De Radicalisering en De-radicalisering van Jongeren in de Westerse Samenleving: Wat en Waarom?

41
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN YAMINA BERREZZEG ONDERZOEKSPAPER IN DE POLITIEKE WETENSCHAPPEN MAJOR INTERNATIONALE POLITIEK PROMOTOR: PROF. DR. RIK COOLSAET WORD COUNT: 13.311 ACADEMIEJAAR 2013-2014 DE RADICALISERING EN DE-RADICALISERING VAN JONGEREN IN DE WESTERSE SAMENLEVING: WAT EN WAAROM?

Transcript of De Radicalisering en De-radicalisering van Jongeren in de Westerse Samenleving: Wat en Waarom?

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

YAMINA BERREZZEG

ONDERZOEKSPAPER IN DE POLITIEKE WETENSCHAPPEN

MAJOR INTERNATIONALE POLITIEK

PROMOTOR: PROF. DR. RIK COOLSAET

WORD COUNT: 13.311

ACADEMIEJAAR 2013-2014

DE RADICALISERING EN DE-RADICALISERING VAN JONGEREN IN DE WESTERSE

SAMENLEVING: WAT EN WAAROM?

I

ABSTRACT

Deze onderzoekspaper richt zich op de radicalisering en de-radicalisering van jongeren in de

Westerse samenleving en de problematiek die hiermee gepaard gaat. Steeds meer staten beseffen dat

hun nationale veiligheidsbelangen kunnen gediend worden door na te gaan hoe veroordeelde

terroristen terug in de maatschappij geïntegreerd kunnen worden. De aandacht werd gevestigd op de

zogenaamde de-radicaliseringsprogramma’s, die de radicale gedachte en het terroristisch gedrag

zouden kunnen veranderen (Braddock & Horgan, 2010, p. 268). Het is noodzakelijk om oplossingen te

formuleren voor de radicalisering van jongeren in de Europese samenleving, aangezien

radicalisering, ongeacht of dit leidt tot terrorisme of niet, de integratie en de vreedzame co-existentie

van verscheidene groepen in de maatschappij kunnen bedreigen (Veldhuis & Staun, 2009, p. 2).

In deze literatuurstudie hebben we vooreerst het terrorisme en het jihadistisch terrorisme kort

toegelicht. Daarnaast wordt de conceptualisering van radicalisering in kaart gebracht, waarbij we het

onderscheid gemaakt hebben met concepten als extremisme en terrorisme. Deze onderzoekspaper

spitst zich daarna toe op de oorzaken van deze radicalisering, waaruit blijkt dat het veeleer om een

combinatie gaat van verscheidene factoren op het micro-, meso- en macro-niveau. Tevens hebben we

meegegeven wat de-radicalisering in deze context betekent. Hierbij werd het onderscheid met

disengagement en counter-radicalisering gemaakt. Tot slot wordt dieper ingegaan op de

implementatie van de-radicaliseringsprogramma’s en de gebrekkige evaluatie ervan.

4

INHOUD

Abstract ................................................................................................................................................... 3

1 Inleiding: situering en probleemstelling ......................................................................................... 5

2 Literatuuroverzicht ......................................................................................................................... 7

2.1 Een conceptueel kader: terrorisme, extremisme en radicalisme .............................................. 7

2.1.1 Terrorisme en jihadistisch terrorisme in het kader van politiek geweld .......................... 7

2.1.2 Het radicalisme versus het extremisme ........................................................................... 9

2.2 (Gewelddadige) radicalisering leidt tot terrorisme ................................................................ 10

2.2.1 Radicalisering als een omstreden concept ..................................................................... 10

2.2.2 Radicalisering als een proces ......................................................................................... 12

2.3 Grondoorzaken van radicalisering en terrorisme ................................................................... 13

2.3.1 Micro-niveau: individuele factoren ............................................................................... 14

2.3.2 Meso-niveau: het belang van de sociale identiteit en sociale interactie ........................ 18

2.3.3 Macro-niveau: maatschappelijke omstandigheden ........................................................ 21

2.4 De-radicalisering, Counter-radicalisering en Disengagement ............................................... 23

2.4.1 De conceptualisering van de-radicalisering, counter-radicalisering en disengagement 23

2.4.2 De implementatie van De-radicaliseringsprogramma’s ................................................ 24

2.4.3 De evaluatie van de-radicaliseringsprogramma’s .......................................................... 28

2.5 Recapitulatie van de Wetenschappelijke Literatuur .............................................................. 30

3 Methodologie ................................................................................................................................ 34

3.1 Onderzoeksdesign en Onderzoepsopzet ................................................................................ 34

3.2 Tijdsplanning ......................................................................................................................... 36

4 Bibliografie ................................................................................................................................... 37

5

1 INLEIDING: SITUERING EN PROBLEEMSTELLING

De islamitische radicalisering van jongeren in de Westerse samenleving vormt een actueel

maatschappelijk thema. Sinds de terroristische aanslagen in Madrid (2004) en Londen (2005) beseften

Europese overheden dat terrorisme geen extern probleem meer is, maar ook aanwezig is binnen de

eigen geïntegreerde moslimgemeenschap1 (Veldhuis & Staun, 2009, p. 2). Zo zijn er een aantal

maanden geleden al enkele honderden Belgische jongeren naar Syrië getrokken om daar de heilige

oorlog – de jihad - te voeren (Bervoet, 2014, 7 juni). Het gaat meestal om jongeren met verscheidene

achtergronden; vooral mannen, maar ook vrouwen; hoogopgeleiden, maar ook schoolverlaters. Wat ze

gemeenschappelijk hebben, is dat ze zich bedrogen voelen door de maatschappij waarin ze leven.

Deze jongeren zetten zich af tegen de huidige samenleving en cultuur waarin ze opgroeiden en trekken

ten strijde om de oemma – een wereldwijde islamitische gemeenschap – te realiseren (Bervoet, 2014, 7

juni; Vanhecke, 2013, 11 december).

Dick Schoof, Nationaal Coördinator van Terrorismebestrijding en Veiligheid in Nederland, gaf aan dat

de gebeurtenissen in Irak, met name de snelle opmars van ISIS (Islamitische Staat in Irak en Syrië),

nieuwe impulsen kunnen geven aan de verheerlijking van deze strijd (Moolenaar, 2014, 8 juli). Ook de

onrustwekkende situatie in de Gazastrook zorgt voor radicalisering in de Gazastrook en toenemende

onveiligheid in Israël (Stockmans, 2014, 18 juli). Deze recente internationale ontwikkelingen laten

zien hoe concreet de dreiging tegen het Westen en binnen Europa is (NCTV, 2014). Daarenboven

moeten huidige regeringen en beleidsmakers een oplossing bieden voor de circa zevenhonderdvijftig

Syriëgangers die zijn teruggekeerd naar Europa en hier een potentieel gevaar kunnen vormen

(Moolenaar, 2014, 8 juli). In België zou het naar schatting gaan om zeventig teruggekeerde

Syriëstrijders (Eeckhaut, 2014, 8 juli). Het is dan ook noodzakelijk om antwoorden te formuleren op

de radicalisering van jongeren in de Europese samenleving, aangezien radicalisering, ongeacht of dit

leidt tot terrorisme of niet, de integratie en de vreedzame co-existentie van verscheidene groepen in de

maatschappij kunnen bedreigen (Veldhuis & Staun, 2009, p. 2).

Het is mijn bedoeling te achterhalen wat de radicalisering van jongeren theoretisch gezien betekent en

welke drijfkrachten er achter deze radicalisering schuilgaan. Tevens wens ik in deze onderzoekspaper

mee te geven wat de-radicalisering in deze context betekent en waarom de-radicaliseringsprogramma’s

noodzakelijk zijn. De wetenschappelijke kennis die binnen deze onderzoekspaper wordt aangereikt,

zal naar aanloop van volgend jaar gebruikt worden om het recent opgestarte de-

1 In het jargon homegrown terrorisme

6

radicaliseringsprogramma in België2 te analyseren. Om deze centrale vraagstelling te beantwoorden,

zullen we een antwoord bieden op onderstaande deelvragen:

Wat is radicalisme, extremisme en terrorisme?

Wat is radicalisering?

Wat zijn de oorzaken van radicalisering?

Wat is de-radicalisering en counter-radicalisering?

Wat zijn de-radicaliseringsprogramma’s?

Zijn deze de-radicaliseringsprogramma’s succesvol?

Binnen deze literatuurstudie zullen we in het eerste deel kort ingaan op de betekenis van de jihad en

het jihadistisch terrorisme. Dit omdat het volgens mij essentieel is om inzicht te hebben in wat men

met terrorisme tracht te bereiken en wat de heilige oorlog in deze context betekent. Verder zal ik het

onderscheid maken tussen het radicalisme, het extremisme en het terrorisme, aangezien hier vaak

verwarring over bestaat in de literatuur. In deel twee zullen we dieper ingaan op het begrip

radicalisering en de link die gewelddadige radicalisering heeft met terrorisme. Bovendien bespreken

we het radicaliseringsproces. In deel drie wordt een overzicht gegeven van de grondoorzaken van

radicalisering en terrorisme. Vervolgens besteden we aandacht aan de conceptualisering van de-

radicalisering, disengagement en counter-radicalisering om af te sluiten met het bespreken van enkele

kenmerken van de-radicaliseringsprogramma’s en de moeizame evaluatie ervan. Tot slot eindigen we

met een recapitulatie van de wetenschappelijke literatuur. In hoofdstuk drie volgt de methodologie die

we zullen gebruiken voor de uitwerking van de masterproef.

2 Het preventieprogramma van gewelddadige radicalisering, opgesteld door minister van Binnenlandse Zaken

Joëlle Milquet en goedgekeurd door de ministerraad op 19 april 2013 (Milquet, 2013).

7

2 LITERATUUROVERZICHT

2.1 EEN CONCEPTUEEL KADER: TERRORISME, EXTREMISME EN RADICALISME

Binnen dit hoofdstuk zullen we kort ingaan op het concept terrorisme en het daarbij horende

jihadistisch terrorisme. Daarnaast zullen we het radicalisme onderscheiden van het extremisme.

2.1.1 TERRORISME EN JIHADISTISCH TERRORISME IN HET KADER VAN POLITIEK GEWELD

TERRORISME IN HET KADER VAN POLITIEK GEWELD

Politiek geweld valt onder te verdelen onder een ruimere categorie dan terrorisme, wat betekent dat

niet elke vorm van politiek geweld behoort tot terroristisch of extremistisch gedrag. “Terrorism needs

to be distinguished from some other forms of political violence” (Schmid, 2013, p. 13). Niettemin

wordt politiek geweld vaak gelijkgesteld aan terrorisme. Dit is problematisch aangezien “the broader

the concept is made, the greater the chance that different people will be talking about different things

when they use the term terrorism” (Schmid, 2011, p. 5). Om deze reden is het interessant om een

onderscheid te maken in de verscheidene vormen van politiek geweld. Politiek geweld is, hoewel het

illegaal is volgens de nationale wetgeving, niet altijd illegitiem. Enerzijds kunnen sommige vormen

van politiek geweld gezien worden als een terroristische activiteit, anderzijds kunnen andere vormen

ook geaccepteerd worden door het internationaal humanitair recht (Marsden & Schmid, 2011, p. 158-

200; Schmid, 2011, p. 5-6).

Daarnaast dient ook een onderscheid gemaakt te worden tussen staatsterrorisme en terrorisme van niet-

statelijke actoren. Initieel verwees het concept terrorisme naar de uitoefening van repressief publiek

geweld door de staat, terwijl het vandaag voornamelijk betrekking heeft op daden van niet-statelijke

actoren en dit is niet altijd terecht (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 6;

McCauley & Moskalenko, 2008, p. 416). Zo is er in de Verenigde Naties tot op heden geen

eensgezindheid over een eenduidige definitie, omdat men geen sluitend antwoord vindt op

bovenstaande elementen (Deen, 2010, 24 november).

Om deze reden bestaan er honderden definities3 van academici en overheden die elk hun eigen

invulling geven aan het concept en een veelheid aan kenmerken benadrukken. Onder meer het

symbolische en ongenuanceerde karakter, de focus op burgers of andere niet-combattanten, de soms

provocerende en vergeldende doeleinden, het verstoren van de openbare orde en het in gevaar brengen

van de openbare veiligheid, het creëren van een sfeer van angst onder het publiek en tot slot de

schending van het oorlogs- en strafrecht behoren hiertoe. Sommige elementen verwijzen naar het feit

dat terrorisme een instrument is om een politiek of religieus project te realiseren. Het gaat meestal ook

om een serie van krachtige acties van publiek geweld, gevolgd door een continue dreiging, om het

publiek te intimideren (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 6; Schmid, 2004 in

3 Voor een niet-limitatieve opsomming van 250 definities: zie appendix in Schmid, 2011, p. 99-148

8

Schmid, 2011, p. 39). Ook Horgan (2009, p.2) geeft aan dat terrorisme een zeer specifieke eigenschap

heeft, met name de ‘ability to shock’. Terrorisme wordt dus gezien als een middel om politieke of

maatschappelijke doelen te bereiken via het veroorzaken van chaos, verwarring en angst

(Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 21).

Kortom, consensus over een internationale definitie is noodzakelijk om terrorisme te kunnen

bestrijden, aangezien het nodig is dat men allen hetzelfde bedoelt wanneer men het over terrorisme

heeft (Baki, 2008, p. 20; Schmid, 2011, p. 87). Het concept is sterk gepolitiseerd, aangezien staten

volledig vrij zijn om terrorisme eenzijdig in te vullen. Dit leidt tot zeer verschillende en vage

begrippen (Baki, 2008, p. 20). Het begrip wordt bijgevolg gebruikt om de politieke tegenstander te

demoniseren en om zijn gedrag te de-legitimeren (Schmid, 2011, p. 40).

HET JIHADISTISCH TERRORISME

Naast de verscheidene invullingen van het concept terrorisme, bestaan er ook verschillende types van

terrorisme4 waaronder het jihadistisch terrorisme. Het jihadistisch terrorisme wordt omschreven als

“het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld of het aanrichten van ernstige

maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel om in het kader van de gewelddadige jihad

maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen en politieke besluitvorming te beïnvloeden”

(AIVD, 2008, p. 90).

Jihad verwijst in zijn moderne betekenis naar ‘de heilige oorlog’, wat duidt op de strijd tegen de

vijanden van de islam (Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 25). Jihadisten van de oude generatie5

streefden naar de oprichting van islamitische staten, waarbij ze hun acties richtten tegen falende

staatsvormen in de islamitische wereld. Hedendaagse jihadisten, daarentegen, richten zich steeds meer

op de islamitische identiteit en de wereldwijde islamitische gemeenschap (de oemma) die ze willen

beschermen. Het is hierbij een morele en ethische plicht om de oemma te beschermen, wie deze plicht

niet nakomt wordt eveneens schuldig bevonden. Dat betekent niet alleen dat veel jihadisten daarmee

ook gewone burgers beschuldigen, het betekent ook dat jihadisten steeds willekeuriger geweld

gebruiken (Zemni, 2006 in Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 35; 41; Sonnenschein & de Poot, 2009,

p. 40 - 41). “De drang om offers te brengen lijkt daarmee belangrijker te worden dan hetgeen ermee

wordt bereikt” (Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 41).

Zodoende heeft het terrorisme sinds het begin van de 21ste

eeuw een internationaal karakter. Het

internationaal (salafistisch) jihadistisch terrorisme streeft naar een verandering van het systeem

(Coolsaet, 2004, 2005; Nesser, 2004; De Wijk & Relk, 2006 in Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 22).

Hun ultieme politieke doelstelling is de implementatie van de sharia en de vervanging van natiestaten

door een wereldwijd kalifaat en om dit te bereiken mag men de huidige instituties en democratieën

4 Voor een overzicht: zie Marsen & Schmid, 2011, p. 158-200.

5 D.i. begin 20

ste eeuw, tweede helft deze eeuw (Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 35).

9

aanvallen (Silber & Bhatt, 2007, p. 19). Actoren en groepen die behoren tot dit gewelddadig

islamisme6, beroepen zich vaak op een ultra-orthodoxe stroming binnen de islam, met name het

salafisme. Dit betekent echter niet dat het jihadisme automatisch voortvloeit uit het salafisme (Roberts,

2011, p. 29). “Only one specific interpretation of Salafism focuses on the use of violence to bring

about such radical change and is commonly known as Salafist jihadism” (EC’s Expert Group on

Violent Radicalisation, 2008, p. 5). Het is de combinatie van het salafisme, het islamisme en het anti-

westers jihadisme dat tot het gewelddadige (internationaal) salafistisch jihadisme leidt (Sonnenschein

& de Poot, 2009, p. 36). Niettemin wordt de opkomst van het salafisme vaak onterecht gezien als een

voorloper van het (gewelddadige) radicaliseringsproces (Coolsaet, 2011, p. 169).

2.1.2 HET RADICALISME VERSUS HET EXTREMISME

Binnen dit hoofdstuk gaan we tevens dieper in op het onderscheid tussen radicalisme en extremisme.

Het is belangrijk om radicalisme te onderscheiden van extremisme, aangezien het radicalisme vaak

onterecht gerelateerd wordt aan het extremisme (Schmid, 2013, p. 6-8).

Radicalisme, althans de historische definitie ervan, verwijst naar het pleiten voor een politieke agenda

via sociale en politieke reformatie. Radicaal zijn stond voor het vertegenwoordigen of ondersteunen

van een extreme zuil binnen een partij (Schmid, 2013, p. 6-8). Ook vandaag is het radicalisme op zich

niet noodzakelijk een schending van de wet, noch is het noodzakelijk gewelddadig of ondemocratisch.

De realisatie van de sociale en politieke hervorming waar radicalen naar streven, kan ook bereikt

worden zonder het gebruik van geweld. Sommige radicalen steunen of moedigen het terrorisme aan,

maar anderen kunnen zich dan weer volledig tegen het terrorisme keren (Bartlett & Miller, 2012, p. 2;

EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 5; 7; Schmid, 2013, p. 6-11). Dit is bij

extremisten nooit het geval. Extremisten zijn bekrompen en irrationeel, terwijl radicalen rationeler,

consensusgerichter en pragmatischer zijn (Schmid, 2013, p. 8-10). Ook de deskundigengroep over

gewelddadige radicalisering van de Europese Commissie (2008, p. 7) geeft aan dat extremisme, en

meer specifiek het terrorisme, expliciet gericht is op de ondermijning van de democratische waarden.

Daarnaast geven ook de officiële definities van een vijftal7 staten aan dat “the terrorist is presumed to

be a radical, but the radical is not presumed to be a terrorist, or at least not yet” (Sedgwick, 2010,

p.483).

Kortom, het radicalisme is soms noodzakelijk om ons politiek, economisch en sociaal systeem te

herzien en te vernieuwen. Het extremisme, daarentegen, is vernietigend voor de democratie en werkt

verdeeldheid in de hand (Schmid, 2013, p. 55).

6 Islamisme verwijst naar de politieke islam (Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 36). 7 Zie Sedgwick, 2010, p. 483-490

10

2.2 (GEWELDDADIGE) RADICALISERING LEIDT TOT TERRORISME

Binnen dit onderdeel bespreken we het begrip radicalisering. Vooreerst bespreken we de problematiek

die met deze conceptualisering gepaard gaat. Vervolgens zullen we dieper ingaan op het proces van de

radicalisering.

2.2.1 RADICALISERING ALS EEN OMSTREDEN CONCEPT

Radicalisering vloeit voort uit het radicalisme en is een relatief nieuw concept dat pas sinds 9/11 op de

agenda kwam te staan. Sindsdien is het begrip alomtegenwoordig, wat onterecht impliceert dat er

eensgezindheid over bestaat (Sedgwick, 2010, p. 480).

Een universeel aanvaarde definitie van radicalisering moet nog steeds ontwikkeld worden. Zowel

academici, overheden, denktanks als internationale organisaties gebruiken zeer uiteenlopende

definities (Schmid, 2013, p. 12; Sedgwick, 2009, p. 479; Veldhuis & Staun, 2009, p. 4). Door het feit

dat radicalisering een omstreden concept is, wordt het begrip niet uniform gebruikt, zorgt het voor

verwarring en is het niet wijd verspreid (Schmid, 2013, 1 – 19). Net zoals bij terrorisme, dient men

ook hierover conceptuele duidelijkheid te scheppen. “Regional and national definitions of

radicalisation co-exist, even if they show considerable diversity. They tend to be status quo friendly

and have little sympathy for those who are disenchanted with the status quo and want to change it by

other than non-violent means” (Schmid, 2013, p. 12). Radicalisering is dus net zoals terrorisme een

sterk gepolitiseerd begrip. Het is een politieke constructie geïntroduceerd in publieke en academische

debatten (Schmid, 2013, p. 17 – 19). Ook de diverse interpretaties op het bestuurlijk niveau, zoals

Sedgwick (2010) in zijn onderzoek heeft aangetoond, zorgen voor verwarring. Dit alles heeft tot

gevolg dat radicalisering al te gemakkelijk in verband wordt gebracht met terrorisme (Schmid, 2013,

p. 5 -19). “In other words, although every terrorist is a radical, not every radical is a terrorist”

(Veldhuis & Staun, 2009, p. 6).

Eerst en vooral dienen we het onderscheid te maken tussen niet-gewelddadige radicalisering en

gewelddadige radicalisering, aangezien radicalisering op zich geen aanleiding geeft tot gewelddadig

gedrag (Braddock & Horgan, 2010, p. 280; Horgan, 2009, p. 152). Het verschil tussen gewelddadige

radicalisering en niet-gewelddadige radicalisering maakt duidelijk dat radicalisering op zich niet in een

directe relatie staat met terrorisme, gewelddadige radicalisering doet dat wel. Radicalisering kan

enerzijds verwijzen naar het verwerven van extreme ideeën, anderzijds kan het concept verwijzen naar

het eigenlijke gebruik van politiek geweld. Gewelddadige radicalisering verwijst hierbij naar het

vertonen van gewelddadig gedrag en het hanteren van gewelddadige middelen (actie). Niet-

gewelddadige radicalisering, daarentegen, verwijst naar het justifiëren van gewelddadig gedrag en het

hebben van een radicale gedachte (ideeën). Radicalisering gaat dan net zoals het radicalisme over

veranderingen in de maatschappij en het veranderen van de status quo, zonder dat hier noodzakelijk

gewelddadige of ondemocratische middelen gebruikt worden. Beide betekenissen staan dus niet in

11

verband met elkaar, maar worden niettemin door elkaar gebruikt. Hierdoor gaat men er onterecht van

uit dat een individu die politiek geweld justifieert ook gewelddadig is en geweld gebruikt. Kortom, een

radicale gedachte zal niet noodzakelijk leiden tot het gebruik van politiek geweld (Bartlett & Miller,

2012, p. 2; Sageman, 2011, p. 117-119; Schmid, 2013, p. 8; Veldhuis en Staun, 2009, p. 4).

Daarnaast wijst Coolsaet (2011, p. 261-262; De Wit, 2013, 7 mei; Expert Group on Violent

Radicalisation, 2008, p. 9) op het onderscheid tussen religieuze en politieke radicalisering. “Religious

orthodoxy starts from a quest for identity, which is especially demanding in highly uncertain times.

Political radicalization starts from opposition to injustice”. Religieuze radicalisering vertrekt dus

vanuit een identiteitscrisis, gegroeid uit onzekerheid. Politieke radicalisering, daarentegen, ontstaat uit

een gevoel van onrechtvaardigheid. Religieuze radicalisering kan sociale segregatie en mogelijk een

samenlevingsprobleem veroorzaken, terwijl politieke radicalisering kan leiden tot extremisme, waarbij

geweld gebruikt wordt als middel voor politieke actie. Dit betekent dat enkel politieke radicalisering

kan zorgen voor een veiligheidsprobleem. Door dit onderscheid te maken wordt de focus op de rol van

ideologie en religie als grondoorzaak van terrorisme weggenomen8.

Tot slot zijn er een aantal nadelen verbonden aan de implementatie van het concept radicalisering en

de manier waarop het begrip vandaag wordt ingevuld. Ten eerste heeft dit begrip de aandacht

weggenomen van de oorzaken van gewelddadige radicalisering op meso- en macro-niveau. Het

concept heeft dus vooral betrekking op individuele factoren die leiden tot radicalisering en terrorisme9

(Schmid, 2013, p. 17-19; Sedgwick, 2010, p. 480 - 481). Ten tweede worden groepen en individuen,

die islam en geweld gemeenschappelijk hebben met elkaar, vermengd met elkaar (Sedgwick, 2010, p.

480 – 481). Ten derde wordt er van uitgegaan dat radicalisering zich enkel voordoet bij niet-statelijke

actoren en is er een gebrek aan een duidelijk referentiepunt10

(Schmid, 2013, p. 5 -19). Tot slot kent

het begrip radicalisering een pejoratieve betekenis, terwijl radicalisme, zoals hierboven vermeld, niet

illegaal is en niet noodzakelijk geweld inhoudt (Coolsaet, 2011, p. 260). Nochtans wordt een radicaal

door staten meestal als een bedreiging gezien en wordt een radicaal gelijkgesteld aan een extremist

(Sedgwick, 2010, p. 481 – 490).

In het kort, gewelddadige radicalisering kan, in tegenstelling tot niet-gewelddadige radicalisering,

leiden tot extremisme en terrorisme. Het is de radicalisering van het gedrag (en niet van de ideeën) die

onze grootste zorg moet vormen, aangezien dit leidt tot meer tijdsverlies, meer risico, meer geld en

meer geweld (McCauley & Moskalenko, 2008, p. 416). Om deze redenen dienen beleidsmakers zich te

8 Zie hoofdstuk 2.3: Grondoorzaken van radicalisering en terrorisme

9 Zie hoofdstuk 2.3: Grondoorzaken van radicalisering en terrorisme

10 Radicalisme, extremisme en radicalisering zijn relationele concepten die we moeten beoordelen in relatie met

een bepaald referentiepunt. Zoals de referentie naar Westerse kernwaarden als democratie, pluralisme en

gendergelijkheid (Schmid, 2013, p. 11; 19).

12

focussen op het (gewelddadige) extremisme en het terrorisme, eerder dan op het radicalisme (EC’s

Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 7).

2.2.2 RADICALISERING ALS EEN PROCES

Binnen de wetenschappelijke literatuur wordt radicalisering gezien als een gradueel, gefaseerd proces

(Coolsaet, 2011; Horgan, 2009; Schmid, 2013; Veldhuis & Staun, 2009), waardoor radicalisering geen

specifiek begin of einde kent (Veldhuis & Staun, 2009, p. 6). Het radicaliseringsproces kan zich over

maanden of zelfs jaren verspreiden, het is dus een zeer langzaam proces (McCauley & Moskalenko,

2008; Silber & Bhatt, 2007, p. 45; Schmid, 2013, p. 23), dat niet noodzakelijk lineair verloopt

(Horgan, 2009, p. 8-9; Silber & Bhatt, 2007, p. 6).

Dit betekent dat individuen na verloop van tijd van positie kunnen veranderen binnen de beweging

zelf. Dit zorgt er voor dat de identiteit van het individu mee verandert naargelang de rol die hij in die

beweging inneemt (Horgan, 2009, p. 5). Het radicaliseringsproces weerspiegelt dus een individuele

ontwikkeling dat ontstaat uit een combinatie van factoren en dat een verandering van het gedrag

inhoudt (Veldhuis & Staun, 2009, p. 6). Zoals eerder vermeld, kunnen we een onderscheid maken

tussen het gewelddadige en het niet-gewelddadige radicaliseringsproces. Het spreekt dan ook voor

zich dat beide processen op een andere manier fungeren. Het radicaliseringsproces kent dan ook vele

uitkomsten, waarbij het individu niet noodzakelijk alle stappen doorloopt en hierbij ook een niet-

gewelddadige koers kan varen. De meest gevreesde uitkomst bij het gewelddadige

radicaliseringsproces is het terrorisme en om deze reden is het nodig om veel vroeger in te grijpen

(Bartlett & Miller, 2012, p. 1-2; Silber & Bhatt, 2007, p. 16; Veldhuis & Staun, 2009, p. 6).

Het veronderstelde pad van radicalisering dat een individu aflegt wordt bijgevolg op talloze manieren

in de literatuur weergegeven. Men tracht aan de hand van onderzoek de verscheidene stappen en fasen

te identificeren. De meeste geïdentificeerde modellen brengen echter methodologische en inhoudelijke

fouten met zich mee, wat zorgt voor foute conclusies, discriminatie en stigmatisering van

minderhedengroepen (Veldhuis & Staun, 2009, p. 2).

Het is vooreerst gevaarlijk om fasen te identificeren, aangezien het gaat om een jong en delicaat

onderwerp. Om deze reden zijn deze modellen niet geschikt om de- radicaliseringsprogramma’s te

ontwikkelen. Bovendien richten deze fasen van radicalisering zich op de gemeenschappelijke

kenmerken op groepsniveau, zonder veel aandacht te schenken aan de individuele omstandigheden

(Veldhuis en Staun, 2009, p. 2 – 20). Daarnaast werden dergelijke modellen geconstrueerd op basis

van een beperkt aantal cases waar jonge mannen (en zelden ook vrouwen) uiteindelijk een

(islamitische) terrorist worden. Individuen die met eenzelfde startpositie beginnen, maar niet alle fasen

doorlopen hebben worden buiten beschouwing gelaten. Gefaseerde modellen zijn dus gericht op

diegenen die alle fasen doorlopen hebben, maar kunnen geen verklaring bieden voor diegenen die

bijvoorbeeld het pad doorlopen op een niet-gewelddadige manier of diegenen die vroeger of later in of

13

uit het proces stappen (Veldhuis & Staun, 2009; Schmid, 2013 p 23 – 24). Tot slot kunnen deze

modellen een self-fulfilling prophecy teweegbrengen. “Wrongfully categorising individuals as

potentially violent radicals is likely to diminish loyalty to society and the state and, hence, can become

a self-fulfilling prophecy” (Veldhuis & Staun, 2009, p.62).

Om bovenstaande redenen zullen we ook niet dieper ingaan op de modellen die verscheidene

wetenschappers hebben opgesteld, maar zullen we in onderstaand hoofdstuk een overzicht trachten te

geven van de verscheidene grondoorzaken. “In every individual trajectory to terrorism of which we

are aware, multiple mechanisms can be identified. […] Rather we suggest that there are multiple and

diverse pathways leading individuals and groups to radicalization and terrorism” (McCauley &

Moskalenko, 2008, p. 429). Net omwille van het feit dat radicalisering een proces is waarin het

individu een individuele ontwikkeling doorloopt, moeten we nuanceren dat geen van onderstaande

oorzaken op zich een voldoende verklaring kunnen bieden. Zoals McCauley & Moskalenko in dit

citaat benadrukken, zal het veeleer gaan om een combinatie van verscheidene factoren afhankelijk van

individu tot individu.

2.3 GRONDOORZAKEN VAN RADICALISERING EN TERRORISME

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de grondoorzaken van radicalisering op verscheidene niveaus.

Ondanks het feit dat root causes of grondoorzaken van terrorisme vandaag een veel gebruikte term is,

wordt ook hier in de wetenschappelijke literatuur geen duidelijkheid geschept (Bakker, 2004, p. 542).

Zoals in vorig hoofdstuk vermeld werd, is het belangrijk om te benadrukken dat er tal van oorzaken

bestaan. In welke mate deze factoren doorslaggevend zijn, is afhankelijk van het individu zelf en de

context waarin die zich bevindt (Horgan, 2009, p. 144; Roberts, 2011, p. 29; Veldhuis & Staun, 2009,

p. 4). De potentiële lijst van grondoorzaken is dus oneindig en dit is problematisch aangezien de

causaliteit tussen twee variabelen wetenschappelijk gezien onmogelijk te bewijzen valt. Dit betekent

tevens ook dat, ondanks het feit dat radicalisering een sleutelvariabele vormt in het verklaren van

terrorisme, radicalisering niet noodzakelijk het pad naar terrorisme blootlegt (Van de Voorde, 2011, p.

45-54). “Although a number of contributing factors may be singled out as facilitators for the

emergence of radicalization processes leading to terrorism, it is impossible to identify one single root

cause” (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 10).

Politieke radicalisering is vooreerst context-gebonden, aangezien globale, sociologische en politieke

factoren even belangrijk zijn als ideologische en psychologische factoren (Coolsaet, 2011, p. 262;

Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9). Maar niet alleen structurele oorzaken spelen een

rol, ook de omgeving van het individu en persoonlijke factoren hebben invloed op het

radicaliseringsproces (Coolsaet, 2011, p. 263; Horgan, 2009, p. 143–144; McAllister & Schmid, 2011,

p. 221; Veldhuis & Staun, 2009, p. 3). Zo heeft Horgan (2009, p. 143-144) het over een combinatie

14

van oorzaken op verscheidene niveaus die radicalisering aanstoken. De persoonlijke factoren, onder

meer de emotionele toestand of de groepsdruk (micro-niveau); de gebeurtenissen in de nabije

omgeving (meso-niveau) en de politieke en organisatorische context (macro-niveau) kunnen allen

invloed hebben. Coolsaet (2011, p. 263) heeft het over een cruciale intersectie tussen persoonlijke

ervaringen en de globale politieke en sociale situatie (van de groep waarmee men zich identificeert).

Ook Veldhuis & Staun (2009, p. 3) wijzen op het feit dat radicalisering geen individueel proces is,

maar in relatie staat met specifieke sociale en maatschappelijke factoren. “The question is not only

which factors contribute to radicalisation; the question is when and how they are likely to contribute to

radicalisation” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 3).

De wetenschappelijke literatuur legt echter voornamelijk de nadruk op het micro-niveau. Dit is

problematisch gezien de bredere omstandigheden, zoals het repressieve beleid van vele overheden en

de percepties van moslims ten aanzien van het beleid van de V.S, niet mee in rekening worden

genomen. Het is noodzakelijk om ook de interactie tussen en de perceptie van alle betrokken actoren,

statelijk en niet-statelijk, in het conflict te analyseren, want radicalisering doet zich immers voor aan

beide kanten van het conflict. Willen we het radicaliseringsproces ten volste begrijpen, dan dienen we

bijgevolg ook rekening te houden met de acties en reacties van statelijke actoren (McCauley &

Moskalenko, 2008, p. 430; Schmid, 2013, p. 37 - 38).

Kortom, het begrip radicalisering heeft, zoals eerder vermeld, de aandacht weggenomen van de

ruimere omstandigheden waarin een individu radicaliseert. Daarnaast is men het noch eens in de

wetenschappelijke literatuur over de kernoorzaken van terrorisme, noch is men erin geslaagd om

empirisch bewijs te vinden voor de meeste van deze theorieën (Bakker, 2004, p. 542-544; Horgan,

2009, p. 7-8; Schmid, 2013, p. 3-5, Sedgwick, 2009, p. 480 -481).

In de volgende onderdelen zullen we dieper ingaan op de individuele oorzaken van radicalisering,

maar trachten we ook de brede omstandigheden op meso- en macro-niveau in kaart te brengen.

Hoewel onderstaande oorzaken ingedeeld worden volgens verscheidene niveaus, kunnen ze

theoretisch gezien in verband gesteld worden met elkaar. Onderstaande indeling is dus relatief

(Veldhuis & Staun, 2009 p. 27).

2.3.1 MICRO-NIVEAU: INDIVIDUELE FACTOREN

Het micro- niveau heeft betrekking op persoonlijke factoren die volgens de wetenschappelijke

literatuur invloed hebben op het radicaliseringsproces. Hieronder bespreken we de individuele factoren

die terugkomen uit de wetenschappelijke literatuur, met name psychologische stoornissen;

ideologische standpunten; persoonlijke grieven; armoede; sensatie, opwinding en status of een

identiteitscrisis.

15

HET PROFIEL VAN DE TERRORIST

Allereerst dienen we te vermelden dat het profiel van de terrorist onbestaande is. Gegeven het feit dat

er verscheidene contexten zijn waarin iemand terrorist wordt, lijkt het dan ook onwaarschijnlijk dat

een eenduidig profiel van toepassing kan zijn op alle verschillende types van terrorisme. Terroristen

hebben uiteenlopende levensverhalen met sterk verschillende (socio-economische) achtergronden,

leeftijden, motieven en origine. Dit betekent dat terroristische bewegingen zeer heterogeen zijn

samengesteld. Om te concluderen, dé terrorist bestaat niet en er valt geen vast pad te doorlopen dat

gaat van radicalisering tot geweld en terrorisme (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008,

p. 11; Schmidt, 2013, p. 21; Silber & Bhatt, 2007, p. 84; Sonnenschein en de Poot, 2009, p. 131- 152;

p. 163).

“One of the most significant understandings gained from academic research over recent

years is that individuals involved in terrorist activities exhibit a diversity of social

backgrounds, undergo rather different processes of violent radicalization and are

influenced by various combinations of motivations. […] For example, the individuals

behind the London and Madrid bombings differed in terms of origin, cultural

background, educational level, integration into British and Spanish society, family

status and criminal record” (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 11).

Het profileren van potentiële terroristen in de beleidsvorming gaat daarom met enkele gevaren

gepaard, aangezien profilering zich richt op welbepaalde eigenschappen van een terrorist. Dit zou

ervoor kunnen zorgen dat het beleid zich richt op de kwetsbare segmenten van de samenleving met als

gevolg dat de immigrant of de moslim geviseerd zou kunnen worden. In die zin kunnen

beleidsprojecten dus een averechts effect hebben (Bakker, 2011, p. 144; Horgan, 2009, p. 5; Veldhuis

& Staun, 2009, p. 6). Daarnaast kunnen individuen, zoals hierboven vermeld, na verloop van tijd van

positie veranderen. Dit betekent dat de identiteit van het individu mee verandert naargelang de rol die

hij in de beweging inneemt. Het is dus gevaarlijk om een profiel op te stellen, aangezien geen enkel

profiel de complexiteit en de verscheidenheid zou kunnen omvatten (Horgan, 2009, p. 5).

Kortom, er is geen eenduidig psychologisch profiel. Terroristische bewegingen bestaan uit een resem

aan types van individuen die elk hun eigen radicaliseringsproces doorlopen. Het is dus niet zinvol om

algemene preventieve strategieën te ontwikkelen die gericht zijn op al deze verscheidene types, maar

het is eerder noodzakelijk om specifieke maatregelen te ontwikkelen die aangepast zijn aan elk type.

Elk type heeft zijn eigen noden te vervullen en zijn eigen motivatie om zich aan te sluiten. Sommige

types worden daarom beïnvloed door sociaal-economische maatregelen, terwijl anderen door

ideologische en politieke interventies of door psychosociale maatregelen geraakt kunnen worden

(EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 11-13; Horgan, 2009, p. 5; 18-19).

16

PSYCHOLOGISCHE ZIEKTEN

In de wetenschappelijke literatuur wordt soms onterecht gesteld dat terroristen psychologisch gestoord

zijn. De meeste terroristen zijn niet gek of lijden niet aan pathologische aandoeningen. Geestelijk

zieken zullen meestal niet toegelaten worden tot een terroristische beweging, tenzij ze nuttig zijn voor

zelfmoordaanslagen (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9; Horgan, 2009, p. 3, 5;

Schmid, 2013; p. 21; Veldhuis & Staun, 2009, p. 7). Deze individuen leidden in die zin dus een

‘normaal’ leven (Silber & Bhatt, 2007, p. 24-31; Veldhuis & Staun, 2009, p. 16). “Simply put, radicals

do not seem to be in any way different from other people” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 55).

Dit neemt echter niet weg dat een individu geestelijk ziek kan worden als gevolg van een lange termijn

betrokkenheid. Hierbij moet genuanceerd worden dat individuen die vallen onder het lone wolf

terrorisme vaker geestelijk ziek zijn (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9;

Horgan, 2009, p. 3, 5; Schmid, 2013; p. 21; Veldhuis & Staun, 2009, p. 7).

IDEOLOGISCHE STANDPUNTEN

Het concept jihadistisch terrorisme impliceert dat de ideologie een cruciale rol speelt in het

radicaliseringsproces. Echter, dit betekent niet dat het jihadisme automatisch voortvloeit uit het

salafisme (Roberts, 2011, p. 29). Zoals hierboven vermeld, wordt het salafisme vaak onterecht gezien

als een voorloper van het gewelddadige radicaliseringsproces (Coolsaet, 2011, p. 169). Het omarmen

van een welbepaalde ideologie zorgt niet noodzakelijk voor gewelddadige radicalisering en dus het

gebruik van geweld. Om deze reden kan het salafisme niet gezien worden als een grondoorzaak van

het gewelddadige radicaliseringsproces (Coolsaet, 2011, p. 169; EC’s Expert Group on Violent

Radicalisation, 2008, p. 18). Religieuze radicalisering11

vormt, dus in tegenstelling tot politieke

radicalisering, geen veiligheidsprobleem (2011, p. 261-262).

Daarenboven lijkt er geen verschil te zijn tussen niet-gewelddadige en gewelddadige radicalen wat de

religiositeit van de opvoeding of de kennis van de islam betreft. Wel zullen niet-gewelddadige

radicalen, in tegenstelling tot gewelddadige radicalen, de complexiteit van de islam en de eigen

onwetendheid erkennen (Bartlett & Miller, 2012, p. 9 – 11). Gewelddadige radicalen en terroristische

groeperingen zullen de salafistische doctrine dus eerder gebruiken als een religieus kader om het eigen

geweld te justifiëren (Bartlett & Miller, 2012, p. 9 – 11; Schmid, 2013, p. 28). Men zal hierbij gebruik

maken van een knip-en-plak ideologie. Dit verwijst naar het feit dat individuen eigen interpretaties

zullen geven aan hun ideologie in de mate dat het hun helpt om hun gewelddadig gedrag te

rechtvaardigen. De ideologie lijkt op deze manier een constante factor te zijn in het

radicaliseringsproces (Bakker, 2011, p. 142; Bartlett & Miller, 2012, p. 9 – 11; Cesari, 2011, p. 103,

113-114; Coolsaet, 2011, p. 83-98; 169; EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 14-15;

Roberts, 2011, p. 29; Schmid, 2013, p. 28; Silber & Bhatt, 2007, p. 18- 20; Sonnenschein & de Poot,

11

Zie hoofdstuk 2.2.1.: Radicalisering als een omstreden concept

17

2009, p. 22). Daarom is het belangrijk dat beleidsmakers een antwoord bieden met een counter-

ideologie die zowel aantrekkelijk is voor het individu als het gebruik van geweld ontmoedigt (EC’s

Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 19).

Zodoende is de ideologie geen grondoorzaak van het radicaliseringsproces, noch is het een

noodzakelijk gegeven op het moment dat een individu zich aansluit bij een terroristische beweging.

Het is eerder een signaal, dan een oorzaak van radicalisering (Veldhuis & Staun, 2009, p. 57). De nood

om wraak te nemen is vaak de primaire drijfveer, de ideologie komt pas in een later stadium om het

geweld te rationaliseren (Schmid, 2013; p. 28). Over dit laatste bestaat echter geen eensgezindheid.

“Whether individuals mainly tend to adopt ideologies of violence once they are inside a terrorist

group, or whether they are more likely to join an underground organisation precisely as a result of

beliefs previously acquired, is still a matter of debate among academics” (Coolsaet, 2011, p. 18).

PERSOONLIJK LEED

Radicalisering begint altijd met een gevoel van onrecht en morele verontwaardiging, onder meer het

gebrek aan integratie en de ervaring met (of perceptie van) discriminatie kunnen hiertoe behoren (EC’s

Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 11). “ 'It is unfair' has always proved to be a potent

force in politics and a prime mover for change ” (Coolsaet, 2011, p. 97). Het persoonlijk leed kan in

die zin een belangrijke factor zijn, omdat het dient als mobilisatiemiddel voor terroristische

bewegingen (meso-niveau). De wil om dit onrecht aan te pakken kan er namelijk voor zorgen dat

individuen zich aansluiten bij een militante groepering, aangezien terroristische groeperingen zichzelf

representeren als voorvechters van dat persoonlijk individueel leed (Bartlett & Miller, 2012, p. 13-16;

Schmid, 2013, p. 26).

We moeten hierbij nuanceren dat er relatief weinig terroristen zijn in vergelijking met de

onrechtvaardigheid die in deze wereld aanwezig is, wat er op wijst dat ook andere oorzaken aan de

basis liggen (Schmid, 2013, p. 26).

ARMOEDE

Ook de rol van armoede in dit radicaliseringsverhaal wordt gecontesteerd. Armoede kan volgens

sommigen niet gezien worden als een verklarende variabele voor (gewelddadige) radicalisering en

terrorisme, maar werkloosheid kan in sommige situaties wel een invloed hebben (Schmid, 2013, p.

25). Terroristen behoren, zoals hierboven vermeld, niet tot eenzelfde sociaal-economische

achtergrond, maar in landen waar individuen weinig economisch toekomstperspectief hebben kan het

wel een reden zijn om zich aan te sluiten tot een beweging. In deze gevallen radicaliseren individuen

omwille van sociaal-economische voordelen. Sommige individuen sluiten zich aan bij een

terroristische beweging omdat ze geld of een wapen krijgen, anderen omdat ze niets te verliezen

hebben (Stern, 2010 in Schmid, 2013, p. 25). In veel van deze gevallen komt ideologische

radicalisering pas nadat het individu toegetreden is tot de groepering. Veldhuis en Staun (2009, p. 34)

18

menen dat, als er een causale relatie bestaat tussen armoede en radicalisering, de relatie tussen beide

indirect is en afhankelijk van factoren op andere niveaus.

SENSATIE, OPWINDING EN STATUS

Bartlett & Miller (2012, p. 13 – 16) wijzen op de sensatie en opwinding als een mogelijke verklaring

voor de radicalisering van individuen. Maar ook status binnen de groep zou belangrijk zijn. Een

verbeterde status kan namelijk verband houden met een gewelddadigere radicalisering, met name hoe

radicaler het individu, hoe hoger diens status binnen de groep.

IDENTITEITSCRISIS (PERSOONLIJKE CRISIS)

Verscheidene auteurs halen aan dat de identiteitscrisis één van de grondoorzaken is. Het is voor deze

individuen een strijd om de islamitische afkomst te combineren met de westerse samenleving waarin

ze leven. Hierdoor ontstaat hun identiteitscrisis, aangezien men enerzijds moet leren omgaan met de

etnische en culturele achtergrond en anderzijds met de gevoelens van discriminatie en uitsluiting in de

Westerse maatschappij waar ze nu leven. Tijdens het vinden van dit evenwicht vinden ze hun

toevlucht tot de islam. Men gaat op zoek naar de roots en een nieuwe identiteit (Veldhuis & Staun,

2009, p. 40 -41). Omwille van deze crisis gaat het individu op zoek naar antwoorden door te zoeken

naar gelijkgezinden. De relatie met gelijkgezinden versterkt, de toewijding aan het salafisme neemt toe

en uiteindelijk raakt het individu vervreemd van zijn vroegere leven (Silber & Bhatt, 2007, p. 32).

Niettemin moeten we deze factor nuanceren, aangezien de identiteitscrisis ook aanwezig is bij niet-

gewelddadige radicalen (Bartlett & Miller, 2012, p. 8).

2.3.2 MESO-NIVEAU: HET BELANG VAN DE SOCIALE IDENTITEIT EN SOCIALE INTERACTIE

Het meso-niveau verwijst naar het sociale niveau, waar groepsidentificatie en groepsdynamieken

belangrijk zijn voor het radicaliseringsproces (Cesari, 2011, p. 102; Sageman, 2004 in Cesari, 2011, p.

102; Schmid, 2013; p. 3 - 5). Hierbij is het belangrijk om aandacht te schenken aan de sociale

identiteit en de sociale interactie. Respectievelijk de groep waarmee het individu zich identificeert en

de groep waarmee het individu interageert (Veldhuis & Staun, 2009).

DE SOCIALE IDENTITEIT EN HET COLLECTIEF LEED

“To a large extent, how we behave depends on with whom we identify” (Veldhuis & Staun, 2009, p.

40).

Groepsidentificatie duidt op het gegeven dat individuen aan zichzelf een sociale identiteit toeschrijven.

Deze sociale identiteit ontstaat doordat het individu zich identificeert met een bepaalde groep. De

groepsidentificatie heeft enorm veel invloed op ons zijn en ons handelen, aangezien we ons alleen

goed voelen over onszelf als we ons goed voelen over de groep. Dit betekent dat het collectief leed, en

niet enkel het persoonlijk leed, een belangrijke rol speelt in het radicaliseringsproces. Zowel het

persoonlijk als het collectief leed kunnen dus aanleiding geven tot individuele en collectieve

radicalisering (McCauley & Moskalenko, 2008, p. 417; Veldhuis & Staun, 2009, p. 8).

19

Dit is een problematisch gegeven voor jongere moslims in het Westen, aangezien zij geen

bevredigende sociale identiteit hebben. Zoals we hierboven vermeld hebben, weten jongere moslims in

het Westen niet goed tot welke groep ze (moeten) behoren en voelen ze zich geviseerd omwille van

het feit dat de groep waarmee ze zich identificeren grieven heeft. “It could be hypothesized that young

Western Muslims who feel threatened as to their social identity are more likely to radicalise towards

violence when being a Muslim comprises a key feature of their self concept, as compared to when their

identity is to a lesser extent defined by their Muslim identity and to a greater extent by other identities,

like being European or Moroccan” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 50).

Kortom, dit kan betekenen dat individuen die hun sociale identiteit voornamelijk toeschrijven aan het

moslim zijn kwetsbaarder zijn voor radicalisering, dan individuen die hun sociale identiteit

voornamelijk toeschrijven aan andere identiteiten, zoals hun nationaliteit (Veldhuis & Staun, 2009, p.

42- 51).

SOCIALE INTERACTIES EN GROEPSDYNAMIEKEN

“What people believe, how they feel, and how they behave is strongly influenced by with whom they

interact” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 42).

Net zoals de groepsidentificatie, kan ook de sociale interactie invloed hebben op het rekruterings- en

radicaliseringsproces. Vriendschap en verwantschap zijn hierbij van cruciaal belang (Bakker, 2011, p.

133-134; Cesari, 2011, p. 102-103; Sageman, 2011, p. 121). “No terrorist wants to try to recruit

someone who might betray the terrorist to the authorities. In practice, this means recruiting from the

network of friends, lovers, and family” (McCauley & Moskalenko, 2008, p. 421).

Binnen deze sociale processen en netwerken zijn zelf-radicalisering en zelf-rekrutering steeds

belangrijker geworden. Dit betekent dat er een bottom-up dynamiek gaande is, waardoor externe

rekrutering bijna onbestaande is geworden. Het gaat hier dus niet om kwetsbare passieve slachtoffers,

maar om actieve welbewuste participanten die iets willen veranderen aan de wereld waarin ze leven.

Dit heeft als gevolg dat individuen zich op vrijwillige basis aansluiten bij een terroristische beweging.

Er is een proces van zelfselectie, waarbij het individu eerst toenadering zoekt tot een groep

gelijkgezinden en daarna pas radicaliseert. Men zet als het ware het gewelddadige

radicaliseringsproces zelf in gang, waarbij het groepsdenken bijdraagt tot de omschakeling van

radicale ideeën naar gewelddadige actie (Bakker, 2011; Coolsaet, 2011; Sageman, 2011; Silber &

Bhatt, 2007).

De groepsdruk zorgt ervoor dat het groepsdenken in zijn geheel extremer en gelijkgezinder wordt

(groepspolarisatie) (Bartlett & Miller, 2012, p. 16; McCauley & Moskalenko, 2008, p. 422-423).

Daarnaast vindt groepsradicalisering plaats, aangezien groepen - omdat ze in competitie staan met

elkaar - elk zoveel mogelijk sympathisanten (aan de basis) voor zich willen winnen. Dit doen ze door

20

een radicalere positie in te nemen en meer radicale acties uit te voeren (della Porta, 1995 in McCauley

& Moskalenko, 2008, p. 424). Deze sociale interacties en groepsdynamieken dragen ook bij tot

cohesie binnen de organisatie. Hierbij wordt de identiteit van het individu ondergeschikt gemaakt aan

de groepsidentiteit (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 14-16). Radicale ideeën en

radicaal gedrag kunnen zich op deze manier makkelijker ontwikkelen en verspreiden binnen de sociale

netwerken. Niettemin kunnen we deze dynamieken ook gebruiken om het netwerk op een positieve

manier te beïnvloeden en op die manier de radicalisering tegen te gaan (Veldhuis & Staun, 2009, p.

44-45).

Tot slot spelen ook charismatische, invloedrijke leiders binnen deze sociale netwerken een belangrijke

rol (Horgan, 2009, p. 135-136; Silber & Bhatt, 2007, p. 85; Veldhuis & Staun, 2009, p. 43), aangezien

ook zij zorgen voor inspiratie en cohesie van de groep. Zij zien met name toe op de ideologische

conformiteit en de interne discipline (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 14-16).

Deze figuren kunnen dus in het netwerk opleggen welke radicale interpretatie of gewelddadige reactie

gehanteerd moet worden (Veldhuis & Staun, 2009, p. 51). Daarenboven zouden extremistische ideeën

eerder doordringen wanneer ze geformuleerd worden door een geloofwaardige of charismatische

leider (Sonnenschein & de Poorter, 2009, p. .93). Niettemin kunnen invloedrijke leiders, zoals imams,

het netwerk ook op een positieve manier beïnvloeden waarbij gematigde percepties opgedragen

kunnen worden (Veldhuis & Staun, 2009, p. 51).

We dienen hierbij te vermelden dat kleinere sociale netwerken niet altijd tot een grotere

(internationale) organisatie behoren. De aanwezigheid van een organisatie is dus geen

noodzakelijkheid om over te gaan tot actie, de aanwezigheid van een kleinere groep is dat wel

(McCauley & Moskalenko, 2008, p. 416). Dit betekent dat de internationale jihadistische beweging

niet altijd uit goed georganiseerde verticale netwerken bestaat, maar voortgevloeid is uit bestaande

lokale salafistische netwerken die zorgden voor lokale dynamieken (Sonnenschein & de Poot, 2009, p.

42-157). Kleine, losse groepen hebben invloed in het tot stand komen van een horizontaal, globaal

netwerk van militanten (Sageman, 2011) en zijn ook niet noodzakelijk met elkaar verbonden

(Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 42-157). Niettemin kan het internationaal jihadisme deze

verscheidene groepen wel verenigen, wat aantoont dat de gezamenlijke mondiale strijd een belangrijk

overkoepelend doel is dat de conflicten binnen de groepen doet wegnemen (Sonnenschein & de Poot,

2009, p. 42-157).

In het kort, “similarity breeds connection” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 43). Sociale interacties en

groepsdynamieken geven aanleiding tot zelf- en groepsradicalisering en dragen bij tot de cohesie die

noodzakelijk is voor het overleven van de organisatie (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation,

2008, p. 14-16).

21

2.3.3 MACRO-NIVEAU: MAATSCHAPPELIJKE OMSTANDIGHEDEN

Naast individuele en sociale factoren, dienen we ook aandacht te hebben voor de bredere

maatschappelijke context. Zoals vermeld, gaat het om de combinatie van tal van factoren op

verscheidene niveaus (Coolsaet, 2011; Expert Group on Violent Radicalisation, 2008; Marsden &

Schmid, 2011; McAllister & Schmid, 2011; Schmid, 2013; Van de Voorde, 2011).

Maatschappelijke oorzaken zijn echter moeilijker te identificeren omdat ze vaak een externe dimensie

hebben (Schmid, 2013, p. 3-5). Het macro-niveau kan betrekking hebben op de maatschappelijke

factoren, waartoe onder meer de ontevredenheid over het binnenlands en buitenlands beleid, de

radicalisering van de publieke opinie en de partijpolitiek of de rol van het gebrek aan socio-

economische opportuniteiten behoren (Schmid, 2013; p. 3-5). Andere mogelijke factoren zijn onder

meer relatieve deprivatie, het gebrek aan democratie, een zwak staatsbestuur, repressie, globalisering

(Marsden & Schmid, 2011, p. 179; Van de Voorde, 2011, p. 49).

ONTEVREDENHEID OVER DE BUITENLANDSE POLITIEK EN DE VERVREEMDING VAN DE STAAT

De ontevredenheid over de buitenlandse politiek en de vervreemding van de binnenlandse politiek van

Westerse landen worden in de wetenschappelijke literatuur gezien als grondoorzaken van

radicalisering op macro-niveau (Veldhuis & Staun, 2009, p. 32 -33). “Nothing creates so fertile a

breeding ground for political radicalisation as the feeling of belonging to the camp of those left behind

in the progress of mankind but at the same time upholding potent and aspirational symbols of

empowerment” (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9).

Fraihi (2011, p. 205-209) verwijst naar een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. Enerzijds

verwijst deze auteur naar de buitenlandse politiek van het Westen, dat zich richt op de komst van het

internationaal terrorisme en de war against terror na het einde van de Koude Oorlog. Zoals vermeld,

legitimeren terroristen de jihad door te stellen dat het hun plicht is om de islam te beschermen en de

oemma te realiseren. Geen enkele radicaal of jonge moslim gelooft echter dat de gewelddadige jihad in

het Westen verplicht moet zijn of aanvaardbaar is, niettemin vinden zij wel dat in het kader van Irak en

Afghanistan het wel gelegitimeerd is om het islamitische volk te verdedigen (Bartlett & Miller, 2012,

p. 12). Ook kan bijvoorbeeld de steun van het Westen aan repressieve de-radicaliseringsprogramma’s

aanzien worden als een steun van het Westen voor een repressief regime met averechtse effecten tot

gevolg (Coolsaet, 2005 in Veldhuis & Staun, 2009, p. 33). “To limit spill-over effects from Western

foreign policies to radicalisation and terrorism (in the West as well as in other parts of the world), it is

therefore imperative that Western counterterrorism assistance is seen as legitimate” (Veldhuis &

Staun, 2009, p. 33).

Anderzijds is er ontevredenheid over de binnenlandse politiek. Ten eerste is er de opkomst van het

conservatisme in het Westen, waarbij extreem-rechts en populistische partijen zich representeren als

de echte verdedigers van Westerse waarden. Ook is er sprake van islamofobie in het Westers beleid,

22

onder meer via discriminatie of negatieve stereotypen in de media, waardoor moslims zich niet

geaccepteerd voelen in de maatschappij (Cesari, 2011, p. 113). Ten derde is er de moeizame integratie

van immigranten en de ongelijke participatie binnen de maatschappij dat het individu kwetsbaarder

maakt voor radicalisering. Het integratiebeleid heeft een invloed op de lokale publieke opinie met

betrekking tot integratie en minderhedenkwesties, maar ook heeft dit een invloed op de perceptie van

migranten ten aanzien van hun gastland. Moslims zijn niet goed geïntegreerd in de maatschappij en dit

weerspiegelt zich in een achterstand op socio-economisch niveau en een ondervertegenwoordiging op

politiek niveau (Fraihi, 2011, p. 205-209; Veldhuis & Staun, 2009, p. 31). De uitsluiting uit de

maatschappij, en dus een gebrek aan sociale relaties, is volgens Cesari (2011, p. 113) dan ook een

voorwaarde voor de betrokkenheid in een radicale groep.

Kortom, beide maatschappelijke ontwikkelingen hebben bijgedragen tot de radicalisering van de

maatschappij, waarbij de overtuigingen en bereidheid van het individu toenemen om zware

veranderingen in de samenleving door te voeren (Fraihi, 2011, p. 205-209). Deze globale dimensie

wordt dus gekenmerkt door gevoelens van ongelijkheid en onrechtvaardigheid over de binnenlandse

en buitenlandse politiek. Er heerst een gevoel van marginalisering en vernedering, voornamelijk bij

moslimgemeenschappen wereldwijd als bij allochtone gemeenschappen met een islamitische

achtergrond in Europa (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9).

GLOBALISERING EN MODERNISERING

Volgens Veldhuis & Staun (2009, p. 36) zijn de globalisering en de modernisering ook oorzaken van

radicalisering en terrorisme.

De modernisering is een maatschappelijke factor, aangezien de uitgebreide verspreiding van de

radicale interpretaties van de islam en het virtuele, transnationale netwerk op deze manier mogelijk

konden gemaakt worden.

De globalisering doet de grens tussen de Arabische en Westerse landen vervagen, waardoor religie

ontbonden wordt van haar grondgebied en cultuur. Het moslimfundamentalisme is daarom geen

probleem van het Midden-Oosten, maar het resultaat van de verwestering van de Arabische

maatschappijen (Roy, 2004 in Veldhuis & Staun, 2009, p. 36). “As such, an interesting paradox

arises: The states and societies that radical Islamist movements reject and vilify the most, are the

same states and societies that shaped these movement” (Veldhuis & Staun, 2009, p. 36).

Concluderend kunnen we binnen dit hoofdstuk stellen dat er tal van factoren identificeerbaar zijn.

Welke factoren het radicaliseringsproces faciliteren, is uiteindelijk afhankelijk van de factoren die op

andere niveaus optreden (Veldhuis & Staun, 2009, p. 36). Dit alles wijst er ook meteen op hoe deze

factoren op verscheidene niveaus in verband staan met elkaar en invloed hebben op elkaar. Zo wordt

bijvoorbeeld op macro-niveau de perceptie gevoed dat moslims uitgesloten worden van de

23

maatschappij, wat psychologische en sociale gevolgen met zich meebrengt. En dit heeft terug zijn

weerslag op de integratie in de maatschappij (EUCM, 2006 in Veldhuis & Staun, 2009, p. 31-32).

2.4 DE-RADICALISERING, COUNTER-RADICALISERING EN DISENGAGEMENT

Binnen dit hoofdstuk zullen we eerst dieper ingaan op de conceptualisering van de-radicalisering,

counter-radicalisering en disengagement. Daarnaast bespreken we ook de implementatie van de-

radicaliseringsprogramma’s en de gebrekkige evaluatie ervan.

2.4.1 DE CONCEPTUALISERING VAN DE-RADICALISERING, COUNTER-RADICALISERING EN

DISENGAGEMENT

Zoals hierboven vermeld verloopt de conceptualisering van radicalisering problematisch, wat

vanzelfsprekend gevolgen heeft voor de conceptualisering van de-radicalisering en

counterradicalisering (Schmid, 2013, p. 40-60). Om deze reden zullen we in dit onderdeel dieper

ingaan op de verscheidene definities van de-radicalisering, counter-radicalisering en disengagement.

Ten eerste wordt de-radicalisering gezien als “the social and psychological process whereby an

individual’s commitment to, and involvement in, violent radicalization is reduced to the extent that

they are no longer at risk of involvement and engagement in violent activity.” (Horgan, 2009, p.

15312

). De-radicalisering weerspiegelt zich in een cognitieve (gedachte)verandering van bepaalde

waarden en opvattingen en impliceert niet louter een gedragsverandering (Horgan, 2009, p. 153). Dit

soort programma’s zijn gericht op individuen die geradicaliseerd zijn met als doel hen te re-integreren

in de maatschappij. De-radicaliseringsprogramma’s worden, zoals vermeld, eerder op het individu

afgestemd dan dat ze in groepsverband georganiseerd worden (Institute for Strategic Dialogue, 2012,

p. 2).

Ten tweede verwijst counter-radicalisering naar “a package of social, political, legal, educational and

economic programmes specifically designed to deter disaffected (and possible already radicalized)

individuals from crossing the line and becoming terrorists” (Institute for Strategic Dialogue, 2012; p

213

). Counter-radicaliseringsprogramma’s onderscheiden zich van de-radicaliseringsprogramma’s,

omdat de programma’s gericht zijn op het voorkomen van (gewelddadige en niet-gewelddadige)

radicalisering (Horgan, 2009, p. 153). Dit soort programma’s zijn gericht op de gemeenschap in zijn

geheel, eerder dan op het individu. “The main focus of counter-radicalisation efforts is therefore

[…]the strengthening and empowering of the community from which they [terrorists] might emerge

and which might, if neglected, be deemed potentially supportive of them” (Schmid, 2013, p. 50). De

opkomst van het terrorisme wordt dus bestreden door aan capaciteitsopbouw te doen binnen de

betreffende lokale gemeenschappen, opdat die veerkrachtiger worden (Schmid, 2013, p. 50).

12

Deze definities werden aangereikt door John Horgan en zijn overgenomen door de VN-werkgroep met

betrekking tot radicalisering en extremisme dat leidt tot terrorisme 13

Zie voetnoot 12

24

Ten derde wordt disengagement omschreven als “the process whereby an individual experiences a

change in role or function that is usually associated with a reduction of violent participation”

(Horgan, 2009, p. 15214

). Disengagement-programma’s focussen zich dus op een gedragsverandering,

terwijl de-radicaliseringsprogramma’s zich focussen op een cognitieve (gedachte)verandering.

Disengagement hoeft niet noodzakelijk gepaard te gaan met het verlaten van de beweging, maar kan

zich ook uiten in zowel fysieke (rolverandering binnen de beweging) als in psychologische elementen

(o.a. ontgoocheling of een burn-out), waardoor afstand genomen wordt van de terroristische

groepering (Horgan, 2009, p. 152).

Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen de-radicaliserings- en disengagement-

programma’s, aangezien het individu in geval van disengagement het gebruik van geweld achter zich

kan laten zonder noodzakelijk afstand te doen van de radicale ideeën. De-radicalisering hoeft dus geen

noodzakelijke voorwaarde te zijn om het aantal recidivisten te beperken, aangezien een

gedachteverandering niet noodzakelijk leidt tot een gedragsverandering. Ook lijken disengagement-

programma’s meer kansen op succes te bieden, omdat een gedragsverandering makkelijk bekomen kan

worden. Het is daarenboven, zoals in dit onderzoek eerder vermeld werd, veeleer belangrijk om ervoor

te zorgen dat een radicaal niet gewelddadig wordt, dan dat hij radicale gedachten krijgt (Altier &

Horgan, 2012, p. 88; Braddock & Horgan, 2010, p. 268; De Wit, 2013, 7 mei; Horgan, 2009, p. 152;

Horgan & Taylor, 2011, p. 185; Institute for Strategic Dialogue, 2012, p. 3; Veldhuis & Staun, 2009,

p. 68-69). Om deze reden is het begrip ‘de-radicaliseringprogramma’ misleidend, omdat het een

gedachteverandering noodzakelijk acht (Horgan & Taylor, 2011, p. 176). Een focusverschuiving van

de-radicalisering naar disengagement kan rendabeler en belangrijker zijn, aangezien de maatschappij

eerder aandacht schenkt aan een gedragsverandering dan aan een gedachteverandering. “[…] From the

point of view of society – changed behaviour matters more than changed beliefs” (Schmid, 2013, p.

45). Daarom moeten initiatieven in de toekomst dan ook meer losstaan van de ideologie (Altier &

Horgan, 2012, p. 88; Schmid, 2013, p. 45). We moeten hier nuanceren dat niet elke onderzoeker het

eens is met deze stelling. Sommigen geloven dat een programma pas echt succesvol zal zijn wanneer

ook een cognitieve verandering bekomen wordt (Fink & Hearne, 2008, p. 12).

Kortom, de-radicalisering impliceert dus een verandering op het cognitieve niveau, terwijl

disengagement verwijst naar de fysieke beëindiging van waarneembaar gedrag. Het counteren van

radicalisering heeft betrekking op het voorkomen van radicalisering.

2.4.2 DE IMPLEMENTATIE VAN DE-RADICALISERINGSPROGRAMMA’S

Zoals vermeld, kunnen individuen omwille van verscheidene redenen radicaliseren en doorloopt elk

individu een eigen individuele ontwikkeling binnen het radicaliseringsproces. Hetzelfde geldt voor de

de-radicalisering van individuen. “Het individuele proces van disengagement of de-radicalisering is

14

Zie voetnoot 12

25

altijd afhankelijk van de wisselwerking tussen verschillende factoren. Er bestaat dan ook niet één

vaste route die leidt naar disengagement of de-radicalisering” (AIVD, 2010).

Het is dan ook van belang dat de-radicaliseringsprogramma’s hier succesvol op inspelen (Institute for

Strategic Dialogue, 2012, p. 3-4). Er bestaan tal van de-radicaliseringsprogramma’s die zowel in het

Westen als in islamitische landen ontwikkeld worden (Schmid, 2013, p. 40-60). Ook zijn deze

programma’s niet gericht op een specifieke doelgroep, maar kunnen ze, naast terroristen, ook van

toepassing zijn op onder meer indirecte participanten, sympathisanten of familie (Braddock & Horgan,

2010, p. 281).

De-radicaliseringsprogramma’s bestaan uit een ruim aantal initiatieven, waarbij het moeilijk te

omschrijven is wat ze nu precies inhouden (Braddock & Horgan, 2010, p. 279). Zo kan het gaan over

onder meer sociale of economische steun voor het individu of zijn omgeving; psychologische steun en

begeleiding; religieuze of ideologische begeleiding; het bieden van mentorschap en rolmodellen of het

houden van discussies, dialogen of onderhandelingen (Institute for Strategic Dialogue, 2012, p. 4).

Belangrijk hierbij is dat beleidsmakers zich richten op maatregelen die positief gedrag faciliteren. Het

beleid moet er dus op gericht zijn om omstandigheden te creëren die het gewenste gedrag bevorderen

(Veldhuis & Staun, 2009, p. 66-67).

Om deze programma’s te kunnen ontwikkelen heeft men een breed aantal middelen nodig, waaronder

onder meer gekwalificeerde vaklieden, jeugdwerkers, leerkrachten, ex-terroristen, economische

middelen, netwerken binnen en tussen verscheidene statelijke en niet-statelijke actoren en ook

familieleden zouden betrokken moeten worden. Daarnaast zouden meldpunten en informatiepunten

opgericht kunnen worden, waarbij men ook best practices zou kunnen uitwisselen (Bjorgo & Horgan

in Braddock & Horgan, 2010, p. 280-281; Veldhuis & Staun, 2009, p. 69-70).

Nationale de-radicaliseringsprogramma’s beogen volgens Bjorgo en Horgan (2009 in Schmid, 2013, p.

41-42) verscheidene doeleinden:

1. Het verminderen van het aantal actieve terroristen;

2. Het verminderen van geweld en slachtofferschap;

3. Het heroriënteren van ideologische standpunten en attitudes van de

participanten;

4. Het re-integreren van de ex-leden in de maatschappij;

5. Het verwerven van informatie, bewijs en getuigen in rechtszaken;

6. Het gebruiken van ex-terroristen als opiniebouwers;

7. Het zaaien van verdeling in het terroristisch milieu;

8. Het voorzien van een uitweg uit het terroristisch en ‘ondergronds’ leven;

26

9. Het verminderen van het gebruik van repressieve middelen en meer gebruik

maken van humane middelen in het counter-terrorisme;

10. Het verminderen van de economische en sociale kost verbonden aan het houden

van een groot aantal terroristen in gevangenissen op langere termijn;

11. Het verhogen van de legitimiteit van overheden of andere statelijke actoren.

Daarnaast moeten we er ons ook van bewust zijn dat terroristen ook kunnen veranderen omwille van

persoonlijke redenen die losstaan van de geïntroduceerde programma’s. Zo kan een individu

disengagen of de-radicaliseren omwille van onder meer een persoonlijk trauma, angst, stress of een

burn-out, ontgoocheling en desillusie onder meer over de organisatie of in de groep, het besef dat

geweld niet de gewenste effecten teweegbrengt of de wens naar een normaal leven (Cragin, 2014, p.

348; Fink & Hearne, 2008, p. 3; Pressman, 2009, p. 23). Maar het individu kan ook nieuwe prioriteiten

hebben, zoals trouwen of een kind krijgen (Horgan, 2009, p. 31). Ten tweede kunnen externe factoren

een rol spelen, zoals bijvoorbeeld de actuele politieke context of de omgeving die een intensieve druk

uitoefent op het individu (AIVD, 2010; Barrett & Bokhari, 2009 in Schmid, 2013, p. 44; Cragin, 2014,

p. 348). Ten derde kunnen groepsfactoren van belang zijn. Dit zijn factoren die het functioneren van

het netwerk beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de arrestatie van een groepsleider (AIVD, 2010). Dit

betekent dat het sociale netwerk ook bij de-radicalisering een belangrijke rol speelt (Cragin, 2014, p.

349). Anders geformuleerd, we moeten bij de evaluatie15

van deze programma’s kunnen nagaan of de

betrokken individuen disengagen of de-radicaliseren omwille van bovenstaande factoren of omwille

van een succesvol programma (Fink & Hearne, 2008, p. 18).

Binnen deze de-radicaliseringsprogramma’s kunnen we ook een aantal gemeenschappelijke elementen

vaststellen. Deze omvatten het begrijpen van de motivaties (economische, psychologische en sociale

factoren) van het individu om zich aan te sluiten bij een terroristische beweging; het verstrekken van

financiële stimuli aan de familieleden om hen een crimineel leven te ontmoedigen; radicale ideeën uit

de omgeving of het sociale netwerk verwijderen en de hulp inschakelen van familieleden om de-

radicalisering te ondersteunen (Pressman, 2009; p. 23). Daarnaast dienen programma’s ook rekening

te houden met enkele drempels die het individu ervan weerhouden om de groep te verlaten. Onder

meer de angst voor isolatie, de moeilijkheid om vrienden en familie achter te laten, het gebrek aan

steun en de vrees voor wraak van de groep kunnen hiertoe behoren (Institute for Strategic Dialogue,

2012, p. 4). Volgens Veldhuis & Staun (2009, p. 69) moeten programma’s, omwille van deze laatste

drempel, veiligheid en zekerheid bieden aan de potentiële deelnemers, net omdat zij mogelijk gevaar

kunnen lopen.

Hoewel het mogelijk is om enkele algemene elementen van deze programma’s te identificeren,

worden individuele programma’s zeer context-specifiek ingevuld, zowel op cultureel als op

15

Zie hoofdstuk 2.4.3: De evaluatie van de-radicaliseringsprogramma’s

27

geografisch niveau (Schmid, 2013, p. 47). De lokale context is dus van groot belang binnen deze de-

radicaliserings- en disengagement-programma’s. “What works in one region could not necessarily be

expected to work in another and the internal expectations of the initiatives vary considerably

(Braddock & Horgan, 2010, p. 286). Dit betekent dat het moeilijk is om programma’s over te nemen

en die toe te passen in andere landen of binnen een ander soort beweging, wat ook de collectieve

evaluatie ervan onrealistisch maakt (Altier & Horgan, 2012, p. 86; Braddock & Horgan, 2010, p. 281;

Schmid, 2013, p. 40-60). Om deze reden lijken programma’s die ontwikkeld zijn op het

gemeenschapsniveau de meeste vruchten af te werpen (Ranstorp, 2010, p. 14). Daarnaast is het, zoals

eerder vermeld, belangrijk dat deze programma’s specifiek worden afgestemd op het individu zelf,

aangezien het profiel van de terrorist16

niet bestaat. Algemene programma’s, die gericht zijn op

bepaalde segmenten binnen de samenleving kunnen immers zorgen voor een (verdere) stigmatisering

van etnische minderheden (Veldhuis & Staun, 2009, p. 68).

Concluderend kunnen we stellen dat er geen algemene criteria bestaan die het toelaten om deze

programma’s op een eenduidige manier te ontwikkelen, mede omdat ze moeten afgestemd worden op

het individu en omdat ze context-specifiek zijn. Niettemin heeft het Institute for Strategic Dialogue

(2012, p. 22-23) een aantal belangrijke algemene lessen geformuleerd:

1. Programma’s zijn effectief wanneer ze op vrijwillige basis plaatsvinden,

persoonlijke inzet is van vitaal belang;

2. Vertrouwen tussen de participanten en het personeel is essentieel;

3. Het kan nuttig zijn om ex-extremisten te betrekken in de programma’s omdat

zij een beter beeld hebben van de uitdagingen die het individu moet aangaan en

omdat zij geloofwaardiger zijn;

4. Het is van vitaal belang om te werken met getraind personeel dat beschikt over

de vereiste expertise;

5. Projecten zijn beter ingekapseld in een breder sociaal voorzieningensysteem

dan dat ze op zichzelf staande initiatieven zijn;

6. Ideologie is binnen de meeste programma’s, zeker binnen de E.U., van

secundair belang;

7. Programma’s moeten worden afgestemd op het individu;

8. Projecten hebben eerder een holistische aanpak, eerder dan dat ze op één aspect,

zoals bijvoorbeeld ideologie of sociale voorziening, focussen;

9. Het kan nuttig zijn om een project of programma weer te geven als

onafhankelijk van de staat;

16

Zie hoofdstuk 2.3.1: Micro-niveau: individuele factoren

28

10. De steun voor het project of programma dient consistent en op langere

termijn te zijn;

11. Projecten moeten zowel de sociale als individuele behoeften van een individu

aanpakken – projecten moeten zich ook richten tot de familie en het sociale

netwerk.

2.4.3 DE EVALUATIE VAN DE-RADICALISERINGSPROGRAMMA’S

Ondanks het feit dat veel van deze de-radicaliseringsprogramma’s als succesvol bestempeld worden, is

het echter gevaarlijk om die conclusie te trekken (Braddock & Horgan, 2010, p. 285 – 286). De

evaluatie van dergelijke programma’s brengt met name tal van moeilijkheden met zich mee. Er is op

dit moment nog steeds een gebrek aan een grondige evaluatie, waardoor het niet duidelijk is welke

voordelen verbonden zijn aan de verscheidene initiatieven (Schmid, 2013, p. 40-60).

Het is vooreerst praktisch onmogelijk om na te gaan wat de-radicaliseringsprogramma’s willen

nastreven of wat ervan verwacht wordt, aangezien geen enkel programma al valide en betrouwbare

indicatoren geïdentificeerd heeft die zouden kunnen duiden op succesvolle de-radicalisering of

disengagement. Dit heeft als gevolg dat het evalueren van de effectiviteit van zulke programma’s een

grote conceptuele en praktische uitdaging vormt (Braddock & Horgan, 2010, p. 268).

Ten tweede is de lokale context van groot belang binnen deze de-radicaliserings- en disengagement-

programma’s. Dit betekent dat het moeilijk is om programma’s over te nemen in andere landen, maar

het betekent ook dat elk van deze initiatieven een eigen definitie van succes hanteert, afgestemd op de

context waarbinnen het programma plaatsvindt. Er zijn dus geen expliciete criteria opgesteld voor wat

men begrijpt onder ‘succes’. Het is om deze reden dat het analyseren en evalueren van een initiatief

vaak faalt (Altier & Horgan, 2012, p. 86; Braddock & Horgan, 2010, p. 281-286).

Ten derde is er weinig geloofwaardige en onafhankelijke data beschikbaar over de programma’s die

als succesvol beschouwd worden. Verder is er weinig informatie beschikbaar over hoe

gedragsverandering binnen andere contexten, zoals bijvoorbeeld binnen de criminele context,

bekomen wordt (Braddock & Horgan, 2010, p. 279 – 286). Het meeste empirische bewijs is

daarenboven gebaseerd op individuele de-radicaliseringsinspanningen, waardoor veralgemeningen niet

mogelijk zijn (Schmid, 2013, p. 40-60). “[…] these comparisons typically fail to identify anything

beyond the most public and superficial features of the programs, neglecting an analysis of the metrics,

methodologies, and actual data necessary for systematic evaluation” (Altier & Horgan, 2012, p. 86).

Tevens is er geen systematische inspanning geleverd om elk aspect van deze programma’s te

bestuderen (Braddock & Horgan, 2010, p. 285-286). Net omdat dergelijke programma’s context-

gebonden zijn is het veeleer van belang om te identificeren waarom en hoe een specifiek programma

zorgt voor een vermindering van het risico om opnieuw betrokken te raken, in plaats van na te gaan

welk programma juist succesvol is (Altier & Horgan, 2012, p. 86).

29

Tot slot is het ook nodig om een eenduidige conceptualisering van de begrippen te ontwikkelen,

omwille van de hierboven geduide problematiek. Wanneer er verwarring over concepten als terrorisme

en radicalisme bestaat, heeft dit logischerwijze ook zijn gevolgen voor de begrippen de-radicalisering

en counter-radicalisering (Schmid, 2013, p. 40 -60). Tevens blijkt een cognitieve verandering niet

altijd centraal te staan in de geïmplementeerde de-radicaliseringsprogramma’s (Altier & Horgan

(2012, p. 86 – 87). Om deze reden vinden Altier & Horgan (2012, p. 86-87) het begrip ‘risk reduction

initiative’ een meer gepaste term voor dit soort initiatieven, want de klemtoon wordt veeleer gelegd op

het verminderen van de recidive in het terrorisme. De implementatie van deze term zou daarenboven

de verwarring omtrent de conceptualisering van ‘de-radicalisering’ kunnen wegwerken (Braddock &

Horgan, 2010, p. 280; Horgan & Taylor, 2011, p. 176).

Zoals vermeld zijn er in geval van de-radicalisering en disengagement ook tal van factoren aanwezig

die een invloed kunnen hebben (AIVD, 2010). De wetenschappelijke literatuur is echter te

oppervlakkig om sluitende uitspraken te kunnen doen. Het verwerven van informatie over waarom,

wanneer en hoe individuen kunnen hervallen in het terrorisme, zou ons onder meer kunnen toelaten

om na te gaan welk initiatief effectief zou zijn in het verminderen van de recidive. Daarenboven

zouden we naar de toekomst toe ook kennis moeten vergaren over de specifieke rollen binnen de

beweging die eventueel vatbaarder kunnen zijn voor de-radicaliseringsinspanningen (Altier & Horgan,

2012, p. 88; Schmid, 2013, p. 47). Bjorgo & Horgan, 2009 in Horgan & Taylor, 2011, p. 177; Horgan

en Taylor, 2011, p. 173-177; Schmid, 2013, p. 47). De recidive moet bovendien een cruciaal

meetinstrument vormen in het bepalen van de effectiviteit (Horgan & Taylor, 2011, p. 173-177). Ook

moeten deze programma’s ex-militanten monitoren na hun vrijlating, waarbij sancties moeten volgen

indien voorwaarden worden overtreden (Bjorgo & Horgan, 2009 in Horgan & Taylor, 2011, p. 177;

Horgan & Taylor, 2011, p. 173-177). Op deze manier zou een meer effectieve ontwikkeling en

evaluatie van de programma’s kunnen bekomen worden, maar verder onderzoek is nodig om hier

antwoorden op te kunnen formuleren.

We kunnen concluderen dat onderzoek met betrekking tot de-radicalisering en de-

radicaliseringsprogramma’s zich nog in een beginfase bevindt. Het succes van de-

radicaliseringsprogramma’s valt moeilijk te meten en de nood aan evaluatiestudies wordt steeds meer

erkend (Horgan, 2011 in Schmid, 2013, p. 43; Schmid, 2013, p. 40-60). Het is noodzakelijk om naar

de toekomst toe een objectieve evaluatiemethode te ontwikkelen, aangezien we tot op heden niet in

staat zijn om te bepalen in welke mate deze programma’s een gedrags- en gedachteverandering teweeg

brengen (Pressman, 2009, p. 25). Om effectieve initiatieven te kunnen ontwikkelen, dienen we onze

focus te richten op het veranderen van het gedrag, eerder dan de gedachte (Horgan & Taylor, 2011, p.

186).

30

2.5 RECAPITULATIE VAN DE WETENSCHAPPELIJKE LITERATUUR

De islamitische radicalisering van jongeren in de Europese samenleving vormt een actueel

maatschappelijk thema. Steeds meer staten beseffen dat hun nationale veiligheidsbelangen kunnen

gediend worden door na te gaan hoe veroordeelde terroristen terug in de maatschappij geïntegreerd

kunnen worden. De aandacht werd gevestigd op de zogenaamde de-radicaliseringsprogramma’s, die

de radicale gedachte en het terroristisch gedrag zouden kunnen veranderen (Braddock & Horgan,

2010, p. 268). Het is dan ook noodzakelijk om oplossingen te formuleren voor de radicalisering van

jongeren in de Europese samenleving, aangezien radicalisering, ongeacht of dit leidt tot terrorisme of

niet, de integratie en de vreedzame co-existentie van verscheidene groepen in de maatschappij kunnen

bedreigen (Veldhuis & Staun, 2009, p. 2). In deze onderzoekspaper hebben we de conceptualisering

van radicalisering in kaart gebracht, daarnaast hebben we ook gekeken naar de drijfkrachten achter

deze radicalisering. Tevens hebben we meegegeven wat de-radicalisering in deze context betekent,

waarbij we dieper ingegaan zijn op de de-radicaliseringsprogramma’s. Om deze centrale vraagstelling

te beantwoorden, bieden we een antwoord op onderstaande deelvragen:

Wat is radicalisme, extremisme en terrorisme?

Wat is radicalisering?

Wat zijn de oorzaken van radicalisering?

Wat is de-radicalisering en counter-radicalisering?

Wat zijn de-radicaliseringsprogramma’s?

Zijn deze de-radicaliseringsprogramma’s succesvol?

In het eerste deel van deze literatuurstudie hebben we het terrorisme en het jihadistisch terrorisme

onderscheiden van andere vormen van politiek geweld. Dit is van belang aangezien politiek geweld, in

tegenstelling tot terrorisme, niet altijd illegitiem is (Marsden & Schmid, 2011, p. 158-200; Schmid,

2011, p. 5-6). Terrorisme kan daarenboven ook gepleegd worden door de staat zelf en niet enkel door

statelijke actoren, aangezien repressief publiek geweld ook als een terroristische daad kan beschouwd

worden (EC’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 6; McCauley & Moskalenko, 2008, p.

416). Tot op heden bestaat er echter nog steeds geen sluitende definitie voor terrorisme, omdat er geen

eensgezindheid bestaat over bovenstaand genoemde elementen (Deen, 2010, 24 november). Om deze

reden bestaan er honderden definities van academici en overheden die elk hun eigen invulling geven

aan het concept en een veelheid aan kenmerken benadrukken (EC’s Expert Group on Violent

Radicalisation, 2008, p. 6; Schmid, 2004 in Schmid, 2011, p. 39). Het concept is dus sterk

gepolitiseerd, aangezien staten volledig vrij zijn om het begrip eenzijdig in te vullen (Baki, 2008, p.

20). Hiernaast hebben we ook kort het jihadistisch terrorisme omschreven. Het internationaal

(salafistisch) jihadistisch terrorisme streeft naar een verandering van het systeem (Coolsaet, 2004,

2005; Nesser, 2004; De Wijk & Relk, 2006 in Sonnenschein & de Poot, 2009, p. 22). Actoren en

31

groepen die behoren tot dit gewelddadig islamisme beroepen zich vaak op een ultra-orthodoxe

stroming binnen de islam, met name het salafisme. Dit betekent echter niet dat het jihadisme

automatisch voortvloeit uit het salafisme (Roberts, 2011, p. 29). Niettemin wordt de opkomst van het

salafisme vaak onterecht gezien als een voorloper van het (gewelddadig) radicaliseringsproces

(Coolsaet, 2011, p. 169).

We hebben tevens ook het onderscheid gemaakt tussen het radicalisme en het extremisme. Hieruit

blijkt dat het radicalisme, in tegenstelling tot het extremisme, niet noodzakelijk een schending van de

wet inhoudt, noch is het noodzakelijk gewelddadig (Bartlett & Miller, 2012, p. 2; EC’s Expert Group

on Violent Radicalisation, 2008, p. 5; 7; Schmid, 2013, p. 6-11). Het radicalisme is soms noodzakelijk

om ons politiek, economisch en sociaal systeem te herzien en te vernieuwen. Het extremisme,

daarentegen, is vernietigend voor de democratie en werkt verdeeldheid in de hand (Schmid, 2013, p.

55).

In het tweede deel gaan we dieper in op het begrip radicalisering. Radicalisering vloeit voort uit het

radicalisme en is een relatief nieuw begrip. Niettemin is het concept omstreden en bestaat er, net zoals

bij terrorisme, geen eensgezindheid over (Sedgwick, 2010, p. 480). Hierdoor wordt het begrip niet

uniform gebruikt, zorgt het voor verwarring en is het niet wijd verspreid (Schmid, 2013, 1 – 19).

Radicalisering is dus net zoals terrorisme een sterk gepolitiseerd begrip. Het is een politieke

constructie geïntroduceerd in publieke en academische debatten. Dit heeft tot gevolg dat het concept al

te gemakkelijk in verband wordt gebracht met terrorisme (Schmid, 2013, p. 5 -19).

Daarnaast hebben we een onderscheid gemaakt tussen gewelddadige en (niet-gewelddadige)

radicalisering, waaruit blijkt dat radicalisering, in tegenstelling tot gewelddadige radicalisering, niet in

een directe relatie staat met terrorisme (Braddock & Horgan, 2010, p. 280; Horgan, 2009, p. 152). Het

is daarenboven de gewelddadige vorm van radicalisering die het gebruik van geweld impliceert, (niet-

gewelddadige) radicalisering heeft enkel betrekking op het hebben van een radicale gedachte. Dit

onderscheid maakt duidelijk dat een radicale gedachte niet noodzakelijk zal zorgen voor het gebruik

van politiek geweld (Bartlett & Miller, 2012, p. 2; Sageman, 2011, p. 117-119; Schmid, 2013, p. 8;

Veldhuis en Staun, 2009, p. 4). Het is tevens de politieke radicalisering, en niet de religieuze

radicalisering, die kan leiden tot extremisme en terrorisme. Dit betekent dat enkel politieke

radicalisering kan zorgen voor een veiligheidsprobleem (Coolsaet, 2011, p. 261-262; De Wit, 2013, 7

mei; Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 9). We dienen onze aandacht om deze redenen

te vestigen op de gewelddadige vorm van politieke radicalisering, willen we het extremisme en

terrorisme voorkomen.

Tot slot bespreken we het radicaliseringsproces. Radicalisering wordt gezien als een gradueel,

gefaseerd proces zonder een specifiek begin of einde (Coolsaet, 2011; Horgan, 2009; Schmid, 2013;

Veldhuis & Staun, 2009). Het is tevens een zeer langzaam proces, dat niet noodzakelijk lineair

verloopt (Horgan, 2009, p. 8-9; McCauley & Moskalenko, 2008; Silber & Bhatt, 2007, p. 45; Schmid,

32

2013, p. 23). Dit betekent dat individuen na verloop van tijd van positie kunnen veranderen binnen de

beweging zelf, waardoor de identiteit en het gedrag van het individu mee verandert naargelang de rol

die hij in die beweging inneemt (Horgan, 2009, p. 5; Veldhuis & Staun, 2009, p. 6). De meest

gevreesde uitkomst bij het gewelddadige radicaliseringsproces is het terrorisme (Bartlett & Miller,

2012, p. 1-2; Veldhuis & Staun, 2009, p. 6).

In deel drie gaan we dieper in op de grondoorzaken die zich voordoen op het micro-, meso- en macro-

niveau. Net omwille van het feit dat radicalisering een proces is waarin het individu een individuele

ontwikkeling doorloopt, moeten we nuanceren dat geen van de genoemde oorzaken op zich een

voldoende verklaring kunnen bieden. Opnieuw werd duidelijk dat hier in de wetenschappelijke

literatuur geen duidelijkheid over bestaat, noch is men erin geslaagd om empirisch bewijs te vinden

voor de meeste van deze theorieën (Bakker, 2004, p. 542-544; Horgan, 2009, p. 7-8; Schmid, 2013, p.

3-5, Sedgwick, 2009, p. 480 -481). De potentiële lijst van grondoorzaken is oneindig en dit is

problematisch aangezien de causaliteit tussen twee variabelen wetenschappelijk gezien onmogelijk te

bewijzen valt. Dit bewijst opnieuw dat radicalisering niet noodzakelijk het pad naar terrorisme

blootlegt (Van de Voorde, 2011, p. 45-54).

Welke grondoorzaken leiden tot radicalisering en terrorisme is afhankelijk van individu tot individu,

maar ook van de context waarin die zich bevindt (Roberts, 2011, p. 29). Niet alleen structurele

oorzaken spelen een rol, maar ook de omgeving van het individu en persoonlijke factoren hebben

invloed op het radicaliseringsproces (Coolsaet, 2011, p. 263; McAllister & Schmid, 2011, p. 221;

Horgan, 2009, p. 143-144; Veldhuis & Staun, 2009, p. 3).

In deel vier bieden we antwoord op de laatste drie deelvragen van deze onderzoekspaper. Vooreerst

gaan we over tot de conceptualisering van de-radicalisering, disengagement en counter-radicalisering.

Aangezien deze concepten afgeleiden zijn van het concept radicalisering, is het niet verwonderlijk dat

er opnieuw verwarring bestaat. In onze literatuurstudie werd duidelijk dat het begrip de-radicalisering

duidt op een cognitieve verandering, terwijl disengagement verwijst naar de fysieke beëindiging van

waarneembaar gedrag. Het counteren van radicalisering heeft betrekking op het voorkomen van

radicalisering (Horgan, 2009, p. 152-153; Institute for Strategic Dialogue, 2012, p. 2). Zoals hierboven

vermeld is er echter geen vanzelfsprekend verband tussen ideeën en gedrag. Het begrip ‘de-

radicaliseringprogramma’ is hierom misleidend, omdat het een gedachteverandering noodzakelijk acht

(Horgan & Taylor, 2011, p. 176). Daarenboven dienen de-radicaliseringsprogramma’s rekening te

houden met het gradueel, gefaseerd proces van radicalisering. Ook is het gevaarlijk om terroristen te

profileren (Horgan, 2009, p. 5). Hierdoor is het noodzakelijk dat deze programma’s worden afgestemd

op het individu. De-radicaliseringsprogramma’s bestaan bijgevolg uit een ruim aantal initiatieven,

waarbij het moeilijk te omschrijven is wat ze nu precies inhouden (Braddock & Horgan, 2010, p. 279).

In het laatste deel van deze literatuurstudie gingen we dieper in op de gebrekkige evaluatie die gepaard

gaat met deze de-radicaliseringsprogramma’s. Onderzoek met betrekking tot de-radicalisering en de-

33

radicaliseringsprogramma’s bevindt zich nog in een beginfase. Ondanks het feit dat veel van deze de-

radicaliseringsprogramma’s als succesvol bestempeld worden, valt het succes van de-

radicaliseringsprogramma’s moeilijk te meten (Braddock & Horgan, 2010, p. 285 – 286; Horgan, 2011

in Schmid, 2013, p. 43; Schmid, 2013, p. 40-60). De evaluatie van dergelijke programma’s brengt met

name tal van moeilijkheden met zich mee, mede omdat de programma’s context-gebonden zijn en een

eigen definitie van succes hanteren (Altier & Horgan, 2012, p. 86; Braddock & Horgan, 2010, p. 281;

Schmid, 2013, p. 40-60). Daarenboven is het nog niet duidelijk welke voordelen deze initiatieven

opleveren (Schmid, 2013, p. 40-60), maar de programma’s die ontwikkeld zijn op het

gemeenschapsniveau lijken de meeste vruchten af te werpen (Ranstorp, 2010, p. 14).

Net omdat dergelijke programma’s context-gebonden zijn is het veeleer van belang om te identificeren

waarom en hoe een specifiek programma zorgt voor een vermindering van het risico om opnieuw

betrokken te raken, in plaats van na te gaan welk programma juist succesvol is (Altier & Horgan, 2012,

p. 86). Hierbij is een eenduidige conceptualisering van de begrippen noodzakelijk, opdat men begrijpt

wat men ontwikkelt, implementeert en evalueert. Ook dienen we meer kennis te vergaren over

waarom, wanneer en hoe individuen kunnen hervallen, alleen dan kan de preventie van radicalisering

en terrorisme succesvol zijn. Tot slot zou een focusverschuiving van de-radicalisering naar

disengagement rendabeler en belangrijker zijn, aangezien de maatschappij eerder aandacht schenkt aan

een gedragsverandering (Altier & Horgan, 2012, p. 88; Horgan & Taylor, 2011, p. 186; Schmid, 2013,

p. 45).

34

3 METHODOLOGIE

3.1 ONDERZOEKSDESIGN EN ONDERZOEPSOPZET

Binnen deze literatuurstudie stond de radicalisering en de-radicalisering van jongeren centraal. Hierbij

zijn we dieper ingegaan op de conceptualisering van verscheidene centrale begrippen, de oorzaken van

radicalisering en de implementatie en evaluatie van de-radicaliseringsprogramma’s. De

wetenschappelijke kennis die binnen deze onderzoekspaper werd aangereikt, zal naar aanloop van

volgend jaar gebruikt worden om het recent opgestarte de-radicaliseringsprogramma in België te

analyseren. Het preventieprogramma van gewelddadige radicalisering is opgesteld door minister van

Binnenlandse Zaken Joëlle Milquet en goedgekeurd door de ministerraad op 19 april 2013 (Milquet,

2013). Dit is volgens Coolsaet (2013 in De Wit, 2013, 7 mei) te verwelkomen, aangezien de

maatschappelijke nood hoog was.

In een eerste deel van het onderzoek is het mijn bedoeling om een kritische evaluatie uit te voeren aan

de hand van de wetenschappelijke literatuur. Het tweede deel van de masterproef zal ik wijten aan de

analyse van drie elementen uit het programma. In het derde deel zal ik conclusies formuleren, waarop

ik in het vierde deel zal overgaan tot aanbevelingen en een kritische reflectie.

In het eerste deel zullen we vooreerst nagaan hoe radicalisering en de-radicalisering gedefinieerd

wordt in het programma. Daarnaast kijken we of een onderscheid gemaakt wordt tussen politieke en

religieuze radicalisering enerzijds, en gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering anderzijds.

Ligt de focus hierbij op de gewelddadige vorm van radicalisering? Zal men tevens rekening houden

met de oorzaken op verscheidene niveaus en zal men erkennen dat het veeleer gaat om een ‘cruciale

intersectie’ (Coolsaet, 2011) waar ook de context een rol speelt en waar ideologie niet kan gezien

worden als een grondoorzaak? Tot slot zal ik onderzoeken welke elementen aanwezig zijn in het de-

radicaliseringsprogramma en of men hier een onderscheid maakt met disengagement.

In het tweede deel zal ik nagaan of men de neergeschreven elementen heeft geïmplementeerd en op

welke manier dit is gebeurd. Daarnaast wil ik nagaan hoe en op welke manier men het succes ervan zal

evalueren en welke indicatoren men hiervoor gebruikt. Hiervoor zal ik mij focussen op drie elementen

uit het programma:

1) Verdiepen van de kennis en de informatie over de fenomenen gewelddadige radicalisering,

uitwisseling van informatie en goede praktijken en samenstellen van expertgroepen en – netwerken;

2) Het voorkomen van gewelddadige polarisering en radicalisering in de maatschappij door het

beperken van een voedingsbodem van frustraties die hier mogelijk van aan de basis kan liggen;

3) Het identificeren en ondersteunen van de verschillende actoren in hun rol in de strijd tegen

radicalisme (Milquet, 2013).

35

Dit leidt ons tot de centrale onderzoeksvraag in deze masterproef: In welke mate formuleert het

Belgische preventieprogramma een antwoord op gewelddadige radicalisering en hoe wordt dit in

de praktijk geconcretiseerd? Dit zal zorgen voor de volgende structuur:

1) Kritische evaluatie van het preventieprogramma

Conformeert dit plan met de bestaande wetenschappelijke literatuur en hoe biedt men

een antwoord op de hiaten die er bestaan?

HYPOTHESE 1: Er wordt een onderscheid gemaakt tussen politieke en religieuze

radicalisering.

HYPOTHESE 2: Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gewelddadige en niet-

gewelddadige radicalisering.

HYPOTHESE 3: Ideologie wordt niet gezien als een grondoorzaak.

HYPOTHESE 4: Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de-radicalisering en

disengagement.

2) Bevraging van drie elementen van het preventieprogramma

Worden deze elementen in de praktijk geoperationaliseerd en op welke manier gebeurt

dit?

HYPOTHESE 1: De nadruk wordt gelegd op een gedragsverandering.

HYPOTHESE 2: Het programma is afgestemd op het individu.

HYPOTHESE 3: Het programma is ingevuld op het gemeenschapsniveau.

Hoe en op welke manier wordt het succes ervan gemeten?

3) Conclusies

4) Aanbevelingen en kritische reflectie

Een kwalitatieve methode is hiervoor noodzakelijk, omdat we een casestudy willen uitvoeren.

Daarenboven is een kwantitatieve methode praktisch niet haalbaar, aangezien er geen betrouwbare en

valide data bestaan om een programma te analyseren of te evalueren. Vooreerst dienen we een

diepgaande analyse te maken van het programma zelf. Hiervoor is een studie van relevante

documenten van de vier steden (Antwerpen, Mechelen, Vilvoorde en Maaseik) nodig. Deze vier

steden hebben daarenboven gezamenlijk een handreiking “Beheersen van moslimradicalisering. Een

handreiking voor beleid en praktijk” ontwikkeld. Ook dit moet diepgaand geanalyseerd worden. Na

het verzamelen, doornemen en analyseren van deze informatie, zal ik vervolgens diepte-interviews

afnemen met de betreffende lokale ambtenaren. In Antwerpen, Vilvoorde en Mechelen is ook één

ambtenaar aangesteld die zich specifiek zal richten op de de-radicalisering van jongeren (De

Standaard, 2013, 1 oktober). Aangezien er geen algemene criteria bestaan die het toelaten om

programma’s op een eenduidige manier te ontwikkelen, wens ik de inhoud van het programma tevens

36

te toetsen aan de elf belangrijke lessen17

die het Institute for Strategic Dialogue (2012, p. 22-23) heeft

opgesteld. Tot slot zal ik tijdens de diepte-interviews ook gebruik maken van een aangepaste

vragenlijst.

3.2 TIJDSPLANNING

September, oktober, november:

o Aanvullen en aanpassen van de literatuurstudie en de methodologie

o Verzamelen, doornemen en analyseren van alle beleidsdocumenten die nodig zijn voor

het onderzoek

o Selecteren van de lokale beleidsmedewerkers en vastleggen van interviews

Februari, maart:

o Opstellen van een vragenlijst

o Afnemen van de interviews en dataverwerking

April, mei

o Dataverwerking en data-analyse

o Formuleren van conclusies en aanbevelingen

17

Zie hoofdstuk 2.4.2.: De implementatie van de-radicaliseringsprogramma’s

37

4 BIBLIOGRAFIE

Boeken

Bakker, E. (2011). Characteristics of jihadi terrorists in Europe (2001-2009). In Coolsaet, R. (Ed.),

Jihadi terrorism and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 131-144).

Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Cesari, J. (2011). Muslims in Europe and the US: A shared but overrated risk of radicalism. In

Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism and the radicalisation challenge: European and American

experiences (pp. 101-116). Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Coolsaet, R. (2011). Cycles of revolutionary terrorism. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism and the

radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 83-100). Burlington; Farnham:

Ashgate Publishing

Coolsaet, R. (2011). The rise and demise of jihadi terrorism in Belgium. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi

terrorism and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 161-172).

Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Coolsaet, R. (2011). Epilogue. Terrorism and radicalisa tion: What do we know now? In Coolsaet, R.

(Ed.), Jihadi terrorism and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp.

259-268). Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Fraihi, T. (2011). (De-)Escalating radicalization: The debate within immigrant communities in Europa.

In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism and the radicalisation challenge: European and American

experiences (pp. 205-214). Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Horgan, J. (2009). Walking away from terrorism: Accounts of disengagement from radical and

extremist movements. New York: Routledge.

Horgan, J., & Taylor, M. (2011). Disengagement, De-radicalization and the arc of terrorism: Future

directions for research. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism and the radicalisation challenge:

European and American experiences (pp. 173-186). Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Marsden, S., & Schmid, A.P. (2011). Typologies of terrorism and political violence. Schmid, A. P.

(Ed.). The Routledge handbook of terrorism research. (pp. 158-200). London; New York: Taylor &

Francis.

McAllister, B., & Schmid, A.P. (2011).Theories of Terrorism. Schmid, A. P. (Ed.). The Routledge

handbook of terrorism research. (pp. 201-293). London; New York: Taylor & Francis.

38

Ranstorp, M. (2010). Introduction. Ranstorp, M. (Ed.). Understanding violent radicalisation: terrorist

and jihadist movements in Europe (pp. 1-18). New York: Routledge.

Roberts, H. (2011). Logics of jihadi violence in North Africa. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism

and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 27-44). Burlington;

Farnham: Ashgate Publishing

Sageman, M. (2011).The turn to political violence in the West. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi terrorism

and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 117-130). Burlington;

Farnham: Ashgate Publishing

Schmid, A.P. (2011). Introduction. Schmid, A. P. (Ed.). The Routledge handbook of terrorism

research. (pp. 1-38). London; New York: Taylor & Francis.

Schmid, A.P. (2011). The definition of terrorism. Schmid, A. P. (Ed.). The Routledge handbook of

terrorism research. (pp. 39-157). London; New York: Taylor & Francis.

Sonnenschein, A., & de Poot, C. J. (2009). Jihadistisch terrorisme in Nederland. Een beschrijving op

basis van afgeronde opsporingsonderzoeken. Meppel: Boom Juridische Uitgevers.

Van de Voorde, T. (2011).’Terrorism Studies’: A critical appraisal. In Coolsaet, R. (Ed.), Jihadi

terrorism and the radicalisation challenge: European and American experiences (pp. 45-56).

Burlington; Farnham: Ashgate Publishing

Veldhuis, T., & Staun, J. (2009). Islamist radicalisation: a root cause model. Den Haag: Nederlands

Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael.

Internetbronnen

Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid [NCTV]. (30 juni 2014). Nationale en

internationale aanpak jihadisme geïntensiveerd. Geraadpleegd op 10 augustus 2014 via

https://www.nctv.nl/actueel/nieuws/nationale-en-internationale-aanpak-jihadisme-

geintensiveerd.aspx?cp=126&cs=59950

Krantenartikels

Bervoet, D. (07 juni 2014). Meeste Syriëstrijders vertrekken om nooit terug te keren. De Tijd, p. 11.

Deen, T. (24 november 2010). VN raken het niet eens over definitie terrorisme. MO, z.p.

Geraadpleegd via http://www.mo.be/artikel/vn-raken-het-niet-eens-over-definitie-terrorisme

De Wit, J. (07 mei 2013). Milquet en de Syriëgangers, deel 2. Gazet van Antwerpen, z.p.

Geraadpleegd via http://www.gva.be/cnt/aid1381914/milquet-en-de-syriegangers-deel-2

39

Eeckhaut, M. (08 juli 2014). Burgemeesters Lage Landen overleggen over jihad. De Standaard, p. 13.

Een miljoen euro schadevergoeding. (01 oktober 2013 ). De Standaard, z.p. Geraadpleegd via

http://www.standaard.be/cnt/dmf20130930_00767926

Moolenaar, L. (08 juli 2014). Al vijftig strijders ambtelijk geschrapt. Gazet van Antwerpen, p. 6.

Stockmans, P. (18 juli 2014). Gaza, nooit meer? De Tijd, p. 10.

Vanhecke, N. (11 december 2013). Assad interesseert de ‘popjihadi’s ‘ niet. De Standaard, p. 15.

Masterproef

Baki, S. (2008). De definiëring van terrorisme (Masterproef, Universiteit Gent, Gent, België).

Geraadpleegd via http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/050/521/RUG01-

002050521_2013_0001_AC.pdf.

Rapporten en working papers

Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2008). AIVD Jaarverslag 2008. Den Haag: AIVD

Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2010). Disengagement en deradicalisering van

jihadisten in Nederland. Den Haag: AIVD

Commission's Expert Group on European Violent Radicalisation. (2008). Radicalisation Processes

Leading to Acts of Terrorism. Brussels: European Commission.

Institute for Strategic Dialogue. (2012). Tackling extremism: De-radicalisation and disengagement.

Copenhagen: Conference Report, 8-9 mei. Geraadpleegd via

http://www.strategicdialogue.org/POlicy_briefing__DeRadicalisation_and_disengagement_v1.4.pdf

Milquet, J. (2013). Preventieprogramma van gewelddadige radicalisering. Brussel: Vice-Eerste

Minister, Minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen. Geraadpleegd via

http://www.milquet.belgium.be/sites/default/files/Preventieprogramma%20van%20gewelddadige%20r

adicalisering.pdf

Pressman, D.E. (2009). Risk Assessment Decisions for Violent Political Extremism 2009-02. Canada:

Public Safety Canada. Geraadpleegd via http://www.publicsafety.gc.ca/cnt/rsrcs/pblctns/2009-02-

rdv/2009-02-rdv-eng.pdf

Schmid, A. P. (2013). Radicalisation, de-radicalisation, counter-radicalisation: A conceptual

discussion and literature review. The Hague: ICCT Research Paper.

40

Silber, M. D., & Bhatt, A. (2007). Radicalization in the west: The homegrown threat. New York:

Police Department.

Wetenschappelijke artikels

Altier, M.B., & Horgan, J. (2012). The future of terrorist de-radicalisation programs. Conflict &

Security, Georgetown Journal of International Affairs, 13, 83-90.

Bakker, E. (2004). Zin en onzin van de zoektocht naar oorzaken van terrorisme. Internationale

Spectator, 58 (11), 542-547.

Bartlett, J., & Miller, C. (2012). The edge of violence: Towards telling the difference between violent

and non-violent radicalization. Terrorism and Political Violence, 24 (1), 1-21. doi:

10.1080/09546553.2011.594923

Braddock, K., & Horgan, J. (2010). Rehabilitating the terrorists? Challenges in assessing the

effectiveness of de-radicalization programs. Terrorism and Political Violence, 22 (2), 267-291. doi:

10.1080/09546551003594748

Cragin, R. K. (2014). Resisting Violent Extremism: A Conceptual Model for Non-Radicalization.

Terrorism and Political Violence, 26(2), 337-353. doi: 10.1080/09546553.2012.714820

Fink, N.C., & Hearne, E.B. (2008). Beyond Terrorism: Deradicalisation and disengagement from

violent extremism. International Peace Institute, 1-27.

McCauley, C., & Moskalenko, S. (2008). Mechanisms of political radicalization: Pathways toward

terrorism. Terrorism and Political Violence, 20 (3), 415-433. doi: 10.1080/09546550802073367

Sedgwick, M. (2010). The concept of radicalization as a source of confusion. Terrorism and Political

Violence, 22 (4), 479-494. doi: 10.1080/09546553.2010.491009

41