1
Samenvatting
In een onderzoek naar de effecten van fear appeals is de hypothese getoetst of en in welke mate
defensiviteit wordt beïnvloed door twee factoren: relevantie en gevolgenbekendheid. Daarnaast is
onderzocht welke onderliggende processen een rol spelen bij de totstandkoming van defensieve
reacties. 160 studenten van de Radboud Universiteit kregen een voor hen relevante of irrelevante
brochure van de Maag Lever Darm Stichting voorgeschoteld waarin onbekende (cafeïnegebruik
beïnvloedt de lever) of bekende (alcoholgebruik beïnvloedt de lever) gezondheidsinformatie werd
gecommuniceerd. De hypothesen konden gedeeltelijk worden bevestigd. Personen voor wie de
brochure relevant was, schatten hun relevantie hoger in en reageerden defensiever dan personen
voor wie de boodschap niet relevant was. Daarnaast bleek men meer aandacht te hebben voor en een
hogere intentie te hebben na het lezen van de brochure waarin informatie stond die nog niet bekend
was bij de deelnemers. Tot slot bleek dat defensieve reacties ontstaan doordat angstaanjagende
gezondheidsboodschappen een aanval doen op het zelfbeeld van de lezer, een resultaat dat nog niet
eerder is gevonden. De theoretische en praktische implicaties van de resultaten zijn besproken.
1. Inleiding
Sinds 1 mei 2002 staan in Nederland de gevolgen van het roken met grote letters op pakjes
sigaretten, shag en sigaren. De tekst op het pakje (‘Roken is dodelijk’) is bedoeld om de negatieve
gevolgen van het ongewenste gedrag te benadrukken, een communicatiestrategie die we kennen
onder de naam fear appeal. Specifiek zijn fear appeals te definiëren als “persuasive messages
designed to scare people by describing the terrible things that will happen to them if they do not do
what the message recommends” (Witte, 1992, p. 329).
De afgelopen 60 jaar is herhaaldelijk onderzoek gedaan naar de werking en effecten van fear
appeals (bijvoorbeeld De Hoog, Stroebe & De Wit, 2005; Nabi, Roskos-Ewoldson & Dillman
Carpentier, 2008; Witte & Allen, 2000). De resultaten van deze onderzoeken lopen sterk uiteen. Zo
vonden, bijvoorbeeld, Roskos-Ewoldson, Yu en Rodes (2004) dat angstboodschappen een effectief
middel kunnen zijn om gezonder gedrag te promoten, terwijl er ook onderzoeken bekend zijn waarin
de fear appeal juist niet leidde tot het gewenste gedrag (Albaraccin, Gillette, Earl, Glasman,
Durantine & Ho, 2005). Deze tegenstrijdige conclusies zijn mogelijk het resultaat van een verschil in
voorkennis bij de lezer (Jansen, Hoeken, Ehlers & Van der Slik, 2008). Het zou zo kunnen zijn dat een
positief effect van een fear appeal alleen ontstaat bij gedragingen waarbij de doelgroep zich nog niet
bewust is van de gevaren. Wanneer mensen de gevolgen van bepaald gedrag al kennen, zouden ze
min of meer immuun zijn voor de boodschap en eerder geneigd zijn defensief op de boodschap te
reageren (Das, Vonkeman & Boermans, te verschijnen).
2
De mogelijke verklaring is een interessante, maar er is nog geen solide bewijs voor geleverd.
In dit onderzoek is hier een poging tot gedaan door het effect van een fear appeal op een gedrag
waarvan de gevolgen bij de doelgroep nog niet bekend zijn te vergelijken met de effecten op een
gedrag waarvan de gevolgen wel bij de doelgroep bekend zijn.
1.2 Empirisch onderzoek
Er zijn meerdere meta-analyses bekend waarin verslag wordt gedaan van de effecten van fear
appeals in gezondheidscommunicatie. In dergelijke onderzoeken wordt vaak een onderscheid
gemaakt tussen krachtige en zwakke fear appeals. Er wordt gesproken van krachtige appeals
wanneer het bericht bedreigender wordt weergegeven, bijvoorbeeld door afbeeldingen of levendiger
taalgebruik (Witte, 1992). Daarnaast kan ook de inhoud van de boodschap voor onderscheid zorgen.
De gevolgen van het betreffende gedrag kunnen als ernstiger worden weergegeven of relevanter
voor de lezer. Latour, Snipes en Bliss (1996), bijvoorbeeld, onderzochten het verschil tussen zwakke
en krachtige appeals in een bericht over het gebruik van stroomstootwapens als verdedigingsmiddel
voor vrouwen. In de zwakke appeal was er alleen een gesprek zichtbaar tussen agenten die de
effectiviteit van het wapen met elkaar bespraken. De krachtige appeal had naast deze conversatie
een telefoongesprek waarin een vrouw het alarmnummer belt en melding doet van inbraak. Later
blijkt dat de vrouw niet alleen beroofd is, maar ook mishandeld en verkracht.
Een van de oudste en wellicht bekendste overzichtsartikelen is dat van Boster en Mongeau
(1984), waarin gekeken is naar de invloed van fear appeals op de gepercipieerde angst, de attitude
en het gedrag. Er werd met name een positief effect gevonden van de fear appeal op de attitude en
het gedrag van de participanten. De meta-analyse van Witte en Allen (2000) laat een soortgelijk
beeld zien. Zij vonden dat krachtige fear appeals zorgen voor een hogere gepercipieerde ernst en
overtuigender zijn dan hun zwakkere tegenhangers. Bovendien zijn mensen na het lezen of zien van
een krachtige appeal eerder geneigd het aanbevolen gedrag uit te voeren. Tot slot is er nog een meer
recentere meta-analyse van De Hoog, Stroebe en De Wit (2007). Ook zij concluderen dat fear appeals
een positieve werking kunnen hebben op de attitude en de gedragsintentie. In tegenstelling tot
Witte en Allen (2000) bestaat er volgens De Hoog et al. (2007) echter geen verschil tussen krachtige
en zwakke appeals. Specifiek bleken appeals die bestonden uit levendige afbeeldingen geen groter
effect te sorteren dan hun tekstuele equivalenten. De onderzoekers concluderen dan ook dat het
voor de effectiviteit van angstopwekkende boodschappen niet noodzakelijk is dat de boodschap zo
griezelig mogelijk gemaakt wordt.
Naast bovengenoemde artikelen waarin louter positieve effecten van fear appeals worden
gerapporteerd, bestaat er ook bewijs voor een geheel tegenovergesteld effect van de
angstboodschap. Albarracin et al. (2005) rapporten namelijk een meta-analyse naar de werking van
3
verschillende communicatiestrategieën met betrekking tot het stimuleren van condoomgebruik. Zij
concluderen dat het gebruik van angstaanjagende boodschappen juist leidt tot een tegengesteld
effect: mensen maken door de fear appeal minder gebruik van condooms. De boodschappen zorgen
er dus niet voor dat mensen het risico probeerden te vermijden door condooms te gebruiken, maar
wellicht de angst aan willen pakken door defensief op de berichten te reageren.
De resultaten van de verschillende analyses spreken elkaar dus tegen. Waar in het ene geval
de fear appeal kan zorgen voor een positieve attitude, kan het in het andere geval tegenovergesteld
gedrag veroorzaken. Als gekeken wordt naar de manier waarop in onderzoeken de fear appeal wordt
geoperationaliseerd, dan lijkt het niet vreemd dat de resultaten van elkaar verschillen. Omdat er
geen duidelijke richtlijnen bestaan die aangeven hoe een dergelijke appeal eruit moet zien of aan
welke eisen de appeal moet voldoen, kunnen de boodschappen per onderzoek sterk uiteenlopen.
Daarnaast bestaat er een groot verschil in de type gedragingen waarnaar men onderzoek doet. Zo
heeft men gekeken naar de effecten van fear appeals in de context van roken, onveilige seks,
overmatig alcoholgebruik, overmatig koffiegebruik, gezonde voeding, (borst)kanker, rijden onder
invloed en onverantwoord zonnen. De onderzoeken en contexten zijn eindeloos, maar een duidelijk
en overzichtelijk beeld is tot op heden uitgebleven. Het is mogelijk dat deze verscheidenheid aan
manipulaties en contexten al een oorzaak is van de uiteenlopende resultaten. In het huidige
onderzoek zal hier verder niet op worden ingegaan, maar wel op een andere, mogelijke verklaring
voor de tegengestelde resultaten.
Het is algemeen bekend dat mensen defensief kunnen reageren op
gezondheidsboodschappen. Van ’t Riet en Ruiter (2011) zien defensieve reacties als “cognitive
responses that help the individual to control or reduce negative emotions arising from a
communicated health threat” (p. 7). Mensen proberen, met andere woorden, de negatieve
gevoelens die opkomen door een bedreigende gezondheidsboodschap onder controle te krijgen
door de informatie, bijvoorbeeld, te vermijden, te ontkennen of te bagatelliseren. Het is mogelijk dat
deze defensieve reacties eerder plaatsvinden bij gedragingen waarvan de gevolgen reeds bekend
zijn, omdat men gewend is om op een dergelijke manier te reageren bij het zien of lezen van de
informatie. Zo zou het kunnen zijn dat een roker die constant leest dat roken dodelijke gevolgen kan
hebben, weet hoe hij om moet gaan met dit soort boodschappen, omdat hij deze informatie niet
voor het eerst waarneemt. Echter, een persoon die iets hoort of leest over negatieve gevolgen die
tot dan toe nog niet bekend waren, heeft nog geen vaste reacties kunnen ontwikkelen, waardoor de
kans kleiner is dat er defensief op de nieuwe boodschap wordt gereageerd. In dit onderzoek wordt,
zoals aangegeven, nagegaan of dit inderdaad het geval is. In wat volgt wordt verder ingegaan op
defensieve reacties. Allereerst zal worden besproken waar deze reacties precies vandaan kunnen
komen. Vervolgens zal stil gestaan worden bij twee mogelijke intensiveerders van defensiviteit,
4
waarna het huidige onderzoek, met de bijbehorende hypothesen en onderzoeksvragen, aan bod zal
komen.
1.3 Defensieve reacties
Zelfs wanneer er voldoende bewijs is voor de negatieve gevolgen van een bepaalde ongezonde
gewoonte, zijn mensen niet altijd in staat om deze gewoonte af te leren (Dijkstra, 2009). Waar komt
deze tegenstrijdigheid precies vandaan?
Mensen willen de dissonantie die is ontstaan tussen het eigen gedrag (bijvoorbeeld roken) en
de negatieve consequenties van dat gedrag (bijvoorbeeld longkanker) oplossen. Dit kan door het
gepropageerde gedrag uit te voeren of de consequenties te bestrijden door een defensieve reactie
(Van ’t Riet en Ruiter, 2011). Lang heeft men gedacht dat die defensieve reactie het gevolg was van
een extreem gevoel van angst. Volgens het Extended Parallel Process Model van Witte (1998, zie ook
Witte & Allen, 2000) dient een bepaalde mate van gepercipieerde angst bij mensen aanwezig te zijn
om gemotiveerd te raken om aandacht aan de boodschap te schenken. Het model laat zien onder
welke omstandigheden fear appeals kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de boodschap.
Allereerst moet de lezer van de boodschap het gevaar van het gedrag als ernstig ervaren
(waargenomen ernst) en moet hij ervan overtuigd zijn dat het waarschijnlijk is dat hij zelf het
slachtoffer kan worden van dit gevaar (waargenomen vatbaarheid). Wanneer aan beide
voorwaarden wordt voldaan, vormt de lezer zich een oordeel over de doeltreffendheid van de
voorgestelde oplossing. Deze inschatting valt eveneens uiteen in twee factoren. Zo moet de lezer in
de eerste plaats het idee hebben dat de aangeboden maatregel effectief is (waargenomen efficiëntie
van de maatregel). In de tweede plaats moet hij geloven dat hij in staat is de maatregel uit te voeren
(waargenomen eigen-effectiviteit). Als beide evaluaties positief zijn, dan zal men proberen de in de
boodschap voorgestelde gedragsverandering daadwerkelijk te bewerkstelligen (gevaarcontrole).
Echter, wanneer men de aangeboden oplossing niet effectief en/of uitvoerbaar vindt, dan zal men
zich verzetten tegen de angstgevoelens die door de boodschap zijn opgeroepen (angstcontrole). De
fear control uit zich vervolgens in verschillende mogelijke defensieve reacties zoals het negeren van
de boodschap of het bagatelliseren van de ernst van de situatie. Boezemt de boodschap dus
voldoende angst in, pas dan bestaat er de mogelijkheid dat een persoon defensief op de boodschap
reageert.
Er wordt, echter, steeds meer bewijs geleverd dat het model van Witte (1998) niet
toereikend is. Meerdere onderzoekers onderschrijven de suggestie dat defensieve reacties ontstaan
doordat iemands zelfbeeld door de informatie in de boodschap wordt bedreigd (bijvoorbeeld Harris
& Epton, 2009; Van Koningsbruggen & Das, 2009). Een zelfbeeld is het geheel van identiteiten, kennis
en waarden die belangrijk zijn voor een individu (Steele, 1988). Wanneer iemand halsstarrig wil
5
blijven vasthouden aan de waarden die voor hem belangrijk zijn, dan kan dit nadelige gevolgen
hebben voor de gezondheid van de betreffende persoon. Zo zou het kunnen zijn dat iemand de
gewoonte van het roken van een sigaret niet wil opgeven. Op het moment dat deze voor hem
belangrijke gewoonte door een gezondheidsboodschap wordt bedreigd, volgt een defensieve reactie
om de gewoonte in stand te kunnen houden (Van ’t Riet en Ruiter, 2011).
In veel studies waarin gesproken wordt over het zelfbeeld van individuen in combinatie met
defensieve reacties, wordt veelal de zelfbevestigingstheorie (Steele, 1988) aangehaald. Naast de
voorspelling dat mensen defensief reageren om hun zelfbeeld in stand te houden, voorspelt de
theorie ook dat wanneer het zelfbeeld kan worden bevestigd, de neiging om defensief te reageren
wordt verminderd (Cai, Sedikides & Jiang, 2012). Deze voorspelling wordt door meerdere
onderzoekers bevestigd. Zo lieten Harris en Napper (2005) de ene participantengroep schrijven over
een waarde die zij heel belangrijk vonden en de andere participantengroep over een waarde die voor
hen veel minder belangrijk was. Op deze manier werd er geprobeerd een buffer op te bouwen bij de
eerste participantengroep, zodat het zelfbeeld tegen een stootje zou kunnen wanneer dit door
bedreigende informatie in het gedrang zou komen. De resultaten bewezen dat de groep die over de
voor hen belangrijke waarde schreven, en hun zelfbeeld op deze manier dus in stand hielden, de
inhoud van het gezondheidsbericht meer accepteerden. Dezelfde methode werd door Sherman,
Nelson en Steele (2000) toegepast en ook zij vonden dat personen van wie het zelfbeeld werd
bevestigd minder defensief reageerden op de bedreigende gezondheidsboodschappen.
Men weet dus dat mensen defensief kunnen reageren wanneer er een discrepantie is tussen
het eigen gedrag en de negatieve gevolgen van dit gedrag. De kans dat een individu daadwerkelijk in
de verdediging schiet, wordt vergroot wanneer de boodschap voor de betreffende persoon relevant
is of wanneer de waarschuwende informatie door de lezer als bekend wordt ervaren. Beide
intensiveerders zullen in de komende alinea’s uiteen worden gezet.
1.5 Persoonlijke relevantie
Persoonlijke relevantie komt grotendeels overeen met wat in het EPPM waargenomen vatbaarheid
wordt genoemd: de inschatting van de kans dat iemand zelf slachtoffer wordt van het gevaar. Sinds
lange tijd is men bezig met onderzoek waarin persoonlijke relevantie een rol speelt. Het is een
algemene aanname dat gezondheidsboodschappen minder effectief zijn voor mensen voor wie de
boodschap relevant is (Van ’t Riet & Ruiter, 2011). Een anti-rokenboodschap zou minder effect
hebben op een persoon die rookt, een anti-alcoholboodschap minder op iemand die overmatig
alcohol gebruikt et cetera. Met name wanneer de ontvanger de boodschap ook als persoonlijk
relevant ervaart, zijn lezers eerder geneigd defensief te reageren door, bijvoorbeeld, de boodschap
te negeren (Kessels, Ruiter, Brug & Jansma, 2011) of de gedachtes over de bedreiging te
6
onderdrukken (Nielsen & Shapiro, 2009). Deze suggestie wordt onder meer bevestigd door Liberman
en Chaiken (1992). Zij lieten koffiedrinkers en niet-koffiedrinkers bedreigende informatie zien die het
drinken van koffie relateert aan de ontwikkeling van borstkanker. De bevindingen bewijzen dat
vrouwelijke koffiedrinkers, voor wie de boodschap het meest relevant was, het minst overtuigd
waren van de relatie tussen koffie drinken en het ontwikkelen van kanker. Daarnaast waren alle
koffiedrinkers minder kritisch wanneer in de tekst de relatie in twijfel werd getrokken dan wanneer
de tekst de relatie ondersteunde. Ook Brown en Locker (2009) tonen aan dat persoonlijke relevantie
kan leiden tot meer defensieve reacties. Zij confronteerden studenten die aangaven wel eens alcohol
te drinken, en bovendien bekend waren met de gevolgen van hun ongezonde gedrag, met een anti-
alcoholboodschap. De resultaten waren duidelijk: de participanten schatten hun eigen risico laag in,
zeker wanneer er in de boodschap gebruik wordt gemaakt van angstaanjagende afbeeldingen. Hoe
relevanter een boodschap dus voor iemand is, hoe waarschijnlijker dat iemand defensief op het
bericht zal reageren.
Hoewel meerdere onderzoekers de termen uitwisselbaar gebruiken, moet er een
onderscheid gemaakt worden tussen objectieve relevantie en subjectieve relevantie. Met de eerste
term wordt verwezen naar de daadwerkelijke relevantie van een gezondheidsboodschap. Voor een
individu dat rookt, is een boodschap over de gevolgen van roken zonder meer relevant. Deze
objectieve relevantie hoeft echter niet te stroken met de inschatting die dezelfde persoon maakt van
de relevantie van de boodschap. Het is mogelijk dat een persoon, voor wie een boodschap objectief
relevant is en dit erkent (‘Longkanker is voor mij een risico, omdat ik rook’), aangeeft de boodschap
voor zichzelf niet relevant te vinden als gevolg van een defensieve reactie (‘Ik krijg geen longkanker,
omdat mijn ouders het ook niet hebben gehad en zij hebben hun hele leven gerookt’). Meerdere
onderzoeken hebben bewezen dat de ingeschatte, subjectieve relevantie inderdaad niet overeen
hoeft te komen met de daadwerkelijke, objectieve relevantie (bijvoorbeeld Harris & Napper, 2005).
Men weet echter ook dat gezondheidsboodschappen wel kunnen leiden tot een hoge inschatting van
de persoonlijke relevantie, ook als de objectieve relevantie hoog is. Bewijs hiervoor is geleverd voor
verschillende gezondheidsgedragingen waaronder het gebruik van de zonnebank (Greene & Brinn,
2003), eigen controle op de aanwezigheid van borstkanker (Absetz, Aro & Sutton, 2003) en het
controleren van het huis op aanwezigheid van schadelijk radioactief gas (Weinstein, Sandman &
Roberts, 1991).
In het huidige onderzoek zijn beide varianten meegenomen. De objectieve relevantie is
gemanipuleerd, terwijl de subjectieve relevantie als schaal in de vragenlijst is opgenomen om te
bepalen welke invloed de objectieve relevantie heeft op de waargenomen relevantie van de
participanten.
7
1.6 Gevolgenbekendheid
Een andere, mogelijke versterker van defensieve reacties komt vanuit de klassieke inentingstheorie
(McGuire, 1961a, 1961b). In Nederland krijgen alle kinderen van een zekere leeftijd het DKTP-vaccin
om difterie, kinkhoest, tetanus en poliomyelitis tegen te gaan. Tijdens de vaccinatie krijgen de
kinderen verzwakte ziekteverwekkers ingespoten om het lichaam aan te zetten antistoffen aan te
maken. Op het moment dat het lichaam in de toekomst weer met deze bacteriën wordt
geconfronteerd, is het in staat uit zichzelf antistoffen aan te maken en de ziekte tegen te gaan.
Soortgelijk is de werking bij defensieve reacties op gezondheidsboodschappen. De boodschap staat
in dit geval voor de ziekteverwekker en de defensieve reactie kan vergeleken worden met de
antistof. Personen die voor het eerst een bericht lezen waarin negatieve gevolgen van een bepaald
gedrag worden vermeld, zullen mogelijk niet in staat zijn om defensief te reageren, omdat zij de
inhoud niet herkennen en derhalve nog geen tegenargumenten tot hun beschikking hebben. Echter,
wanneer personen de boodschap vaker voorgeschoteld krijgen, ontstaat er mogelijk herkenning en is
men wel in staat tegenargumenten (antistof) op te werpen met als gevolg dat de boodschap geen
invloed heeft. Met andere woorden: wanneer een individu vaak genoeg geconfronteerd wordt met
informatie die tegen zijn gewoonte indruist, dan raakt de persoon gewend aan deze informatie en
gaat hij defensief reageren (McGuire, 1961a). Voor iemand die, bijvoorbeeld, al jaren rookt, zou het
dus makkelijker kunnen zijn om zich te weren tegen de negatieve gevolgen, omdat hij gewend is zo
te reageren. De strategieën die in gezondheidscommunicatie worden ingezet, lijken dit proces alleen
maar in de hand te werken. Immers, mensen worden keer op keer gewaarschuwd voor de ernstige
gevolgen van een bepaald gedrag (bijvoorbeeld roken), met als doel de lezers vertrouwd te laten
raken met de informatie, zodat zij het gedrag gaan aanpassen. De inentingstheorie beschrijft echter
dat het mogelijk zo is dat de ontvangers zo gewend raken aan de informatie dat er tegenargumenten
worden bedacht en men bestand raakt tegen de informatie (Das et al. te verschijnen). Wanneer dit
inderdaad het geval is, dan zou dit een verklaring kunnen zijn voor de tegenstrijdige resultaten die in
de verschillende meta-analyses zijn gevonden. Lezers die nieuwe risico-informatie krijgen
voorgeschoteld, hebben wellicht nog geen tijd gehad om tegenargumenten op te werpen en zullen
derhalve de feiten onder ogen moeten zien (Das et al. te verschijnen). In het geval van bekende
informatie heeft de lezer die tijd wel gekregen en volgt er mogelijk een defensieve reactie.
Wat is er al bekend over de relatie tussen defensieve reacties en gevolgenbekendheid?
Volgens Hoeken en Spooren (1997) is nieuwe informatie een belangrijke voorwaarde voor een tekst
om interessant gevonden te worden. Op basis hiervan zou verwacht kunnen worden dat lezers die,
bijvoorbeeld, een boodschap krijgen te lezen over de relatie tussen roken en longkanker dus weinig
aandacht aan de boodschap zullen schenken, omdat ze deze informatie al kennen. Er wordt echter
8
ook gesteld dat de nieuwe informatie verrassend moet zijn, moet aansluiten bij de voorkennis en
persoonlijk relevant dient te zijn. Met name het tweede vereiste is hier interessant. Hoeken en
Spooren (1997) laten weten dat een boodschap pas interessant wordt als nieuwe informatie aansluit
bij de voorkennis die mensen hebben. Een boodschap over, bijvoorbeeld, de voetbalwedstrijd tussen
N.E.C. en Vitesse is pas interessant als men weet dat het hier over voetbal gaat en men bekend is
met de rivaliteit tussen beide clubs. Voorkennis lijkt hier dus, naast de nieuwheid van de informatie,
een vereiste te zijn als het gaat om het succes van de boodschap. Een ander beeld lijkt te bestaan in
wat Petty en Cacioppo (1986) het Elaboration Likelihood Model (ELM) hebben genoemd: een model
dat beschrijft hoe mensen hun standpunt bepalen aan de hand van communicatie. Er wordt in dit
model een onderscheid gemaakt tussen verwerking van de tekst via de centrale route en de perifere
route. Wanneer lezers centraal verwerken, worden de argumenten in de tekst zorgvuldig en kritisch
afgewogen om tot een voor de lezer juiste attitude te komen. Er wordt gesteld dat deze route de
veiligste is om een voor de lezer correcte attitude te definiëren. Bij perifere verwerking, daarentegen,
maken lezers gebruik van vuistregels om vast te stellen of het geopperde standpunt een juiste is. Met
name bij de eerste route speelt voorkennis een grote rol. Lezers zetten dat wat ze al weten in om de
argumenten kritisch te overwegen. Hoe meer men weet, hoe beter men in staat is om de
argumenten te evalueren. Dat deze kritische verwerking leidt tot minder acceptatie van de
boodschap, is in verschillende onderzoeken bewezen. Zo heeft Wood (1982) participanten met veel
voorkennis vergeleken met participanten met weinig voorkennis. Wood (1982) vond dat
participanten met veel voorkennis veel cognitieve reacties genereerden. Bovendien waren deze
deelnemers minder geneigd het standpunt in de tekst over te nemen dan de participanten die weinig
voorkennis hadden. Ook Biek, Wood en Chaiken (1996) laten dit resultaat zien. Zij maakten een
onderscheid tussen mensen die veel of weinig wisten over veilig vrijen en tussen mensen die bang
waren AIDS op te lopen of zich daar geen zorgen over maakten. De resultaten bewezen dat mensen
met veel voorkennis die bovendien bang waren om AIDS te krijgen hun kennis inzetten om
argumenten die niet strookten met hun attitude te ontkrachten. Ook deze onderzoeken laten dus
zien dat wanneer men bekend is met de informatie in de boodschap dit kan leiden tot een
tegenovergestelde attitude, wat mogelijk het gevolg is van een defensieve reactie.
Empirisch onderzoek dat heeft gekeken naar de relatie tussen defensiviteit en
gevolgenbekendheid is er vreemd genoeg nog maar weinig. Kunda (1987), bijvoorbeeld, voorzag
participanten van, toentertijd, onbekende informatie over het verband tussen cafeïne en een
fybrocystische aandoening. De reacties van de participanten geven waardevolle inzichten in hoe
mensen reageren op informatie die voor hen nieuw is. Kunda (1987) vond onder meer dat
vrouwelijke koffiedrinkers het waarschijnlijker achtten dat borstkanker bij hen zou ontstaan.
Ondanks dit gegeven laten de resultaten zien dat deze vrouwen minder overtuigd waren van het
9
bewijs dat in de boodschap werd aangeleverd. De vrouwelijke, koffiedrinkende participanten schoten
dus in de verdediging nadat zij het bericht over de negatieve effecten van koffie drinken hadden
gelezen. Daarnaast lieten Croyle, Sun en Louie (1993) het cholesterolgehalte van participanten
meten. De uitslagen van de testen werden vervolgens gemanipuleerd. De eerste participantengroep
had een gezond gehalte, de tweede groep een gehalte dat ietwat aan de hoge kant lag en de derde
groep had een schadelijk hoog cholesterolgehalte. Nadat de participanten waren geconfronteerd
met de uitslag, dienden zij een vragenlijst in te vullen waarin ze, onder meer, moesten aangeven hoe
bedreigend ze een te hoog cholesterolgehalte vonden. De resultaten waren overduidelijk en
veelzeggend. Participanten die in de tweede of derde categorie waren ingedeeld, gaven aan een te
hoog cholesterol minder serieus en bedreigend te vinden dan de participanten die in de eerste
categorie zaten. Ook hier werd dus bewezen dat nieuwe informatie, bij een hoge risicogroep, eerder
leidt tot defensieve reacties. Tot slot hebben, meer recent, Das et al. (te verschijnen) geprobeerd te
onderzoeken of bekende risico’s van gezondheidsgedrag inderdaad leiden tot meer defensieve
reacties. De onderzoekers maakten onderscheid tussen participanten die veel of weinig risico liepen
en participanten die bekend en niet-bekend waren met de risico’s van het gedrag. Participanten
werd een kop koffie aangeboden waarna ze een vragenlijst moesten invullen waarin ze, bijvoorbeeld,
moesten aangeven hoeveel koffie ze dagelijks drinken. Vervolgens werd de participanten een fictieve
tekst voorgelegd waarin het drinken van koffie werd verbonden met kanker. Participanten die in de
onbekende-gevolgen-groep zaten kregen tot slot nog te horen hoeveel risico ze liepen op basis van
het merk koffie dat ze dronken. Daarbij kreeg de hoge-risicogroep te horen dat hun merk onveilig
was en de lage-risicogroep dat hun merk veilig was. De resultaten laten geen ruimte voor discussie.
Deelnemers die in een hoge-risicogroep zaten en geconfronteerd werden met onbekende risico’s,
hadden negatievere attitudes ten opzichte van het gedrag, een hoger gepercipieerd risico en waren
meer geneigd hun gedrag aan te passen. De participanten die in een hoge-risicogroep zaten, maar
bekende risico’s kregen voorgehouden, reageerden defensiever op het bericht.
De onderzoeken lijken de suggestie dat defensiviteit eerder optreedt wanneer mensen
geconfronteerd worden met bekende gevolgen te ondersteunen. Dit onderzoek heeft hier nogmaals
geprobeerd bewijs voor te leveren door, in navolging op Das et al. (te verschijnen), de mate waarin
defensief gereageerd wordt op onbekende gevolgen te vergelijken met de mate van defensiviteit op
bekende gevolgen. De manier waarop dit is gebeurd, verschilde echter met wat in voorgaande
studies is gedaan.
1.7 Huidig onderzoek
De in eerdere meta-analyses gevonden resultaten blijken elkaar tegen te spreken. Waar fear appeals
in het ene geval wel tot het gewenste effect leidden, daar gebeurde dat in het andere geval niet.
10
Verondersteld wordt dat dit verschil wordt veroorzaakt door een verschil in kennis (Jansen et al.,
2008). Wanneer individuen de gevolgen van een bepaald gedrag al kennen, zijn ze minder geneigd
om hun gedrag aan te passen dan wanneer ze de gevolgen van een gedrag nog niet kennen. Anders
gezegd: mensen die al regelmatig zijn geconfronteerd met negatieve consequenties schieten
mogelijk sneller in de verdediging om hun uitgevoerde gedrag goed te praten. Vanuit verschillende
oogpunten lijkt dit idee een juiste te zijn. Mensen met meer voorkennis, bijvoorbeeld, kijken
kritischer naar de boodschap en nemen minder snel het standpunt in de tekst over. Daarnaast wijst
ook onderzoek waarin de relatie tussen defensiviteit en gevolgenbekendheid centraal heeft gestaan
in die richting. Het huidige onderzoek was erop gericht meer bewijs te leveren voor deze aanname
door voorgaande studies te verbeteren en uit te breiden. Zo gebruikten Kunda (1987) en Croyle et al.
(1993) slechts één type gedrag waarover de participanten louter nieuwe, onbekende informatie
kregen. Das et al. (te verschijnen) vergeleken daarentegen zowel bekende als onbekende gevolgen,
maar deden dat eveneens voor één gedrag. Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de beide
varianten, zijn in dit onderzoek derhalve twee gedragingen gemanipuleerd. Het ene gedrag had non-
fictieve, bekende gevolgen (alcoholgebruik beïnvloedt de lever), het andere fictieve, onbekende
gevolgen (cafeïnegebruik beïnvloedt de lever). Daarnaast verschilde ook de manier waarop de
persoonlijke relevantie is geoperationaliseerd. Das et al. (te verschijnen) bepaalden het
relevantiegehalte van de participanten op basis van een zelfevaluatie of door participanten
willekeurig aan een conditie toe te voegen. In dit onderzoek is er voor één methode gekozen om de
condities zo min mogelijk van elkaar te laten verschillen. Tot slot is er in het huidige onderzoek een
nog niet eerder gebruikte variabele toegevoegd. Zoals eerder aangegeven is het nog steeds
onduidelijk of er een verschil bestaat tussen krachtige en zwakke fear appeals. Daarom zijn er van
beide gedragingen twee versies gemaakt (krachtige vs. zwakke appeals) om deze met elkaar te
vergelijken. Deze toevoeging heeft overigens nog een meerwaarde. De krachtige appeal wordt in het
huidige onderzoek onder meer onderscheiden van de zwakke appeal door in eerstgenoemde
ernstiger gevolgen op te nemen. Deze manipulatie biedt de mogelijkheid om ook na te gaan of de
ernst van de gevolgen een rol speelt bij de totstandkoming van defensiviteit. Dit in tegenstelling tot
de hierboven beschreven onderzoeken van Kunda (1987), Croyle et al. (1987) en Das et al. (te
verschijnen) waarin men alleen heeft bepaald of een hoger risicogehalte meer defensiviteit oplevert.
Door middel van deze manipulaties is geprobeerd de drie opgestelde hypothesen te toetsen,
die er als volgt uitzagen:
H1 Informatie over onbekende gevolgen van gezondheidsgedrag leidt tot minder defensieve
reacties en meer acceptatie van de boodschap dan informatie over bekende gevolgen van
gezondheidsgedrag.
11
H2 Participanten voor wie de boodschap objectief relevant is, reageren defensiever dan
participanten voor wie de boodschap niet objectief relevant is.
H3 Er is een interactie-effect tussen gevolgenbekendheid en relevantie: participanten die
informatie lezen over bekende, voor hen relevante gevolgen reageren defensiever op de
boodschap.
Daar uit meta-analyses geen eenduidig beeld is ontstaan van het verschil tussen krachtige en zwakke
appeals is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:
RQ 1 Is er een verschil in mate van defensiviteit die volgt op een zwakke fear appeal in vergelijking
met een krachtige fear appeal?
Om ook het onderliggende proces van defensiviteit in kaart te kunnen brengen, is een
onderzoeksvraag geformuleerd die als volgt luidde:
RQ 2 Welke processen spelen een rol bij de totstandkoming van defensieve reacties en in welke
mate gebeurt dit?
2. Methode
2.1 Materiaal
Vier versies van een informatiefolder van de Maag Lever Darm Stichting zijn geschreven. De inhoud
en structuur is geïnspireerd op een bestaande folder (‘Leveraandoeningen door alcoholgebruik’,
2009) van diezelfde stichting waarin leveraandoeningen als gevolg van alcoholgebruik worden
besproken. In alle versies had het drinken van alcohol of cafeïne invloed op de werking van de lever.
Deze keuze is gemaakt om ervoor te zorgen dat beide tekstversies zo min mogelijk van elkaar zouden
verschillen. De versie waarin de gevolgen van het drinken van alcohol waren uiteengezet, was de
versie met de bekende informatie. Aangezien cafeïne, voor zover bekend is, niet leidt tot een
slechtere werking van de lever, werd deze versie gezien als de versie met de onbekende informatie.
De eerste paragraaf bevatte een exemplar, een voorbeeldverhaal waarin vaak geïllustreerd
wordt welke gevolgen een bepaalde situatie of maatregel kan hebben in iemands persoonlijke leven
(Hustinx, 2009). In de exemplar was in alle versies een voormalig student aan het woord die
beschreef op welke manier hij aan een slecht werkende lever is gekomen. In de alcoholversie kwam
dit door overmatig alcoholgebruik, in de cafeïneversie door overmatig cafeïnegebruik. De tweede
12
paragraaf beschreef kort wat het effect is van alcohol (versus cafeïne) op de lever. In paragraaf drie
werd vervolgens stilgestaan bij de concrete aandoeningen die kunnen ontstaan. Voorts werden in de
vierde paragraaf de chronische klachten beschreven en in paragraaf vijf de behandelmethoden. In de
laatste paragraaf stonden de contactgegevens van de Maag Lever Darm Stichting.
De vier versies weken systematisch van elkaar af. Zo werd, logischerwijs, in twee versies
gesproken over de gevolgen van alcohol op de lever en in twee versies over de gevolgen van cafeïne
op de lever. Daar er een onderscheid is gemaakt tussen krachtige en zwakke appeals, waren er ook
hier enkele verschillen. Zo bevatten de versies met een krachtige appeal twee afbeeldingen. De ene
afbeelding liet een gezonde lever zien, de andere afbeelding een lever met cirrose. De versies waarin
de zwakke appeal was opgenomen, hadden deze afbeeldingen niet. Voorts verschilden ook de
titelkopjes boven de paragrafen. De krachtige boodschappen hadden bedreigende titels
(bijvoorbeeld ‘Alcohol: gif voor je lever’), terwijl de titels van de zwakke boodschappen algemener
van aard waren (bijvoorbeeld ‘Het effect van alcohol op de lever’). Om in de krachtige versies de
nadruk te leggen op de ernstige gevolgen, is daarnaast in iedere paragraaf een relevante zin
dikgedrukt (bijvoorbeeld ‘Het drinken van tien glazen alcohol per week kan al gezondheidsrisico’s
met zich meebrengen’ en ‘Levercirrose is onomkeerbaar en niet te genezen’). Dit gebeurde niet bij
de zwakkere tegenhangers. Tot slot was de ernst van de gevolgen in beide versies anders. Waar het
alcoholgebruik (versus cafeïnegebruik) in de krachtige appeal kon leiden tot aandoeningen en
levensbedreigende situaties, daar waren in de zwakke appeal de aandoeningen wel degelijk
omkeerbaar en was er van levensgevaar geen sprake. Tabel 1 laat een voorbeeld zien van hoe dit in
de brochures is geoperationaliseerd.
De brochures hadden een gemiddelde lengte van 1.258 woorden.
Tabel 1 Operationalisatie verschil in ernst van sterke versus zwakke appeal
Sterke Appeal Zwakke Appeal
Gezonde levercellen worden niet meer
voldoende voorzien van bloed en krijgen te
weinig zuurstof en voedingsstoffen. Daardoor
sterven steeds meer gezonde levercellen af
en breidt de levercirrose zich uit. In de loop
van het proces ontstaan steeds meer klachten.
Hierdoor ontstaan levensbedreigende
situaties.
Gezonde levercellen worden niet meer
voldoende voorzien van bloed en krijgen te
weinig zuurstof en voedingsstoffen. Daardoor
sterven steeds meer gezonde levercellen af en
breidt de levercirrose uit. Op den duur kan de
lever zijn functie niet meer uitoefenen. De
eerste verschijnselen zijn meestal een pijnlijke
vochtophoping in de buik of een bloeding in
de slokdarm.
13
2.2 Participanten en procedure
Een totaal van 160 participanten heeft deelgenomen aan het onderzoek (60% man, 40% vrouw)
variërend tussen de 17 en 30 jaar met een gemiddelde van 20.44. Alle participanten waren
verbonden aan de Radboud Universiteit, waar het onderzoek heeft plaatsgevonden. Specifiek zijn
participanten benaderd in de eetzaal van de Letterenfaculteit (‘De Refter’). In totaal duurde het
experiment tussen de 10 en 15 minuten. Na afname zijn er geen participanten uitgesloten van
deelname.
Als dekmantel is aan participanten gezegd dat het om een onderzoek ging in opdracht van de
Maag Lever Darm Stichting, met als doel de reacties op hun nieuwe campagne te peilen. Vervolgens
werd er aan deelnemers gevraagd of zij wel eens alcohol (versus cafeïne) drinken. Antwoordden de
participanten bevestigend, dan diende ook aangegeven te worden hoeveel glazen alcohol (versus
cafeïne) er gemiddeld per week werden gedronken. Aan de hand van deze antwoorden werd de
participant in de hoog-relevante of de laag-relevante categorie geplaatst. De waarden voor deze
categorieën zijn gebaseerd op een uitgevoerde pre-test en cijfers van het Voedingscentrum en
Hundepool, Van leest, Poels, Verboom, Visser en Koornstra (2012), waarin het gemiddelde
alcoholgebruik onder studenten in kaart is gebracht. Wanneer de inschatting op of boven het
vastgestelde gemiddelde viel (alcohol M = 10 glazen, cafeïne M = 7 eenheden), werd de participant in
de hoog-relevante groep geplaatst. Lag de inschatting onder het gemiddelde, of gaf men aan
helemaal geen alcohol (versus cafeïne) te drinken, dan werd de participant aan de laag-relevante
groep toegewezen. Toewijzing aan de alcohol-versie versus cafeïne-versie en aan de versie met een
sterke versus een zwakke appeal gebeurde at random.
De deelnemers lazen eerst de aangeboden tekst waarna zij de bijbehorende vragenlijst
dienden in te vullen. De onderzoeker heeft tijdens de afname geen vragen beantwoord en heeft de
participanten na afloop gedebriefd.
2.3 Pre-test
Onder 38 studenten (75.7% vrouw) van de Radboud Universiteit is een pre-test uitgevoerd om te
achterhalen wat het gemiddelde alcohol- en cafeïnegebruik onder deze doelgroep is. De leeftijd
varieerde van 18 tot 25 met een gemiddelde van 21. In totaal zijn 12 items in de enquête opgenomen
die vragen naar persoonlijke gegevens (opleiding, geslacht en leeftijd) en specifieke gewoontes
omtrent het drinken van alcohol en cafeïne (bijvoorbeeld type alcohol, merk, variant en
hoeveelheid). De vragenlijst is samengesteld en verstrekt via de website www.thesistools.com.
Van de 38 ondervraagden gaven er 36 (94.7%) aan wel eens alcohol te drinken. Het
gemiddelde alcoholgebruik onder deze groep lag op 4,72 (SD = 4.42) glazen per week. Daarnaast
lieten 30 participanten (78.9%) weten wel eens cola te drinken. Gemiddeld dronken zij 3.87 (SD =
14
5.53) glazen cola per week. Echter, deze cijfers strookten niet met wat in andere bronnen gevonden
werd. Zo rapporteren Hundepool et al. (2012) een gemiddeld alcoholgebruik onder studenten van 15
glazen per week. Daarnaast ligt volgens het Voedingscentrum ook het gemiddelde cafeïnegebruik
hoger dan wat uit de pre-test is gebleken. Gemiddeld krijgt een volwassene zo’n 500 milligram
cafeïne per dag binnen, wat neerkomt op ongeveer 5 koppen koffie. Gezien deze verschillen zijn de
gemiddelden uit de pre-test verhoogd om het materiaal te kunnen ontwerpen. Zo werd in de
alcoholbrochure een gemiddelde van 10 glazen alcohol per week als schadelijk gecommuniceerd,
terwijl in de cafeïnebrochure 7 eenheden cafeïnehoudende producten per week tot schade kon
leiden. Deze aantallen zijn daarnaast, zoals gezegd, gebruikt om participanten toe te wijzen aan de
hoge- of lage-relevantiegroep. Deelnemers die aangaven onder het gemiddelde gebruik te zitten,
werden in de lage categorie ingedeeld, deelnemers die een gemiddeld of bovengemiddeld
consumptiepatroon hadden, werden in de hoge categorie geplaatst.
2.4 Design
Er was sprake zijn van een 2 (gevolgenbekendheid: bekend vs. onbekend) x 2 (relevantie: hoog-
relevant vs. laag-relevant) x 2 (appeal: krachtig vs. zwak) tussen-proefpersoondesign. De acht
gecreëerde condities worden in Tabel 2 schematisch weergegeven.
Tabel 2 Schematische weergave van het 2x2x2 design; tussen haken N deelnemers per cel
Bekend Onbekend
Hoog-relevant krachtig (20)/zwak (20) krachtig (20)/zwak (20)
Laag-relevant krachtig (20)/zwak (20) krachtig (20)/zwak (20)
2.5 Instrumentatie
Apart van de brochure werd aan de participanten een vragenlijst overhandigd. Deze vragenlijst is
samengesteld op basis van eerder gebruikte schalen en bestond uit de volgende constructen.
2.5.1 Defensiviteit
Om cognitieve responses in kaart te brengen, schreven participanten hun gedachten op die ze
hadden tijdens het lezen. Twee onafhankelijke codeurs waardeerden issue-relevante opmerkingen
die de inhoud van de brochure bevestigden (volgens Petty & Wegener, 1999), bijvoorbeeld ‘Ik moet
minder alcohol drinken’, als positief (κ = .74, p < .001). Issue-relevante opmerkingen die de inhoud
van de brochure tegenspraken, bijvoorbeeld, ‘Ik wist al dat het slecht was, dit verandert niets aan
mijn levensstijl en alcoholconsumptie’, werden daarentegen gecodeerd als negatief (κ = .74, p <
.001). Opmerkingen die niets met de inhoud van de brochure te maken hadden, bijvoorbeeld ‘Deze
15
aardbeiensmoothie is heerlijk’, werden getypeerd als issue-irrelevant (κ = .74, p < .001). Vervolgens is
een thought-listing index gemaakt (volgens Das et al.) met de volgende formule: (bevestigende issue
relevante gedachten +1)/(totaal issue-relevante gedachten + 1). Hoe dichter de scores bij de 1
uitvielen, hoe meer men het eens was met de informatie in de brochure.
Vervolgens zijn vier concrete defensieve reacties in kaart gebracht. Allereerst werd door
middel van vier zevenpuntsschalen (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) gemeten in hoeverre
participanten tijdens het lezen dachten aan tegenargumenten (bijvoorbeeld ‘Ik denk aan argumenten
die de advertentie tegenspreken’ en ‘Ik bedenk op welke manieren ik het oneens ben met wat er
gepresenteerd wordt in de advertentie’). De betrouwbaarheid van de schaal was adequaat:
Cronbach’s α = .73.
Ten tweede maten twee zevenpuntsschalen variërend van zeer mee oneens tot zeer mee
eens vervolgens de mate waarin participanten waren afgeleid van de brochure: ‘Ik concentreer me
op andere dingen om mezelf af te leiden van de advertentie’ en ‘Ik leid mezelf af van de advertentie’.
De betrouwbaarheid van de vragen bleek goed: Cronbach’s α = .82.
Voorts werd weerstand (PANAS; Tellegen, Watson & Clark, 1987) ten opzichte van de
brochure gemeten. Hiervoor zijn vijf zevenpuntsschalen gebruikt die liepen van zeer mee oneens tot
zeer mee eens. Voorbeelden van dergelijke items zijn: ‘Tijdens het lezen voelde ik mij geïrriteerd’ en
‘Tijdens het lezen voelde ik mij vijandig’. Ook de betrouwbaarheid van deze vragen was goed:
Cronbach’s α = .88.
De mate waarin participanten aandacht hadden voor de brochure is gemeten aan de hand
van vier zevenpuntsschalen variërend van zeer mee oneens tot zeer mee eens, bijvoorbeeld ‘Tijdens
het lezen was ik enkel gefocust op de brochure’ en ‘Ik heb tijdens het lezen geen andere dingen
tussendoor gedaan’. De set items bleek een consistent geheel te vormen: Cronbach’s α = .81.
2.5.2 Onderliggende processen
De gepercipieerde angst is bepaald middels vier zevenpuntsschalen die varieerden zeer mee oneens
tot zeer mee eens (Witte, 1994), bijvoorbeeld ‘De brochure maakte mij bang’ en ‘De brochure maakte
mij nerveus’. De gebruikte items bleken een goed geheel te vormen: Cronbach’s α = .94.
Eveneens vier items met zevenpuntsschalen van zeer mee oneens tot zeer mee eens werden
ingezet om het gepercipieerde zelfbeeld te meten (bijvoorbeeld ‘Het drinken van alcohol (versus
cafeïne) is onderdeel van mijn identiteit’ en ‘Het drinken van alcohol (versus cafeïne) is voor mij een
gewoonte die ik niet op wil geven’. Ook de betrouwbaarheid van deze schaal was goed: Cronbach’s α
= .80.
16
2.5.3 Overtuigingskracht
De attitude ten opzichte van het drinken van alcohol (versus cafeïne) is gemeten aan de hand van
vier zevenpunts semantische differentialen (Das et al., te verschijnen). De items werden als volgt aan
de participanten voorgelegd: ‘Ik vind het drinken van alcohol (versus cafeïne)… slecht – goed,
ongezond – gezond, onschadelijk – schadelijk en onwenselijk – wenselijk’. De betrouwbaarheid van
de set vragen was adequaat: Cronbach’s α = .72.
Daarna werd de intentie om het gedrag te veranderen gemeten, waarvoor vijf items zijn
gebruikt met een zevenpuntsschaal van zeer mee oneens tot zeer mee eens (Schwarzer, 2008).
Voorbeelden van gebruikte items zijn: ‘Ik ben van plan om minder alcohol (versus cafeïne) te drinken’
en ‘Ik neem mij voor om bij de volgende gelegenheid minder alcohol (versus cafeïne) te drinken. De
vijf items vormden een goede schaal: Cronbach’s α = .95.
2.5.4 Manipulatiechecks
Een aantal items is opgenomen als manipulatiecheck. Zo werd allereerst de gevolgenbekendheid
bevraagd. Participanten dienden drie stellingen te beoordelen op een zevenpuntsschaal van zeer
mee oneens tot zeer mee eens. Twee voorbeelden zijn: ‘Ik vind de link tussen alcohol/cafeïne en een
leveraandoening verrassend’ en ‘Ik wist dat het drinken van alcohol/cafeïne kon leiden tot een
aandoening aan de lever’. De betrouwbaarheid van deze schaal was goed: Cronbach’s α = .92.
Als tweede manipulatiecheck werd gepercipieerd realisme in kaart gebracht (Hoeken &
Fikkers, te verschijnen). Vier items met een zevenpuntsschaal (van zeer mee oneens tot zeer mee
eens) zijn hiervoor in de vragenlijst opgenomen, bijvoorbeeld ‘Ik vind de informatie in de brochure
geloofwaardig’ en ‘Ik vind de informatie in de brochure realistisch’. De vier items vormden een
betrouwbare schaal: Cronbach’s α = .90.
De derde manipulatiecheck betrof de gepercipieerde ernst, die gemeten werd met behulp
van eveneens vier items op een zevenpuntsschaal van zeer mee oneens tot zeer mee eens
(bijvoorbeeld ‘Ik vind de gevolgen van het drinken van alcohol (cafeïne) ernstig’ en ‘Ik vind de
gevolgen van het drinken van alcohol/cafeïne bedreigend’. In navolging van de twee voorgaande
constructen was ook de betrouwbaarheid van deze schaal goed te noemen: Cronbach’s α = .91.
Om te zien of de objectieve relevantie in lijn zou liggen met de subjectieve relevantie is, als
laatste manipulatiecheck, aan participanten gevraagd in hoeverre zij de brochure voor hen relevant
achtten. Vier zevenpuntsschalen (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) hebben deze
gepercipieerde relevantie in kaart gebracht (Rimal & Real, 2003), bijvoorbeeld ‘De informatie dat het
drinken van alcohol (versus cafeïne) kan leiden tot schade aan de lever is voor mij relevant’ en
‘Vergelijkbaar met andere mensen van mijn leeftijd is het risico dat ik loop om, als gevolg van mijn
17
alcoholgebruik (versus cafeïnegebruik), een leveraandoening te krijgen erg hoog’. De
betrouwbaarheid van deze set vragen bleek goed te zijn: Cronbach’s α = .81.
2.5.5 Aanvullende metingen
Vervolgens werd gecontroleerd in welke mate de participanten zich hadden geïdentificeerd met het
personage uit de exemplar. De term identificatie verwijst naar “een combinatie van verschillende
verbindingen die lezers met personages kunnen voelen, zoals empathie, sympathie en waargenomen
gelijkenis” (De Graaf, Sanders, Beentjes & Hoeken, 2007, p. 237). Het is een van de drie
mechanismen die centraal staat in het narratieve overtuigingsproces en ervoor kan zorgen dat lezers
attitudes uit het verhaal overnemen (De Graaf, Hoeken, Sanders & Beentjes, 2012). Zes items met
een zevenpuntsschaal (van zeer mee oneens tot zeer mee eens) zijn gebruikt en volledig
overgenomen uit Hoeken en Fikkers (te verschijnen). Twee voorbeelden van items zijn: ‘Tijdens het
lezen was het alsof ik de student in mijn verbeelding was’ en ‘Tijdens het lezen stelde ik me voor hoe
het zou zijn om in de positie van de student te zitten’. De betrouwbaarheid van de set vragen was
goed: Cronbach’s α = .91.
Tot slot is er een item voor zelfvertrouwen meegenomen (‘Ik ben een persoon met veel
zelfvertrouwen’) en is er naar persoonlijke gegevens gevraagd, zoals leeftijd, geslacht en gemiddeld
aantal glazen alcohol (versus cafeïne) per week.
3. Resultaten
3.1 Manipulatiechecks
Een drieweg variantie-analyse voor Gevolgenbekendheid met als factoren Brochure, Relevantie en
Appeal, onthulde zowel een significant hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 280.2, p < .001, ɳp2 =
.06) als een significant hoofdeffect voor Appeal (F(1,152) = 7.99, p = .005, ɳp2 = .05). Het bleek dat de
brochure met de bekende informatie (M = 6.31, SD = .90) als bekender werd ervaren dan de
brochure met de onbekende informatie (M = 2.86, SD = 1.65), wat wijst op een succesvolle
manipulatie. Daarnaast was men bekender met de sterke appeal (M = 4.88, SD = 2.06) dan met de
zwakke appeal (M = 4.30, SD = 2.28). Er bleek geen significant hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) <
1) en er trad ook geen enkele interactie op (F’s < 2, n.s.).
De drieweg variantie-analyse voor Gepercipieerde ernst met dezelfde factoren liet geen enkel
hoofdeffect (respectievelijk F(1,152) = 2.60, p = .109, F(1,152) = 3.02, p = .084 en F(1,152) = 2.31, p =
.131) zien. Daarnaast waren er ook geen interacties (F’s < 3, n.s.).
Voorts wees een drieweg variantie-analyse voor Gepercipieerd realisme met als factoren
Brochure, Relevantie en Appeal een significant hoofdeffect voor Brochure uit (F(1,152) = 5.22, p =
.024, ɳp2 = .03). Participanten vonden de brochure met de bekende informatie (M = 4.92, SD = 1.23)
18
0
1
2
3
4
5
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
realistischer dan de brochure met de onbekende informatie (M = 4.42, SD = 1.55). Er was geen
hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 1.98, p = .162) en voor Appeal (F(1,152) < 1). Het hoofdeffect
werd echter gekwalificeerd door een marginaal significante driewegsinteractie tussen Relevantie,
Brochure en Appeal (F(1,152) = 3.86, p = .051, ɳp2 = .03). Een simpele effecten analyse wees uit dat
de bekendheid van de informatie er toe deed (F(1,152) = 4,88, p = .029); zie Figuur 1. Participanten in
de laag-relevante conditie vonden de brochure met de bekende informatie met een zwakke appeal
(M = 5.15, SD = 1.10) realistischer dan wanneer zij de onbekende informatie lazen met een zwakke
appeal (M = 4.18, SD = 1.83). Een dergelijk verschil werd niet gevonden in de hoog-relevante
conditie. Echter, een ander onderscheid werd wel in deze conditie zichtbaar (F(1,152) = 4.16, p =
.043, ɳp2 = .033). De brochure met de bekende informatie met een sterke appeal werd realistischer
bevonden door participanten in de hoog-relevante groep (M = 4.95, SD = 1.36) dan de brochure met
de onbekende informatie met een sterke appeal door participanten in dezelfde groep (M = 4.05, SD =
1.60). Er werden geen verdere simpele effecten gevonden.
Figuur 1 Drieweginteractie voor gepercipieerd realisme; waarden gelden voor de laag-
relevante conditie (links) en de hoog-relevante conditie (rechts)
De drieweg variantie-analyse voor Subjectieve relevantie liet een hoofdeffect voor Relevantie zien
(F(1,152) = 64.73, p < .001, ɳp2 = .30). De subjectieve relevantie lag hoger bij de proefpersonen in de
hoog-relevante conditie (M = 4.26, SD = 1.05), dan bij de proefpersonen in de laag-relevante conditie
(M = 2.85, SD = 1.16). Er bleek noch een hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) < 1), noch een
hoofdeffect voor Appeal (F(1,152) < 1). Het hoofdeffect werd gekwalificeerd door een
driewegsinteractie-effect tussen Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) = 4.66, p = .032, ɳp2 = .03).
Simpele effecten analyse bewees dat appeal-type er alleen toe deed bij de laag-relevante groep die
de onbekende brochure las (F11,152) = 3.85, p = .052). De subjectieve relevantie lag hoger bij
0
1
2
3
4
5
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
19
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
participanten voor wie de brochure niet relevant was en de onbekende brochure lazen met een
sterke appeal (M = 3.18, SD = 1.25) dan bij participanten uit dezelfde groep die de onbekende
brochure lazen met de zwakke appeal (M = 2.49, SD = .84). Zie figuur 2. Er waren geen verdere
simpele effecten zichtbaar en ook geen andere interactie-effecten tussen Relevantie en Brochure
(F(1,152) < 1), Relevantie en Appeal (F(1,152) < 1) en Brochure en Appeal (F(1,152) < 1).
Zoals vermeld werd de alcoholbrochure realistischer bevonden dan de cafeïnebrochure. Om
na te gaan of dit effect invloed heeft gehad op de andere resultaten zijn alle volgende variantie-
analyses gedraaid met Waargenomen realisme als covariaat.
Figuur 2 Drieweginteractie voor subjectieve relevantie; waarden gelden voor de laag-
relevante conditie (links) en de hoog relevante conditie (rechts)
3.2 Aanvullende metingen
Volgens een drieweg variantie-analyse voor Identificatie met als factoren Brochure, Relevantie en
Appeal was er geen hoofdeffect te vermelden (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) < 1 en F(1,152) <
1). Wel liet de toets een driewegsinteractie zien tussen Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) =
6.61, p = .011, ɳp2 = .04). De simpele effecten analyse liet een soortgelijk patroon zien als bij
subjectieve relevantie. Het bleek dat objectieve relevantie van belang was in de bekende conditie
met een sterke appeal (F(1,152) = 5.74, p = .018), zie Figuur 3. Identificatie met de student uit de
exemplar vond meer plaats bij de bekende brochure met de sterke appeal in de hoog-relevante
conditie (M = 3.82, SD = 1.08) dan wanneer proefpersonen uit de laag-relevante conditie dezelfde
brochure lazen (M = 2.73, SD = 1.19). In de onbekende-conditie werd een dergelijk effect niet
gevonden. Daarnaast waren er geen andere simpele effecten en was er geen sprake van een
interactie-effect (F’s < 1, n.s.).
20
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
Figuur 3 Drieweginteractie voor identificatie; waarden gelden voor de laag-relevante
conditie (links) en de hoog relevante conditie (rechts)
Ten slotte onthulde de drieweg variantie-analyse voor Zelfvertrouwen met de factoren Brochure,
Relevantie en Appeal geen hoofdeffecten (respectievelijk F(1,152) < 1), F(1,152) < 1) en F(1,152) < 1)
en geen interactie-effecten (F’s < 4, n.s).
3.3 Overtuigingskracht
Een drieweg variantie-analyse voor Attitude ten opzichte van het drinken van alcohol (versus cafeïne)
met bovenvermelde factoren wees een hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 5.20, p = .024, ɳp2 =
.03) en een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 10.42, p = .002, ɳp2 = .06) uit. Er bleek een
positievere attitude te zijn na het lezen van de bekende informatie (M = 3.88, SD = .84) dan na het
lezen van de onbekende informatie (M = 3.56, SD = .96). Daarnaast bleken participanten in de hoog-
relevante groep (M = 3.94, SD = .97) een positievere attitude te hebben dan participanten in de laag-
relevante groep (M = 3.50, SD = .79). Er trad geen hoofeffect voor Appeal op (F(1,152) < 1). Ook deed
zich geen interactie voor (F’s < 3, n.s.).
Daarnaast liet een drieweg variantie-analyse voor Intentie om het alcoholgedrag (versus
cafeïnegedrag) aan te passen met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal eveneens een
hoofdeffect voor Brochure (F(1,152) = 9.83, p = .002, ɳp2 = .06) en een hoofdeffect voor Relevantie
(F(1,152) = 4.12, p = .044, ɳp2 = .03) zien. Men bleek een hogere intentie te hebben in de onbekende-
conditie (M = 3.29, SD = 1.68) dan in de bekende conditie (M = 2.56, SD = 1.28). Bovendien lag de
intentie hoger bij mensen in de hoog-relevante groep (M = 3.16, SD = 1.58) in vergelijking met
mensen in de laag-relevante groep (M = 2.69, SD = 1.46). Wederom trad er geen hoofdeffect Appeal
op (F(1,152) < 1) en bleek er geen interactie te zijn (F’s < 2, n.s.).
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
21
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
0
1
2
3
4
Sterk Zwak
Bekend
Onbekend
3.4 Defensiviteit
Om de hypothesen te kunnen toetsen is een drieweg variantie-analyse voor de Thought-listing index
uitgevoerd met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal. De toets bracht geen hoofdeffect aan
het licht (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) = 2.60, p = .109 en F(1,152) < 1). Daarnaast was er
geen interactie-effect zichtbaar tussen de variabelen (F’s < 3, n.s.).
De drieweg variantie-analyse voor Tegenargumentatie met als factoren Brochure, Relevantie
en Appeal bracht een marginaal significant hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 3.05, p = .083, ɳp2
= .02) naar boven. Participanten in de relevante conditie (M = 4.08, SD = 1.27) bleken meer aan
tegenargumenten te denken dan participanten in de niet-relevante conditie (M = 3.67, SD = 1.10). Er
waren geen andere hoofdeffecten zichtbaar (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) = 2.95, p = .088 en
F(1,152) = 3.24, p = .074). Het hoofdeffect werd gekwalificeerd door een driewegsinteractie tussen
Relevantie, Brochure en Appeal (F(1,152) = 7.80, p = .006, ɳp2 = .049). Zie figuur 4. Er werd meer aan
tegenargumenten gedacht tijdens het lezen van de bekende brochure met een sterke appeal door de
hoog-relevante groep (M = 4.12, SD = 1.21) dan door de laag-relevante groep (M = 3.32, SD = .79).
Voor de brochure met de onbekende informatie bleek een dergelijk verschil niet te bestaan.
Daarnaast bleek de appeal van invloed te zijn in de bekende conditie voor de laag-relevante
participanten (F(1,152) = 4.27, p = .041). Er werd door de laag-relevante groep minder aan
tegenargumenten gedacht na het lezen van bekende brochure met de sterke appeal (M = 3.32, SD =
.79) dan na het lezen van dezelfde brochure met de zwakke appeal (M = 4.12, SD = .98). Er waren
geen verdere simpele effecten zichtbaar en ook geen andere interactie-effecten (F’s < 1, n.s.).
Figuur 4 Drieweginteractie voor tegenargumentatie; waarden gelden voor de laag-relevante
conditie (links) en de hoog relevante conditie
22 0
1
2
3
4
Hoog-Relevant Laag-Relevant
Sterk
Zwak
Eveneens een drieweg variantie-analyse voor Afleiding met de factoren Brochure, Relevantie en
Appeal liet geen enkel hoofdeffect (respectievelijk F(1,152) < 1, F(1,152) < 1) en F(1,152) < 1) of
interactie-effect zien (F’s < 3, n.s.).
Ditzelfde gold voor de drieweg variantie-analyse voor Weerstand met bovengenoemde
factoren. Geen hoofdeffect Brochure (F(1,152) < 1), Relevantie (F(1,152) = 3.05, p = .083) of Appeal
(F(1,152) < 1) en ook geen interactie tussen de gemeten variabelen (F’s < 1, n.s.).
Uit een drieweg variantie-analyse voor Aandacht met als factoren Brochure, Relevantie en
Appeal bleek een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 5.28, p = .023, ɳp2 = .03) en voor Brochure
(F(1,152) = 5.21, p = .024, ɳp2 = .03). De proefpersonen in de hoog-relevante conditie (M = 4.91, SD =
1.19) hadden meer aandacht voor de brochure dan de proefpersonen in de laag-relevant conditie (M
= 4.54, SD = 1.36). Daarnaast had men meer aandacht voor de onbekende informatie (M = 4.88, SD =
1.29) dan voor de bekende informatie (M = 4.57, SD = 1.28). Er bleek geen hoofdeffect voor Appeal
(F(1,152) = 2.93, p = .089). Ook was er geen interactie-effect zichtbaar (F’s < 2, n.s.).
3.5 Onderliggende processen
De drieweg variantie-analyse voor Angst met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal legde een
hoofdeffect voor Brochure bloot (F(1,152) = 7.04, p = .009, ɳp2 = .05). Er werd meer angst gevoeld
door de participanten die de onbekende informatie (M = 3.47, SD = 1.79) lazen dan door de
participanten die de bekende informatie (M = 2.98, SD = 1.49) lazen. Het hoofdeffect werd echter
gekwalificeerd door een significante interactie tussen Relevantie en Appeal (F(1,152) = 4.93, p = .028,
ɳp2 = .03). Een simpele effecten analyse liet zien dat appeal-type ertoe deed in de hoog-relevante
conditie (F(1,152) = 6.26, p =.013); zie Figuur 5. Participanten in de hoog-relevante conditie die de
sterke appeal lazen (M = 3.70, SD = 1.73) gaven aan meer angst te voelen dan participanten in de
hoog-relevante conditie die de zwakke appeal lazen (M = 2.83, SD = 1.57). Er trad geen hoofdeffect
voor Relevantie (F(1,152) < 1) of voor Appeal (F(1,152) = 2.13, p = .147) op. Daarnaast bleken er ook
geen interacties (F’s < 4, n.s.).
Figuur 5 Interactie-effect Appeal x Relevantie voor Angst
23
Een drieweg variantie-analyse voor Zelfbeeld met als factoren Brochure, Relevantie en Appeal
onthulde een hoofdeffect voor Relevantie (F(1,152) = 99.16, p < .001, ɳp2 = .40). Proefpersonen voor
wie de brochure relevant was (M = 3.61, SD = 1.22), vonden het drinken van alcohol (of cafeïne) meer
bij hun identiteit horen dan proefpersonen voor wie de brochure niet relevant was (M = 1.91, SD =
.90). Er werden geen interacties gevonden (F’s < 2, n.s.).
3.6 Defensiviteit
Ter beantwoording van onderzoeksvraag 2 zijn twee stapsgewijze regressie-analyses uitgevoerd
(Baron & Kenny, 1986). Om te bepalen welke variabelen in de analyses meegenomen moesten
worden, is allereerst gekeken naar de correlaties tussen Objectieve relevantie, Zelfbeeld, Angst,
Tegenargumentatie, Subjectieve relevantie, Thought-listing index, Aandacht, Brochure en Intentie.
Waargenomen realisme is ook hier als controlevariabele meegenomen. De resultaten worden
weergegeven in Tabel 3.
Op basis van de covariantie-analyses en de gevonden correlaties zijn twee modellen getoetst
(zie Figuur 6 en Figuur 7). Uit de eerste stapsgewijze multiple regressie bleek dat Tegenargumentatie
voor 25% te verklaren was door de ingebrachte variabelen (F(2,157) = 14.56, p < .001), Objectieve
relevantie, Subjectieve relevantie en Zelfbeeld. Als eerste stap werd Objectieve relevantie ingevoerd,
wat een marginale voorspeller bleek te zijn voor Tegenargumentatie (ß = .12, p = .085). Zelfbeeld en
Subjectieve relevantie werden bij de tweede stap ingevoerd. Het Zelfbeeld bleek een significante
voorspeller voor Tegenargumentatie (ß = .19, p = .006), evenals de Subjectieve relevantie (ß = .21, p =
.004). Het in de eerste stap gevonden effect van Objectieve relevantie op Tegenargumentatie bleek
bij stap twee volledig weg te vallen (ß = -.06, p = .530). Een Sobel-test liet vervolgens zien dat het
Zelfbeeld significant medieerde tussen Objectieve relevantie en Tegenargumentatie (Z = 2.60, p =
.005). Datzelfde bleek voor Subjectieve relevantie, dat eveneens als mediator tussen Objectieve
relevantie en Tegenargumentatie bleek op te treden (Z = 2.24, p = .012).
Voorts wees een tweede stapsgewijze multiple regressie uit dat Intentie voor 36% te
verklaren was door Objectieve relevantie, Brochure, Angst en Aandacht, de ingebrachte variabelen
(F(2,157) = 18.6, p < .001). Als eerste stap zijn Brochure en Objectieve relevantie ingevoerd. Beide
variabelen bleken significante voorspellers van Intentie (respectievelijk ß = .31, p < .001 en ß = .20, p
= .005). Vervolgens zijn in de tweede stap Angst en Aandacht ingevoerd. Zowel Angst (ß = 4., p <
.001) als Aandacht (ß = .22, p = .004) bleken significante voorspellers. De effecten van Brochure en
Objectieve relevantie bleven in stap twee behouden, hoewel in mindere mate (respectievelijk ß =
.21, p = .002, ß = .15, p = .020). Een Sobel-test liet, tot slot, zien dat noch Angst, noch Aandacht
medieerde tussen Brochure en Intentie (p’s > .005). Bovendien medieerde Aandacht niet tussen
Objectieve relevantie en Intentie (Z = .84, p = .200).
24
Tabel 3 Correlaties (r) tussen Objectieve Relevantie, Zelfbeeld, Angst, Tegenargumentatie, Subjectieve relevantie, Thought-listing index, Aandacht,
Brochure en Intentie
Variabele 1 2 3 4 5 6 7 8 9
1. O. Relevantie
2. Zelfbeeld .62**
3. Angst .06 .09
4. Tegenargumentatie .14 .22** .18*
5. S. Relevantie .58** .54** .42** .23**
6. Thought-listing index -.13 -.08 .17* -.20* -.03
7. Aandacht .18* .12 .05 -.03 .20** .04
8. Brochure -.02 -.12 .21** -.03 -.04 -.00 .18*
9. Intentie .20** .11 .44** .03 .43** .11 .23** .32**
* p <.05, **p < .01
25
Figuur 6 Descriptieve resultaten van de relatie tussen Objectieve relevantie, Subjectieve
relevantie, Zelfbeeld en Tegenargumentatie
a Regressie van Objectieve Relevantie op Tegenargumentatie wanneer Zelfbeeld en Subjectieve relevantie niet
zijn ingevoerd
b Regressie van Objectieve Relevantie op Tegenargumentatie wanneer Zelfbeeld en Subjectieve relevantie wel
zijn ingevoerd
Figuur 7 Descriptieve resultaten van de relatie tussen Objectieve relevantie, Subjectieve
relevantie, Zelfbeeld en Tegenargumentatie
a Regressie van Brochure op Intentie wanneer Angst en Aandacht niet zijn ingevoerd
b Regressie van Brochure op Intentie wanneer Angst en Aandacht wel zijn ingevoerd
c Regressie van Objectieve relevantie op Intentie als Angst en Aandacht niet zijn ingevoerd
d
Regressie van Objectieve relevantie op Intentie als Angst en Aandacht wel zijn ingevoerd.
Objectieve relevantie
Zelfbeeld
Tegenargumentatie
Subjectieve relevantie
ß = .62, p < .001
ß = .57, p < .001
ß = .19, p = .006
ß = .21, p = .004
ß = .12, p = .085a
ß = -.06, p = .530b
Brochure
Angst
Intentie
Aandacht
ß = .20, p = .010
ß = .17, p = .027
ß = .43, p < .001
ß = .22, p = .004
ß = .31, p < .001a
ß = .21, p = .002b
Objectieve relevantie
ß = .20, p = .005c
ß = .15, p = .020d
ß = .17, p = .027
26
4. Conclusie
Het voornaamste doel van deze studie was bewijs te vinden voor de aanname dat een bekende en
objectief relevante gezondheidsboodschap defensiviteit in de hand werkt. Om dit bewijs te leveren
zijn twee versies van een gezondheidsbrochure gemaakte met daarin bekende informatie
(alcoholgebruik beïnvloedt de lever) of onbekende informatie (cafeïne beïnvloedt de lever).
Participanten zijn aan de hoog-relevante of laag-relevante conditie toegewezen op basis van hun
gemiddelde alcoholgebruik (versus cafeïne). Tot slot is er binnen elke brochure nog onderscheid
gemaakt tussen een sterke en een zwakke appeal. Voorafgaand aan het onderzoek zijn drie
hypothesen opgesteld en twee onderzoeksvragen, die in wat volgt aan bod zullen komen.
4.1 Hypothesen
Volgens de eerste hypothese zou informatie over onbekende gevolgen van gezondheidsgedrag
moeten leiden tot minder defensiviteit en meer acceptatie van de boodschap. De resultaten laten
zien dat deze hypothese kan worden bevestigd. Deelnemers bleken meer aandacht te hebben voor
de brochure met de nieuwe informatie dan voor de brochure met oude informatie. Bovendien
zorgde de onbekende brochure voor een hogere intentie om het gedrag te veranderen. De brochure
waarin de gevolgen van cafeïne op de lever werden besproken zorgde er daarentegen niet voor dat
participanten minder aan tegenargumenten dachten of minder weerstand voelden.
Hypothese 2 verwachtte dat personen voor wie de boodschap relevant zou zijn defensiever
zouden reageren en bovendien de boodschap minder zouden accepteren. Uit de resultaten blijkt dat
deze hypothese gedeeltelijk kan worden bevestigd. Inderdaad, proefpersonen in de hoog-relevante
conditie dachten meer aan tegenargumenten om de brochure te ontkrachten dan de proefpersonen
in de laag-relevante conditie. Voorzichtigheid bij dit resultaat is echter geboden, aangezien het een
marginaal significant effect betrof. Daarnaast werd het effect verklaard door subjectieve relevantie,
dat als mediator optrad. De objectief relevante boodschap zorgde voor een hogere subjectieve
relevantie wat een positieve voorspeller bleek te zijn voor het denken aan tegenargumenten. Anders
gezegd, deelnemers voor wie de boodschap objectief relevant was, gaven aan de boodschap voor
hen relevant te vinden, waardoor zij aan tegenargumenten gingen denken. Het is een resultaat dat
overeenkomt met wat Van ’t Riet en Ruiter (2011) beweren, namelijk dat de kans op een defensieve
reactie toeneemt, zodra de boodschap door de lezer als subjectief relevant wordt ervaren. Een
objectief relevante boodschap zorgde er niet voor dat men de boodschap minder accepteerde.
Tot slot kan hypothese 3, waarin verwacht werd dat participanten die informatie lezen over
bekende, voor hen relevante gevolgen defensiever reageren, worden verworpen. Deelnemers voor
wie de boodschap met de bekende informatie relevant was, bleken niet defensiever te reageren of
de boodschap minder te accepteren dan proefpersonen in de andere condities.
27
4.2 Onderzoeksvragen
In het materiaal is onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke appeals om onderzoeksvraag 1 te
kunnen beantwoorden. Deze bevroeg of er verschil zou zijn tussen beide appeals wat betreft de mate
van defensiviteit, daar eerder onderzoek geen consistent beeld heeft kunnen geven. Overeenkomstig
met De Hoog et al. (2007), kan worden geconcludeerd dat de appeals geen invloed hebben gehad op
de mate van defensiviteit van de participanten en de acceptatie van de boodschap. De sterke appeal
heeft er niet voor gezorgd dat er defensiever werd gereageerd of dat de boodschap tot minder
acceptatie leidde.
In onderzoeksvraag 2 stonden de onderliggende processen van defensiviteit centraal.
Specifiek is gekeken welke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van defensieve reacties,
waaronder de gepercipieerde angst (Witte, 1998) en het zelfbeeld (bijvoorbeeld Harris & Epton,
2009). Het onderzoek heeft uitgewezen dat defensieve reacties, uitgedrukt in het denken aan
tegenargumenten, veroorzaakt wordt door een aanval op het zelfbeeld. Niet alleen correleerde het
zelfbeeld met het denken aan tegenargumentatie, maar het bleek ook een significante voorspeller te
zijn. Anders gezegd, hoe meer men vond dat het drinken van alcohol (of cafeïne) onderdeel was van
de identiteit, hoe meer men dacht aan tegenargumenten. Daarnaast bleek het construct ook als
mediator te werken tussen de objectieve relevantie en tegenargumenten. Individuen die een
relevante gezondheidsboodschap krijgen te lezen worden defensief, doordat ze het gevoel hebben
dat hun normen en waarden worden beïnvloed. Een dergelijk effect had het gevoel van angst niet.
5. Discussie
5.1 Defensieve reacties
Het onderzoek heeft een aantal interessante bevindingen aan het licht gebracht. Zo is dit, voor zover
bekend bij de onderzoeker, het eerste onderzoek waaruit is gebleken dat defensiviteit ontstaat
doordat iemands zelfbeeld door bedreigende gezondheidsinformatie wordt aangetast. Tot voor kort
werd aangenomen dat defensiviteit ontstond door een gevoel van angst bij de lezer. Volgens het
invloedrijke Extended Parallel Process Model (Witte, 1998, zie ook Witte & Allen, 2000), bijvoorbeeld,
dient een bepaalde mate van angst aanwezig te zijn om defensieve reacties te genereren. De
angstboodschap zorgt ervoor dat men de gegenereerde angst wil controleren, wat geuit wordt in een
defensieve reactie. Zoals gezegd bewijst dit onderzoek echter dat het zelfbeeld een grote rol speelt,
wat door meerdere onderzoekers al is gesuggereerd (bijvoorbeeld Harris & Epton, 2009; Van
Koningsbruggen & Das, 2009). Het blijkt dat wanneer een individu het gedrag waarover
gecommuniceerd wordt bij zijn identiteit vindt horen, dit de kans op een defensieve reactie vergroot.
De aanval die bedreigende gezondheidsinformatie doet op het zelfbeeld van een persoon, is blijkbaar
28
indrukwekkend genoeg om een defensieve reactie te ontlokken, zodat het zelfbeeld in stand
gehouden kan worden. Een schone taak ligt er dus bij de makers van gezondheidsinformatie om het
zelfbeeld van de lezer niet teveel aan te vechten. Een van de andere mogelijkheden is de lezer te
wijzen op belangrijke andere waarden die het zelfbeeld kunnen bevestigen. Meerdere studies
hebben immers laten zien dat wanneer een persoon zijn zelfbeeld bevestigd ziet worden, de neiging
om defensief te reageren wordt verminderd (bijvoorbeeld Cai, Sedikides & Jiang, 2012; Critcher,
Dunning & Armor, 2010). In grootschalige campagnes, zoals de informatiefolders bij de huisarts, lijkt
dit een lastige opgave, omdat de waarden die voor iemand belangrijk zijn, per persoon kunnen
verschillen. Berichten die op maat gesneden zijn, zouden hiervoor meer in aanmerking komen, zeker
gezien de positieve effecten die zijn gebleken uit onderzoek naar dergelijke tailored messages (Noar,
Benac & Harris, 2007). Al met al zou het goed zijn in vervolgonderzoek aandacht te besteden aan
technieken die het zelfbeeld van de lezer kunnen bevestigen om defensiviteit tegen te gaan.
Voorts bleek ook een relevante boodschap de kans op een defensieve reactie te vergroten,
een resultaat dat voorgaand onderzoek eveneens heeft bewezen (bijvoorbeeld Dito & Lopez, 2009;
Nielsen & Shapiro, 2009). Specifiek bleken deelnemers, voor wie de brochure relevant was, de
brochure voor zichzelf eveneens relevant te vinden. Deze inschatting van persoonlijk relevantie
zorgde er vervolgens voor dat er defensiever werd gereageerd. Het gegeven dat een hogere
subjectieve relevantie kan leiden tot meer defensiviteit is eveneens meermaals bewezen. Ditto,
Scepansky, Munro, Apanovitch en Lockhart (1998), bijvoorbeeld, vonden dat personen die een
boodschap voor zichzelf relevant vonden, gevoeliger waren voor informatie die tegen de boodschap
inging. Een persoonlijk relevante boodschap werkt dus ook in deze studie defensiviteit in de hand.
5.2 Affectieve reacties
Zoals aangegeven bleek angst, in tegenstelling tot wat vaak werd aangenomen, geen defensieve
reactie te veroorzaken. Sterker, angst correleerde met en bleek een voorspeller te zijn voor de
intentie om het gedrag te veranderen. Angst zorgde er, met andere woorden, voor dat de intentie
om het gedrag te veranderen hoger lag. Daarnaast, gezien het resultaat dat men meer angst voelde
in onbekende-conditie, lijkt het erop dat met name een gevoel van angst na het lezen van nieuwe
informatie geen verkeerd resultaat hoeft te zijn. Het oorspronkelijke doel van een fear appeal, het
bang maken van mensen door de negatieve gevolgen van een bepaald gedrag te beschrijven, lijkt in
deze conditie dus nog steeds effectief. Voor de praktijk betekent dit dat nieuwe
gezondheidsinformatie een beroep kan blijven doen op het creëren van een gevoel van angst bij de
lezer. Echter, bij het communiceren van informatie die reeds bij de ontvanger bekend is, zal men uit
een ander vaatje moeten tappen. Proefpersonen die de brochure lazen met daarin voor hen bekende
informatie bleken simpelweg niet angstig te worden, wat geen onlogisch resultaat is. Immers, die ene
29
film is na twee keer kijken ook ineens een stuk minder eng dan toen je hem voor de eerste keer keek.
Het is daarom goed te zoeken naar andere technieken die voor het communiceren van bekende
gezondheidsinformatie wel effectief kunnen zijn. Tot slot blijft het zinvol om kritisch te kijken naar
het gevoel van angst, dat lang te boek heeft gestaan als de oorzaak van defensiviteit. De resultaten
uit dit onderzoek bewijzen echter dat angst niet alleen hoeft te leiden tot fear control, maar in
specifieke situaties ook kan zorgen voor een bepaalde mate van danger control.
Daarnaast bleek dat de onbekende brochure ook zorgde voor meer aandacht van de
participanten. Het is een interessant resultaat, zeker wanneer in ogenschouw genomen wordt dat de
mate van aandacht de intentie positief voorspelde. Oftewel, hoe meer aandacht men had voor de
brochure, hoe hoger de intentie lag om het gedrag aan te passen. De aandacht voor de oude
informatie bleek daarentegen lager te liggen, wat in lijn ligt met wat werd verwacht. Inderdaad,
individuen die vaker geconfronteerd zijn met bedreigende informatie weten hoe ze die bedreiging
tegen moeten gaan, omdat ze dit gewend zijn te doen (McGuire, 1961a). De film die na twee keer
niet meer beangstigend is, maakt het na twee keer kijken ook moeilijker om de aandacht er constant
bij te houden. Huidige communicatiestrategieën, zoals de eerder beschreven boodschappen op
pakjes sigaretten, shag en sigaren, werken deze negatieve effecten alleen maar in de hand. Een
regelmatige confrontatie zorgt er niet alleen voor dat men minder angst voelt, minder aandacht
heeft voor de boodschap, maar bovenal een lagere intentie heeft om het gepropageerde gedrag uit
te voeren. Het maakt de behoefte aan nieuwe communicatiestrategieën er zeker niet minder om.
Tot slot bleek dat een relevante boodschap ook voor een hogere intentie kon zorgen, een
resultaat dat in lijn ligt met wat in voorgaand onderzoek is gevonden (bijvoorbeeld Das, De Wit en
Stroebe, 2003). Dit lijkt een positief resultaat, maar een kritische blik naar dit gegeven is geboden. Zo
bleken de scores op intentie behoorlijk laag. Zeker voor de groep waarvoor de boodschap niet
relevant was, is dit geen vreemd resultaat. Immers, zij lopen geen gevaar, dus de noodzaak om wat
aan het gedrag te veranderen is er eigenlijk niet. Bovendien zorgen de lage intentiewaarden van deze
niet-relevante groep ervoor dat er een kans bestaat dat er een verschil wordt gevonden met de
relevante groep. Als, tot slot, gekeken wordt naar de in verhouding lage intentie-waarden van de
hoog-relevante groep, is de vraag gerechtigd of er van een positieve intentie wel sprake is. Niet voor
niets bleek uit eerdere analyses dat relevantie zorgde voor meer tegenargumenten, wat duidt op een
centrale verwerking van de boodschap door deze groep. Immers, bij een verwerking via de centrale
route worden de argumenten in een tekst niet alleen kritisch bekeken (Petty & Cacioppo, 1981),
maar is de kans op overtuiging doorgaans een stuk kleiner (Lee & Bichard, 2006). Het is genoeg
bewijs dat eventueel gejuich op basis van het gevonden resultaat dat relevantie kan leiden tot een
hogere intentie enigszins de kop wordt ingedrukt.
30
6. Beperkingen en vervolgonderzoek
Het gebruikte materiaal bleek niet optimaal, daar de alcoholbrochure realistischer werd bevonden
dan de cafeïnebrochure. Daarnaast bleken de sterke en zwakke appeals weinig van elkaar te
verschillen. Dat wil zeggen, de sterke appeal zorgde er, bijvoorbeeld, voor dat er slechts marginaal
meer angst werd gevoeld. Ondanks dit laatste resultaat werden er toch enkele effecten op de
afhankelijke variabelen gevonden. Zo bleek een sterke appeal te leiden tot minder
tegenargumentatie. Wanneer laag-relevante proefpersonen de bekende brochure lazen met de
sterke appeal werd er minder aan tegenargumenten gedacht, dan wanneer dezelfde groep de
bekende brochure las met de zwakke appeal. Tot slot bleek de sterke appeal, weliswaar in interactie,
ook meer angst in te boezemen. Participanten die in de hoog-relevante conditie waren ingedeeld,
noteerden meer gevoel van angst na het zien van de sterke appeal dan de participanten uit diezelfde
groep die de zwakke appeal voorgeschoteld hadden gekregen. Omdat er geen effecten zichtbaar zijn
geworden op de attitude en de intentie, kan, helaas, niets gezegd worden over de overtuigingskracht
van de appeals. De gevonden effecten wijzen er echter op dat de eerder door Witte en Allen (2000)
gevonden verschillen wel degelijk kunnen bestaan. Om dit in de toekomst beter te onderzoeken,
zullen beide appeals in een pre-test meegenomen moeten worden.
Daarnaast was de man-vrouw verhouding in de relevante-condities behoorlijk scheef. Zo
bestond de hoog-relevante conditie voor de alcoholbrochure alleen uit mannen. Het bleek
onmogelijk vrouwelijke deelnemers te vinden die 10 glazen alcohol per week drinken. De verhouding
was iets anders voor de cafeïne-conditie, maar ook daar bleken er meer mannen boven het
gemiddelde cafeïnegebruik te zitten dan vrouwen. In volgende onderzoeken zou men in de tekst een
onderscheid kunnen maken tussen het gebruik van vrouwen en mannen om de kans groter te maken
beide geslachten in alle condities goed te vertegenwoordigen.
Tot slot bleken er in de relevante-conditie soms grote verschillen te zitten in het
consumptiepatroon van de deelnemers. In de laag-relevante-conditie, bijvoorbeeld, zaten naast
participanten die wel eens alcohol (of cafeïne) drinken ook participanten die dit heel zelden of zelfs
nooit drinken. De relevantie van het drinken van alcohol (of cafeïne) kon dus binnen een conditie nog
veel verschillen. In vervolgonderzoek zou men, naast de hoog- en laag-relevante groep, kunnen
denken aan een derde groep die het verschil in relevantie binnen een groep overbrugt.
Enkele thema’s voor vervolgonderzoek zijn uit deze studie voortgevloeid. Zo verdient het
onderscheid tussen sterke en zwakke appeals nog steeds aandacht. Het lijkt erop dat er een invloed
is op de mate van defensiviteit, maar dit kan op basis van dit onderzoek niet zeker worden gezegd.
Daarnaast dient men goed te kijken naar de rol die angst speelt. Zoals gezegd lijkt het dat angst voor
wat betreft nieuwe gezondheidsinformatie wel degelijk een positieve emotie zou kunnen zijn en dat
met name een verstoring van het zelfbeeld leidt tot defensiviteit. Tot slot zou men kunnen kijken
31
naar andere communicatietechnieken die defensiviteit kunnen tegengaan, waaronder verhalen.
Eerder onderzoek heeft immers aangetoond dat verhalen defensieve reacties zouden kunnen
overwinnen door het plezierige gevoel dat ontstaat bij het lezen van of kijken naar een verhaal
(Moyer-Gusé, 2008).
7. Slotbeschouwing
Er is bewijs geleverd voor de aanname dat de effectiviteit van fear appeals onder meer wordt
beïnvloed door de voorkennis die bij de lezer aanwezig is. Daarnaast, hoewel vaak is gesuggereerd
dat defensiviteit niet alleen ontstaat op basis van een gevoel van angst, maar ook doordat het
zelfbeeld van de ontvanger wordt aangetast, is dit nog niet eerder empirisch bewezen. Deze studie
laat voor het eerst zien dat het zelfbeeld inderdaad een voorname rol speelt. Individuen van wie het
zelfbeeld wordt aangetast, reageren defensief om hun zelfbeeld weer in balans te krijgen. Het is een
belangrijk resultaat, omdat nog steeds veel gezondheidsvoorlichting een beroep doet op het gevoel
van angst en geen rekening houdt met een eventuele beschadiging van het zelfbeeld van de
ontvanger. Dit met alle gevolgen van dien.
Dankwoord
Ik bedank Peter Adriaanse en Jeffrey Meijer voor hun hulp bij het coderen van een deel van de
onderzoeksdata.
Bibliografie
Absetz, P., Aro, A.R. & Sutton, S.R. (2003). Experience with breast cancer, pre-screening perceived
susceptibility and the psychological impact of screening. Psycho-Oncology, 12 (4), 305-318.
Albarracin, D., Gillette, J., Earl, A., Glasman, L.R., Durantine, M.R. & Ho, M.H. (2005). A test of major
assumptions about behavior change: A comprehensive look at the effects of passive and
active HIV-prevention interventions since the beginning of the epidemic. Psychological
Bulletin, 131 (6), 856-897.
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social
psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal
of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182
Biek, M., Wood, W. & Chaiken, S. (1996). Working knowledge, cognitive processing, and attitudes: On
the determinants of bias. Personality and Social Psychology Bulletin, 22 (6), 547-556.
Boster, F.J., Mongeau, P. (1984). Fear-arousing persuasive messages. In Bostrom, R.N. & Westley,
B.H. (eds.), Communication Yearbook 8. Beverly Hills, CA: Sage, 330-375.
Brown, S.L., & Locker, E. (2009). Defensive responses to an emotive anti-alcohol message.
32
Psychology & Health, 24, 517-528.
Cai, H., Sedikides, C. & Jiang, L. (2012). Familial self as a potent source of affirmation: Evidence from
China. Social Psychology and Personality Science 00 (0) 1-9.
Critcher, C. R., Dunning, D., & Armor, D. A. (2010). When self-affirmations reduce defensiveness:
Timing is key. Personality and Social Psychology Bulletin, 36(7), 947-959.
Croyle, R.T., Sun, Y.C., & Louie, D.H. (1993). Psychological minimization of cholesterol test
results: Moderators of appraisal in college students and community residents. Health
Psychology, 12, 503-507.
Das, E. H., De Wit, J. B., & Stroebe, W. (2003). Fear appeals motivate acceptance of action
recommendations: Evidence for a positive bias in the processing of persuasive
messages. Personality and Social Psychology Bulletin, 29(5), 650-664.
Das, E., Vonkeman, C. & Boermans, M. (te verschijnen). Forced to face the facts: Unfamiliar risk
information decreases defensive processing of self-threatening health messages.
De Graaf, A., Hoeken, H., Sanders, J. & Beentjes, J. W. J. (2012). Identification as a mechanism of
narrative persuasion. Communication Research, 39(6), 802-823
De Graaf, A., Sanders, J., Beentjes, J.W.J., & Hoeken, H. (2007). De rol van identificatie in
narratieve overtuiging. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 29 (3), 237-250.
De Hoog, N., Stroebe, W., & De Wit, J.B.F. (2005). The impact of fear appeals on the
processing and acceptance of action recommendations. Personality and Social Psychology
Bulletin, 31, 24-33.
De Hoog, N., Stroebe, W., & De Wit, J.B.F. (2007). The impact of vulnerability to and severity
of a health risk on processing and acceptance of fear-arousing Communications: A meta-
analysis. Review of General Psychology, 11, 258-285.
Dijkstra, A. (2009). Disengagement beliefs in smokers: Do they influence the effects of a tailored
persuasive message advocating smoking cessation? Psychology and Health, 24,
791-804.
Ditto, P.H., & Lopez, D.F. (1992). Motivated skepticism: Use of differential decision criteria
for preferred and nonpreferred conclusions. Journal of Personality and Social Psychology,
63, 568-584.
Ditto, P.H., Scepansky, J.A., Munro, G.D., Apanovitsch, A.M., & Lockhart, L.K. (1998).
Motivated sensitivity to preference-inconsistent information. Journal of Personality and
Social Psychology, 75, 53-69.
Greene, K. & Brinn, L.S. (2003). Messages influencing college women's tanning bed use: Statistical
versus narrative evidence format and a self-assessment to increase perceived susceptibility.
33
Journal of Health Communication: International Perspectives, 8 (5), 443-461.
Harris, P.R., & Napper, L. (2005). Self-affirmation and the biased processing of threatening
health-risk information. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 1250-1263.
Harris, P.R., & Epton, T. (2009). The impact of self-affirmation on health cognition, health
behaviour and other health-related responses: A narrative review. Social and
Personality Psychology Compass, 3, 962-978.
Hundepool, C., van Leest, E., Poels, E., Verboom, D., Visser, J., & Koornstra, A. (2012). Alcoholgebruik
door geneeskundestudenten en niet-geneeskunde studenten. TSG: Tijdschrift voor
Gezondheidswetenschappen, 90(1), 18-20.
Hustinx, L.G.M.M. (2009). Het effect van exemplars in een informatieve context versus een
persuasieve context. In W. Spooren, M. Onrust & J. Sanders (Eds.), Studies in Taalbeheersing
(pp. 149-162). Assen: Van Gorcum.
Hoeken, H., & Fikkers, K. (te verschijnen). The role of issue-relevant thinking and identification in
narrative persuasion.
Hoeken, H. & Spooren, W. (1997). Determinanten van interesse: Welke teksten worden waarom
gelezen? In H. van den Bergh, D. Janssen, N. Bertens & M. Damen (red.), Taalgebruik
ontrafeld (pp. 439-448). Dordrecht: ICG.
Jansen, C.l., Hoeken, H., Ehlers, D. & Slik, F. van der (2008). Cultural differences in the perceptions of
fear and efficacy in South Africa. In Swanepoel, P., & Hoeken, H. (eds.), Adapting health
communication to cultural needs (pp. 107-128). Amsterdam: Benjamins.
Kessels, L.T.E., Ruiter, R.A.C., Brug, J., & Jansma, B.M. (2011). The effects of tailored and
threatening nutrition information on message attention: Evidence from an event-related
potential study. Appetite, 56, 32-38.
Kunda, Z. (1987). Motivated inference: Self-serving generation and evaluation of causal
theories. Journal of Personality and Social Psychology, 53, 636-647.
LaTour, M., Snipes, R. & Bliss, S. (1996) Don’t be afraid to use fear appeals: An experimental study.
Journal of Advertising Research 28, 59-67.
Lee, M. J., & Bichard, S. L. (2006). Effective message design targeting college students for the
prevention of binge-drinking: basing design on rebellious risk-taking tendency. Health
communication, 20(3), 299-308.
Liberman, A., & Chaiken, S. (1992). Defensive processing of personally relevant health
messages. Personality and Social Psychology Bulletin, 18, 669-679.
Maag Lever Darm Stichting (2009). Leveraandoeningen door alcoholgebruik [Brochure]. Nederhorst
den Berg: Dunnebier Print.
McGuire, W. J. (1961a). The effectiveness of supportive and refutational defenses in
34
immunizing and restoring beliefs against persuasion. Sociometry, 24, 184-197.
McGuire, W.J. (1961b). Resistance to persuasion conferred by active and passive prior refutation of
the same and alternative counterarguments. Journal of Abnormal and Social Psychology, 63,
326-332.
Moyer-Gusé, E. (2008). Toward a theory of entertainment persuasion: explaining the persuasive
effects of entertainment-education messages. Communication Theory, 18, 407-425.
Nabi, R.L., Roskos-Ewoldson, D., & Dillman Carpentier, F. (2008). Subjective knowledge and fear
appeal effectiveness: Implications for message design. Health Communication, 23, 191-201.
Noar, S. M., Benac, C. N., & Harris, M. S. (2007). Does tailoring matter? Meta-analytic review of
tailored print health behavior change interventions. Psychological bulletin, 133(4), 673.
Nielsen, J., & Shapiro, S. (2009). Coping with fear through suppression and avoidance of
threatening information. Journal of Experimental Psychology: Applied, 15, 258-274.
Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1981). Issue involvement as a moderator of the effects on attitude of
advertising content and context. Advances in consumer research, 8(1), 20-24.
Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). Communication and persuasion: Central and peripheral routes to
attitude change. New York: Springer.
Petty, R.E., & Wegener, D.T. (1999). The elaboration likelihood model: Current status and
controversies. In S. Chaiken & Y. Trope (Eds.), Dual-process theories in social psychology (pp.
41–72). New York: Guilford Press.
Riet, van het, J., Ruiter, R.A.C. (2011). Defensive reactions to health-promoting information: An
overview and implications for future research. Health Pscychology review, 1-33.
Rimal, R. N., & Real, K. (2003). Perceived risk and efficacy beliefs as motivators of change. Human
Communication Research, 29(3), 370-399.
Roskos-Ewoldson, D.R., Yu, H.J., & Rhodes, N. (2004). Fear appeal messages affect
accessibility of attitudes toward the threat and adaptive behaviors. Health Communication,
71, 49-69.
Schwarzer, R. (2008). Modeling health behavior change: How to predict and modify the adoption and
maintenance of health behaviors. Applied Psychology,57(1), 1-29.
Sherman, D. A. K., Nelson, L. D., & Steele, C. M. (2000). Do messages about health risks
threaten the self? Increasing the acceptance of threatening health messages via
selfaffirmation. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 1046-1058.
Steele, C. M. (1988). The psychology of self-affirmation: Sustaining the integrity of the self.
In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 21, pp. 261-
302). New York: Academic Press.
Tellegen, A., Watson, D., & Clark, L. A. (1988). Development and validation of brief measures of
35
positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of personality and social
psychology, 54(6), 1063-1070.
Van Koningsbruggen, G. M., & Das, E. (2009). How self-affirmation reduces defensive
processing of threatening health information: Evidence at the implicit level. Health
Psychology, 28, 563-568.
Weinstein, N.D., Sandman, P.M. & Roberts, N.E. (1991). Perceived susceptibility and self-protective
behavior: A field experiment to encourage home radon testing. Health Psychology, 10 (1),
25-33.
Witte, K. (1992). Putting the fear back into fear appeals: The extended parallel process model.
Communication Monographs, 59, 329-349.
Witte, K. (1994). Fear control and danger control: A test of the extended parallel process
model (EPPM). Communication Monographs, 61, 113_134.
Witte, K. (1998). Fear as motivator, fear as inhibitor: Using the EPPM to explain fear appeal
successes and failures. In P.A. Andersen & L.K. Guerrero (Eds.), The handbook of
communication and emotion (pp. 423-450). New York: Academic Press.
Witte, K. & Allen, M. (2000). A meta-analysis of fear appeals: Implications for effective public health
campaigns. Health Education and Behavior, 27 (5), 591-615.
Wood, W. (1982). Retrieval of attitude-relevant information from memory: Effects on susceptibility
to persuasion and on intrinsic motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 42
(1), 172-182.