het te voeren emigratiebeleid. De discussies daarover in het parle­ment leidden tot een aanpassing van het beleid. In het vervolg werd niet meer gesproken over een 'actief' emigratiebeleid als oplossing van werkgelegen­heids- en bevolkingsproblemen, maar van een 'positief' emigratiebeleid: het ging voortaan om de persoonlijke ontwikkeling van de emigrant en derhalve kon hij nog steeds rekenen op een financiële tegemoetkoming. Van bevordering van de emigratie was evenwel geen sprake meer.t

De afnemende belangstelling voor emigratie enerzijds en de kritiek op het ge­voerde emigratiebeleid anderzijds, hadden naast de genoemde aanpassing van het beleid ook de inkrimping van het apparaat van uitvoerenden - zowel van de zijde van de overheid als van de maatschappelijke organisaties - tot gevolg. Reeds vanaf 1957 werd binnen de KCES en de diocesane stichtingen gesproken over mogelijke veranderingen in de organisatie, een discussie die pas vijftien jaren later- in 1972 - leidde tot werkelijke veranderingen in de organisatie.

De discussie over de structuur vandeKCES werd geopend toen mr. B.W. Haveman, commissaris voor de emigratie, op 22 maart 1957 een toespraak hield voor het KCES-bestuur. Hij vroeg zich hierbij af of de fmanciële exploita­tie van de KCES, mede als gevolg van de gedecentraliseerde werking, niet aan

I Hofstede, 'De emigratie in parlement en pers', p.22-23; alsmede: Hofstede, Thwarted exodus, p.l77; en: Elich, Blauw, Emigreren, p.20.

68

de dure kant was. Haveman stelde het KCES-bestuur dan ook voor de interne organisatie nader te bezien. I Naar aanleiding van deze toespraak en een verga­dering van het KCES-bestuur met vertegenwoordigers van de diocesane stich­tingen op 8 mei van dat jaar, stuurde Van Campen een nota rond waarin de dio­cesane stichtingen gevraagd werd de kwaliteit en omvang van het katholiek emigratiewerk in hun werkgebied door te lichten. In het algemeen waren de diocesane stichtingen tevreden over de kwaliteit van hun werk en waren zij van mening dat hun voorlichting met recht het predikaat 'katholiek' kon dragen.

Bij de beoordeling van deze rapporten in het KeES-bestuur viel echter wél op dat niet kon worden aangegeven waarin nu het specifiek 'katholieke' karakter van de katholieke emigratiestichtingen zat.2 Een ander belangrijk feit was dat door de IDES en ADES geklaagd werd over het gebrek aan belangstelling en be­kendheid bij plaatselijke organisaties en de geestelijkheid van de katholieke emigratiebureaus. De IDES drong daarbij aan op beperking van de taak van de overheid (in casu de arbeidsbureaus) en bekritiseerde in dezen het beleid van de KCES die (noodgedwongen) had ingestemd met het organiseren van emigratie­cursussen in samenwerking met het Rijks Arbeids-Bureau.3 Deze eerste discus­sieronde over de structuur van de katholieke emigratie-organisatie leidde niet tot concrete resultaten. Het enige resultaat was dat nagedacht werd over verbe­tering van de kwaliteit van het werk in de regio's.

Met het verschijnen van het advies van de Raad voor de Emigratie (medio 1961) begon een nieuwe discussie over de mogelijke consequenties van een verandering van het emigratiebeleid voor de KCES en haar diocesane stichtin­gen. Ook deze keer stond de IDES het sterkst op de bres voor het belang van een 'eigen' katholieke instelling ten behoeve van katholieke emigranten. Op voor­hand had het bestuur van de IDES geen behoefte te praten over veranderingen in de structuur van de KCES.4 Zij toonde zich een sterk voorstander van de auto­nomie van de diocesane stichtingen, een standpunt dat ook gedeeld werd door de KLES.s De ADES stond daarentegen wél sympathiek tegenover een sterker centraal beleid van de zijde van de KCES.6 Hoewel deIDES op de bres stond voor de regionale autonomie, was zij eventueel wel bereid in te stemmen met centralisatie indien hiermee de vorming van één 'neutrale' organisatie kon

1 Verslag 73e verg. KCES (22 maart 1957), in: Arch. NKV, nr. 14595. 2 Verslag 76e verg. KCES (26 juli 1957), in: Arch. NKV, nr. 15034 en Resumés van nota's diocesane stichtingen, in: Arch. NKV, nr. 15623. 3 Nota IDES, in: Arch. NKV, in: 14597 en Verslag 8le verg. KCES (27 juni 1958), in: Arch. NKV, nr. 15623. 4 Brief !DES (A. Verdijk) aan KeES-bestuur (21 juli 1961), in: Arch. NKV, nr. 16374 en: BriefIDES aan KCES-bestuur (11 sept. 1961), in: Arch. NKV, nr. 16372. s Brief KLES aan KeES-bestuur (19 okt. 1961), in: Arch. NKV, nr. 16373. 6 Verslag 113e verg. KCES (26 juli 1961), in: Arch. NKV, nr. 16372.

69

worden voorkomen. I Het KCES~bestuur voelde overigens ook weinig voor .aantasting van de autonomie van de katholieke emigratie~organisatie.2 Wel werd een commissie gevormd die de actuele maatschappelijke situatie met be­trekking tot (e)migratie moest bestuderen en de vraag moest beantwoorden of de structuur van de katholieke emigratie~organisatie daarbij nog aansloot.3 Ook deze discussieronde leverde geen concrete veranderingen in de organisa~ tiestructuur op.

In de loop van de jaren zestig vond een aantal veranderingen plaats die duidelijk consequenties hadden voor het functioneren van de KCES en de diocesane stich­tingen. Eerder noemden wij al de overgang van een 'actief' naar een 'positief' emigratiebeleid. Voor de maatschappelijke organisaties had de daling van de emigratiecijfers grote gevolgen: hun overheidsbijdrage was gekoppeld aan het aantal emigranten dat zij bemiddelden. Zij moesten het derhalve stellen met een minimale personeelsbezetting. Daarnaast betekende een verminderde belang­stelling voor emigratie dat het voor de maatschappelijke organisaties afzonder­lijk steeds moeilijker werd zelfstandig activiteiten te ontplooien op het gebied van voorlichting en voorbereiding. Mede daardoor werd de samenwerking tussen de maatschappelijke organisaties (AEC, CEC en KCES) intensiever. Voor­lichtingsavonden en emigratiecursussen werden gezamenlijk georganiseerd. Binnen het kader van deze gezamenlijke cursussen werd ook de noodzakelijke levensbeschouwelijke voorbereiding door de regionale medewerkers van de afzonderlijke organisaties verzorgd.4

Naast deze vermindering van het aantal emigranten deed zich voor de KCES een specifiek probleem voor. Hoewel zij nooit meer dan 50% van de katholieke emigranten naar zich toe had weten te trekken, moest zij constateren dat als ge­volg van de maatschappelijke veranderingen die de vanzelfsprekendheid van een katholieke organisatie ondergroef (één aspect van het op gang gekomen proces van ontzuiling) het voor de KCES moeilijk zou maken het aanmeldings­percentage te verhogen. Vanaf 1967 vertoonde dit aanmeldingspercentage (zie hoofstuk 2) dan ook een dalende tendens.

Deze drie factoren - vermindering van het aantal emigranten, meer samen­werking tussen de maatschappelijke organisaties en de verminderde vanzelf­sprekendheid van de keuze voor een katholieke organisatie - vormden de ach-

1 BriefIDES (Verdijk) aan KCES-bestuur (21 juli 1961), in: Arch. NKV, nr. 16374, en Brief IDES aan KCES-bestuur (11 sept. 1961), in: Arch. NKV, nr. 16372. 2 Verslag 116e verg. KCES (22 nov. 1961), in: Arch. NKV, nr. 16373. 3 Verslag 117e verg. KCES (27 dec. 1961), in: Arch. NKV, nr. 16373. 4 Memorandum van commissie ad-hoc KCES, ingesteld 16 jan. 1961 (12 juni 1969), in: Arch. NKV, nr. 9257.

70

tergrond waartegen het KeES-bestuur op 27 juni 1968 besloot de discussie over de interne structuur daadwerkelijk aan te zwengelen. Reeds een aantal malen was deze discussie gevoerd maar had, met name omdat door de diocesane stich­tingen veel belang werd gehecht aan hun autonome positie, tot dusver niet ge­leid tot ingrijpende veranderingen. Ditmaal werd echter de discussie wél door­gezet.

Tijdens de bovengenoemde bestuursvergadering werd voorgesteld een commissie ad-hoc in het leven te roepen die de relatie tussen de KCES en de (in­ter)diocesane emigratiestichtingen zou gaan bestuderen "in het licht van een zo doelmatig mogelijk aanwenden van de financiële middelen ten behoeve van het katholiek emigratiewerk binnen het kader van de totaalstructuur der Ne­derlandse emigratie-organisaties".! Het voorstel kreeg de instemming van de meeste (inter)diocesane emigratiestichtingen. Alleen deKLES liet weten geen behoefte te hebben aan een dergelijk onderzoek. Naar haar mening beant­woordde de bestaande structuur en werkwijze aan de daaraan te stellen eisen. Daarnaast liet de KLES weten veel waarde te hechten aan haar zelfstandigheid, daarbij wijzend op de functie die zij vervulde binnen het Limburgse maat­schappelijk leven.2

Naar aanleiding van de reacties van de (inter)diocesane emigratiestichtingen, besloot het KCES-bestuur over te gaan tot de instelling van een commissie ad­hoc. Deze commissie, bestaande uit personen die niet (meer) direct betrokken waren bij bij de uitvoering van het katholieke emigratiewerk, namelijk mej. J. Merkx, J Maenen, drs. A. Verdijk. mr. J. Roelevelden voorzitter mr. T. Brou­wer (Tweede Kamerlid en oud-KeES-bestuurslid), werd op 16 januari 1969 door het KeES-bestuur geïnstalleerd. Haar opdracht luidde: "Vooropgesteld dat de belangen van alle emigranten optimaal gediend dienen te worden, wordt de commissie verzocht de vraag onder ogen te zien aan welke kriteria een struk­tuur van een katholieke emigratie organisatie zal moeten voldoen teneinde ver­zekerd te zijn, dat de meest doelmatige werkwijze wordt betracht binnen het kader van de totaalstructuur der Nederlandse emigratie organisatie, daarbij re­kening houdend dat voor de fmanciering der werkzaamheden volstaan moet worden met een jaarlijks door de overheid vast te stellen garantiebedrag. ''3

Niet alleen binnen de KCES werd gediscussieerd over veranderingen in de organisatiestructuur. Ook binnen het Emigratiebestuur, het orgaan waarin de maatschappelijke organisaties en de overheid samenwerkten, was dit vraagstuk aan de orde. De Minister van Sociale Zaken had dit orgaan namelijk per brief

1 Verslag 157e verg. KCES (27 juni 1968), in: Arch. NKV, nr. 9251. 2 Brief bestuur KLES aan bestuur KCES (4 nov. 1968), in: Arch. NKV, nr. 9256. 3 Memorandum commissie ad-hoc (12juni 1969), in: Arch. NKV, nr. 9257.

71

verzocht aandacht te besteden aan de organisatiestructuur van de emigratie-or­ganen. Een vergadering van de Commissie voor interne financiële en organi­satorische aangelegenheden van het Emigratiebestuur op 5 juni 1969, die oor­spronkelijk zou handelen over het garantiebedrag voor de maatschappelijke organisaties voor de volgende jaren, verliep hierdoor in een andere richting. Naar aanleiding van de bovengenoemde brief werd vooral gesproken over de onderlinge·relatie tussen de maatschappelijke organisaties en de mogelijkheden voor nauwere samenwerking. De vertegenwoordigers van AEC, CEC en KCES1

verklaarden zich in deze vergadering op persoonlijke titel bereid in eigen kring na te gaan hoe daar gedacht werd over gewenste aanpassingen in de emigratie­structuur in het licht van de grote veranderingen die zich hebben voltrokken sedert de vorming van de maatschappelijke organisaties aan het eind van de ja­ren veertig.2 De drie maatschappelijke organisaties gingen zich nu intern bera­den over veranderingen in de emigratiestructuur. Na afloop van dit intern be­raad zouden zij een gemeenschappelijk voorstel formuleren dat voorgelegd zou worden aan de genoemde commissie van het Emigratiebestuur.

Deze afspraak betekende voor het KCES-bestuur dat het nog meer ernst ging maken met de reeds op gang zijnde interne discussie. Aan de commissie ad-hoc werd gevraagd haar conclusies vast te leggen in een memorandum dat bespro­ken kon worden binnen de besturen van de diocesane stichtingen en de in de KCES participerende katholieke sociale organisaties. Reeds tijdens de KeES-be­stuursvergadering van 24 juni 1969 werd dit memorandum rondgedeeld. De kern van het memorandum werd gevormd door een peidooi voor een verder­gaande samenwerking tussen de maatschappelijke organisaties in het licht van de vermindering van de belangstelling voor emigratie. Deze samenwerking zou dan niet alleen betrekking hebben op de collectieve voorlichting en de voor­bereiding door middel van emigratiecursussen (die vaak al gemeenschappelijk georganiseerd werden onder verantwoordelijkheid van het Emigratiebestuur) maar ook betrekking zou moeten hebben op de dossiervorming en de individu­ele voorlichting.

Deze gezamenlijke activiteiten zouden in het vervolg ontplooid worden door gemeenschappelijke regionale ernigratiekantoren. De commissie koos duidelijk voor een voortbestaan van de KCES, die een verantwoordelijkheid zou blijven dragen in de vorming van het nationale emigratiebeleid en voor het verzorgen van het levensbeschouwelijke element bij de individuele voorlichting. Trou-

I Voor deKCES was dit voorzitter Th. Loerakker, die in 1963 Kampschöer was opgevolgd na diens overlijden. 2 Verslag 162e verg. KCES (24 juni 1969), in: Arch. NKV, nr. 9246, en: Brief KCES (Van Campen) aan besturen (inter)diocesane emigratiestichtingen (10 juli 1969), in: Arch. NKV, nr. 9257.

72

wens, niet ieder commissielid was overtuigd van de noodzaak van het voortbe­staan van een aparte katholieke emigratie-organisatie. Met name drs. A. Ver­dijk (voorheen secretaris van de IDES) liet weten hiervan op de lange termijn niet ten volle overtuigd te zijn.l Als consequentie van de voorgestelde verande­ringen en wijzend op de landelijke structuur van de AEC en CEC stelde de com­missie voor, ook de KCES een landelijke structuur te geven, hetgeen betekende dat de diocesane emigratiestichtingen dienden te verdwijnen.2

Nadat het memorandum besproken was binnen de diocesane emigratiestich­tingen en de katholieke sociale organisaties, werd op 5 november 1969 het stuk besproken tijdens een plenaire zitting van het KCES-bestuur, de commissie ad­hoc en afgevaardigden van de (inter)diocesane emigratiestichtingen in het ge­bouw van de Tweede Kamer. Uit de reacties vooraf en tijdens deze zitting bleek dat er bij de meeste organisaties geen overwegende bezwaren bestonden tegen opheffmg van de diocesane stichtingen. Alleen deKLES maakte (wederom) be­zwaar tegen een mogelijke centralisatie van het emigratiebeleid. Unaniem wa­ren de aanwezigen overtuigd van de betekenis van een katholieke organisatie voor de uitvoering van het emigratiebeleid, voor het geven van individuele le­vensbeschouwelijke voorlichting en het verzorgen van nazorg in de immigra­tielanden. Om de aanwezigen nogrnaals te overtuigen van de noodzaak van aan­passingen wees directeur Van Campen de aanwezigen op het feit dat de be­staande structuur niet voldeed aan de verwachtingen: nooit heeft meer dan de helft van de katholieke emigranten gebruik gemaakt van de diensten van de ka­tholieke emigratiestichtingen en dit aandeel vertoonde als gevolg van de decon­fessionalisering een dalende tendens.3

De opmerkingen die tijdens deze zitting werden gemaakt, vormden voor de commissie-voorzitter Brouwer aanleiding om de commissie-ad-hoc opnieuw bijeen te roepen ten einde het memorandum aan te vullen. Dit tweede memo­randum werd tijdens de KeES-bestuursvergadering van 12 februari 1970 be­sproken. Nogmaals werd (ditmaal door commissie-voorzitter Brouwer) gewe­zen op het feit dat met de bestaande structuur de belangen van de katholie)ce emigranten niet optimaal gediend werden. De voorgestelde nieuwe structuur zou een verbetering kunnen opleveren: de katholieke emigratie-organisatie zou dan de gelegenheid krijgen in contact te treden met alle katholieke aspirant­emigranten die zich bij de gemeenschappelijke regionale kantoren zouden mel­den. Hoewel met name KLES-voorzitter drs. A. Hutschemaekers bezwaren bleef houden tegen de in het memorandum vervatte voorstellen - zijn organisatie

I Verslag 162e verg. KCES (24 juni 1969), in: Arch. NKV, nr. 9245. 2 Memorandum commissie ad-hoc (12juni 1969), in: Arch. NKV, nr. 9557. 3 Samenvatting bespreldng (5 nov. 1969), in: Arch. NKV, nr. 9257.

73

hechtte veel waarde aan de provinciale zelfstandigheid en gaf in dezen de voor­keur aan samengaan van de bestaande organisaties boven de in het memoran­dum vervatte 'tussenoplossing'!- werd het memorandum aanvaard door het KeES-bestuur en vervolgens voorgelegd aan AEC en CEC.

Het volgende stadium in het proces van herstructurering vormde het overleg tussen AEC, CEC en KCES voor de bepaling van een gemeenschappelijk stand­punt. Eind oktober 1970 leidde dit overleg tot overeenstemming over de toe­komstige structuur. Het gemeenschappelijk standpunt werd neergelegd in een memorandum en voorgelegd aan het Emigratiebestuur. Met het oog op een zo efficiënt mogelijke besteding van overheidsgelden stelden de drie voor de tech­nische voorlichting en dossiervorming die voorheen verzorgd werd door de maatschappelijke organisaties en de arbeidsbureaus te concentreren in een aan­tal regionale kantoren. Het Emigratiebestuur zou belast worden met het leiden van deze kantoren. De individuele levensbeschouwelijke voorlichting zou in handen blijven van de maatschappelijke organisaties, die daarvoor in de regio's consulenten zouden aanstellen. In de regio's zouden regionale commissies van bijstand gevormd worden.2

In de loop van 1972 werden definitieve stappen gezet voor de herstructure­ring van het stelsel van emigratie-organen. De drie maatschappelijke organisa­ties droegen hun taken op het gebied van de individuele voorlichting en dos­siersamenstelling over aan een onder het Emigratiebestuur ressorterende Di­rectie voor Emigratie. Voor meer specifieke persoonsgerichte levensbeschou­welijke voorlichting stelden de drie maatschappelijke organisaties verdeeld over negen regio's consulenten aan die de aspirant-emigranten via persoonlijke gesprekken voorlichting konden geven over emigratiemogelijkheden en hen begeleiden bij het nemen van de juiste beslissingen. De Directie voor Emigratie handelde de procedurele zaken af.

Voor deKCES heeft deze structuurverandering grote gevolgen gehad. Aller­eerst verdwenen de (inter)diocesane emigratiestichtingen, waarvan de taken gedeeltelijk werden overgenomen door in de regio's opererende consulenten. DeKCES was geen 'centrale' stichting meer waarin autonome stichtingen sa­menwerkten, maar een ' landelijke' organisatie. Dit kwam ook tot uitdrukking in haar naam: in overeenstemming met de AEC en CEC noemde zij zich voortaan ' Katholieke Emigratie Centrale' (KEC). Verder betekende deze verandering dat de samenwerking met de zusterorganisaties AEC en CEC een meer structureel karakter kreeg. Dit kwam ook tot uitdrukking in haar huisvesting: samen delen

I Verslag 164e verg. KCES (12 febr. 1970) en Brief Kl.ES-bestuur (A. Hutschemaekers) aap KCES (24 maart 1970), in: Arch. NKV, nr. 6968. 2 Memorandum van de drie emigratie-organisaties (5 maart 1971), in: Arch. NKV, nr. 9258.

74

zij één kantoor aan de Haagse Koningin Emmakade. Voorts moet men vaststellen dat het levensbeschouwelijke aspect- beharti­

ging van de godsdienstige en zedelijke belangen van de katholieke emigrant -dat bij de oprichting van de KCES een voorname rol had gespeeld, in de praktijk van het emigratiewerk, nauwelijks nog een rol speelde. Het Advies Emigratie­beleid 1985 van de Emigratiecommissie van de SER meldt in dezen dat slechts zelden aspirant-emigranten worden doorverwezen naar een andere consulent die dezelfde godsdienstige achtergrond heeft als de mensen die om informatie vragen.l Het specifiek levensbeschouwelijke aspect van de maatschappelijke organisaties is volgens dit advies vooral gelegen in de internationale contacten die via organisaties van dezelfde levensbeschouwing lopen. Hoewel de oor­spronkelijke legitimiteit voor het bestaan van deze organisaties is verdwenen, noemt dit advies de rol van het particulier initiatief van wezenliJk belang omdat daarmee de inbreng van verschillende maatschappelijke groeperingen het best gewaarborgd is.Z

3.4 De Katholieke Verenigingen van Ouders en Familieleden van Geëmigreerden

Naast het praktische emigratiewerk ten behoeve van aspirant-emigranten en de nazorg in de immigratielanden, kwam aan het eind van de jaren vijftig nog een andere taak tot ontwikkeling: de zorg voor de achterblijvende familieleden en kennissen. In de beginjaren had emigratie nog een defmitief karakter. Familie­leden stonden massaal aan de kade om een laatste glimp op te vangen van de vertrekkende emigrant. Zelf een bezoek brengen aan geëmigreerde familiele­den was voor velen niet weggelegd: naast financiële bezwaren zagen velen op tegen het zo maar naar een vreemd land te reizen, rond te dwalen op vliegvel­den en in een omgeving te komen·waar iedereen een vreemde taal spreekt.

Bij de naaste familie bestond er evenwel vaak behoefte om ervaringen uit te wisselen met mensen die ook een zoon of dochter hadden zien vertrekken. In een aantal gevallen leidde dit tot nauwere contacten waaruit uiteindelijk orga­nisaties van achterblijvers ontstonden} De Katholieke Vereniging van Ouders en Familieleden van Geëmigreerden was er een van. Reeds voordat er in katho­lieke kringen werkelijk sprake was van het bundelen van activiteiten van ach­terblijvers, bestonden er reeds enige verspreide acties die tot doel hadden de

1 Emigratiecommissie SER, Advies Emigratiebeleid 1985, p. 42. 2 Ibidem, p. 42-43. · 3 Vgl. Elich, Blauw, Emigreren, p. 58-59.

75

contacten met de vertrokken emigranten te onderhouden. Reeds in 1956 was rector J. Joosten, bisschoppelijk commissaris voor emigratie in Limburg, actief met zijn 'Thuisfront Posterholt'. Deze thuisfront-actie hield in dat kerstattenties gestuurd werden naár vertrokken emigranten.

In september 1958 nam mevr. Overgaag uit Delft het initiatief voor de op­richting van wat later de Katholieke Vereniging van Ouders en Familieleden van Geëmigreerden zou worden. In Delft en in het Westland ontstonden de eer­ste afdelingen.! De KCES juichte deze ontwikkelingen ten zeerste toe. Dit con­tact met de achtergeblevenen kon immers zeer waardevol zijn in verband met de voorlichting aan toekomstige emigranten. Daarnaast konden dergelijke initiatieven een belangrijke schakel vormen bij de vestiging van regionale emi­gratietradities. De KCES was dan ook nauw betrokken bij de vorming van het institutioneel kader van deze vereniging. Evenals de KCES kreeg de vereniging ook een (inter)diocesane structuur: voor de verschillende bisdommen werden autonome verenigingen opgericht die overkoepeld werden in de landelijke Ka­tholieke Vereniging van Ouders en Familieleden van Geëmigreerden. Tussen deze vereniging- die officieel in 1961 werd opgericht- en deKCES bestonden nauwe banden. De directeur van de KCES, Van Campen, fungeerde als secreta-ris van de vereniging. .

In de eerste jaren van haar bestaan maakte de vereniging een snelle groei in ledental door. Zij verschafte informatie over de immigratielanden en op afde­lingsbijeenkomsten werden vaak films en dia's over die landen vertoond. Ook werden in de beginjaren veel charterreizen naar 'de kinderen' georganiseerd. Momenteel wordt dit niet meer zo belangrijk gevonden. Tegenwoordig ligt vooral de nadruk op het contact tussen emigranten en familieleden. Bij het zil­veren jubileum van de vereniging in 1986 werd geconstateerd dat met name dit aspect belangrijker was gezien het feit dat veel ouder wordende emigranten steeds meer behoefte hebben aan contacten met landgenoten.2 Hoewel de ver­eniging zegt nog steeds activiteiten aan de dag te leggen is zij met circa achthonderd leden de kleinste van de organisaties voor achterblijvers.

I Verslag 90e verg. KCES (25 febr. 1959), in: Arch. NKV, nr. 15625. 2 Boer en Tuinder, 26 juni 1986 en Elich, Blauw, Emigreren, p. 63.

76

HOOFDSTUKN

GODSDIENSTIGE EN MORELE ASPECfEN VAN DE EMIGRATIEVAN KA TilOLIEKEN

"Wat baat het de mens als hij heel de wereld wint maar schade lijdt aan zijn ziel". Deze bijbelse uitdrukking werd door geestelijken telkenmale gebruikt als zij uitspraken deden over de emigratie van katholieken. Hiermee werd bedoeld dat een katholiek emigrant er weliswaar in kon slagen een goed bestaan op te bouwen in zijn nieuwe vaderland, maar als hij tegelijkertijd het geloof en het contact met de kerk verloor, dan was hij in feite mislukt als emigrant. Diezelfde geestelijken probeerden dit schrikbeeld - de emigrant die zijn geloof verliest -te voorkomen door de emigratie zoveel mogelijk zelf te organiseren, zorg te dragen voor adequate godsdienstige voorlichting en voorbereiding en door in de immigratielanden een nazorg-apparaat in het leven te roepen dat de over­gang van de katholieke emigrant naar het godsdienstige leven in zijn nieuwe vaderland zoveel mogelijk zou begeleiden.

V oor de katholieke organisaties die betrokken waren bij de uitvoering van het emigratiewerk, was dit godsdienstige en morele aspect in feite de recht­vaardiging van hun bestaan. V oor hen was emigratie niet slechts een vorm van internationale arbeidsbemiddeling en het overplanten van louter een arbeids­kracht. Het ging hen ook om de emigrant als individu met zijn godsdienstige overtuiging, wiens welzijn in het land van bestemming gewaarborgd diende te worden. Herhaaldelijk werd geageerd tegen de 'neutrale' voorbereiding waar­bij slechts de nadruk lag op het leren van de Engelse taal. Daartegenover werd door de katholieke organisaties gewezen op het belang van godsdienstige vor­ming voor de emigrant. In dit hoofdstuk staan de godsdienstige en morele aspecten van emigratie centraal. Tevens zal aandacht worden besteed aan de or­ganisatorische voorzieningen die geschapen werden om de godsdienstige be­langen van katholieke emigranten zoveel mogelijk te waarborgen. Tenslotte zullen de godsdienstige en morele aspecten verbonden aan de emigratie van twee specifieke groepen besproken worden, waaraan binnen het katholiek den­ken over emigratie speciale aandacht werd besteed, namelijk de emigratie van vrouwen en vrijgezellen.

In de inleiding is al ter sprake gekomen dat de Rooms-Katholieke Kerk pas in een vrij laat stadium aandacht kreeg voor het emigratievraagstuk. Terwijl in de negentiende eeuw reeds miljoenen Europeanen de oceaan overstaken -

77

waaronder veel katholieken- duurde het tot 1912 voordat het eerste officiële pauselijk document verscheen. In dit document De Catholicorum in exertas re­giones emigratione (15 dec.l912) van paus Pius X werd opgeroepen zorg te dragen voor de godsdienstige belangen van de landverhuizers: "Omdat wegens het steeds zich uitbreidende verkeer, het gemak aan reizen en andere oorzaken het aantallandverhuizers buitengewoon toeneemt, achten wij het Onzen plicht doeltreffende bepalingen uit te vaardigen om aan allen dezen kinderen Onze hulp te verzekeren. Wij zijn getroffen door de menigvuldige gevaren, waaraan godsdienst en zeden van zoovele mensellen zijn blootgesteld, die meestal on­kundig van het land en door het gebrek aan zielzorgers, de noodige hulpmid­delen voor hun geestelijk leven ontberen."! Voor de behartiging van de ziel­zorg stelde de paus een nieuwe afdeling in van de Congregatie van het H. Consistorie "opdat de toestand van de tot den latijnsehen ritus behoorende land­verhuizers in betrekking tot hun zielenheil verbeterd worde" .2

De eerste aandacht in Nederland voor het godsdienstige aspect van de emi­gratie hing samen met het initiatief van de Katholieke Sociale Actie voor de oprichting van de RK Emigratievereeniging. Als hoofdmotief voor de oprich­ting van deze vereniging gold dat men niet langer lijdelijk kon toezien hoe ka­tholieken die in emigratie het laatste redmiddel zagen om zich te behoeden voor hun maatschappelijke ondergang, in godsdienstig opzicht ten gronde zouden gaan.3 Op het door de RK Emigratievereeniging georganiseerde RK Emigratie­congres kwamen de bezwaren tegen emigratie duidelijk naar voren. Professor Aengenent stelde in zijn bijdrage vooral de ' gevaren voor geloof en zeden' centraal. In het bijzonder individuele emigratie werd om die reden afgewezen: "De emigrant, op zich zetven aangewezen ( ... ), komt zoo gemakkelijk tot de meening, dat het geloof der vaderen wel goed is voor de oude wereld, maar niet voor de nieuwe".4

We zagen al dat Aengenent tegenover de integratie in het nieuwe vaderland en het leren van de vreemde taal een ambivalente houding innam. Het niet beheersen van de vreemde taal kon de emigrant enerzijds behoeden voor negatieve invloeden, maar belemmerde de integratie in de plaatselijke kerk. Veel waarde hechtte hij aan het behoud van de moedertaal in verband met de geloofsoverdracht binnen het gezin: "Duld niet dat uw kinderen u in het Engelsch aanspreken, anders worden de tederste familiebanden gekwetst en wordt uw geloof verzwakt. " 5 Dit neemt niet weg dat het belang van het leren

I Deze tekst is te vinden in: Verslag RK Emigratiecongres, p. 82-83. 2 Ibidem, p. 83. 3 Ibidem, p. 5. 4 Verslag RK Emigratiecongres, p. 75. 5 Ibidem, p. 90.

78

van de taal van het land van bestemming onder de aandacht werd gebracht.!

Na de tweede wereldoorlog was er sprake van een totaal andere situatie. Veel katholieken zochten in emigratie hun toevlucht om een bestaansmogelijkheid op te bouwen waarvoor ze in Nederland geen gelegenheid vonden. Met als achter­grond dat er tóch geëmigreerd zou worden, moest worden voorkomen dat emigranten zouden mislukken. Om het gevaar voor geloof en zeden zoveel mo­gelijk te beperken, nam de KNBTB zélf het initiatief om de emigratie van zijn leden te organiseren. Dit streven vond nu ook weerklank bij het episcopaat. Het steunde de KNBTB bij de uitvoering van dit streven. Een brief van de Emigra­tie-Stichting van de KNBTB aan de plaatselijke boerenleenbanken, verzonden in juni 1947, werd begeleid door een aanbevelingsbrief van kardinaal De Jong, waarin werd opgeroepen dit werk zoveel mogelijk te steunen.2 De bisschoppen lieten het hier niet bij. Op verzoek van de Emigratie-Stichting van de KNBTB

stemden zij -hoewel de bisschop van Den Bosch mgr. Mutsaerts zich daar aan­vankelijk tegen verzette (zie 3.2)- in met een kerkcollecte ten bate van de Emi­gratie-Stichting van de KNBTB. In een begeleidend herderlijk schrijven ver­tolkte kardinaal De Jong de mening dat alleen als er geen andere oplossing mo­gelijk was, emigratie kon worden overwogen: "want Wij herhalen, de gevaren voor godsdienst en zeden zijn veelvuldig groot, terwijl ook het welslagen in zuiver stoffelijk opzicht in veel gevallen zeer onzeker is."J

Met het groeien van het katholieke emigratiewerk groeide ook de betrok­kenheid van de bisschoppen bij dit werk. Zo bezochten zij regelmatig de slot­bijeenkomsten van de emigratiecursussen die de Emigratie-Stichting van de KNBTB en later de in de KCES verenigde standsorganisaties organiseerden. In de regel kregen de vertrekkende emigranten een medaille of emigrantenkruis uitgereikt die als 'krachtbron' konden dienen voor de onderneming waaraan zij begonnen en hen zou doen terugdenken aan het vaderland dat zij achterlieten.4

De belangstelling van de bisschoppen voor het emigratiewerk kwam ook tot uiting in de brief die mgr. Huibers, bisschop van Haarlem, richtte tot het KeES­

bestuur. Door middel van deze brief betuigde het episcopaat zijn instemming met het werk van de KCES, vooral als het ging om de behartiging van de geeste-

1 Een van de geboden voor de aspirant-emigrant in het emigratie-nummer van RK Boeren­stand (19 febr. 1925) luidde: "Zorgt ervoor de taal te kunnen spreken van het land waarheen gij trekt, en zoo gij die taal niet machtig zijt, begint dan dadelijk met haar aan te leren." 2 Brief ES KNBTB aan plaatselijke boerenleenbanken Guni 1947) en Aanbevelingsbrief kardi­naal J. de Jong (24 mei 1947), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I. A.S. 3 Concept Herderlijk Schrijven kardinaal J. de Jong t.b.v. Emigratiecollecte 1947, in: Arch. Bis@m 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.A.S. 4 Vgl. Ontginning 1(1949), nr. 13, p. 206.

79

lijke belangen van de katholieke emigrant. Voor mgr. Huihers was het van we­zenlijk belang dat de katholieke emigratiebureaus van de standsorganisaties zouden ijveren voor een ' goede en juiste voorbereiding' van de katholieke emi­grant. Deze voorbereiding zou niet slechts moeten bestaan uit het leren van de taal, technische voorbereiding en kennis van het immigratieland, maar moest zich vooral .. richten op de geestelijke paraatheid door geloofskennis en be­klemtoning van de katholieke gezinsgebruiken".l

In het vorige hoofdstuk zagen we dat dit standpunt van mgr. Huihers om de emigrantenzielzorg over te laten aan de standsorganisaties niet geheel onom­streden was. Met name rector P. Mommersteeg, betrokken bij het emigratie­werk in het bisdom Den Bosch. had liever gezien dat de kerk deze taak zelf op zich zou nemen.2 Eén van de bisschoppen ging zich intussen speciaal bezighou­den met emigratie-aangelegenheden, namelijk mgr. J.M.J.A. Hanssen, bis­schop-coadjutor van Roermond. Als 'emigratiebisschop' maakte hij reizen naar Canada (1950), Australië en Nieuw-Zeeland (1951) en Brazilië (1955). Met name zijn reizen naar Canada en naar Australië en Nieuw-Zeeland hadden tot doel zich te oriënteren over de godsdienstig-zedelijke situatie in die landen. Sprekend over Limburg was mr. B.W. Haveman, regeringscommissaris voor emigratie, de mening toegedaan dat deze reizen ertoe hadden bijgedragen dat vanaf 1950 de emigratie uit Limburg sterk steeg. Met deze reizen had mgr. Hanssen volgens Haveman de Limburgse bevolking gerust weten te stellen wat hun te wachten stond op het punt van de religie.J Ook KCES-directeur Van Campen verklaarde de stijging van het percentage emigrerende katholieken uit de reizen van mgr. Hanssen en de (positieve) wijze waarop het episcopaat het emigratievraagstuk na de oorlog benaderde.4

In diverse toespraken en publicaties zette mgr. Hanssen zijn oordeel over de door hem bezochte immigratielanden uiteen. Globaal kwam zijn oordeel er op neer dat emigratie naar die landen verantwoord was, mits er aan een aantal voorwaarden voldaan werd.s Wat Canada betreft had mgr. Hanssen een sterke voorkeur voor het Franstalige deel (Quebec). Hij vergeleek dit deel van Canada met de zuidelijke provincies van Nederland. Quebec was voor 85% katholiek en kende een sterk kerkelijk leven en een rijk ontwikkeldgezins-en sociaal leven. Hoewel mgr. Hanssen met een zeker succes propaganda voerde voor dit deel

1 Brief mgr. Huibers aan KCES-bestuur (22 nov. 1950), gepubliceerd in: Katholiek Archief, 6(1951), p. 15-17. 2 Brief rector P. Monunersteeg aan mgr. Hanssen (8 dec. 1950), in: Arch. Bisdom ' s-Herto­genbosch, doss. emigratie, nr. I.B.3. j Mr. B.W. Haveman in Limburgs Dagblad, 5 juli 1952, aangehaald in: Winke1mo1en, De agrarische emigratie, p. 18. 4 Van Campen, 'Het emigratievraagstuk', p. 178. s Hanssen, 'Godsdienstige aspecten', p. 127-136.

80

van Canada,! gaven de meeste katholieken die naar Canada emigreerden de voorkeur aan het Engelstalige deel Ondanks de voordelen van Frans-Canada in religieus opzicht, waren de verschillen op het gebied van de taal en het cultureel patroon te groot om de meeste Nederlandse katholieken aan te spreken.z

In tegenstelling tot Frans-Canada was het Engelstalig deel van Canada in kerkelijk opzicht een diasporagebied. Naar het oordeel van mgr. Hanssen was emigratie naar dit deel van Canada verantwoord " .. .mits men niet te ver van de kerk woont( ... ) en mits er Nederlandse priesters zijn, die de mensen af en toe kunnen bezoeken in de tijd van de overgang."3 Over Australië en Nieuw­Zeeland was zijn oordeel aanmerkelijk gunstiger. Australië beschikte over een goede kerkelijke organisatie, een bijna volledig katholiek schoolsysteem en een goed verenigingsleven. Emigratie naar Australië achtte hij dan ook geheel ver­antwoord " ... als men daarheen gaat waar de mensen wonen in het algemeen en niet te ver weg gaat in de eenzaamheid. "4 Vooral de grotere plaatsen en pro­vinciesteden verdienden de voorkeur. Ook Nieuw-Zeeland werd geschikt be-- · vonden. Hoewel het kerkelijk leven er op een lager peil stond, kon volgens mgr. Hanssen dit land in godsdienstig opzicht niet achtergesteld worden met Austra­lië " ... omdat het meer landelUk is en beter te overzien; de gevaren van het mo­derne leven zijn op deze eilanden van de Stille Zuidzee niet zo groot als in de grootstad; de mensen kennen elkaar meer en raken niet zo gemakkelijk voor el­kaar verloren."s

Mgr. Hanssen liet niet na te waarschuwen tegen de ' gevaren van het moderne leven'. De vrijzinnigheid deed het christendom vervlakken tot naturalisme, se­cularisme en materialisme. De grote boosdoeners in deze waren volgens mgr. Hanssen de materiële welvaart, het 'vrije en vlotte leven' en bovenal de 'gods­dienstloze staatsschool'. Het vervalliet zich vooral aflezen in "de vrije omgang van het jonge volk, in verband ook met het uitgaand leven naar buiten, naar bos en strand, in een algemene geest van genieten en dientengevolge in een vrees voor de lasten van het gezin, in huwelijkstragedies en echtscheidingen."6

Ook wat dat betreft vielen er duidelijke verschillen aan te wijzen tussen de verschillende immigratielanden. Het Engelstalige deel van Canada had in dit opzicht in de ogen van mgr. Hanssen een negatieve reputatie. Het werd tezeer beïnvloed door het 'moderne leven' van Amerika. Daar trad "het nudisme in magazines en reclamevoorstellingen brutaler naar voren dan in Australië en

I Wmkelmolen, De agrarische emigratie, p. 19. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 125. 3 Hanssen, 'Godsdienstige aspecten' , p.l31. 4 Ibidem, p. 133. s Ibidem, p. 134. 6 Ibidem, p. 135.

81

Nieuw-Zeeland",! landen die tot dusver nog gevrijwaard waren gebleven voor die slechte invloeden. Hoewel mgr. Hanssen herhaaldelijk waarschuwde tegen de gevaren van het 'moderne leven' , betekende dit niet dat hij zich terughou­dend opstelde tegenover de bevordering van emigratie.

Evenals de standsorganisaties was ook mgr. Hanssen overtuigd van het belang van emigratie als oplossing voor de in Nederland heersende bevolkings­druk. Nederland bevond zich op het 'breukvlak der geschiedenis', waardoor het noodzakelijk was om op korte termijn ingrijpende maatregelen te nemen om het Nederlandse volk voor veranning te vrijwaren. Een goed geleide emigratie vormde hiervan een onderdeel.2We hebben gezien dat het optreden van mgr. Hanssen als emigratiebisschop een belangrijke stimulans is geweest voor de emigratie van katholieken. Na zijn dood in 1958 werd de taak van emigratie­bisschop waargenomen door respectievelijk mgr. Bekkers, bisschop van Den Bosch, en mgr. Zwartkruis, bisschop van Haarlem.

TerwiJl mgr. Hanssen als emigratiebisschop namens het episcopaat zich bezig­hield met de grote lijnen van de emigrantenzielzorg, werd het toezicht over de uitvoering van dit werk opgedragen aan een bisschoppelijk commissaris. In deze functie, die een bredere inhoud had dan de functie van geestelijk adviseur, werd rector J. van der Hoogte in het najaar van 1950 toegevoegd aan het bes­tuur van de KCES. Zijn taak bestond uit het regelmatig voeren van overleg met de priesters die in de bisdommen betrokken waren bij de godsdienstig-zedelijke voorbereiding van emigranten, het onderhouden van contacten met kerkelijke instellingen in het buitenland, alsmede zorg te dragen voor de geestelijke ver­zorging op de emigrantenschepen en voor de nazorg in de immigratielanden.

Hoewel zijn taak als bisschoppelijk commissaris voor emigratie nauw sa­menhing met het werk van de in de KCES samenwerkende emigratiebureaus van de standsorganisaties, bekleedde rector Van der Hoogte een onafhankelijke en zelfstandige positie. Zijn taak beperkte zich niet tot de katholieken die zich wendden tot de KCES, maar had betrekking op alle emigrerende katholieken. Van de zijde van de Nederlandse Emigratie Dienst kreeg hij alle adressen van katholieken die emigreerden. Deze adressen mochten slechts gebruikt worden voor de verzorging van de geestelijke belangen van de katholieke emigrant. De emigrant kreeg dan een folder toegezonden waarin hij werd gewezen op zijn verantwoordelijkheidsgevoel en hem werd verzocht contact op te nemen met de parochiegeestelijkheid. Aan de parochiegeestelijkheid werden de adressen van emigrerende parochianen toegezonden tesamen met de kerkelijke papieren

1 Ibidem. 2 Hanssen, 'Op het breukvlak'.

82

(documenta ecclesiastica), die zij moesten invullen en aan de emigrant ter hand stellen. Tevens werd hun verzocht de emigrant te wijzen op het bestaan van de (katholieke) emigratiecursussen.I

Aan een verzoek van de IDES, die het felst ageerde tegen de activiteiten van de arbeidsbureaus op het gebied van de emigratie, om de adressen van de ka­tholieke emigranten die zich hadden aangemeld bij de arbeidsbureaus, door te geven aan de diocesane emigratie-stichtingen, kon om juridische redenen geen gehoor worden gegeven. Door het regeringscommissariaat was dit nadrukke­lijk verboden. Het zou immers strijdig zijn met de in de Wet op de organen voor emigratie (1952) vastgelegde vrije keuze van de emigrant inzake de aan­meldingskantoren.

Toen in de jaren 1952-1953 in de bisdommen het emigratiewerk van de standsorganisaties werd geconcentreerd in diocesane emigratie-stichtingen, werden ook hier bisschoppelijk commissarissen aangesteld. Zij droegen de su­pervisie over de geestelijke verzorging van de emigranten door middel van de organisatie van emigratiecursussen. Hun speciale zorg gold daarbij de aanstel­ling van de priesterdocenten. In de ogen van mgr. Hanssen droeg een diocesaan bisschoppelijk commissaris een speciale verantwoordelijkheid: "In hem is uiteindelijk belichaamd de verantwoordelijkheid op diocesaan niveau, welke de kerk heeft ten aanzien van de duizenden die in ieder bisdom jaarlijks den grooten sprong maken naar een onbekend land".2 Ook wees mgr. Hanssen erop dat de verantwoordelijkheid van de bisschoppelijk commissaris breder was dan voor de katholieken die emigreerden via de standsorganisaties. Tot de bekend­ste diocesane bisschoppeliJKe commissarissen behoorden J. Joosten voor Lim­burg en de Norbertijner pater Th. van den Elsen voor het bisdom 's-Hertogen­bosch. J. Joosten werd in dezen vooral bekend door de 'Actie-Posterholt', een emigranten-thuisfrontactie die hij vanaf 1956 organiseerde waarbij bijvoor­beeld met Pasen gewijde palmtakjes naar de emigranten werden gezonden.3 Th. van den Elsen vervulde vanaf 1960 tevens de functie van waarnemend landelijk bisschoppelijle commissaris toen Van der Hoogte benoemd werd tot deken van Amsterdam en minder tijd kon vrijmaken voor het emigratiewerk.

Voor de uitvoering van het werk van rector Van der Hoogte en de diocesane emigrantenpriesters (later diocesane bisschoppelijk commissarissen), alsmede voor de geestelijke verzorging op de emigrantenboten was natuurlijk geld no­dig. Aangezien de KCES in de eerste jaren van haar bestaan (nog} niet kon re-

1 Verslag 9e vergadering Directorium KCES (2 juli 1954) en Aantekeningen voor de vergade­ring van bisschoppelijk commissarissen op 16 nov. 1954, in: Arch. NKV, nr. 2548. 2 Brief mgr. Hanssen (24 apri11953), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.B.3. 3 Wmkelmolen, De agrarische emigratie, p. 19.

83

kenen op overheidssubsidie en aangezien de kerk voor de geestelijke ver­zorging van katholieke emigranten een eigen verantwoordeliJ"kheid had, stelde mgr. Hanssen in 1951 voor, een speciaal fonds in te stellen voor de financiering van deze activiteiten: hetFonds Geestelijke Verzorging van Emigranten. Voor dit fonds, dat beheerd werd door Van der Hoogte, werden in 1951, 1953, 1956 en 1958 kerkcollectes gehouden op de jaarlijks in samenwerking met de KRO

georganiseerde emigratiezondagen. Een aantal malen werden deze emi­gratiezondagen begeleid door een herderlijk schrijven waarin aandacht werd besteed aan de geestelijke verzorging van de emigranten.•

Op de emigrantenboten gingen boordgeestelijken mee die de overgang naar het nieuwe vaderland moesten begeleiden. Omdat de regering zich verant­woordelijk achtte voor het afleveren van de emigranten in de immigratielan­den, konden de boordgeestelijken rekenen op een financiële ondersteuning van de zijde van de overheid. Van deze regeling konden ook priesters profiteren die werkten onder de Nederlandse emigranten en per boot (tijdelijk) terugkeerden naar Nederland of juist naar de inunigratielanden vertrokken. Zij hoefden daarvoor geen passagekosten te betalen.2 Vanaf 1954 werden er ook vaste boordgeestelijken aangesteld. Zij werden benoemd door de internuntius op voordracht van rector Van der Hoogte als directeur boordaalmoezeniers.

Deze overheidssteun gold evenwel niet voor de geestelijke nazorg in de immigratielanden. Hoewel erkend werd dat de nazorg op de eerste plaats onder de jurisdictie viel van de katholieke kerk in die landen, wilden de Nederlandse bisschoppen er zorg voor dragen dat de integratie in de aldaar aanwezige kerk goed zou · verlopen. V oor dat doel werden Nederlandse emigrantenpriesters naar de verschillende immigratielanden gestuurd om de ingroei in het kerkelijk leven in die landen te begeleiden. Zij bezochten de Nederlandse emigranten, verzorgden eucharistievieringen in de Nederlandse taal en boden de emigranten de mogelijkheid in het Nederlands te biechten. Door de KCES en de AEC- die in opdracht van de Nederlandse Hervormde Kerk ook de belangen van hervormde emigranten behartigde - werd herhaaldelijk aangedrongen op overheidssubsi­die voor de geestelijke nazorg. De Nederlandse regering weigerde hierop in te gaan. Tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer op 18 maart 1954 liet de Minister van Sociale Zaken weten niet op dit verzoek te kunnen ingaan, omdat het een incorrecte en ongewenste indruk zou maken in de ontvangende landen en mogelijk zelfs tot moeilijkheden leiden met de regeringen van die landen. Het voorstel van katholieke en hervormde zijde voor overheidssubsidie

1 Arch. Bisdom ' s-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.B.1, Emigratiezondag (diverse stukken) en nr. I.B.2, Emigratiefonds (diverse stukken). 2 Verslag KCES, 1955, p. 10-11.

84

ten behoeve van de nazorg werd overigens niet ondersteund van gereformeerde zijde: zij hadden immers al eigen kerken en eigen sociale organisaties overzee. Herhaalde pogingen van AEC enKCES om deze subsidie te realiseren misluk­ten.1

De emigrantenpriesters werden veelal in opdracht van de Nederlandse bis­schoppen door Van der Hoogte uitgezonden naar de immigratielanden om on­der de Nederlandse emigranten te werken. Aldaar stonden de emigrantenprie­sters (meestal ordesgeestelijken) onder de supervisie van de kerkelijke hiërar­chie, die in eerste instantie ook verantwoordelijk was voor hun onderhoud. Hun positie binnen de kerkelijke structuur in de immigratielanden was echter vaak zeer onzeker. Met name de parochiegeestelijken zagen hen als concurrenten in de zielzorg. Voor hen stonden vooral de belangen van de parochie voorop en niet de behoeften van de emigrant. Sprekend over de situatie in Australië zegt Overberg hierover: ''The priority bas been to keep the parish structure intact; migrants have to be defmed as assimilable to ensure the survival of the parish system. Care for migrant catholics is percieved as a temporary measure to be instituted only at the initiative of the parish priest in terms of what he deemed relevant.''2 Emigrantenpriesters moesten vaak toestemming vragen om emi­granten te bezoeken.3

Tot dusver hebben we vooral gezien hoe na 1945 de organisatorische voorzie­ningen ten behoeve van de geestelijke verzorging van de katholieke emigranten tot stand zijn gekomen. Met welke achterliggende gedachten deze voorzienin­gen zijn opgebouwd, hebben we tot dusverre nog niet besproken. Hoe het ka­tholiek denken over emigratie, met name in verband met het godsdienstig­zedelijke aspect zich heeft ontwikkeld, zal nu aan de orde komen.

Uitgangspunt vormde het natuurrecht om te emigreren. Tijdens een radio­rede, gehouden op 1 juni 1941 ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Rerum Novarum, liet paus Pius XII zich expliciet uit over de ontginning van onbewoonde gebieden en emigratie: "Onze planeet( ... ) is toch niet arm aan be­woonbare gebieden en plaatsen, die nog overgelaten zijn aan de grillige vegeta­tie der natuur en zich goed zouden eigenen voor ontginning door mensenhand, voor zijn behoeften en voor zijn beschavingswerk; en meer dan eens is het on­vermijdelijk, dat enige gezinnen van hier of daar emigreren, en elders een

I Hofstede, Thwarted exodus, p. 93-94. 2 Overberg, The Dutch in Victoria, p. 11. Ook Elich besteedt aandacht aan dit probleem, zie: Elich, De omgekeerde wereld, p. 26-28, en: Elich, Aan de ene kant, p. 169 3 De positie van de emigrantenpriesters binnen de heersende kerkelijke orde in het immigra­tieland vertoont hiermee opvallend veel gelijkenis met die van ordesgeestelijken tegenover de heersende diocesane orde in het bisdom 's-Henogenbosch wals deze wordt beschreven door Bax, 'Terug naar donkere tijden?', p . 119-135.

85

nieuw vaderland zoeken. Dan moet ( ... ) het recht van het gezin op levensruimte worden geëerbiedigd." Het natuurlijk doel van emigratie lag volgens paus Pius xn in een gunstiger verdeling van de mensen over het aardoppervlak.l Ook in latere pauselijke boodschappen werd gewezen op het natuurrecht van migratie, waarbij nationale staten opgeroepen werden niet te zeer te staan op hun soever­eine rechten en daarmee de gewenste mobiliteit te blokkeren.z

In de naoorlogse jaren nam de katholieke kerk een aantal initiatieven die van grote betekenis waren voor het internationale katholieke migratiewerk. Zo werd in juni 1951 op initiatief van paus Pius xn de International Catholic Mi­gration Commission opgericht, die de katholieke activiteiten op het gebied van migratie en vluchtelingenhulp moest coördineren. Zeer nadrukkelijk werd er­kend dat de katholieke kerk op dit gebied een taak te vervullen had: "While im­migration and the movement of peoples is the work of the state, nevertheless the church has a great mission to carry out by supporting, urging and stimulating this activity. The church has a moral force which can be brought to bear on these problems and their solution. While others may work for different moti­ves, either politicalor other, the church has motives that surpass these, namely the charity of Christand a duty to serve the poor, which urge her on."3

De pauseliJKe constitutie Exu1 Familia uit 1952 vormde de grondslag voor de uitvoering van de emigrantenzielzorg. Hierin werd de mogelijkheid gecre~rd om de emigranten te laten begeleiden door 'eigen' geesteliJKen die zorg moesten dragen voor de kerkelijke integratie in het nieuwe vaderland. KerkrechteliJK werd hun plaats en taak afgebakend. Aan de bisschoppen ter plaatse werd over­gelaten welke vorm van emigrantenzielzorg het beste paste in het beleid voor hun bisdom.• Dat veel emigrantenpriesters desondanks te maken hadden met moeilijKheden, was een pastoraal feit.

Zowel bij de boerenbevolking als bij de landbouworganisaties bestond aanvan­kelijk, zoals hiervóór al meermalen is betoogd, veel weerstand ten opzichte van de overgang naar de fabriek. Met name de vrees voor het verliezen van de zelfstandigheid en het dreigende verlies van het boerenstandsbewustzijn en boerencultuur voedden deze weerstand. Binnen de K."ffiTB werd deze weerstand tegen de overgang naar de industrie vooral verwoord door rector dr. G. Smul­ders. In een artikel in Nederlandse Katholieke Stemmen,s het maandblad voor

I Deze passage uit de radiotoespraak van Paus Pius xn is gepubliceerd in: Nederlandse Ka­tlwlieke Stemmen 47(1951), p. 27. 2 Hofstede, Thwaned exodus, p. 122. 3 Brief mgr. G.B. Montini aan James Norris, voorzitter ICMC, gepubliceerd in Osservatore Romano (8 juni 1951), te vinden in: Arch. NKV, nr. 1332. 4 Van der Hoogte, 'Verre werkers', p. 19. s Smulders, 'Emigratie en zielzorg', p. 9-21.

86

de geestelijkheid, bracht hij naar voren dat er ook godsdienstig-zedelijke be­zwaren vernonden waren aan de overgang naar de industrie. Smulders hechtte met name veel waarde aan het principiële belang van grondbezit voor mens en gezin, een visie waarin Smulders zich gesteund achtte door de reeds genoemde radiotoespraak van paus Pius XII op 1 juni 1941 ter gelegenheid van de vijftig­ste verjaardag van Rerum Novarum. Over het grondbezit werd daarin gezegd: "Onder alle goederen die voorwerp van privaat-eigendom kunnen zijn, is er ( ... ) geen méér overeenkomstig de natuur dan de bodem, het erf, waarop het gezin woont, en van welks vruchten het geheel of gedeeltelijk leeft. En het is ( ... )dat in de regel alleen de bestendigheid, die in eigen grondbezit wortelt, van de familie de volmaaktste en vruchtbaarste levenscel der maatschappij maakt, die door haar voortschrijdende samenhang de tegenwoordige en toekomstige geslachten SChitterend vernindt. "I

Aangezien Smulders het blijven behoren tot de boerenstand het meest in overeenstemming achtte met de natuurlijke orde - iets wat voor velen slechts realiseernaar was via emigratie- gaf hij onder gelijke omstandigheden aan het streven naar een bestaan als zelfstandig boer of tuinder in het buitenland de voorkeur boven overgang naar de industrie.2 In beide gevallen moest aandacht worden besteed aan het dreigende gevaar van geloofsafval, maar met name leek het hem moeilijk, boeren en tuinders die kozen voor de industrie godsdienstig te houden.J

De mogelijkheid van geboortenbeperking als middel voor het oplossen van de geconstateerde overbevolking was natuurlijk vanuit katholiek oogpunt totaal uit den boze. Van Heek besteedt in zijn boek over het geboorteniveau van de Nederlandse katholieken hieraan uitgebreid aandacht. Toen na de tweede we­reldoorlog alom gesproken werd over de overbevolking in Nederland, kon het niet anders dan dat (ook in katholieke kringen) geboortenbeperking als oplos­sing werd gesuggereerd. Deze suggestie werd echter resoluut van de hand ge­wezen. Ook in het KCES-blad De Emigrant werden stemmen die in deze rich­ting gingen scherp veroordeeld. Daarbij werd gewezen op een toespraak van paus Pius XII: "Ieder menselijk wezen, ook het kind in de moederschoot, heeft het recht op het leven direct van God en niet van de ouders of enig menselijk gezag. Derhalve is er geen enkel mens, geen enkele medische, eugenetische, so­ciale, economische of morele 'indicatie', die een indirecte, met voorbedachten rade verrichte beschikking kan rechtvaardigen over een onschuldig menselijk leven, d.w.z. een beschikking die doelt op zijn vernietiging."4

I Ibidem, p. 16. 2 Ibidem, p. 17. 3 Ibidem, p. 20. 4 Uit toespraak van Paus Pius xn (29 okt. 1951), in: De Emigrant, 28 juni 1952.

87

Vanuit deze visie op het menselijk leven kon geboortenbeperking geen argu­ment zijn in de bestrijding van de relatieve overbevolking in Nederland. In dit verband werd gewezen op de nog rijkelijk aanwezige gebieden in de wereld die nog onderbevolkt waren en tot ontwikkeling moesten worden gebracht. Emi­gratie vanuit de overbevolkte gebieden naar deze onderbevolkte gebieden bood daarom een uitkomst. Landen die gebukt gingen onder een relatieve overbe­volking hadden het natuurlijk recht dit teveel te laten afvloeien naar de onder­bevolkte gebieden. Voorstanders van emigratie wilden katholiek Nederland winnen voor de gedachte dat emigratie een door de Goddelijke Voorzienigheid (die de aarde met al haar rijkdommen voor alle mensen bestemd had) gewild middel was om het bevolkingsevenwicht te herstellen en de onderontwikkelde gebieden "de weldaden van cultuur, beschaving en economische welvaart te brengen".l

Naast de gedachte de aarde te bevolken, kwam bij de emigratie van katholie­ken ook een missionaire gedachte om de hoek kijken: katholieken die zich ves­tigden in hun nieuwe vaderland droegen niet alleen bij aan de versterking van de kerk, maar konden door hun leefwijze als christen bijdragen aan de vestiging van het Koninkrijk Gods. Vooral geestelijken beschouwden emigranten als mensen die traden in de voetsporen van missionarissen en in de immigratielan­den een lekenmissionering konden bedrijven. Met name mgr. Hanssen was deze gedachte toegedaan.z

Deze gedachte werd al vrij snel achterhaald door de feiten. In 1952 maakte bisschoppelijk commissaris Van der Hoogte een reis naar Australië om de toestand van de Nederlandse katholieke emigranten te bestuderen. Het verslag dat hij deed van deze reis tijdens een besloten KeES-bijeenkomst deed in katho­liek Nederland veel stof opwaaien. Maar liefst 60% van de ongehuwde niet­agrarische emigranten in Perth zou reeds zijn geloof verloren hebben. Derge­lijke ervaringen droegen ertoe bij dat in de loop van de jaren vijftig in kerke­lijke kringen het aanvankelijke enthousiasme voor emigratie als vorm van le­kenmissionering verdween. Men was tevreden als de emigrant trouw bleef aan de kerk, maar verwachtte niet meer dat hij zijn geloof in zijn nieuwe vaderland ging uitdragen.l

Het hoofddoel van de in de emigratiecursussen verzorgde godsdienstlessen was het behoud van het katholieke geloof. Men realiseerde zich dat de Neder-

1 Dekkers, 'Internationaal Katholiek Migratie-Congres', p. 11-12. Vgl. ook Hanssen, 'Op het breukvlak': "Nog altijd geldt het woord van God tot het eerste mensenpaar: groeit en ver­menigvuldigt U en bevolkt de aarde; in onze jaren, nu het christelijke Europa overbevolkt dreigt te worden en andere werelddelen, zo dicht bij ons gekomen door het moderne verkeer, een dichtere bevolking vragen, krijgt dit oudste Schriftwoord bijzondere actualiteit." 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 129 en Hanssen, 'Op het breukvlak'. 3 Hofstede, Thwarted exodus, p. 130.

88

landse katholieken veelal in een beschermd milieu leefden, een milieu dat het hun betrekkelijk eenvoudig maakte trouw te blijven aan het geloof. Dit leidde ertoe dat bij velen de gedachte leefde dat het onderhouden van de uiterlijke verplichtingen het wezenliJKe van de geloofsbeleving was. Daar in de immigra­tielanden de kerkelijke praktijk vaak heel anders was, kon dit ertoe leiden dat veel katholieken die deze uiterlijke geloofsbeleving als het wezenlijke be­schouwden, hun geloof dreigden te verliezen. Volgens Van der Hoogte moest daarom bij de cursussen een grote nadruk gelegd worden op de noodzaak de aspirant-emigranten te leren de kern van hun geloof te onderscheiden van de uiterlijkheden. De emigrant moest weer geleerd worden een persoonlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn geloof te dragen.!

De emigrerende vrouw kreeg in dit opzicht nog een speciale taak te vervul­len. Aangezien zij zorg droeg voor de opvoeding van de kinderen, in de immi­gratielanden katholieke scholen veelal ontbraken en de kerk vaak ver weg was, betekende dit dat op haar schouders ook de verantwoordeliJ1c.heid rustte voor de godsdienstige vorming van de kinderen. Zij diende daarom te beschikken over een grote geestelijke bagage. Als middelpunt van het gezin moest zij niet alleen het godsdienstig leven binnen het gezin op peil houden, maar ook bijvoorbeeld de kinderen voorbereiden op de eerste H. Communie, iets wat in Nederland gedaan werd op school maar dat in het immigratieland veelal (noodgedwongen) binnen het gezin moest gebeuren.2

Mede daarom werd door de KCES en de standsorganisaties herhaaldelijk ge­wezen op het belang van de voorbereiding ook voor vrouwen en meisjes. De andere reden is datemigrerende vrouwen veelal te maken kregen met speci­fieke problemen: eenzaamheid en daaruit voortvloeiend heimwee, wat een reëel gevaar kon betekenen voor het succes van hetemigrerende gezin. Wat was er aan de hand? Het dagelijkse werk van vrouwen lag- zeker nog in de jaren vijf­tig en zeker in katholieke kringen- grotendeels binnenshuis. Als het gezin emi­greerde, betekende dit dat de vrouw de gehele dag opgesloten zat binnen de muren van het huis. De man ging naar zijn werk en leerde daar mensen kennen, de kinderen waren op school en leerden daar nieuwe vriendjes kennen. Zowel vader als de kinderen waren daardoor volop in de gelegenheid de vreemde taal te leren. Als de vrouw niet vooraf de taal had geleerd en voorbereid was op deze situatie, zou dat haar traditioneel bepaalde geïsoleerde positie kunnen ver­sterken, waardoor zij zou kunnen terugverlangen naar het oude vaderland en waardoor de emigratie van het gezin dreigde te mislukken)

I Van der Hoogte, 'Godsdienstige risico?'. 2 De Emigrant, 17 nov. 1951. 3 'Zie De Emigrant, 20 okt. 1951 en: Van de Brug-Röling, 'De vrouw en de emigratie', p. 151-158.

89

Ook de emigratie van vrijgezellen kreeg speciale aandacht. Evenals in eerdere tijdvakkent was het ook na 1945 regel dat meer mannen dan vrouwen emi­greerden. Vaak trokken jongemannen er alleen op uit om in de immigratielan­den hun geluk te beproeven. Deze vrijgezellenemigratie werd nog eens extra in de hand gewerlct door de terughoudende opstelling van ouders ten opzichte van de mogelijke emigratie van hun dochter en de huisvestingsmoeilijkheden in de immigratielanden, die er bijvoorbeeld toe leidden dat Nieuw-Zeeland slechts vrijgezellen toeliet. Volgens het katholieke denken over emigratie was deze situatie vanuit godsdienstig en moreel oogpunt weinig aantrekkelijk.

Ten eerste was men van oordeel dat het gevaar van geloofsafval bij emigre­rende vrijgezellen véél groter was dan bij emigrerende gezinnen. Binnen een gezin werd doorgaans beter gewaakt over het behoud van de godsdienstpraktijk dan een emigrerende vrijgezel voor zichzelf dat kon doen. Hoewel een vrijgezel het voordeel had gemakkelijker plaatsbaar te zijn dan een gezin, kon dit bete­kenen dat hij eerder genoegen nam met vestiging op grotere afstand van een katholieke kerk.2 Met het opzetten van hostels onder geestelijke leiding (in Melboume beheerde pater Maas een dergelijk opvangcentrum), probeerde men dit gevaar enigszins te bestrijden.

Een tweede bezwaar tegen vrijgezellenemigratie was gelegen in de geringere huwelijkskansen van de alleenstaande emigrant. De algemene veronderstelling was -een mening die o.a. door mgr. Hanssen werd verwoord -dat Nederlandse jongemannen een voorkeur hadden voor een Nederlands meisje ("het moeder­lijke type uit het vaderland")3 boven een meisje uit de immigratielanden. Deze meisjes namen het leven vaak 'luchtiger' op en misten de huiselijkheid en diep­gang " ... waarop een Nederlandse jongen bijzonder prijs stelt".4 Hoewel mgr. Hanssen een huwelijk met een katholiek meisje uit het immigratieland niet uit­sloot (het kon zelfs voordelen hebben), was hij vooral bevreesd voor de gevol­gen van het zoeken van een vrouw in het gekozen immigratieland: het gevaar van een gemengd huwelijk was natuurlijk levensgroot aanwezig.s

Om deze twee bovengenoemde bezwaren werd in katholieke kringen een duidelijke voorkeur uitgesproken voor de emigratie van gezinnen en pasge­huwden. In het laatstgenoemde geval zouden de jonggehuwden elkaar kunnen ondersteunen en samen het aanpassingsproces kunnen beleven. Indien dit niet mogelijk was (zoals bij emigratie naar Nieuw-Zeeland) zou eventueel overwo­gen kunnen worden dat verloofden ongehuwd zouden vertrekken om later als

1 Vgl. Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 71-92. 2 Vgl. Boer en Tuinder/LLTB-editie, 21 aug. 1954. 3 Mgr. Hanssen in De Emigrant, 23 febr. 1952. 4 Hanssen, 'Godsdienstige en pastorale aspecten', p. 113. 5 Ibidem, p. 114.

90

er geschikte woonruimte gevonden werd, in het immigratieland te trouwen. Aan het vooruitgaan van een jongeman, terwijl het meisje later zou kunnen overkomen, waren echter de nodige bezwaren verbonden. Het kon namelijk voodeomen dat het meisje intussen tot andere gedachten was gebracht door haar ouders en dan met name de moeder. In het belang van het welzijn van de emi­grerende jongemannen en de verantwoorde emigratie in het algemeen was mgr. Hanssen dan ook de mening toegedaan dat men katholieke meisjes niet mocht weerhouden van emigratie.l

Over de emigratie van alleenstaande vrouwen bestonden echter verschillende visies. Terwijl mgr. Hanssen dit verantwoord noemde, mits gezorgd werd voor opvang in katholieke gezinnen of hostels,2 noemde W. Derles-in 1952 secre­taris van de Vestigingscommissie van de LLTB en later directeur van de Katho­lieke Limburgse Emigratie-Stichting- dit geheel uit den boze: "Het meisje is weerlozer en kwetsbaarder dan de man en behoeft meer bescherming. Ook in het zakelijk leven is ze meer kwetsbaar, niet door gebrek aan capaciteiten, doch omdat haar vrouw-zijn dat insluit.''3

Terwijl de katholieke kerlc in Nederland zich vóór 1940 nog grotendeels afzij­dig hield bij de verzorging van de godsdienstige belangen van de katholieke emigrant, was er na de oorlog sprake van een grote betrokkenheid. Nu was de noodzaak van bevordering van emigratie aanwezig, en velen wilden ook daad­werkelijk vertrekken. De kerk probeerde deze emigratiebeweging in geestelijk en moreel opzicht in goede banen te leiden. Voor de behartiging van de gods­dienstige en morele belangen van emigranten nam de kerlc nu een verantwoor­delijkheid op zich door enerzijds de standsorganisaties te steunen met hun werk op dit gebied, maar daarnaast door ook direct zorg te dragen voor de godsdien­stige vorming tijdens de emigrantencursussen, de nazorg aan boord en in de emigratielanden zelf. Tevens werd nagegaan waar en op welke wijze emigratie vanuit katholiek oogpunt het meest verantwoord was. Met name de reizen van mgr. Hanssen waren in dit opzicht van groot belang.

Bij de voorbereiding werd vooral aandacht besteed aan de wijze waarop de aspirant-emigrant zijn geloof beleefde. De bedoeling daarvan was om de emi­grant bewust te maken van de kern van zijn geloof, zodat hij zich in zijn nieuwe vaderland beter kon weren tegen het gevaar van geloofsafval, een gevaar dat te meer aanwezig was in een niet-katholieke omgeving en op plaatsen waar de af­stand tot een kerk te groot was. Speciale aandacht werd ook besteed aan de

1 Ibidem. 2 Ibidem, p. 113. 3 Boer en Tuinder/ILTB-editie, 15 nov. 1952.

91

voorbereiding van vrouwelijke emigranten. Naast het bestrijden van een mo­gelijke heimwee door middel van het leren van de vreemde taal, werden zij voorbereid op de toekomstige taak van het godsdienstonderricht aan de kinde­ren, aangezien katholieke scholen vaak niet aanwezig waren. Veel geestelijken waren aanvankelijk erg enthousiast over emigratie, omdat het de mogelijkheid bood om de positie van de katholieke kerk in de immigratielanden te verster­ken. Katholieke emigranten zouden treden in de voetsporen van de missiona­rissen en binnen een niet-katholieke omgeving lekenmissionering kunnen be­drijven. Deze gedachtenspinsels van geestelijken waren gespeend van enige realiteitszin. De praktijk was anders. De emigrant moest in de eerste jaren al zijn aandacht besteden aan de aanpassing in zijn nieuwe vaderland, zodat er voor eventuele bekeringsactiviteiten überhaupt geen gelegenheid was. In latere jaren werd men realistischer: men was al blij als men de emigrant voor de moederkerk kon behouden.

92

HOOFDSTUK V

VOORLICIITING AAN EN VOORBEREIDINGVAN KA1HOLIEKE EMIGRANTEN

Voor de emigrant betekende het daadwerkelijk vertrek vaak het einde van een lange periode van voorbereiding. Deze voorbereidingsfase bestond veelal uit het bezoeken van voorlichtingsavonden die hem sterkten in zijn besluit om te emigreren, het leggen van contacten met een aanmeldingskantoor - dat hem verder voorlichtte over wat emigratie voor hem zou betekenen en dat de emi­gratie-aanvraag verder afhandelde - en het volgen van een emigratiecursus. In de ogen van hen die betrokken waren bij het naoorlogse katholieke emigra­tiewerk waren deze drie elementen - collectieve en individuele voorlichting en voorbereiding door middel van een emigratiecursus - van wezenlijk belang voor het welslagen van de emigrant Emigratie-aalmoezenier Th. van de Eisen OPraem. schreef hierover: "Het is zonder meer duidelijk, dat verantwoorde emigratie emstig moet worden voorbereid. Het gaat hier over een levensstap die niet mag mislukken. Ook op sociaal en economisch gebied heeft de emigrant goede voorlichting nodig om alle risico's in het immigratieland tot een mini­mum te beperken."t Katholieke organisaties die bij de naoorlogse emigratie hertrokken waren, probeerden dan ook hun emigratiegezinde leden te overtui­gen van de noodzaak van het volgen van een emigratiecursus.

In hoofdstuk drie hebben we gezien dat het katholieke emigratiewerk na 1945 van de grond af aan moest worden opgebouwd. Dit betekende tevens dat eerst door middel van ori~ntatiereizen kennis moest worden verworven over de immigratielanden, voordat er sprake kon zijn van adequate voorlichting over die landen. Zo bezocht ir. A. Jacobs in de zomer van 1946 Frankrijk om de vestigingsmogelijkheden van Nederlandse boeren te bestuderen. Aan het einde van datzelfde jaar vertrok ir. J.G. Heymeijer voor de eerste maal naar Brazili~ om daar de mogelijkheden voor een kolonisatieproject te bestuderen. Na zijn terugkeer in Nederland verzorgde hij in mei 1947 een aantal voordrachten waarin hij geïnteresseerden inlichtte over zijn ervaringen in Brazilië. De be­langstelling voor deze lezingen was erg groot. Sommige bijeenkomsten werden zelfs door meer dan duizend personen bezocht. Voor het bijwonen van de spreekbeurten die Heymeijer verzorgde moest men wegens de grote belang­stelling in het bezit zijn van een toegangsbewijs.2

1 Boer en Tuinder/NeB-editie, 13 sept 1952. 2 Boer en Tuinder/NCB-editie, 3 mei 1947.

93

De belangstelling beperkte zich echter niet tot Frankrijk en Brazilië. Met name in Canada waren goede mogelijkheden aanwezig voor boeren die in eigen land geen kans zagen een eigen bedrijf te beginnen. Aangezien er ook onder katholieke aspirant-emigranten grote belangstelling bestond voor dit land, zag de KNBTB, die op godsdienstig-zedelijke gronden de voorkeur gaf aan groeps­vestigingen, zich genoodzaakt te oriënteren over de vestigingsmogelijkheden in Canada. Met dit doel werd ir. A. Jacobs in het najaar van 1947 wederom door de KNBTB uitgezonden.

De voorlichtingsbijeenkomsten die vanaf 1947 door de vestigingscommissies van de gewestelijke organisaties werden georganiseerd, hadden vaak een meerledig doel. Allereerst werden de bezoekers van deze bijeenkomsten voor­gelicht over de vestigingsproblematiek voor jonge boeren en de mogelijkheden die emigratie bood ter oplossing van dit probleem. Vervolgens werden de aspi­rant-emigranten voorgelicht over de consequenties die emigratie kon hebben voor hun geloofsbeleving en werden zij aangespoord tot het leren van de taal

van het immigratieland. Tenslotte werd op een dergelijke bijeenkomst een yoordracht gehouden over een bepaald immigratieland. Deze voordrachten werden veelal verzorgd door personen die het desbetreffende land goed kenden of dat land recentelijk badden bezocht. Zo werden in het Oost-Brabantse Ge­mert in 1948 regelmatig dergelijke emigratiebijeenkomsten georganiseerd. Aan deze middagen, die een grote opkomst te zien gaven, werd onder andere meegewerkt door de uit Gemert afkomstige kapelaan Frans Vemagen, de uit Boekel afkomstige mej. An van der Valk - die zich vanaf 1948 in opdracht van de Canadese bisschoppen onder andere bezig hield met de behartiging van de belangen van de Nederlandse katholieke emigranten- en ir. T. Plomp van de Vereniging Nederland-Canada,! Dergelijke bijeenkomsten, alsmede losse le­zingen, die overal in het land werden georganiseerd, gaven vaak een grote op­komst te zien. In de provincie Limburg verzorgden leden van de Vesti­gingscommissie U.. TB in het jaar 1949 meer dan zestig lezingen.2

Naast deze regionale bijeenkomsten werden algemene oriëntatieweekenden georganiseerd op katholieke volkshogescholen als 'Ons Erf' in De Steeg en 'Geerlingshof' in Valkenburg, tijdens welke de aspirant-emigranten verder werden voorgelicht over het waarom van emigratie danwel specifiek over het immigratieland waarbeen zij zouden vertrekken. Met name 'Ons Erf', het vor­mingscentrum van de KNBTB dat in 1947 was gesticht in De Steeg en sinds 1951 in Berg en Dal gevestigd is, speelde een grote rol bij de voorbereiding van aspirant-emigranten op het vertrek naar het land van bestemming.

I Boer en Tuinder/NCB-editie, 10 april, 15 mei, 19 juni, 11 sept., en 16 okt. 1948. 2 Boer en Tuinder/U. TB-editie, 1 juli 1950.

94

- .., ·· ·,

Na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst kwamen aspirant-emi­granten terecht bij medewerkers van de emigratiediensten van de standsorgani­saties (later medewerkers van de (inter-)diocesane emigratie-stichtingen) die hen meer specifieke, op de individuele emigrant en zijn gezin gerichte, voor­lichting konden geven. Het doel van deze individuele voorlichting was om de aspirant-emigrant te helpen bij het nemen van een verantwoorde beslissing. Bij hen kon ook de eigenlijke emigratie-aanvraag worden gedaan. Deze individuele voorlichting werd zowel gegeven op de kantoren van de diocesane emigratie­diensten- die veelal waren gevestigd in gebouwen van de standsorganisaties -als tijdens de zitdagen die de diocesane emigratiediensten regelmatig hielden in de onderscheiden regio's van hun werkgebied. In het aartsbisdom Utrecht (vanaf 1956 ook in het nieuwe bisdom Groningen) werd wegens de uitgestrekt­heid van het bisdom voor de individuele voorlichting naast de kantoren in Utrecht en Arnhem gebruik gemaakt van een netwerk van plaatselijke contact­personen. Behalve deze contactpersonen waren er ook plaatselijke adviseuses actief die specifieke voorlichting gaven aan emigrerende vrouwen.

Was emigratievoorlichting van wezenlijk belang voor het nemen van een juiste beslissing, de praktische emigratievoorbereiding door middel van emigratie­cursussen was van groot belang voor het uiteindelijke succes van de emigrant. In zo'n cursus leerde de emigrant de taal van het immigratieland, werd hij on­derwezen in de (algemene en godsdienstige) veihoudingen van dat land en werd hem enige specifieke technische kennis bijgebracht. Met het verzorgen van dergelijke emigratiecursussen werd eind 1947 begonnen, toen de Emigratie­Stichting van de KNBTB dergelijke cursussen ging organiseren op 'Ons Elf.

Om te benadrukken dat emigratie niet slechts een zaak was van de man maar van het hele gezin, werden aan het begin van 1948 ook zes speciale cursussen voor vrouwelijke emigranten georganiseerd. Deze cursussen - die gericht wa­ren op Canada- werden tussen 12 januari en 21 februari 1948 gehouden op huize 'Vronestein' in Voorburg. Deze zes cursussen, die elk zes dagen duurden, werden op initiatief van de Emigratie-Stichting van de KNBTB verzorgd door mej. D. Groothuizen (directrice van het ziekenhuis waartoe de verpleegsters­opleiding 'Vronestein' behoorde), mej. drs. A. van Lierop van de Boerinnen­bond van de NCB en mej. C. van der Ploeg.

De bedoeling van de cursus was "niet alleen kennis bij te brengen over Ca­nada, het nieuwe land, waar ze heen trekken, maar vooral de emigranten be­wust te maken van de grote katholieke pionierstaak, die zij ginds te vervullen krijgen." t Daarom werd iedere dag in een voordracht de "grote rijkdom, de

I Mej. C. van der Ploeg, Verslag van de eerste emigratiecursussen voor vrouwelijke emi-

95

grote kracht van het universele Christendom, dat overal ter wereld zijn levens­waarde behoudt, in een duidelijk licht gesteld."! De specifiek op één immigra­tieland gerichte emigratiecursussen op 'Ons Erf' duurden vijf dagen. Aan de orde kwamen de grondbeginselen van de Engelse taal, kennis van land en volk, de sociale verhoudingen in dat land, kernbeginselen van de godsdienst, vormen van landbouwtechniek (voor mannen) en lessen over huwelijk en gezin (voor vrouwen).

Met het godsdienstonderricht wilde men bij de aspirant-emigrant de funda­mentele begrippen van het christendom nogmaals onder de aandacht brengen.2 De emigrant moest bewust worden gemaakt van de betekenis van zijn geloof, zodat hij dit geloof in een nieuwe omgeving waar de collectieve geloofsbeleving andere vormen kende, kon bewaren. Volgens Van der Hoogte moest de emi­grant geleerd worden onderscheid te maken tussen de kern van zijn geloof en de uiterlijke belevingsvorm. De emigrant moest zich daarom weer bewust worden van zijn eigen verantwoordelijkheid inzake het geloof.3

Naast de 'fundamentele begrippen' werden de aspirant-emigranten geïnfor­meerd over de katholieke kerk in hun nieuwe vaderland, "opdat ze niet, zoals gebeurd is, letterlijk en figuurlijk de weg naar de kerk niet kunnen vinden, waardoor men van z'n geloof afviel."4 Ook het programma vandeKCES en de diocesane emigratiebureaus voor hetjaar 1953 was op dit punt duidelijk. Vol­gens dit programma lag de taak van de KCES vooral op het godsdienstige vlak, met als doel het voorkomen van een godsdienstige mislukking. Godsdienstige vorming, die onder meer zou bestaan uit een uiteenzetting van de voornaamste geloofspunten, de verplichtingen en de voornaamste gevaren voor geloof en geloofsleven, alsmede enige kennis van de godsdienstige situatie in het immi­gratieland, werden genoemd als het daartoe geëigende middeLs

Belangrijk was ook het onderricht over huwelijk en gezin. Het doel daarvan was om emigranten bewust te maken van de waarde van huwelijk en gezin, de gezinscultuur en de vrijetijdsbesteding. Er werd antwoord gegeven op vragen als "hoe maak ik mijn gezin tot mijn nieuwe vaderland, hoe voed ik mijn kinde­ren op, hoe verzorg ik de gezondheid van mij en mijn gezin".6 Men probeerde hiermee de invloed van het Amerikaanse gezin uit de Nederlandse gezinnen te

granten naar Canada, gegeven in 'Vronestein' (25 febr. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 11-24. I Ibidem. 2 Verslag vergadering van docenten emigratiecursussen op 'Ons Erf' (4 mei 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 3 Van der Hoogte, 'Godsdienstige risico?'. 4 Verslag verg. docenten emigratiecursussen op 'Ons Erf' (4 mei 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 5 ProgrammaKCES en diocesane emigratiebureaux voor 1953, in: Arch. NKV, nr. 644. 6 Boer en Tuinder, 15 okt. 1949.

96

weren, omdat in deze gezinnen weinig van de huwelijksmoraal en van het ge­zinsverband zou zijn overgebleven.!

De doelstellingen van deze emigratiecursussen overziende, kunnen we stellen dat zij een mengvorm zijn van aanpassing en behoud van eigen identiteit. De emigrerende katholiek diende zich aan te passen als het ging om de meer mate­riële aspecten zoals de taal, de techniek en de sociale verhoudingen, alsmede wat de praktijk van de katholieke kerk in het immigratieland betreft. Op het imma­teriële vlak diende de emigrant echter vast te houden aan zijn eigen waarden, zowel wat zijn geloof als de daarmee verbonden waarden aangaande huwelijk en gezin betreft. Deze cursussen werden afgesloten met een ceremonieel waar­bij door de geestelijk adviseur van de Emigratie-Stichting van de KNBTB na­mens kardinaal De Jong de emigratiekruizen werden uitgereikt.

Was de Emigratie-Stichting van de KNBTB reeds aan het einde van 1947 begon­nen met de organisatie van landelijke emigratiecursussen, een jaar later begon de NCB als eerste gewestelijke organisatie met het verzorgen van emigratiecur­sussen in lokaties die waren verspreid over haar werkgebied. Aspirant-emi­granten werden in wekelijkse bijeenkomsten onderwezen in godsdienst, Engels, land en volk, alsmede gezondheidsleer en opvoedkunde. Ondanks de grote be­langstelling voor emigratie en voor de voorlichtingsbijeenkomsten viel de be­langstelling voor de cursussen tegen. Slechts zeventig van de achthonderd emi­granten volgden in de winter van 1948-49 een emigratiecursus.2 Deze cursus­sen werden onder andere gegeven in Uden, Gemert en Oirschot.3 Het jaar daarna (1949-50) was de belallgstelling aanmerkeliJle groter: bijna driehonderd deelnemers. Zij werden geopend door een grote bijeenkomst in Veghel, waar­bij de deelnemers nader werden geïnformeerd over de cursussen. Drs. J. Lit­jens, die in de eerste helft van 1949 Canada had bezocht, hield een voordracht waarin hij vertelde over zijn ervaringen in dit belangrijke immigratieland.4 Deze cursussen werden op 9 maart 1950 afgesloten met een, weer in Veghel gehouden, afscheidsbijeenkomst. Deze bijeenkomst, waaraan ongeveer vijf­honderd emigranten deelnamen, werd geopend met een pontificale H. Mis in de parochiekerk van Veghel, die opgedragen werd door de bisschop van Den Bosch, mgr. Mutsaerts. Na afloop werden de 'miraculeuze medailles' gewijd en door de bisschop persoonlijk aan de emigranten uitgereikt. Na de H. Mis werd elders in Veghel een vergadering gehouden, waar vooraanstaande personen uit

1 Verslag verg. docenten emigratiecursussen op 'Ons Erf (4 mei 1949) in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Boer en Tuinder/NCB-editie, 11 nov. 1950. 3 Boer en Tuinder/NCB-editie, 13 nov. 1948. 4 Boer en Tuinder/NCB-editie, S nov. 1949.

97

de kringen van NCB, van de emigratie-instellingen, alsmede de commissaris van de koningin van Noord-Brabant, dr. J. de Quay het woord voerden. Films over Canada sloten deze bijeenkomst af.!

Ook in de navolgende jaren werden in Veghel, ter afsluiting van de emigra­tiecursussen, dergelijke afscheidsbijeenkomsten gehouden. De belangstelling voor deze cursussen groeide nog steeds. Terwijl in de winter van 1948-49 nog slechts zeventig emigranten er aan deel namen, groeide de deelname via driehonderd in 1949-50 en twaalfhonderd in 1950-51 naar ongeveer tweedui­zend in het cursusjaar 1951-52.2 Deze grotere belllJlgstelling maakte ook een grotere spreiding van de cursusplaatsen mogelijk.

In Limburg werd eind 1949 begonnen met de organisatie van emigratiecur­sussen. In zeventig lesuren kregen de Limburgse emigranten onderricht in godsdienst, taal (Engels, Frans of Portugees), mechanisatie, opvoedkunde en gezondheidsleer (EHBO) en voor de vrouwen ook gezinsverzorging. Deze cur­sussen, die geleid werden door de hoofden van de lagere land- en tuinbouw­scholen, werden georganiseerd in Venray, Horst, Helden, Venlo, Weert en Roermond. In dit eerste cursusjaar bezochten 255 aspirant-emigranten zo'n cursus. In het cursusjaar 1950-51 steeg dit aantal tot 322, verdeeld over twaalf cursussen. Het leerplan, dat was opgesteld door ir. N. van Keulen, directeur van de Landbouwwinterschool in Valkenburg, was uitgebreid tot honderdtwintig lesuren.3 In 1951 kreeg het programma definitief gestalte: vijftig bijeenkom­sten van drie uren (totaal honderdvijftig uren). De nadruk lag vooral op taal (zeventig uren) en godsdienst (veertig uren). In totaal namen in dat jaar 363 personen deel aan deze cursussen. In 1952 steeg dit aantal verder tot circa vijf­honderd, verdeeld over dertien cursussen.4

Vanaf 1953 werden de activiteiten van de Limburgse standsorganisaties op het gebied van de emigratie gebundeld in de Katholieke Limburgse Emigratie­Stichting (KLES). Ook de emigratiecursussen, die voorheen met name door de Vestigingscommissie LLTB waren georganiseerd, werden vanaf die tijd vanuit deKLES geïnitieerd. Het eerste jaar, 1953, wistdeKLES eveneens vijfhonderd deelnemers te trekken, verdeeld over zestien cursussen. Het jaar 1954 gaf ech­ter een sterke terugval te zien: slechts negen cursussen met een gemiddelde van twintig deelnemers per cursus. Volgens Winkelmolen was er sprake van een 'voorbereidingsmoeheid' . Emigranten dachten dat door contacten met reeds geëmigreerden hun kennis van het land van bestemming voldoende was.s In

I Boer en Tuinder/NCB-editie, 18 maart 1950. 2 Boer en Tuinder/NCB~ditie, 13 sept 1952. 3 Boer en Tuinder/I.L TB-editie, 21 april 1951. 4 Wmkelmo1en, De agrarische emigratie, p. 17. s Ibidem.

98

1955 bleefhet aantal cursisten en aantal deelnemers gelijk: eveneens negen cur­sussen met gemiddeld twintig cursisten. In dat jaar was echter sprake van een duidelijke achteruitgang van de agrarische emigratie. De KLES zag zich dan ook genoodzaakt in 1956 speciale voorlichting voor agrariërs te organiseren. In 1956 was de belangstelling voor de cursussen weer groter: 22 cursussen met 503 deelnemers. In dat jaar bemiddelde de KLES een record aantal emigranten: 2022.1

Evenals in Noord-Brabant droeg ook in Limburg de afsluiting van de emigratiecursussen een feestelijk karakter. Op 9 april 1951 organiseerde de Vestigingscommissie LLTB in Roermond een emigrantendag waarbij afscheid werd genomen van 150 Limburgers. De opzet was gelijk aan die van de bijeen­komsten in Noord-Brabant: om te beginnen een plechtige H. Mis in de Mun­sterkerk, opgedragen door rector Joosten, met pontificale assistentie van de bisschop, mgr. dr. G. Lemmens en aansluitend een vergadering waar verschei­dene prominenten, onder wie emigratiebisschop mgr. Hanssen en de commis­saris van de koningin F. Houben, het woord voerden.2

Een bijzonder karakter had ook de afsluiting van de emigratiecursus die in 1952 in Venray werd gehouden. Op 18 september van dat jaar, toen koningin Juliana een bezoek aan Limburg bracht, bezocht zij ook deze cursus die gehou­den werd in de landbouwhuishoudschool en volgde zij de laatste les die de cursisten ontvingen. Ze nam ook zelf het woord om "omringd door de aspi­rant-emigranten, die hun koffers al gepakt hadden voor de tocht naar Canada of Nieuw-Zeeland", te vertellen over haar indrukken van Nederlandse emigranten die zij in Canada had opgedaan. Als dank voor de getoonde belangstelling werd door de cursisten aan de koningin een telegram gezonden.3

Ook in de bisdommen Haarlem en Utrecht werden vanaf het begin van de ja­ren vijftig emigratiecursussen georganiseerd. Een verschil met Noord-Brabant en Limburg was echter gelegen in het feit dat het wegens de uitgestrektheid van deze diocesen en de geringere concentraties katholieken het moeilijker was om in de onderscheiden regio's voldoende belangstellenden te vinden voor het op­zetten van zo'n cursus. Zo wilde de Raad van Overleg in het bisdom Haarlem­het samenwerkingsverband van de standsorganisaties - cursussen organiseren mits er tenminste twintig belangstellenden waren. Voor West-Friesland kwa­men in 1953 slechts tien aanmeldingen binnen.4 Veel aspirant-emigranten lieten gewoon na om een emigratiecursus te volgen.

Naast deze emigratiecursussen, landelijk danwel regionaal georganiseerd,

I Ibidem. 2 Boeren Tuinder/l.LTB-editie, 21 april1951. 3 Boer en Tuinder/U. TB-editie, 27 sept 1952. 4 Boer en TuinderiL TB-editie, 24 okt. 1953.

99

werden nog enkele andere initiatieven genomen om emigranten voor te be­reiden op de grote stap die zij zouden gaan zetten. Eén daarvan werd in 1948 gelanceerd door kapelaan Verhagen uit Gemert. Verhagen, die enige tijd in Canada had verbleven, wilde een regionaal opleidingsinstituut opzetten waar enerzijds emigranten zouden worden opgeleid en dat anderzijds zou bijdragen aan de verruiming van de vestigingsmogelijkheden in Oost-Brabant. Dit insti­tuut, het 'Pater van den Eisen-instituut' , dat in De Peel zou worden gevestigd, zou zich gaan bezig houden met de ontginning van De PeeLt Het plan werd echter door de NCB verworpen. Dr. G. Smulders hierover: "In dit verband krijg ik de indruk dat men het beginsel huldigt: waarom moet men een gemak­kelijke weg zoeken, als het op een zeer ingewikkelde wijze ook kan." In plaats van in dit instituut zouden naar zijn mening emigrerende boeren zich kunnen voorbereiden in de pas enkele jaren oude Noord-Oost-Polder.2

Het andere initiatief werd genomen op de RK Land- en Tuinbouwwinter­school te Breda. Zagen we al dat hoofden van landbouwhuishoudscholen een belangrijke rol speelden bij het opzetten van emigratiecursussen, op de ge­noemde school in Breda ging men nog een stap verder. Ten eerste werd het rooster dusdanig aangepast, dat leerlingen via het reguliere lesprogramma werden voorbereid op emigratie - hetgeen betekende dat zij onderricht kregen in motorenkennis en aardrijkskunde- terwijlleerlingen buiten de lesuren in de gelegenheid werden gesteld gratis lessen in de Engelse taal te volgen. Aangezien het schoolbestuur er van overtuigd raakte dat zowel deze speciale lessen als de emigratiecursussen niet voldoende waren om de aanstaande emigrant die voor­bereiding te geven die hij nodig had, besloot het vanaf het najaar van 1952 aan oud-leerlingen een derde leerjaar aan te bieden dat speciaal voor emigratie werd ingericht. Gedurende 22 weken zouden leerlingen vier dagen per week en zes lesuren per dag worden onderwezen in Engels, techniek, kennis van land en volk, godsdienst en EHBO. Daarnaast wilde de school deze leerlingen enige praktijklessen aanbieden.3

In de jaren 1952-55 vond een concentratieproces plaats waarbij de diocesane emigratiediensten van de standsorganisaties gingen samenwerken danwel op­gingen in diocesane emigratiestichtingen. In hoofdstuk drie zagen we dat dit proces in Limburg en in het aartsbisdom Utrecht het snelst verliep en ook vol­ledig werd doorgevoerd. De Katholieke Limburgse Emigratie-Stichting (KLES) en de Aarts-Diocesane Emigratie-Stichting (ADES) verzorgden zowel

1 Plan 'Pater van den Eisen-instituut', in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. I.A.4. 2 Boer en Tuinder/NCB-editie, 18 sept 1948. 3 Boer en Tuinder/NCB-editie, 8 maart 1952.

100

de collectieve voorlichting en voorbereiding (de emigratiecursussen) als de in­dividuele voorlichting en dossiervorming. In de bisdommen Den Bosch en Breda kwam weliswaar de Inter-Diocesane Emigratie-Stichting (IDES) tot stand, maar de emigratiediensten van de standsorganisaties bleven de meeste activiteiten (uitgezonderd de collectieve voorlichting) zelf verrichten. In het bisdom Haarlem tenslotte werden de emigratiecursussen gezamenlijk georga­niseerd. Pas aan het einde van het jaar 1954 kwam hier de Katholieke Emi­gratie-Stichting in het bisdom Haarlem (KES) tot stand, die vanaf 1956 alle ta­ken op het gebied van voorlichting, voorbereiding en dossiervorming uit­voerde.

Voor de behartiging van de geestelijke, sociale, culturele en economische belangen van de emigrant -het doel dat de katholieke organisaties nastreefden die bij de emigratie betrokken waren -was de fase die voorafging aan het feite­lijke vertrek van de emigrant, van wezenlijk belang. Door goede (collectieve en individuele) voorlichting en door het verzorgen van emigratiecursussen pro­beerde men ervoor te zorgen dat de katholieke emigrant zich zo goed mogelijk kon inpassen in zijn nieuwe omgeving. Een goede voorbereiding kon niet alleen een grote steun zijn bij zijn functioneren in een nieuwe werkkring - mgr. Hanssen zou eens gezegd hebben dat elk woord Engels dat de emigrant kende, een dollar waard was' -maar was volgens die organisaties ook van groot be­lang voor het vinden van de weg naar de katholieke kerk in het door hem geko­zen immigratieland. Kennis van de Engelse taal diende niet slechts een econo­misch maar ook een geestelijk belang. Met de godsdienstlessen probeerde men de katholieke emigrant meer bewust te maken van de kern van zijn geloof. Vol­gens Van der Hoogte werd hem geleerd dat hij een persoonlijke verantwoorde­lijkheid droeg om zijn persoonlijk einddoel te bereiken.z

We zagen dat veel emigratiecursussen afgesloten werden met een plechtige bijeenkomst, waarin officieel afscheid werd genomen van de emigranten. De functie van deze bijeenkomsten was niet slechts gelegen in het geven van laatste informatie voor het vertrek. Veeleer hadden zij een symbolische betekenis. Aan de aanstaande emigrant werd getoond hoe men meeleefde met zijn stap en hoe de kerk hem steunde. Met het uitreiken van de emigratiekruizen of de ' miraculeuze medailles' wilde men de emigrant de kerk van het oude vaderland meegeven, zodat men, voortbouwend op het geloof waarin men was opge­groeid, de nieuwe toekomst met vertrouwen tegemoet kon gaan en kon bijdra­gen aan uitbouw van de katholieke wereldkerk.

Herhaaldelijk werd doordeKCES en de daarin samenwerkende standsorga-

1 Ibidem. 2 Van der Hoogte, 'Godsdienstige risico?'.

101

nisaties het belang van het volgen van een emigratiecursus benadrukt. Ondanks deze aansporingen vertrokken velen onvoorbereid. Gezien het belang dat men toedichtte aan deze voorbereiding werd nogal eens geopperd dat niemand mocht vertrekken voordat hij of zij voldoende was voorbereid. I Een dergelijke vetplichting is echter nooit gerealiseerd. Het enige wat men kon doen, was pro­paganda te voeren voor deze cursussen.

Aan het begin van de jaren vijftig zou de vraag of de voorlichting en voor­bereiding met recht het predicaat 'katholiek' mochten dragen, met een volmon­dig 'ja' worden beantwoord. Van enige twijfel over de doelstelling van de ka­tholieke voorlichting en voorbereiding was dan ook geen sprake. Toen in 1957 de KCES aan de diocesane emigratiestichtingen vroeg om de kwaliteit van het katholieke emigratiewerk door te lichten, bleek er wél sprake te zijn van enige twijfel omtrent de doelstelling van dit werk. Eén van de vragen die gesteld werden, luidde: "Draagt de voorlichting van de katholieke emigratie-organisa­tie het stempel van 'katholieke' voorlichting, die zich werkelijk onderscheidt van de andere niet-katholieke organisaties".2 Deze vraag werd door de dioce­sane stichtingen veelal in bevestigende zin beantwoord. Zo betoogde de IDES dat bij haar voorlichting het totale geluk van de emigrant en het katholiek zijn en blijven op de voorgrond stond. Dit gebeurde door aandacht te besteden aan de godsdienstige en kerkelijke facetten van de emigratie bij de collectieve voor­lichting, de individuele voorlichting te richten op de noodzakelijke persoon­lijkheidsvorming van de emigrant en bij de voorbereiding godsdienstkennis en godsdienstige beleving centraal te stellen.3 De KLES waarschuwde en weigerde eventueel te bemiddelen als zij vond dat emigratie niet verantwoord was, bij­voorbeeld als het huwelijk of het geloofsleven van de emigrant gevaar zouden lopen.4 Bij de bespreking van deze nota's in het KCES-bestuur viel het de leden van het bestuur op dat het de auteurs van de nota's moeilijk was gevallen precies aan te geven waarin het specifiek katholieke karakter van de katholieke emi­gratie organisatie zat. Bisschoppelijk commissaris Van der Hoogte zag zich dan ook genoopt een repport te schrijven waarin werd uiteengezet "waaruit blijkt, dat wij recht hebben het emigratiewerk in eigen hand te hebben".s

Had men al moeite met het aangeven van de identiteit van de eigen

1 Vgl. Verslag verg. docenten emigratiecursussen op 'Ons Erf' (4 mei 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Nota Van Campen n.a.v. bespreking met Haveman tijdens bestuursvergadering KCES (22 maart 1957) en vergadering van 8 mei met vertegenwoordigers van KeES-bestuur en besturen diocesane stichtingen, in: Arch. NKV, nr. 14597. 3 Nota IDES, in: Arch. NKV, nr. 14597. 4 Resumés van nota's diocesane stichtingen, in: Arch. NKV, nr. 15623. 5 Verslag 76e verg. KCES (26 juli 1957), in: Arch. NKV, nr. 15034.

102

'katholieke' voorlichting en voorbereiding, met het dalen van het emigratiecij­fer werd het steeds meer onontkoombaar om in samenwerking met de andere maatschappelijke organisaties (AEC en CEC) en het arbeidsbureau gezamenlijke emigratiecursussen en voorlichtingsavonden te organiseren. Hierdoor werd de mogelijkheid om specifiek 'katholieke' informatie te verstrekken ook sterk verkleind. Dit verlies aan eigen identiteit werd maar moeizaam geaccepteerd. In 1958 was het KeES-bestuur nog slechts in beperkte mate en alleen uit over­wegingen van doehnatigheid bereid tot samenwerking. Men bleef het zelf organiseren van cursussen met een geheel eigen verantwoordelijkheid als de grondslag beschouwen voor het voorbereidingswerk.I

In de loop van de jaren zestig werd deze samenwerking steeds meer een geaccepteerde zaak, hoewel KeES-directeur Van Campen in 1965 zich ten aan­zien van de gezamelijke voorlichtingsavonden nog afvroeg, of "het geheel van het gebodene niet een zodanig algemeen karakter krijgt, dat men in een strikt neutrale sfeer komt hetgeen o.i. in strijd is met de verwachtingen van de be­zoekers van een emigratie-avond .. .''2 De steeds nauwere samenwerking op het gebied van voorlichting en voorbereiding, alsmede de veranderende tijdsom­standigheden (verminderde belangstelling voor emigratie en verminderde van­zelfsprekendheid om via de 'eigen' katholieke organisatie te emigreren) vorm­den aan het einde van de jaren zestig de aanleiding om de gehele structuur van emigratie-organisaties door te lichten. UiteindeliJK leidde dit tot een grondige herziening van het stelsel van emigratie-organisaties, waarbij de maatschappe­lijke organisaties weliswaar bleven bestaan, maar waarbij de uitvoering van hun werk (voorlichting, voorbereiding en dossiervorming) voortaan gezamen­lijk werd aangepakt.

1 Verslag 80e verg. KCES (28 febr. 1958), in: Arch. NKV, nr. 15623. 2 Van Campen, Nota emigratievoorlichting (25 okt. 1965), in: Arch. NKV, nr. 9253.

103

HOOFDSTIJK VI

DE IMMIGRATIELANDEN VOOR KATHOLIEKEN

In dit hoofdstuk komen landen aan de orde die in de periode na 1945 voor Ne­derland als immigratieland van belang waren danwel waarop de emigratie van katholieken zich specifiek richtte. Bij de behandeling van deze landen zal on­derscheid gemaakt worden tussen landen waarbij de emigratie van katholieken direct vanuit Nederland georganiseerd werd - door middel van groepsmigra­ties -en landen waarbij de plaatsing van en nazorg voor katholieke emigranten afuankelijk was van de situatie in het immigratieland zelf.

Tot de eerste categorie immigratielanden behoorden Frankrijk en Brazilië. In Frankrijk vestigde de KNBTB een emigratiecentrum waar katholieke agrari­sche emigranten werden voorbereid op plaatsing in de omgeving. De geestelijk leider van dit centrum werd ook belast met de zielzorg voor de reeds in de om­geving geplaatste katholieke emigranten. Bij de beschrijving van dit emigratie­centrum zal met name op de vraag worden ingegaan, waarom dit centrum niet beantwoordde aan de verwachtingen en derhalve een mislukking werd. In Brazilië deed zich de mogelijkheid voor een kolonie te stichten van Nederlandse katholieke boeren. Onder andere zal beschreven worden hoe deze kolonie gerealiseerd werd en in welke moeilijkheden deze kolonie al na korte tijd kwam te verkeren. Ook zal worden aangegeven waaruit die moeilijkheden zijn te ver­klaren.

De overige immigratielanden (Canada, de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika) behoren tot de tweede categorie. Naar deze landen kon men slechts als individu emigreren, hetgeen betekende dat men van­uit Nederland maar beperkte invloed kon uitoefenen op plaatsing en nazorg. Men kon weliswaar Nederlandse priesters naar deze landen sturen om te wer­ken onder de Nederlandse katholieke emigranten maar deze priesters waren in eerste instantie afhankelijk van de ruimte die het episcopaat in het bewuste im­migratieland hun toestond. Voor de plaatsing en nazorg werd veelal samenge­werkt met katholieke organisaties in de immigratielanden zelf.

Dit verschil in de wijze waarop de emigratie plaatsvond heeft ook conse­qu~nties voor de feitelijke beschrijving van de immigratielanden. De directe betrokkenheid vanuit Nederland met de emigratieprojecten in Frankrijk en Brazilië brengt met zich mee dat, hoewel zij slechts betrekking hebben op een beperkt aantal emigranten, de beschrijving van deze projecten vrij uitgebreid

104

is. Behalve door de beschikbaarheid van een redelijke hoeveelheid bronnen wordt dit gerechtvaardigd door de katholieke opvattingen over de meest wen­selijke vorm van emigratie. De beschrijving van de overige inunigratielanden daarentegen is vrij summier, hoewel deze landen veel belangrijker waren als het ging om aantallen emigranten. De bemoeienis vanuit Nederland met plaatsing en nazorg was immers tamelijk beperkt. Onderzoek in de immigra­tielanden zélf zou meer gedetailleerde informatie kunnen verschaffen.

6.1 Frankrijk

Anders dan de andere hierna te behandelen immigratielanden, stond Frankrijk als immigratieland reeds vóór 1940 bij katholieke organisaties in de belangstel­ling. Op 3 en 4 augustus 1922 voerde een delegatie van de RK Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond onder leiding van mr. H. van Haastert te Straatsburg besprekingen met katholieke voormannen uit de Franse landbouwbeweging met het oog op de eventuele vestiging van Nederlandse katholieke boeren en landarbeiders in Noord-Frankrijlei Met name Normandië stond in de belang­stelling. De reden hiervoor is gelegen in de aandacht voor de behartiging van de godsdienstige en zedelijke belangen van de emigrerende boer of landarbeider. Emigratie naar één bepaalde streek bood narneliJle het voordeel van een gecon­centreerde aanpak, waarbij Nederlands-sprekende priesters de geestelijke na­zorg konden behartigen. Voor Normandië onderhield de RK Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond contacten met de Dienst der Vlaamsche Landbouw­Aalmoezeniers in Rouen.2

Deze zorg was temeer van belang daar Frankrijk te maken had met een erg verzwakt kerkelijk leven. Het onderwijs was een staatsaangelegenheid, waar­door het vaak: onmogelijk was de kinderen via de school godsdienstige vorming te geven. Daarnaast was er een groot tekort aan priesters, zodat vele platte­landsparochies het moesten stellen zonder priester.3 Dit had natuurlijk ook verstrekkende gevolgen voor de geloofsbeleving van de Franse plattelandsbe­woners. Toen direct na 1945 voorbereidingen werden getroffen voor emigratie naar Frankrijk, werd door de KNBTB en zijn gewestelijke organisaties herhaal­delijk gewezen op het gevaar van geloofsverlies.

In een artikel in het weekblad van de NCB werden de mogelijke gevaren geillustreerd met de volgende cijfers: slechts 38% van de Franse plattelandsbe-

1 Verslag RK Emigratiecongres, p. 77. 2 RK Boerenstand, 23 juni 1923. 3 Vgl. RK Boerenstand, 19 febr. 1925.

105

volking was praktiserend katholiek. Een meerderheid (57%) kwam slechts in aanraking met de kerk bij belangrijke momenten in het leven, zoals voor de doop, de H. Communie, het kerkelijk huwelijk en de kerkelijke begrafenis.! De situatie in sommige plattelandsstreken werd getypeerd als 'rotter dan rot' .2

Emigratie naar Frankrijk werd derhalve door sommigen als verloren moeite beschouwd. Ook al zouden er goede katholieke boeren naar Frankrijk vertrek­ken. de kans werd groot geacht dat het nageslacht t6ch voor de kerk verloren zou gaan. Er werd gepleit voor maatregelen die een dergelijke geloofsafval konden voorkomen. Daarentegen leefde bij anderen wel de gedachte dat emi­gratie een positief effect kon hebben op de (treurige) kerkelijke situatie: zij kon ook in dienst gesteld worden van de missionering.3

Toen na de bevrijding als gevolg van het grote overschot aan jonge boeren emigratie steeds meer werd bepleit, was Frankrijk het eerste land waar gezocht werd naar vestigingsmogelijkheden voor jonge boeren. Binnen de Centrale Stichting Landbouw-Emigratie coördineerden de landbouworganisaties hun activiteiten op het gebied van emigratie. Deze stichting vestigde met het oog op emigratie naar Frankrijk een vertegenwoordiging i~ dat land en ging een samenwerkingsverband aan met de in 1946 opgerichte Nederlandse Boeren­bond in Frankrijlc.4

De KNBTB zond zelf ook een vertegenwoordiger naar Frankrijk. In de zomer van 1946 maakte ir. A. Jacobs een oriëntatiereis om de vestigingsmogelijkhe­den voor Nederlandse boeren te bestuderen. Speciaal werd gelet op de geeste­lijlce vorming van de toekomstige emigrant.s De gedachten gingen in de rich­ting van de vestiging in Frankrijk van een opleidingscentrum, waar emigranten in technisch en godsdienstig opzicht werden voorbereid op een zelfstandige vestiging in de buurt van dat centrum.6 Vertegenwoordigers van de Emigratie­Stichting van de KNBTB gingen derhalve druk op zoek naar een geschikt object voor de vestiging van dit centrum. Deze pogingen resulteerden in februari 1948 in de aankoop van Chateau d' Artigues in Tonneins, gelegen in het depar­tement Lot et Garonne in Zuid-West-Frankrijk Het aangekochte object om­vatte een kasteel, vier boerderijen met inventaris en 95 hectares land. 7

Op Chateau d' Artigues konden per half jaar circa zeventien (nog) ongehuwde aspirant-emigranten voorbereid worden op vestiging in de omgeving. Deze

1 WeekbladNCB, 17 mei 1946. 2 Vgl. Boer en Tuinder/U. TB-editie, 22 jan. 1949 en 8 juli 1950. 3 Vgl. Ontginning 1(1949), p. 26-28 en 94-96. 4 Weekblad NCB, 14 juni 1946. S Verslag DB KNBTB 19 aug. 1946, in: Weekblad NCB, 20 sept 1946. 6 Weekblad NCB, 26 juli 1946. 7 Verslag ES KNBTB (14 okt. 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1.

106

voorbereiding zou zowel uit een Üleoretisch als een practisch gedeelte bestaan. Het practisch gedeelte bestond uit het meewerken op het bedrijf (Chateau d' Artigues was niet slechts een praktijkschool maar ook een bedrijf dat renda­bel moest zijn), terwijl de aspirant-emigranten daarnaast ook onderricht zou­den ontvangen in onder andere de Franse taal, godsdienst en kennis van de Franse landbouw. In de eerste maanden van het centrum bestond de staf uit de heren A.C. Kernmeren (bedrijfsleider), ir. J.A. Teunissen-Bruggink - die be­last was met het zoeken van geschikte bedrijven in de omgeving - en A. Schaapveld.I De lazarist L. Ebisch werd aangetrokken voor de geestelijke lei­ding. Kernmeren en Teunissen-Bruggink zijn slechts een korte tijd verbonden geweest aan het emigratiecentrum. Vanaf 1 september 1948 trad ir. Jos Segers -voorheen inspecteur in de Noord-Oost-Polder- op als bedrijfsleider. De taak die Segers als bedrijfsleider kreeg te vervullen was omvangrijker dan die van zijn voorganger. Hij moest niet alleen leiding geven aan bedrijf en huishouden, maar moest ook het onderwijs verzorgen én bedrijven zoeken voor de aspirant­emigranten.

De KNBTB had hooggestemde verwachtingen ten aanzien van de functie van het centrum. Chateau d' Artigues zou het middelpunt worden van een bloeiende boerenemigratie naar het zuiden van Frankrijk. Deze verwachtingen werden echter niet gerealiseerd. Het centrum huisvestte in de eerste zomer van zijn be­staan weliswaar veertien aspirant-emigranten (maximale capaciteit: zeventien), maar dit aantal werd daarna niet meer gehaald.2 Herhaaldelijk rapporteerde Segers over de moeilijkheden met het werven van voldoende aspirant-emi­granten. Eind 1949 bevonden zich op het emigratiecentrum negen aspirant­emigranten,3 medio 1951 werd gesproken over een geregelde bezetting met slechts drie of vier jongemannen. Duidelijk bleek dat Chateau d ' Artigues niet voldeed aan de verwachtingen die de KNBTB vooraf had gekoesterd. De KNBTB probeerde dan ook een geschikte gelegenheid te vinden om het chateau weer te verkopen.4 Voor het falen van de opzet van het emigratiecentrum Chateau d' Artigues zijn verschillende redenen te noemen, zowel van externe als van in­terne aard.

Als externe redenen - die betrekking hebben op de emigratie naar Frankrijk in zijn algemeenheid - kunnen worden genoemd: 1. De geringe belangstelling voor Frankrijk van de zijde van emigrerende boe­ren. De KNBTB gaf aanvankelijk wegens de aan emigratie verbonden gods-

I Verslag DB ES KNBTB (13 april 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 J.P. Comelissen, 'Rapport over mijn verblijf op Chateau d' Anigoes van 1-21 juli 1948', Wageningen (27 aug. 1948), p. 6, in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 3 Boer en Tuinder, 31 dec. 1949. 4 Van der Hoogte, De opbouw van de organisatie, (30 dec. 1953), in: Arch. KCES, nr. l.

107

dienstige en morele aspecten de voorkeur aan projecten die gelegenheid boden tot het vertrekken als groep onder eigen leiding. In FrankrUk en Brazilië waren hiervoor mogelijkheden aanwezig. Hoewel voor de korte termijn de emigra­tiemogelijkheden in deze landen nog beperkt waren, bestond bij de KNBTB de verwachting dat deze in de toekomst ruimer zouden worden. Het bleek evenwel dat Canada veel betere en ruimere mogelijkheden te bieden had voor agrarische emigranten. De belangstelling van de zijde van de emigranten ging dan ook in de eerste plaats uit naar Canada en niet naar het door de KNBTB zo gepro­pageerde Frankrijk. Winkelmolen geeft voor deze duidelijke voorkeur voor Canada ten koste van FrankriJK nog een andere reden: sprekend over Limburg zou er bij de boeren ook een aversie bestaan tegen de Franse taal.l Deze aversie richtte zich om die reden ook tegen het Franstalige Quebec.2 2. De geringe vooruitzichten op een eigen bedrijf in Frankrijk. Boeren die een eigen bedrijf wilden verwerven werden tegengewerkt door de Franse (landbouw-)autoriteiten en de Franse bevolking. De emigratie naar Frankrijk kon naar de mening van T. Cnossen pas echt van de grond komen als de Franse regering duidelijk haar standpunt zou bepalen e~ daarnaast de medewerking zou kunnen worden verkregen van de reeds in Frankrijk gevestigde Nederlan­ders)

Naast deze twee externe factoren speelden bij het falen van de opzet van Cha­teau d' Artigues ook verschillende factoren een rol die direct betrekking hadden op dit emigratiecentrum. Allereerst kan daarbij gewezen worden op de keuze van de locatie voor het centrum. De KNBTB liet haar keus op de omgeving van Tooneins vallen, omdat de streek veel overeenkomsten vertoonde met de Ne­derlandse zandgrondgebieden: kleinere bedrijven met een gemengde opzet, waarbij tevens de mogelijkheid aanwezig was binnen niet al te lange tijd een ei­gen bedrijf te beheren. Op een op 6 juli 1949 door de Emigratie-Stichting van de KNBTB georganiseerde bijeenkomst - die door de Emigratie-Stichting spe­ciaal was georganiseerd om iets te doen aan de tegenvallende belangstelling voor Chateau d 'Artigues4 -noemde de Nederlandse landbouw-attaché in Parijs, ir. C.J. van Meel, het daarom ook een wijze keus van de KNBTB om juist in het zuid-westen van Frankrijk haar emigratiecentrum te vestigen.s Bij het propa­geren van het centrum liet de KNBTB niet na de omgeving van Tooneins af te schilderen als een ideale omgeving voor Nederlandse boeren: een vergelijkbare

I Winkelmolen, De agrarische emigratie, p. 40. 2 Hofstede, Thwarted exodus, p. 125. 3 T. Cnossen, 'Emigratie naar Frankrijk nog moeizame zaak', in: Emigratie (1959), nr. 15, p. 26-27. 4 Verslag DB ES KNBTB (4 april, 10 mei en 14 juni 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 5 Boeren Tuinder, 16juli 1949.

108

bedrijfsstructuur, goede vestigingsmogelijkheden én begeleiding vanuit het emigratiecentrum waar men eerst voorbereid werd op zelfstandige vestiging. Volgens Winkelmolen was de werkelijkheid totaal anders. Het aantal geschikte boerderijen was schaars omdat de aard van het landschap op de meeste plaatsen slechts marginale landbouw toeliet. De keuze van Tooneins voor de vestiging van het emigratiecentnun noemde hij dan ook niet zo geslaagd.!

Afgezien van een (mogelijk) verkeerde locatiekeuze schortte er een en ander aan de opzet van het centrum. In juli 1948 verbleef J.P. Comelissen, student in Wageningen, drie weken op Chateau d' Artigues en rapporteerde daarover aan de Emigratie-Stichting van de KNBTB. Hij had dit rapport opgesteld uit ernstige bezorgdheid, omdat naar zijn mening niet de "juiste meest effectieve politiek" werd gevoerd.2 Allereerst constateerde hij dat de KNBTB nagelaten had een adequate studie te maken van de reële plaatsingsmogelijkheden in de omgeving. Men was op goed geluk afgegaan. Verder schortte er op dat moment nogal wat aan de leiding van het bedrijf. Met name Schaapveld werd niet geschikt bevon­den voor de aan hem opgedragen taak. Hij was niet op de hoogte van de veehouderij en Comelissen had de indruk dat hij mogelijk ook niet bekend was met de tabak- en wijncultuur. Daarom vestigde Comelissen zijn hoop op Jos Segers, die in september de leiding van het bedrijf op zich zou nemen, hoewel deze naar zijn mening wel een erg zware taak kreeg te verrichten.

Door de KNBTB was gesteld dat het emigratiecentnun uiteindelijk een rende­rend bedrijf moest worden. Comelissen had de indruk dat dit streven ten koste ging van de emigranten. Zij moesten per dag tien uur werken voor een karig loon, waardoor hun opleiding in het gedrang kwam. Een opleiding van een half jaar was naar zijn mening onvoldoende: een heel jaar zou beter zijn. Daarnaast zou moeten worden gezocht naar stagemogelijkheden op Franse bedrijven. Ook de huisvesting op het chateau was niet efficiënt. Als werd afgezien van de in­richting van dure logeer- en bestuurskamers, zou het mogelijk zijn om niet ze­ventien maar vijfentwintig emigranten te plaatsen.

Zoals reeds in een eerder hoofdstuk is opgemerkt, probeerden de katholieke emigratiebureaus - en daarin gesteund door de daarin participerende standsor­ganisaties - een wat al te rooskleurig beeld te geven van het door hen verrichte emigratiewerk. Ook de berichtgeving over Chateau d' Artigues in het KNSTB­

weekblad Boer en Tuinder was daar een voorbeeld van. Herhaaldelijk werd daarin gesproken over 'flinke kerels die van aanpakken weten' en over de be­kwame en deskundige bedrijfsleiding. In een artikel van 10 juli 1948 werd ge­suggereerd dat studie gemaakt werd van bodem, volk en klimaat, dat er techni-

1 Wmkelmolen, De agrarische emigratie, p. 40. 2 Comelissen, 'Rapport', p.l, in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

109

sche en sociale cursussen werden gegeven en dat van de omgeving een weten­schappelijke studie gemaakt werd. Als we Cornelissen mogen geloven was hier letterlijk en figuurlijk sprake van 'boerenbedrog'. De emigranten konden slechts met moeite kennismaken met de eerste beginselen van de Franse taal. Voor meer dan dat hadden zij gewoonweg geen tijd. De propaganda over Cha­teau d'Artigues noemde Cornelissen dan ook 'mooiklinkende onzin en bedrog'.

De bevindingen van Cornelissen hebben niet geleid tot belangrijke verande­ringen. De Emigratie-Stichting van de KNBTB legde het rapport naast zich neer en beperkte zich tot het weerleggen van de geleverde kritiek.! De enige aan­wijsbare verandering die plaatsvond was de aanstelling van Jos Segers als de nieuwe bedrijfsleider. Het emigratiecentrum bleef echter kampen met fman­ciële problemen. Men slaagde er echter vooral niet in om voldoende emigran­ten aan te trekken. Om de opzet van het centrum te verbreden - zowel om meer aspirant-emigranten te trekken als om daarmee de plaatsingsmogelijkheden in de omgeving te verruimen - stelde de Emigratie-Stichting van de KNBTB op voorstel van Kampschöer aan Segers voor om een deel van het centrum in te richten voor de tuinbouw. Daarvoor zou dan speciaal iemand worden aange­steld.2 Dit initiatief kwam echter niet van de grond. In zijn juli-rapport van 1949 verklaarde Segers dat dit vanwege de fmanciën en het tijdstip waarop dit voorstel gedaan werd- midden in de zomer- niet verantwoord was.3

Segers had intussen niet alleen de taak zorg te dragen voor de exploitatie van het bedrijf, maar hij moest ook onderwijs geven en geschikte bedrijven zoeken voor zijn emigranten. Met name dit laatste bleek problematisch te zijn. Hij had er gewoon geen tijd voor en daarnaast bracht dit te hoge kosten met zich mee.4 Steevast werden de kwaliteiten van Segers geroemd. Hij had "de juiste menta­liteit om de jongens te trainen",s kende de "slagen van de zweep" en wist waar hij zijn 'studenten • veilig kon plaatsen. 6 Deze uitermate positieve kwalificaties ten aanzien van Segers staan echter in schril contrast met de kwalificaties die rector J. van der Hoogte eind 1953 gaf op het moment dat de KNBTB bezig was het centrum te verkopen. Hij weet het falen van het centrum vooral aan het vol­komen ontbreken van pedagogisch inzicht van de bedrijfsleider, die van 1948 tot 1952 de leiding had.'

1 Verslag DB ES KNBTB (14 sept 1948), in: ArchNCB, nr. 57. 2 Verslag DB ES KNBTB (14 juni 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 3 Stukken voor DB ES KNBTB (9 aug. 1949), juli-rapport Jos Segers, in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 4 Verslag HB ES KNBTB (5 maart 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 5 Verslag HB ES KNBTB (8 aug. 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 6 Boer en Tuinder, 11 nov. 1950. 7 De opbouw van de organisatie (30 dec. 1953), in: Arch. KCES, nr. 1.

110

Naast de externe en interne factoren moeten wij bij het zoeken naar een verkla­ring voor het mislukken van het Chateau d' Artigues-project ook het beleid van de KNBTB in ogenschouw nemen. De meeste Frankrijk-emigranten vertrokken buiten de Emigratie-Stichting om. In een schrijven aan kardinaal De Jong noemde Th. Hendriksen, de geestelijk adviseur van de Emigratie-Stichting, als oorzaken hiervoor dat allereerst de emigratie naar Frankrijk reeds op gang was vóórdat de Emigratie-Stichting van de KNBTB op dit gebied activiteiten ging ontplooien.

Mogelijk nog belangrijker is de tweede oorzaak die hij noemde: de KNBTB

wilde geen verantwoordelijkheid dragen voor deze 'wilde' emigratie maar probeerde de emigratie naar Frankrijk teveel te 'bemoederen'. Men concen­treerde zich teveel op het emigratiecentrum en verloor daarmee de zorg voor andere emigranten uit het oog.t De zielzorg voor katholieke Nederlanders in Frankrijk werd in opdracht van de Nederlandse bisschoppen verzorgd door de paters lazaristen. Zo trad een lazarist op als geestelijk leider van Chateau d' Artigues. Ook elders in Frankrijk waren lazaristen voor katholieke Neder­landers actief. In Parijs richtte pater L. Laureijssen, met steun van onder an­dere de Nederlandse bisschoppèn een tehuis op voor katholieke Nederlanders die voor korte of langere tijd in de Franse hoofdstad verbleven.2 Ook op het Franse platteland waren de lazaristen actief voor katholieke Nederlanders, hoewel zij voortdurend kampten met een gebrek aan fmanciële middelen.

Overigens hadden de paters die in de loop der tijd de geestelijke leiding had­den over het emigratiecentrum, eerder te kampen met onvoldoende werkzaam­heden. Door de Emigratie-Stichting werd hun niet toegestaan om ook buiten het centrum voor Nederlandse katholieke boeren te werken.3 Zij durfde daarvoor de verantwoordelijkheid niet te dragen. Toch groeide bij de Emigratie-Stich­ting langzamerhand het besef dat zij ook een verantwoordelijkheid had voor boeren buiten het emigratiecentrum. Men ging daarom ook contacten leggen met de lazaristen die reeds dit werk verzorgden.4

Het mislukken van Chateau d ' Artigues moeten we bijgevolg, behalve aan de geringe belangstelling voor Frankrijk en het geringe aantal beschikbare bedrij-

1 Brief Th. Hendriksen aan kardinaal J. de Jong (23 febr. 1950), in: Arch. Bisdom 's­Herrogenbosch, doss. emigratie, nr. l .A.5. 2 Deze Mission Hollandaise, die gedurende enige decennia een steunpunt vormde voor de in Parijs en de nabije omgeving verblijvende Nederlanders (gedurende de laatste twintig jaren niet zozeer Nederlandse emigranten, maar veeleer meisjes die voor korte tijd als au-pair in Parijs werkzaam zijn) sloot in de zomer van 1989 defmtief haar deuren. Zie: De Gelderlander, 13 mei 1989. 3 Mgr. J.P. Huibers, Circulaire zielzorg Nederlanders in Frankrijk (20 apri11951), in: Arch. Bisdom 's-Herrogenbosch, doss. emigratie, nr. l.B.2. 4 Brief Hendriksen aan kardinaal J. de Jong (23 febr. 1950), in: Arch. Bisdom 's-Hertogen­bosch, doss. emigratie, nr. I.A.5.

111

ven, vooral ook toeschrijven aan een verkeerd verwachtingspatroon van de zijde van de KNBTB ten aanzien van de emigratie naar Frankrijk Vanuit de op­vatting dat alleen geleide (groeps)emigratie om godsdienstige en sociale re­denen verantwoord was, werd gezocht naar een mogelijkheid om leiding te ge­ven aan deze emigratie. Dat veel boeren reeds buiten de KNBTB om zich in Frankrijk vestigden, werd genegeerd: men wilde hielVoor geen verantwoorde­lijkheid dragen. Daarnaast hinderde de slechte opzet van het emigratiecentrum de toevloed van aspirant-emigranten. Pogingen om hieraan een en ander te verbeteren werden niet of nauwelijks ondernomen. Voor het zoeken van voor emigranten geschikte bedrijven was niet of nauwelijks tijd en geld, terwijl juist de plaatsing in de regio het uiteindelijke doel was van het emigratiecentrum.

6.2 Brazili~

Het meest tot de verbeelding sprekende emigratieproject van katholieke zijde was ongetwijfeld de stichting van de landbouwkolonie Holarobral in Brazili~. Hier werden niet slechts individuele emigranten overgeplaatst in een nieuwe omgeving, maar werd op een nog niet ontgonnen stuk land-een 'fazenda' -ter grootte van vijfduizend hectares een hele dorpsgemeenschap gesticht met een eigen infrastructuur. Omdat het om een geheel Nederlandse gemeenschap in den vreemde ging. kreeg bet project in Nederland veel aandacht. Hoewel bij het project maar een beperkt aantal emigranten betrokken was, werd het belang daarvan groot geacht. Van het succes of het falen van het project zouden ook de toekomstige emigratiemogelijkheden en het prestige van Nederland als emi­gratieland afhangen. Terwijl voor Nederland bij de vestiging van landbouw­kolonies in Brazili~ een nationaal belang in het geding was, was voor de KNBTB

een specifiek katholiek belang in het geding: de stichting van Holambra bete­kende de realisering van zijn - van vóór de oorlog daterende - opvattingen over emigratie; lange tijd was men immers van oordeel geweest, dat emigratie slechts dan verantwoord was als men land- en geloofsgenoten bijeen kon bren­gen in kolonies onder een eigen geestelijke en technische leiding.z HielVóór is reeds uiteengezet, dat deze opvattingen al snel door de feitelijke ontwikkeling van de naoorlogse emigratie achterhaald werden. Wat echter wél interessant is, dat is het feit dat voor de KNBTB zich voor het eerst de mogelijkheid voordeed om dit streven naar kolonievorming in praktijk te brengen.

I De naam 'Holambra' is een samentrekking van Holland-Amerika-Brazilif!. 2 Vgl. Verslag RK Emigratiecongres, p. 5.

112

Hoewel pas na 1945 sprake was van een georganiseerde vestiging van Neder­landse kolonies in Brazilië - waaruit de vestiging resulteerde van onder andere Holambra (1948), Monte Alegre (1949) en Castrolanda (1951)- waren vóór 1940 al Nederlandse gemeenschappen in Brazilië aanwezig. De oudste daarvan is de sedert enige tijd aan de vergetelheid onttrokken, rond 1860 gestichte Zeeuwse gemeenschap Holanda in de staat Espirito Santo.I Verder kwamen in 1908 en 1909 veel Nederlanders- onder wie ontslagen Rotterdamse dokwer­kers na een havenstaking in 1908- naar Brazilië.Z De meesten kwamen terecht op de kolonie lraty in de staat Paraná. Deze kolonie werd echter een misluk­king. Velen keerden terug naar Nederland. Een aantal van hen vormden het be­gin van de kolonie Carambei (Paraná), die daarentegen wél uitgroeide tot een levensvatbare kolonie.3

De basis voor de naoorlogse, georganiseerde groepsmigraties in Brazilië werd gelegd door een commissie die de Nederlandse regering in Londen in 1943 had gevormd voor de bevordering van emigratie na de oorlog. Vlak na de bevrijding rnaakte mr. Ch.J.I.M. Welter een reis naar Zuid-Amerika en rap­porteerde positief over de immigratiemogelijkheden voor Nederlanders. In juli

. 1946 werd mr. P.J. van Scherpenberg-voormalig lid van bovengenoemde commissie -benoemd tot immigratie-attaché in Brazilië. In deze hoedanigheid bezocht hij de zuidelijke staten van Brazilië en rapporteerde dat er goede mogelijkheden aanwezig waren voor groepsmigraties.4

De KNBTB toonde interesse in emigratie naar Brazilië en zond in november 1946 een delegatie- bestaande uit ir. J.G. Heymeijer, ir. W. vanBeersen ir. C. van Steen -naar Brazilië om ter plaatse de mogelijkheden voor een kolonisa­tieproject te bestuderen.s Zij bezochten de staten Minas Gerais, Säo Paulo, Paraná en Santa Catharina. Hun onderzoek leverde drie objecten op - gelegen in Minas Gerais en Säo Paulo - die geschikt leken voor de vestiging van Neder­landse boeren. In maart 1947 keerden Heymeijer en Van Steen terug naar Ne­derland voor het voeren van nader overleg en voor het treffen van de noodza­kelijke voorbereidingen. Van Beers bleef achter in Brazilië voor het verrichten van bodemkundig onderzoek.6 De resultaten van de eerste reis waren bemoe-

I Een recente studie over deze gemeenschap is: Buysse, De Nederlandse gemeenschap in Holanda. Hartland is weliswaar op de hoogte van het bestaan van deze gemeenschap maar weet het tijdstip van het vertrek van deze groep en haar geografische herkomst niet te traceren. Hartland, Geschiedenis Nederlandse emigratie tot de tweede wereldaorlog, p. 219. 2 Hack, 'Dutch group settlement', p. 7. 3 Hanland, Geschiedenis Nederlandse emigratie tot de tweede wereldoorlog, p. 216-221. 4 Hack, 'Dutch group settlement', p. 8. s Ibidem, p. 23 en Verslag DB KNBTB (21 okt. 1946), in: Weekblad NCB, 15 nov. 1946. 6 Hack, 'Dutch group settlement', p. 23 en Verslag DB KNBTB (19 mei 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

113

digend. De KNBTB besloot dan ook verder te gaan met de voorbereiding van de emigratie naar Brazilië. I Reeds in juni van dat jaar werd al begonnen met de selectie van emigranten.2

Met name in de staat Säo Paulo bleken goede mogelUkheden voor de vestiging van een Nederlandse kolonie aanwezig te zijn. De gouverneur van deze staat stelde een gebied van vijfduizend hectares ter beschikking en was tevens bereid de nodige fmanciële en morele steun te verlenen.3 Hij nodigde Heymeijer uit om opnieuw naar Brazilië te komen voor het verrichten van nader onderzoek en voor het aankopen van een geschikte locatie.4

Deze tweede reis van Heymeijer- die duurde van 21 september 1947 tot 24 januari 1948 en betaald werd door de SLN en de staat Säo Paulo - leverde twee objecten op die geschikt leken als locatie voor een Nederlandse katholieke land­bouwkolonie: Fazenda Ribeiräo en Fazenda Monte d'Este, beide gelegen in de buurt van de stad Campinas. Heymeijers voorkeur ging uit naar het laatste ob­ject, omdat een deel van de fazenda beplant was met koffie. De Fazenda Ribei­räo was daarentegen een grote grasvlakte die nog moest worden ontgonnen.s Het kostte Heymeijer dan ook weinig moeite de KNBTB te overtuigen van de noodzaak dit object binnen te halen en bij de SLN - die alle activiteiten op het gebied van de emigratie coördineerde- te bepleiten.6 Men dient hierbij beden­ken dat niet alleen de KNBTB bezig was met de voorbereiding van een emigra­tieproject in Brazilië. Ook van protestantse zijde was men druk bezig; inspan­ningen die resulteerden in de vestiging van de protestantse kolonies Monte Ale­gre (1949) en Castrolanda (1951) in de staat Paraná.

Toen Heymeijer terugkeerde naar Nederland, bestonden er goede vooruit­zichten op een spoedige aankoop van een fazenda voor de vestiging van Neder­landse katholieke boeren. Al vrij snel kwamen vanuit Brazilië berichten binnen die de kansen deden keren. Hieruit bleek dat de vertegenwoordigers van de SLN

- onder wie immigratie-attaché Van Scherpenberg-slechts langzaam vorder­den in hun onderhandelingen met de Braziliaanse autoriteiten. Na Heymeijers vertrek uit Brazilië manifesteerde zich aldaar een campagne die zich richtte te­gen de Nederlandse aankoop van Monte d'Este. Dit leidde ertoe dat de staat Säo Paulo moest terugkomen op haar toezegging Monte d'Este beschikbaar te stel-

1 Verslag HB ES KNBTB (17 mei 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 11-21 en Verslag DB KNBTB (19 mei 1947}, in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Circulaire aan aspirant-emigranten voor Brazilië, en Verslag bespreking tussen O.W. Kampschöer, R.H.J. Roborgh, C. van Steen en J.G. Heymeijer (3 juni 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 11-21. 3 Verslag DB KNBTB (19 mei 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 4 Van der Mast, Praiaijk en patroon, p. 106-107. s Ibidem, p. 107. 6 Verslag DB KNBTB (16 febr. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

114

len voor Nederlandse emigranten. I Daarnaast was het niet geheel duidelijk of de door de regering van Brazilië en de staat Säo Paulo in een eerder stadium toegezegde credieten, wel beschikbaar zouden komen. Deze teleurstellende be­richten leidden ertoe dat een grote meerderheid van het SLN-bestuur het ver-

. trouwen in de emigratiemogelijkheden naar Brazilië verloor en besloot het bu­reau van de immigratie-attaché per 1 juli te liquideren. Om de onderhandelin­gen echter niet al te abrupt af te breken, wilde men Heymeijer nog in de gele­genheid stellen om op kosten van de SLN een (derde) reis naar Brazilië te maken teneinde een beslissing te forceren.2

In juni 1948 deden zich een aantal gunstige ontwikkelingen voor. De in het vooruitzicht gestelde Braziliaanse eredieten kwamen uiteindelijk beschikbaar. Vooruitlopend op de aankoop van Fazenda Ribeiräo - het object waarop na het niet doorgaan van Monte d'Este de Nederlandse aandacht zich richtte- hadden in Brazilië aanwezige Nederlanders- o.a. baron J.A. von Schwarzenau, ambte­naar op de Nederlandse ambassade en W. Miltenburg, een van de eerste emi­granten -op 5 juni reeds de 'Cooperativa Agro-Pecuária Holambra' opge­richt) Deze coöperatie zou niet alleen het eigendom verkrijgen van de vijfdui­zend hectares grote fazenda maar ook de exploitatie ter hand nemen. Op 24 juni arriveerde Heymeijer in Brazilië teneinde de laatste obstakels voor de aankoop van Fazenda Ribeiräo op te ruimen. Op 3 augustus kon Heymeijer aan de Emi­gratie-Stichting van de KNBTB berichten dat de aankoop praktisch rond was.4 Drie weken daarvoor, op 14 juli 1948, had Heymeijer in gezelschap van onder andere V on Schwartzenau, Miltenburg en Henk Ruhe -evenals Miltenburg een Nederlandse emigrant - op ceremoniële wijze "en onder het uitspreken van de bede GOD ZEGENE ONS WERK" de eerste spade in de grond gezet en daarmee een begin gemaakt met de ontginning van de Fazenda Ribeiräo.s

Voor Heymeijer was emigratie een vorm van levensvervulling. Reeds tijdens zijn studie aan de Landbouwhogeschool in Wageningen gaf hij blijk van zijn interesse voor het emigratievraagstuk. Zijn studie De emigratie van Neder­landsche landbouwers naar Frankrijk (1926) werd met medewerking van de KNBTB uitgegeven. In 1939 volgde hij mr. H. van Haastertop als secretaris van de KNBTB. Na de bevrijding ging hij een functie vervullen binnen de Stichting voor de Landbouw, een samenwerkingsverband van de KNBTB, de protestants-

1 Heymeijer, 'Stand van zaken kolonisatie Brazilië' (24 mei 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1. 2 Ibidem. 3 Van der Mast, Praiaijk en patroon, p. 113. De naam 'Holambra' werd geïntroduceerd bij een naamsverandering in augustus 1948. De oorspronkelijke naam was: Cooperativa Agro­Pecuária do Nucleo Ho1andês Ribeiräo. Zie: Archief van de Cooperativa Agro-Pecuária Ho/ambra, Brazilië. 4 Brief Heymeijer aan bestuur ES KNBTB (3 aug. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1. 5 Boer en Tuinder, 18 dec. 1948.

115

christelijke CBTB en de neutrale KNLC.t Daarnaast was hij vice-voorzitter van de SLN. Nadat hij in het najaar overal in Nederland voorlichting had verzorgd over de landbouwkolonie 'Holambra', vertrok hij op 12 maart 1949 met het emigrantenschip "Alhena" uit Rotterdam naar Brazilië om als voorzitter van de Cooperativa Holambra mee te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap: "Want dit ideaal dat hem van kop tot teen bezielt, laat hem dag noch nacht met rust, hiervoor leeft hij, hiervoor werkt hij. Niet voor zich zelf, maar voor de toekomst van de uit Nederland gedrukte boeren, ging ir. Hey­meijer heen," zo werd in het blad van de KNBTB geschreven.2

De gemeenschap stond bij Heymeijer voorop. De coöperatie die de grond in ei­gendom had, werd gevormd door de emigrerende boeren. ledere emigrant moest bij toetreding zijn kapitaal inbrengen in de coöperatie, zodat kapitaal­goederen- zoals vee en machines- centraal konden worden aangeschaft. Bij aankomst op Holambra werd door de coöperatie voor onderdak gezorgd. De emigrant was verplicht, zolang hij nog niet over een eigen bedrijf kon beschik­ken, te wedeen in dienst van de coöperatie voor het ontginnen van de grond en voor het bouwen van woonhuizen. Voor deze (gezamenlijke) arbeid kreeg hij een bepaald loon, waarvan echter slechts zoveel werd uitgekeerd als nodig was voor zijn levensonderhoud. De rest van het loon kreeg hij uitbetaald op het moment dat hij een eigen bedrijf kon beginnen. ledere kolonist had recht op het eigendom van een stuk land met huis en schuur. De grootte van het bedrijf zou komen te liggen tussen de tien en twintig hectares.3 Heymeijer wilde hiermee bereiken dat ook kleinere boeren een kans van slagen kregen, doordat zij via de de coöperatie crediet zouden krijgen van de grotere boeren. Het lag in de be­doeling dat Holambra zich zou gaan toeleggen op de veeteelt, teneinde de steden Campinas en Slio Paulo te voorzien van consumptiemelk. Hiervoor werd Ne­derlands stamboekvee naar Brazilië getransporteerd.4

Voor de behartiging van de belangen van de coöperatie in Nederland werd de Stichting Holambra opgericht. G. Duysens uit Roermond werd aangesteld als directeur van deze stichting. De stichting was onder andere betrokken bij de voorbereiding en selectie van emigranten en zorgde voor de aankoop en het vervoer van vee, machines en de noodzakelijke bouwmaterialen.

Na twee jaren van voorbereiding was de Nederlandse katholieke landbouw­kolonie een feit. Reeds in de zomer van 1947 was een begin gemaakt met de

I Boer en Tuinder, 19 maan 1949. 2 Ibidem. 3 Hack, 'Dutch group settlement', p. 24-25, en Van der Mast, Praktijk en patroon, p. 111-112. 4 Verslag DB KNBTB (16 febr. 1948), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

116

voorbereiding en selectie van emigranten. In de maand mei van dat jaar - ruim een maand na zijn terugkeer van zijn eerste reis naar Brazilië - verzorgde Heymeijer voorlichtingsbijeenkomsten waarin hij potentiële emigranten in­formeerde over de mogelijkheden die Brazilië te bieden had voor Nederlandse boeren.1 Kort daarna werd een circulaire en een vragenlijst rondgezonden ten behoeve van de selectie van emigranten.2 Van der Mast maakt melding van de aanwezigheid van een beweging onder katholieke boeren - met name in het zuiden en midden van Noord-Brabant- om te gaan emigreren. Onder invloed van enkele missionarissen in Brazilië richtte deze groep zich op dat land. Voor de realisering van hun plannen zochten zij contact met de KNBTB.3 Van de 32 emigranten die op 19 december 1948 met de ms "Algenib" uit de haven van Antwerpen richting Brazilië vertrokken, was dan ook de helft afkomstig uit Midden-Brabant.4 Eén van hen was Henk Klein Gunnewiek, Achterhoeker van geboorte, toen 19 jaar oud en nog vrijgezel. Enkele jaren geleden heeft hij zijn herionneringen op papier gezet.s Van zijn persoonlijke ervaringen zal in het navolgende dankbaar gebruik worden gemaakt.

Na de beëindiging van de voorbereidingscursussen op het KNSTB-vormings­centrum 'Ons Erf' in De Steeg, vertrok op 12 maart 1949 een volgende groep naar Holambra. Onder hen bevonden zich Heymeijer, een aantal zusters kanun­nikessen van het H. Graf- die het onderwijs en het huishoudelijk werk zouden gaan verzorgen - en de norbertijn dr. P.J.A. Sijen, die zou gaan fungeren als aalmoezenier van de kolonie.6 Terwijl in 1948 zich 41 personen vestigden in Holambra, volgden er in 1949 en 1950 nog eens 344 resp. 268.7 Voor de bui­tenwereld was Holambra het voorbeeld van grote bedrijvigheid waar hard werd gewerkt aan de ontginning van de verwaarloosde grond ("de tractoren ronken dag en nacht")B en aan de bouw van nieuwe woningen voor de volgende zendingen emigranten. Klein Gunnewiek schrijft daarover: "Zo had ieder zijn werk, en er werd in de begintijd erg hard gewerkt. Dit kwam vooral, door de goede verstandhouding onderling ... "9 en door het ideaal "om samen een toe­komst op te bouwen".10

Het ideaal om samen te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap

1 Boer en Tuinder/NeB-editie, 3 mei 1947. 2 Circulaire aan aspirant-emigranten Brazilië en Verslag bespreking Kampschöer, Roborgh, Van Steen en Heymeijer, in: Arch. KNBTB, nr.ll-21. 3 Van der Mast, Praktijk en patroon, p. 110. 4 Boer en Tuinder, 24 dec. 1948. s Klein Gunnewiek, Herinneringen. 6 Boer en Tuinder, 12 maart en 19 maan 1949. 7 Hack, 'Dutch group settlement', p. 25. 8 Zie Boer en Tuinder, 18 dec. 1948. 9 Klein Gunnewiek, Herinneringen, p. 29. 10 Ibidem, p. 9.

117

werd herhaaldelijk benadrukt. G. Duysens, directeur van de Stichting Holam­bra: "Allen voor één en één voor allen is hier een noodzakelijke voorwaarde om te slagen. Hiermede gelukt of mislukt deze vestiging" .1 Voor de pastoor van Holambra, pater Sijen, betekende dit vertrouwen hebben in hen die leiding ge­ven, "ook wanneer ge niet alles begrijpt van hun beleid".2

Het aanvankelijke enthousiasme om samen in coöperatief verband een nieuwe gemeenschap op te bouwen verflauwde echter geleidelijk. Daarnaast kreeg de coöperatie grote tegenslagen te verwelken. Het Nederlandse stamboekvee dat per schip naar Brazilië was getransporteerd ten behoeve van de melkproduktie, had sterk te leiden onder ziektes. In totaal stierven 98 van de 718 dieren door ziekte.3 De Nederlandse regering zond daarop een Nederlandse veearts dr. R.E. de Maar naar Holambra om de onder het vee heersende ziektes te bestrijden. Bij zijn rapportage noemde hij als een van de oorzaken van de gerezen moeilijkhe­den de onbekendheid van de leiding met het houden van Nederlands vee onder tropische omstandigheden.4 Volgens hem hoefde het houden van Nederlands vee geen problemen op te leveren, mits goede verzorging en voorlichting aan­wezig was. Naast de problemen met het vee kampten de kolonisten met een ge­brek aan liquide middelen. Om over geld te kunnen beschikken voor het voor­zien in het levensonderhoud van de kolonisten, was men genoodzaakt voortdu­rend vee te verlcopen, waarvoor echter steeds lagere prijzen werden gemaakt. Braziliaanse opkopers bleven gewoon wachten tot de prijzen verder daalden.s

Een en ander leidde ertoe dat dat de onderlinge verhoudingen verslechterden en het vertrouwen in de zaak een flinke deuk opliep. De samenwerlcing die de basis vormde voor de coöperatie, verliep steeds stroever, waardoor het wede­tempo sterk daalde. Hoewel de leiding via talloze vergaderingen en de vorming van een adviescommissie probeerde oplossingen voor de gerezen moeilijkheden aan te dragen, groeide de ontevredenheid onder de kolonisten. Er ontstond tweespalt onder hen. Degenen die nog vertrouwen in de zaak hadden, werden al snel voor 'kontenlikkers' uitgemaakt, terwijl de ontevredenen betiteld werden als 'de oppositie' of'derooien'.6

De berichten over de financiële moeilijkheden waarin de Cooperativa Ho­lambra verlceerde, vormden voor de Nederlandse regering de aanleiding om in

augustus 1950 een commissie naar Brazilië te sturen om een onderzoek te doen naar de situatie op Holambra. Deze Commissie Van Roggen-Van Waveren

t Duysens, 'Emigreren Nederland-Brazilië', p. 370-371. 2 Sijen, 'Overschat uzelf niet!', p. 347-349. 3 Haclc, 'Dutch group settlement', p. 26. 4 Van der Mast, Prakrijk en patroon, p. 117. s Ibidem. 6 Klein Gunnewiek, Herinneringen, p. 43.

118

concludeerde dat de Cooperativa Holambra niet in staat was haar schulden te betalen. Met de middelen waarover de kolonie beschikte, was het onmogelijk om de opzet en exploitatie te verwezenlijken. De leiding had nagelaten zich voldoende rekenschap te geven van de voor landbouw en veeteelt van de Ne­derlandse . situatie afwijkende omstandigheden. Verder was er sprake van een gebrek aan administratie en aan ervaring in het beheer van de kolonie.1 De ko­lonie zou pas kunnen renderen in 1952-53 als aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan. Deze waren: (1) dat de coöperatie voor de jaren 1951-52 zou kunnen beschikken over 12 miljoen cruzeiros of 2,5 miljoen gulden, (2) dat de leiding vervangen zou worden door een bestuur met meer organisatorisch en commercieel inzicht, (3) dat er voorlopig geen nieuwe emigratie zou plaatsvin­den, en ( 4) dat er regelmatige controle zou komen over het door de leiding ge­voerde beleid.2

De behandeling van het rapport in het parlement leidde tot de conclusie dat liquidatie van Holambra noch de belangen van de kolonisten noch de Neder­landse belangen in Brazilië zou dienen. De Nederlandse regering stelde daarom ook voor een lening groot 2,5 miljoen gulden - ter beschikking gesteld door onder andere de Centrale Coöperatieve Boerenleenbank - te verstrekken, die door de Nederlandse overheid voor 90% werd gegarandeerd. De KNBTB zou instaan voor de overige 10%. Daarnaast zou een regeringscommissaris worden aangesteld die ter plaatse de belangen van de Nederlandse regering zou beharti­gen. Deze diende. met als uitgangspunt bet rapport Van Roggen-Van Waveren. na te gaan welke juridische en economische reorganisatie diende te worden uit­gevoerd teneinde een bedrijfsvoering te verkrijgen waardoor het mogelijk zou worden met een minimum aan verdere investeringen de kolonie zo snel moge­lijk renderend te maken.3

Als regeringscommissaris werd voorgesteld C.J.J. Hogenboom. Deze was eerder werkzaam geweest bij de Senembang-maatschappij, waarvoor hij ja­renlang in Nederlands-Indië verbleef. Hij was een totaal ander persoon dan Heymeijer. Heymeijer was een idealist die serieus getracht heeft zijn ideaal van een nieuwe gemeenschap te realiseren. maar hij maakte daarbij één grote fout: zo•n gemeenschap bestaat uit mensen met ieder een eigen karakter. Het bleek onmogelijk boeren. gewend als zij waren om zelfstandig te werken, te laten sa­menwerken binnen coöperatief verband. waarbij de resultaten niet direct zicht­baar werden. Toen de samenwerking steeds stroever bleek te verlopen, kwam ook Heymeijer tot de conclusie dat het tijdperk van idealistisch coöpereren

1 Hantklingen, 1950/51. Bijl., 2137. 2 Hack, 'Dutch group settlement', p. 26. 3 Brief minister-president Drees en minister Joekes aan KNBTB-bestuur (30 dec. 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1.

119

--concludeerde dat de Cooperativa Holarnbra niet in staat was haar schulden te betalen. Met de middelen waarover de kolonie beschikte, was het onmogelijk om de opzet en exploitatie te verwezenlijken. De leiding had nagelaten zich voldoende rekenschap te geven van de voor landbouw en veeteelt van de Ne­derlandse situatie afwijkende omstandigheden. Verder was er sprake van een gebrek aan administratie en aan ervaring in het beheer van de kolonie.t De ko­lonie zou pas kunnen renderen in 1952-53 als aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan. Deze waren: (l) dat de coöperatie voor de jaren 1951-52 zou kunnen beschikken over 12 miljoen cruzeiros of 2,5 miljoen gulden, (2) dat de leiding vervangen zou worden door een bestuur met meer organisatorisch en commercieel inzicht. (3) dat er voorlopig geen nieuwe emigratie zou plaatsvin­den, en ( 4) dat er regelmatige controle zou komen over het door de leiding ge­voerde beleid.2

De behandeling van het rapport in het parlement leidde tot de conclusie dat liquidatie van Holambra noch de belangen van de kolonisten noch de Neder­landse belangen in Brazilië zou dienen. De Nederlandse regering stelde daarom ook voor een lening groot 2,5 miljoen gulden - ter beschikking gesteld door onder andere de Centrale Coöperatieve Boerenleenbank - te verstrekken, die door de Nederlandse overheid voor 90% werd gegarandeerd. De KNBTB zou instaan voor de overige 10%. Daarnaast zou een regeringscommissaris worden aangesteld die ter plaatse de belangen van de Nederlandse regering zou beharti­gen. Deze diende, met als uitgangspunt het rapport Van Roggen-Van Waveren, na te gaan welke juridische en economische reorganisatie diende te worden uit­gevoerd teneinde een bedrijfsvoering te vetkrijgen waardoor het mogelijk zou worden met een minimum aan verdere investeringen de kolonie zo snel moge­lijk renderend te maken.3

Als regeringscommissaris werd voorgesteld C.J.J. Hogenboom. Deze was eerder werkzaam geweest bij de Senembang-maatschappij, waarvoor hij ja­renlang in Nederlands-Indië verbleef. Hij was een totaal ander persoon dan Heymeijer. Heymeijer was een idealist die serieus getracht heeft zijn ideaal van een nieuwe gemeenschap te realiseren, maar hij maakte daarbij één grote fout: zo'n gemeenschap bestaat uit mensen met ieder een eigen karakter. Het bleek onmogelijk boeren, gewend als zij waren om zelfstandig te werken, te laten sa­menwerken binnen coöperatief verband, waarbij de resultaten niet direct zicht­baar werden. Toen de samenwerking steeds stroever bleek te verlopen, kwam ook Heymeijer tot de conclusie dat het tijdperk van idealistisch coöpereren

1 Handelingen, 1950151, Bijl, 2137. 2 Hack, 'Dutch group settlement', p. 26. 3 Brief minister-president Drees en minister Joekes aan KNBTB-bestuur (30 dec. 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1.

119

(Van der Mast vergeleek dit systeem met dat van een Russische kolchoz)! zo spoedig mogelijk moest worden beëindigd. Heymeijer was geen organisator. Door de zwakte van zijn leiding ging vaak onnodig kapitaal verloren. Hogen­boom daarentegen was een uitstekend organisator die in de gestelde omstandig­heden de vereiste maatregelen wist te nemen. De aan hem opgedragen taak -Holambra te reorganiseren zodat het geheel rendement zou gaan opleveren -wist hij dan ook volledig waar te maken. Zijn beleid was echter hard en niet al­tijd even tactvol. Talloze emigranten voelden zich in de eerste jaren van Hogenbooms bewind, omdat zij geen vertrouwen hadden in zijn saneringsbe­leid, genoodzaakt met achterlating van een groot deel van hun kapitaal, Holam­bra te verlaten.

Alvorens verder te spreken over het bewind-Hogenboom is het noodzakelijk nog even stil te staan bij de gemaakte fouten, voor zover ze in het voorafgaande nog niet zijn besproken. Reeds bij de selectie van de emigranten werden fouten gemaakt. Zo emigreerden er teveel grote gezinnen met kleine kinderen, waar­door het produktieve element in de kolonie erg smal was. Daarnaast bestonden er grote verschillen in ingebracht kapitaal. Naast rijke boeren konden ook boe­ren emigreren met geringe kapitaalinbreng, alsmede mensen met beperkte kennis van de landbouw. Het kostte veel moeite, wegens het gekozen coöpera­tieve systeem, voldoende grote boeren te interesseren voor Holambra. Volgens Hack had dit tot gevolg dat ook boeren werden toegelaten die zich verrijkt had­den tijdens de bezetting, die echter gezien hun mentaliteit, niet geschikt waren voor het coöperatief werken.2

Hogenboom werd naar Holambra gezonden met uitgebreide bevoegdheden. Hij zou de hoogste autoriteit worden, waarbij de coöperatie alle steun en medewer­king zou verlenen voor het uitvoeren van de aan hem opgedragen taak. Verder zou er geen enkel besluit worden genomen of uitgevoerd, voordat Hogenboom daartoe machtiging had verleend.3 Naar de mening van Hogenboom was er bij aankomst sprake van een gezagscrisis. Volgens hem lieten velen, toen hij zich in juni 1951 definitief vestigde op Holambra, blijken blij te zijn met zijn terugkeer (reeds in het begin van dat jaar was hij op Ho lambra om een inventarisatie te maken van de toestand op de kolonie).4 Hogenboom voerde de noodzakelijke reorganisatie met straffe hand door. Aan de heersende wantoestanden werd een

1 Van der Mast, Praktijk en patroon, p. 167. 2 Hack, 'Dutch group settlement', p. 24 en 54. 3 Concept-overeenkomst tussen Cooperativa Holambra en KNBTB (1951), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2. 4 Mschrift brief C.J.J. Hogenboom aan minister van Sociale Zaken (16 juni 1951 ), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2.

120

einde gemaakt. Niet alle emigranten konden zich evenwel verenigen met de wijze waarop Hogenboom Zijn reorganisatie doorzette. Enkele van hen ver­klaarden in geen geval "met die koeliedrijver"I in zee te willen gaan en zegden hun lidmaatschap van de coöperatie op. Volgens Hogenboom rnaakten enkelen zich schuldig aan het clandestien verhandelen van goederen die toebehoorden aan de coöperatie.2 In juli 1951 vertrokken vier families naar Näo Me Toque, gelegen in de zuidelijke staat Rio G~de do Sul en vormden daar, tesamen met een drietal Gelderse emigranten die zich daar reeds bevonden, het begin van een nieuwe kolonie die voomarnelijk gevormd zou worden door voormalige Holambra-emigranten. In augustus vertrokken nog eens twee families naar Näo MeToque.3

Toen Hogenboom in juni 1951 aankwam bleek de fmancit!le situatie uiterst zorgelijk te zijn geworden. Er was nauwelijks geld meer aanwezig voor het da­gelijkse levensonderhoud. Hogenboom zond dan ook een telegram waarin dringend gevraagd werd om de eerste f 550.000,- over te maken "aangezien géén, herhaal, geen middelen meer aanwezig zijn".4 Door het aangaan van de nieuwe lening was het noodzakelijk geworden dat de kolonisten een nieuwe overee~omst met de coöperatie tekenden. Dit nieuwe contract. opgesteld in het Nederlands, werd in november 1951 aan de leden van de coöperatie voorge­legd. Hoewel aanvankelijk een aanzienlijk deel van de leden weigerde te te­kenen, wist de leiding uiteindelijk de meeste boeren ertoe te bewegen dit nieuwe contract, waarin het eigendomsrecht van het eigen bedrijf na een periode van elf jaar in het vooruitzicht werd gesteld, te ondertekenen. Boeren die weiger­den te tekenen, konden niet meer rekenen op crediet van de coöperatie. Door deze maatregel werd de 'zwarte' handel buiten de coöperatie om nog verder aangewakkerd.

Hogenboom was naar Holambra gekomen als regeringscommissaris en ge­machtigde van de KNBTB om de zakelijke belangen van de Nederlandse staat en van de bond waar te nemen door het uitvoeren van de noodzakelijke reorgani­satie. Heymeijer werkte aanvankelijk als voorzitter van de coöperatie mee aan het reorganisatiebeleid van Hogenboom. In januari 1952 droeg hij het voorzit­terschap over aan Hogenboom, maar bleef nog aan als bestuurslid. In het mid­den van 1952 kwamen Heymeijer en Hogenboom steeds meer tegenover elkaar te staan, hetgeen ertoe leidde dat Heymeijer vanaf 8 oktober 1952 geheel buiten de leiding kwam te staan en zich schaarde onder de critici van Hogenbooms

I Klein Gunnewiek, Herinneringen, p. 64. 2 Afschrift brief Hogenboom aan minister van Sociale Zaken (16 juni 1951 ), in: Arch. KNBTB 325.2. 3 Haclc, 'Dutch group settlement' , p. 45, en Van der Mast, Praktijk en patroon, p. 154-155. 4 Telegram Hogenboom aan voorzitter KNBTB (16 juni 1951), in: Arch. KNBTB 325.2.

121

bikkelharde reorganisatiebeleid, die aandrongen op interventie vanuit Ne­derland. Heymeijer verbleef nog enige tijd op Ribeiräo, maar moest het stellen zonder de vergoeding die hij voorheen als bestuurslid van de coöperatie mocht ontvangen. Volgens mgr. Hanssen, die in die tijd talloze brieven ontving vanuit Brazilië, had hij een aanbod om naar Canada te gaan afgeslagen.! Heymeijer keerde in 1953 gedesillusioneerd terug naar Nederland. Het KNBTB-bestuur toonde zich bereid, omdat men zich wegens het verleden niet kon distantiëren van Heymeijer, hem tijdelijk op te vangen maar wilde hem onder geen beding meer in dienst nemen.2 Heymeijer was uitgerangeerd.

In 1952 liepen de spanningen op Ribeiräo nog verder op. De strijd tussen de vóór- en tegenstanders van Hogenboom beperkte zich niet meer tot de Fazenda. Ook de Nederlandse pers werd gebruikt om het gelijk te behalen. Met name ar­tikelen in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw zorgden voor de nodige beroering. In dat blad verscheen op 23 februari 1952 een artikel van J.J. van den Besselaar, voorheen werkzaam als leraar op Holambra, waarin hij het be­leid van Hogenboom fel bekritiseerde. Volgens Van den Besselaar ging Hogen­boom te werk met bruutheid en willekeur. Van iedereen werd conformisme verlangd. Kritiek werd uitgelegd als gebrek aan bereidwilligheid om mee te werken. "Nooit werden fouten van het heden of van het verleden ruiterlijk er­kend. Integendeel de schuld van alle ellende werd steeds geschoven op de rug van de boeren, die onchristelijk-hebzuchtig zouden zijn, niet zouden werken en met hun roddelen de goede geest in eigen kring zouden ondermijnen, en met ondoordachte brieven het bestaan van de Fazenda in gevaar zouden brengen." Ook in de volgende artikelen schaarde het weekblad zich achter de tegenstan­ders van Hogenboom, omdat rechten aan hen zouden zijn ontnomen. Er werd aangedrongen op ingrijpen vanuit Nederland teneinde de leiding (in casu Hogenboom) uit haar functie te ontzetten en de boeren volledig in hun rechten te herstellen.3

De tegenstellingen op Holambra spitsten zich nog verder toe, toen in septem­ber 1952 aan de kolonisten een in het Portugees opgestelde overeenkomst (dat het voor de Braziliaanse wet ongeldige, in het Nederlands opgestelde contract van november 1951 moest vervangen) ter tekening werd voorgelegd. Wist de leiding in november 1951 nog de meeste kolonisten te overreden om te tekenen; nu bleef een aanzienlijk deel (32 van de 87 boeren)4 weigeren hun handtekening

I Brief mgr. Hanssen aan de bisschoppen (11 nov. 1952), in: Arch. Bisdom ' s-Hertogen­bosch, doss. emigratie, nr. II.A.3. 2 Verslag DB KNBTB (30 maart 1953), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2. 3 De Nieuwe Eeuw, 8 maart 1952. 4 Handelingen, 1952/53, Aanh. I, vraag nr. 3008.

122

te zetten. Volgens Heymeijer waren zij er enerzijds van overtuigd dat zij de lasten niet konden opbrengen en anderzijds hadden zij het vertrouwen in Ho­genboom totaal verloren en konden zij niet geloven dat zij - als het op betalen zou aankomen en zij dit niet konden - op een soepele behandeling mochten re­kenen.' Omdat zij weigerden te tekenen, werden zij afgesneden van de ere­dieten van de coöperatie voor hun levensonderhoud en voor hun bedrijf. Vol­gens Heymeijer werden zij wel gedwongen op niet-legale wijze in het levenson­derhoud van henzelf en van hun vee te voorzien.2 Heymeijer drong, uit naam van de van eredieten afgesneden boeren, aan op ingrijpen vanuit Nederland.

De alarmerende berichten deden ook de KNBTB twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom. In overleg met mgr. Hanssen en de Nederlandse regering werd overwogen een onderzoekscommissie naar Brazilil! te sturen. De regering liet echter weten hieraan niet te kunnen meewerlcen, aangezien dit het gezag van de regeringscommissaris zou ondermijnen. Uiteindelijk werd in de­cember 1952 door de KNBTB in overleg met het episcopaat. deken H. Bernel­mans naar Braziliê gestuurd om de gemoederen te sussen en de weigeraars er­toe te bewegen het contract alsnog te tekenen.3 Het bezoek leverde echter geen resultaten op. Volgens Bemelmans zagen Hogenboom en het coöperatiebestuur de niet-ondertekenaars het liefste vertrekken. Hoewel Bemelmans het econo­misch beleid van Hogenboom voor het slagen van Holambra noodzakelijk acht­te, vroeg hij zich af of de positie van Hogenboom niet te sterk was, in casu het verenigen van de functies van regeringscommissaris en voorzitter van de coöperatie, een mening die door de Nederlandse regering werd gedeeld.• Naar zijn mening was ook het optreden van de leiding niet altijd even tactvoL' De conclusies van deken Bemelmans werden door de KNBTB overgenomen. In een brief aan Hogenboom en het bestuur van de Cooperativa Holambra van 12 maart 1953liet het bestuur van de bond weten "dat afdwinging van het grootste recht in sommige gevallen tot onrecht kan leiden".6 Het KNBTB-bestuur ver­trouwde erop dat het coöperatiebestuur "in sommige gevallen ook genade voor recht zal willen doen gelden". Door de Cooperativa Holambra werd echter geen gehoor gegeven aan deze oproep. Werd het bezoek van deken Bemelmans al

I BriefHeymeijer aan mgr. Alfrink (10 nov. 1952), in: Arch. Bisdom 's-Herrogenbosch, doss. emigratie, nr. II.A.3. 2 Ibidem 3 Brief mgr. Hanssen (18- 12-1952), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. II.A.3 en Brief Kampschöer aan leden DB KNBTB (5 dec. 1952), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2. 4 Handelingen, 1952/53, Aanh. I, vraag nr. 3008. s Verslag bezoek deken Bemelmans aan Faz.enda Ribeiräo (dec '52-jan'53), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2. 6 Brief bestuur KNBTB aan bestuur Cooperativa Holambra en Hogenboom (12 maart 1953), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2.

123

ervaren als een "dolksteek in de rug van de gehele leiding", de brief van 12 maart was "de druppel die de beker deed overlopen". Volgens Hogenboom was opnieuw "een dolkstoot toegebracht". Het bestuur van de Cooperativa besloot niet op deze brief te reageren en gewoon verder te werken aan de gezondma­king van Holambra.t

Begin 1953 begon de uittocht van de ontevredenen. Een deel trok naar Näo Me Toque in de staat Rio Grande do Sul, waar zich reeds in 1951 een aantal voormalige Holarobra-boeren had gevestigd. Nao Me Toque werd een redelijk welvarende kolonie. Een coöperatie kwam echter maar moeizaam tot stand. Volgens Hack is dit te wijten aan de slechte ervaringen met de coöperatie van Holambra met haar sterke leiding.2 Een andere groep boeren trok naar de staat Paraná en stichtte daar in de buurt van de Nederlandse protestantse kolonies Cararnbei en Castrolanda een kleine nederzetting die 'Tronco • heette. Hoewel Tronco kon profiteren van de voorzieningen van beide protestantse kolonies, voerde zij een kwijnend bestaan. De meeste boeren hadden hun land niet in ei­gendom, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor credieten. Volgens Hack had Tronco dan ook nauweliJles toekomstperspectieven)

Na het vertrek van de dissidenten keerde de rust terug op Holambra. Hoewel door deze uittocht de last van de leningen zwaarder was gaan drukken op de schouders van de overgebleven emigranten, slaagde Holambra erin een welva­rende kolonie te worden. De vrijgekomen bedrijven werden overgenomen door nieuwe emigranten, veelal familie en kennissen van de overgebleven emi­granten.• Volgens Klein Gunnewiek begonnen het plezier en de humor "weer door te breken. Een teken dat men iets lichter in de toekomst keek. Een nieuw tijdperk was aangebroken. "s Dit betekende echter nog niet dat alle problemen voorbij waren. In 1958, twee jaar nadat de coöperatie het jaar voor het eerst met een batig saldo afsloot, stak een nieuwe oppositiegroep de kop op. Een aantal boeren had verwacht dat nu de lasten werden verminderd. Dit bleek niet het geval te zijn. Aan de tweede 'revolutie ' kwam echter vrij snel een einde, toen de opponenten hun bedrijven verkochten en vertrokken. Zij vormden be­gin 1959 een nederzetting in de staat Santa Catharina in de buurt van de hoofd­stad Florian6polis.6

In de tijd van de grote moeilijkheden (1950-1953) had de ontginning stilgele-

1 Brief Hogenboom aan HB KNBTB (26 juni 1953), in: Arch. KNBTB, nr. 325.2 . 2 Hack. 'Dutch group settlement', p. 47-48. 3 Ibidem, p. 51-52. . • Klein Gunnewiek, Herinneringen, p. 69. s Ibidem, p. 74. 6 Ibidem, p. 79 en Van der Mast, Praktijk en patroon, p. 134 en p. 488 e.v.

124

gen. Vanaf 1955 werd weer hard gewerkt aan het in cultuur brengen van het nog braak liggende deel van de fazenda (circa drieduizend hectares). Het ging nu zo voorspoedig dat vanaf 1958 gesproken werd over de aankoop van een nieuwe fazenda ten behoeve van de kinderen van de kolonisten en nieuwe Ne­derlandse emigranten. Vooral het grote aantal kinderen vormde een bron van zorgen. Onder de circa negenhonderd Nederlanders die zich begin 1961 op de fazenda bevonden, waren zeshonderd kinderen, van wie er vijfhonderd jonger waren dan veertien jaar.• Voor hen zou vroeger of later nieuwe grond nodig zijn. KeES-directeur Van Campen schreefhierover in 1960: "Wanneer men nu of binnen afzienbare tijd niet in staat is nieuwe grond te kopen, dan is. ( ... ) het denkbaar, dat het latente gevaar een actueel gevaar wordt, nl. dat gezinnen met grote kinderen hun bedrijven proberen te verkopen om individueel in Brazili~ een nieuw stuk van groter omvang te exploiteren".z Om die reden was de stich­ting van een tweede kolonie noodzakelijk

V oor de aankoop van grond voor een nieuwe kolonie, die de naam Ho lambra 11 kreeg, wist Hogenboom met steun van de Nederlandse commissaris voor emigratie in november 1960 een lening van 1,25 miljoen dollar van de Ameri­kaanse regering te verwerven. Medio 1961 slaagde men er in 'Fazenda das Pos­ses ' met een oppervlakte 12.000 hectares aan te kopen. Deze fazenda was even­als Ribeiräo gelegen in de Staat Säo Paulo. De fazenda werd direct in gebruik genomen door enkele boeren van Ribeiräo (voortaan Holambra I geheten). Holambra II werd echter niet het succes dat men er tevoren van verwachtte. Deze nieuwe kolonie kwam namelijk tot stand op een moment dat de Neder­landse emigratie haar dieptepunt bereikte. Van een gehoopte jaarlijkse toevoer van tachtig emigranten was dan ook geen sprake. Een groot deel van de grond van de fazenda bleef te lang onverkocht. Daarnaast werd Holambra II geen exclusief Nederlandse kolonie. Ook niet-Nedeelanders werden in de gele­genheid gesteld zich in de kolonie te vestigen)

'Holambra' betekende voor de KNBTB de realisering van zijn idee~n over ~e meest wenselijke vorm van agrarische emigratie: door de stichting van kolonies waarin geloofs- en landgenoten samenwerkten kon het geestelijk en sociaal welzijn van de emigrant het best worden gegarandeerd. De stichting van Hol­ambra was vooral gebaseerd op idealistische motieven. Heymeijer wilde een 'gemeenschap' opbouwen, maar ging voorbij aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moest worden wilde zo'n gemeenschap een succes worden.

1 Verslag n.a.v. vergadering Brazilil!-curatorium (26 mei 1961), in: Arch. NKV, nr. 16372. 2 Verslag 99e verg. KCES (27 jan. 1960), in: Arch. NKV, 16369. 3 Van Straaten, 'Brazilië, beeld van verbondenheid', p. 95-96.

125

Onvoldoende aandacht was bijvoorbeeld besteed aan de selectie van emigranten en de ftnanciering van de kolonie. Daarnaast was uitgegaan van de (verkeerde) veronderstelling dat boeren in staat waren om samen een levensvatbaar geheel op te bouwen. Tenslotte ontbrak het aan een goede leiding. In de loop van 1950 werd duideliJK dat Holambra ftnancieel aan de grond zat.

· Hogenboom slaagde er met behulp van een nieuwe lening in Holambra te reorganiseren en te laten uitgroeien tot een succesvolle onderneming. De wijze waarop Hogenboom deze reorganisatie uitvoerde, wekte weerstaqd op bij een groot aantal kolonisten. Deze verloren alle vertrouwen in het succes van de on­derneming en vertrokken na scherpe conflicten naar elders. Opvallend was dat ook de KNBTB ging twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom en pogingen deed de beide partijen tot verzoening te bewegen. In deze periode van conflicten, waarover de Nederlandse pers uitvoerig berichtte, hield de KNBTB zich opvallend afzijdig van alle publiciteit. Slechts een enkele keer (op 15 maart 1952, midden in de publiciteitsgolf rond Holambra) verscheen in Boer en Tuinder een artikel over de kolonie. De moeilijkheden, die uiteengezet werden, zo werd er geschreven, waren overwonnen en men ging 'met vertrou­wen de toekomst tegemoet' . Pas vanaf het einde van 1954 verschenen weer re­gelmatig artikelen over Holambra in dit weekblad - meestal geschreven door G. Duysens, de vertegenwoordiger van Ho lambra in Nederland- met het doel nieuwe emigranten te werven.

Holambra bood voor emigrerende boeren het voordeel zich te vestigen in een vertrouwde gemeenschap van land- en geloofsgenoten. Daarnaast verminderde het emigreren binnen coöperatief verband de fmanciële risico's die aan emigreren verbonden waren. Een groot bezwaar tegen deze vorm van emigre­ren is echter dat de integratie in het land van bestemming erdoor belemmerd werd. Men kon zich veilig terugtrekken in de eigen gemeenschap. Hierdoor werd niet zozeer de behoefte gevoeld de vreemde taal (in casu Portugees) te le­ren. Holambra vormde lange tijd een erg gesloten gemeenschap. Hack oordeelt hierover: " Practically all contacts with the outside world are taken care of by the cooperative, which tends to make the colonists somewhat easy-going in some things".' Voormalige Holambra-boeren die zich op de open nederzetting Näo Me Toque vestigden, zeiden dan ook uit eigen ervaring: "At Holambra you'll nevergetto know Brazil."2

I Hack, 'Du!Ch group settlement' , p. 33. 2 Ibidem.

126

6.3 Canada

Naast Australië vormde Canada voor Nederlanders een van de belangrijkste naoorlogse immigratielanden. In totaal vertrokken in de periode 1946-1984 185.433 Nederlanders naar dit uitgestrekte land in Noord-Amerika.! In de eer­ste naoorlogse jaren oefende het land veel aantrekkingskracht uit op boeren die in Nederland geen gelegenheid hadden voor het vestigen van een eigen bedrijf. Canada werd in die jaren geconfronteerd met een tekort aan arbeidskrachten in de landbouw, dat niet werd opgevuld tijdens de demobilisatie van het Canadese leger. Veel veteranen gaven de voorkeur aan het beginnen van een nieuw leven in een nieuw beroep in de steden.2 Dit tekort trachtte Canada op te lossen door de immigratie van boeren. In 1947 sloot de Nederlandse landbouw- en emigra­tie-attaché in Canada, A.S. Tuinman met de Canadese immigratie-autoriteiten een overeenkomst, de Netherlands-Canadian Settiement Scheme dat voorzag in de toelating van Nederlandse boeren. Het was de bedoeling dat Nederlandse boeren enkele jaren als werknemer zouden werken bij Canadese boeren. Daar zouden zij dan geld kunnen verdienen om zich uiteindelijk als zelfstandig boer te kunnen vestigen.3 Volgens Tuinman slaagden 4000 van de 16.500 in de peri­ode 1947-1955 geëmigreerde boeren erin een eigen bedrijf te kopen.4 Sprekend over de katholieke agrarische emigranten, voor wie emigratie door hun stands­organisatie gepresenteerd werd als alternatief voor de overgang naar de indus­trie, stelt Van Stekelenburg dat een meerderheid van hen uiteindelijk tóch de landbouw vaarwel zei of het doel zelfstandig boer te worden opgaf.S In latere jaren, toen zich ook in andere sectoren van de Canadese economie een tekort aan arbeidskrachten ging voordoen, werd de overeenkomst ook van toepassing voor niet-agrarische arbeidskrachten.6

Droeg de Nederlandse emigratie in de eerste naoorlogse jaren een duidelijk agrarisch karakter, voor Canada gold dit nog in versterkte mate. In de jaren 1948 en 1949 waren respectievelijk 84 en 87% van de emigrerende beroepspersonen afkomstig uit de landbouw. Na 1950 was- zoals dat ook h_et geval was met de totale emigratie -nog slechts een minderheid van de Canada­emigranten afkomstig uit de landbouw.?

Gezien de ruime vestigingsmogelijkheden werd Canada ook voor katholieke boeren een belangrijk immigratieland. Eerder zagen wij dat de KNBTB zich bij

I Emigratiecommissie SER, Advies Emigratiebeleid, p. 80. 2 Van Stekelenburg, 'The quest for land', p. 24. 3 Tuinman, 'The Netherlands-Canadian Migration', p. 182. 4 Ibidem, p. 187. 5 Van Stekelenburg, 'The quest for land', p. 27. 6 Tuinman, 'The Netherlands-Canadian Migration', p. 182. 7 Hofstede, Thwarted exodus, p. 164, tabel16.

127

zijn emigratieplannen vooral richtte op Frankrijk en Brazilië, waar mogelijk­heden aanwezig waren voor groepsmigraties. De emigratie naar Canada werd vooralsnog niet bevorderd. I In de loop van 1947 bleek echter dat aspirant-emi­granten in toenemende mate belangstelling toonden voor Canada, ook bij ka­tholieke boeren. De KNBTB was aanvankelijk niet voorbereid op deze belang­stelling voor Canada. Hij zag zich dan ook genoodzaakt zich te gaan oriënteren over de vestigingsmogelijkheden in dat land en zond daartoe ir. A. Jacobs in het najaar van 1947 naar Canada. Zijn taak was het leggen van contacten met de of­ficiële emigratie-instanties, alsmede na te gaan of de reeds aanwezige katholieke emigranten bereid waren de nieuwkomers op te vangen. Daarnaast moest Ja­cobs ook onderzoeken of er mogelijkheden aanwezig waren voor vestiging in

groepsverband.2 In dit laatste opzicht was het resultaat teleurstellend: de reeds aanwezige emigranten waren van mening dat de nieuwkomers zichzelf maar

moesten redden. Daarnaast constateerde Jacobs een gebrek aan belangstelling bij de Canadese bisschoppen en bij katholieke organisaties voor Nederlandse immigranten) Het ideaal voor groepsemigratie bleek voor Canada niet reali­seerbaar omdat de Canadese overheid zich daartegen verzette.4

In het najaar van 1948 begon de Emigratie-Stichting van de KNBTB met het

organiseren van cursussen voor Canada-emigranten. Daarnaast probeerde zij in Canada ontvangst-comité's op te zetten die zouden zorgen voor de plaatsing en nazorg van emigranten. Om de organisatie in Canada verder op poten te zetten verbleef drs. J. Litjens op verzoek van de Emigratie-Stichting van de KNBTB in de eerste helft van 1949 in Canada. Hij voerde onder andere besprekingen met de Canadese bisschoppen. Eenjaar eerder, in 1948, was mej. An van der Valk in dienst getreden van de Canadese bisschoppenconferentie. In die hoedanigheid verrichtte zij pionierswerk voor Nederlandse katholieke emigranten.s Wat er

mogelijk was voor de organisatie van de nazorg voor de migranten, was sterk afhankelijk van de individuele bisschoppen. Hoewel het Canadese episcopaat de

mening was toegedaan dat assimilatie in de bestaande parochies een eerste ver­eiste was (van 'kolonies' en 'etnische kerken' kon dan ook geen sprake zijn) liep de houding van de afzonderlijke bischoppen tegenover de activiteiten van Ne­derlandse priesters sterk uiteen. Volgens Litjens waren enkele bisschoppen de mening toegedaan dat emigranten geen al te grote verzorging nodig hadden. 6

Volgens mgr. Hanssen, die in 1950 Canada bezocht, waren de moeilijkheden

I Verslag DB KNBTB (21 juli 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. 2 Verslag DB ES KNBTB (27 aug. 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 11-24. 3 Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants' , p. 73 en Van Stekelenburg, 'The quest for land', p. 26. 4 Verslag HB ES KNBTB (19 juli 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. s Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants', p. 72. 6 Verslag HB ES KNBTB (13 sept. 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

128

voortgekomen uit het feit "dat zij wat al te actief en ongeduldig te werk gaan en op deze wijze 'trouble' veroorzaken en de parochiegeestelijkheid tegen zich in­nemen".!

Sommige Canadese bisschoppen raakten echter wél overtuigd van het belang van Nederlandse priesters voor de opvang van Nederlandse katholieke emi­granten. In Ontario gingen de Priesters van het Heilig Hart van Jezus activitei­ten ontplooien ten behoeve van katholieke Nederlanders. Met name pater J. van Wezel SCJ was aldaar actief voor Nederlandse emigranten. De bisschop van London (Ontario) steunde hem bij dit werk. In 1953 zette Van Wezel in Ottawa het Central Bureau of Netherlands Catholic Immigration op voor de beharti­ging van de godsdienstige, sociale, culturele en economische belangen van de katholieke emigranten. Ook beheerde hij in Ottawa een tehuis voor vrijgezel­len, terwijl zijn confrater pater Grootscholten dat in London deed.2 Tenslotte zette Van Wezel zich sterk in voor de verbetering van de financiële positie van de emigrerende katholieke boeren. Zij arriveerden veelal in Canada met ach­terlating van hun kapitaal in Nederland wegens de strenge deviezenregeling. Dit maakte het voor hen extra moeilijk om crediet te krijgen voor de aankoop van een boerderij. De oprichting van Credit Urnons (landbouwcredietinstellin­gen) bracht hierin verbetering. Pater Van Wezel stichtte in London (Ontario) de Credit Union St. Willibrord.3 Vanafmei 1956 was N. van Wijk, voormalig hoofdinspecteur bij de Boerenleenbank, werkzaam in Canada om het systeem van credietverlening verder uit te bouwen. Allereerst werkte hij aan de uit­bouw van Credit Union St. Willibrord om daarvan een efficiënte organisatie te maken die als centrale van plaatselijke banken zou gaan functioneren. Vervol­gens legde Van Wijk de grondslag voor Credit Unions elders in Ontario.4

De behartiging van de geestelijke en sociale belangen van de Nederlandse katholieke emigranten in Canada werd lange tijd belemmerd door het ontbre­ken van een nationale katholieke immigratie-organisatie in dat land. Oorzaken hiervoor waren de wisselende belangstelling van de Canadese bisschoppen voor de belangen van immigranten en de tegenstelling tussen het Engels- en Fransta­lige deel van Canada. Toen ir. Jacobs in het najaar van 1947 een reis maakte door Canada legde hij contacten met de Catholic Immigration Aid Society of Western Canada (CIAS) gevestigd in Winnipeg, die in het westelijke (Engels­talige) deel van Canada hulp verleende aan katholieke immigranten. Volgens Jacobs was de CIAS dan ook "de organisatie, die de KNBTB hier hebben moet en

1 Brief mgr. Hanssen (Ottawa, 26 mei 1950), in: Arch. Bisdom 's-Hertogenbosch, doss. emigratie, nr. ll.B. l. In Australië deden zich soortgelijke moeilijkheden voor. Zie Hoofdst 4. 2 Verslag KCES, 1955, p. 9. 3 Van Stekelenburg, 'The quest for land', p. 26. 4 Verslag 77e verg. KCES (25 okt 1957), in: Arch. NKV, nr. 15034.

129

zich gedroomd heeft" .I Deze organisatie zou ook plannen hebben om haar acti­viteiten uit te breiden naar het oosten. De werkelijkheid was anders. De CIAS,

gesticht in 1928, was nauwelijks actief en kon derhalve ook niet fungeren als nationale immigratie-organisatie.z In 1950 liepen pogingen van Engelstalige zijde voor de vorming van één nationale organisatie stuk op onwil van Fransta­lige zijde.

In 1953 werd- ditmaal van Franstalige zijde- een nieuwe poging gedaan om een nationale organisatie tot stand te brengen. In dat jaar gaf kardinaal Léger aan de Societé Canadienne d'Etablissement Rural (SCER) te Montreal- een or­ganisatie die zich voordien vooral bezighield met de vestiging van inwoners van Quebec in het westen - opdracht zich bezig te gaan houden met immigratieza­ken. Hiermee waren de problemen geenszins opgelost De SCER was niet bereid Nederlandse katholieke boeren te helpen bij het vinden van sponsors - hetgeen een voorwaarde was voor vestiging in Canada - maar maakte tevens de positie van het Centraal Bureau van pater Van Wezel onzeker. Pater Van Wezel was bereid samen te werken met de SCER teneinde zijn bureau te laten fungeren als de Nederlandse sectie van de SCER. De onderhandelingen hierover verliepen stroef. De SCER wilde enerzijds verplaatsing van het Centraal Bureau naar Montreal, maar was anderzijds niet bereid een fmanciële bijdrage in de kosten te leveren. Pater Van Wezel weigerde hierop in te gaan. Pas nadat van de zijde van de Engelssprekende bisschoppen geeist werd dat het Centraal Bureau in Ottawa zou blijven, kwam een overeenkomst tot stand waarbij vanaf de zomer van 1956 het Centraal Bureau een officieel erkende sectie van de SCER zou worden.3 De leiding van deze Nederlandse sectie (nu Netherlands Catholic Inunigrant Service geheten) was in handen van ir. M. Cremers.

In de zomer van 1956 bracht drs. J .F. van Campen, directeur van de KCES,

een bezoek aan Canada met als doel in dat land een nationale katholieke immi­gratie-instelling tot stand te brengen. Naar zijn oordeel was het karakter van de SCER nogal tweeslachtig. Zowel de naam als de activiteiten van de SCER wezen te zeer naar het ontginningswerk in het westen van Canada (waarvoor de SCER

ook fmanciële risico • s droeg) om de sociale arbeid ten behoeve van emigranten naar behoren te verrichten.4

Hoewel het er in de zomer van dat jaar op leek dat de positie van een Neder­landse katholieke immigratiedienst (als onderdeel van de SCER) veilig gesteld

I A. Jacobs, Rapport nr. 3 (12 okt. 1947), in: Arch. KNBTB, nr. 1-1. 2 M Cremers, 'Het nazorgwerk voor Nederlandse katholieke emigranten in Canada' (23 okt. 1958), in: Arch. NKV, nr. 15624. 3 Verslag 77e verg. KCES (25 okt. 1957), in: Arch. NKV, nr. 15034. 4 Verslag 67e verg. KCES (28 sept. 1956), in: Arch. NKV, nr. 14594 en Van Campen, Nota aan KCES-bestuur, in: Arch. NKV, nr. 14598.

130

was, deden zich begin 1957 nieuwe moeilijkheden voor toen de SCER besloot deze Nederlandse dienst te sluiten. Volgens Van Steketenburg waren de Frans­talige autoriteiten sterk tegen deze dienst gekant, omdat een speciaal instituut dat de immigratie bevorderde van één nationale groep een bron van verstoring van de nationale eenheid was.l 'The Canadian catholle hierarchy always had to be on the alert both for the development of ethnic churches and for any re­sultant discord between French-speaking and English-speaking church offici­als.''2 De door Van Campen beoogde nationale katholieke immigratie-instelling kwam uiteindelijk in het najaar van 1957 tot stand. Het bestuur van deze 'Canadian Catholic Immigrant Services', die het emigratiewerk van de SCER

zou overnemen, werd gevormd door vijf Engelstalige en vijf Franstalige bis­schoppen)

Tot slot wil ik hier nog even terugkomen op de reis die mgr. Hanssen in 1950 maakte naar Canada. In hoofdstuk vier zagen wij, dat hij de voorkeur gaf aan het nagenoeg katholieke Quebec boven het Engelstalige deel van Canada wegens het bloeiende kerkelijk leven in die provincie alsmede het rijkegezins-en so­ciaal leven. Het Engelstalige deel was naar zijn oordeel te modern en neigde te­veel naar het vrije protestantisme. Tijdens een vergadering van de Emigratie­Stichting van de KNBTB maakte hij in dit verband een vergelijking met de si­tuatie in Nederland. Het Engelstalig deel van Canada was naar zijn oordeel evenals het noorden van Nederland materieel welvarend maar cultureel arm, terwijl Quebec evenals Noord-Brabant en Limburg weliswaar wat minder welvarend waren maar cultureel en sociaal zeer rijk. Dit bracht de emigratie­bisschop tot de uiterst naïeve conclusie dat katholieke emigranten uit het zuiden van Nederland beter geplaatst konden worden in Quebec en katholieke emi­granten uit het noorden van Nederland in het westen van Canada, "omdat de emigranten in het zuiden gewoon zijn geweest in een homogeen katholieke sfeer te leven en vermoedelijk gemakkelijker Frans zullen leren spreken dan Engels, terwijl de katholieken uit het noorden van Nederland uit gebieden komen met een bevolking, waarvan het geloof verschillend is en vermoedelijk gemakkelij­ker Engels zullen leren. "4

In hoofdstuk vier zagen we al dat de meeste katholieken die naar Canada emi­greerden, kozen voor het Engelstalige deel. Hoewel Quebec in religieus opzicht voordelen bood, was het verschil in taal en cultuur te groot om voldoende aan­trekkingskracht uit te oefenen op de Nederlandse katholieken. Ook binnen de

I Van Stekelenburg, 'The quest for land', p. 26. 2 Van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch RC emigrants', p. 73. 3 Cremers, 'Het nazorgwerk' (23 okt. 1958), in: Arch. NKV, nr. 15624. 4 Verslag HB ES KNBTB (19 juli 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12.

131

Emigratie-Stichting van de KNBTB plaatste men kanttekeningen bij mgr. Hans­sens voorkeur voor Quebec. Volgens ir. J.W. Wellen, consulent voor de jonge boeren van de NCB, legde de emigratiebisschop teveel nadruk op Quebec. Hoewel Wellen erkende dat Quebec uit godsdienstig-maatschappelijke overwe­gingen voordelen bood, bleven volgens hem de concrete emigratiemogelijkhe­den beperkt.t

6.4 Verenigde Staten

Dit traditioneel zo belangrijke immigratieland speelde in de naoorlogse jaren aanvankelijk slechts een ondergeschikte rol. De reden hiervoor lag in het quotasysteem dat de VS in 1929 had ingevoerd. Vanaf datjaar was de immigra­tie gebonden aan de etnische samenstelling van de Amerikaanse bevolking, zo­als weergegeven door de volkstelling van 1920. Hierdoor konden slechts 3136 Nederlanders per jaar naar de VS vertrekken.2 De mogelijkheden voor ka­tholieken om onder dit jaarlijkse quotum te emigreren waren uiterst beperkt, omdat er weinig bindingen bestonden met eerder geëmigreerde katholieken die . in staat waren de voor de VS noodzakelijke garantieverklaringen (voor iedere emigrant moest zich in de vs iemand garant stellen) af te geven.J

De mogelijkheden voor emigratie naar de VS werden aanzienlijk verruimd toen in 1953 de Refugee Relief Act van kracht werd. Deze wet voorzag in de toelating van 17.000 personen boven de jaarlijkse quota en was vooral bedoeld voor hen die tijdens de bezetting grote persoonlijke verliezen hadden geleden, slachtoffers van de watersnoodramp van 1953 en hen die na de Indonesische onafhankelijkheid gerepatrieerd waren. In 1958 en 1960 verleende de vs opnieuw ontheffmgen op het quotasysteem door middel van de Walter-Pastore­Actl en II.4

De KCES probeerde in samenwerking met de National Catholic Welfare Conference (NCWC) het katholieke aandeel in de emigratie via deze speciale wetten te vergroten door de opbouw van een netwerk van relaties die hulp kon­den bieden bij het vinden van de noodzakelijke sponsors. Voor de bevordering van de katholieke emigratie naar de VS detacheerde de KCES begin 1956 pater J. Karskens SCJ (assistent-bisschoppelijk commissaris) voor een jaar bij de NCWC

in New York. Pater Karskens slaagde erin voor tweeduizend katholieke emi-

1 Verslag HB ES KNBTB (12 dec. 1950), in: Arch. KNBTB, nr. 8·12. 2 DeJong, The Dutch in America, p. 178-180. 3 Van Campen, 'Nota over de emigratie naar de USA van Noord-Amerika' (26juli 1955), in: Arch. NKV, nr. 14593. 4 DeJong, The Dutch in America, p. 178-180.

132

granten een garantieverklaring te verkrijgen en de plaatsing te regelen.l Ver­der werkte hij aan een lijst van Nederlandssprekende priesters in Amerika die de Nederlands sprekende immigranten in geestelijk en materieel opzicht wilden bijstaan. Voorts werkte hij aan een basis waarop de katholieke emigratie naar de vs onder het jaarlijkse quotum zou kunnen plaatsvinden.2 Gezien het in dat jaar verrichte werk voor katholieke Nederlanders werd het terugroepen van pater Karskens sterk betreurd. Volgens Van Campen, die in het voorjaar van 1958 in New York besprekingen voerde met de NCWC,3 waren de Nederlandse katholieke immigranten in de VS te slecht georganiseerd om als groep iets te betekenen binnen het kader van de NCWC. Dit leidde er toe dat de KCES besloot opnieuw een Nederlands priester bij de NCWC te detacheren. In juli 1958 ver­trok de assumptionist J. Trum naar de VSomin dienst van de NCWC voor Ne­derlandse katholieke immigranten te werken.4 Toen in 1962 een einde kwam aan de speciale emigratiewetten, kwam ook een einde aan diens emigratiewerk­zaamheden bij de NCWC. Pater Trum AA bleef echter in een andere hoedanig­heid werkzaam in de VS en kon derhalve blijven werken voor katholieken die onder het normale quotum naar de VS emigreerden.s

6.5 Australië

Na Canada was Australië voor Nederlanders het belangrijkste naoorlogse im­migratieland. In totaal155.681 Nederlandse emigranten vestigden zich in het tijdvak 1946-1984 in dit lege werelddeel op het zuidelijk halfrond.6 De emi­gratie naar dit land kwam pas relatief laat - vanaf 1950 - op gang en bestond, anders dan voor Canada, vooral uit niet-agrarische arbeidskrachten. In 1950, toen ruim 9200 personen naar Australië vertrokken, was slechts 8% van de emigreren de beroepspersonen afkomstig uit de landbouw. 7 In de jaren daarna vertoonde dit lage cijfer nog een verder dalende tendens. Nederlanders die naar Australië emigreerden vonden vooral een bestaan in de nijverheid en de bouw.s

In hoofdstuk twee zagen we dat met name Australië een belangrijk immigra­tieland was voor Nederlandse katholieken. Onder de Australië-emigranten wa­ren zij duidelijk oververtegenwoordigd. Verscheidene auteurs - onder wie met

1 Verslag 70e verg. KCES (28 dec. 1956), in: Arch. NKV, nr. 14595. 2 Katholieke Emigratie Stichting, 1956, p. 17. 3 Van Campen, Resumé besprekingen in New York met NCWC (maart 1958) (15 april1958), in: Arch. NKV, nr. 15623. 4 Verslag 84e verg. KCES (27 juni 1958), in: Arch. NKV, nr.15623. 5 BriefVan Campen aan pater J. Trum (12 maart 1962), in: Arch. KCES, nr. 5. 6 Emigratiecommissie SER, Advies Emigratiebe/eid, p. 80. 7 Hofstede, Thwarted exodus, p. 164, tabel 16. 8 Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie', p. 91.

133

name Stokvisi - schrijven dit toe aan een bewuste politiek van de maatschap­pelijke organisaties. Het oordeel van mgr. Hanssen, die in 1951 een reis maakte naar Australi~ en Nieuw-Zeeland en een jaar eerder Canada had bezocht, lijkt deze uitspraak op het eerste oog te bevestigen. Australië kende een goede ker­kelijke organisatie, een zo goed als volledig katholiek schoolsysteem en een goed verenigingsleven.2 Australië stak hiermee in gunstige zin af tegenover het Engelstalige deel van Canada. Tegen deze uitspraak pleit echter het feit dat katholieken die buiten de KCES om emigreerden een grotere voorkeur ver­toonden voor Australië dan de KeES-emigranten.

Pionier op het gebied van plaatsing van en nazorg voor katholieke Nederlan­ders in Australië was pater Leo Maas SVD. Vanaf 1949 was hij actief in de weer voor hen. Hij steunde ze bij de overkomst naar Australië, gaf hun onderdak en reed ze rond om werk te zoeken.3 Hoewel Australië voor boeren geen belang­rijk immigratieland was, zette pater Maas zich juist voor hen in. Samen met de Catholle Rural Movement legde hij in 1949 de grondslag voor deze emigratie. Er zouden duizenden hectaren worden aangekocht Nederlandse boeren zouden eerst één à anderhalf jaar geplaatst worden bij Australische katholieke boeren voor het opdoen van kennis van de taal en de landbouw en het verdienen van geld om zich daarna zelfstandig te kunnen vestigen.4 Pater Maas schreef hier­over: "De Nederlandse boeren maken hier een goede indruk en zij slagen hie{, ze zijn flinke werkers en men mag ze hier graag" .s

Zijn inspanningen voor de Nederlandse boeren leidden uiteindelijk tot de tot­standkoming van het Father Maas Scheme for Rural Settlement, een program­ma waaronder pater Maas met steun van de Australische overheid boerenge­zinnen met meer dan vier kinderen onder de zestien jaar probeerde te plaatsen. Tot 1961 wist hij in het kader van dit schema in totaal driehonderd families onder te brengen. 6 In Me lbourne beheerde pater Maas een hostel waar katho­lieke vrijgezellen in de eerste tijd werden opgevangen. Ook in Perth, Sydney en Brisbane werden door Nederlandse geestelijken dergelijke tehuizen opgezet. In Bacchus Marsh, vijftig kilometer ten westen van Melbourne, richtte pater Maas in 1958 het kindertehuis Providenee op. Pater Maas was dan ook erg populair onder de Nederlandse katholieke emigranten. Bij zijn begrafenis was de kathe­draal van Melbourne stampvol.?

I Ibidem, p. 89. 2 Hanssen, 'Godsdienstige aspecten', p. 131. 3 Elich, De omgekeerde wereld, p. 27. 4 BriefpaterL. Maas aan Van Campen (28juni 1949), in: Arch. KNBTB, nr. 8-12. S Brief pater Maas aan ES KNB"ffi (22 febr. 1949), in: Arch. NKV, nr. 966. 6 Overberg, The Dutch in Victoria, p. 10. 7 Elich, De omgekeerde wereld, p. 27.

134

Ook in andere delen van Australië waren Nederlandse priesters onder super­visie van de lokale kerkelijke autoriteiten actief onder Nederlandse katholieke emigranten, ten einde hen te begeleiden bij de integratie in het Australische kerkelijk leven. Volgens pater Versluys OFM, die actief was in Sydney moest de emigratiepriester er voortdurend op attent zijn, dat 'zijn' parochianen zouden gaan behoren tot de parochie van hun woonplaats.! Hun taak (waartoe behoorde het afleggen van huisbezoeken en het opdragen van Nederlandstalige kerkdien­sten) was een tijdelijke. Desondanks leverde deze emigrantenzielzorg de nodige problemen op. Veel parochiegeestelijken beschouwden hen als concurrenten in de zielzorg.2 Ook pater Maas, die voorstander was van assimilatie en daarmee paste in de heersende ideologie, had veel moeilijkheden met de lokale kerkelijke autoriteiten. Pater Maas schreef hierover aan zijn opvolger pater Van Uden: "Mijn grootste zorg is of je in dit alles past. Dat is absoluut noodzakelijk anders wordt je doodongelukkig ... Zeker, ik zie vele fouten hier, maar ik heb geleerd mijn mond dicht te houden, om in staat te blijven onder mijn mensen te wer­ken."3

Naast de Nederlandse emigrantenpriesters opereerden in de grote steden af­delingen van de Catholic Dutch Migrant Association, een organisatie die sociaal werk verrichtte onder katholieke Nederlanders en die vaak periodieken verzorgden met katholiek nieuws uit Nederland en Australië. Over de situatie van de Nederlanders als etnische groep in Australië is enkele jaren geleden on­derzoek gedaan door de Leidse socioloog J.H. Elich, die daarop in 1987 pro­moveerde.4 In 1985 schreef hij reeds de studie De omgekeerde wereld, naar aanleiding van een onderzoeksreis in het jaar daarvoor. Interessant is vooral zijn stelling, dat terwijl in Nederland de ontzuiling zich heeft doorgezet, de verzuiling onder Nederlanders in Australië nog springlevend is. Hij wijt dat aan de wijze waarop in de jaren vijftig is geëmigreerd, waarbij met name de parti­culiere organisaties (AEC, CEC en KCES) een rol speelden. Elich: "Vestiging in de buurt van elkaar, zo niet groepsvestiging werd aangemoedigd".s Dit voort­bestaan van verzuiling binnen de Nederlandse gemeenschap noemt hij een be­lemmering voor de verbetering van hun positie in de Australische samenleving. Hoewel samenwerking noodzakelijk is, stuit deze telkens af op meningsver­schillen die langs de confessionele scheidingslijnen lopen. Elich heeft de indruk dat dergelijke conflicten de laatste jaren alleen maar heftiger zijn geworden.6

I Verslag 111e verg. KCES (24 mei 1961), in: Arch. NKV, nr. 16372. 2 Overberg, The Dutch in Victoria, p. 11. 3 Cil8at uit brief pater Maas aan pater van Uden (8 april1968), in: Elich, De omgekeerde we­reld, p. 27. 4 Elich, Aan de ene kant. 5 Elich, De omgekeerde wereld, p. 24. 6 Ibidem, p. 26.

135

Naar mijn mening nodigt deze these van Elich uit tot verder (sociologisch) onderzoek naar de structuur van Nederlandse emigranten-gemeenschappen in andere immigratielanden. Hoe is bijvoorbeeld de positie van Nederlandse emi­granten in de Canadese samenleving? Is de Nederlandse gemeenschap daar ook verzuild en zo ja, in welke mate? Welke verandering in normen en waarden hebben zich voorgedaan? Welke rol moeten we toedichten aan de wijze waarop in de jaren vijftig geëmigreerd is? Het spreekt voor zich dat er ook nog veel historisch onderzoek gedaan moet worden over de emigratie naar een bepaald land. Met name onderzoek naar de opvang, plaatsing en nazorg van de emi­granten als de opbouw van Nederlandse organisaties kan veel nieuwe feiten naar boven brengen.

6.6 Nieuw-Zeeland

In het voetspoor van Australië werd ook Nieuw-Zeeland belangrijk als emigra­tieland. Nog sterker dan bij Australië waren katholieken in de emigratie naar dit land oververtegenwoordigd. Terwijl het katholieke aandeel voor Australië in de perioden 1948-52, 1953-57 en 1958-62 respectievelijk 38,49 en 45% be­droeg, lagen de percentages voor Nieuw-Zeeland op 42,5, 54 en 44,5%.1 Hoe­wel ook Nieuw-Zeeland vooral aantrekkelijk was voor niet-agrariërs, was het agrarische aandeel in de geëmigreerde beroepspersonen iets hoger: in 1951, het jaar waarin de emigratie naar Nieuw-Zeeland met circa 3200 emigranten pas echt op gang kwam, was 16% afkomstig uit de landbouw.l

Ook al werd de emigratie naar Nieuw-Zeeland voor katholieken verant­woord geacht, toch bracht ook deze emigratie morele bezwaren met zich mee. Omdat er in Nieuw-Zeeland problemen bestonden ten aanzien van de huisves­ting, stond dit land slechts emigratie van ongehuwden toe. De bezwaren hierte­gen van katholieke zijde waren tweeledig. Enerzijds was bij vrijgezellen het gevaar van geloofsafval groter (weinig sociale controle over de geloofsprak­tijk, terwijl vrijgezellen vaak ook eerder genoegen namen met vestiging op grote afstand van een katholieke kerk) terwijl anderzijds in Nieuw-Zeeland, waar slechts dertien procent van de bevolking katholiek was, de kans op een gemengd huwelijk 'levensgroot' aanwezig was.3 Ook werd vaak naar voren ge­bracht dat vrijgezellen in Nieuw-Zeeland maar geringe trouwkansen hadden.4

De nazorg werd aanvankelijk verzorgd door Mill Hili-paters die werkzaam

1 Hofstede, Thwarted exodus, p. 96-97, tabel12. 2 Ibidem, p. 164, tabel 16. De hoge percentages agrarische emigranten voor de jaren 1948, 1949 en 1950 zijn gezien het geringe aantal emigranten nauwelijks betrouwbaar. 3 Hans sen, 'Godsdienstige en pastorale aspecten', p. 114. 4 Vgl. Verslag 94e verg. KCES (24 juni 1959), in: Arch. NKV, nr. 15625.

136

waren als missionaris onder de Maori 's, de oorspronkelijke bevolking van Nieuw-Zeeland. Met name pater Van Beek, afkomstig uit de Brabantse Peel, was in de eerste jaren actief onder Nederlandse katholieke emigranten. Volgens Van Campen wist hij uit zijn geboortestreek verscheidene boeren ertoe te be­wegen naar Nieuw-Zeeland te vertrekken.! De emigrantenzielzorg door de Mill Hili-paters was overigens van tijdelijke aard. Vanaf 1952 werd deze zorg waargenomen door een achttal assumptionisten. In Wellington beheerden zij een tehuis voor vrijgezellen.2 Naast de nazorg gingen zij zich aan het einde van de jaren vijftig op verzoek van de aartsbisschop van Wellington ook toeleggen op de versterking van het katholiek onderwijs door het stichten van een col­lege.3

6.7 Zuid-Afrika

Ook het tegenwoordig door het apartheidssysteem verscheurde Zuid-Afrika was een van de immigratielanden waarvoor de Nederlandse overheid bemid­delde. Tot en met 1977, hetjaar waarin de Nederlandse regering uit protest te­gen de apartheid besloot de bemiddeling van emigranten te staken, vestigden zich ruim 45.000 Nederlanders in Zuid-Mrika.4 Onder hen bevonden zich vooral personen die werkzaam waren in de nijverheid en de dienstensector. Boeren en ongeschoolde arbeidskrachten emigreerden nauwelijks naar Zuid­Afrika.

Wat de verdeling naar kerkelijke gezindte betreft, valt het op dat katholieken duidelijk ondervertegenwoordigd waren. In de periodes 1948-52, 1953-57 en 1948-62 bedroeg het katholieke aandeel respectievelUk 21,5, 22,5 en 18%.s Het aandeel vandeKCES in de emigratie naar Zuid-Afrika was nóg lager. Van het totaal aantal Zuid-Mrika-emigranten in de periode 1954-57 vertrok slechts 3% via de KCES, terwijl de KCES in die periode verantwoordelijk was voor 15,5% van het totaal aantal emigranten. Voor de periode 1958-62 was het niet veel an­ders: 5% tegenover 19% van het totaal.6 In het eerstgenoemde tijdvak emi­greerden 1932 katholieken naar Zuid-Mrika. Slechts 280 daarvan (14,5%) maakten gebruik van de diensten van de KCES. Voor het volgende tijdvak (1958-62) lag dit aandeel iets gunstiger. Hoewel in deze periode slechts 904 katholieken naar Zuid-Afrika emigreerden (hetgeen te verklaren valt uit de

1 Gesprek met Van Campen, 20 nov. 1986. 2 Verslag KCES, 1955, p. 18. 3 Roman AA. 'Nederlandse priesters in Nieuw-Zeeland', p. 29. 4 Emigratiecommissie SER, Advies emigratiebeleid, p. 80. s Hofstede, Thwarted exodus, p. 96-97, tabell2. 6 Ibidem, p. 101, tabel 13.

137

neergaande lijn in de emigratie en de scherpe daling in de emigratie naar Zuid­Afrika na de rassenrellen in Sharpeville in 1960), daalde het aantal KCES-emi­granten tot 237, hetgeen betekende dat 26,2% van de katholieke Zuid-Afrika­emigranten via de ' eigen' organisatie was vertrokken. Desondanks moeten we concluderen dat de KCES weinig greep had op de emigratie van katholieken naar Zuid-Afrika; zeker als we dat vergelijken met de circa 50% van de katho­lieke emigranten die ze doorgaans wist te bereiken.•

De vraag die rijst, luidt natuurlijk: is deze relatieve afwezigheid van de KCES in de emigratie naar Zuid-Afrika te verklaren uit het beleid dat zij voerde ten aanzien van dit land? Het antwoord op deze vraag moeten we in bevestigende zin beantwoorden. Bij herhaling werd op KeES-bestuursvergaderingen gewe­zen op de anti-katholieke stemming in Zuid-Afrika. Om zich te oriënteren op de geestelijke situatie in dat land en om na te gaan hoe het gesteld was met de nazorg voor katholieke Nederlanders, maakte bisschoppelijk commissaris Van der Hoogte in het voorjaar van 1954 een oriëntatiereis naar onder andere Zuid­Afrika. In de verslaggeving van zijn reis bracht hij een aantal bezwaren naar voren die bevordering van emigratie van katholieken in de weg stond.

Allereerst betrof dat de gesignaleerde anti-katholieke stemming. Deze leefde volgens Van der Hoogte niet zozeer bij de Zuid-Afrikaanse regering, maar werd veeleer aangewakkerd door de Dutch-Reformed Church in Afrika, die volgens hem "nog zeer sterk de mentaliteit heeft van de 16e en 17 e eeuw in Ne­derland".2 "Onder de Dominees in Zuid-Afrika leeft de gedachte aan een cal­vinistische theocratie en tracht men de klok drie eeuwen terug te zetten naar de glorietijd van Dordrecht.''3 Naast deze sterk anti-katholieke houding wees Van der Hoogte ook op de marginale positie van de katholieke kerk in Zuid-Afrika. Slechts vijf procent van de bevolking was katholiek. De voertaal was Engels. Volgens Van der Hoogte betekende dit voor Nederlandse katholieke immigran­ten dat zij voor de deelname aan het kerkelijk leven het Engels meester dienden te zijn. Om echter vaste voet te zetten onder de Zuidafrikaanse bevolking moesten zij zuidafrikaans spreken.

De geestelijke nazorg voor Nederlandse katholieke emigranten was volgens Van der Hoogte erbarmelijk. Dit was vooral te wijten aan de spreiding van de emigranten over het gehele land, waardoor het voor Nederlandse priesters moeilijk was de zorg op zich te nemen. Emigratie van katholieken naar Zuid­Afrika was daarom volgens Van der Hoogte slechts dan verantwoord als zij

1 Bron: CBS. Statistiek van de Buitenlandse migratie (1954-62) en Emigratie. Verslag van de werkzaamheden (1954-62). Het verslag van 1953 geeft geen cijfers over Zuid-Afrika. 2 Verslag 42e verg. KCES (28 mei 1954), in: Arch. NKV, nr. 2548. 3 Verslag oriëntatiereis Van der Hoogte van 1 maart tot 18 mei 1954 naar Zuid-Afrika en Rhodesia, in: Arch. KCES, nr. 9.

138

r zelfstandig de weg konden vinden naar de katholieke kerk in dat land. Hoge verwachtingen had hij van de plannen van mgr. G. van Velsen OP voor de ves­tiging van een Nederlandse parochie in de nieuwe, snelgroeiende stad Sasol­burg. Hierdoor zou het werk ten behoeve van Nederlandse katholieke emigran­ten worden gecentraliseerd.

Daarnaast zou hiermee het Zuid-Mrikaans sprekende element in de katho­lieke kerk van Zuid-Mrika worden versterkt. Over de apartheid liet Van der Hoogte zich niet uit. Hij was van mening dat de emigrant daar zelf maar een oordeel over moest vellen.l De vestiging van deze Nederlandse parochie werd uiteindelijk in 1956 gerealiseerd. Voordat het zover was hadden zich enkele moeilijkheden voorgedaan tén aanzien van de visa voor de drie Nederlandse priesters die deze parochie zouden gaan bedienen. Via overleg op diplomatiek niveau werden deze problemen opgelost.2 Hoewel de nazorg voor katholieke emigranten werd verbeterd, is men binnen de KCES nooit enthousiast geworden over emigratie naar Zuid-Afrika. Was in de jaren vijftig (zie de reis van Van der Hoogte) de reden vooral gelegen in de zwakke positie van de katholieke kerk in Zuid-Afrika en de gebrekkige nazorg, in de jaren zestig speelde ook de apartheid een belangrijke rol in deze gereserveerde houding.

Vooral de uit de KAB afkomstige Th. Loerakker, die vanaf 1963 voorzitter was van de KCES, had politieke bezwaren. Reeds in 1965 zag hij de toekomst van dit land somber in. Hij was van oordeel "dat men voor de toekomst een re­eel vraagteken moet plaatsen. Juist door de ontwikkeling die men aan de negers geeft is op den duur de apartheid niet vol te houden." Op lange termijn voorzag hij dat de blanke bevolking in de verdrukking zou komen.3 De KCES beperkte zich derhalve tot het geven van zakelijke voorlichting.4 Aan bevordering van de emigratie naar Zuid-Afrika had men geen behoefte.s In de loop van de jaren zeventig kwam ook de Nederlandse regering tot de conclusie dat emigratie naar Zuid-Mrika niet meer gewenst was. In 1977 werd dan ook de bemiddeling voor de emigratie naar dit land gestaakt.

1 Verslag 42e verg. KCES (28 mei 1954), in: Arch. NKV, nr. 2548. 2 Verslag 65e verg. KCES (22 juni 1956), in: Arch. NKV, nr. 14594. 3 Verslag 138e verg. KCES (16 febr. 1965), in: Arch. NKV, nr. 9248. 4 Verslag 137e verg. KCES (15 dec. 1964), in: Arch. NKV, nr. 9248. 5 Verslag 157e verg. KCES (27 juni 1968), in: Arch. NKV, nr. 9251.

139

CONCLUSIE

Toen vlak na 1945 sprake was van een grote drang om te gaan emigreren, was emigratie binnen katholiek Nederland een verschijnsel waarmee men in het verleden slechts oppervlakkig had kennis gemaakt. Er bestond nauwelijks of geen ervaring als het ging om het organiseren van emigratiebewegingen en het begeleiden van emigranten. Vóór 1940 had weliswaar de RK Emigratieveree­niging bestaan die aan katholieke emigranten voorlichting wilde verstrekken en ze in economisch en religieus opzicht wilde helpen, maar die wegens het gebrek aan fmanciële middelen en een gebrek aan medewerking van de zijde van de bisschoppen nauwelijks activiteiten kon ontplooien. Uitbreiding (door ontgin­ningen en inpolderingen) en intensivering van de landbouw werden gezien als betere oplossingen voor het ogenschijnlijke overschot aan agrarische arbeids­krachten dan het bevorderen van emigratie. Vooral vanuit religieus oogpunt achtte men emigratie een ongewenst verschijnsel: katholieke emigranten zou­den het gevaar lopen hun geloof te verliezen. De enige vorm van emigratie die acceptabel was, was die van kolonisatie: land- en geloofsgenoten zouden zich gezamenlijk in één streek vestigen onder een eigen geestelijke en technische leiding. Vóór 1940 werd een dergelijke kolonisatie echter niet gerealiseerd.

Een en ander betekende dat het katholieke emigratiewerk na 1945 van de grond af moest worden opgebouwd. Het initiatief daartoe ging uit van de KNBTB en zijn gewestelijke organisaties. Zij zagen zich geconfronteerd met een groot overschot van jonge boeren voor wie geen enkel uitzicht bestond op het verwerven van een eigen bedrijf. Deze dienden daarom de overstap te maken naar de industrie danwel te emigreren. De eerste mogelijkheid kwam de bond ongewenst voor. Jonge boeren zouden niet alleen hun zelfstandig bestaan ver­liezen, maar ook hun boerenstandsbewustzijn en boerencultuur. Emigratie ge­noot derhalve de voorkeur, omdat het goede vooruitzichten bood op het stich­ten van een eigen bedrijf.

Wat de wijze van emigratie betreft, gaf de KNBTB de voorkeur aan kolonisa­tie. Daartoe zond hij deskundigen uit naar Frankrijk en Brazilië om aldaar de mogelijkheden voor kolonisatie te bestuderen en te realiseren. In Frankrijk re­sulteerde dit in de aankoop van een emigratiecentrum waar emigranten zouden worden opgeleid voor zelfstandige vestiging in de omgeving. In Brazilië werd een vijfduizend hectares grote 'fazenda' aangekocht, waar een hele Nederlandse gemeenschap werd gesticht.

Terwijl de KNBTB zijn aandacht wegens de mogelijkheden tot kolonievor-

140

ming vooral richtte op Frankrijk en Brazilië, ging de aandacht van emigratie­gezinde katholieke boeren en landarbeiders vooral uit naar Canada, het land waar - in tegenstelling tot beide eerdergenoemde landen - uitgebreide vesti­gingsmogelijkheden aanwezig waren. Deze omstandigheid leidde ertoe dat de KNBTB gedwongen werd ook aandacht te besteden aan vestigingsmogelijkheden in Canada. Afgevaardigden van de KNBTB bezochten dit land en reeds vanaf het einde van 1947 werden er ook emigratiecursussen georganiseerd die speciaal gericht waren op Canada.

Vlak na de bevrijding emigreerden vooral boeren. De emigratie van niet-agra­rische arbeidskrachten werd, daar deze in de eerste bevrijdingsjaren nodig wa­ren bij de wederopbouw, niet bevorderd. Vanaf 1948 gingen ook zij in toene­mende mate emigreren; twee jaar later overvleugelden zij de agrarische ar­beidskrachten. Hoewel de emigratie van boeren en landarbeiders met name werd bevorderd, werd hun aandeel in de totale emigratie steeds kleiner. Deze verschuiving in de samenstelling van de emigratie had ook consequenties voor de wijze waarop de emigratie van katholieke zijde werd georganiseerd.

Hielden aanvankelijk alleen de KNBTB en de RK Landarbeidersbond Sint De­usdedit zich bezig met de behartiging van de belangen van hun emigratie­gezinde leden, vanaf 1949 gingen ook andere katholieke sociale organisaties (met name de KAB en de RK Middenstandsbond) activiteiten op dit gebied ont­plooien. Op hun diocesane bureaus werden speciale emigratiediensten ingericht waar leden die wilden emigreren konden worden geholpen. Ter coördinatie van deze activiteiten werd begin 1949 de Katholieke Centrale Emigratie-Stich­ting (KCES) opgericht. Terwijl de emigratiediensten van de standsorganisaties zich vooral bezig hielden met voorlichting aan en voorbereiding van emigran­ten en het verzorgen van de emigratie-aanvraag, coördineerde de KCES deze activiteiten, was zij medeverantwoordeliJK voor het te voeren emigratiebeleid en legde zij ten behoeve van de nazorg voor katholieke emigranten contacten met katholieke organisaties in de imrnigratielanden.

Wat het te voeren emigratiebeleid betreft, bestond er een verschil in inzicht tussen de Nederlandse regering en de maatschappelijke organisaties die actief waren op het gebied van de emigratie. Voor de regering was emigratie vooral een vorm van internationale arbeidsbemiddeling. Zij droeg de uitvoering van dit beleid dan ook op aan het Rijks Arbeids-Bureau. De maatschappelijke (emi­gratie-)organisaties stelden zich echter op het standpunt dat het bij de uit­voering van het emigratiebeleid allereerst moest gaan om de persoonlijke ont­plooiing van de emigrant. De consequentie hiervan zou volgens hen moeten zijn dat de uitvoering van de emigratie hun zou worden opgedragen. Deze discussie over de betekenis van emigratie resulteerde uiteindelijk in de Wet op de orga-

141

nen voor de emigratie (1952), waarin de maatschappelijke organisaties naast het Rijles Arbeids-Bureau erkend werden als aanmeldingsorganen. Voor de aan aspirant-emigranten verleende diensten werden zij tevens gesubsidieerd.

Tegelijk met het verkrijgen van deze erkenning werd de structuur van de katholieke emigratie-organisatie grondig veranderd. In de bisdommen gingen de emigratiediensten van de standsorganisaties meer samenwerken en uiteinde­lijk gingen zij op in diocesane emigratie-stichtingen. Hierdoor werd de doel­matigheid van de katholieke voorlichting en voorbereiding in belangrijke mate vergroot, terwijl ook doublures voortaan waren uitgesloten.

Nu de KCES een officieel erkende en gesubsidieerde organisatie was, pro­beerde zij met nog meer ijver katholieke emigranten ertoe te bewegen te emi­greren via de 'eigen' organisatie. Deze propaganda was echter maar in beperkte mate succesvol. Weliswaar wist zij in de loop van de jaren vijftig een groter percentage katholieke emigranten te bereiken, maar altijd is circa vijftig pro­cent buiten de KCES om geëmigreerd. Dit vrij lage percentage moet vooral worden toegeschreven aan de geringere bindingen van emigranten met het be­staande Nederlandse cultuurpatroon.

De motivatie van dit streven katholieken vooral te laten emigreren via de 'eigen' organisatie zochtdeKCES uiteraard in haar doelstelling het geestelijk en sociaal welzijn van de emigrant te behartigen. Men wilde vooral voorkomen -en daarbij werd zij gesteund door de kerkelijke autoriteiten -dat de emigrant in geestelijk opzicht aan zijn lot werd overgelaten en zijn geloof zou verliezen. Daartoe werd in Nederland gewerkt aan adequate voorlichting en werd ge­hamerd op het belang van het volgen van een emigratiecursus. In zo'n cursus werd naast het leren van de taal van het immigratieland, vooral aandacht be­steed aan godsdienstkennis. Het doel daarvan was om de katholieke emigrant, die in het verzuilde Nederland vaak een eigen verantwoordelijkheid op het ge­bied van godsdienst en zeden werd onthouden, bewust te maken van de grondslagen van zijn godsdienstbeleving, zodat hij zijn eigen verantwoorde­lijkheid weer leerde kennen. Vaak moesten emigranten de godsdienstige vor­ming van hun kinderen volledig op zich nemen, omdat katholieke scholen in de streken waar zij zich gingen vestigen ontbraken. Naar de immigratielanden werden Nederlandse priesters gezonden die de emigranten begeleidden bij de overgang naar de katholieke kerk in die landen. Zij legden huisbezoeken af, boden de mogelijkheid tot biechten in het Nederlands en verzorgden op ver­schillende plaatsen Nederlandstalige diensten. Naast deze geestelijke nazorg hielpen zij katholieke emigranten bij het vinden van werk en huisvesting. Hun positie binnen de katholieke kerk in het immigratieland was vaak erg onzeker. Vooral parochiegeestelijken beschouwden hen vaak als concurrenten.

Van grote betekenis voor de ontwikkeling van de katholieke emigratie was

142

l het optreden van mgr. J.M.J.A. Hanssen als emigratiebisschop. In die hoedan­igheid bezocht hij de immigratielanden en beoordeelde deze landen naar in hoeverre emigratie naar zo'n land voor katholieken al dan niet verantwoord was. Emigratie naar Canada, Australië en Nieuw-Zeeland was naar zijn oordeel verantwoord, hoewel hij een lichte voorkeur had voor de beide laatstgenoemde landen. Deze landen waren naar zijn zeggen minder beïnvloed door het 'mo­derne leven'. Wat Canada betreft had hij een sterke voorkeur voor het Fransta­lige deel, dat vrijwel geheel katholiek was. Deze voorkeur kwam echter niet overeen met de realiteit. Katholieke emigranten gaven wegens taal en ruimere vestigingsmogelijkheden in meerderheid de voorkeur aan het Engelstalige deel van Canada. Het belang yan de reizen van mgr. Hanssen was vooral gelegen in het feit dat vele katholieke aspirant-emigranten werden gerustgesteld ten aanzien van .hun geloof. Zijn optreden heeft zeker bijgedragen aan het inlopen van de achterstand die katholieken hadden in de emigratiecijfers.

Kolonisatie werd aanvankelijK als de meest wenselijke vorm van emigratie beschouwd. De gerealiseerde projecten in Frankrijk en Brazilië voldeden ech­ter niet aan de verwachtingen die men ervan had. Chateau d' Artigues in Zuid­West-Frankrijk had het centrum moeten worden van een bloeiende emigratie naar dat gebied. Het liep echter op een mislukking uit, omdat de vestigingsmo­gelijkheden beperkt bleken te zijn en vooral omdat er bij katholieke emigranten nauwelijles belangstelling voor bleek te bestaan. De KNBTB zag zich dan ook genoodzaakt het onrendabele emigratiecentrum van de hand te doen.

Voor het project in Brazilië (Holambra) bestond daarentegen wel grote belangstelling. Na twee~n-een-half jaar zat het project echter financieel aan de grond. De oorzaken van dit mislukken moeten zowel gezocht worden in de op­zet van het project als in een inadequate selectie van de emigranten. Allereerst was er onvoldoende kapitaal in geïnvesteerd. Daarnaast werd uitgegaan van een coöperatief systeem waarin de boeren eerst een aantal jaren moesten werken in dienst van de coöperatie (ten behoeve van de ontginning) voordat zij een eigen bedrijf konden verwerven. Met steun van de Nederlandse regering, die zich garant stelde voor een nieuwe lening, werd de kolonie door regeringscommis­saris CJ.J. Hogenboom gereorganiseerd (aan de kolonisten werd meer zelf­standigheid toegekend) en daardoor gered. Deze reorganisatie verliep echter niet zonder problemen. Veel boeren hadden geen vertrouwen in het reorgani­satiebeleid van Hogenboom. Na vele conflicten vestigden zij zich elders in Brazilië. Holambra werd een redelijk welvarende kolonie. Toen deze vol was, werd Holambra n gesticht.

Aan het einde van de jaren veertig en het begin van de jaren vijftig was er sprake van een ware emigratiehausse, door Hofstede wel eens de 'emigratie-

143

psychose' genoemd. Nederland was overbevolkt en zou niet in staat zijn het aanbod aan arbeidskrachten op te vangen. Emigratie was naast industrialisatie een belangrijk onderdeel van het regeringsbeleid. De industrie wist echter meer arbeidskrachten op de nemen dan men aanvankelijk inschatte. In de tweede helft van de jaren vijftig dreigde dan ook weer een tekort aan arbeidskrachten te ontstaan. Als gevolg hiervan werd het actieve emigratiebeleid van de Neder­landse regering steeds meer bekritiseerd. Tegelijkertijd daalde ook het emigra­tiecijfer. Het bleek aantrekkelijker te zijn om in Nederland in de industrie te gaan werken dan elders in de wereld een onzekere toekomst tegemoet te gaan. In 1963 bereikte het emigratiecijfer met circa 6800 emigranten een voorlopig dieptepunt. De tijd dat elk jaar tienduizenden Nederlanders het land verlieten was defmitief voorbij.

Deze verminderde belangstelling voor emigratie, alsmede de verminderde vanzelfsprekendheid om te emigreren via de 'eigen' katholieke organisatie vormden de achtergrond van de discussie die aan het eind van de jaren zestig bintien de KCES werd gevoerd teneinde te komen tot een aanpassing aan de ge­wijzigde omstandigheden. Zagen we eerder dat de KCES circa vijftig procent van de katholieke emigranten wist te bereiken, aan het eind van de jaren zestig vertoonde dit cijfer een dalende tendens. De discussie ging in de richting van van verdergaande samenwerking met AEC en CEC binnen het kader van het emigratiebestuur. Deze samenwerking was in de loop van de jaren zestig inten­siever geworden als het ging om het .gezamenlijk organiseren van voorlich­tingsavonden en emigratiecursussen. Deze discussies leidden uiteindelijk tot een andere opzet van het stelsel van emigratie-organisaties. In het vervolg werden voorlichting, voorbereiding en dossiervorming verricht door kantoren die opereerden onder de supervisie van het Emigratiebestuur. De taak van de maatschappelijke organisaties beperkte zich tot het medebepalen van het emi­gratiebeleid en het verzorgen van individuele (levensbeschouwelijke) voor­lichting. Voor deKCES had dit grote consequenties. De diocesane emigratie­stichtingen die voordien de voorlichting, voorbereiding en dossiervorming verzorgden, werden opgeheven.

De geschiedenis van het naoorlogse emigratiewerk kan worden gezien als een verdere verbreiding van de verzuiling naar een nieuw werkgebied. Dit streven was echter maar in beperkte mate succesvol. Weliswaar werd een volledig ge­outilleerd en door de overheid gesubsidieerd apparaat opgebouwd dat de ka­tholieke emigranten kon helpen bij het indienen van de emigratie-aanvraag en bij de voorbereiding, en dat in de immigratielanden nazorg verstrekte, maar dat er bij lange na niet in slaagde alle katholieke emigranten te bereiken. De vullingsgraad bleef steken rond de vijftig procent. Aan het eind van de jaren

144

zestig toen zich zowel op organisatorisch gebied als wat de reikwijdte betreft het ontzuilingsproces ging manifesteren, verminderde de vullingsgraad van het katholiek emigratiewerk nog verder. De KCES aanvaardde de consequenties van dit proces en ging nauwer samenwerken met haar zusterorganisaties.

145

ORGANISATIESCHEMA

AKWV

~I ~: KAB Emigrllliebesluur

NRKM KCES KNBTB ~ Emigratieraad

..-... t

LUSTVAN AFKORTINGEN

ABTB ADES AEC AKWV ARP CBS CBTB CEC CIAS CSLE ECH GAB GES

GEV ICMC IDES KAB KCES KEC KES

Aansdiocesane Boeren- en Tuindersbond Aartsdiocesane Emigntie..Stichting Algemene Emigntie Centrale Algemene Katholieke Werkgevers-Vereniging Anti-Revolutionaire Partij Centraal Bureau voor de Statistiek Ouisteüjke Boeren- en Tuindersbond Ouisteüjke Emigntie Centrale Catholic Irnmigntion Aid Society of Western Canada Centrale Stichting Landbouw-Emigntie Emigntie Centrale Holland Gewestelijk Arbeidsbureau Gereformeerde Stichting tot Bijstand van Emignnten en Geëmigreerden Gerefonneerde Emigntie Vereeniging International Catholle Migntion Committee Inter-Diocesane Emigntie-Stichting Katholieke Arbeiders Beweging Katholieke Centrale Emigntie-Stichting Katholieke Emigntie Centrale Katholieke Emigntie-Stichting voor de bisdommen Haarlem en Rotterdam

KLES Katholieke Limburgse Emigntie-Stichting KNBTB Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond KNIBTB Katholieke Nederlandse Jonge Boeren- en Tuindersbond KNLC Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité KSA Katholieke Sociale Actie KSKI Katholiek Sociaal Keikeiijk Instituut KVP Katholieke Volkspartij LEI Landbouw Economisch Instituut LLTB Limburgse Land- en Tuinbouwbond LTB Katholieke Land- en Tuinbouwbond voor het bisdom Haarlem

NCB NCWC NED NKV NRKM NVL NZAV PvdA RAB RKWV SCER SER SLN VVD

148

(vanaf 1956 ook Rotterdam) Noord-Brabants Christelijke Boerenbond National Catholic Welfare Conference Nederlandse Emigratie Dienst Nederlands Katholiek Vakverbond Nederlandse Rooms-Katholieke Middenstandsbond Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging Partij van de Arbeid RijksArbeidsbureau Roomseh-Katholiek Weiklieden Verbond Societé Canadienne d'Etablissement Rural Sociaal-Economische Raad Stichting Landverhuizing Nederland Volkspanij voor Vrijheid en Democratie

1. Geraadpleegde arcbieven

Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen Archief KCES Archief KNBTB Archief NKV

Bisschoppelijk Archief, Den Bosch Dossier Emigratie Notulen Bisschoppenvergaderingen

Algemeen Rijksarchief. Den Haag Archief Nederlandse Emigratiedienst (NED)

2. Geraadpleegde tijdscbrirten en periodieke publicaties

Boer en Tuinder (1947)-(1961) CBS. Statistiek van de buitenlandse migratie (1948)-(1973) De Emigrant (1951!52)-(1952/53) Emigratie. Driemaandelijks tijdschrift gewijd aan emigratievraagstukken (1958/59)­

(1961/62) Emigratie. Verslag over de werkzaamheden van de organen voor de emigratie (1953)-

(1969nO) Handelingen der Staten-Generaal (1948)-(1962) Herstel (1946)-(1952) Jaarverslag Stichting Landverhuizing Nederland (1945)-(1952) Katholieke Landarbeider (1952)-(1963) Lering en Leiding (1949)-(1963) De Nieuwe Eeuw (1947)-(1957) Ontginning (1948/49)-(1966) R.K. Boerenstand (1923)-(1932) R.K. Boeren- en Tuindersstand (1932)-(1940) R.K. Landarbeider (1946)-(1951) Ruim Zicht (1952/53)-(1963/64) Weekblad van den Noord-Brabantscbe Christelijken Boerenbood (1946)

3. Geraadpleegde literatuur

M. Bax, 'Terug naar donkere tijden? Over het falen van een voorgeschreven kerkelijke orde in hedendaags ruraal Brabant', in: Gerard Rooijakkers, Theo van der Zee (red.), Religieuze volkscultwu. De spllllllillg tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praklij/c, (Nijmegen 1986), p. 119-135.

G. Beyer, N.H. Frijda, B.P. Hofstede, R. Wentholt, Characteristics of overseas emi­grants, 's-Gravenhage 1961.

A. van de Brug-Röling, 'De vrouw en de emigratie', in: Katholiek Sociaal Tijdschrift, 4(1952), p. 151-158.

Frans Buysse, De Nederlandse gemeenschap in Holanda, Brazilië, 1858-1982. Een antro­pologische studie over integratie en identiteit, Doctoraalscriptie Culturele Antropologie, Nijmegen 1984 (Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen no. 13).

J.F. van Campen, 'Het emigratievraagstuk', in: Lering en Leiding, 27(1959), p. 175-180. Centrum voor Staatkundige Vorming, Emigratiebeleid en Werkgelegenheid, 's-Graven­

hage 1961. Gerald F. DeJong, The Dutch in America 1609-1974, Boston 1975. H. Dekkers CSSR, 'Internationaal Katholiek Migratiecongres Breda 1954 •, in: Nederlandse

Katholieke Stemmen, 51(1955), p. 9-19. Frans H. Doppen, 'Theodoor van den Broek: Missionary and emigration leader. The his­

tory of tbe Dutch Catholic Settiement at Little Chute, Wisconsin' , in: U.S. Catho/ie Historian, 3(1983), nr. 3, p. 202-225.

149

O.B. van Dijk, 'Geloofsverlrondiging of broodnood. Hollanders naar Michigan', in: Spiegel Historiael, 5(1970), P• 31-36.

G. Duijsens, 'Emigreren. Nederland-Brazilië', in: Ontginning, 2(1950), p. 370-371. J.H. Elich, P.W. Blauw, .. .En toch terug: een onderwek naar de retourmigrmie van Ne­

derlanders uit Australië, Nieuw-Zeeland en Canada, Rotterdam 1981. J.H. Elich, P.W. Blauw (red.), Emigreren, Utrecht/Antwerpen 1983. J.H. Elich, De omgekeerde wereld. Nederlanders als etnische groep in Australië. Essays

naar aanleiding van een 'studiereis vanjuli tot december 1984, Leiden 1985. J.R Elich, Aan de ene kant, aan de andere kant: de emigratie van Nederlanders naar Aus­

tralië, Delft 1987. Emigratiecommissie van de SER. Advies over het emigratiebelei~ 's-Gravenhage 1985. Harrie Fiers, Het emigralieverloop vanuit Eindhoven en Nederland in de perWde 1949-

1960, 2e graadsscriptie Geschiedenis Mollerinstituut, Ttlburg 1978 N.R Frijda, Emigranten/Niet-emigranten, 's-Gravenhage 1960. N.H. Frijda, Emigranten overzee, 's-Gravenhage 1962. A.L.J. Goethals, Nederland als emigratieland, z.pl. 1976. Rapport no. 21, uitgebracht

t.b.v. Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk. H. Haclc, 'Dutch Group Settiement in Brazil', in: R.EM .P.-Bulletin, 7(1959},

supplement 4. H. Hack, 'De Nederlandse emigratie na 1945' , in: Geografisch Tijdschrift, 18(1965),

p. 55-61. J.M.J.A. Hanssen, 'Op het breukvlak der geschiedenis', in: De Emigrant, 5 nov. 1951. J.MJ.A. Hanssen, 'Godsdienstige aspecten van de emigratie', in: Katholiek Sociaal Tijd­

schrift, 4(1951-52), p. 127-136. J.MJ.A. Hanssen, 'Godsdienstige en pastorale aspecten van emigratie', in: Nederlandse

Kmholie/ce Stemmen, 48(1952}, p. 105-116. Marten van Harten, NQQT wijder horiwn. Het aktieve emigraliebeleid van maatschappelijke

organisalies en overheid in Nederland (:t1920-1960), manuscript, nov. 1984. JJ.A. Hartland, De geschiedenis van de Nederlandse emigralie tot deTweede Wereldoor­

log, 'a-Gravcnhage 1959. B.W. Haveman, 'Het na-oorlogse emigratiebeleid' , in: Sociaal Maandblad Arbeid,

17(1962), p. 195-203. F. van Heek, Het geboorteniveau der Nederlandse Rooms-Kmholieken, Leiden 1954. H.J. Heeren, Bevolkingsgroei en bevolkingsbeleid in Nederland, Amsterdam 1985. H.Hillebrand, Boeren en emigratie, 's-Gravenhage 1989. B.P. Hofstede, De gaande man. Gronden van de emigratiebeslissing, 's-Gravenhage

1958. B.P. Hofstede, 'De emigratie in parlement en pers', in: Emigratie, (1962), nr.15,

p. 14-23. B.P. Hofstede, Thwarted exodus. Postwar overseas Migrationfrom the Netherlands, 's- ·

Gravenhage 1964. B.P.Hofstede, 'De veranderde emigrant in een veranderde samenleving', in: Elich, Blauw,

Emigreren, p. 43-49. Th. Homan AA, 'Nederlandse priesters in Nieuw-Zeeland', in: Emigratie (1959), nr. 3

p. 29. J. van der Hoogte, 'Godsdienstige risico?', in: De Emigrant, 3 nov. 195 l. J. van der Hoogte, 'Verre werkers', in: Emigratie, (1960), nr.6, p. 18, 19 en 22. 'International Catholic Migration Congress Breda 1954', in: Sociaal Kompas, 3(1955),

nr 5/6. H. Klein Gunnewiek, Herinneringen van een emigrant. Holambra 1, Holambra, 1985. Anja F.M. Koeweiden-Wijdcven, 'Vergeten emigranten', in: Spiegel Historiael, 19(1984),

p. 120-124. H. Kruiter,lnpakken en wegwezen? Een onderzoek naar kenmerken en motieven van

emigranten naar Australië, Canada en Nieuw-Zeeland, 's-Gravenhage 1981. A. Lijphart, Verzuiling, paci{ICalie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam

1979, derde druk. A. Maris, C.D.Scheer, M.AJ.Visser, Het kleine boerenvraagstuk op de zandgronden,

Assen 1951. A. Maris, 'Het kleine boerenvraagstuk in groter verband', in: Tijdschrift voor Economi­

sche en Sociale Geografie, 43(1952), p. 173-181.

150

W. van der Mast, Praktijk en patroon van recente Nederlandse groepsmigraties, Groningen 1963.

F. Messing, 'Het economisch leven in Nederland 1945-1980' , in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel15 (Bussum 1982), p. 159-201.

H. Overberg, The Durch in Victoria 1947-1980. Communiry and ideology, Melboume 1980.

Y da Saueressig-Schreudc:r, R.P. Swierenga, Carlwlic emigration from the sourhern pro­vinces ofthe Netherlands in the nineteenrh century, Voorburg 1982.

J. Schmitz, 'Kanttekeningen bij het 2de Internationaal Katholiek Migratie-Congres, ge­houden te Breda van 11-17 september 1954' , in: GeograrlSch Tijdschrift, 8(1955), p . 7-13.

G.W.A. Smulders, 'Emigratie en Zielzorg', in: Nederlandse Katlwlieke Stemmen, 47(1951), p . 9-21.

H.A.V.M.van Stekelenburg, 'Rooms-Katholieke landverhuizers naar de Verenigde Sta­ten', in: Spiegel Historiael, 12(1977), p. 681-689.

H.A. V.M. van Stekelenburg, 'Tracing the Dutch Roman Catholic Emigrants to North America in the Nineteenth and Twentieth centuries', in: Herman Ganzevoort, Mark Boeke1man, (red.), Durch 1mmigration to North America (Toronto 1983), p. 57-85.

H.A. V.M. van Steke1enburg, 'The Quest for land. The movement of Roman Cathol ie Dutch Farmers to Canada (1947-1955)', in: 1CMC Migration News, (1985), nr.4 , p. 23-27.

P.R.D. Stokvis, 'Nederland en de internationale migratie, 1815-1960', in: F .L. van Holthoon (red), De Nederlandse samenleving sinds 1815. Wording en samenhang, (Assen/Maastricht 1985), p. 71-92.

Harald van Straaten, 'Brazim:, beeld van verbondenheid. Groepskolonisaties in de 20e eeuw', in: Verre Naasten Naderbij, 16(1982), nr.3, p. 95-96.

G.P. Sijen OPraem, 'Overschat uzelf niet!', in: Ontginning, 2(1950), p. 347-349. R.P. Swierenga, 'Migratie overzee: een spiegel van de Nederlandse cultuur', in: De Gids,

150(1987), no. 2/3, p. 152-155. J.H.G. Thurlings, De wankele zuil. Nederlandse katlwlieken russen assimilatie en plura­

lisme, Nijmegen/Amersfoort 1978, tweede druk. A.S. Tuinman, ' The Netherlands-Canadian Migration' , in: Tijdschriftvoor Economische

en Sociale Geografie, 47(1956), p . 181-189. Verslag van de Katlwlieke Centrale Emigratie-Stichting, 's-Gravenhage, 1955. Verslag R.K. Emigratiecongres, 15 nov. 1927. R Wentholt, Kenmerken van de overzeese emigrant, 's-Gravenhage 1961. L. Wiokebnolen, De agrarische emigratie vanuit Noord- en Midden-Urnburg in de periode

1948-1960. Agrarische gebondenheid contra het werk van de emigratie-organisaties, 2e graadsscriptie geschiedenis Mollerinstituut, Tilburg 1983

G.H.L. Zeegers, A.Oldendorff, W J .J . Kusters, Sociografische aspecten van de emigra­tie, 's-Gravenhage, 1953.

151

REGISTERVAN NAMEN

Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond (ABTB) 29, 47

Aartsdiocesane Emigratie-Stichting (ADES) 58, 69, 100

Actie Posterholt zie: Thuisfront Posterholt

Aengenent, J .D.J. 43, 44, 78 Aken, L . van 43 Algemeen Landbouw Emigratie-Comité

zie: Emigratie-Comité van het KNLC Algemene Emigratie Centrale (AEC) 14, 25,

26, 37, 61 , 62, 70, 72, 74, 84, 85, 103, 13S, 144

Algemene RK Werkgeversvereniging (AKWV) 42, 54

Algenib 117 Alhena 116 Amerika

-Noord- 9, 10, 14, 36, 81, 127, 133 - Zuid- 22, 113

Amsterdam 83 Anti-Revolutionaire Partij (ARP) 24, 26, 68 Antwerpen 117 Argentinil! 18 Arnhem 9S Asselbergs Cz, J.P.J. 42 Assumptionisten 137 Australil! 11, 12, 18, 32-37, 62, 80, 81, 85,

88, 104, 127. 133-136, 143 Bacchus March 13(

Beek, G.M. van 137 Beers, W.van 48,113 Bekkers, W.M. 82 België 27, 28 Bemelmans, H.J.H. 123 Berg en Dal 94 Berlijn 18 Besselaar, J.J. van den 122 Biewenga, A.W. 24 Boekel 94 Boer en Tuinder (weekblad) 29, 63, 109,

126 Boerenleenbank, Coöperatieve Centrale

119, 129 Boerinnenbond NCB 95 Bongaens, M.C.E. 28, 29,44 Bouvigne (kasteel) 64 Boxtel 49 Brazilil! 10, 11, IS, 18, 28, 30, 33, 48-52, 80,

93, 94, 104, 107, 112-126, 128, 140, 141, 143 Bn:da

-Bisdom 50, S8, 101 - Stad 42, 64, 100

Brisbane 134 Broek, Th.J. van den 27 Brouwer, T . 71, 73 Bruyn, A.C. de 42 Campen, J.F. van 49, so, 54, 57, 61, 64, 69,

73, 76, 80, 103, 125, 130, 131, 133, 137 Campinas 114, 116 Canada 11, 12, 11, 18, 30, 32-37,45,49, 50,

SI, 80, 81, 94, 95, 97, 99, 100, 104, 108, 122, 127-134, 141 , 143

Canadian Catholic Immigrant Services 131 Capucijnen 28 Carambei 113, 124 Carmelieten 28 Castrolanda 113, 114, 124 Catholic Dutch Migrant Association

(Australië) 135 Catholle lmmigration Aid Society of

Western Canada (CIAS) 129, 130 Catholle Rural Movement (Australië) 134 Catholic Settiement Association

(Canada) 4S Centraal Comité tot Behartiging der

Belangen van de RK Nederlanders in Duitschland zie: Sint Josephsconûté

Central Bureau of Netherlands Catholic lmmigration (Canada) 129, 130

Centrale Stichting Landbouw-Emigratie (CSLE) 20, 23,48,51,106

Centrum van de Nederlandse Katholieke Vrouwenbeweging (CNKV) 53

Centrum voor Staatkundige Vorming 68 Chateau d'Artigues 106-111, 143 Christelijk-Historische Unie (CHU) 24, 26 Christelijke Boeren- en Tuindersbond

(CBTB) 23, 48, 116 Christelijlce Emigratie Centrale (CEC) 11,

14, 23, 25, 37, SI, 60, 61, 62, 70, 72, 74, 103, 135, 144

Cnossen, T. 108 Commissaris voor de Emigratie, 25, 68, 80 Commissie Schilthuis 24, 51, 55 Commissie Van Roggen/Van Waveren 118,

119 Congregatie van het H. Consistorie 78 Conventuelen 28 Cooperativa Agro-Pecuária do Nucleo

Holandês Ribeiriio 115n Cooperativa Agro-Pecuária Holambra

zie: Holambra - Cooperativa Agro­Pecuária

Comelissen, J.P. 109, 110

153

Credit Union St. Willibrord (Canada) 129 Cremers, M. 130 De Cmholicorwn in exertas regiones

migrmione (breve) 78 Delft 76 Derks, W. 57,91 Dewez, W.I. 30, 49 Dienst der Vlaamsche Landbouwaalmoe­

zeniers (Rouen) 105 Diocesaan Emigratie Contact Orgaan

('s-Hertogenbosch) ss Directie voor Emigratie 74 Dordrecht 138 Duitsland 27,28 Dutch Reformed Chruch (Zuid-Afrika) 138 Duysens, G. 116, 118, 126 Ebisch, L. Elich, J.H. 135, 136 Elsen OPraem., Th van den 83, 93 Emigrant, De (tijdschrift) 61-64, 87 Emigratie Centrale Holland (ECH) 10, 22,

45 Emigratiebestuur 25, 61, 65, 71, 72, 74, 144 Emigratie-Comité van het KNLC 23, 51 Emigratie-Commissie van de KNBTB 48 Emigratie-Commissie van de KSA 42, 43,

45 Emigratie-Commissie van de SER 25, 15 Emigratie-Stichting van de KNBTB 11, 14,

23, 41,46-54, 79, 95, 96, 106, 108-111, 115, 128, 131, 132

Episcopaat Nederland 32, 43, 79, 80 Espfrito Santo 113 Europa 28, 6S Exui Familia (constitutie) 86 Father Maas Scheme for Rural

Setdement 134 Fazenda das Posses 125 Fazenda Monte d'Este 114, 11S Fazenda Ribeirio 114, 11S, 122, 125 Florianópolis 124 Fonds Geestelijke Verzorging van

Emigranten84 Franciscanen 28 Frankrijk 10, 11, 18, 28, 30, 48, 49, Sl , 52,

93, 94, 104-112, 11S, 128, 140, 141, 143 Friesland 99 Frijda, N.H. 39 Geerlingshof (volkshogeschool) 94 Gemert 94, 97, 100 Gereformeerde Emigratie Vereeniging

(GEV) ll Gereformeerde Stichting tot Bijstand van

Emigranten en Geërnigreerden (GES) 25 Gewestelijk Arbeidsbureau 37 Ginneken SJ, I. van 42 's-Gravenhage 44 Green Bay 27 Groningen (bisdom) 95 Groothuizen, D. 95

154

Grootscholten SCJ, M 129 Haarlem (bisdom) 44, S3, S8, 79, 99, 101 Haasten, H. van 42, 44, 46, 10S, 115 Hack, H. 120, 124, 126 Hanssen, I.M.J.A. 32, 64, 80-84, 88, 90,

91, 99, 122, 128, 131, 132, 134, 143 Harten.M.van 32,33 Hartland, J.J.A. 45 Haveman, B.W. 25, 68, 69,80 Heek, F. van 87 Heeren, H.I. 22 Helden 98 Hendriksen, Th.G.A. 49, 111 's-Hertogenbosch (bisdom) 50, 55, 58, 79,

80, 83, 85n, 97, 101 Heyroeijer, J.G. 28, 48, 93, 113-117, 119-

123, 125 Hofstede, B.P. 13, 21, 31-34, 36, 39, 59,

60, 143 Hogenboom, C.J.J. 119-124, 126, 143 Holambra

- Cooperativa Agro-Pecuária 115, 116, 118, 119, 123, 124

- Landbouwkolonie 15, 28, 112, 113, 116-126, 143

- Stichting 116, 118 Holarobral

zie: Holarobra-landbouwkolonie Holarobra Il 125, 143 Holanda 113 Hoogte, J. van der 55,60,62, 63, 64, 82-85,

89, 96, 101, 102, 110, 138, 139 Horst 98 Houben, F. 99 Huibers, I.P. S3, ss, 79, 80 Hutschemaekers, A. 73 Ierland 16 Indië

zie: Indonesië Indonesië 18, 21, 119 Inter-Diocesane Emigratie-Stichting

{IDES) 58, 69, 73, 83, 101, 102 International Catholle Migration

Commission (ICMC) 64, 6S, 86 lowa 9 lraty 113 Italië: 16 Iaarsveld, L.I. van 63 Jacobs, A. S0,93,94, 106,128,129 Jong, J. de 50, 79, 97, 111 I oosten, J. 76, 83, 99 Iuliana (koningin) 99 KAB-Haarlem, Diocesane 63 KAB-'s-Hertogenbosch, Diocesane 58 Kampschöer, G.W. 49, SO, 52, 54, 56, 63,

64, IlO Kanunikessen van het Heilig Graf 117 Karskens SCJ, J. 132, 133 Katholiek Bureau voor Maatschappelijk en

Cultureel Overleg 53

1 Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut (KASKI) 64

Katholiele Sociaal Tijdschrift 32 Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) 12,

52, 54, 56, 139, 141 Katholieke Centrale Emigratie-Stichting

(KCES) 12, 14, 24, 25, 30, 32, 36-39,41, 46, 52-76, 79, 80, 82-85, 87-89, 96, 101-103, 125, 130, 132-135, 137-139, 141' 142, 144, 145

Katholieke Emigratie Centrale (KEC) 74 Katholieke Emigratie-Stichting voor de bis­

dommen Haarlem en Rotterdam (KES) 58, 101

Katholieke Land- en Tuinbouwbond voor het bisdom Haarlem [vanaf 1956 ook Rotterdam] (LTB) 29, 47, 49

Katholieke Umburgse Emigratie-Stichting (KlJaS) 57,58,69,73,91,98,99, 100,102

Katholieke Migratie Stichting 66, 67 Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuin­

dersbood (KNBTB) UH2, IS, 23,28-30, 41, 42, 44, 47-SO, S2· S4, 56, 63; 79, 86, 94, 104-109, 111-117, 119, 122, 123, 12S-129, 140, 141, 143 zie ook: Emigratie-Stichting van de KNBTB

Katholieke Nedcrlancbe Jonge Boeren- en Tuindersbond (KNJBTB) 49, 66

Katholieke Radio Omroep (KitO) 61,84 Katholiete Sociale Actie (KSA) 42, 43, 78 Kadloliekc SticbiÏIIJ BinnenlandJe Migratie

zie: KaJIIoliclae Miaraûe Scid\tini . ICalholicke VcrenipnJ(en) war Ouden en

Familieleden van Od!miJRCI'den 14, 41, 7S, 76

ICalholieb Volkspartij (ltVP) 24, 26. 39, 40. 68

·Kemmeren. A.C. W7 Keulen. N. van 98 Kikkert,R 24 Klein Gunnewiek. H. 117, 124 Koninklijk Ncderllnds Landbouw-Comité

(KNLC) 23, 48, 116 Kon. W.de 24 Konenhont, L. 42 Kusten, WJ.J. 64 Kuypers, P. 29 Landbouw Economisch Instituut (LEI) 19 Landbouwhogeschool Wageningen 1lS Landbouwwinterschool Valkenburg 98 Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse

Werknemers 67 Landverhuizingswet (1936) 22, 2S Laureijssen, L. 111 Lazaristen 111 Uger, P.E. 130 Lemmens, G. 99 Lierop, A. van Limburg 47, S7, 67, 76, 80, 83, 94, 98, 99,

100, 108, 131

Limburgse Immigratie-Stichting 67 Limburgse Land- en Tuinbouwbond 29, 47

zie ook: Vestigingscommissie LLTB Limburgse Raad voor de Migratie 67 Li~ens,J. 97,128 Loerakker, A.J. 42 Loerakker, Th. 139 Londen 113 London (Ontario) 129 Lot et Garonne 106 Lucas, H.S. 9 Lijphart, A. 2S Maar, R.E. de 118 Maas SVD, L. 90, 134 Malthus, T.R. 42 Maori's 137 Mast,W. vander 117,120 Meel, CJ. van 108 Melbourne 90, 134 Merkx, J. 71 Michigan 9 Mill-Hill, St. Josephcongregatie van 136,

137 Miltenburg, W. 11S Minas Oerais 113 Minister van Sociale Zaken 22, 25, 26, 41,

.SS, 71,84 Mission Hollandaise (Parijs) llln Möller, J. 42 Mommenteeg, P. SS, 56, 80 Montc Alegre 113, 114 Monlreal 130 Morrow, K.E. 4S Muuacru, W. 50, 97 Nio Me Toque UI, 124,126 NatioGal Catholic Wclfam Cocllemxle (VS)

132, 133 Nederllnds-Indie

zie: lndoncsie Ncdertands-Zuid-Afrikalnsc Vmmiging

(NZAV) 25 Ncderlandsche Maatschappij YOOl'

Nijverbeiden Handel 10 Nedcrlarlcbche Vcreenîgin1 Landverhuizing

(NVL) 10, 22, 4S Nederlandse Boerenbood (Frankrijk) 106 Nederlandse Emigratie Dienst (NED) 25, 82 Nederlandse Katholieke Stemmen

(tijdschrift) 86 Nederlandse RK Middenstandsbond

(NRKM) 12, 42, S2, 54, 56, 141 Netherlands Catholle Immigrant Service

(Canada) 130 Netherlands-Canadian Settiement

Scheme 127 New Y ork 132, 133 Nieuw-Zeeland 11, 12 18, 32-37, 80, 81, 82,

90, 99, 104, 134, 136, 137 143 Nieuwe Eeuw, De (weekblad) 29, 122 Noord-Brabant 58, 98, 99, 100, 111, l3l

155

Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB) 29, 47, 50, 97, 98, 100, 105, 132 zie ook: Vestigingscommissie NCB

Noord-Oost-Polder 29, 51, 100, 107 Nonnandië 105 Oirschot '17 Oldendorff, A. 64 Ons Erf (volkshogeschool) 54, 94-96, 117 Ontario 49, 129 · Ottawa 129, 130 Overberg, H. 85 Overgaag, mevr. 76 Paraná 113, 114, 124 Partij van de Arbeid (PVDA) 26, 68 Parijs 108, 111 Pater van den Elsen-Instituut HJO Peel, De (regio) 100, 137 Perth 63, 88, 134 Pius X (paus) 78 Pius xn (paus) 64, 85, 86, 87 Ploeg, C. van der 95 Plomp, T. 94 Priesters van het Heilig Hart van Jezus

(SCJ) 129 Providenee (kindertehuis) 134 · Quay, J.E. de ss. 98 Quebec 32, 49, 80, 108, 130, 131, 132 Raad van Overleg (Haarlem) ss, 99 Raad van Overleg (standsorganisaties) 46 Raad voor de Emigratie 25, 68, fR Raalte, A.C. van 9, 27 Refugee Relicf Act 67, 132 RerumNovarum{encycliek) 85,87 Ribeirio .

zie: Fazenda Ribcirio . Rio Grande do Sul ·121, 124 RK.Bevolkingscongres (1923) 44. RK Emigratiecongres (1927) . 10, 28, 44, 46,

78 RK Emigratievereeniging 10, 14, 41-46, 78,

140 RKKeric 9, 77 RK Land- en Tuinbouwwinterschool

Breda 100 RK Landarbeidersbond St. Deusdedit 10,

42,54, 14t RK Nederlandsche Boeren- en Tuinders­

bond zie: Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB)

RK Werkliedenverbond 42 Roborgh, R.H.J . . 50 Roeleveld, J. 71 Roermond

- Bisdom 57, 58, 80 -Stad 98, 99, 116

Roggen, M.A. van 118, 119 Rotterdam 116 Rouen 105 Ruhe, H . 115

156

Rijks-Arbeidsbureau (RAB) 20, 25, 51, 61, 69, 141, 142

Rijzewijk, J . van 43 Santa Catharina 113, 124 SäoPaulo

- Staat 113, 114, 115, 125 -Stad 116

Schaapveld, A. 107, 109 Scherpenberg, P .J. van 113, 114 Schilthuis, J. 24, 51, 55 Scholte, H.P. 9, 27 Schutte, J.A. 42 Schwartzenau, J.A. von 115 Se gers, J. 107, 109, 110 Senembang-maarschappij 119 Sharpeville 138 Sint Adelhertvereniging 54 Sint Josephscomité 28 Smulders, G.W.A. 29, 49, 86, 87, 100 Societé Canadienne d'Etablissement Rural

(Canada) 130, 131 Steeg, De 49, 94, 117' Steen, C. van 48, 113 Stekelenburg, H.A. V.M. van 9, 14, 27,

127, 131 Stichting Landverhuizing Nederland 10, 22,

23, 25, S1, 114, 115, 116 . Stichting voor de Landbouw 115 Stille Zuidzee 81 · Stokvis, P.R.D. 20, 28, 32, 33, 3.6, 134 Straatsburg 28, 105 Suurhoff, J.G. 26 Swierenga,RP. 9 Sydney 134 Sijen OPraem, P.J.A. 117, 118 Tepe, A. 43 Teunissen-Bruggink, J.A. Thuisfront Posterholt 76, 83 Tjcchoslowakije 18 Tonneins 106, 108, 109 Toronto (aartsbiSdom) 4S Tronco 124 Trum AA, J. 133 Tuinman, A.S. 127 Tweede Kamer 24, 25, 40, 68, 73, 84 Uden SVD, G. van 135 Uden 97 Utrecht

-Aartsbisdom 50, 57, SS, 95, 99, 100 - Stad 62, 64, 95

Valk, A. van der 94, 128 \falkenburg 94,98 Veghel 97, 98 Velsen OP, G. van 139 \fenlo 98 Venray 98 \feraart, J.A. 42 Verdijk, A. 71, 73 Verenigde Staten 12, 27, 28, 33, 35, 67, 104,

132, 133

Vereniging Nederland-Canada 94 Verhagen,F. 94,100 Versluys OFM, A. 13S Vestigingscommissie LLTB St, 58, 91, 94,

98,99 Vestigingscommissie NCB St Volk:spanij voor Vrijheid en Democratie

(VVD) 68 Voorburg 95 Vronestein (huize) 95 Wageningen 109, 115 Walter-Pastore Act 67, 132 Warmond (groot-seminarie) 44 Waveren, G.C. van 118, 119 Weert 98 Wellen, J.W.

Wellington 137 Welter, Ch.J.I.M. 22, 113 Westland 76 Wet op de organen voor de emigratie

(1952) 10, 25, 37, 38, 53, 55, 60, 83, 141, 142

Wezel SCJ, J. van 129, 130 Winkelmolen, L. 47, 98, 108 Winnipeg 129 Wisconsin 27 Wijk, N. van 129 Zeegers, G.H.L. 64 Zuid-Afrika 12, 18, 33, 35, 104, 137, 138,

139 Zwanikken, J. 68 Zwartkruis, Th. 82

157

-

M. G. M. Smits is geboren te Helmond (1961). Na het behalen van het VWO-di­ploma aan het Peelland-College te Deurne (1979) studeerde hij geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen met als hoofdvak Nieuwste Geschie­denis en de bijvakken Massacommunicatie, Nederlandse Politiek en Inleiding in de Informatica. Na het behalen van het doctoraal examen (1987), waarvoor hij o.m. de scriptie schreef Met Kompas Emigreren: ideologie en structuur van de emigratie van katholieken (1946-1972), verrichtte hij in 1988-1989 historisch veldonderzoek in Brazilië voor de bestudering van de geschiedenis van de Nederlandse nederzetting Holambra. Hij heeft hierover een studie geschreven die binnen afzienbare tijd door de Katholieke Emigratie Centrale en het Katholiek Documentatie Centrum zal worden uitgegeven, eveneens in de reeks KDC, Scripta.

Voorts publiceerde hij bijdragen in studentenbladen en schreef hij populair­historische artikelen over de Tweede Wereldoorlog in Tweeduizend jaar ge­schiedenis van Gelderland en Tweeduizend jaar geschiedenis van Noord-Bra­bant, verschenen bij Inter-Combi van Seijen te Leeuwarden in 1986 en 1987. Ook werkte hij mee aan de voorbereiding van de publicatie Religieuze Volks­cultuur die in 1986 door de Uitgeverij SUN te Nijmegen is uitgegeven. In zijn studententijd was hij actief lid van de Geschiedenis Studenten Vereniging 'Excalibur' en bestuurslid van de Stichting Annales Noviomagenses. Deze beide organisaties stellen zich o.m. ten doel lezingen, themadagen en congressen te houden en de schriftelijke neerslag daarvan te publiceren.

159

KDC ~ Scripta Werkschriften van het Katholiek Documentatie Centrum voor de geschiedschrijving van het Nederlandse katholicisme

1. A. Holtkamp, Van begijnen en scho?lmeesters totleraren basisonderwijs 2. M. Smits, Met kompas emigreren

In voorbereiding: M. Smits, H olambra M. Budel en M. Derks, Katholieke sportbeweging in de twintigste eeuw G. Vriens SJ, Honderd jaar jezuïetenmissie in Indonesia

Het 'emigratiegebeuren' is een boeiend historisch fenomeen, dat om verschil­lende redenen van bijzondere relevantie kan worden geacht voor het verkrijgen van inzicht in het verwachtingspatroon van een bevolking(sgroep), in dit ge­val de Nederlandse katholieken. Dit geldt in de eerste plaats voor de economi­sche toekomstverwachtingen, maar de sociale en culturele behoeften spelen ook een belangrijke rol in de behoefte om elders ' een nieuw leven' te begin­nen. Minstens zo interessant is echter te zien, of en op welke wijze de 'land­verhuizers' op hun avontuur worden voorbereid en daarin begeleid. Het veilige kompas dat met name de katholieke standsorganisaties aan hun emigranten-landgenoten in de jaren veertig en vijftig wilden aanreiken door het treffen van allerlei voorzieningen -hier en ginds -, geeft tegelijk ook aan in welke richting zij de samenleving in eigen land zouden willen zien gaan. In de signalering van de gevaren die aan het emigreren zijn verbonden en op welke wijze men trachtte de ontwortelende werking van de 'overplanting' te voorkomen door het scheppen van een gezonde voedingsbodem, krijgt de lezer een historische spiegel voorgehouden met een onbedoelde 'inkijk' in de toen­malige 'zieleroerselen' van het katholieke volksdeel in Nederland. Idealen laten zich evenwel gemakkelijker oriënteren dan het leven zelf. In de jaren zestig gingen de Nederlandse katholieken een geheel andere koers varen dan het kompas vlak na de tweede wereldoorlog had aangegeven. De Katho­lieke Emigratie Centrale (KEC), die al die jaren het intermediaire werk heeft verricht ten bate van de land- en geloofsgenoten aan gene en deze zijde van de oceanen, heeft een ontwikkeling doorgemaakt zo veranderlijk als de geschie­denis van het katholiek leven zelf. De KEC vervult nog altijd een historische brugfunctie tussen het oude en het nieuwe vaderland. Het streven om deze studie van Mari Smits voor een breder publiek toegankelijk te maken maakt daar ook deel van uit.