Fear appeals: de toename van defensiviteit door bekende en persoonlijk relevante...

35
1 Samenvatting In een onderzoek naar de effecten van fear appeals is de hypothese getoetst of en in welke mate defensiviteit wordt beïnvloed door twee factoren: relevantie en gevolgenbekendheid. Daarnaast is onderzocht welke onderliggende processen een rol spelen bij de totstandkoming van defensieve reacties. 160 studenten van de Radboud Universiteit kregen een voor hen relevante of irrelevante brochure van de Maag Lever Darm Stichting voorgeschoteld waarin onbekende (cafeïnegebruik beïnvloedt de lever) of bekende (alcoholgebruik beïnvloedt de lever) gezondheidsinformatie werd gecommuniceerd. De hypothesen konden gedeeltelijk worden bevestigd. Personen voor wie de brochure relevant was, schatten hun relevantie hoger in en reageerden defensiever dan personen voor wie de boodschap niet relevant was. Daarnaast bleek men meer aandacht te hebben voor en een hogere intentie te hebben na het lezen van de brochure waarin informatie stond die nog niet bekend was bij de deelnemers. Tot slot bleek dat defensieve reacties ontstaan doordat angstaanjagende gezondheidsboodschappen een aanval doen op het zelfbeeld van de lezer, een resultaat dat nog niet eerder is gevonden. De theoretische en praktische implicaties van de resultaten zijn besproken. 1. Inleiding Sinds 1 mei 2002 staan in Nederland de gevolgen van het roken met grote letters op pakjes sigaretten, shag en sigaren. De tekst op het pakje (‘Roken is dodelijk’) is bedoeld om de negatieve gevolgen van het ongewenste gedrag te benadrukken, een communicatiestrategie die we kennen onder de naam fear appeal. Specifiek zijn fear appeals te definiëren als “persuasive messages designed to scare people by describing the terrible things that will happen to them if they do not do what the message recommends” (Witte, 1992, p. 329). De afgelopen 60 jaar is herhaaldelijk onderzoek gedaan naar de werking en effecten van fear appeals (bijvoorbeeld De Hoog, Stroebe & De Wit, 2005; Nabi, Roskos-Ewoldson & Dillman Carpentier, 2008; Witte & Allen, 2000). De resultaten van deze onderzoeken lopen sterk uiteen. Zo vonden, bijvoorbeeld, Roskos-Ewoldson, Yu en Rodes (2004) dat angstboodschappen een effectief middel kunnen zijn om gezonder gedrag te promoten, terwijl er ook onderzoeken bekend zijn waarin de fear appeal juist niet leidde tot het gewenste gedrag (Albaraccin, Gillette, Earl, Glasman, Durantine & Ho, 2005). Deze tegenstrijdige conclusies zijn mogelijk het resultaat van een verschil in voorkennis bij de lezer (Jansen, Hoeken, Ehlers & Van der Slik, 2008). Het zou zo kunnen zijn dat een positief effect van een fear appeal alleen ontstaat bij gedragingen waarbij de doelgroep zich nog niet bewust is van de gevaren. Wanneer mensen de gevolgen van bepaald gedrag al kennen, zouden ze min of meer immuun zijn voor de boodschap en eerder geneigd zijn defensief op de boodschap te reageren (Das, Vonkeman & Boermans, te verschijnen).

Transcript of Fear appeals: de toename van defensiviteit door bekende en persoonlijk relevante...

1

Samenvatting

In een onderzoek naar de effecten van fear appeals is de hypothese getoetst of en in welke mate

defensiviteit wordt beïnvloed door twee factoren: relevantie en gevolgenbekendheid. Daarnaast is

onderzocht welke onderliggende processen een rol spelen bij de totstandkoming van defensieve

reacties. 160 studenten van de Radboud Universiteit kregen een voor hen relevante of irrelevante

brochure van de Maag Lever Darm Stichting voorgeschoteld waarin onbekende (cafeïnegebruik

beïnvloedt de lever) of bekende (alcoholgebruik beïnvloedt de lever) gezondheidsinformatie werd

gecommuniceerd. De hypothesen konden gedeeltelijk worden bevestigd. Personen voor wie de

brochure relevant was, schatten hun relevantie hoger in en reageerden defensiever dan personen

voor wie de boodschap niet relevant was. Daarnaast bleek men meer aandacht te hebben voor en een

hogere intentie te hebben na het lezen van de brochure waarin informatie stond die nog niet bekend

was bij de deelnemers. Tot slot bleek dat defensieve reacties ontstaan doordat angstaanjagende

gezondheidsboodschappen een aanval doen op het zelfbeeld van de lezer, een resultaat dat nog niet

eerder is gevonden. De theoretische en praktische implicaties van de resultaten zijn besproken.

1. Inleiding

Sinds 1 mei 2002 staan in Nederland de gevolgen van het roken met grote letters op pakjes

sigaretten, shag en sigaren. De tekst op het pakje (‘Roken is dodelijk’) is bedoeld om de negatieve

gevolgen van het ongewenste gedrag te benadrukken, een communicatiestrategie die we kennen

onder de naam fear appeal. Specifiek zijn fear appeals te definiëren als “persuasive messages

designed to scare people by describing the terrible things that will happen to them if they do not do

what the message recommends” (Witte, 1992, p. 329).

De afgelopen 60 jaar is herhaaldelijk onderzoek gedaan naar de werking en effecten van fear

appeals (bijvoorbeeld De Hoog, Stroebe & De Wit, 2005; Nabi, Roskos-Ewoldson & Dillman

Carpentier, 2008; Witte & Allen, 2000). De resultaten van deze onderzoeken lopen sterk uiteen. Zo

vonden, bijvoorbeeld, Roskos-Ewoldson, Yu en Rodes (2004) dat angstboodschappen een effectief

middel kunnen zijn om gezonder gedrag te promoten, terwijl er ook onderzoeken bekend zijn waarin

de fear appeal juist niet leidde tot het gewenste gedrag (Albaraccin, Gillette, Earl, Glasman,

Durantine & Ho, 2005). Deze tegenstrijdige conclusies zijn mogelijk het resultaat van een verschil in

voorkennis bij de lezer (Jansen, Hoeken, Ehlers & Van der Slik, 2008). Het zou zo kunnen zijn dat een

positief effect van een fear appeal alleen ontstaat bij gedragingen waarbij de doelgroep zich nog niet

bewust is van de gevaren. Wanneer mensen de gevolgen van bepaald gedrag al kennen, zouden ze

min of meer immuun zijn voor de boodschap en eerder geneigd zijn defensief op de boodschap te

reageren (Das, Vonkeman & Boermans, te verschijnen).

2

De mogelijke verklaring is een interessante, maar er is nog geen solide bewijs voor geleverd.

In dit onderzoek is hier een poging tot gedaan door het effect van een fear appeal op een gedrag

waarvan de gevolgen bij de doelgroep nog niet bekend zijn te vergelijken met de effecten op een

gedrag waarvan de gevolgen wel bij de doelgroep bekend zijn.

1.2 Empirisch onderzoek

Er zijn meerdere meta-analyses bekend waarin verslag wordt gedaan van de effecten van fear

appeals in gezondheidscommunicatie. In dergelijke onderzoeken wordt vaak een onderscheid

gemaakt tussen krachtige en zwakke fear appeals. Er wordt gesproken van krachtige appeals

wanneer het bericht bedreigender wordt weergegeven, bijvoorbeeld door afbeeldingen of levendiger

taalgebruik (Witte, 1992). Daarnaast kan ook de inhoud van de boodschap voor onderscheid zorgen.

De gevolgen van het betreffende gedrag kunnen als ernstiger worden weergegeven of relevanter

voor de lezer. Latour, Snipes en Bliss (1996), bijvoorbeeld, onderzochten het verschil tussen zwakke

en krachtige appeals in een bericht over het gebruik van stroomstootwapens als verdedigingsmiddel

voor vrouwen. In de zwakke appeal was er alleen een gesprek zichtbaar tussen agenten die de

effectiviteit van het wapen met elkaar bespraken. De krachtige appeal had naast deze conversatie

een telefoongesprek waarin een vrouw het alarmnummer belt en melding doet van inbraak. Later

blijkt dat de vrouw niet alleen beroofd is, maar ook mishandeld en verkracht.

Een van de oudste en wellicht bekendste overzichtsartikelen is dat van Boster en Mongeau

(1984), waarin gekeken is naar de invloed van fear appeals op de gepercipieerde angst, de attitude

en het gedrag. Er werd met name een positief effect gevonden van de fear appeal op de attitude en

het gedrag van de participanten. De meta-analyse van Witte en Allen (2000) laat een soortgelijk

beeld zien. Zij vonden dat krachtige fear appeals zorgen voor een hogere gepercipieerde ernst en

overtuigender zijn dan hun zwakkere tegenhangers. Bovendien zijn mensen na het lezen of zien van

een krachtige appeal eerder geneigd het aanbevolen gedrag uit te voeren. Tot slot is er nog een meer

recentere meta-analyse van De Hoog, Stroebe en De Wit (2007). Ook zij concluderen dat fear appeals

een positieve werking kunnen hebben op de attitude en de gedragsintentie. In tegenstelling tot

Witte en Allen (2000) bestaat er volgens De Hoog et al. (2007) echter geen verschil tussen krachtige

en zwakke appeals. Specifiek bleken appeals die bestonden uit levendige afbeeldingen geen groter

effect te sorteren dan hun tekstuele equivalenten. De onderzoekers concluderen dan ook dat het

voor de effectiviteit van angstopwekkende boodschappen niet noodzakelijk is dat de boodschap zo

griezelig mogelijk gemaakt wordt.

Naast bovengenoemde artikelen waarin louter positieve effecten van fear appeals worden

gerapporteerd, bestaat er ook bewijs voor een geheel tegenovergesteld effect van de

angstboodschap. Albarracin et al. (2005) rapporten namelijk een meta-analyse naar de werking van

3

verschillende communicatiestrategieën met betrekking tot het stimuleren van condoomgebruik. Zij

concluderen dat het gebruik van angstaanjagende boodschappen juist leidt tot een tegengesteld

effect: mensen maken door de fear appeal minder gebruik van condooms. De boodschappen zorgen

er dus niet voor dat mensen het risico probeerden te vermijden door condooms te gebruiken, maar

wellicht de angst aan willen pakken door defensief op de berichten te reageren.

De resultaten van de verschillende analyses spreken elkaar dus tegen. Waar in het ene geval

de fear appeal kan zorgen voor een positieve attitude, kan het in het andere geval tegenovergesteld

gedrag veroorzaken. Als gekeken wordt naar de manier waarop in onderzoeken de fear appeal wordt

geoperationaliseerd, dan lijkt het niet vreemd dat de resultaten van elkaar verschillen. Omdat er

geen duidelijke richtlijnen bestaan die aangeven hoe een dergelijke appeal eruit moet zien of aan

welke eisen de appeal moet voldoen, kunnen de boodschappen per onderzoek sterk uiteenlopen.

Daarnaast bestaat er een groot verschil in de type gedragingen waarnaar men onderzoek doet. Zo

heeft men gekeken naar de effecten van fear appeals in de context van roken, onveilige seks,

overmatig alcoholgebruik, overmatig koffiegebruik, gezonde voeding, (borst)kanker, rijden onder

invloed en onverantwoord zonnen. De onderzoeken en contexten zijn eindeloos, maar een duidelijk

en overzichtelijk beeld is tot op heden uitgebleven. Het is mogelijk dat deze verscheidenheid aan

manipulaties en contexten al een oorzaak is van de uiteenlopende resultaten. In het huidige

onderzoek zal hier verder niet op worden ingegaan, maar wel op een andere, mogelijke verklaring

voor de tegengestelde resultaten.

Het is algemeen bekend dat mensen defensief kunnen reageren op

gezondheidsboodschappen. Van ’t Riet en Ruiter (2011) zien defensieve reacties als “cognitive

responses that help the individual to control or reduce negative emotions arising from a

communicated health threat” (p. 7). Mensen proberen, met andere woorden, de negatieve

gevoelens die opkomen door een bedreigende gezondheidsboodschap onder controle te krijgen

door de informatie, bijvoorbeeld, te vermijden, te ontkennen of te bagatelliseren. Het is mogelijk dat

deze defensieve reacties eerder plaatsvinden bij gedragingen waarvan de gevolgen reeds bekend

zijn, omdat men gewend is om op een dergelijke manier te reageren bij het zien of lezen van de

informatie. Zo zou het kunnen zijn dat een roker die constant leest dat roken dodelijke gevolgen kan

hebben, weet hoe hij om moet gaan met dit soort boodschappen, omdat hij deze informatie niet

voor het eerst waarneemt. Echter, een persoon die iets hoort of leest over negatieve gevolgen die

tot dan toe nog niet bekend waren, heeft nog geen vaste reacties kunnen ontwikkelen, waardoor de

kans kleiner is dat er defensief op de nieuwe boodschap wordt gereageerd. In dit onderzoek wordt,

zoals aangegeven, nagegaan of dit inderdaad het geval is. In wat volgt wordt verder ingegaan op

defensieve reacties. Allereerst zal worden besproken waar deze reacties precies vandaan kunnen

komen. Vervolgens zal stil gestaan worden bij twee mogelijke intensiveerders van defensiviteit,

4

waarna het huidige onderzoek, met de bijbehorende hypothesen en onderzoeksvragen, aan bod zal

komen.

1.3 Defensieve reacties

Zelfs wanneer er voldoende bewijs is voor de negatieve gevolgen van een bepaalde ongezonde

gewoonte, zijn mensen niet altijd in staat om deze gewoonte af te leren (Dijkstra, 2009). Waar komt

deze tegenstrijdigheid precies vandaan?

Mensen willen de dissonantie die is ontstaan tussen het eigen gedrag (bijvoorbeeld roken) en

de negatieve consequenties van dat gedrag (bijvoorbeeld longkanker) oplossen. Dit kan door het

gepropageerde gedrag uit te voeren of de consequenties te bestrijden door een defensieve reactie

(Van ’t Riet en Ruiter, 2011). Lang heeft men gedacht dat die defensieve reactie het gevolg was van

een extreem gevoel van angst. Volgens het Extended Parallel Process Model van Witte (1998, zie ook

Witte & Allen, 2000) dient een bepaalde mate van gepercipieerde angst bij mensen aanwezig te zijn

om gemotiveerd te raken om aandacht aan de boodschap te schenken. Het model laat zien onder

welke omstandigheden fear appeals kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de boodschap.

Allereerst moet de lezer van de boodschap het gevaar van het gedrag als ernstig ervaren

(waargenomen ernst) en moet hij ervan overtuigd zijn dat het waarschijnlijk is dat hij zelf het

slachtoffer kan worden van dit gevaar (waargenomen vatbaarheid). Wanneer aan beide

voorwaarden wordt voldaan, vormt de lezer zich een oordeel over de doeltreffendheid van de

voorgestelde oplossing. Deze inschatting valt eveneens uiteen in twee factoren. Zo moet de lezer in

de eerste plaats het idee hebben dat de aangeboden maatregel effectief is (waargenomen efficiëntie

van de maatregel). In de tweede plaats moet hij geloven dat hij in staat is de maatregel uit te voeren

(waargenomen eigen-effectiviteit). Als beide evaluaties positief zijn, dan zal men proberen de in de

boodschap voorgestelde gedragsverandering daadwerkelijk te bewerkstelligen (gevaarcontrole).

Echter, wanneer men de aangeboden oplossing niet effectief en/of uitvoerbaar vindt, dan zal men

zich verzetten tegen de angstgevoelens die door de boodschap zijn opgeroepen (angstcontrole). De

fear control uit zich vervolgens in verschillende mogelijke defensieve reacties zoals het negeren van

de boodschap of het bagatelliseren van de ernst van de situatie. Boezemt de boodschap dus

voldoende angst in, pas dan bestaat er de mogelijkheid dat een persoon defensief op de boodschap

reageert.

Er wordt, echter, steeds meer bewijs geleverd dat het model van Witte (1998) niet

toereikend is. Meerdere onderzoekers onderschrijven de suggestie dat defensieve reacties ontstaan

doordat iemands zelfbeeld door de informatie in de boodschap wordt bedreigd (bijvoorbeeld Harris

& Epton, 2009; Van Koningsbruggen & Das, 2009). Een zelfbeeld is het geheel van identiteiten, kennis

en waarden die belangrijk zijn voor een individu (Steele, 1988). Wanneer iemand halsstarrig wil

5

blijven vasthouden aan de waarden die voor hem belangrijk zijn, dan kan dit nadelige gevolgen

hebben voor de gezondheid van de betreffende persoon. Zo zou het kunnen zijn dat iemand de

gewoonte van het roken van een sigaret niet wil opgeven. Op het moment dat deze voor hem

belangrijke gewoonte door een gezondheidsboodschap wordt bedreigd, volgt een defensieve reactie

om de gewoonte in stand te kunnen houden (Van ’t Riet en Ruiter, 2011).

In veel studies waarin gesproken wordt over het zelfbeeld van individuen in combinatie met

defensieve reacties, wordt veelal de zelfbevestigingstheorie (Steele, 1988) aangehaald. Naast de

voorspelling dat mensen defensief reageren om hun zelfbeeld in stand te houden, voorspelt de

theorie ook dat wanneer het zelfbeeld kan worden bevestigd, de neiging om defensief te reageren

wordt verminderd (Cai, Sedikides & Jiang, 2012). Deze voorspelling wordt door meerdere

onderzoekers bevestigd. Zo lieten Harris en Napper (2005) de ene participantengroep schrijven over

een waarde die zij heel belangrijk vonden en de andere participantengroep over een waarde die voor

hen veel minder belangrijk was. Op deze manier werd er geprobeerd een buffer op te bouwen bij de

eerste participantengroep, zodat het zelfbeeld tegen een stootje zou kunnen wanneer dit door

bedreigende informatie in het gedrang zou komen. De resultaten bewezen dat de groep die over de

voor hen belangrijke waarde schreven, en hun zelfbeeld op deze manier dus in stand hielden, de

inhoud van het gezondheidsbericht meer accepteerden. Dezelfde methode werd door Sherman,

Nelson en Steele (2000) toegepast en ook zij vonden dat personen van wie het zelfbeeld werd

bevestigd minder defensief reageerden op de bedreigende gezondheidsboodschappen.

Men weet dus dat mensen defensief kunnen reageren wanneer er een discrepantie is tussen

het eigen gedrag en de negatieve gevolgen van dit gedrag. De kans dat een individu daadwerkelijk in

de verdediging schiet, wordt vergroot wanneer de boodschap voor de betreffende persoon relevant

is of wanneer de waarschuwende informatie door de lezer als bekend wordt ervaren. Beide

intensiveerders zullen in de komende alinea’s uiteen worden gezet.

1.5 Persoonlijke relevantie

Persoonlijke relevantie komt grotendeels overeen met wat in het EPPM waargenomen vatbaarheid

wordt genoemd: de inschatting van de kans dat iemand zelf slachtoffer wordt van het gevaar. Sinds

lange tijd is men bezig met onderzoek waarin persoonlijke relevantie een rol speelt. Het is een

algemene aanname dat gezondheidsboodschappen minder effectief zijn voor mensen voor wie de

boodschap relevant is (Van ’t Riet & Ruiter, 2011). Een anti-rokenboodschap zou minder effect

hebben op een persoon die rookt, een anti-alcoholboodschap minder op iemand die overmatig

alcohol gebruikt et cetera. Met name wanneer de ontvanger de boodschap ook als persoonlijk

relevant ervaart, zijn lezers eerder geneigd defensief te reageren door, bijvoorbeeld, de boodschap

te negeren (Kessels, Ruiter, Brug & Jansma, 2011) of de gedachtes over de bedreiging te

6

onderdrukken (Nielsen & Shapiro, 2009). Deze suggestie wordt onder meer bevestigd door Liberman

en Chaiken (1992). Zij lieten koffiedrinkers en niet-koffiedrinkers bedreigende informatie zien die het

drinken van koffie relateert aan de ontwikkeling van borstkanker. De bevindingen bewijzen dat

vrouwelijke koffiedrinkers, voor wie de boodschap het meest relevant was, het minst overtuigd

waren van de relatie tussen koffie drinken en het ontwikkelen van kanker. Daarnaast waren alle

koffiedrinkers minder kritisch wanneer in de tekst de relatie in twijfel werd getrokken dan wanneer

de tekst de relatie ondersteunde. Ook Brown en Locker (2009) tonen aan dat persoonlijke relevantie

kan leiden tot meer defensieve reacties. Zij confronteerden studenten die aangaven wel eens alcohol

te drinken, en bovendien bekend waren met de gevolgen van hun ongezonde gedrag, met een anti-

alcoholboodschap. De resultaten waren duidelijk: de participanten schatten hun eigen risico laag in,

zeker wanneer er in de boodschap gebruik wordt gemaakt van angstaanjagende afbeeldingen. Hoe

relevanter een boodschap dus voor iemand is, hoe waarschijnlijker dat iemand defensief op het

bericht zal reageren.

Hoewel meerdere onderzoekers de termen uitwisselbaar gebruiken, moet er een

onderscheid gemaakt worden tussen objectieve relevantie en subjectieve relevantie. Met de eerste

term wordt verwezen naar de daadwerkelijke relevantie van een gezondheidsboodschap. Voor een

individu dat rookt, is een boodschap over de gevolgen van roken zonder meer relevant. Deze

objectieve relevantie hoeft echter niet te stroken met de inschatting die dezelfde persoon maakt van

de relevantie van de boodschap. Het is mogelijk dat een persoon, voor wie een boodschap objectief

relevant is en dit erkent (‘Longkanker is voor mij een risico, omdat ik rook’), aangeeft de boodschap

voor zichzelf niet relevant te vinden als gevolg van een defensieve reactie (‘Ik krijg geen longkanker,

omdat mijn ouders het ook niet hebben gehad en zij hebben hun hele leven gerookt’). Meerdere

onderzoeken hebben bewezen dat de ingeschatte, subjectieve relevantie inderdaad niet overeen

hoeft te komen met de daadwerkelijke, objectieve relevantie (bijvoorbeeld Harris & Napper, 2005).

Men weet echter ook dat gezondheidsboodschappen wel kunnen leiden tot een hoge inschatting van

de persoonlijke relevantie, ook als de objectieve relevantie hoog is. Bewijs hiervoor is geleverd voor

verschillende gezondheidsgedragingen waaronder het gebruik van de zonnebank (Greene & Brinn,

2003), eigen controle op de aanwezigheid van borstkanker (Absetz, Aro & Sutton, 2003) en het

controleren van het huis op aanwezigheid van schadelijk radioactief gas (Weinstein, Sandman &

Roberts, 1991).

In het huidige onderzoek zijn beide varianten meegenomen. De objectieve relevantie is

gemanipuleerd, terwijl de subjectieve relevantie als schaal in de vragenlijst is opgenomen om te

bepalen welke invloed de objectieve relevantie heeft op de waargenomen relevantie van de

participanten.

7

1.6 Gevolgenbekendheid

Een andere, mogelijke versterker van defensieve reacties komt vanuit de klassieke inentingstheorie

(McGuire, 1961a, 1961b). In Nederland krijgen alle kinderen van een zekere leeftijd het DKTP-vaccin

om difterie, kinkhoest, tetanus en poliomyelitis tegen te gaan. Tijdens de vaccinatie krijgen de

kinderen verzwakte ziekteverwekkers ingespoten om het lichaam aan te zetten antistoffen aan te

maken. Op het moment dat het lichaam in de toekomst weer met deze bacteriën wordt

geconfronteerd, is het in staat uit zichzelf antistoffen aan te maken en de ziekte tegen te gaan.

Soortgelijk is de werking bij defensieve reacties op gezondheidsboodschappen. De boodschap staat

in dit geval voor de ziekteverwekker en de defensieve reactie kan vergeleken worden met de

antistof. Personen die voor het eerst een bericht lezen waarin negatieve gevolgen van een bepaald

gedrag worden vermeld, zullen mogelijk niet in staat zijn om defensief te reageren, omdat zij de

inhoud niet herkennen en derhalve nog geen tegenargumenten tot hun beschikking hebben. Echter,

wanneer personen de boodschap vaker voorgeschoteld krijgen, ontstaat er mogelijk herkenning en is

men wel in staat tegenargumenten (antistof) op te werpen met als gevolg dat de boodschap geen

invloed heeft. Met andere woorden: wanneer een individu vaak genoeg geconfronteerd wordt met

informatie die tegen zijn gewoonte indruist, dan raakt de persoon gewend aan deze informatie en

gaat hij defensief reageren (McGuire, 1961a). Voor iemand die, bijvoorbeeld, al jaren rookt, zou het

dus makkelijker kunnen zijn om zich te weren tegen de negatieve gevolgen, omdat hij gewend is zo

te reageren. De strategieën die in gezondheidscommunicatie worden ingezet, lijken dit proces alleen

maar in de hand te werken. Immers, mensen worden keer op keer gewaarschuwd voor de ernstige

gevolgen van een bepaald gedrag (bijvoorbeeld roken), met als doel de lezers vertrouwd te laten

raken met de informatie, zodat zij het gedrag gaan aanpassen. De inentingstheorie beschrijft echter

dat het mogelijk zo is dat de ontvangers zo gewend raken aan de informatie dat er tegenargumenten

worden bedacht en men bestand raakt tegen de informatie (Das et al. te verschijnen). Wanneer dit

inderdaad het geval is, dan zou dit een verklaring kunnen zijn voor de tegenstrijdige resultaten die in

de verschillende meta-analyses zijn gevonden. Lezers die nieuwe risico-informatie krijgen

voorgeschoteld, hebben wellicht nog geen tijd gehad om tegenargumenten op te werpen en zullen

derhalve de feiten onder ogen moeten zien (Das et al. te verschijnen). In het geval van bekende

informatie heeft de lezer die tijd wel gekregen en volgt er mogelijk een defensieve reactie.

Wat is er al bekend over de relatie tussen defensieve reacties en gevolgenbekendheid?

Volgens Hoeken en Spooren (1997) is nieuwe informatie een belangrijke voorwaarde voor een tekst

om interessant gevonden te worden. Op basis hiervan zou verwacht kunnen worden dat lezers die,

bijvoorbeeld, een boodschap krijgen te lezen over de relatie tussen roken en longkanker dus weinig

aandacht aan de boodschap zullen schenken, omdat ze deze informatie al kennen. Er wordt echter

8

ook gesteld dat de nieuwe informatie verrassend moet zijn, moet aansluiten bij de voorkennis en

persoonlijk relevant dient te zijn. Met name het tweede vereiste is hier interessant. Hoeken en

Spooren (1997) laten weten dat een boodschap pas interessant wordt als nieuwe informatie aansluit

bij de voorkennis die mensen hebben. Een boodschap over, bijvoorbeeld, de voetbalwedstrijd tussen

N.E.C. en Vitesse is pas interessant als men weet dat het hier over voetbal gaat en men bekend is

met de rivaliteit tussen beide clubs. Voorkennis lijkt hier dus, naast de nieuwheid van de informatie,

een vereiste te zijn als het gaat om het succes van de boodschap. Een ander beeld lijkt te bestaan in

wat Petty en Cacioppo (1986) het Elaboration Likelihood Model (ELM) hebben genoemd: een model

dat beschrijft hoe mensen hun standpunt bepalen aan de hand van communicatie. Er wordt in dit

model een onderscheid gemaakt tussen verwerking van de tekst via de centrale route en de perifere

route. Wanneer lezers centraal verwerken, worden de argumenten in de tekst zorgvuldig en kritisch

afgewogen om tot een voor de lezer juiste attitude te komen. Er wordt gesteld dat deze route de

veiligste is om een voor de lezer correcte attitude te definiëren. Bij perifere verwerking, daarentegen,

maken lezers gebruik van vuistregels om vast te stellen of het geopperde standpunt een juiste is. Met

name bij de eerste route speelt voorkennis een grote rol. Lezers zetten dat wat ze al weten in om de

argumenten kritisch te overwegen. Hoe meer men weet, hoe beter men in staat is om de

argumenten te evalueren. Dat deze kritische verwerking leidt tot minder acceptatie van de

boodschap, is in verschillende onderzoeken bewezen. Zo heeft Wood (1982) participanten met veel

voorkennis vergeleken met participanten met weinig voorkennis. Wood (1982) vond dat

participanten met veel voorkennis veel cognitieve reacties genereerden. Bovendien waren deze

deelnemers minder geneigd het standpunt in de tekst over te nemen dan de participanten die weinig

voorkennis hadden. Ook Biek, Wood en Chaiken (1996) laten dit resultaat zien. Zij maakten een

onderscheid tussen mensen die veel of weinig wisten over veilig vrijen en tussen mensen die bang

waren AIDS op te lopen of zich daar geen zorgen over maakten. De resultaten bewezen dat mensen

met veel voorkennis die bovendien bang waren om AIDS te krijgen hun kennis inzetten om

argumenten die niet strookten met hun attitude te ontkrachten. Ook deze onderzoeken laten dus

zien dat wanneer men bekend is met de informatie in de boodschap dit kan leiden tot een

tegenovergestelde attitude, wat mogelijk het gevolg is van een defensieve reactie.

Empirisch onderzoek dat heeft gekeken naar de relatie tussen defensiviteit en

gevolgenbekendheid is er vreemd genoeg nog maar weinig. Kunda (1987), bijvoorbeeld, voorzag

participanten van, toentertijd, onbekende informatie over het verband tussen cafeïne en een

fybrocystische aandoening. De reacties van de participanten geven waardevolle inzichten in hoe

mensen reageren op informatie die voor hen nieuw is. Kunda (1987) vond onder meer dat

vrouwelijke koffiedrinkers het waarschijnlijker achtten dat borstkanker bij hen zou ontstaan.

Ondanks dit gegeven laten de resultaten zien dat deze vrouwen minder overtuigd waren van het

9

bewijs dat in de boodschap werd aangeleverd. De vrouwelijke, koffiedrinkende participanten schoten

dus in de verdediging nadat zij het bericht over de negatieve effecten van koffie drinken hadden

gelezen. Daarnaast lieten Croyle, Sun en Louie (1993) het cholesterolgehalte van participanten

meten. De uitslagen van de testen werden vervolgens gemanipuleerd. De eerste participantengroep

had een gezond gehalte, de tweede groep een gehalte dat ietwat aan de hoge kant lag en de derde

groep had een schadelijk hoog cholesterolgehalte. Nadat de participanten waren geconfronteerd

met de uitslag, dienden zij een vragenlijst in te vullen waarin ze, onder meer, moesten aangeven hoe

bedreigend ze een te hoog cholesterolgehalte vonden. De resultaten waren overduidelijk en

veelzeggend. Participanten die in de tweede of derde categorie waren ingedeeld, gaven aan een te

hoog cholesterol minder serieus en bedreigend te vinden dan de participanten die in de eerste

categorie zaten. Ook hier werd dus bewezen dat nieuwe informatie, bij een hoge risicogroep, eerder

leidt tot defensieve reacties. Tot slot hebben, meer recent, Das et al. (te verschijnen) geprobeerd te

onderzoeken of bekende risico’s van gezondheidsgedrag inderdaad leiden tot meer defensieve

reacties. De onderzoekers maakten onderscheid tussen participanten die veel of weinig risico liepen

en participanten die bekend en niet-bekend waren met de risico’s van het gedrag. Participanten

werd een kop koffie aangeboden waarna ze een vragenlijst moesten invullen waarin ze, bijvoorbeeld,

moesten aangeven hoeveel koffie ze dagelijks drinken. Vervolgens werd de participanten een fictieve

tekst voorgelegd waarin het drinken van koffie werd verbonden met kanker. Participanten die in de

onbekende-gevolgen-groep zaten kregen tot slot nog te horen hoeveel risico ze liepen op basis van

het merk koffie dat ze dronken. Daarbij kreeg de hoge-risicogroep te horen dat hun merk onveilig

was en de lage-risicogroep dat hun merk veilig was. De resultaten laten geen ruimte voor discussie.

Deelnemers die in een hoge-risicogroep zaten en geconfronteerd werden met onbekende risico’s,

hadden negatievere attitudes ten opzichte van het gedrag, een hoger gepercipieerd risico en waren

meer geneigd hun gedrag aan te passen. De participanten die in een hoge-risicogroep zaten, maar

bekende risico’s kregen voorgehouden, reageerden defensiever op het bericht.

De onderzoeken lijken de suggestie dat defensiviteit eerder optreedt wanneer mensen

geconfronteerd worden met bekende gevolgen te ondersteunen. Dit onderzoek heeft hier nogmaals

geprobeerd bewijs voor te leveren door, in navolging op Das et al. (te verschijnen), de mate waarin

defensief gereageerd wordt op onbekende gevolgen te vergelijken met de mate van defensiviteit op

bekende gevolgen. De manier waarop dit is gebeurd, verschilde echter met wat in voorgaande

studies is gedaan.

1.7 Huidig onderzoek

De in eerdere meta-analyses gevonden resultaten blijken elkaar tegen te spreken. Waar fear appeals

in het ene geval wel tot het gewenste effect leidden, daar gebeurde dat in het andere geval niet.

10

Verondersteld wordt dat dit verschil wordt veroorzaakt door een verschil in kennis (Jansen et al.,

2008). Wanneer individuen de gevolgen van een bepaald gedrag al kennen, zijn ze minder geneigd

om hun gedrag aan te passen dan wanneer ze de gevolgen van een gedrag nog niet kennen. Anders

gezegd: mensen die al regelmatig zijn geconfronteerd met negatieve consequenties schieten

mogelijk sneller in de verdediging om hun uitgevoerde gedrag goed te praten. Vanuit verschillende

oogpunten lijkt dit idee een juiste te zijn. Mensen met meer voorkennis, bijvoorbeeld, kijken

kritischer naar de boodschap en nemen minder snel het standpunt in de tekst over. Daarnaast wijst

ook onderzoek waarin de relatie tussen defensiviteit en gevolgenbekendheid centraal heeft gestaan

in die richting. Het huidige onderzoek was erop gericht meer bewijs te leveren voor deze aanname

door voorgaande studies te verbeteren en uit te breiden. Zo gebruikten Kunda (1987) en Croyle et al.

(1993) slechts één type gedrag waarover de participanten louter nieuwe, onbekende informatie

kregen. Das et al. (te verschijnen) vergeleken daarentegen zowel bekende als onbekende gevolgen,

maar deden dat eveneens voor één gedrag. Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de beide

varianten, zijn in dit onderzoek derhalve twee gedragingen gemanipuleerd. Het ene gedrag had non-

fictieve, bekende gevolgen (alcoholgebruik beïnvloedt de lever), het andere fictieve, onbekende

gevolgen (cafeïnegebruik beïnvloedt de lever). Daarnaast verschilde ook de manier waarop de

persoonlijke relevantie is geoperationaliseerd. Das et al. (te verschijnen) bepaalden het

relevantiegehalte van de participanten op basis van een zelfevaluatie of door participanten

willekeurig aan een conditie toe te voegen. In dit onderzoek is er voor één methode gekozen om de

condities zo min mogelijk van elkaar te laten verschillen. Tot slot is er in het huidige onderzoek een

nog niet eerder gebruikte variabele toegevoegd. Zoals eerder aangegeven is het nog steeds

onduidelijk of er een verschil bestaat tussen krachtige en zwakke fear appeals. Daarom zijn er van

beide gedragingen twee versies gemaakt (krachtige vs. zwakke appeals) om deze met elkaar te

vergelijken. Deze toevoeging heeft overigens nog een meerwaarde. De krachtige appeal wordt in het

huidige onderzoek onder meer onderscheiden van de zwakke appeal door in eerstgenoemde

ernstiger gevolgen op te nemen. Deze manipulatie biedt de mogelijkheid om ook na te gaan of de

ernst van de gevolgen een rol speelt bij de totstandkoming van defensiviteit. Dit in tegenstelling tot

de hierboven beschreven onderzoeken van Kunda (1987), Croyle et al. (1987) en Das et al. (te

verschijnen) waarin men alleen heeft bepaald of een hoger risicogehalte meer defensiviteit oplevert.

Door middel van deze manipulaties is geprobeerd de drie opgestelde hypothesen te toetsen,

die er als volgt uitzagen:

H1 Informatie over onbekende gevolgen van gezondheidsgedrag leidt tot minder defensieve

reacties en meer acceptatie van de boodschap dan informatie over bekende gevolgen van

gezondheidsgedrag.

11

H2 Participanten voor wie de boodschap objectief relevant is, reageren defensiever dan

participanten voor wie de boodschap niet objectief relevant is.

H3 Er is een interactie-effect tussen gevolgenbekendheid en relevantie: participanten die

informatie lezen over bekende, voor hen relevante gevolgen reageren defensiever op de

boodschap.

Daar uit meta-analyses geen eenduidig beeld is ontstaan van het verschil tussen krachtige en zwakke

appeals is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:

RQ 1 Is er een verschil in mate van defensiviteit die volgt op een zwakke fear appeal in vergelijking

met een krachtige fear appeal?

Om ook het onderliggende proces van defensiviteit in kaart te kunnen brengen, is een

onderzoeksvraag geformuleerd die als volgt luidde:

RQ 2 Welke processen spelen een rol bij de totstandkoming van defensieve reacties en in welke

mate gebeurt dit?

2. Methode

2.1 Materiaal

Vier versies van een informatiefolder van de Maag Lever Darm Stichting zijn geschreven. De inhoud

en structuur is geïnspireerd op een bestaande folder (‘Leveraandoeningen door alcoholgebruik’,

2009) van diezelfde stichting waarin leveraandoeningen als gevolg van alcoholgebruik worden

besproken. In alle versies had het drinken van alcohol of cafeïne invloed op de werking van de lever.

Deze keuze is gemaakt om ervoor te zorgen dat beide tekstversies zo min mogelijk van elkaar zouden

verschillen. De versie waarin de gevolgen van het drinken van alcohol waren uiteengezet, was de

versie met de bekende informatie. Aangezien cafeïne, voor zover bekend is, niet leidt tot een

slechtere werking van de lever, werd deze versie gezien als de versie met de onbekende informatie.

De eerste paragraaf bevatte een exemplar, een voorbeeldverhaal waarin vaak geïllustreerd

wordt welke gevolgen een bepaalde situatie of maatregel kan hebben in iemands persoonlijke leven

(Hustinx, 2009). In de exemplar was in alle versies een voormalig student aan het woord die

beschreef op welke manier hij aan een slecht werkende lever is gekomen. In de alcoholversie kwam

dit door overmatig alcoholgebruik, in de cafeïneversie door overmatig cafeïnegebruik. De tweede

12

paragraaf beschreef kort wat het effect is van alcohol (versus cafeïne) op de lever. In paragraaf drie

werd vervolgens stilgestaan bij de concrete aandoeningen die kunnen ontstaan. Voorts werden in de

vierde paragraaf de chronische klachten beschreven en in paragraaf vijf de behandelmethoden. In de

laatste paragraaf stonden de contactgegevens van de Maag Lever Darm Stichting.

De vier versies weken systematisch van elkaar af. Zo werd, logischerwijs, in twee versies

gesproken over de gevolgen van alcohol op de lever en in twee versies over de gevolgen van cafeïne

op de lever. Daar er een onderscheid is gemaakt tussen krachtige en zwakke appeals, waren er ook

hier enkele verschillen. Zo bevatten de versies met een krachtige appeal twee afbeeldingen. De ene

afbeelding liet een gezonde lever zien, de andere afbeelding een lever met cirrose. De versies waarin

de zwakke appeal was opgenomen, hadden deze afbeeldingen niet. Voorts verschilden ook de

titelkopjes boven de paragrafen. De krachtige boodschappen hadden bedreigende titels

(bijvoorbeeld ‘Alcohol: gif voor je lever’), terwijl de titels van de zwakke boodschappen algemener

van aard waren (bijvoorbeeld ‘Het effect van alcohol op de lever’). Om in de krachtige versies de

nadruk te leggen op de ernstige gevolgen, is daarnaast in iedere paragraaf een relevante zin

dikgedrukt (bijvoorbeeld ‘Het drinken van tien glazen alcohol per week kan al gezondheidsrisico’s

met zich meebrengen’ en ‘Levercirrose is onomkeerbaar en niet te genezen’). Dit gebeurde niet bij

de zwakkere tegenhangers. Tot slot was de ernst van de gevolgen in beide versies anders. Waar het

alcoholgebruik (versus cafeïnegebruik) in de krachtige appeal kon leiden tot aandoeningen en

levensbedreigende situaties, daar waren in de zwakke appeal de aandoeningen wel degelijk

omkeerbaar en was er van levensgevaar geen sprake. Tabel 1 laat een voorbeeld zien van hoe dit in

de brochures is geoperationaliseerd.

De brochures hadden een gemiddelde lengte van 1.258 woorden.

Tabel 1 Operationalisatie verschil in ernst van sterke versus zwakke appeal

Sterke Appeal Zwakke Appeal

Gezonde levercellen worden niet meer

voldoende voorzien van bloed en krijgen te

weinig zuurstof en voedingsstoffen. Daardoor

sterven steeds meer gezonde levercellen af

en breidt de levercirrose zich uit. In de loop

van het proces ontstaan steeds meer klachten.

Hierdoor ontstaan levensbedreigende

situaties.

Gezonde levercellen worden niet meer

voldoende voorzien van bloed en krijgen te

weinig zuurstof en voedingsstoffen. Daardoor

sterven steeds meer gezonde levercellen af en

breidt de levercirrose uit. Op den duur kan de

lever zijn functie niet meer uitoefenen. De

eerste verschijnselen zijn meestal een pijnlijke

vochtophoping in de buik of een bloeding in

de slokdarm.

13

2.2 Participanten en procedure

Een totaal van 160 participanten heeft deelgenomen aan het onderzoek (60% man, 40% vrouw)

variërend tussen de 17 en 30 jaar met een gemiddelde van 20.44. Alle participanten waren

verbonden aan de Radboud Universiteit, waar het onderzoek heeft plaatsgevonden. Specifiek zijn

participanten benaderd in de eetzaal van de Letterenfaculteit (‘De Refter’). In totaal duurde het

experiment tussen de 10 en 15 minuten. Na afname zijn er geen participanten uitgesloten van

deelname.

Als dekmantel is aan participanten gezegd dat het om een onderzoek ging in opdracht van de

Maag Lever Darm Stichting, met als doel de reacties op hun nieuwe campagne te peilen. Vervolgens

werd er aan deelnemers gevraagd of zij wel eens alcohol (versus cafeïne) drinken. Antwoordden de

participanten bevestigend, dan diende ook aangegeven te worden hoeveel glazen alcohol (versus

cafeïne) er gemiddeld per week werden gedronken. Aan de hand van deze antwoorden werd de

participant in de hoog-relevante of de laag-relevante categorie geplaatst. De waarden voor deze

categorieën zijn gebaseerd op een uitgevoerde pre-test en cijfers van het Voedingscentrum en

Hundepool, Van leest, Poels, Verboom, Visser en Koornstra (2012), waarin het gemiddelde

alcoholgebruik onder studenten in kaart is gebracht. Wanneer de inschatting op of boven het

vastgestelde gemiddelde viel (alcohol M = 10 glazen, cafeïne M = 7 eenheden), werd de participant in

de hoog-relevante groep geplaatst. Lag de inschatting onder het gemiddelde, of gaf men aan

helemaal geen alcohol (versus cafeïne) te drinken, dan werd de participant aan de laag-relevante

groep toegewezen. Toewijzing aan de alcohol-versie versus cafeïne-versie en aan de versie met een

sterke versus een zwakke appeal gebeurde at random.

De deelnemers lazen eerst de aangeboden tekst waarna zij de bijbehorende vragenlijst

dienden in te vullen. De onderzoeker heeft tijdens de afname geen vragen beantwoord en heeft de

participanten na afloop gedebriefd.

2.3 Pre-test

Onder 38 studenten (75.7% vrouw) van de Radboud Universiteit is een pre-test uitgevoerd om te

achterhalen wat het gemiddelde alcohol- en cafeïnegebruik onder deze doelgroep is. De leeftijd

varieerde van 18 tot 25 met een gemiddelde van 21. In totaal zijn 12 items in de enquête opgenomen

die vragen naar persoonlijke gegevens (opleiding, geslacht en leeftijd) en specifieke gewoontes

omtrent het drinken van alcohol en cafeïne (bijvoorbeeld type alcohol, merk, variant en

hoeveelheid). De vragenlijst is samengesteld en verstrekt via de website www.thesistools.com.

Van de 38 ondervraagden gaven er 36 (94.7%) aan wel eens alcohol te drinken. Het

gemiddelde alcoholgebruik onder deze groep lag op 4,72 (SD = 4.42) glazen per week. Daarnaast

lieten 30 participanten (78.9%) weten wel eens cola te drinken. Gemiddeld dronken zij 3.87 (SD =

14

5.53) glazen cola per week. Echter, deze cijfers strookten niet met wat in andere bronnen gevonden

werd. Zo rapporteren Hundepool et al. (2012) een gemiddeld alcoholgebruik onder studenten van 15

glazen per week. Daarnaast ligt volgens het Voedingscentrum ook het gemiddelde cafeïnegebruik

hoger dan wat uit de pre-test is gebleken. Gemiddeld krijgt een volwassene zo’n 500 milligram

cafeïne per dag binnen, wat neerkomt op ongeveer 5 koppen koffie. Gezien deze verschillen zijn de

gemiddelden uit de pre-test verhoogd om het materiaal te kunnen ontwerpen. Zo werd in de

alcoholbrochure een gemiddelde van 10 glazen alcohol per week als schadelijk gecommuniceerd,

terwijl in de cafeïnebrochure 7 eenheden cafeïnehoudende producten per week tot schade kon

leiden. Deze aantallen zijn daarnaast, zoals gezegd, gebruikt om participanten toe te wijzen aan de

hoge- of lage-relevantiegroep. Deelnemers die aangaven onder het gemiddelde gebruik te zitten,

werden in de lage categorie ingedeeld, deelnemers die een gemiddeld of bovengemiddeld

consumptiepatroon hadden, werden in de hoge categorie geplaatst.

2.4 Design

Er was sprake zijn van een 2 (gevolgenbekendheid: bekend vs. onbekend) x 2 (relevantie: hoog-

relevant vs. laag-relevant) x 2 (appeal: krachtig vs. zwak) tussen-proefpersoondesign. De acht

gecreëerde condities worden in Tabel 2 schematisch weergegeven.

Tabel 2 Schematische weergave van het 2x2x2 design; tussen haken N deelnemers per cel

Bekend Onbekend

Hoog-relevant krachtig (20)/zwak (20) krachtig (20)/zwak (20)

Laag-relevant krachtig (20)/zwak (20) krachtig (20)/zwak (20)

2.5 Instrumentatie

Apart van de brochure werd aan de participanten een vragenlijst overhandigd. Deze vragenlijst is

samengesteld op basis van eerder gebruikte schalen en bestond uit de volgende constructen.

2.5.1 Defensiviteit

Om cognitieve responses in kaart te brengen, schreven participanten hun gedachten op die ze

hadden tijdens het lezen. Twee onafhankelijke codeurs waardeerden issue-relevante opmerkingen

die de inhoud van de brochure bevestigden (volgens Petty & Wegener, 1999), bijvoorbeeld ‘Ik moet

minder alcohol drinken’, als positief (κ = .74, p < .001). Issue-relevante opmerkingen die de inhoud

van de brochure tegenspraken, bijvoorbeeld, ‘Ik wist al dat het slecht was, dit verandert niets aan

mijn levensstijl en alcoholconsumptie’, werden daarentegen gecodeerd als negatief (κ = .74, p <

.001). Opmerkingen die niets met de inhoud van de brochure te maken hadden, bijvoorbeeld ‘Deze

15

aardbeiensmoothie is heerlijk’, werden getypeerd als issue-irrelevant (κ = .74, p < .001). Vervolgens is

een thought-listing index gemaakt (volgens Das et al.) met de volgende formule: (bevestigende issue

relevante gedachten +1)/(totaal issue-relevante gedachten + 1). Hoe dichter de scores bij de 1

uitvielen, hoe meer men het eens was met de informatie in de brochure.

Vervolgens zijn vier concrete defensieve reacties in kaart gebracht. Allereerst werd door

middel van vier zevenpuntsschalen (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) gemeten in hoeverre

participanten tijdens het lezen dachten aan tegenargumenten (bijvoorbeeld ‘Ik denk aan argumenten

die de advertentie tegenspreken’ en ‘Ik bedenk op welke manieren ik het oneens ben met wat er

gepresenteerd wordt in de advertentie’). De betrouwbaarheid van de schaal was adequaat:

Cronbach’s α = .73.

Ten tweede maten twee zevenpuntsschalen variërend van zeer mee oneens tot zeer mee

eens vervolgens de mate waarin participanten waren afgeleid van de brochure: ‘Ik concentreer me

op andere dingen om mezelf af te leiden van de advertentie’ en ‘Ik leid mezelf af van de advertentie’.

De betrouwbaarheid van de vragen bleek goed: Cronbach’s α = .82.

Voorts werd weerstand (PANAS; Tellegen, Watson & Clark, 1987) ten opzichte van de

brochure gemeten. Hiervoor zijn vijf zevenpuntsschalen gebruikt die liepen van zeer mee oneens tot

zeer mee eens. Voorbeelden van dergelijke items zijn: ‘Tijdens het lezen voelde ik mij geïrriteerd’ en

‘Tijdens het lezen voelde ik mij vijandig’. Ook de betrouwbaarheid van deze vragen was goed:

Cronbach’s α = .88.

De mate waarin participanten aandacht hadden voor de brochure is gemeten aan de hand

van vier zevenpuntsschalen variërend van zeer mee oneens tot zeer mee eens, bijvoorbeeld ‘Tijdens

het lezen was ik enkel gefocust op de brochure’ en ‘Ik heb tijdens het lezen geen andere dingen

tussendoor gedaan’. De set items bleek een consistent geheel te vormen: Cronbach’s α = .81.

2.5.2 Onderliggende processen

De gepercipieerde angst is bepaald middels vier zevenpuntsschalen die varieerden zeer mee oneens

tot zeer mee eens (Witte, 1994), bijvoorbeeld ‘De brochure maakte mij bang’ en ‘De brochure maakte

mij nerveus’. De gebruikte items bleken een goed geheel te vormen: Cronbach’s α = .94.

Eveneens vier items met zevenpuntsschalen van zeer mee oneens tot zeer mee eens werden

ingezet om het gepercipieerde zelfbeeld te meten (bijvoorbeeld ‘Het drinken van alcohol (versus

cafeïne) is onderdeel van mijn identiteit’ en ‘Het drinken van alcohol (versus cafeïne) is voor mij een

gewoonte die ik niet op wil geven’. Ook de betrouwbaarheid van deze schaal was goed: Cronbach’s α

= .80.

16

2.5.3 Overtuigingskracht

De attitude ten opzichte van het drinken van alcohol (versus cafeïne) is gemeten aan de hand van

vier zevenpunts semantische differentialen (Das et al., te verschijnen). De items werden als volgt aan

de participanten voorgelegd: ‘Ik vind het drinken van alcohol (versus cafeïne)… slecht – goed,

ongezond – gezond, onschadelijk – schadelijk en onwenselijk – wenselijk’. De betrouwbaarheid van

de set vragen was adequaat: Cronbach’s α = .72.

Daarna werd de intentie om het gedrag te veranderen gemeten, waarvoor vijf items zijn

gebruikt met een zevenpuntsschaal van zeer mee oneens tot zeer mee eens (Schwarzer, 2008).

Voorbeelden van gebruikte items zijn: ‘Ik ben van plan om minder alcohol (versus cafeïne) te drinken’

en ‘Ik neem mij voor om bij de volgende gelegenheid minder alcohol (versus cafeïne) te drinken. De

vijf items vormden een goede schaal: Cronbach’s α = .95.

2.5.4 Manipulatiechecks

Een aantal items is opgenomen als manipulatiecheck. Zo werd allereerst de gevolgenbekendheid

bevraagd. Participanten dienden drie stellingen te beoordelen op een zevenpuntsschaal van zeer

mee oneens tot zeer mee eens. Twee voorbeelden zijn: ‘Ik vind de link tussen alcohol/cafeïne en een

leveraandoening verrassend’ en ‘Ik wist dat het drinken van alcohol/cafeïne kon leiden tot een

aandoening aan de lever’. De betrouwbaarheid van deze schaal was goed: Cronbach’s α = .92.

Als tweede manipulatiecheck werd gepercipieerd realisme in kaart gebracht (Hoeken &

Fikkers, te verschijnen). Vier items met een zevenpuntsschaal (van zeer mee oneens tot zeer mee

eens) zijn hiervoor in de vragenlijst opgenomen, bijvoorbeeld ‘Ik vind de informatie in de brochure

geloofwaardig’ en ‘Ik vind de informatie in de brochure realistisch’. De vier items vormden een

betrouwbare schaal: Cronbach’s α = .90.

De derde manipulatiecheck betrof de gepercipieerde ernst, die gemeten werd met behulp

van eveneens vier items op een zevenpuntsschaal van zeer mee oneens tot zeer mee eens

(bijvoorbeeld ‘Ik vind de gevolgen van het drinken van alcohol (cafeïne) ernstig’ en ‘Ik vind de

gevolgen van het drinken van alcohol/cafeïne bedreigend’. In navolging van de twee voorgaande

constructen was ook de betrouwbaarheid van deze schaal goed te noemen: Cronbach’s α = .91.

Om te zien of de objectieve relevantie in lijn zou liggen met de subjectieve relevantie is, als

laatste manipulatiecheck, aan participanten gevraagd in hoeverre zij de brochure voor hen relevant

achtten. Vier zevenpuntsschalen (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) hebben deze

gepercipieerde relevantie in kaart gebracht (Rimal & Real, 2003), bijvoorbeeld ‘De informatie dat het

drinken van alcohol (versus cafeïne) kan leiden tot schade aan de lever is voor mij relevant’ en

‘Vergelijkbaar met andere mensen van mijn leeftijd is het risico dat ik loop om, als gevolg van mijn

17

alcoholgebruik (versus cafeïnegebruik), een leveraandoening te krijgen erg hoog’. De

betrouwbaarheid van deze set vragen bleek goed te zijn: Cronbach’s α = .81.

2.5.5 Aanvullende metingen

Vervolgens werd gecontroleerd in welke mate de participanten zich hadden geïdentificeerd met het

personage uit de exemplar. De term identificatie verwijst naar “een combinatie van verschillende

verbindingen die lezers met personages kunnen voelen, zoals empathie, sympathie en waargenomen

gelijkenis” (De Graaf, Sanders, Beentjes & Hoeken, 2007, p. 237). Het is een van de drie

mechanismen die centraal staat in het narratieve overtuigingsproces en ervoor kan zorgen dat lezers

attitudes uit het verhaal overnemen (De Graaf, Hoeken, Sanders & Beentjes, 2012). Zes items met

een zevenpuntsschaal (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) zijn gebruikt en volledig

overgenomen uit Hoeken en Fikkers (te verschijnen). Twee voorbeelden van items zijn: ‘Tijdens het

lezen was het alsof ik de student in mijn verbeelding was’ en ‘Tijdens het lezen stelde ik me voor hoe

het zou zijn om in de positie van de student te zitten’. De betrouwbaarheid van de set vragen was

goed: Cronbach’s α = .91.

Tot slot is er een item voor zelfvertrouwen meegenomen (‘Ik ben een persoon met veel

zelfvertrouwen’) en is er naar persoonlijke gegevens gevraagd, zoals leeftijd, geslacht en gemiddeld

aantal glazen alcohol (versus cafeïne) per week.

3. Resultaten

3.1 Manipulatiechecks

Een drieweg variantie-analyse voor Gevolgenbekendheid met als factoren Brochure, Relevantie en

Appeal, onthulde zowel een significant hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 280.2, p < .001, ɳp2 =

.06) als een significant hoofdeffect voor Appeal (F(1,152) = 7.99, p = .005, ɳp2 = .05). Het bleek dat de

brochure met de bekende informatie (M = 6.31, SD = .90) als bekender werd ervaren dan de

brochure met de onbekende informatie (M = 2.86, SD = 1.65), wat wijst op een succesvolle

manipulatie. Daarnaast was men bekender met de sterke appeal (M = 4.88, SD = 2.06) dan met de

zwakke appeal (M = 4.30, SD = 2.28). Er bleek geen significant hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) <

1) en er trad ook geen enkele interactie op (F’s < 2, n.s.).

De drieweg variantie-analyse voor Gepercipieerde ernst met dezelfde factoren liet geen enkel

hoofdeffect (respectievelijk F(1,152) = 2.60, p = .109, F(1,152) = 3.02, p = .084 en F(1,152) = 2.31, p =

.131) zien. Daarnaast waren er ook geen interacties (F’s < 3, n.s.).

Voorts wees een drieweg variantie-analyse voor Gepercipieerd realisme met als factoren

Brochure, Relevantie en Appeal een significant hoofdeffect voor Brochure uit (F(1,152) = 5.22, p =

.024, ɳp2 = .03). Participanten vonden de brochure met de bekende informatie (M = 4.92, SD = 1.23)

18

0

1

2

3

4

5

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

realistischer dan de brochure met de onbekende informatie (M = 4.42, SD = 1.55). Er was geen

hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 1.98, p = .162) en voor Appeal (F(1,152) < 1). Het hoofdeffect

werd echter gekwalificeerd door een marginaal significante driewegsinteractie tussen Relevantie,

Brochure en Appeal (F(1,152) = 3.86, p = .051, ɳp2 = .03). Een simpele effecten analyse wees uit dat

de bekendheid van de informatie er toe deed (F(1,152) = 4,88, p = .029); zie Figuur 1. Participanten in

de laag-relevante conditie vonden de brochure met de bekende informatie met een zwakke appeal

(M = 5.15, SD = 1.10) realistischer dan wanneer zij de onbekende informatie lazen met een zwakke

appeal (M = 4.18, SD = 1.83). Een dergelijk verschil werd niet gevonden in de hoog-relevante

conditie. Echter, een ander onderscheid werd wel in deze conditie zichtbaar (F(1,152) = 4.16, p =

.043, ɳp2 = .033). De brochure met de bekende informatie met een sterke appeal werd realistischer

bevonden door participanten in de hoog-relevante groep (M = 4.95, SD = 1.36) dan de brochure met

de onbekende informatie met een sterke appeal door participanten in dezelfde groep (M = 4.05, SD =

1.60). Er werden geen verdere simpele effecten gevonden.

Figuur 1 Drieweginteractie voor gepercipieerd realisme; waarden gelden voor de laag-

relevante conditie (links) en de hoog-relevante conditie (rechts)

De drieweg variantie-analyse voor Subjectieve relevantie liet een hoofdeffect voor Relevantie zien

(F(1,152) = 64.73, p < .001, ɳp2 = .30). De subjectieve relevantie lag hoger bij de proefpersonen in de

hoog-relevante conditie (M = 4.26, SD = 1.05), dan bij de proefpersonen in de laag-relevante conditie

(M = 2.85, SD = 1.16). Er bleek noch een hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) < 1), noch een

hoofdeffect voor Appeal (F(1,152) < 1). Het hoofdeffect werd gekwalificeerd door een

driewegsinteractie-effect tussen Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) = 4.66, p = .032, ɳp2 = .03).

Simpele effecten analyse bewees dat appeal-type er alleen toe deed bij de laag-relevante groep die

de onbekende brochure las (F11,152) = 3.85, p = .052). De subjectieve relevantie lag hoger bij

0

1

2

3

4

5

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

19

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

participanten voor wie de brochure niet relevant was en de onbekende brochure lazen met een

sterke appeal (M = 3.18, SD = 1.25) dan bij participanten uit dezelfde groep die de onbekende

brochure lazen met de zwakke appeal (M = 2.49, SD = .84). Zie figuur 2. Er waren geen verdere

simpele effecten zichtbaar en ook geen andere interactie-effecten tussen Relevantie en Brochure

(F(1,152) < 1), Relevantie en Appeal (F(1,152) < 1) en Brochure en Appeal (F(1,152) < 1).

Zoals vermeld werd de alcoholbrochure realistischer bevonden dan de cafeïnebrochure. Om

na te gaan of dit effect invloed heeft gehad op de andere resultaten zijn alle volgende variantie-

analyses gedraaid met Waargenomen realisme als covariaat.

Figuur 2 Drieweginteractie voor subjectieve relevantie; waarden gelden voor de laag-

relevante conditie (links) en de hoog relevante conditie (rechts)

3.2 Aanvullende metingen

Volgens een drieweg variantie-analyse voor Identificatie met als factoren Brochure, Relevantie en

Appeal was er geen hoofdeffect te vermelden (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) < 1 en F(1,152) <

1). Wel liet de toets een driewegsinteractie zien tussen Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) =

6.61, p = .011, ɳp2 = .04). De simpele effecten analyse liet een soortgelijk patroon zien als bij

subjectieve relevantie. Het bleek dat objectieve relevantie van belang was in de bekende conditie

met een sterke appeal (F(1,152) = 5.74, p = .018), zie Figuur 3. Identificatie met de student uit de

exemplar vond meer plaats bij de bekende brochure met de sterke appeal in de hoog-relevante

conditie (M = 3.82, SD = 1.08) dan wanneer proefpersonen uit de laag-relevante conditie dezelfde

brochure lazen (M = 2.73, SD = 1.19). In de onbekende-conditie werd een dergelijk effect niet

gevonden. Daarnaast waren er geen andere simpele effecten en was er geen sprake van een

interactie-effect (F’s < 1, n.s.).

20

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

Figuur 3 Drieweginteractie voor identificatie; waarden gelden voor de laag-relevante

conditie (links) en de hoog relevante conditie (rechts)

Ten slotte onthulde de drieweg variantie-analyse voor Zelfvertrouwen met de factoren Brochure,

Relevantie en Appeal geen hoofdeffecten (respectievelijk F(1,152) < 1), F(1,152) < 1) en F(1,152) < 1)

en geen interactie-effecten (F’s < 4, n.s).

3.3 Overtuigingskracht

Een drieweg variantie-analyse voor Attitude ten opzichte van het drinken van alcohol (versus cafeïne)

met bovenvermelde factoren wees een hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 5.20, p = .024, ɳp2 =

.03) en een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 10.42, p = .002, ɳp2 = .06) uit. Er bleek een

positievere attitude te zijn na het lezen van de bekende informatie (M = 3.88, SD = .84) dan na het

lezen van de onbekende informatie (M = 3.56, SD = .96). Daarnaast bleken participanten in de hoog-

relevante groep (M = 3.94, SD = .97) een positievere attitude te hebben dan participanten in de laag-

relevante groep (M = 3.50, SD = .79). Er trad geen hoofeffect voor Appeal op (F(1,152) < 1). Ook deed

zich geen interactie voor (F’s < 3, n.s.).

Daarnaast liet een drieweg variantie-analyse voor Intentie om het alcoholgedrag (versus

cafeïnegedrag) aan te passen met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal eveneens een

hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 9.83, p = .002, ɳp2 = .06) en een hoofdeffect voor Relevantie

(F(1,152) = 4.12, p = .044, ɳp2 = .03) zien. Men bleek een hogere intentie te hebben in de onbekende-

conditie (M = 3.29, SD = 1.68) dan in de bekende conditie (M = 2.56, SD = 1.28). Bovendien lag de

intentie hoger bij mensen in de hoog-relevante groep (M = 3.16, SD = 1.58) in vergelijking met

mensen in de laag-relevante groep (M = 2.69, SD = 1.46). Wederom trad er geen hoofdeffect Appeal

op (F(1,152) < 1) en bleek er geen interactie te zijn (F’s < 2, n.s.).

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

21

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

0

1

2

3

4

Sterk Zwak

Bekend

Onbekend

3.4 Defensiviteit

Om de hypothesen te kunnen toetsen is een drieweg variantie-analyse voor de Thought-listing index

uitgevoerd met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal. De toets bracht geen hoofdeffect aan

het licht (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) = 2.60, p = .109 en F(1,152) < 1). Daarnaast was er

geen interactie-effect zichtbaar tussen de variabelen (F’s < 3, n.s.).

De drieweg variantie-analyse voor Tegenargumentatie met als factoren Brochure, Relevantie

en Appeal bracht een marginaal significant hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 3.05, p = .083, ɳp2

= .02) naar boven. Participanten in de relevante conditie (M = 4.08, SD = 1.27) bleken meer aan

tegenargumenten te denken dan participanten in de niet-relevante conditie (M = 3.67, SD = 1.10). Er

waren geen andere hoofdeffecten zichtbaar (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) = 2.95, p = .088 en

F(1,152) = 3.24, p = .074). Het hoofdeffect werd gekwalificeerd door een driewegsinteractie tussen

Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) = 7.80, p = .006, ɳp2 = .049). Zie figuur 4. Er werd meer aan

tegenargumenten gedacht tijdens het lezen van de bekende brochure met een sterke appeal door de

hoog-relevante groep (M = 4.12, SD = 1.21) dan door de laag-relevante groep (M = 3.32, SD = .79).

Voor de brochure met de onbekende informatie bleek een dergelijk verschil niet te bestaan.

Daarnaast bleek de appeal van invloed te zijn in de bekende conditie voor de laag-relevante

participanten (F(1,152) = 4.27, p = .041). Er werd door de laag-relevante groep minder aan

tegenargumenten gedacht na het lezen van bekende brochure met de sterke appeal (M = 3.32, SD =

.79) dan na het lezen van dezelfde brochure met de zwakke appeal (M = 4.12, SD = .98). Er waren

geen verdere simpele effecten zichtbaar en ook geen andere interactie-effecten (F’s < 1, n.s.).

Figuur 4 Drieweginteractie voor tegenargumentatie; waarden gelden voor de laag-relevante

conditie (links) en de hoog relevante conditie

22 0

1

2

3

4

Hoog-Relevant Laag-Relevant

Sterk

Zwak

Eveneens een drieweg variantie-analyse voor Afleiding met de factoren Brochure, Relevantie en

Appeal liet geen enkel hoofdeffect (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) < 1) en F(1,152) < 1) of

interactie-effect zien (F’s < 3, n.s.).

Ditzelfde gold voor de drieweg variantie-analyse voor Weerstand met bovengenoemde

factoren. Geen hoofdeffect Brochure (F(1,152) < 1), Relevantie (F(1,152) = 3.05, p = .083) of Appeal

(F(1,152) < 1) en ook geen interactie tussen de gemeten variabelen (F’s < 1, n.s.).

Uit een drieweg variantie-analyse voor Aandacht met als factoren Brochure, Relevantie en

Appeal bleek een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 5.28, p = .023, ɳp2 = .03) en voor Brochure

(F(1,152) = 5.21, p = .024, ɳp2 = .03). De proefpersonen in de hoog-relevante conditie (M = 4.91, SD =

1.19) hadden meer aandacht voor de brochure dan de proefpersonen in de laag-relevant conditie (M

= 4.54, SD = 1.36). Daarnaast had men meer aandacht voor de onbekende informatie (M = 4.88, SD =

1.29) dan voor de bekende informatie (M = 4.57, SD = 1.28). Er bleek geen hoofdeffect voor Appeal

(F(1,152) = 2.93, p = .089). Ook was er geen interactie-effect zichtbaar (F’s < 2, n.s.).

3.5 Onderliggende processen

De drieweg variantie-analyse voor Angst met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal legde een

hoofdeffect voor Brochure bloot (F(1,152) = 7.04, p = .009, ɳp2 = .05). Er werd meer angst gevoeld

door de participanten die de onbekende informatie (M = 3.47, SD = 1.79) lazen dan door de

participanten die de bekende informatie (M = 2.98, SD = 1.49) lazen. Het hoofdeffect werd echter

gekwalificeerd door een significante interactie tussen Relevantie en Appeal (F(1,152) = 4.93, p = .028,

ɳp2 = .03). Een simpele effecten analyse liet zien dat appeal-type ertoe deed in de hoog-relevante

conditie (F(1,152) = 6.26, p =.013); zie Figuur 5. Participanten in de hoog-relevante conditie die de

sterke appeal lazen (M = 3.70, SD = 1.73) gaven aan meer angst te voelen dan participanten in de

hoog-relevante conditie die de zwakke appeal lazen (M = 2.83, SD = 1.57). Er trad geen hoofdeffect

voor Relevantie (F(1,152) < 1) of voor Appeal (F(1,152) = 2.13, p = .147) op. Daarnaast bleken er ook

geen interacties (F’s < 4, n.s.).

Figuur 5 Interactie-effect Appeal x Relevantie voor Angst

23

Een drieweg variantie-analyse voor Zelfbeeld met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal

onthulde een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 99.16, p < .001, ɳp2 = .40). Proefpersonen voor

wie de brochure relevant was (M = 3.61, SD = 1.22), vonden het drinken van alcohol (of cafeïne) meer

bij hun identiteit horen dan proefpersonen voor wie de brochure niet relevant was (M = 1.91, SD =

.90). Er werden geen interacties gevonden (F’s < 2, n.s.).

3.6 Defensiviteit

Ter beantwoording van onderzoeksvraag 2 zijn twee stapsgewijze regressie-analyses uitgevoerd

(Baron & Kenny, 1986). Om te bepalen welke variabelen in de analyses meegenomen moesten

worden, is allereerst gekeken naar de correlaties tussen Objectieve relevantie, Zelfbeeld, Angst,

Tegenargumentatie, Subjectieve relevantie, Thought-listing index, Aandacht, Brochure en Intentie.

Waargenomen realisme is ook hier als controlevariabele meegenomen. De resultaten worden

weergegeven in Tabel 3.

Op basis van de covariantie-analyses en de gevonden correlaties zijn twee modellen getoetst

(zie Figuur 6 en Figuur 7). Uit de eerste stapsgewijze multiple regressie bleek dat Tegenargumentatie

voor 25% te verklaren was door de ingebrachte variabelen (F(2,157) = 14.56, p < .001), Objectieve

relevantie, Subjectieve relevantie en Zelfbeeld. Als eerste stap werd Objectieve relevantie ingevoerd,

wat een marginale voorspeller bleek te zijn voor Tegenargumentatie (ß = .12, p = .085). Zelfbeeld en

Subjectieve relevantie werden bij de tweede stap ingevoerd. Het Zelfbeeld bleek een significante

voorspeller voor Tegenargumentatie (ß = .19, p = .006), evenals de Subjectieve relevantie (ß = .21, p =

.004). Het in de eerste stap gevonden effect van Objectieve relevantie op Tegenargumentatie bleek

bij stap twee volledig weg te vallen (ß = -.06, p = .530). Een Sobel-test liet vervolgens zien dat het

Zelfbeeld significant medieerde tussen Objectieve relevantie en Tegenargumentatie (Z = 2.60, p =

.005). Datzelfde bleek voor Subjectieve relevantie, dat eveneens als mediator tussen Objectieve

relevantie en Tegenargumentatie bleek op te treden (Z = 2.24, p = .012).

Voorts wees een tweede stapsgewijze multiple regressie uit dat Intentie voor 36% te

verklaren was door Objectieve relevantie, Brochure, Angst en Aandacht, de ingebrachte variabelen

(F(2,157) = 18.6, p < .001). Als eerste stap zijn Brochure en Objectieve relevantie ingevoerd. Beide

variabelen bleken significante voorspellers van Intentie (respectievelijk ß = .31, p < .001 en ß = .20, p

= .005). Vervolgens zijn in de tweede stap Angst en Aandacht ingevoerd. Zowel Angst (ß = 4., p <

.001) als Aandacht (ß = .22, p = .004) bleken significante voorspellers. De effecten van Brochure en

Objectieve relevantie bleven in stap twee behouden, hoewel in mindere mate (respectievelijk ß =

.21, p = .002, ß = .15, p = .020). Een Sobel-test liet, tot slot, zien dat noch Angst, noch Aandacht

medieerde tussen Brochure en Intentie (p’s > .005). Bovendien medieerde Aandacht niet tussen

Objectieve relevantie en Intentie (Z = .84, p = .200).

24

Tabel 3 Correlaties (r) tussen Objectieve Relevantie, Zelfbeeld, Angst, Tegenargumentatie, Subjectieve relevantie, Thought-listing index, Aandacht,

Brochure en Intentie

Variabele 1 2 3 4 5 6 7 8 9

1. O. Relevantie

2. Zelfbeeld .62**

3. Angst .06 .09

4. Tegenargumentatie .14 .22** .18*

5. S. Relevantie .58** .54** .42** .23**

6. Thought-listing index -.13 -.08 .17* -.20* -.03

7. Aandacht .18* .12 .05 -.03 .20** .04

8. Brochure -.02 -.12 .21** -.03 -.04 -.00 .18*

9. Intentie .20** .11 .44** .03 .43** .11 .23** .32**

* p <.05, **p < .01

25

Figuur 6 Descriptieve resultaten van de relatie tussen Objectieve relevantie, Subjectieve

relevantie, Zelfbeeld en Tegenargumentatie

a Regressie van Objectieve Relevantie op Tegenargumentatie wanneer Zelfbeeld en Subjectieve relevantie niet

zijn ingevoerd

b Regressie van Objectieve Relevantie op Tegenargumentatie wanneer Zelfbeeld en Subjectieve relevantie wel

zijn ingevoerd

Figuur 7 Descriptieve resultaten van de relatie tussen Objectieve relevantie, Subjectieve

relevantie, Zelfbeeld en Tegenargumentatie

a Regressie van Brochure op Intentie wanneer Angst en Aandacht niet zijn ingevoerd

b Regressie van Brochure op Intentie wanneer Angst en Aandacht wel zijn ingevoerd

c Regressie van Objectieve relevantie op Intentie als Angst en Aandacht niet zijn ingevoerd

d

Regressie van Objectieve relevantie op Intentie als Angst en Aandacht wel zijn ingevoerd.

Objectieve relevantie

Zelfbeeld

Tegenargumentatie

Subjectieve relevantie

ß = .62, p < .001

ß = .57, p < .001

ß = .19, p = .006

ß = .21, p = .004

ß = .12, p = .085a

ß = -.06, p = .530b

Brochure

Angst

Intentie

Aandacht

ß = .20, p = .010

ß = .17, p = .027

ß = .43, p < .001

ß = .22, p = .004

ß = .31, p < .001a

ß = .21, p = .002b

Objectieve relevantie

ß = .20, p = .005c

ß = .15, p = .020d

ß = .17, p = .027

26

4. Conclusie

Het voornaamste doel van deze studie was bewijs te vinden voor de aanname dat een bekende en

objectief relevante gezondheidsboodschap defensiviteit in de hand werkt. Om dit bewijs te leveren

zijn twee versies van een gezondheidsbrochure gemaakte met daarin bekende informatie

(alcoholgebruik beïnvloedt de lever) of onbekende informatie (cafeïne beïnvloedt de lever).

Participanten zijn aan de hoog-relevante of laag-relevante conditie toegewezen op basis van hun

gemiddelde alcoholgebruik (versus cafeïne). Tot slot is er binnen elke brochure nog onderscheid

gemaakt tussen een sterke en een zwakke appeal. Voorafgaand aan het onderzoek zijn drie

hypothesen opgesteld en twee onderzoeksvragen, die in wat volgt aan bod zullen komen.

4.1 Hypothesen

Volgens de eerste hypothese zou informatie over onbekende gevolgen van gezondheidsgedrag

moeten leiden tot minder defensiviteit en meer acceptatie van de boodschap. De resultaten laten

zien dat deze hypothese kan worden bevestigd. Deelnemers bleken meer aandacht te hebben voor

de brochure met de nieuwe informatie dan voor de brochure met oude informatie. Bovendien

zorgde de onbekende brochure voor een hogere intentie om het gedrag te veranderen. De brochure

waarin de gevolgen van cafeïne op de lever werden besproken zorgde er daarentegen niet voor dat

participanten minder aan tegenargumenten dachten of minder weerstand voelden.

Hypothese 2 verwachtte dat personen voor wie de boodschap relevant zou zijn defensiever

zouden reageren en bovendien de boodschap minder zouden accepteren. Uit de resultaten blijkt dat

deze hypothese gedeeltelijk kan worden bevestigd. Inderdaad, proefpersonen in de hoog-relevante

conditie dachten meer aan tegenargumenten om de brochure te ontkrachten dan de proefpersonen

in de laag-relevante conditie. Voorzichtigheid bij dit resultaat is echter geboden, aangezien het een

marginaal significant effect betrof. Daarnaast werd het effect verklaard door subjectieve relevantie,

dat als mediator optrad. De objectief relevante boodschap zorgde voor een hogere subjectieve

relevantie wat een positieve voorspeller bleek te zijn voor het denken aan tegenargumenten. Anders

gezegd, deelnemers voor wie de boodschap objectief relevant was, gaven aan de boodschap voor

hen relevant te vinden, waardoor zij aan tegenargumenten gingen denken. Het is een resultaat dat

overeenkomt met wat Van ’t Riet en Ruiter (2011) beweren, namelijk dat de kans op een defensieve

reactie toeneemt, zodra de boodschap door de lezer als subjectief relevant wordt ervaren. Een

objectief relevante boodschap zorgde er niet voor dat men de boodschap minder accepteerde.

Tot slot kan hypothese 3, waarin verwacht werd dat participanten die informatie lezen over

bekende, voor hen relevante gevolgen defensiever reageren, worden verworpen. Deelnemers voor

wie de boodschap met de bekende informatie relevant was, bleken niet defensiever te reageren of

de boodschap minder te accepteren dan proefpersonen in de andere condities.

27

4.2 Onderzoeksvragen

In het materiaal is onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke appeals om onderzoeksvraag 1 te

kunnen beantwoorden. Deze bevroeg of er verschil zou zijn tussen beide appeals wat betreft de mate

van defensiviteit, daar eerder onderzoek geen consistent beeld heeft kunnen geven. Overeenkomstig

met De Hoog et al. (2007), kan worden geconcludeerd dat de appeals geen invloed hebben gehad op

de mate van defensiviteit van de participanten en de acceptatie van de boodschap. De sterke appeal

heeft er niet voor gezorgd dat er defensiever werd gereageerd of dat de boodschap tot minder

acceptatie leidde.

In onderzoeksvraag 2 stonden de onderliggende processen van defensiviteit centraal.

Specifiek is gekeken welke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van defensieve reacties,

waaronder de gepercipieerde angst (Witte, 1998) en het zelfbeeld (bijvoorbeeld Harris & Epton,

2009). Het onderzoek heeft uitgewezen dat defensieve reacties, uitgedrukt in het denken aan

tegenargumenten, veroorzaakt wordt door een aanval op het zelfbeeld. Niet alleen correleerde het

zelfbeeld met het denken aan tegenargumentatie, maar het bleek ook een significante voorspeller te

zijn. Anders gezegd, hoe meer men vond dat het drinken van alcohol (of cafeïne) onderdeel was van

de identiteit, hoe meer men dacht aan tegenargumenten. Daarnaast bleek het construct ook als

mediator te werken tussen de objectieve relevantie en tegenargumenten. Individuen die een

relevante gezondheidsboodschap krijgen te lezen worden defensief, doordat ze het gevoel hebben

dat hun normen en waarden worden beïnvloed. Een dergelijk effect had het gevoel van angst niet.

5. Discussie

5.1 Defensieve reacties

Het onderzoek heeft een aantal interessante bevindingen aan het licht gebracht. Zo is dit, voor zover

bekend bij de onderzoeker, het eerste onderzoek waaruit is gebleken dat defensiviteit ontstaat

doordat iemands zelfbeeld door bedreigende gezondheidsinformatie wordt aangetast. Tot voor kort

werd aangenomen dat defensiviteit ontstond door een gevoel van angst bij de lezer. Volgens het

invloedrijke Extended Parallel Process Model (Witte, 1998, zie ook Witte & Allen, 2000), bijvoorbeeld,

dient een bepaalde mate van angst aanwezig te zijn om defensieve reacties te genereren. De

angstboodschap zorgt ervoor dat men de gegenereerde angst wil controleren, wat geuit wordt in een

defensieve reactie. Zoals gezegd bewijst dit onderzoek echter dat het zelfbeeld een grote rol speelt,

wat door meerdere onderzoekers al is gesuggereerd (bijvoorbeeld Harris & Epton, 2009; Van

Koningsbruggen & Das, 2009). Het blijkt dat wanneer een individu het gedrag waarover

gecommuniceerd wordt bij zijn identiteit vindt horen, dit de kans op een defensieve reactie vergroot.

De aanval die bedreigende gezondheidsinformatie doet op het zelfbeeld van een persoon, is blijkbaar

28

indrukwekkend genoeg om een defensieve reactie te ontlokken, zodat het zelfbeeld in stand

gehouden kan worden. Een schone taak ligt er dus bij de makers van gezondheidsinformatie om het

zelfbeeld van de lezer niet teveel aan te vechten. Een van de andere mogelijkheden is de lezer te

wijzen op belangrijke andere waarden die het zelfbeeld kunnen bevestigen. Meerdere studies

hebben immers laten zien dat wanneer een persoon zijn zelfbeeld bevestigd ziet worden, de neiging

om defensief te reageren wordt verminderd (bijvoorbeeld Cai, Sedikides & Jiang, 2012; Critcher,

Dunning & Armor, 2010). In grootschalige campagnes, zoals de informatiefolders bij de huisarts, lijkt

dit een lastige opgave, omdat de waarden die voor iemand belangrijk zijn, per persoon kunnen

verschillen. Berichten die op maat gesneden zijn, zouden hiervoor meer in aanmerking komen, zeker

gezien de positieve effecten die zijn gebleken uit onderzoek naar dergelijke tailored messages (Noar,

Benac & Harris, 2007). Al met al zou het goed zijn in vervolgonderzoek aandacht te besteden aan

technieken die het zelfbeeld van de lezer kunnen bevestigen om defensiviteit tegen te gaan.

Voorts bleek ook een relevante boodschap de kans op een defensieve reactie te vergroten,

een resultaat dat voorgaand onderzoek eveneens heeft bewezen (bijvoorbeeld Dito & Lopez, 2009;

Nielsen & Shapiro, 2009). Specifiek bleken deelnemers, voor wie de brochure relevant was, de

brochure voor zichzelf eveneens relevant te vinden. Deze inschatting van persoonlijk relevantie

zorgde er vervolgens voor dat er defensiever werd gereageerd. Het gegeven dat een hogere

subjectieve relevantie kan leiden tot meer defensiviteit is eveneens meermaals bewezen. Ditto,

Scepansky, Munro, Apanovitch en Lockhart (1998), bijvoorbeeld, vonden dat personen die een

boodschap voor zichzelf relevant vonden, gevoeliger waren voor informatie die tegen de boodschap

inging. Een persoonlijk relevante boodschap werkt dus ook in deze studie defensiviteit in de hand.

5.2 Affectieve reacties

Zoals aangegeven bleek angst, in tegenstelling tot wat vaak werd aangenomen, geen defensieve

reactie te veroorzaken. Sterker, angst correleerde met en bleek een voorspeller te zijn voor de

intentie om het gedrag te veranderen. Angst zorgde er, met andere woorden, voor dat de intentie

om het gedrag te veranderen hoger lag. Daarnaast, gezien het resultaat dat men meer angst voelde

in onbekende-conditie, lijkt het erop dat met name een gevoel van angst na het lezen van nieuwe

informatie geen verkeerd resultaat hoeft te zijn. Het oorspronkelijke doel van een fear appeal, het

bang maken van mensen door de negatieve gevolgen van een bepaald gedrag te beschrijven, lijkt in

deze conditie dus nog steeds effectief. Voor de praktijk betekent dit dat nieuwe

gezondheidsinformatie een beroep kan blijven doen op het creëren van een gevoel van angst bij de

lezer. Echter, bij het communiceren van informatie die reeds bij de ontvanger bekend is, zal men uit

een ander vaatje moeten tappen. Proefpersonen die de brochure lazen met daarin voor hen bekende

informatie bleken simpelweg niet angstig te worden, wat geen onlogisch resultaat is. Immers, die ene

29

film is na twee keer kijken ook ineens een stuk minder eng dan toen je hem voor de eerste keer keek.

Het is daarom goed te zoeken naar andere technieken die voor het communiceren van bekende

gezondheidsinformatie wel effectief kunnen zijn. Tot slot blijft het zinvol om kritisch te kijken naar

het gevoel van angst, dat lang te boek heeft gestaan als de oorzaak van defensiviteit. De resultaten

uit dit onderzoek bewijzen echter dat angst niet alleen hoeft te leiden tot fear control, maar in

specifieke situaties ook kan zorgen voor een bepaalde mate van danger control.

Daarnaast bleek dat de onbekende brochure ook zorgde voor meer aandacht van de

participanten. Het is een interessant resultaat, zeker wanneer in ogenschouw genomen wordt dat de

mate van aandacht de intentie positief voorspelde. Oftewel, hoe meer aandacht men had voor de

brochure, hoe hoger de intentie lag om het gedrag aan te passen. De aandacht voor de oude

informatie bleek daarentegen lager te liggen, wat in lijn ligt met wat werd verwacht. Inderdaad,

individuen die vaker geconfronteerd zijn met bedreigende informatie weten hoe ze die bedreiging

tegen moeten gaan, omdat ze dit gewend zijn te doen (McGuire, 1961a). De film die na twee keer

niet meer beangstigend is, maakt het na twee keer kijken ook moeilijker om de aandacht er constant

bij te houden. Huidige communicatiestrategieën, zoals de eerder beschreven boodschappen op

pakjes sigaretten, shag en sigaren, werken deze negatieve effecten alleen maar in de hand. Een

regelmatige confrontatie zorgt er niet alleen voor dat men minder angst voelt, minder aandacht

heeft voor de boodschap, maar bovenal een lagere intentie heeft om het gepropageerde gedrag uit

te voeren. Het maakt de behoefte aan nieuwe communicatiestrategieën er zeker niet minder om.

Tot slot bleek dat een relevante boodschap ook voor een hogere intentie kon zorgen, een

resultaat dat in lijn ligt met wat in voorgaand onderzoek is gevonden (bijvoorbeeld Das, De Wit en

Stroebe, 2003). Dit lijkt een positief resultaat, maar een kritische blik naar dit gegeven is geboden. Zo

bleken de scores op intentie behoorlijk laag. Zeker voor de groep waarvoor de boodschap niet

relevant was, is dit geen vreemd resultaat. Immers, zij lopen geen gevaar, dus de noodzaak om wat

aan het gedrag te veranderen is er eigenlijk niet. Bovendien zorgen de lage intentiewaarden van deze

niet-relevante groep ervoor dat er een kans bestaat dat er een verschil wordt gevonden met de

relevante groep. Als, tot slot, gekeken wordt naar de in verhouding lage intentie-waarden van de

hoog-relevante groep, is de vraag gerechtigd of er van een positieve intentie wel sprake is. Niet voor

niets bleek uit eerdere analyses dat relevantie zorgde voor meer tegenargumenten, wat duidt op een

centrale verwerking van de boodschap door deze groep. Immers, bij een verwerking via de centrale

route worden de argumenten in een tekst niet alleen kritisch bekeken (Petty & Cacioppo, 1981),

maar is de kans op overtuiging doorgaans een stuk kleiner (Lee & Bichard, 2006). Het is genoeg

bewijs dat eventueel gejuich op basis van het gevonden resultaat dat relevantie kan leiden tot een

hogere intentie enigszins de kop wordt ingedrukt.

30

6. Beperkingen en vervolgonderzoek

Het gebruikte materiaal bleek niet optimaal, daar de alcoholbrochure realistischer werd bevonden

dan de cafeïnebrochure. Daarnaast bleken de sterke en zwakke appeals weinig van elkaar te

verschillen. Dat wil zeggen, de sterke appeal zorgde er, bijvoorbeeld, voor dat er slechts marginaal

meer angst werd gevoeld. Ondanks dit laatste resultaat werden er toch enkele effecten op de

afhankelijke variabelen gevonden. Zo bleek een sterke appeal te leiden tot minder

tegenargumentatie. Wanneer laag-relevante proefpersonen de bekende brochure lazen met de

sterke appeal werd er minder aan tegenargumenten gedacht, dan wanneer dezelfde groep de

bekende brochure las met de zwakke appeal. Tot slot bleek de sterke appeal, weliswaar in interactie,

ook meer angst in te boezemen. Participanten die in de hoog-relevante conditie waren ingedeeld,

noteerden meer gevoel van angst na het zien van de sterke appeal dan de participanten uit diezelfde

groep die de zwakke appeal voorgeschoteld hadden gekregen. Omdat er geen effecten zichtbaar zijn

geworden op de attitude en de intentie, kan, helaas, niets gezegd worden over de overtuigingskracht

van de appeals. De gevonden effecten wijzen er echter op dat de eerder door Witte en Allen (2000)

gevonden verschillen wel degelijk kunnen bestaan. Om dit in de toekomst beter te onderzoeken,

zullen beide appeals in een pre-test meegenomen moeten worden.

Daarnaast was de man-vrouw verhouding in de relevante-condities behoorlijk scheef. Zo

bestond de hoog-relevante conditie voor de alcoholbrochure alleen uit mannen. Het bleek

onmogelijk vrouwelijke deelnemers te vinden die 10 glazen alcohol per week drinken. De verhouding

was iets anders voor de cafeïne-conditie, maar ook daar bleken er meer mannen boven het

gemiddelde cafeïnegebruik te zitten dan vrouwen. In volgende onderzoeken zou men in de tekst een

onderscheid kunnen maken tussen het gebruik van vrouwen en mannen om de kans groter te maken

beide geslachten in alle condities goed te vertegenwoordigen.

Tot slot bleken er in de relevante-conditie soms grote verschillen te zitten in het

consumptiepatroon van de deelnemers. In de laag-relevante-conditie, bijvoorbeeld, zaten naast

participanten die wel eens alcohol (of cafeïne) drinken ook participanten die dit heel zelden of zelfs

nooit drinken. De relevantie van het drinken van alcohol (of cafeïne) kon dus binnen een conditie nog

veel verschillen. In vervolgonderzoek zou men, naast de hoog- en laag-relevante groep, kunnen

denken aan een derde groep die het verschil in relevantie binnen een groep overbrugt.

Enkele thema’s voor vervolgonderzoek zijn uit deze studie voortgevloeid. Zo verdient het

onderscheid tussen sterke en zwakke appeals nog steeds aandacht. Het lijkt erop dat er een invloed

is op de mate van defensiviteit, maar dit kan op basis van dit onderzoek niet zeker worden gezegd.

Daarnaast dient men goed te kijken naar de rol die angst speelt. Zoals gezegd lijkt het dat angst voor

wat betreft nieuwe gezondheidsinformatie wel degelijk een positieve emotie zou kunnen zijn en dat

met name een verstoring van het zelfbeeld leidt tot defensiviteit. Tot slot zou men kunnen kijken

31

naar andere communicatietechnieken die defensiviteit kunnen tegengaan, waaronder verhalen.

Eerder onderzoek heeft immers aangetoond dat verhalen defensieve reacties zouden kunnen

overwinnen door het plezierige gevoel dat ontstaat bij het lezen van of kijken naar een verhaal

(Moyer-Gusé, 2008).

7. Slotbeschouwing

Er is bewijs geleverd voor de aanname dat de effectiviteit van fear appeals onder meer wordt

beïnvloed door de voorkennis die bij de lezer aanwezig is. Daarnaast, hoewel vaak is gesuggereerd

dat defensiviteit niet alleen ontstaat op basis van een gevoel van angst, maar ook doordat het

zelfbeeld van de ontvanger wordt aangetast, is dit nog niet eerder empirisch bewezen. Deze studie

laat voor het eerst zien dat het zelfbeeld inderdaad een voorname rol speelt. Individuen van wie het

zelfbeeld wordt aangetast, reageren defensief om hun zelfbeeld weer in balans te krijgen. Het is een

belangrijk resultaat, omdat nog steeds veel gezondheidsvoorlichting een beroep doet op het gevoel

van angst en geen rekening houdt met een eventuele beschadiging van het zelfbeeld van de

ontvanger. Dit met alle gevolgen van dien.

Dankwoord

Ik bedank Peter Adriaanse en Jeffrey Meijer voor hun hulp bij het coderen van een deel van de

onderzoeksdata.

Bibliografie

Absetz, P., Aro, A.R. & Sutton, S.R. (2003). Experience with breast cancer, pre-screening perceived

susceptibility and the psychological impact of screening. Psycho-Oncology, 12 (4), 305-318.

Albarracin, D., Gillette, J., Earl, A., Glasman, L.R., Durantine, M.R. & Ho, M.H. (2005). A test of major

assumptions about behavior change: A comprehensive look at the effects of passive and

active HIV-prevention interventions since the beginning of the epidemic. Psychological

Bulletin, 131 (6), 856-897.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social

psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal

of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182

Biek, M., Wood, W. & Chaiken, S. (1996). Working knowledge, cognitive processing, and attitudes: On

the determinants of bias. Personality and Social Psychology Bulletin, 22 (6), 547-556.

Boster, F.J., Mongeau, P. (1984). Fear-arousing persuasive messages. In Bostrom, R.N. & Westley,

B.H. (eds.), Communication Yearbook 8. Beverly Hills, CA: Sage, 330-375.

Brown, S.L., & Locker, E. (2009). Defensive responses to an emotive anti-alcohol message.

32

Psychology & Health, 24, 517-528.

Cai, H., Sedikides, C. & Jiang, L. (2012). Familial self as a potent source of affirmation: Evidence from

China. Social Psychology and Personality Science 00 (0) 1-9.

Critcher, C. R., Dunning, D., & Armor, D. A. (2010). When self-affirmations reduce defensiveness:

Timing is key. Personality and Social Psychology Bulletin, 36(7), 947-959.

Croyle, R.T., Sun, Y.C., & Louie, D.H. (1993). Psychological minimization of cholesterol test

results: Moderators of appraisal in college students and community residents. Health

Psychology, 12, 503-507.

Das, E. H., De Wit, J. B., & Stroebe, W. (2003). Fear appeals motivate acceptance of action

recommendations: Evidence for a positive bias in the processing of persuasive

messages. Personality and Social Psychology Bulletin, 29(5), 650-664.

Das, E., Vonkeman, C. & Boermans, M. (te verschijnen). Forced to face the facts: Unfamiliar risk

information decreases defensive processing of self-threatening health messages.

De Graaf, A., Hoeken, H., Sanders, J. & Beentjes, J. W. J. (2012). Identification as a mechanism of

narrative persuasion. Communication Research, 39(6), 802-823

De Graaf, A., Sanders, J., Beentjes, J.W.J., & Hoeken, H. (2007). De rol van identificatie in

narratieve overtuiging. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 29 (3), 237-250.

De Hoog, N., Stroebe, W., & De Wit, J.B.F. (2005). The impact of fear appeals on the

processing and acceptance of action recommendations. Personality and Social Psychology

Bulletin, 31, 24-33.

De Hoog, N., Stroebe, W., & De Wit, J.B.F. (2007). The impact of vulnerability to and severity

of a health risk on processing and acceptance of fear-arousing Communications: A meta-

analysis. Review of General Psychology, 11, 258-285.

Dijkstra, A. (2009). Disengagement beliefs in smokers: Do they influence the effects of a tailored

persuasive message advocating smoking cessation? Psychology and Health, 24,

791-804.

Ditto, P.H., & Lopez, D.F. (1992). Motivated skepticism: Use of differential decision criteria

for preferred and nonpreferred conclusions. Journal of Personality and Social Psychology,

63, 568-584.

Ditto, P.H., Scepansky, J.A., Munro, G.D., Apanovitsch, A.M., & Lockhart, L.K. (1998).

Motivated sensitivity to preference-inconsistent information. Journal of Personality and

Social Psychology, 75, 53-69.

Greene, K. & Brinn, L.S. (2003). Messages influencing college women's tanning bed use: Statistical

versus narrative evidence format and a self-assessment to increase perceived susceptibility.

33

Journal of Health Communication: International Perspectives, 8 (5), 443-461.

Harris, P.R., & Napper, L. (2005). Self-affirmation and the biased processing of threatening

health-risk information. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 1250-1263.

Harris, P.R., & Epton, T. (2009). The impact of self-affirmation on health cognition, health

behaviour and other health-related responses: A narrative review. Social and

Personality Psychology Compass, 3, 962-978.

Hundepool, C., van Leest, E., Poels, E., Verboom, D., Visser, J., & Koornstra, A. (2012). Alcoholgebruik

door geneeskundestudenten en niet-geneeskunde studenten. TSG: Tijdschrift voor

Gezondheidswetenschappen, 90(1), 18-20.

Hustinx, L.G.M.M. (2009). Het effect van exemplars in een informatieve context versus een

persuasieve context. In W. Spooren, M. Onrust & J. Sanders (Eds.), Studies in Taalbeheersing

(pp. 149-162). Assen: Van Gorcum.

Hoeken, H., & Fikkers, K. (te verschijnen). The role of issue-relevant thinking and identification in

narrative persuasion.

Hoeken, H. & Spooren, W. (1997). Determinanten van interesse: Welke teksten worden waarom

gelezen? In H. van den Bergh, D. Janssen, N. Bertens & M. Damen (red.), Taalgebruik

ontrafeld (pp. 439-448). Dordrecht: ICG.

Jansen, C.l., Hoeken, H., Ehlers, D. & Slik, F. van der (2008). Cultural differences in the perceptions of

fear and efficacy in South Africa. In Swanepoel, P., & Hoeken, H. (eds.), Adapting health

communication to cultural needs (pp. 107-128). Amsterdam: Benjamins.

Kessels, L.T.E., Ruiter, R.A.C., Brug, J., & Jansma, B.M. (2011). The effects of tailored and

threatening nutrition information on message attention: Evidence from an event-related

potential study. Appetite, 56, 32-38.

Kunda, Z. (1987). Motivated inference: Self-serving generation and evaluation of causal

theories. Journal of Personality and Social Psychology, 53, 636-647.

LaTour, M., Snipes, R. & Bliss, S. (1996) Don’t be afraid to use fear appeals: An experimental study.

Journal of Advertising Research 28, 59-67.

Lee, M. J., & Bichard, S. L. (2006). Effective message design targeting college students for the

prevention of binge-drinking: basing design on rebellious risk-taking tendency. Health

communication, 20(3), 299-308.

Liberman, A., & Chaiken, S. (1992). Defensive processing of personally relevant health

messages. Personality and Social Psychology Bulletin, 18, 669-679.

Maag Lever Darm Stichting (2009). Leveraandoeningen door alcoholgebruik [Brochure]. Nederhorst

den Berg: Dunnebier Print.

McGuire, W. J. (1961a). The effectiveness of supportive and refutational defenses in

34

immunizing and restoring beliefs against persuasion. Sociometry, 24, 184-197.

McGuire, W.J. (1961b). Resistance to persuasion conferred by active and passive prior refutation of

the same and alternative counterarguments. Journal of Abnormal and Social Psychology, 63,

326-332.

Moyer-Gusé, E. (2008). Toward a theory of entertainment persuasion: explaining the persuasive

effects of entertainment-education messages. Communication Theory, 18, 407-425.

Nabi, R.L., Roskos-Ewoldson, D., & Dillman Carpentier, F. (2008). Subjective knowledge and fear

appeal effectiveness: Implications for message design. Health Communication, 23, 191-201.

Noar, S. M., Benac, C. N., & Harris, M. S. (2007). Does tailoring matter? Meta-analytic review of

tailored print health behavior change interventions. Psychological bulletin, 133(4), 673.

Nielsen, J., & Shapiro, S. (2009). Coping with fear through suppression and avoidance of

threatening information. Journal of Experimental Psychology: Applied, 15, 258-274.

Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1981). Issue involvement as a moderator of the effects on attitude of

advertising content and context. Advances in consumer research, 8(1), 20-24.

Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). Communication and persuasion: Central and peripheral routes to

attitude change. New York: Springer.

Petty, R.E., & Wegener, D.T. (1999). The elaboration likelihood model: Current status and

controversies. In S. Chaiken & Y. Trope (Eds.), Dual-process theories in social psychology (pp.

41–72). New York: Guilford Press.

Riet, van het, J., Ruiter, R.A.C. (2011). Defensive reactions to health-promoting information: An

overview and implications for future research. Health Pscychology review, 1-33.

Rimal, R. N., & Real, K. (2003). Perceived risk and efficacy beliefs as motivators of change. Human

Communication Research, 29(3), 370-399.

Roskos-Ewoldson, D.R., Yu, H.J., & Rhodes, N. (2004). Fear appeal messages affect

accessibility of attitudes toward the threat and adaptive behaviors. Health Communication,

71, 49-69.

Schwarzer, R. (2008). Modeling health behavior change: How to predict and modify the adoption and

maintenance of health behaviors. Applied Psychology,57(1), 1-29.

Sherman, D. A. K., Nelson, L. D., & Steele, C. M. (2000). Do messages about health risks

threaten the self? Increasing the acceptance of threatening health messages via

selfaffirmation. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 1046-1058.

Steele, C. M. (1988). The psychology of self-affirmation: Sustaining the integrity of the self.

In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 21, pp. 261-

302). New York: Academic Press.

Tellegen, A., Watson, D., & Clark, L. A. (1988). Development and validation of brief measures of

35

positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of personality and social

psychology, 54(6), 1063-1070.

Van Koningsbruggen, G. M., & Das, E. (2009). How self-affirmation reduces defensive

processing of threatening health information: Evidence at the implicit level. Health

Psychology, 28, 563-568.

Weinstein, N.D., Sandman, P.M. & Roberts, N.E. (1991). Perceived susceptibility and self-protective

behavior: A field experiment to encourage home radon testing. Health Psychology, 10 (1),

25-33.

Witte, K. (1992). Putting the fear back into fear appeals: The extended parallel process model.

Communication Monographs, 59, 329-349.

Witte, K. (1994). Fear control and danger control: A test of the extended parallel process

model (EPPM). Communication Monographs, 61, 113_134.

Witte, K. (1998). Fear as motivator, fear as inhibitor: Using the EPPM to explain fear appeal

successes and failures. In P.A. Andersen & L.K. Guerrero (Eds.), The handbook of

communication and emotion (pp. 423-450). New York: Academic Press.

Witte, K. & Allen, M. (2000). A meta-analysis of fear appeals: Implications for effective public health

campaigns. Health Education and Behavior, 27 (5), 591-615.

Wood, W. (1982). Retrieval of attitude-relevant information from memory: Effects on susceptibility

to persuasion and on intrinsic motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 42

(1), 172-182.