De politiek van civiele diplomatie. Burgeroorlog en mensenrechten in El Salvador (with Chris van der...

237
SIM Special 33 Civic Diplomacy Diplomatie tussen macht en mensenrechten In honor of Jan Terlaak SIM Special 33 Beatrice de Graaf en Duco Hellema (red.) met medewerking van Leon van Damme Utrecht, 2010

Transcript of De politiek van civiele diplomatie. Burgeroorlog en mensenrechten in El Salvador (with Chris van der...

SIM Special 33

Civic Diplomacy

Diplomatie tussen macht en mensenrechten

In honor of Jan Terlaak

SIM Special 33

Beatrice de Graaf en Duco Hellema (red.)

met medewerking van Leon van Damme

Utrecht, 2010

Civic Diplomacy

Diplomatie tussen macht en mensenrechten

In honor of Jan Terlaak This bundle is composed after the Symposium held ‘Civic Diplomacy: diplomatie tussen macht en mensenrechten’, December 2008 in Utrecht, in honor of the seventeeth anniversary of one of the Nestors of the Netherlands peace and human rights movement, Jan ter Laak. Edited by Beatrice de Graaf and Duco Hellema, in cooperation with Leon van Damme Photo’s with kind permission of Tammo Hoeksema ISBN/EAN: 978-90-393-5516-9 NUR-code: 828 Keyword: Human Rights, Netherlands peace movement Utrecht 2010

Civic Diplomacy

Diplomatie tussen macht en mensenrechten

© Tammo Hoeksema

Civic Diplomacy. Diplomatie tussen macht en mensenrechten

Beatrice de Graaf and Duco Hellema (red), met medewerking van Leon van Damme

SIM Special No. 33

Utrecht, 2010

Beatrice de Graaf and Duco Hellema (red), met medewerking van Leon van Damme CIVIC DIPLOMACY. DIPLOMATIE TUSSEN MACHT EN MENSENRECHTEN SIM Special No. 33 Utrecht, 2010 ISBN/EAN: 978-90-393-5516-9 NUR-code: 828

Inhoud Inleiding 3 Civiele diplomatie tussen macht en mensenrechten Een begripsbepaling Beatrice de Graaf en Duco Hellema

Hoofdstuk 1 13 Een ‘dipolomatie zonder diplomaten’. De vele gezichten van een ‘diplomatie zonder diplomaten’. Semi-diplomatie, public diplomacy en civic diplomacy Peter Van Kemseke en Franklin De Vrieze

Hoofdstuk 2 26 Een rugzak vol mensenrechten. Historische paradigmawisselingen in de katholieke kerk sinds de jaren zestig Katharina Kunter

Hoofdstuk 3 38 Ontspanning en mensenrechten. Pax Christi’s omgang met een klassiek dilemma in Koude Oorlogstijd Hilde Reiding

Hoofdstuk 4 56 Niet-gouvernementele organisaties en de Nederlandse diplomatie. Politieke invloed van mensenrechtenactivisme? Esther van den Berg

Hoofdstuk 5 71 De politiek van civiele diplomatie. Burgeroorlog en mensenrechten in El Salvador Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

Hoofdstuk 6 87 Civiele diplomatie, democratie en ethiek Marlies Glasius

SIM Special 33 v

Hoofdstuk 7 102 Onafhankelijkheid in het geding. Gedachten over de positie van civic diplomats in de internationale politiek Jacco Pekelder

Hoofdstuk 8 113 Van ambassadeur van Hare Majesteit tot ambassadeur van de mensenrechten Tiddo Hofstee

Hoofdstuk 9 120 De civic diplomat als onderdeel van vredes- en wederopbouwmissies Christ Klep

Hoofdstuk 10 134 Civiele diplomatie in de spotlights. Nederlandse steun voor onafhankelijke journalistiek in Iran Wilco de Jonge

Hoofdstuk 11 152 Civiele diplomatie in de Golfregio. Een vraaggesprek met Farah Karimi Leon van Damme

Hoofdstuk 12 164 Tsjetsjenië: Civiele diplomatie en de strijd tegen terrorisme Aage Borchgrevink

Hoofdstuk 13 172 Civic diplomacy, civil society en terrorisme Aaron Rhodes

Hoofdstuk 14 188 Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor Beatrice de Graaf

Biografische gegevens van de auteurs 211

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 3

Inleiding

Civiele diplomatie tussen macht en mensenrechten. Een

begripsbepaling

Beatrice de Graaf en Duco Hellema

Sinds het einde van de Koude Oorlog is het aantal niet-statelijke organisaties en actoren, dat actief is op in de internationaal-diplomatieke arena sterk toegenomen. De buitenlandse politiek is al lang niet meer het domein van de klassieke diplomaat in driedelig grijs met attachékoffertje. Integendeel, de mediabeelden die ons van internationaal overleg en internationale conferenties, zoals de Kopenhaagse klimaatconferentie van december 2009, bereiken, worden mede bepaald door meegereisde activisten, door het optreden van allerhande niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) en lobbyclubs. En dan hebben we het alleen over de NGO’s die zich inzetten voor idealistische en humanitaire doeleinden, nog niet eens over de zwerm van commerciële organisaties die zich eveneens met veel elan op dit soort gelegenheden stort.

Dergelijke fenomenen zijn niet in alle opzichten nieuw. Al in de negentiende eeuw waren er charitatieve en humanitaire organisaties actief die trachten invloed uit te oefenen op het buitenlandse beleid van bijvoorbeeld de Engelse regeringen. Maar het is vooral in de loop van de jaren zestig van de twintigste eeuw dat buitenlandse politiek veelvuldig onderwerp van politieke en maatschappelijke contestatie begon te worden. In die periode ontstond dan ook de term ‘verbinnenlandisering van de buitenlandse politiek’. Buitenlandse politieke kwesties bleken niet langer meer een zaak van de statelijke elites, van de ministers en de diplomaten. Ze werden nu ook op straat, in de media en natuurlijk in het parlement uitgediscussieerd. Deze ontwikkeling zette zich in de jaren zeventig en tachtig voort, met de opkomst van grote vredes- en solidariteitsbewegingen die zich voor vrede, veiligheid, ontspanning, de Derde Wereld of anti-apartheid sterk maakten.

SIM Special 33 4

Sinds het einde van de Koude Oorlog hebben zich op dit terrein twee opvallende, en samenhangende, ontwikkelingen voorgedaan. De eerste is de toenadering tussen de ‘klassieke diplomatieke wereld’, die van de ministeries van Buitenlandse Zaken en van ambassades, en de wereld van de NGO’s en activisten. Stonden in de jaren zestig en zeventig vredesactivisten, antiapartheidsorganisaties en Derde Wereldgroepen nog vaak lijnrecht tegenover de ministeries van Buitenlandse Zaken, in de jaren tachtig en negentig begonnen ze veeleer een soms zelfs vaste plaats in de besluitvorming binnen die ministeries te veroveren. De ministeries van Buitenlandse Zaken erkenden het nut en de deskundigheid van NGO’s en solidariteitsbewegingen. Begin jaren tachtig publiceerden twee ambtenaren van het Amerikaanse State Department al een artikel waarin werd gewezen op de betekenis die NGO’s, vooral op het terrein van ‘conflict resolution’ zouden kunnen spelen. Zij noemden de betreffende NGO-activiteiten ‘track two diplomacy’. Op hun beurt begonnen de NGO’s in deze periode in te zien dat het niet altijd verstandig was zich steeds maar af te zetten tegen de wereld van buitenlandse zaken en diplomatie, maar dat het nuttiger was daarop direct invloed uit te oefenen en zich, wanneer mogelijk, een plaats aan tafel te veroveren.

Een tweede ontwikkeling die we willen noemen is het steeds opvallender optreden van NGO’s en activisten op internationaal-diplomatiek niveau. In de jaren zestig en zeventig was het betreffende activisme, hoezeer ook gericht op internationale vraagstukken, vaak nog sterk nationaal van karakter, gericht op het beïnvloeden van nationale besluitvorming. In de loop van de jaren tachtig en negentig begonnen verschillende NGO’s zich steeds duidelijker als spelers in de internationale arena zelf te manifesteren. Ze traden naar voren op internationale bijeenkomsten, conferenties en dergelijke, en slaagden er vaak in de publieke opinie in verschillende delen van de wereld tegelijkertijd in beweging te brengen. Amnesty International, Greenpeace en Artsen zonder Grenzen zijn voorbeelden van organisaties die inderdaad internationaal functioneren, en op vele internationale fora optreden.

Het internationale en diplomatieke optreden van NGO’s, van lobbyorganisaties, van hun vertegenwoordigers, alsmede van soms ‘zelfbenoemde’ activisten en geëngageerde vips, duiden wij

SIM Special 33 5

gemakshalve aan met de term ‘civiele diplomatie’. Er valt veel over het verschijnsel civiele diplomatie te zeggen. Het internationale activisme van Amnesty International en Greenpeace, of de inzet van beroemdheden als prinses Diana of Bob Geldof, spreekt vaak zeer tot de verbeelding. Het is, of lijkt, immers een uitdrukking van belangeloze en idealistische medemenselijkheid – vooral als we het afzetten tegen het optreden van statelijke actoren of internationale gouvernementele organisaties als de NAVO.

Het is echter niet de bedoeling van dit boek om het fenomeen civiele diplomatie louter in welwillende termen te duiden. Civiele diplomatie is een vaak hoopgevend, maar soms ook een problematisch fenomeen, niet in de laatste plaats omdat het soms dichter bij staatsbelangen staat dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het is ook niet altijd te bestempelen als neutraal. De beoordeling van het fenomeen civiele diplomatie is natuurlijk sterk afhankelijk van het theoretisch perspectief van de onderzoeker of commentator. Aanhangers van het zogeheten machtsrealisme, met zijn nadruk op macht en belangen, zullen met een grote dosis scepsis naar civiele diplomatie kijken. Zij zullen weinig ruimte zien voor actoren die onafhankelijk van staatsmacht en staatsbelangen opereren. Voor zover civiele diplomatie succesvol is, zo zullen machtsrealisten betogen, acteren zij, naar alle waarschijnlijkheid – bewust of onbewust – als een verlengstuk van staatsbelangen en staatsmacht.

Andere theoretische perspectieven, met name, die van het liberaal-idealisme of die van het zogeheten sociaal-constructivisme, met hun grotere nadruk op de humanitaire en culturele achtergronden van de internationale betrekkingen, geven meer ruimte voor een positieve beoordeling van civiele diplomatie. In ieder geval voor een erkenning van de zelfstandige bijdrage die civiele diplomaten – of meer algemeen: NGO’s – kunnen leveren aan de oplossing van conflicten, de verspreiding van mensenrechten, of andere idealistische doelstellingen. Laten we het er in deze bundel op houden dat civiele diplomaten en NGO’s – overigens net al alle andere internationale actoren – altijd handelen in een spanningsveld dat gevormd wordt door enerzijds een zich met horten en stoten, in velerlei opzicht nog embryonale internationale rechtsorde en anderzijds de harde werkelijkheid van geweld, macht en belangen,

SIM Special 33 6

die de uitkomst van alle goede bedoelingen sterk kan beïnvloeden en in sommige gevallen zelfs kan laten omslaan in ongewenste gevolgen.

In deze bundel gaat het bovendien niet om civiele diplomatie in het algemeen, maar om de specifieke inzet van civiele diplomaten op het gebied van de mensenrechten, zoals die zich sinds de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 ontwikkeld hebben. De toespitsing op het thema mensenrechten maakt de hierboven aangeduide spanning tussen de elementen macht en belang enerzijds en idealisme en humanitair engagement anderzijds nog pregnanter. Met deze bundel hopen we een bijdrage te leveren aan de vraag naar de ontwikkeling, speelruimte, mogelijkheden en spanningsvelden van ‘civiele diplomaten’.

De concrete aanleiding van de bundel was het symposium dat onder dezelfde titel (‘Civic Diplomacy: diplomatie tussen macht en mensenrechten’) in december 2008 in Utrecht, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van een van de nestoren van de Nederlandse vredes- en mensenrechtenbeweging, Jan ter Laak, plaatsvond. Op de conferentie werd het woord gevoerd door sprekers die allen op enigerlei wijze bij diens politieke engagement betrokken waren geweest. Kort na de Utrechtse conferentie, op 12 maart 2009, overleed Ter Laak na een kortstondig ziekbed. De bijdragen

In deze bundel komt een hele serie aspecten van civiele diplomatie aan bod. Over het algemeen staan de inspanningen van Nederlandse NGO’s centraal, maar in een aantal bijdragen worden ook casestudies in andere regio’s behandeld. In het eerste deel van deze bundel worden vanuit historische en politicologische invalshoeken de grenzen en mogelijkheden van activiteiten van civiele diplomaten op het internationale toneel belicht. In het tweede deel komen de civiele diplomaten zélf aan het woord.

Allereerst laten diplomatiek historicus Peter Van Kemseke en politicoloog Franklin De Vrieze zien welke vele gezichten van civiele diplomatie er zijn. Zij bespreken ook uitvoerig de overeenkomsten, verschillen en verwevenheid met andere vormen

SIM Special 33 7

van niet-klassieke diplomatie, zoals publieksdiplomatie, semi-diplomatie en parlementaire diplomatie. Uit hun bijdrage blijkt wel dat internationale politiek al lang niet meer door ‘unitaire statelijk actors’ wordt gemaakt, maar dat regeringen gebruik maken – en op hun eigen beurt onder druk worden gezet – door allerlei andere binnenlandse groepen en institutionele partijen die de buitenlandse politiek mede vorm willen geven.

Katharina Kunter gaat een stukje terug in de geschiedenis en herinnert ons aan een vaak onderschatte bron voor mensenrechtenengagement: de kerken. Toen de Rooms-Katholieke Kerk begin jaren zestig de encyclieken Pacem in Terris en Dignitatis

Humanae aannam, betekende dat een revolutionaire koerswisseling. Daarmee omarmde de kerk de natuurrechtelijke basis van de mensenrechten, iets wat de protestantse kerken in 1948 al hadden gedaan. Dat gaf vleugels aan het engagement van Pax Christi. Ook was het Vaticaan een partner in de onderhandelingen van de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa in de jaren zeventig. Engagement voor mensenrechten kreeg hierdoor een breed draagvlak, en breidde zich van enkele linkse, klassiek-liberale clubjes uit tot een brede beweging.

Hilde Reiding borduurt hierop voort en onderwerpt de activiteiten van de vredesbeweging Pax Christi aan nader onderzoek. Zij laat zien hoe een kerkelijke, naar binnen gekeerde en spirituele organisatie als Pax Christi langzaamaan belangstelling voor concrete buitenlandse politiek ontwikkelde (niet in het minst door de hierboven genoemde pauselijke encyclieken) en door haar status als gerespecteerd katholiek orgaan veel invloed veroverde. Reiding werkt echter ook een ander punt uit: dat van de politieke ‘gekleurdheid’ van het thema mensenrechten. Mensenrechten golden ten tijde van het Oost-Westconflict lange tijd als speeltje van klassieke en burgerlijke liberalen, en daarmee per definitie als een ‘westerse’ of zelfs rechtse preoccupatie. ‘Links’ was immers voor vrede, ontspanning en als ze al voor mensenrechten pleitte, dan voor de sociale en collectieve mensenrechten. De vredesorganisaties Pax Christi en het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) doorkruisten echter die dichotomie. Dat was nieuw. Mede door de activiteiten van Pax Christi en het IKV en de contacten die zij met dissidenten hadden,

SIM Special 33 8

koos de Nederlandse regering ook sterker en vaker voor het aan de kaak stellen van mensenrechtenschendingen in Oost-Europa.

Politiek wetenschapper en mensenrechtenspecialist Esther van den Berg duikt nog wat dieper in deze aloude kwestie van invloedmeting: hoeveel invloed hebben de Nederlandse mensenrechtenactivisten nu eigenlijk op het beleid van de Nederlandse regering? Van den Berg richt zich feitelijk niet op de ‘zuivere’ vorm van mensenrechtendiplomaten, maar neemt vooral de solidariteitsbeweging tegen apartheid in de jaren tachtig onder de loep, die niet zozeer door het klassieke paradigma van de mensenrechten, maar veel sterker door een progressieve en antikoloniale drive gemotiveerd werd. Zij toont aan dat NGO’s inderdaad door hun betrouwbare informatie en hun persistente hameren op de Nederlandse identiteit als democratische natie de minister van Buitenlandse Zaken en de ambassades zo ver kregen om demarches uit te voeren tegen executie van dissidenten in Zuid-Afrika of Jakarta. Het ministerie was weliswaar beducht voor economische repercussies, maar liet zich door die binnenlandse druk toch overhalen om schendingen van de mensenrechten op de agenda te zetten. De politieke wetenschappers Chris van de Borgh en Ralph Sprenkels constateren eveneens dat NGO’s een belangrijke bijdrage aan de informatievoorziening rond en ten tijde van conflicten kunnen leveren. Maar zij plaatsen daarbij ook kritische kanttekeningen. Civiele diplomaten zijn immers niet per definitie neutraal. Tijdens de burgeroorlog in El Salvador (1980-1992) werd de civiele diplomatie van de mensenrechtenorganisaties inzet van een groter politiek steekspel tussen ‘rechts’ en ‘links’. De misstanden van het Salvadoraanse regime werden daardoor wel benoemd, terwijl misdaden gepleegd door het guerrillaleger werden genegeerd. Framing en agendasetting door civiele diplomaten was dus niet vrijblijvend en vond plaats binnen de smalle marges van het conflict in kwestie. Van De Borgh en Sprenkels tonen overtuigend aan dat ook de activiteiten van civiele diplomaten moeten worden onderzocht in het licht van de dominante machtspolitieke frames.

Politicoloog Marlies Glasius onderzoekt aan de hand van de onderhandelingen over de totstandkoming van het Internationaal Strafhof in hoeverre civiele diplomatie van invloed is op de

SIM Special 33 9

democratisering van de internationale politiek. Zij gaat in op de problemen die hieraan kleven, maar tegelijk stelt ze dat juist civiele diplomaten kunnen bijdragen aan de oplossing hiervan. Ook betoogt Glasius dat meer internationaal recht hard nodig is en dat civiele diplomaten hierbij onmisbaar zijn. Historicus Jacco Pekelder onderschrijft in zijn bijdrage deze belangrijke rol van civiele diplomaten, maar tegelijkertijd wijst hij erop dat een politicus en een civiel diplomaat ieder een eigen rol en taak hebben. Politici zijn er om vuile handen te maken, civiele diplomaten om politici ertoe aan te zetten zich in dienst van een hogere opdracht te stellen, zo betoogt Pekelder. Het is voor civiele diplomaten dus zaak om zich onafhankelijk van de politiek op te stellen en deze onafhankelijkheid zorgvuldig te bewaken.

In het tweede deel van de bundel leggen enkele civiele diplomaten zelf rekenschap af van hun activiteiten. Zij laten zien hoe zij hun onafhankelijkheid bewaken, hoe ze soms speelbal zijn van nationale en buitenlandse mogendheden, en hoe lastig de belangen soms te scheiden zijn.

Voormalig ambassadeur Tiddo Hofstee schetst als expert de contouren van de inzet voor mensenrechten op het diplomatieke parket. Hij deed dat eerst als klassieke diplomaat en na zijn pensionering als civiele diplomaat en voorzitter van het Nederlands Helsinki Comité. Daarmee wordt ook duidelijk dat de verwevenheid van overheidsbureaucratie van maatschappelijke groepen steeds intensiever geworden is. Men staat al lang niet meer tegenover elkaar, maar maakt gebruik van elkaars expertise. Dat blijkt ook uit de bijdrage van militair historicus Christ Klep, die ons laat meeluisteren met een fictieve, doch bijzonder informatieve, discussie tussen een Nederlandse officier van de ISAF-interventiemacht en een Nederlandse civil diplomat in Afghanistan voorschotelt. Een uitermate ‘hard’ en machtspolitiek middel – het leger – blijkt in de internationale politiek sinds de jaren negentig steeds nauwer samen te werken met civiele diplomaten in Provincial Reconstruction Teams. Aan oorlogsvoering doen veel westerse landen niet meer. Dat heet nu peacekeeping, en lijkt het leger soms wel in een veredelde politiemacht of een verlengstuk van internationale NGO’s te veranderen. Omgekeerd lopen civiele diplomaten in de ogen van de ‘tegenstanders’ nu veel sneller het

SIM Special 33 10

gevaar met het regeringsbeleid vereenzelvigd te raken en gepolitiseerd te worden. Waar houdt het civiele op en begint het statelijke en militaire?

Dat NGO’s lang niet altijd gelukkig moeten zijn met een te groot enthousiasme vanuit hun eigen regering, blijkt ook uit de bijdrage van Wilco de Jonge, directeur van Press Now over de Nederlandse steun voor onafhankelijke journalistiek in Iran. Farah Karimi, een via Duitsland in Nederland terechtgekomen Iraanse immigrante, diende als Kamerlid een amendement in voor ondersteuning aan een televisiezender van naar het buitenland gevluchte Iraanse journalisten. De regering voerde dit amendement bij nader inzien niet uit, maar besloot wel een radiozender te financieren. Dat leidde in Nederland tot een kritische discussie. Mocht de Nederlandse regering zich door oppositionele journalisten te steunen zo inmengen in het Iraanse debat? Moest dit initiatief worden beschouwd als een poging de randvoorwaarden voor mensenrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, in Iran te bevorderen, of was het een politiek steekspel tussen verschillende Iraanse partijen (de Iraanse oppositionele diaspora versus de Iraanse overheid)? En liep de Nederlandse regering niet het gevaar in allerlei Iraanse politieke debatten mee te worden gezogen? Met andere woorden: was dit nog wel apolitieke en civiele normsetting, of was het machtspolitiek, gericht tegen de machtshebbers in Teheran?

De historicus Leon van Damme interviewde Farah Karimi, een van de hoofdrolspelers in de hierboven geschetste zaak, en tegenwoordig directeur van Oxfam Novib. Zij nam ook het initiatief om via een fact finding mission en een lobbyorganisatie, Bridging the Gulf, de mensenrechtensituatie in de Golfregio in kaart te brengen. Van Damme bespreekt met Karimi de mogelijkheden en kanalen die een civiele diplomaat ten aanzien van dit soort autoritaire regimes ter beschikking staan, en hoe moeilijk het is om onafhankelijk te blijven. Hier duikt een nieuwe verzwarende factor op waarmee NGO’s te maken hebben als ze transnationale activiteiten ontplooien: hoe om te gaan met dissidenten in de diaspora? Hoe kies je als NGO ‘partij’ ten aanzien van allerlei geld en support wervende groeperingen die hun conflict vanuit hun land van herkomst naar Nederland hebben geïmporteerd en nu invloed op het Nederlandse beleid proberen uit te oefenen?

SIM Special 33 11

De Noorse literator en mensenrechtenactivist Aage Borchgrevink neemt ons mee naar weer een heel andere regio op de wereld: Tsjetsjenië. Thematisch vraagt hij de aandacht voor de kwestie van de verschuivende frames waarbinnen civiele diplomaten daar de afgelopen paar jaar hun werk hebben verricht. Borchgrevink reisde in 2003 voor het eerst naar Grozny, als onderzoeker voor de International Helsinki Federation for Human Rights, samen met enkele collega’s van het Nederlandse Helsinki Comité. In de jaren negentig waren de Tsjetsjeense rebellen nog als onafhankelijkheidsstrijder afgeschilderd in de westerse media. Maar in 2003 merkte hij hoe de Russische regering onder president Vladimir Poetin erin was geslaagd om in de schaduw van ‘9/11’ de Tsjetsjeense rebellen als terroristen te framen en zo de aandacht van mensenrechtenschendingen af te leiden. Als ‘norm’ voor de internationale gemeenschap was de strijd tegen terrorisme belangrijker geworden dan het opkomen voor de mensenrechten, zo leek het.

Om de mensenrechtencrisis in de noordelijke Kaukasus toch weer op de agenda te krijgen, trachtte de Nederlandse stichting Russian Justice Initiative gevallen van schendingen voor het Europese Hof van de Mensenrechten te brengen. In meer dan 180 gevallen vertegenwoordigde dit initiatief 1200 cliënten in Straatsburg. In enkele gevallen slaagde de stichting er inderdaad in om de Russische regering via het Hof ter verantwoording te roepen. Dat betekende dat maatregelen in de strijd tegen terrorisme opnieuw als schending van de mensenrechten werden veroordeeld, en dat de civiele diplomaten het frame van de crisis weer enigszins naar zich toe konden trekken. Aaron Rhodes, van 1993 tot 2007 directeur van de International Helsinki Federation for Human Rights, gaat op deze thematiek nog inhoudelijker in. Hij legt uit dat het jihadistisch terrorisme na 2001 een wereldwijde niet-statelijke bedreiging voor de mensenrechten vormde – niet alleen in fysiek, maar ook in ideologischs en normatief opzicht. Enerzijds boden sommige staten de mensenverachtende ideologie van de terroristen uit cultuurrelativisme soms te weinig weerwoord, anderzijds nemen andere regeringen soms weer te snel hun toevlucht tot veiligheidsmaatregelen, waardoor ze de duivel met Beëlzebub

SIM Special 33 12

trachten uit te drijven. Rhodes houdt daarom een pleidooi voor een nieuwe – eveneens – niet-statelijke beweging van onderop, die sterker dan tot nog toe terrorisme als bedreiging van de vrije ruimte, het vrije woord en de lichamelijke integriteit op de politieke agenda zet, maar die die ruimte tegelijkertijd zelf intact wil houden.

Zoals gezegd is deze bundel over civiele diplomatie en mensenrechten de vrucht van een conferentie in december 2008 over dezelfde thematiek. Die conferentie was het geesteskind van Jan ter Laak, die ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag graag wat meer inhoudelijk aandacht wilde besteden aan een thema dat hem zelf al die jaren bezielde. Jan was in de jaren van de Koude Oorlog als rooms-katholiek priester secretaris geweest van Pax Christi en het IKV. Al enkele jaren voor de val van de Muur nam hij het voortouw voor allerlei nieuwe mensenrechteninitiatieven. Hij was in de jaren negentig en in het eerste decennium van de 21ste eeuw bij de oprichting en organisatie van de volgende stichtingen betrokken: Stichting Russian Justice Initiative, Bridging the Gulf, Cuba Futuro, Press Now, het Initiative on Conflict Prevention through Quiet Diplomacy en het Nederlands Helsinki Comité. In een laatste bijdrage boek presenteert Beatrice de Graaf een korte schets van Ter Laaks leven. Het is het passende slot van een boek dat wij opdragen aan een man die we bij uitstek een civiel diplomaat, of een civiel mensenrechtendiplomaat zouden kunnen noemen.

SIM Special 33 13

Hoofdstuk 1

Een ‘diplomatie zonder diplomaten’. De vele gezichten van

een ‘diplomatie zonder diplomaten’: semi-diplomatie,

public diplomacy en civic diplomacy Peter Van Kemseke en Franklin De Vrieze

Begin mei 2008 trok de cycloon Nargis een verwoestend spoor van vernieling door Myanmar/Birma. Hulporganisaties zetten onmiddellijk een grootschalige operatie op ten bate van de honderdduizenden slachtoffers die zonder water of zonder een dak boven hun hoofd probeerden te overleven. Verschillende van die organisaties hadden echter de grootste moeite om toegang te krijgen tot de noodgebieden. Dat was niet alleen te wijten aan de vernielde wegen. Een minstens even belangrijke verklaring was dat het gesloten Birmaanse regime niet erg happig was om buitenlandse – a fortiori westerse – ‘pottenkijkers’ op zijn grondgebied toe te laten. Zo beklaagde Rashid Khalikov, de directeur van het Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van de Verenigde Naties (OCHA), er zich meermaals over dat een deel van de hulp die de Verenigde Naties aanbood, slechts met aanzienlijke vertraging ter plaatse geraakte vanwege visabeperkingen.

Zoals veel van zijn collega’s, zette ook de Franse minister van Buitenlandse Zaken Bernard Kouchner druk op het Birmaanse regime om de hulp toe te laten. Tijdens een persconferentie op 7 mei verklaarde de minister dat vier Franse NGO’s een belangrijke rol op dat vlak konden spelen: ‘Wij hebben vier Franse NGO’s die al jaren in Birma werken. Via deze NGO’s willen we druk uitoefenen, zodat de hulp ter plaatse geraakt (…) Daarom hebben we een eerste som geld vrijgemaakt voor deze NGO’s. Als dat goed gaat, zullen we nog meer geld vrijmaken’. Eén van de vier NGO’s die Kouchner vermeldde was opgericht door Kouchner zelf: Médecins du Monde, waarvan hij een tijdlang voorzitter was. Om zijn engagement kracht bij te zetten, stuurde Kouchner een schip met 1000 ton humanitaire

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 14

hulp naar Birma. Het regime noemde dat schip echter onmiddellijk een ‘oorlogsschip’.

Tijdens de persconferentie kon een kritisch journalist in het publiek de verleiding niet weerstaan om te vragen of ook een multinationale onderneming als Total niet kon helpen de druk op het regime op te voeren. Kouchners antwoord was kort: ‘Total zou zeker bereid zijn te helpen: dat heeft het al gedaan in het verleden en zal dat blijven doen (…) Alle bedrijven, vind ik, zouden moeten uitgenodigd worden om druk uit te oefenen. Maar het is de regering van Birma die dwarsligt, niet de bedrijven. Ze doen wat ze kunnen, voor zover wij weten’. Met dat laatste zinnetje – ‘voor zover wij weten’ – wilde Kouchner aantonen dat er een zekere afstand bestond tussen, in dit geval, de Franse diplomatie en de bedrijfswereld. Niettemin dook in de discussies over de hulpverlening aan Myanmar vaak de eis op dat Frankrijk gebruik moest maken van het belangrijkste bedrijf in Myanmar om het regime op andere gedachten te brengen. Dit voorbeeld illustreert dat er tegenwoordig een algemeen gevoelen bestaat dat regeringen niet-gouvernementele organisaties en (multinationale) ondernemingen (kunnen) inzetten om bepaalde beleidsdoelen te helpen realiseren. NGO’s, individuen of bedrijven die zich daartoe lenen, doen in zekere zin aan ‘semi-diplomatie’: ze zijn geen geaccrediteerde diplomaten in de strikte zin van het woord, maar ze interageren wel met andere staten, of pogen het gedrag van andere staten beïnvloeden. Ze zijn zodoende een verlengstuk van een beleid dat op een ministerie in hun thuisland werd bepaald, of worden op zijn minst als zodanig, als semi-diplomaten, beschouwd.

Niet-gouvernementele actoren actief in ‘public diplomacy’

Ook in de Verenigde Staten is het niet uitzonderlijk dat het State Departement gebruik maakt van niet-geaccrediteerde ‘diplomaten’. Het zogenaamde ‘Departement R’ van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (Public Diplomacy and Public Affairs) beschikt over zo’n 1050 ambtenaren die wereldwijd actief zijn om het imago van de Verenigde Staten in het buitenland te verbeteren.

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 15

Eén van de taken is bijvoorbeeld het toenemend anti-Amerikanisme in te dammen, iets wat vooral na de aanslagen van 11 september 2001 prioriteit heeft gekregen. Ze werken hierbij vaak nauw samen met NGO’s, die daarvoor kunnen rekenen op voldoende financiële en andere steun. Zo werd onder Bush de financiering aan organisaties die weerwerk boden aan anti-Amerikaanse propaganda aanzienlijk opgedreven. Een concreet voorbeeld daarvan is het International Center for Religion and Diplomacy (ICRD), een NGO die samenwerkt met madrasa-leiders in Pakistan vanuit de gedachte dat religieuze leiders en religieuze instellingen een positieve rol kunnen spelen om wederzijds vertrouwen op te wekken en onderlinge verschillen te overstijgen. Dat is vooral nuttig in conflicten die, zoals de opdracht van het ICRD luidt, ‘het bereik van de traditionele diplomatie te buiten gaat.’ Dit is een schoolvoorbeeld van public

diplomacy, ofwel van ‘pr-diplomatie’. Hans N. Tuch, auteur van het boek Communicating with the World, definieert public diplomacy

als: ‘official government efforts to shape the communications environment overseas in which American foreign policy is played out, in order to reduce the degree to which misperceptions and misunderstandings complicate relations between the U.S. and other nations.’ De doelgroep is doorgaans niet onmiddellijk een specifieke staat, zoals het geval is voor semi-diplomatie, maar de bevolking, of een specifieke doelgroep in het buitenland. Religieuze leiders, journalisten, universiteitsstudenten, of culturele organisaties bijvoorbeeld.

Wat beide voorbeelden met elkaar gemeen hebben, is dat ze zich afspelen in de diplomatieke ruimte, maar tegelijk de meeste traditionele definities van diplomatie overstijgen. Klassieke definities omschrijven diplomatie als ‘het onderhouden van betrekkingen tussen soevereine staten door middel van geaccrediteerde vertegenwoordigers’, en dus als een proces tussen twee of meerdere staten. Een nationale regering identificeert een belang, zoals het promoten van mensenrechten, het aantrekken van investeringen of het verbeteren van de nationale veiligheid, en gaat dat belang vervolgens nastreven door een netwerk van professionele diplomaten. In de twee voorbeelden wordt echter geen gebruik gemaakt van geaccrediteerde diplomaten – in ieder geval niet alleen – maar worden ook NGO’s, of andere niet-gouvernementele actoren

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 16

ingezet, vaak met overheidsfinanciering. Semi-diplomatieke activiteiten zijn er, zoals reeds gezegd, op gericht het gedrag van andere staten te beïnvloeden, en komen dus erg in de buurt van de klassieke diplomatie, zij het via een niet-gouvernementele omweg. Publiek-diplomatieke activiteiten richten zich op de beïnvloeding van bepaalde doelgroepen in het buitenland. In beide gevallen zijn de betrokken NGO’s of individuen instrumenten in handen van Buitenlandse Zaken.

Een eigen vorm van eigentijds ‘diplomatie’: civic diplomacy Een derde vorm van eigentijdse diplomatie – civic diplomacy ofwel civiele diplomatie – vertoont op het eerste gezicht een groot aantal gelijkenissen met semi-diplomatie en public diplomacy. De actoren zijn dezelfde (NGO’s of geëngageerde individuen), die allen op zoek zijn naar media-aandacht, en actief zijn op dezelfde domeinen (ontwikkelingshulp, humanitaire bijstand, conflictpreventie, etc.). Het grote verschil is dat civiele diplomaten per definitie een bepaalde afstand ten opzichte van de overheid en een zekere autonomie van handelen moeten behouden. Als Barack Obama beslist om zijn eerste officiële interview als president van de Verenigde Staten aan de Arabische televisiezender Al Arabiya te geven, als China beslist om wereldwijd culturele instellingen op te richten, de zogenaamde Confuciusinstellingen, om de Chinese cultuur te promoten, of als een ministerie van Buitenlandse Zaken NGO’s financiert om een buitenlands regime omver te werpen, dan is dat in essentie diplomatie met andere, eigentijdse middelen. Als George Cloony een campagne opstart tegen het aanhoudend geweld in Darfur en de NGO Global Witness zich inspant om de banden tussen de exploitatie van natuurlijke rijkdommen en het uitbreken van geweld door te knippen, is dat civiele diplomatie. Civiele diplomatie is geen ‘klassieke diplomatie met andere middelen’, het is een ‘andere diplomatie’, die nu eens de klassieke diplomatieke actie aanvult, maar soms ook doorkruist, of tegenwerkt. Dat is nu eenmaal eigen aan het onafhankelijke karakter van deze vorm van diplomatie. Toch is het onderscheid niet altijd eenvoudig te maken. Als George

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 17

Cloony bijvoorbeeld de Veiligheidsraad toespreekt over Soedan, en minstens twee permanente leden zien dat als een diplomatieke manoeuvre van de Verenigde Staten, kan Cloony dan nog volop zijn rol van ‘civiel diplomaat’ vervullen? Vertouwde gezichten of revolutionaire nieuwkomers? De aanwezigheid van niet-gouvernementele actoren op de diplomatieke scène is niet pas iets van na de val van de Berlijnse Muur. In het verleden zijn er moeiteloos voorbeelden te vinden van civiele diplomaten, semi-diplomaten of ‘publieke diplomaten’, die hun werk naast of met klassieke diplomaten deden. Trouwens, om ons te beperken tot één van de drie categorieën van eigentijdse diplomatie, public diplomacy: hoewel doorgaans wordt aangenomen dat de term gecreëerd werd door oud-diplomaat Edmund Gullion in 1965, blijkt die term in werkelijkheid heel wat ouder. Al in 1871 dook de term op in de New York Times. En tijdens de Eerste Wereldoorlog was het begrip zelfs vrij breed verspreid. De praktijk zelf heeft met andere woorden een hele voorgeschiedenis.

Een frappant voorbeeld van ‘publieke diplomatie’ in de naoorlogse internationale betrekkingen, is de Conferentie van San Francisco van 1945 die tot de oprichting van de Verenigde Naties leidde. Tweeduizend journalisten en een aanzienlijk aantal vertegenwoordigers van NGO’s wandelden er rond in de conferentiezalen en mengden zich onder diplomaten en parlementsleden. De NGO’s die door de gastheer, de Verenigde Staten, waren uitgenodigd, bestonden – om er maar een paar te noemen – uit religieuze groepen, vakbonden, Afro-Amerikaanse activisten, de Rotary Club, de Lions Club en de Nationale Raad van Negrovrouwen. Verschillende geëngageerde personaliteiten, die geloofden in het ideaal van de nieuwe organisatie, zoals theaterproducent en filmdirecteur Orson Welles namen eveneens deel. Dit was public diplomacy ten voeten uit.

De aanwezigheid van de talloze NGO’s maakte deel uit van een bewuste politiek van het State Department en het Oval Office. De Amerikaanse president Roosevelt en zijn opvolger Harry Truman hadden lessen getrokken uit de ervaringen met de Volkenbond,

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 18

waarin hun voorganger Woodrow Wilson zoveel had geïnvesteerd. Het Amerikaanse congres was toen beduidend minder enthousiast dan Wilson, zodat de Verenigde Staten buiten de Volkenbond bleef. Als Roosevelt en Truman wilden slagen, dan moest de nieuwe organisatie steun krijgen van zowel de Democraten als de Republikeinen en kunnen rekenen op steun van de bevolking. Daarom werd besloten van San Francisco een groots opgezet evenement te maken waar de ‘civiele maatschappij’ mee kon onderhandelen (de echt belangrijke knelpunten zoals het vetorecht waren uiteraard reeds daarvoor, en petit comité, opgelost). De aanwezigheid van de talrijke NGO’s die hardop pleitten voor – bijvoorbeeld – mensenrechten, zorgde ervoor dat verschillende andere landen die tot vóór San Francisco geen enkele verwijzing naar mensenrechten wilden opnemen in het Handvest van de nieuwe organisatie, overstag gingen. In het openbaar was het immers veel moeilijker daartegen verzet aan te tekenen. De VS wist dat, en maakte daar volop gebruik van.

De Koude Oorlog versterkte het gebruik van niet-gouvernementele organisaties nog meer. In de Verenigde Staten werd bijvoorbeeld in 1953 het United States Information Agency (USIA) opgericht, met als taak om de ‘nationale belangen en de belangen van het Amerikaans buitenlands beleid te ondersteunen.’ Zo werkte USIA onder meer samen met het beroemde Museum of Modern Art in New York. Samen ontwikkelden ze verschillende succesvolle projecten en tentoonstellingen met als doelstelling ‘de voordelen van leven en kunst onder het kapitalisme te verkopen aan de rest van de wereld.’ De kunststroming van het abstracte expressionisme leende zich daar perfect voor. Vandaag zouden de culturele iconen er ongetwijfeld anders uit gezien hebben. De Britse politieke auteur Mark Leonard suggereerde dat ‘if Western governments really want to persuade reluctant allies in the Muslim world that the war against terrorism is not a war against Islam, they need to change their style (…) Try using Britney Spears, Amnesty International, and a little truth, empathy, and understanding.’ Maar het idee is hetzelfde, en dus minder recent dan vaak gedacht wordt.

Wel is het zo dat, vooral in de laatste decennia, de aanwezigheid van niet-gouvernementele actoren op het diplomatieke

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 19

schaakbord sterk is toegenomen. Dit is een gevolg van twee tendensen. De eerste is overduidelijk de toenemende medialisering en democratisering van de internationale betrekkingen – in feite de twee gezichten van dezelfde Janus. Tegen het einde van de negentiende eeuw nam onder meer in Groot-Brittannië en Frankrijk de overtuiging toe dat diplomatie veel te belangrijk was om alleen over te laten aan diplomaten. Op dat ogenblik had dat nauwelijks gevolgen voor het diplomatieke bedrijf. Door de Eerste Wereldoorlog, die in de ogen van velen een gevolg was van geheime kuiperijen van schimmige diplomaten, nam de kritiek op beroepsdiplomaten echter toe. Onder meer de Amerikaanse president Wilson wilde met deze traditie breken. In 1919 pleitte hij voor een ‘nieuwe diplomatie’, een diplomatie die ‘zich zonder omwegen zou voltrekken en in het publieke domein zou plaatsvinden’. Niet dat Wilson dit in de praktijk kon brengen. De naoorlogse onderhandelingen in het kasteel van Versailles kunnen moeilijk als transparant worden beschouwd, maar de toon was gezet. Na de Tweede Wereldoorlog was de diplomatie steeds vaker verantwoording verschuldigd aan het parlement en, via de media, ook aan de publieke opinie.

Een tweede ontwikkeling die zich grotendeels in dezelfde periode voltrok, was dat de carrièrediplomaat steeds meer zijn exclusieve centrale plaats in de diplomatie dreigde te verliezen. Niet dat hij (en steeds meer ‘zij’) naar de marge werd geduwd, maar hij moest wel de aanwezigheid dulden van andere actoren die steeds nadrukkelijker opschoven naar het centrum. De transport- en communicatierevolutie na de Tweede Wereldoorlog had tot gevolg dat overheden steeds gemakkelijker een beroep konden doen en deden op speciale gezanten die de wereldbol afreisden. Dat leidde vaak tot frustratie bij beroepsdiplomaten. Zo sloeg de Amerikaanse carrièrediplomaat George W. Ball het aanbod van president Jimmy Carter af om zijn land in een belangrijke hoofdstad te dienen met als argument dat ‘vliegtuigen en het gedrag van presidenten, nationale veiligheidsadviseurs en ministers van Buitenlandse Zaken de ambassadeur gemaakt hebben tot een ritueel en in de sfeer van de public relations getrokken hebben.’ De toegenomen mobiliteit werkte ook parallelle fora van internationale contacten in de hand. Tegen het einde van de vorige eeuw was het duidelijk dat niet-

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 20

statelijke actoren zoals NGO’s, multinationals, think tanks en allerhande celebrities steeds meer erkend werden als (bijna) evenwaardige gesprekspartners in de internationale politiek. Het landmijnenverdrag van 1997, dat een totaalverbod op productie en het gebruik van landmijnen beoogde, is hiervan een voorbeeld. Een dergelijk succes zou onmogelijk geweest zijn als de kloof tussen de ‘cultuur’ van de niet-statelijke actoren en de ‘cultuur’ van beroepsdiplomaten te breed was geweest. Een kloof die geleidelijk kleiner werd naarmate beide groepen elkaar in een gedeelde diplomatieke ruimte steeds vaker ontmoetten.

Het is in deze context dat de civiele diplomaat opleeft. De geleidelijke erosie van het monopolie van carrièrediplomaten laat niet-statelijke actoren toe om met een zekere autonomie aan diplomatie te doen. Niet alleen in opdracht van een overheid, maar met een zekere autonomie, die daarom gedeelde doelstellingen niet per se hoeft uit te sluiten. In een klimaat van toenemende medialisering, democratisering en fragmentering van de diplomatie gedijt de civiele diplomaat als geen ander. Parlementaire diplomatie als onderdeel van civiele diplomatie Civiele diplomatie is een breed concept. Toch wordt in de literatuur vooral aandacht besteed aan de rol die NGO’s of celebrities spelen. Andere belangrijke actoren krijgen veel minder aandacht. Parlementsleden bijvoorbeeld. Niettemin heeft de praktijk van de parlementaire diplomatie zich de voorbije decennia snel ontwikkeld, en is de relevantie van parlementaire diplomatie in het domein van de internationale relaties sterk toegenomen. Ter illustratie van die toegenomen internationale parlementaire activiteit: in één jaar tijd ontving het Britse Lagerhuis 78 parlementaire delegaties. China ontving 200 parlementaire delegaties en telt 85 zogenaamde parlementaire ‘vriendschapsgroepen’. Algerije heeft 18 parlementaire ‘vriendschapsgroepen’, Chili heeft er 40, Ierland 41, Letland 50, Roemenie 75, Macedonië 41, enzovoort.

Parlementen, of parlementsleden zijn op verschillende manier internationaal actief. Een rapport van de Inter-Parliamentary

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 21

Union (IPU) uit 2006 maakte een onderscheid tussen drie vormen van parlementaire samenwerking op internationaal vlak: interparlementaire samenwerking, technische parlementaire samenwerking en parlementaire diplomatie.

De eerste vorm, interparlementaire samenwerking, is de meest vertrouwde vorm. Nagenoeg elk parlement ter wereld heeft wel een of meerdere vergaderingen van interparlementaire organisaties te gast gehad. Dergelijke initiatieven blijven doorgaans niet onopgemerkt in de media. Via samenwerkingsakkoorden worden gemeenschappelijke parlementaire commissies opgericht om de bilaterale relaties in specifieke beleidsdomeinen te verbeteren. Soms nodigt een parlementaire commissie collega-parlementsleden uit de regio uit om een specifiek project te bespreken.

Een zeer specifieke vorm van interparlementaire samenwerking is technische samenwerking: het uitwisselen van kennis tussen parlementen. Een dergelijke uitwisseling van informatie kan zich richten op capaciteitsopbouw van nieuwgekozen parlementsleden of parlementaire staf, bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden, of omvat programma’s van capaciteitsopbouw voor jonge parlementen, met steun van parlementen met een langere traditie. Technische samenwerking kan gebeuren op bilaterale basis, via deelname aan democratiseringsprojecten van een NGO, of via internationale organisaties zoals UNDP of de OVSE.

Parlementaire diplomatie is echter van een andere orde. Een rapport van de Parlementaire Assemblee van de West-Europese Unie uit 2000 laat het relatief jonge karakter van deze vorm van diplomatie zien: ‘de behoefte aan contact tussen parlementsleden, dat door de jaren heen geleid heeft tot een aantal initiatieven, vindt nu plaats in een meer gestructureerde en beter georganiseerde manier: parlementaire samenwerking is geëvolueerd naar parlementaire diplomatie.’ De onderzoeker Stelios Stavridis onderstreept in zijn onderzoek de veelheid van initiatieven die onder de noemer ‘parlementaire diplomatie’ ondergebracht kunnen worden, bestaande uit activiteiten van multilaterale internationale parlementaire organisaties zoals de Inter-Parliamentary Union, bilaterale parlementaire groepen, waaronder in het bijzonder parlementaire ‘vriendschapsgroepen’, tot activiteiten van parlementaire commissies van Buitenlandse Zaken of de deelname van parlementsleden aan

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 22

internationale verkiezingswaarnemingsmissies. Die activiteiten kunnen een sterk geformaliseerd karakter hebben, of daarentegen vrij informeel geïnitieerd worden. Parlementaire ‘vriendschapsgroepen’ bijvoorbeeld, kunnen een middel zijn om in tijden van crisis, conflict of wanneer er diepe politieke meningsverschillen tussen de regeringen van twee landen zijn toch met elkaar in gesprek te blijven. Of kunnen in rustigere omstandigheden een aantal gemeenschappelijke politieke uitdagingen bespreken. Zo heeft een Nederlands-Franse parlementaire ‘vriendschapsgroep’ zich een aantal keer gebogen over de maatschappelijke integratieproblemen in grote steden en na het Franse en Nederlandse ‘nee’ tegen het Grondwettelijk Verdrag over het vlottrekken van het Europese integratieproces.

Om van parlementaire diplomatie als onderdeel van civiele diplomatie te kunnen spreken, moet aan minstens twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet het gaan om grensoverschrijdende activiteiten die door parlementsleden worden ondernomen om toezicht te hebben op regeringsinitatieven op internationaal vlak, ter bevordering van wederzijds begrip tussen landen, ter ondersteuning van dialoog in een conflictgebied, of ter bevordering van belangrijke waarden zoals respect voor mensenrechten en duurzame ontwikkeling. Zo spelen parlementen vaak een belangrijke constructieve rol in het versterken van politieke dialoog of in conflictbemiddeling tussen landen.

Colloquia en conferenties kunnen bijdragen tot een betere verstandhouding tussen de politieke elites van landen of partijen die in een conflict verwikkeld zijn. Individuele parlementsleden kunnen optreden als vredesbemiddelaars of kunnen deel uitmaken van een specifieke werkgroep die zich over een aspect van een crisis buigt. Parlementsleden maken soms ook deel uit van regeringsdelegaties in diverse onderhandelingen in conflictsituaties.

Concreet: op uitnodiging van de Franse Senaatsvoorzitter kwamen de parlementsvoorzitters uit Armenië, Azerbeidzjan en Georgië samen in 2003 om de situatie in Nagorno-Karabach te bespreken. In 2004 besloten de parlementen van Mali en Sierra Leone de regionale ontmoetingen met de collega’s van Liberia en Guinea te institutionaliseren. Contacten tussen parlementsleden uit

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 23

India en Pakistan hebben op verschillende momenten bijgedragen tot een vermindering van de spanningen tussen beide landen. Wat betreft de mensenrechten verdient het initiatief van de Duitse Bundestag, het zogeheten ‘Parlementsleden beschermen Parlementsleden’, bijzondere vermelding: wanneer de parlementaire rechten of mensenrechten van collega’s in andere landen worden geschonden, verplichten leden van de Bundestag zich om discreet te reageren of publiek protest aan te tekenen.

Een tweede voorwaarde is dat ‘parlementaire diplomaten’ voldoende autonomie behouden ten opzichte van de eigen overheden. Dat is in de praktijk geen louter academische kwestie. Wanneer parlementsleden betrokken zijn bij internationale bemiddelingsinitiatieven, de meest delicate vorm van parlementaire diplomatie, stellen de betrokken partijen zich al snel de vraag hoe dicht de parlementsleden bij de officiële diplomatie van hun land staan. Het antwoord daarop kan beslissend zijn voor het succes van het initiatief.

Verschillende betrokkenen pleiten voor een voldoende sterke band tussen parlementaire diplomatie en regeringsdiplomatie. Het Turkse parlementslid en voormalig vicevoorzitter Parlementaire Assemblee van de OVSE, Ahmet Tan, is van mening dat er tussen beide een sterke coördinatie moet zijn. Hij bepleit daarom een nauwgezette uitwisseling van informatie, contactpersonen en bronnen, vooral in tijden van crisis. Als die coördinatie er is, heeft parlementaire diplomatie, wegens haar ‘explorerend karakter’ een grote toegevoegde waarde. Parlementsleden kunnen immers in gesprek gaan met individuen of instellingen die officiële instanties niet willen of kunnen benaderen. Parlementsleden kunnen dus op een subtielere manier bijdragen tot het verdedigen van de nationale belangen van hun staat.

Niettemin, als parlementaire diplomatie gewoon een ander kanaal wordt voor de traditionele diplomatie, verliest ze haar specificiteit en bijgevolg haar aantrekkelijkheid. Om als ‘civiele diplomatie’ beschouwd te worden, mag parlementaire diplomatie niet zozeer de woordvoerder van het officiële beleid zijn, maar moet ze veeleer een reële dialoog tussen parlementsleden tot stand brengen. Precies daarin ligt een andere toegevoegde waarde van parlementaire diplomatie: parlementaire initiatieven slagen er soms meer dan

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 24

officiële diplomatie in een morele dimensie toe te voegen aan het buitenlands beleid. Daarvan getuigt de publieke verontschuldigingen voor misdaden uit het verleden, zoals slavernij, genocide, kolonisatie of etnische zuiveringen, die hun beslag krijgen in parlementaire moties of verklaringen, of in het werk van parlementaire onderzoekscommissies. En zelfs tijdens lopende conflicten. Ten tijde van de Joegoslavische oorlogen in de jaren negentig en de bloedige conflicten in Centraal-Amerika in de jaren tachtig, nam het Europees Parlement vaak een heel uitgesproken standpunt in, ingegeven door haar keuze om primauteit te geven aan de mensenrechten.

Toch heeft ‘parlementaire democratie’ ook zijn tekortkomingen. In vergelijking met regeringen, bedrijven en sommige grote NGO’s zijn parlementen relatief zwakke instellingen, met vaak een chronisch tekort aan financiële middelen, zeker voor internationale initiatieven. Als gevolg daarvan is er soms onvoldoende opvolging en continuïteit waardoor initiatieven die meestal met veel goede wil worden opgestart, niet de gewenste follow-up krijgen. Bovendien is het mandaat van parlementsleden die betrokken zijn bij parlementaire diplomatie niet altijd even duidelijk, waardoor de conclusies of de aanbevelingen van parlementaire missies aan kracht inboeten. Sommige critici wijzen ook op het gevaar van ‘parlementair toerisme’ waarbij een parlementaire delegatie niet veel verder komt dan het herhalen van de officiële stellingnames van het eigen land, zonder te zoeken naar politieke openingen of innovatieve benaderingen. Een ander probleem doet zich voor als men te maken heeft met parlementaire vertegenwoordigers uit een weinig democratisch of een autoritair politiek systeem. Kan men zinvol engageren in parlementaire diplomatie als men te maken heeft met tegenspelers die niet volledige democratische legitimiteit hebben?

Dit laatste voorbeeld toont aan dat ‘parlementaire diplomatie’, net als civiele diplomatie, in volle ontwikkeling is. De relatie tussen beide verdient verdere reflectie. Op academisch vlak is er nog een hele weg te gaan om al deze ontwikkelingen bij te benen. Niettemin is het duidelijk dat de tendensen van toenemende medialisering en democratisering van de internationale betrekkingen sinds het interbellum ervoor gezorgd hebben dat de officiële

Een Diplomatie zonder Diplomaten

SIM Special 33 25

diplomatie steeds meer gezelschap kreeg van andere actoren die zich op diplomatiek terrein begaven. Aanvankelijk slaagden overheden er nog relatief goed in die nieuwe actoren in te passen in allerhande semi-diplomatieke activiteiten en programma’s van public

diplomacy. Naarmate beroepsdiplomaten steeds meer hun exclusieve rol verloren, konden civiele diplomaten zich autonomer opstellen. Dat gold ook voor parlementsleden, die van de proliferatie van actoren op het internationaal toneel gebruik maakten om ook zelf meer op de voorgrond te treden. Daardoor creëerden ze hun eigen ‘niche’ op het internationale toneel, als volwaardig onderdeel van een stilaan volwassen wordende civiele diplomatie.

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 27

Bibliografie

Cockcroft, E., ‘Abstract Expressionism, Weapon of the Cold War’, in: Artforum, vol. 12, no. 10 (1974) 39-41. Conférence de presse conjointe de M. Koucher et Mme

Wieczorek-Zeul. 7 mai 2008. [http://www.france-allemagne.fr/Conference-de-presse-conjointe-de,3374.html] Cutler, R., ‘The Emergency of International Parliamentary Institutions: New Networks of Influence in World Society’, in: G. Smith en D. Wolfish (eds.), Who is Afraid of the State? Canada in a

World of Multiple Centers of Power (Toronto 2005). De Vrieze, F., ‘The Assembly of Kosovo during its second mandate (2004 – 2007). Analysis of the functioning of a young parliament under international supervision’, in: Studia Diplomatica.

The Brussels Journal of International Relations, Vol. LXII, 1 (2009) 75-116. Interparliamentary Union, Parliamentary Involvement in

International Affairs. A report to the Second World Conference of

Speakers of Parliament (New York 2005). Interparliamentary Union, Parliament and Democracy in the

Twenty-first Century: a Guide to Good Practice (Genève 2006). James, A., ‘Diplomacy and international society’, in: International Relations, 6 (1980) 6 en 936. Noel, K. en P. Milliken, Parliamentary Diplomacy: the Canadian

Approach, position paper (2007). [http://sen.parl.gc.ca/nkinsella/PDF/Speeches/ParlDiplomacy-e.pdf] Rizal, S., Political Change, Foreign Policy and Parliamentary

Diplomacy, Speech at the 3th Annual CDI Indonesia-Australia

Parliamentary Committee Forum, Jakarta, July 2008. [http://www.cdi.anu.edu.au/.indonesia/2008-09/D_P/2008_07_IND_3rd_Parl_Comm_Wkshp_JKT/2008_07_IND_3rd_Parl_Comm_Wkshp_JKT_KeyNote.pdf ] Stavridis, S., ‘Parliamentary Diplomacy: Some Preliminary Findings’, in: Jean Monnet Working Paper in Comparative and

International Politics, no. 48 (Catania 2002). Stavridis, S., Parliamentary Diplomacy. Any Lessons for Regional

Parliaments (2006).

Peter van Kemseker & Franklin de Vrieze

SIM Special 33 28

[http://www.unizar.es/union_europea/files/documen/conferencia%2010.2006/SteliosStavridis_english_final.pdf] Tuch, H.N., Communicating with the World (New York 1990). Van Kemseke, P., Diplomatieke Cultuur (Leuven 2000). Weisglas, F. en G. de Boer, ‘Parliamentary Diplomacy’, in: The

Hague Journal of Diplomacy, 2 (2007) 93-99. West European Union Parliamentary Assembly, Parliamentary

Diplomacy: the Role of International Assemblies. [www.assemblee-ueo.org/en/documents/sessions_ordinaires]

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 29

Hoofdstuk 2

Een rugzak vol mensenrechten. Historische paradigma-

wisselingen in de katholieke kerk sinds de jaren zestig Katharina Kunter

In haar nieuwe boek karakteriseert de Amerikaanse politicologe Alison Brysk de staten die behartiging van mensenrechten tot kernstuk van hun buitenlandse politiek maken als ‘Global Good Samaritans’. Daarbij sluit ze bewust aan bij de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan in de Bijbel, verteld door Lucas (hoofdstuk 10, vers 25-37). Het is daarom des te opmerkelijker dat in haar boek over het internationale humanisme en de opkomst van het mensenrechtendiscours in de tweede helft van de twintigste eeuw noch de christelijke kerken, noch het Vaticaan als zelfstandige volkenrechtelijke entiteiten worden genoemd, terwijl Nederland toch als één van de zes casestudies wordt besproken. Deze omissie valt des te meer op, omdat Brysk wél uitvoerig ingaat op transnationale netwerken die zich voor mensenrechten inzetten, en in dat kader in het bijzonder de CVSE/OVSE behandelt. In dit verband benadrukt ze het belang van de behartiging van mensenrechten zoals dat in Beginsel VII van het Slotakkoord van Helsinki is verwoord – een element dat oorspronkelijk in de onderhandelingen over het CVSE-akkoord door de Heilige Stoel was ingebracht. Dat feit noemt Brysk echter nergens. Daaruit zouden we voorzichtig kunnen concluderen dat in het huidige wetenschappelijke discours over mensenrechten en civil society, de beide grote christelijke kerken, de protestantse en de katholieke, nogal over het hoofd worden gezien. De ‘Global Samaritans’ zijn in dit discours tot puur seculiere figuren getransformeerd. Nu is het natuurlijk onomstreden dat de geschiedenis van het christendom genoeg voorbeelden van theologisch en kerkpolitiek gelegitimeerde onderdrukking, geweld, intolerantie en schendingen van de mensenrechten heeft opgeleverd – en dat tot op de dag van vandaag. Maar juist in de tweede helft van de twintigste eeuw

Katharina Kunter

SIM Special 33 30

voltrok zich een historische omslag in de verhouding van de christelijke religie tot de moderniteit. Voor het eerst in de nieuwe geschiedenis erkenden katholieken en protestanten het seculiere concept van de mensenrechten en accepteerden ze daarmee een wezenlijk element van de Franse Revolutie van 1789, waartegen ze zich lange tijd heftig hadden verzet. Dit was tevens de voorwaarde voor het ontstaan van een breed gedragen engagement voor mensenrechten onder de katholieke gelovigen. Hoe het tot deze omslag kwam en hoe daarmee een van de spannendste paradigmawisselingen van de twintigste eeuw in vooral de katholieke kerkgeschiedenis werd ingeleid, wordt hieronder verder uitgewerkt. Centraal staan daarbij de ideeën- en politiek-historische ontwikkelingen binnen de Vaticaanse diplomatie en de katholieke basisbeweging Pax Christi. We zullen laten zien in hoeverre de acceptatie van de natuurrechtelijke onderbouwing van het mensenrechtenconcept tot een belangrijk kenmerk van de politieke omwentelingen van de jaren zestig en zeventig binnen de katholieke kerk werd. We gaan daarbij niet in op de verschillende theologische interpretaties en katholieke visies op het concept mensenrechten. Maar het zal duidelijk worden dat ook religieuze dogma’s aan historische veranderingen onderhevig zijn en dat religie en mensenrechten na 1945 absoluut niet meer als tegenstelling beschouwd kunnen worden. Dit inzicht heeft ook een actuele politieke dimensie: wie zich ervan bewust is hoe lang de weg was die de katholieke en protestantse kerken moesten afleggen tot ze het concept van de mensenrechten erkenden, zal ook meer geduld kunnen opbrengen ten aanzien van de islam en de islamitische visie op liberale grondrechten. 1864: mensenrechten als ‘vergissing’ van de negentiende eeuw De geschiedenis van de katholieke kerk en haar houding ten aanzien van het liberalisme en de mensenrechten laat zien dat verandering van mentaliteiten en normen een lange historische adem vergt. Nog in de negentiende eeuw wees de katholieke kerk de mensenrechten af als een ten diepste antichristelijk concept. Die opvatting is bijzonder

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 31

duidelijk terug te vinden in de encycliek Quanta Cura van paus Pius IX (1792-1878) uit 1864. In die encycliek verwierp Pius IX niet alleen de gedachte over de scheiding van kerk en staat, maar ook het recht op godsdienstvrijheid. Aan de encycliek werd nog een bijzondere bijlage toegevoegd, die een lijst bevat van alle te veroordelen dwalingen die daar nog bij kwamen: de Syllabus

Errorum. Daaronder viel naast het liberalisme ook het beginsel van de gewetensvrijheid. De achtergrond van deze afwijzing was dat deze beginselen een uitdrukking waren van de secularisering van het publieke domein. Een apart recht op godsdienstvrijheid of mensenrechten was immers niet nodig wanneer men de kerk als centrum van alle dingen beschouwde. Dat verklaarde ook de veroordeling van de scheiding van kerk en staat. Precies honderd jaar later werd die antimodernistische koers van de katholieke kerk op een fundamentele wijze ter discussie gesteld. De geliefde en toegankelijke paus Johannes XXIII (1881-1963) brak met de traditie van het antimodernisme en kondigde een fundamentele koerswisseling aan. In zijn encycliek Pacem in Terris (Vrede op aarde) van 1963 zocht hij bewust aansluiting tot de naoorlogse hervormingen en de moderne tijd. Midden in de Koude Oorlog – waarin hij zelf een verdienstelijke rol als bemiddelaar tussen de Amerikaanse (katholieke) president John F. Kennedy en de Sovjet-Russische partij- en regeringschef Nikita Chroesjtsjov speelde – verkondigde de paus dat conflicten tussen volken niet met wapengeweld, maar door onderhandelingen en verdragen dienden te worden opgelost. Oorlog was volgens hem geen middel tot herstel van geschonden rechten (paragraaf 126 en 127). Naast dit pleidooi voor de civiele en diplomatieke beslechting van internationale conflicten, was het echter vooral van belang dat de paus in deze encycliek de mensenrechten op een voetstuk zette. Johannes XXIII begroette voor het eerst vanuit katholiek perspectief nadrukkelijk de Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties uit 1948 als een document met natuurrechtelijke beginselen die niet ter discussie mogen worden gesteld. Twee jaar later volgde op het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) de historisch belangrijke correctie op de encycliek Quanta Cura van 1864, waarin het recht op godsdienstvrijheid nog als antichristelijk beginsel werd verworpen. Na heftige debatten werd op 7 december 1965 met 2308

Katharina Kunter

SIM Special 33 32

stemmen voor en slechts 70 stemmen tegen de verklaring over de vrijheid van godsdienst – Dignitatis Humanae – aangenomen.

Daarmee werd voor het eerst in de geschiedenis van de katholieke kerk niet alleen aan de eigen gelovigen het recht toegekend om hun geloof te belijden, maar kregen nu ook andere religies en confessies die ruimte. Hierbij moet nog worden aangetekend dat de opvatting over het recht van godsdienstvrijheid door de Engelse, Amerikaanse en Nederlandse protestantse kerken al in 1948 was onderschreven. Deze kerken hadden immers ook actief aan de opstelling van de Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens meegewerkt. 1963-1965: erkenning van mensenrechten en godsdienstvrijheid De pauselijke teksten Pacem in Terris en Dignitatis Humanae betekenden niet alleen een historische koerswijziging binnen de katholieke kerk, maar leidden in de jaren daarna ook tot een nieuw, buitenlands-politiek engagement van de kerk. Dat engagement stond, overeenkomstig de West-Europese politiek in die jaren, in het teken van de ontspanning en de diplomatieke dialoog met het Oostblok. Johannes XXIII had daartoe de aanzet gegeven, en paus Paulus VI (1897-1978) zette die lijn vanaf 1963 voort. Ook hij nam afscheid van de strikt anticommunistische houding van de katholieke kerk. In 1966 kwam het binnen de muren van het Vaticaan tot een ontmoeting tussen de Sovjet-Russische minister van Buitenlandse Zaken Andrej Gromyko en paus Paulus VI, waarbij de paus nadrukkelijk wees op het recht op godsdienstvrijheid, ook voor de gelovigen in de communistische landen. Om de communistische regimes tot meer concessies en vrijheden voor de katholieke kerk te bewegen, organiseerde het Vaticaan in de daaropvolgende jaren vele diplomatieke ontmoetingen en onderhandelingen met de politieke leiders van Midden- en Oost-Europa. De Engelse kerkhistoricus Owen Chadwick omschreef die nieuwe katholieke oriëntatie als een poging om de communistische regimes tot meer dialoog aan te sporen en ze niet tot antichristelijke stellingnames te provoceren.

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 33

Paus Paulus VI had eveneens die diplomatieke dialoog met het Oostblok voor ogen toen hij in 1970 een ‘Memorandum van de Heilige Stoel’ aan de regeringen van de Europese staten, de Verenigde Staten en Canada stuurde. Hij betoonde daarmee zijn interesse voor het in die tijd nog op de diplomatieke tekentafel liggende initiatief voor een Europese veiligheidsconferentie. Tevens formuleerde hij alvast wat richtlijnen voor correcte, interstatelijke relaties en voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Oost- en West-Europese staten.

Diplomatiek succes: de mensenrechten en het Slotakkoord van

Helsinki, 1975

Toen twee jaar later daadwerkelijk de onderhandelingen voor de Europese Veiligheidsconferentie begonnen, was het een historisch moment dat de Heilige Stoel zich weer als officiële speler op het internationale politieke toneel manifesteerde. Dat was sinds het Congres van Wenen in 1815 niet meer gebeurd. Het katholieke standpunt was – overeenkomstig de encycliek Pacem in Terris – dat het van belang was om een diplomatieke dialoog met de communistische regimes aan te gaan, waarbij behartiging van mensenrechten richtinggevend zou moeten zijn. Zo verklaarde de pauselijke pronuntius monseigneur Zabkar tijdens de CVSE-onderhandelingen in 1973 voor het eerst openlijk dat de absolute beschermwaardigheid en de verbetering van de mensenrechtensituatie de ‘grootste zorg van de Heilige Stoel’ was. Inderdaad streefde de Vaticaanse delegatie onder leiding van secretaris van de Raad voor Publieke Zaken van de kerk, aartsbisschop Agostino Casaroli (ook wel beschouwd als dé katholieke diplomaat van de jaren zeventig), er naar om respect voor mensenrechten, inclusief het recht op godsdienstvrijheid, in de principes van de zogeheten ‘Eerste Mand’ van de akkoorden opgenomen te krijgen. Daarnaast trachtte de delegatie de uitbreiding van de religieuze informatie-uitwisseling en de verruiming van de contact- en ontmoetingsmogelijkheden tussen gelovigen onderling en tussen confessionele organisaties in de ‘Derde Mand’ te krijgen.

Katharina Kunter

SIM Special 33 34

Er volgden nog drie andere voorstellen die betrekking hadden op de erkenning van mensenrechten en grondrechten, op de verruiming van het religieuze verkeer tussen individuele personen en groepen, alsmede op de uitbreiding van de religieuze informatievoorziening. Opmerkelijk aan deze drie voorstellen was dat nergens expliciet over kerken of geloofsgemeenschappen werd gesproken, maar dat ze zich vooral baseerden op het recht op godsdienstvrijheid. Dat betekende dat de Vaticaanse voorstellen niet langer langs kerkpolitieke of theologische lijnen opgebouwd waren, maar dat voortaan de natuurrechtelijke argumenten doorslaggevend waren, én dat niet kerkelijke organisaties, maar het individu centraal stond. Deze nieuwe wijze van argumenteren was ook overtuigend voor niet-kerkelijke diplomaten en politici. Aan het slot van de CVSE-onderhandelingen werden de aanbevelingen van het Vaticaan voor de invulling van het zevende beginsel uit de Eerste Mand (respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden), evenals enkele aanbevelingen voor de Derde Mand bijna letterlijk in de Slotakte overgenomen. Het Vaticaan groeide daarmee boven zijn positie als neutrale, Europese ministaat uit en profileerde zich in de internationale politieke arena als een wereldwijde erkende bovennationale morele instantie. Ook in de publieke opinie won het Vaticaan aan status: de Heilige Stoel werd beschouwd als een politieke belangenbehartiger voor de menselijke waardigheid, de mensenrechten en voor de menselijke dimensies van de ontspanningspolitiek. Dat was mogelijk geworden, omdat de pauselijke initiatieven niet alleen vanuit katholiek perspectief waren geformuleerd, maar ook niet-katholieke religieuze groepen omvatten. De Vaticaanse delegatie legde zijn oor bijvoorbeeld ook te luisteren bij de Lutherse Wereldfederatie (LWF), en voorzag de Lutheranen tevens van informatie over de voortgang van het CVSE-proces. De LFW nam de katholieke standpunten in het CVSE-proces dan ook grotendeels over. Dat het door het Vaticaan geïnitieerde Zevende Principe uit de Slotakte van Helsinki in 1976 echter ook tot inspiratie voor de Midden- en Oost-Europese oppositionele bewegingen zou uitgroeien, hadden zelfs de katholieke diplomaten in 1973-1975 niet voorzien.

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 35

Pas in 1977, in de aanloop naar de volgende CVSE-conferentie in Belgrado, benadrukte de Vaticaanse ondersecretaris kardinaal Achille Silvestrini voor het eerst de vrijheidswens van miljoenen gelovigen in de socialistische landen, die door de Slotakte van Helsinki werden bemoedigd. Mensenrechten – dode letter of levende geest?

Het pontificaat van Johannes Paulus II begon in 1978 op een belangrijk moment. De nieuwe Poolse paus nam zijn eigen ervaringen als bisschop in een communistisch land mee en kon inmiddels een beroep doen op een meer dan tien jaren durende inzet van de katholieke kerk voor de mensenrechten en de godsdienstvrijheid. Hij verwees in zijn eerste encycliek Redemptor

Hominis van 1979 dan ook naar de richtinggevende impulsen van het Tweede Vaticaanse Concilie van paus Johannes XXIII en paus Paulus VI, die immers het belang van de internationale vrede en de onvervreemdbare mensenrechten in overeenstemming met de Algemene Verklaring van de VN als een essentieel katholiek streven hadden benadrukt. Maar in tegenstelling tot de voorgaande verklaringen over de mensenrechten, die vooral bedoeld waren om het seculiere mensenrechtenbegrip van de VN in de Sociale Leer van de katholieke kerk te integreren, stelde Redemptor Hominis veel scherper de concrete praktijk en de stand van zaken met betrekking tot de verwerkelijking van mensenrechten aan de orde. Die uitspraken waren vanzelfsprekend vooral tegen de communistische landen gericht. De kerk zou samen met alle mensen van goede wil er voortdurend naar moeten vragen ‘of de Verklaring van de mensenrechten en de aanvaarding van hun ‘letter’ ook verwezenlijking van hun ‘geest’ betekent. Wij vrezen inderdaad met recht en reden dat we heel vaak nog lang niet aan deze verwezenlijking toe zijn en dat de geest van het sociaal en openbaar leven soms pijnlijk contrasteert met de ‘letter’ van de mensenrechten zoals ze in de Verklaring staat.’ Met deze duidelijke belediging aan het adres van de communistische machthebbers liet Johannes Paulus II de koers van zijn voorgangers los, die steeds aan de dialoog hadden vastgehouden.

Katharina Kunter

SIM Special 33 36

Zijn inzet voor de Poolse oppositiebeweging Solidarność en voor alle katholieken in Midden- en Oost-Europa, zijn symbolische reizen naar Oost-Europa en zijn emotionele oproepen, luidden het einde in van de stille diplomatie, en daarmee ook van de officiële ontspanningspolitiek. De andere weg van de protestantse oecumene Terwijl de katholieke kerk in de jaren zestig bezig was met haar koerswisseling inzake de liberale mensenrechten, werd de protestantse oecumene in beslag genomen door een andere paradigmawisseling. De Amerikaanse protestanten hadden zoals gezegd al lang voor de katholieken aan de Verklaring van de Rechten van de Mens meegewerkt. Hun ideeën over mensenrechten en godsdienstvrijheid kregen dankzij de actieve inbreng van Amerikaanse theologen en politici, die in 1948 ook bij de oprichting van de VN waren betrokken, ook een plaats binnen de Wereldraad van Kerken. Maar reeds tijdens de oprichtingsvergadering van de Wereldraad van Kerken in 1948, wierpen de tegengestelde posities in de Koude Oorlog hun schaduw over de protestantse kerken. Dat kwam in het bijzonder tot uiting in het debat tussen de latere Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles en de Tsjechoslowaakse theoloog Josef Hromádka. Dat debat werd door tijdgenoten al als een symbool van de ideologische confrontatie tussen het kapitalisme en communisme gezien.

Tot in de jaren zestig voerden de ‘oude’ liberale en westerse kerkvertegenwoordigers in de Wereldraad van Kerken onder leiding van de Nederlandse secretaris-generaal Willem Visser ’t Hooft (1900-1985) de boventoon. De inzet voor vrijheid van godsdienst en steun aan protestantse gelovigen in Midden- en Oost-Europa stonden hoog op de agenda. Maar reeds onder ’t Hoofts opvolger, de Amerikaanse theoloog Eugene Carson Blake (1906-1985), voltrok zich in de Wereldraad een wisseling van de wacht en een ontwikkeling die als de-westernization kan worden aangeduid. Dat hield een geleidelijk afscheid in van de Angelsaksisch-liberale interpretatie van de mensenrechten en een toenemende aandacht voor

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 37

de sociale en collectieve rechten van de mens. In debatten en discussies werd steeds vaker over deze tweede generatie mensenrechten gesproken. Niet de individuele rechten, maar sociale gerechtigheid werd het sleutelbegrip. Een gevolg van deze paradigmawisseling was dat de nadruk op godsdienstvrijheid, in het bijzonder ten aanzien van Midden- en Oost-Europa, afnam.

Terwijl de protestantse Wereldraad zijn engagement voor de klassieke mensenrechten dus steeds meer aan de wilgen leek te hangen, beleed het Vaticaan juist steeds openlijker zijn steun aan de onderdrukte christenen in het Oostblok en riep de paus de communistische regimes steeds scherper op om het recht op godsdienstvrijheid serieus te nemen. Daarmee vulde de paus dus de leemte die de protestantse oecumene had gecreëerd. Invloed op de katholieke vredesbeweging Pax Christi

Het spreekt voor zich dat bij een hiërarchische organisatie als de katholieke kerk normen- en mentaliteitsveranderingen van boven naar beneden doorsijpelen. Dat geldt in het bijzonder wanneer de door de paus geformuleerde richtlijnen een hoge mate van verplichting voor de gewone kerkleden met zich meebrengen. Sterker dan binnen het protestantisme zijn encyclieken, pauselijke verklaringen en initiatieven bindend. Ze leiden dan ook tot collectieve koerswijzigingen binnen de kerk. Dat fenomeen deed zich ook voor ten aanzien van de acceptatie van het seculiere mensenrechtenbeginsel in de jaren zestig. Samen met het eveneens in de katholieke sociale leer verankerde principe van subsidiariteit, boden de thema’s vrede en mensenrechten de katholieke basisbeweging en de grassroot groups een aantal interessante aanknopingspunten. De pauselijke verklaringen verruimden hun speelruimte binnen de kerk. Dat wordt vooral duidelijk in de geschiedenis van de internationale katholieke vredesbeweging Pax Christi. Pax Christi was direct na de Tweede Wereldoorlog als spiritueel verzoeningsinitiatief tussen Frankrijk en Duitsland opgericht. Onder de nieuwe voorzitter, kardinaal Maurice Feltin, de aartsbisschop van Parijs (1883-1975) ontwikkelde Pax Christi zich in

Katharina Kunter

SIM Special 33 38

de jaren vijftig tot een sociaal en politiek actieve (West-)Europese vredesbeweging. Het internationale secretariaat bleef in Parijs gevestigd. Die ontwikkeling was vooral te danken aan het engagement van de pauselijke ambassadeur in Parijs, Angelo Roncalli. Hij was vanaf 1944 nuntius in Parijs (tot 1953) en had in die hoedanigheid Feltin weten over te halen om voorzitter van Pax Christi te worden. Ook toen Roncalli in 1958 tot paus Johannes XXIII werd benoemd, bleef hij op bijzondere wijze met Pax Christi verbonden, en Pax Christi met hem. Daarvan getuigt zijn encycliek Pacim in Terris uit 1963. Die encycliek laat zich enerzijds lezen als erkenning en bevestiging van het werk van Pax Christi, maar anderzijds ook als een toekomstige leidraad voor de beweging zelf. Inderdaad werd Pacem in Terris met daarin het pleidooi voor mensenrechten, vrede en oecumene in de volgende decennia een soort mission statement voor Pax Christi. Dat gold ook voor de in 1965 beginnende ‘Hollandse fase’ van Pax Christi Internationaal, die met de benoeming van de Utrechtse aartsbisschop kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987) als nieuwe voorzitter van Pax Christi werd ingeluid. Alfrink was reeds vanaf 1953 voorzitter van de Nederlandse sectie van Pax Christi. Hij zorgde ervoor dat de door Johannes XXIII ingezette historische paradigmawisseling inzake de katholieke inzet voor vrede en mensenrechten ook door Pax Christi werd verinnerlijkt en geconcretiseerd. Onder zijn leiding transformeerde Pax Christi fundamenteel en veranderde het publiek-maatschappelijke karakter van de beweging. In plaats van spiritueel getoonzette verzoening en persoonlijk vredesgebed, ging het sindsdien om professioneel en politiek vredeswerk, waarbij – helemaal in de geest van de oecumene – ook niet-katholieke partners werden betrokken. Mensenrechten, ontwapening, Oost-West-ontspanning en ontwikkeling, waren de nieuwe sleutelwoorden. Dit proces voltrok zich overal in de nationale secties van Pax Christi. In vergelijking met het denken binnen de Duitse sectie, speelde bij Pax Christi Nederland veel sterker de gedachte een rol dat mensenrechten en vrede twee kanten van dezelfde medaille zijn en niet met elkaar in tegenspraak hoeven te zijn. Tegen die achtergrond was het in de jaren zeventig en tachtig voor de activisten van Pax Christi Nederland veel eenvoudiger om

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 39

hun vredesengagement te verbinden met inzet voor de verwerkelijking van mensenrechten en grondrechten van dissidenten in Miden- en Oost-Europa. Conclusie

De hier in grote lijnen geschetste ideële verandering binnen de katholieke kerk in de tweede helft van de twintigste eeuw kan als een historische omwenteling worden beschouwd. Met de integratie van de Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 in de pauselijke encycliek Pacem in Terris van 1963 en het Tweede Vaticaanse Concilie trad de katholieke kerk ook in dit opzicht de moderne tijd binnen. Ze accepteerde de principes van de Franse Revolutie en verliet daarmee haar antimodernistische oriëntatie die in de negentiende eeuw zo dominant was geweest. Deze opening van de katholieke kerk voor de oecumene en de seculiere wereld als zodanig, bood vele jonge moderne katholieke gelovigen hoop en houvast. De katholieke kerk wist haar nieuwe opstelling te verzilveren met enkele concrete diplomatieke successen in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig. De Heilige Stoel verwierf daarmee tevens een groot moreel aanzien. Het geloof in succesvolle verzoening, in dialoog tussen Oost en West en in de verbondenheid van katholieken, protestanten en orthodoxen, gaf de progressieve katholieke basisgroepen moed om hun vleugels uit te slaan en allerlei nieuwe vredes- en mensenrechtenactiviteiten te ontplooien. Wanneer er zoiets bestaat als een katholieke civiele diplomatie, dan zag ze in deze periode het licht. Dat tegelijkertijd de secularisering in West-Europa toenam, dat de hoop op een naar elkaar toe groeien van katholicisme en protestantisme slechts van korte duur zou zijn en dat mensenrechten en democratie binnen de katholieke kerk zelf slechts ten dele verwerkelijkt konden worden, wisten de civiele diplomaten van de jaren zestig en zeventig (nog) niet. Dat doet echter geenszins af aan de historische betekenis van de kentering. De katholieke paradigmawisseling op het gebied van vrede en mensenrechten is dan ook een kernstuk van de door optimisme en vooruitgangsgeloof bestempelde jaren zestig en zeventig en inspireert tot vandaag de dag

Katharina Kunter

SIM Special 33 40

de kinderen van die tijd om te blijven geloven in het goede in de wereld en in de politieke en spirituele kracht van de vrede op aarde. Bibliografie

Interview met Jan ter Laak, 5 maart 2009, Wilnis. Ackermann-Gemeinde (red.), Der Heilige Stuhl im Dienst der

Internationalen Völkergemeinschaft. Engagement für Frieden und

Gerechtigkeit bei den Konferenzen von Helsinki und Belgrad.

Dokumente, ausgewählt und eingeleitet von Josef Rabas (München 1978). Brysk, A., Global Good Samaritans. Human Rights as Foreign

Policy (Oxford 2009). Chadwick, O., The Christian Church in the Cold War (Londen 1993). Dirnecker, R., KSZE und Kirche, Die Rolle der Katholischen

Kirche auf der Konferenz für Sicherheit und Zusammenarbeit in

Europa (Bonn 1980). Hilpert, K., ‘Die Anerkennung der Religionsfreiheitʼ, in: Stimmen der Zeit, jg. 130 (2005), pp. 809-819. Helbling, H., Politik der Päpste. Der Vatikan im Weltgeschehen

1958-1978 (Berlijn 1981). Hummel, K.J. (red.), Vatikanische Ostpolitik unter Johannes

XXIII. und Paul VI. 1958-1978 (Paderborn 1999). Kunter, K., Die Kirchen im KSZE-Prozess 1968-1978 (Stuttgart 2000). Kunter, K., ‘La CSCE e le chiese. Politica di distensione tra pace, diritti umani e solidarietà’, in: Alberto Melloni (red.), Il Filo Sottile.

L'Ostpolitik Vaticana di Agostino Casaroli (Bologna 2006), pp. 137-169. Schambeck, H., (red.), Agostino Kardinal Casaroli. Der Heilige

Stuhl und die Völkergemeinschaft. Reden und Aufsätze (Berlijn 1981).

Een Rugzak vol Mensenrechten

SIM Special 33 41

Schennink, B., Marcel Becker, Hans Bos en Cor Arends (red.), In

beweging voor de vrede. Veertig jaar Pax Christi: geschiedenis,

werkwijze, achterban en invloed (Nijmegen/Den Haag 1988). Wuthe, P., Für Menschenrechte und Religionsfreiheit in Europa.

Die Politik des Heiligen Stuhls in der KSZE/OSZE (Stuttgart 2002). Vrede op aarde. Twintig jaar Pacem in Terris. Het katholieke

vredesdenken 1963-1983 Uitgave van Pax Christi Vlaanderen, Pax

Christi Nederland en de Kommissie Rechtvaardigheid en vrede (Antwerpen 1983). Encyclieken: Quanta Cura [http://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/]

Pacem in Terris. [http://www.vatican.va/holy_father/john_xxiii/encyclicals/documents/hf_j-xxiii_enc_11041963_pacem_en.html] Dignitatis Humanae [http://www.vatican.va/archive/hist_councils/ii_vatican_council/documents/vat-ii_decl_19651207_dignitatis-humanae_en.html] Redemptor Hominis [http://www.vatican.va/holy_father/john_paul_ii/encyclicals/documents/hf_jp-ii_enc_04031979_redemptor-hominis_en.html]

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 43

Hoofdstuk 3

Ontspanning en mensenrechten. Pax Christi’s omgang met

een klassiek dilemma in Koude Oorlogstijd Hilde Reiding

Beleidsmakers en diplomaten die zich bezighouden met de vraag hoe de mensenrechten in de wereld beschermd en bevorderd kunnen worden, moeten in hun werk vaak rekening houden met verschillende belangen. Zelfs als een staat de rechten van de mens ziet als een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid, blijft een belangenafweging noodzakelijk. De staat heeft immers ook tot taak te zorgen voor de nationale veiligheid, het economische welzijn van haar burgers, en in samenhang daarmee, voor goede relaties met andere staten. Een regering die zich eenzijdig richt op een wereldwijde bevordering van de rechten van de mens, zal door die burgers niet worden gewaardeerd, zeker als het effect van haar inspanningen ook nog eens onduidelijk of moeilijk aantoonbaar is. In dit licht bezien, is het niet meer dan begrijpelijk dat mensenrechtenbescherming door staten in het buitenlands beleid altijd in samenhang met andere waarden en belangen wordt bezien. Soms zal het één in het verlengde van het ander liggen. Een goede mensenrechtensituatie bevordert bijvoorbeeld de veiligheid en stabiliteit, wat op haar beurt weer het bedrijfsleven kansen biedt. Soms zal er echter ook sprake zijn van tegengestelde belangen, want wanneer kritiek op mensenrechtenschendingen in een ander land leidt tot een verslechterde relatie met dat land kan dat repercussies hebben voor andere beleidsterreinen. In dat geval moeten beleidsmakers en diplomaten moeilijke keuzes maken. Civiele diplomaten en non-gouvernementele organisaties (NGO’s) hoeven bij hun werk veel minder rekening te houden met ‘harde’, of meer aardse, belangen. Zij kunnen het zich veroorloven zich uitsluitend te concentreren op ideële doelen, zoals ontwikkelingshulp, mensenrechtenbescherming of vredeswerk. Op het eerste gezicht lijkt zich hier dus een groot verschil voor te doen

Hilde Reiding

SIM Special 33 44

tussen civiele en klassieke diplomatie. In sommige gevallen doet deze eerste indruk recht aan de realiteit. Wanneer we een anti-apartheidsactivist vergelijken met een ambassadeur in het Zuid-Afrika van de jaren tachtig van de vorige eeuw, is het duidelijk dat de positiebepaling ten opzichte van het apartheidsbewind voor de activist een eenvoudiger zaak was dan voor de ambassadeur. Toch is het onderscheid tussen de civiele en de klassieke diplomaat waar het de mogelijkheid tot eendimensionaal handelen betreft, beslist niet zo absoluut als dit voorbeeld doet vermoeden. Ook civiele diplomaten en NGO’s komen soms voor lastige keuzes te staan wanneer ze verschillende belangen tegen elkaar moeten afwegen. Dit geldt zeker voor NGO’s met een breed mandaat, die zich niet richten op één heel specifiek probleem, zoals dat van de apartheid in Zuid-Afrika, maar op algemene en daardoor meer omvattende, en deels ook in elkaar overlopende, idealen zoals vrede of mensenrechten. Hoewel de uitkomsten van het afwegingsproces waarmee civiele diplomaten te maken krijgen niet per definitie hetzelfde hoeven te zijn als die van staatsdiplomaten, kunnen de dilemma’s waarmee ze worstelen wel grote overeenkomsten vertonen. Dit hoofdstuk over het Oost-Europabeleid van Pax Christi Nederland is hiervan een voorbeeld. Van gebed tot politieke actie

De katholieke vredesbeweging Pax Christi vindt haar oorsprong in de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog. Bezield door de gedachte dat zo’n oorlog nooit meer zou mogen plaatsvinden, nam een groepje Franse katholieken het initiatief om voettochten van gebed en vrede te houden ter wille van verzoening tussen Frankrijk en Duitsland. Ook in Nederland sprak de verzoeningsgedachte vele katholieken aan. In 1948 richtten enkele Nederlanders op Bevrijdingsdag in de wachtkamer van station Utrecht Centraal spontaan een werkgroep op die kan worden gezien als het begin van de Nederlandse sectie van Pax Christi. De beweging was aanvankelijk nog nauwelijks gericht op grote politieke en maatschappelijke vredesvraagstukken. De vrede trachtte men vooral op kleine schaal dichterbij te brengen met gebed en bezinning, door correspondentie met katholieken in andere

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 45

landen, en door gezamenlijke activiteiten en gesprekken. Het geloof diende daarbij als een gemeenschappelijke noemer. In de loop van de jaren vijftig groeiden de belangstelling voor actuele vraagstukken en de ongerustheid over de bewapeningswedloop, maar de organisatie was voor een meer wereldlijke oriëntatie op vraagstukken van oorlog en vrede nog niet goed toegerust. Dit veranderde toen in 1960 het KVP-Kamerlid Wim Schuijt toetrad als vicevoorzitter. Alvorens akkoord te gaan met zijn benoeming had Schuijt bij de voorzitter van Pax Christi Nederland, kardinaal Alfrink, bedongen dat de beweging ook open zou staan voor politici van niet-katholieke partijen. Deze had hiermee ingestemd, en zodoende konden ook het PvdA-Kamerlid Geert Ruygers en een ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Frans Terwisscha van Scheltinga, tot het bestuur van Pax Christi toetreden. Onder invloed van deze bestuursleden verschoof het accent van een spirituele benadering naar studie en bewustwording van de concrete vredesproblematiek in de wereld. De gedachte hierachter was dat Pax Christi-leden hun verworven inzichten zouden verspreiden, zodat meer mensen zich met vraagstukken van oorlog en vrede zouden gaan bezighouden.

Buitenlandse politiek werd in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig door velen nog gezien als een zaak van de elites – de klassieke diplomatie, zo men wil – en naar de maatstaven van die tijd was deze zienswijze dus vernieuwend. Pax Christi sloot hiermee nauw aan bij de progressieve stromingen in kerk en samenleving, en de uit Frankrijk afkomstige nouvelle théologie, waarin de relatie tussen de evangelische boodschap en de maatschappelijke realiteit centraal stond. Een bijzonder belangrijke stimulans vormde bovendien de befaamde pauselijke encycliek Pacem in Terris van 1963, die alle gelovigen en mensen van goede wil opriep niet alleen te bidden voor vrede op aarde, maar zich er ook concreet voor in te zetten.

De encycliek inspireerde Pax Christi tot het opstellen van een rapport waarin het zijn eigen visie op de vredesproblematiek uiteenzette. Het rapport verscheen in 1965 onder de titel Met Pacem

in Terris onderweg en legde de basis voor het concrete vredeswerk van de erop volgende jaren. Het rapport kreeg veel aandacht in de media. Belangrijk was ook dat het rapport de buitenwereld toonde

Hilde Reiding

SIM Special 33 46

dat Pax Christi beschikte over een netwerk van deskundigen die in staat waren op een verantwoorde wijze stelling te nemen inzake vraagstukken van oorlog en vrede. Pax Christi had zich hiermee een positie verworven in de Nederlandse samenleving. Binnen de beweging gingen al snel geluiden op dat Pax Christi deze positie ook moest gebruiken om politieke druk uit te oefenen ten bate van de vrede. Een groeiende groep leden en bestuursleden vond dat studie en bewustwording alleen niet genoeg waren. Pax Christi moest zich meer mengen in het publieke debat en duidelijker stelling nemen in actuele politieke kwesties. Niet iedereen was het hiermee eens, maar degenen die een meer profetische vredestaak voor Pax Christi zagen weggelegd, raakten geleidelijk in de minderheid. Dit bleek heel duidelijk in 1968 toen de Algemene Ledenvergadering in Roosendaal zich uitsprak tegen het regeringsvoornemen de defensiebegroting met 225 miljoen gulden te verhogen naar aanleiding van de inval van het Warschaupact in Tsjechoslowakije. De Resolutie van Roosendaal vormde een cesuur in de beweging, doordat nu feitelijk de keuze was gemaakt om in de eerste plaats te operen als een pressiegroep en als een voorhoede binnen de katholieke kerk. In de jaren die volgden gaf Pax Christi verklaringen uit over allerlei kwesties die betrekking hadden op oorlog en vrede. Sommige ervan waren politiek behoorlijk controversieel. Een aandachtsgebied dat steeds vaker het onderwerp van dergelijke verklaringen vormde, was dat van de kernbewapening. Het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) dat in 1966 was opgericht als een samenwerkingsverband tussen negen Nederlandse kerken speelde hierbij een aanjagende rol. Het IKV lanceerde in 1977 een spraakmakende campagne ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’. Na aanvankelijke aarzeling schaarde in 1980 ook Pax Christi zich achter de campagne. De anti-kernwapencampagne kon rekenen op veel steun onder de bevolking en leidde tot massale demonstraties in Amsterdam en Den Haag. Voor Pax Christi, maar ook voor andere vredesorganisaties, waren het de hoogtijdagen in hun bestaan. Toen de Koude Oorlog eenmaal voorbij was, werd betrokkenheid bij vredesvraagstukken onder de bevolking minder vanzelfsprekend. Hoewel de vreugde over de val van de Muur in 1989 groot was, braken er voor de vredesbeweging zorgelijke tijden aan. De aanhang

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 47

liep terug en men moest zich oriënteren op een nieuwe taak en rol in de samenleving. Ontspanningspolitiek en mensenrechten Hoewel de Koude Oorlog Pax Christi in zekere zin een gunstige context bood voor bewustwording en actie rond vredesvraagstukken, stond de beweging ook in deze hoogtijdagen regelmatig voor lastige problemen. Wie in deze jaren internationale politiek bedreef, zag zich geconfronteerd met een ingewikkeld politiek spanningsveld waarin de wens te werken aan betere verhoudingen tussen Oost en West en het gevoel te moeten opkomen voor de rechten van de mens aan de andere kant van het IJzeren Gordijn, met elkaar om voorrang streden. Dat dit voor de klassieke diplomatie gold, blijkt bijvoorbeeld uit een nota over het Nederlandse mensenrechtenbeleid uit 1979, waarin de regering de voornoemde problematiek uitgebreid uiteen zette. Een dwingende eis die aan de basis stond van het Nederlandse beleid was dat een militaire confrontatie tussen Oost en West ten alle tijden moest worden voorkomen. Tegen die achtergrond meende de Nederlandse regering te moeten streven naar stabiliteit, wapenbeheersing en ontspanning tussen de communistische en westerse wereld. Een belangrijk aspect hiervan vormde de verbetering van de relaties met de Oostbloklanden, en het vergroten van onderling begrip. Wanneer het Westen zou insisteren op verbetering van de mensenrechtensituatie in de communistische landen zou het tegendeel echter worden bereikt: de betreffende regeringen zouden zich bedreigd voelen en het politieke klimaat zou aanzienlijk kunnen verslechteren. Het Westen zou dus een zekere terughoudendheid moeten betrachten, concludeerde de Nederlandse regering. Dit betekende echter geenszins dat de beperkingen van de vrijheidsrechten in de verschillende communistische staten moesten worden veronachtzaamd. De regering hechtte veel belang aan de naleving van deze rechten, en zag de inbreuk hierop in de Oost-Europese landen zelfs als een voorname bron van spanning tussen Oost en West. Een duurzame vrede was volgens haar niet mogelijk zonder respect voor de mensenrechten, en het opkomen voor die

Hilde Reiding

SIM Special 33 48

rechten zou daarom op termijn ook juist weer kunnen bijdragen aan de veiligheidssituatie in Europa.

De gedachte dat pogingen om de mensenrechtensituatie in Oost-Europa te verbeteren ontspanning in de hand zouden kunnen werken, stond haaks op de filosofie die aan de basis stond van het beleid dat Nederlands grootste buurland, de Bondsrepubliek Duitsland, op dat moment voerde. De nieuwe Ostpolitik die de Duitse sociaal-democraat Willy Brandt er in de tweede helft van de jaren zestig introduceerde, ging uit van de veronderstelling dat verbeterde relaties tussen Oost en West op den duur vanzelf zouden leiden tot hervormingen in Oost-Europa. Respect voor de rechten van de mens was in deze visie dus geen voorwaarde voor, maar een gevolg van ontspanning. In het westerse kamp waren er regeringen die de visie van de Bondsrepubliek deelden, maar er waren ook landen die er hetzelfde over dachten als Nederland. In de praktijk liep hun beleid echter vaak niet eens zo vreselijk veel uiteen. De marges waarbinnen men kon opereren waren nu eenmaal smal. Regeringen die geneigd waren voorrang te geven aan verbetering van de onderlinge relaties, konden de gebrekkige mensenrechtensituatie aan de andere kant van het gordijn onmogelijk negeren zonder hun geloofwaardigheid te verliezen. Juist het gebrek aan vrijheid was immers een belangrijke drijfveer achter de afwijzing van de communistische Sovjetoverheersing van de landen aan de andere kant van het IJzeren Gordijn en achter de pogingen te voorkomen dat die invloed zich verder naar het Westen zou uitbreiden. Andersom gold voor Nederland en andere landen die meenden dat vrijheid een voorwaarde voor een duurzame vrede was, dat zij er telkens rekening mee moesten houden dat de spanningen niet te hoog mochten oplopen. Verbeteringen in de mensenrechtensituatie mochten de stabiliteit niet in gevaar brengen en een nucleaire confrontatie moest natuurlijk hoe dan ook vermeden worden. Welke visie men dus ook aanhing ten aanzien van de samenhang tussen mensenrechten en ontspanning, voor elke regering bleef het een constant schipperen en zoeken naar de juiste reactie op het juiste moment.

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 49

Terughoudende toenadering

Wat voor de klassieke diplomatie gold, gold evenzeer voor de civiele diplomatie richting Oost-Europa waaraan Pax Christi vanaf de tweede helft van de jaren zestig gestalte probeerde te geven. Ook voor de vredesbeweging was het schipperen, niet in de laatste plaats doordat zich binnen haar gelederen verschillende visies op het Oost-Westconflict en het daarmee samenhangende spanningsveld tussen ontspanning en mensenrechten bevonden. Het rapport Met Pacem in Terris onderweg vormde voor Pax Christi het startpunt voor de eerste toenaderingspogingen tot Oost-Europa. De verzoeningsgedachte waarop de beweging stoelde, was tot dan toe voornamelijk toegepast in West-Europees verband. Men was er nog niet aan toe ook bruggen te slaan in de richting van het Warschaupact. In de Nederlandse politiek en maatschappij, en ook binnen Pax Christi, overheersten in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig anticommunistische en antitotalitaristische sentimenten. In 1962 had Schuijt het communisme bijvoorbeeld nog bestempeld als agressief in al zijn verschijningsvormen. Toen er in de jaren zestig en de vroege jaren zeventig een periode van afnemende spanningen en verbeterende relaties tussen Oost en West aanbrak, en er tegelijkertijd een nieuwe generatie politici opstond die bestaande waarden en waarheden in twijfel trok, ontstond er echter ruimte om het politieke systeem aan de andere kant van het IJzeren Gordijn vanuit een meer open houding tegemoet te treden. Ook binnen de katholieke kerk had dit zijn weerslag, en de relaties tussen het Vaticaan en Moskou verbeterden. Het rapport Met Pacem in Terris onderweg liet zien dat Pax Christi begon te beseffen dat een dialoog tussen Oost en West voor de vrede even noodzakelijk was als ontwapening. Al spoedig probeerde men hieraan ook in de praktijk handen en voeten te geven, maar dat viel niet mee. De katholieke vredesactivisten hadden weinig zicht op de sowieso beperkte mogelijkheden om met geloofsgenoten in Oost-Europa in contact te komen. Al vrij snel werd besloten dat samenwerking met de zogenaamde Wereldvredesraad in ieder geval moest worden uitgesloten. Deze was te eenzijdig marxistisch georiënteerd en liep volledig aan de lijband van Moskou. Van een werkelijke dialoog zou in dit verband nauwelijks sprake kunnen zijn,

Hilde Reiding

SIM Special 33 50

en Pax Christi wilde beslist niet het verwijt krijgen dat het zich voor het karretje van de communistische machthebbers liet spannen. Een andere mogelijkheid vormden de Praagse Christelijke Vredesconferentie en de Berliner Konferenz katholischer Christen aus europäischen Staaten die in 1958 respectievelijk 1964 waren opgericht als fora voor dialoog tussen respectievelijk protestantse christenen en katholieken uit Oost en West. De communistische autoriteiten hadden een sterke greep op de betreffende organisaties en gebruikten deze in de propagandastrijd voor eigen systeem en politiek. Voor westerse bezoekers met socialistische sympathieën vormde dit gewoonlijk geen probleem, maar voor anderen lag dit moeilijker. Wie kritisch tegenover het systeem stond, had twee mogelijkheden: principieel afzien van deelname aan de bijeenkomsten van deze organisaties of pogen de beperkte speelruimte te gebruiken voor het leggen van informele contacten en de door de machthebbers georkestreerde speeches en verklaringen op de koop toe nemen.

Pax Christi stond voor een dilemma. Het wilde zich niet laten inpakken door de communisten, maar verlangde er wel naar de dialoog aan te gaan. Welke keuzes moesten er worden gemaakt? Aanvankelijk leek de Praagse Vredesconferentie voldoende ruimte te bieden om althans als waarnemer deel te nemen. Na de inval van de Warschaupacttroepen en het neerslaan van de Praagse Lente in 1968 werd de organisatie echter al spoedig tot een verlengstuk van Moskou gereduceerd, waarbinnen nauwelijks ruimte overbleef voor een ander geluid. De leiding van de beweging werd weggezuiverd en vervangen door hardliners, en de meeste westerse deelnemers, inclusief de Pax Christi-waarnemers, haakten af.

De enige mogelijkheid voor contacten met Oost-Europese partners leek daarom voorlopig via de Berliner Konferenz te lopen. Binnen Pax Christi werd veel gediscussieerd over de vraag of aan ontmoetingen die in dit kader georganiseerd werden, moest worden deelgenomen. Hoeveel vrijheidsinperking kon men accepteren? Waar lag de grens tussen begrip voor de ander en verloochening van de eigen opvattingen? Kon men vertrouwen hebben in de goede intenties van leidende figuren binnen de Berliner Konferenz, die Pax Christi maar al te graag zagen deelnemen, of moest men er juist voor waken zich door handlangers van het Oost-Duitse regime te laten

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 51

inpakken? Binnen Pax Christi bestonden op dit soort vragen verschillende visies, maar na veel aarzelingen adviseerde de Commissie Internationale Zaken het bestuur in 1969 de Berliner Konferenz het voordeel van de twijfel te geven en formele banden aan te knopen. Verschillende vooraanstaande Pax Christi-leden namen al deel aan de Berliner Konferenz, maar zij deden dit op persoonlijke titel. Dat dit niet noodzakelijkerwijs neerkwam op heulen met de socialistische leiders, bleek in 1974 en 1975 toen Pax Christi’s algemeen secretaris Carel ter Maat en het Pax Christi bestuurslid Herman de Lange, tot grote ergernis van de communistische machthebbers, openlijk de onvrijheid van godsdienst en de bewapening van het Warschaupact aan de kaak stelden.

Toch was een formeel contact voor het bestuur een stap te ver. Dit had vooral te maken met de houding van de Duitse bisschoppen en de West-Duitse sectie van Pax Christi. De Oost-Duitse bisschoppen en bisschop Alfred Bengsch van (Oost en West) Berlijn keurden de samenwerking van de Berliner Konferenz met het atheïstische regime af. De West-Duitse bisschoppen volgden dit oordeel, dat vervolgens ook bepalend werd voor de West-Duitse sectie van Pax Christi, die evenals de Nederlandse sectie een bisschop als voorzitter had. Het bestuur van de Nederlandse sectie wilde hiermee rekening houden. Tezamen met de politieke risico’s die er toch al kleefden aan associatie met een duidelijk aan het DDR-regime gelieerde organisatie betekende dit dat Pax Christi afzag van officiële contacten. Hoewel prominente Pax Christi-leden à titre

personnel deelnamen, kan dus niet anders dan geconcludeerd worden dat de eerste toenaderingspogingen tot Oost-Europa een tamelijk terughoudend karakter hadden. Oriëntatie in Polen

In de loop van de jaren zeventig werden de mogelijkheden tot het onderhouden van contacten met christenen in de andere helft van Europa groter. Dit was onder andere een gevolg van de afspraken die in het kader van de Slotakte van Helsinki van 1975 waren gemaakt over het vrije verkeer van personen, informatie en ideeën. De vraag

Hilde Reiding

SIM Special 33 52

met wie de beweging wel of juist geen contacten moest onderhouden, bleef echter moeilijk te beantwoorden. Hoewel er binnen Pax Christi ondertussen wel enige ervaring was opgebouwd, bleef het door een gebrek aan communicatielijnen tussen Oost en West soms lastig in te schatten hoe de verhoudingen in een land aan de andere kant van het IJzeren Gordijn precies lagen. Zo kon het gebeuren dat de discussie over contacten in Polen waarmee vanaf het einde van de jaren zeventig een aanvang werd gemaakt, zich concentreerde op mogelijke samenwerking met een, naar achteraf bleek, maatschappelijk tamelijk onbelangrijke groepering. De discussie betrof de Groepen van de Gemeenschappelijke Weg. Dit waren basisgroepen die probeerden gestalte te geven aan de verantwoordelijkheid van de leek in de kerk, en die er niet voor schroomden daarbij ook een kritisch geluid te laten horen in de richting van de kerkelijke hiërarchie. Bij een aantal leden van de Commissie Internationale Zaken Werkgroep Oost-Westcontacten (CIZOW), die in 1977 was opgericht om het Oost-Europabeleid van Pax Christi Nederland nader gestalte te geven, had de mening postgevat dat deze groepen van grote betekenis waren. Andere CIZOW-leden deelden die indruk niet, en waren van mening dat juist zou moeten worden geïnvesteerd in contacten met het zogenaamde KIK- en ZNAK-milieu, waarmee vanuit de West-Duitse sectie van oudsher al nauwe relaties bestonden. ZNAK (het ‘teken’) was een katholieke lekenorganisatie, die de Poolse cultuur wilde beschermen tegen de opdringende Russische waarden en ideeën. Veel van haar leden waren ook lid van KIK, dat stond voor Club van Katholieke Intelligentsia. Aanvankelijk werd ZNAK zowel door de communistische machthebbers als door de Katholieke Kerk gesteund, maar in de tweede helft van de jaren zeventig raakte een deel van de beweging in ongenade bij het regime. De beweging viel uiteen in twee kampen, waardoor bij sommigen in het Westen de indruk ontstond dat ze niet langer relevant was. Uiteindelijk werd het Pax Christi duidelijk dat leden van KIK en het oppositionele ZNAK juist nauw betrokken waren bij belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen in Polen en actief waren binnen de onafhankelijke vakbond Solidarność. Dit bleek echter pas bij een bezoek in oktober 1981 dat plaatsvond ter gelegenheid van een gezamenlijk congres met de Groepen van de

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 53

Gemeenschappelijke Weg. Het congres was interessant, maar de conclusie die overheerste was toch dat de gesprekken die daar buiten met mensen van KIK en ZNAK waren gevoerd, van veel grotere waarde waren geweest. Toen nog geen twee maanden later, in december 1981, onder druk van Moskou de staat van beleg werd afgekondigd in Polen, waarbij de leiders van Solidarność en andere critici van het regime gevangen genomen werden, kwam de klap bij Pax Christi daarom extra hard aan. De maatregelen hadden grote consequenties voor de KIK- en ZNAK-mensen met wie men pas nog gesproken had, en veel CIZOW-leden betreurden het achteraf dat er zoveel tijd verloren was gegaan aan discussie over het al dan niet aangaan van contacten met de Groepen van de Gemeenschappelijke Weg. Hinkend op twee benen in een polariserend klimaat Door de gebeurtenissen in Polen, en de betrokkenheid met degenen die daarvan het slachtoffer waren, werd de vraag naar de relatie tussen ontspanning en mensenrechten voor de vredesbeweging rond de jaarwisseling van 1981/1982 plotseling urgent. Het accent had tot dan toe vooral gelegen op ontwapening en bestrijding van de kernwapens. De dominante gedachte was dat ontspanning de vrede dichterbij moest brengen, en in die discussie speelden de rechten van de mens binnen Pax Christi maar een bescheiden rol. Vrijheidsrechten werden wel belangrijk gevonden, maar werden binnen de vredesbeweging niet uitdrukkelijk in verband gebracht met vrede. De gedachte achter Brandts Ostpolitik sprak de vredesbewegers in eerste instantie meer aan, zeker toen deze in de jaren zestig en de vroege jaren zeventig ook resultaat leek te boeken. Westerse regeringsleiders die harde kritiek uitoefenden op het gebrek aan vrijheid in de andere helft van Europa werden vooral gezien als Koude Oorlogshaviken, die op zoek waren naar een stok om de hond mee te slaan. Met hen wilden vredesactivisten zich liever niet associëren. De stelling dat liberalisering vanzelf zou volgen op ontspanning, kwam door de onderdrukking van het onafhankelijke geluid in de Poolse samenleving, en de daarop volgende verkilling in

Hilde Reiding

SIM Special 33 54

de relaties tussen Oost en West, echter onder druk te staan. Daarnaast bleek ook dat dissidente groeperingen in Oost-Europa maar bar weinig begrip konden opbrengen voor de campagne tegen de kernwapens die de Westerse vredesbeweging voerde en die ook binnen Pax Christi tot de eerste prioriteit verheven was. Vertegenwoordigers van Solidarność zeiden juist pal achter Reagans confrontatiepolitiek te staan en maatregelen ter bestraffing en isolering van de communistische leiders in Polen en de Sovjet-Unie toe te juichen. Pax Christi werd gedwongen zich opnieuw te bezinnen op zijn opvattingen over de relatie tussen mensenrechten en ontspanning, en in aansluiting daarop ook op de vraag wie in Oost-Europa moesten worden gezien als de meest aangewezen gesprekspartners voor de organisatie. Binnen de vredesbeweging voltrok zich na de afkondiging van de staat van beleg een scheiding der geesten. Een groot deel van de beweging bleef vasthouden aan de gedachte dat de bewapeningswedloop de voornaamste spanningsbron tussen de machtsblokken was en dat men zich moest blijven concentreren op de doelen van de kernwapencampagne. In de contacten met de Oostelijke helft van Europa betekende dit dat men de regimegetrouwe Vredesraden niet voor het hoofd mocht stoten. De bedoeling was immers dat ontwapeningsstappen die de vredesbeweging in het Westen afdwong, zouden worden gevolgd door een constructief gebaar aan de andere kant van het IJzeren Gordijn, zodat de bewapeningswedloop in een positieve spiraal van wederzijds toenemend vertrouwen zou kunnen worden gekeerd. Binnen de vredesbeweging waren er echter ook vertegenwoordigers, de IKV-top voorop, die hun mening herzagen en ook de onvrijheid in Oost-Europa uitdrukkelijk als een bron van spanning gingen benoemen en dientengevolge partij kozen voor dissidente en onafhankelijke organisaties als hun ‘natuurlijke bondgenoten’. Terwijl het IKV dus duidelijk positie innam in het debat, slaagde Pax Christi er niet in met een duidelijke stellingname naar voren te komen. In het zich polariserende klimaat liep de scheiding der geesten dwars door de beweging heen. Het belangrijkste adviserende orgaan, de CIZOW, was verdeeld. Aan de ene kant van het spectrum bevonden zich sympathisanten van Christenen voor het Socialisme, een in de jaren zeventig opgerichte organisatie die het

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 55

socialisme zag als de beste mogelijkheid voor verwezenlijking van het evangelisch ideaal en die zich daar binnen de kerk voor sterk wilde maken. De dominicaan Karl Derksen was binnen de CIZOW de meest prominente vertegenwoordiger van deze visie. Hij beschouwde de Oost-Europese dissidenten vooral als reactionaire krachten en vond dat de vredesbeweging zich niet met hen moest inlaten. Tegenover zich vond hij een groot deel van de andere commissieleden en CIZOW-voorzitter, Jacques van der Meer, wier eerste loyaliteit steeds meer bij de dissidenten kwam te liggen. Zij wilden weliswaar voorkomen dat Pax Christi oppositie ging voeren in Oost-Europa, en wensten in verband met de kernwapencampagne op zijn minst on speaking terms te blijven met de officiële en regimegetrouwe Vredesraden, maar vonden het toch ook van groot belang contacten met onafhankelijke groepen te onderhouden.

Hoewel degenen die zich verzetten tegen de visie van Christenen voor het Socialisme getalsmatig in de meerderheid waren, kregen zij toch niet de overhand. Dit kwam doordat men bleef pogen de meningsverschillen te overbruggen en ook doordat de CIZOW-leden die geneigd waren de kant van de dissidenten te kiezen voorzichtig bleven en terugschrokken voor de benadering van het IKV. Het IKV had begin 1982 het plan opgevat een onafhankelijke Nederlands-Oost-Duitse vredesorganisatie op te richten en profileerde zich daarbij zo duidelijk als bondgenoot van de dissidenten dat het geen visa meer kreeg voor de DDR en een aantal andere Oost-Europese landen. Op deze manier werd de dialoog ernstig verstoord, vonden veel Pax Christi-leden. Zij hadden hierin gelijk, maar tegelijkertijd moest toch ook onder ogen gezien worden dat Pax Christi hiermee zelf ook bitter weinig vooruitgang boekte. De beweging bleef steken in onderlinge discussies, terwijl ze aan de dialoog met Oost-Europa, waar het toch eigenlijk om ging, nauwelijks toekwam. Als Pax Christi niet telkens in dezelfde cirkeltjes wilde blijven ronddraaien moesten er keuzes worden gemaakt.

Hilde Reiding

SIM Special 33 56

Ter Laaks sturende hand

Vanaf 1983 begon Pax Christi met zijn Oost-Europabeleid duidelijk op te schuiven in de richting van het IKV. Dit gebeurde onder invloed van de nieuw aangetreden algemeen secretaris, Jan ter Laak. Ter Laaks voorganger, Guy Dilweg, gaf sinds 1977 leiding aan het secretariaat, maar toen de beweging alsmaar verder groeide, was hij niet meer in staat haar voldoende sturing te geven. Toen Dilwegs functie vacant werd, kwam Ter Laak al snel in beeld. Van 1968 tot 1974 was hij als rechterhand van Ter Maat al in dienst van Pax Christi geweest, en naast zijn werk als omroeppastor voor de KRO was hij als vertegenwoordiger van de Katholieke Kerk in het IKV actief gebleven. Zowel binnen de vredesbeweging als de Katholieke Kerk had hij goede relaties, en het was duidelijk dat hij bezat over de krachtdadigheid die op dat moment nodig was om Pax Christi te leiden.

Ter Laak was zich er zeer van bewust dat de vredesbeweging met de kernwapenprotesten, die zich inmiddels hadden verengd tot een strijd tegen de plaatsing van nieuwe kruisraketten in Nederland, op een dood spoor terecht zou kunnen komen als de regering daartoe onverhoopt toch mocht besluiten. Bij de top van het IKV was dit inzicht al eerder doorgedrongen, maar ook binnen Pax Christi raakten de geesten nu rijp voor een realistische blik op de kernwapencampagne. Dit vergemakkelijkte ook het doorhakken van de knoop rond de vraag met wie Pax Christi in Oost-Europa in de eerste plaats contacten moest onderhouden. Nu de verwachtingen over de beïnvloedingsmogelijkheden rond de besluitvorming over kernwapens en kruisraketten daalden, hoefde ook veel minder rekening gehouden te worden met de vraag welke gesprekspartner in staat zou zijn de eigen Oost-Europese regering tot een positief antwoord op Westerse ontwapeningsinitiatieven te bewegen. Pax Christi-leden die voornamelijk om die pragmatische reden officiële contacten hadden willen onderhouden, kwamen zodoende verder af te staan van degenen die hier vanuit ideologische overwegingen voor pleitten en schoven geleidelijk op in de richting van het IKV.

Begin 1983 werd besloten dat Pax Christi een tweesporenbeleid zou voeren, waarbinnen zowel contacten met officiële organisaties als onafhankelijke groepen tot de

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 57

mogelijkheden zouden behoren. De onafhankelijke groepen werden hierbij aangemerkt als Pax Christi’s authentieke gesprekspartners, naar wie de loyaliteit in de eerste plaats diende uit te gaan. Met de fora van de autoriteiten kon alleen worden samengewerkt als de spelregels het Pax Christi toelieten een eigen geluid te laten horen en op te komen voor onafhankelijke partners. In eerste instantie werd deze beleidskeuze nog voorzichtig en met veel omhaal van woorden gepresenteerd, maar het werd al snel duidelijk dat Ter Laak Pax Christi er, na de jaren van stuurloos zoeken, flink de pas in wenste te laten zetten en dat de koers die hij daarbij uitstippelde zeer dicht tegen die van het IKV aan lag. Binnen de CIZOW was niet iedereen hiermee even gelukkig. Het was ook pijnlijk te moeten constateren dat het bestuur en het secretariaat steeds vaker eigenmachtig opereerden en de verdeelde adviescommissie bij de besluitvorming omzeilden. Geheel onbegrijpelijk was het echter niet, want nadat de Nederlandse regering in 1984 het principebesluit had genomen de omstreden kruisraketten te plaatsen, verhief Pax Christi het Oost-Europabeleid tot eerste prioriteit. Helderheid en slagvaardigheid waren daarom meer dan ooit nodig. Zelfs met een duidelijke voorkeur voor onafhankelijke groepen als bondgenoten bleef het echter schipperen. Hoewel de gedachte dat men de officiële, regimegetrouwe organisaties nodig had om ontspanning en ontwapening dichterbij te brengen in belang afnam, bleken de westerse vredesbewegers voor hun contacten met onafhankelijke groepen wel degelijk van de goodwill van de officiële Vredesraden afhankelijk te zijn. Een uitnodiging van hun kant stond garant voor een inreisvisum, dat men anders maar moeilijk verkreeg, en betekende in ieder geval dus ook een kans vertegenwoordigers van dissidente groeperingen te treffen. Enige toenadering tot de regimegetrouwe organisaties was uiteindelijk dus toch nodig, en werd vanaf 1985 ook gezocht. Pax Christi en het IKV, waarmee bij het onderhouden van contacten met de andere helft van Europa steeds nauwer werd samengewerkt, bleven op hun hoede wat betreft de voorwaarden waaronder zij bereid waren het gesprek met de officiële organisaties aan te gaan, maar merkten ook dat ze geleidelijk meer speelruimte kregen. Dit had alles te maken met de hervormingspolitiek van Sovjetpresident Gorbatsjov, die in maart 1985 aan de macht was

Hilde Reiding

SIM Special 33 58

gekomen. Zijn politiek van glasnost en perestrojka had ook invloed op de houding van de Vredesraden. Deze kregen instructie met alle westerse vredesbewegingen in gesprek te gaan ter bevordering van veiligheidspolitieke samenwerking. Hen overtuigen van het communistische gelijk werd van minder groot belang geacht en de Vredesraden benaderden Pax Christi en IKV daarom vanuit een meer open houding. Bij een ontmoeting met vertegenwoordigers van Vredesraden uit verschillende Warschaupactlanden in 1987 nam de Russische delegatie, tot schrik van de Oost-Duitse Vredesraad (die ongeacht alle ontspanning op ramkoers bleef richting het Westen) zelfs het initiatief om het thema ‘cultuur van tegenspraak en democratie’ op de agenda te zetten. Als klapper op de vuurpijl leende de Tsjechoslowaakse Vredesraad, die als gastheer voor de bijeenkomst optrad, de westerse vredesactivisten ten slotte een auto waarmee ze hun vrienden van de oppositiebeweging Charta 77 konden opzoeken. Op deze manier werd het een stuk eenvoudiger het streven naar ontspanning en mensenrechten te verenigen. Door de soepelere houding van de communistische machthebbers werd het onderhouden van contacten met de andere helft van Europa sowieso een stuk gemakkelijker, en in de tweede helft van de jaren tachtig bloeide Pax Christi’s contactenbeleid als nooit tevoren. Aanvankelijk durfde men nog nauwelijks te hopen dat de effecten van Gorbatsjovs nieuwe openheid zouden beklijven, maar al spoedig maakte een voorzichtig optimisme plaats voor een passievolle hoop. Ontspanning en vrijheid in Oost en West leken steeds dichter binnen handbereik te komen, en Pax Christi deed eraan wat het kon. De Oost-Europese revoluties van 1989 overvielen de vredesbeweging echter ook; zo snel had men het bereiken van de doelstellingen nu ook weer niet verwacht. De revoluties betekenden het einde van de Koude Oorlog, en het begin van een nieuw tijdperk. De dilemma’s rond de relatie tussen ontspanning en mensenrechten, die de internationale betrekkingen zo lang hadden bepaald, waren niet langer relevant en zowel de klassieke als de civiele diplomatie moest zich gaan oriënteren op nieuwe vraagstukken.

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 59

Slotbeschouwing en conclusie

Het verhaal van de ontwikkeling van het Oost-Europabeleid van Pax Christi Nederland laat zien dat civiele en klassieke diplomaten in de Koude Oorlog met vergelijkbare problemen worstelden. Zowel op staatsniveau als bij de vredesbeweging bestonden er verschillende visies op de relatie tussen ontspanning en mensenrechten. Aanvankelijk overheersten bij Pax Christi ideeën die overeenkwamen met de West-Duitse Ostpolitik. Ontspanning en ontwapening waren volgens die visie de eerste stap op weg naar vrede, liberalisering en respect voor mensenrechten in de Oostelijke helft van Europa zouden hierop vanzelf volgen. Vanaf het begin van de jaren tachtig schoof Pax Christi, in het kielzog van het IKV, op in de richting van het standpunt dat ook werd ingenomen door de Nederlandse regering. Onvrijheid en mensenrechtenschendingen werden nu zélf beschouwd als een bron van spanning tussen Oost en West, waaraan wat gedaan moest worden om de vrede te bereiken. Een belangrijk verschil bleef er wel bestaan ten aanzien van de conclusies die men hier uit trok op het terrein van bewapening en defensie. De Nederlandse regering vond dat het zich tegen het communistische Warschaupact teweer moest stellen en achtte een krachtig defensiebeleid en sterke NAVO noodzakelijk. In het kader daarvan was ze ook bereid kruisraketten op Nederlands grondgebied te plaatsen. Pax Christi bleef verdere bewapening en plaatsing van kruisraketten in Nederland en andere West-Europese landen afkeuren, ook na het einde van de kernwapencampagne. De vredesbewegers waren het ermee eens dat voor ontspanning meer nodig was dan ontwapening alleen, maar vonden ook dat de mensenrechtenschendingen aan de andere kant van het IJzeren Gordijn niet als excuus mochten worden gebruikt om ontwapeningsinitiatieven van de hand te wijzen. Een ander belangrijk verschil tussen de regering en haar vertegenwoordigers enerzijds en de civiele diplomatie van Pax Christi en IKV anderzijds was ook de manier waarop het belang dat men hechtte aan vrijheid en mensenrechten tot uitdrukking werd gebracht. Op regeringsniveau leidde dit vooral tot het, al dan niet openlijk, aan de kaak stellen van mensenrechtenschendingen en tot pogingen om de communistische regimes door internationale

Hilde Reiding

SIM Special 33 60

afspraken en regelgeving te binden aan mensenrechtennormen. Voor Pax Christi was de belangrijkste consequentie van het inzicht dat meer vrijheid in Oost-Europa nodig was dat het meer contacten aanknoopte met onafhankelijke groeperingen en dissidenten, die het voortaan bestempelde als de natuurlijke bondgenoten. De Nederlandse regering onderhield dergelijke contacten niet of nauwelijks. Geheel onbegrijpelijk was dit niet. De civiel-diplomatieke contacten met dissidenten lagen al zeer gevoelig bij de Oost-Europese machthebbers, en toenaderingspogingen vanuit de formele diplomatie zouden dus zeker als een provocatie worden opgevat. In theorie hadden de civiele en de klassieke diplomatie elkaar, vanuit een wederzijds respect voor de eigen rol en mogelijkheden, mooi kunnen aanvullen. In de praktijk stonden beide in de Koude Oorlogsjaren echter dikwijls tegenover elkaar. Toen de Nederlandse regering zich in 1986 uitsprak tegen de uitreiking van de Erasmusprijs aan Charta 77 en bovendien bezwaar aantekende tegen het in aanwezigheid van het Koninklijk Huis uitspreken van een kritische dankrede van Charta-leider, Václav Havel (aan wie de prijs uiteindelijk werd toegekend), kon zij bijvoorbeeld op weinig begrip rekenen van Pax Christi en IKV. Omgekeerd leek er van regeringswege ook weinig waardering te zijn voor hetgeen de vredesbewegers met hun contacten in de andere helft van Europa probeerden te bereiken. Wat voegt dit toe, wat is hiervan de meerwaarde?, vroeg minister van Buitenlandse Zaken, Hans van den Broek, zich bijvoorbeeld openlijk af in een interview dat gepubliceerd werd in Pax Christi’s Kommunikatieblad. Pas in de late jaren tachtig, toen het einde van de Koude Oorlog steeds meer binnen bereik leek, ontstond er meer belangstelling voor de contacten van Pax Christi en IKV en kon er een begin van samenwerking tussen civiele en klassieke diplomatie ontstaan.

Ontspanning en Mensenrechten

SIM Special 33 61

Bibliografie

Baehr, Peter R., Non-governmental human rights organisations in

international relations (Basingstoke 2009). Baudet, F., ‘Het heeft onze aandacht.’ Nederland en de rechten

van de mens in Oost-Europa en Joegoslavië, 1972-1989 (Amsterdam 2001). Becker, M., ‘De geschiedenis van Pax Christi van 1948 tot 1968, gebed, studie en actie’, in: Schennink, B. e.a. (red.), In beweging

voor de vrede. Veertig jaar Pax Christi: geschiedenis, werkwijze,

achterban en invloed (Den Haag/Nijmegen 1988) . Bruggen, van der K. en B. Schennink, ‘Interview met Hans van den Broek. Wat is de meerwaarde van de vredesbeweging?’, Kommunikatieblad 1 (1987) 4-8. Faber, M.J., Vooruitgeschoven spionnen. Bevrijd uit de boeien

van de Koude Oorlog (Utrecht 2007). Graaf, B. de, Over de muur. De DDR, de Nederlandse kerken en

de vredesbeweging (Amsterdam 2004). Laak, J. ter, Reiziger in vrede. Dagboeknotities (Kampen 1994). Megens, N. en H. Reiding, Bewegen binnen smalle marges. Pax

Christi Nederland, 1965-1990 (Nijmegen 1990). Ministerie van Buitenlandse Zaken, De rechten van de mens in het buitenlands beleid (Den Haag 1979) (Handelingen Tweede Kamer, 1978-1979, 15571, nr. 1-2).

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 63

Hoofdstuk 4

Niet-gouvernementele organisaties en de Nederlandse

diplomatie. Politieke invloed van mensenrechtenactivisme? Esther van den Berg

Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw kent Nederland een gestage groei van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) die zich inzetten voor het bevorderen van mensenrechten in de buitenlandse politiek. NGO’s worden gedefinieerd aan de hand van wat ze niet zijn, zoals de politicoloog Baehr opmerkt (Baehr, 2009: 2 e.v.). Het gaat om groepen burgers die onafhankelijk van de regering opereren. Ze streven voor zichzelf geen politieke macht na, maar willen vaak wel invloed op besluitvorming uitoefenen. Ten slotte hebben de groepen geen winstoogmerk, althans niet als primaire doelstelling. In hun streven naar invloed op het buitenlands beleid, komen mensenrechtenorganisaties in aanraking met de politiek en het ambtelijk apparaat, inclusief de diplomatie. Deze bijdrage gaat in op de vraag of NGO’s invloed hebben op het Nederlandse mensenrechtenbeleid en op de interactie tussen mensenrechtenactivisten en de formele diplomatie in Nederland. Onder mensenrechtenactivisme wordt in deze bijdrage de niet-gouvernementele initiatieven verstaan, die tot doel hebben de codificatie en naleving van mensenrechtennormen – zoals vastgelegd in verdragen en verklaringen van internationale organisaties (vergelijk Castermans-Holleman, 1992: 25, 26 en Glasius, 1999: 3) – te bevorderen. Het antwoord op de vraag wordt gezocht aan de hand van voorbeelden uit eind jaren zeventig tot begin jaren negentig van de vorige eeuw. De nadruk ligt op de bemoeienis van NGO’s met het beleid ten aanzien van Zuid-Afrika en Indonesië.

Esther van den Bergh

SIM Special 33 64

NGO’s en Buitenlandse Zaken

NGO’s ter bevordering van humanitaire- en mensenrechtenprincipes waren in de tweede helft van de vorige eeuw geen nieuw fenomeen in de Nederlandse politiek. Een heel bescheiden antislavernijbeweging en de oppositie tegen het koloniale cultuurstelsel in Nederlands-Indië (Emmer, 2006: 47) zijn hiervan vroege voorbeelden. Nieuw was wel dat vanaf de late jaren vijftig van de twintigste eeuw het aantal initiatieven flink groeide en dat de doelstellingen en gevarieerde actierepertoire (waaronder demonstraties, sit-ins, handtekeningenacties) onder steeds bredere lagen van de bevolking weerklank vonden. Deze ontwikkeling had te maken met maatschappelijke veranderingen. Onder invloed van de ontzuiling lieten burgers zich steeds minder gelegen liggen aan de strikte scheidslijnen tussen de traditionele levensbeschouwelijke zuilen. Mensen gingen zich fysiek en mentaal vrijer bewegen. Postmaterialistische waarden, zoals vrijheid, inspraak en zelfontplooiing, democratische beginselen en egalitaire idealen, vonden meer ingang. Deze nieuwe mentaliteit stimuleerde het burgerlijk activisme op het terrein van de mensenrechten.

Tegelijkertijd had deze ontwikkeling ook zijn weerslag op het buitenlands politieke proces. Van oudsher is de wereld van buitenlandse politiek en diplomatie relatief gesloten. Van Kemseke beschrijft hoe vanaf het prille begin van het ontstaan van een gemeenschap van soevereine staten, de diplomatie sterk verweven was met de aristocratie. Niet alleen de vervlechting met adellijke families maakte de diplomatie tot een gesloten wereld, ook het idee dat het onderhouden van goede betrekkingen met andere staten gebaat was bij geheimhouding en discretie werkte de geslotenheid in de hand. Maar na de Tweede Wereldoorlog werd het buitenlands-politieke bedrijf opener en toegankelijker. Enerzijds werd de diplomatie geprofessionaliseerd en de rekrutering verbreed, zodat het aristocratisch gehalte afnam (Van Kemseke, 2000: 27-31). Daarnaast verloor het idee terrein dat de buitenlandse politiek zo specifiek was, dat dit alleen was weggelegd voor een gekwalificeerde elite. Politieke vertegenwoordigers en burgers zochten toegang tot en inspraak in de buitenlandse politiek.

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 65

Zo kwamen twee werelden bij elkaar: activistische burgers met hun egalitaire idealen en het ambtelijk apparaat van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar tot op zekere hoogte nog wel iets van de sfeer van de aristocratische voorgeschiedenis te proeven was. De ontmoeting van beide werelden verliep niet vanzelfsprekend soepel en was voor beide partijen soms ongemakkelijk. Een deel van het ongemak lag aan de uiteenlopende culturen. De ontmoeting van de meer hiërarchische wereld van Buitenlandse Zaken met de informele egalitaire sfeer van het actiewezen, kon voor het oog een ontmoeting van tegenpolen zijn. Belangrijker was uiteraard het verschil in perceptie van buitenlands-politieke problemen. Het bepleiten van mensenrechtenprincipes kon in concrete gevallen botsen met economische, strategische of politieke belangen. Waar het ministerie van Buitenlandse Zaken de taak had uit naam van de regering de Nederlandse belangen te behartigen en de verschillende doelstellingen van het beleid af te wegen, stonden mensenrechtenorganisaties primair voor de mensenrechtenzaak. Toch mag niet de indruk bestaan dat de interactie tussen NGO’s en de formele diplomatie er een was die louter werd gekenmerkt door tegenstellingen. Bij het verzamelen van betrouwbare informatie over ernstige schendingen van de mensenrechten of het inschatten van urgente situaties, zochten ambtenaren, diplomaten en mensenrechtenactivisten elkaar bijvoorbeeld op. Hoewel de partijen het lang niet altijd eens waren over de gewenste reactie op schendingen, vonden zij elkaar wel in het delen van informatie en in het definiëren van een geval als een mensenrechtenkwestie. Dat betekende dat NGO’s toegang wisten te krijgen tot het beleidsproces. De vraag is in hoeverre ze er ook in slaagden het besluitvormingsproces te beïnvloeden en de diplomatie aan hun kant te krijgen.

Het meten van invloed in een politieke werkelijkheid die in niets lijkt op een laboratoriumopstelling is evenwel lastig. Bij het aantonen van invloed gaat het er om aannemelijk te maken dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de invloedspogingen van NGO’s enerzijds en het regeringsbeleid en optreden van de formele diplomatie anderzijds. Met andere woorden: NGO’s hebben invloed op het mensenrechtenbeleid wanneer de regering reageert in overeenstemming met de eisen van NGO’s, en wanneer het

Esther van den Bergh

SIM Special 33 66

aannemelijk kan worden gemaakt dat zonder de invloedspogingen van NGO’s de regering niet of anders zou hebben gereageerd. Waterdicht bewijs om een causaal verband aan te tonen, is niet mogelijk. Wel kunnen we invloed plausibel maken door gedetailleerde bestudering van het invloedsproces door de activiteiten van NGO’s, het wordingsproces van het beleid en de implementatie van het beleid te reconstrueren. Stelden NGO’s eisen? Werd aan die eisen (gedeeltelijk) tegemoet gekomen door deze om te zetten in beleid? Gingen de invloedspogingen van NGO’s vooraf aan de gewenste beleidswijziging of het gewenste optreden van de formele diplomatie? Zijn er geen andere actoren dan de betrokken NGO’s die het beleid kunnen hebben beïnvloed? Kan worden vastgesteld dat de regering beleid formuleerde los van de activiteiten van NGO’s? Invloed is aannemelijk wanneer op deze vragen een bevestigend antwoord kan worden gegeven. Voor een beperkt aantal mensenrechtenkwesties uit het verleden is op deze manier onderzocht of NGO’s invloed hebben gehad op het mensenrechtenbeleid van de Nederlandse regering (Van den Berg, 2001). Zuid-Afrika en Indonesië Vanaf eind jaren zeventig van de vorige eeuw, bepleitten Nederlandse NGO’s economische strafmaatregelen tegen Zuid-Afrika. Eén van de meest bekende campagnes was die voor een olie-embargo en de terugtrekking van Shell uit Zuid-Afrika. De kwestie van het olie-embargo was ook van grote binnenlands-politieke betekenis, omdat het bijna tot een kabinetscrisis leidde. Een boycot op de invoer en doorvoer van Zuid-Afrikaanse kolen in Nederland, werd door NGO’s gezien als de logische aanvulling op het olie-embargo. Wanneer Zuid-Afrika verstoken zou blijven van olie en Zuid-Afrikaanse kolen geen afzet meer zouden vinden, zou dat het regime effectief onder druk zetten en de ontmanteling van het apartheidssysteem versnellen, zo hoopten de NGO’s. De kwestie van de kolenboycot speelde tussen 1978 en 1993. In ongeveer dezelfde periode deden NGO’s ook pogingen om de verrijking van Namibisch uranium in Nederland tegen te gaan (1977-1989). Namibië was bezet

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 67

door Zuid-Afrika en in de ogen van NGO’s plukten de Zuid-Afrikanen dus onrechtmatig de vruchten van de daar aanwezige grondstoffen.

In beide kwesties is de regering uiteindelijk niet ingegaan op de eisen. Desalniettemin kan de invloed van de NGO’s worden aangetoond. Zo slaagden NGO’s erin de onderwerpen op de politieke agenda te plaatsen en werden de mogelijkheid van een kolenboycot en de intentie het verrijken van Namibisch uranium in Nederland te beëindigen, opgenomen in de regeringsverklaring van het tweede kabinet-Van Agt. Verder werd een interdepartementale studiecommissie in het leven geroepen om de mogelijkheden voor eenzijdige sanctiemaatregelen te onderzoeken (hoewel de cynicus zal opmerken dat dit eerder moet worden gezien als een zoethoudertje dan als een constructieve poging daadwerkelijk te komen tot unilaterale sancties). In latere jaren deed de minister van Buitenlandse Zaken een – weliswaar vrijblijvende – oproep aan het bedrijfsleven om vrijwillig de import van kolen te staken en ondernam hij pogingen om in Europees verband tot een gezamenlijke kolenboycot te komen. Ook wat betreft het verrijken van Namibisch uranium in Nederland oefenden NGO’s invloed uit op het beleid. Zo ging de Nederlandse regering in zoverre mee met de redenering van de NGO’s, dat zij erkende dat het verrijken van Namibisch uranium gezien de Zuid-Afrikaanse overheersing onwenselijk was. Bovendien werd een licentie aan Urenco geweigerd om uranium uit Taiwan te bewerken, nadat NGO’s hadden aangetoond dat dit uranium oorspronkelijk afkomstig was uit Namibië. Gebrek aan internationale steun voor de maatregelen heeft de regering er uiteindelijk van weerhouden de gevraagde sanctiemaatregelen uit te voeren. Parlementaire druk was niet groot genoeg om unilaterale maatregelen te forceren.

Tussen 1978 en 1993 hebben NGO’s zich ingezet voor een actieve opstelling van de Nederlandse regering tegen tenuitvoerlegging van de doodstraf van ANC-strijders in Zuid-Afrika. In ongeveer dezelfde tijd spanden de NGO’s zich ook in voor een actief beleid tegen executies van politieke gevangenen in Indonesië (1979-1995). En met succes. Hoewel zij vaak een stringenter beleid voorstonden dan de regering – zo pleitten de NGO’s voor verdergaande diplomatieke stappen, publieke

Esther van den Bergh

SIM Special 33 68

veroordeling en het dreigen met economische sancties – is het aannemelijk dat de regering vanwege bemoeienis van NGO’s tot meer activiteit werd aangespoord dan dat dit zonder deze interventies het geval zou zijn geweest. Vooral met betrekking tot de executies van ANC-strijders was een ontwikkeling te zien van aanvankelijke inactiviteit naar een groeiende betrokkenheid. Onder invloed van de protesten in Nederland en parlementaire druk, spoorde de minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse ambassade in Pretoria aan zich op de hoogte te houden van de situatie van de gevangenen. Na afronding van de processen werden op humanitaire gronden gratieverzoeken ingediend bij Zuid-Afrikaanse ambtenaren.

In het geval van de executies van politieke gevangen in Indonesië waren zowel de regering als NGO’s alert op de situatie van ter dood veroordeelde politieke gevangenen. Zo zaten er mensen vast op verdenking van directe betrokkenheid bij een vermeende communistische couppoging in 1965. Zij werden vaak pas na jarenlange gevangenschap ter dood veroordeeld, na processen die door NGO’s als oneerlijk werden beschouwd. Eind jaren zeventig dacht men nog optimistisch dat de mensen die vanwege de gebeurtenissen van 1965 nog in de dodencel zaten, niet zouden worden geëxecuteerd. Toen echter begin jaren tachtig een moslimactivist werd terechtgesteld, groeide ook de vrees dat de 1965-gevangenen zouden worden geëxecuteerd. Inderdaad werden in de jaren die volgden ruim twintig politieke gevangenen terechtgesteld. Over het algemeen werden de doodvonnissen in het geheim uitgevoerd, zodat buitenstaanders moeilijk de situatie van de gevangenen konden volgen. NGO’s vernamen vaak via hun contacten met Indonesische mensenrechtenactivisten dat er executies op handen waren. Zij stelden het ministerie van Buitenlandse Zaken en parlementariërs op de hoogte, waarna de ambassade in Jakarta werd gevraagd de berichten te verifiëren. Soms werden executies pas bekend gemaakt nadat zij waren voltrokken.

Tweemaal ging de Nederlandse regering over tot bescheiden maatregelen in het kader van de ontwikkelingsrelatie. Zowel minister Schoo als later minister Pronk schortten als reactie op de executies ondertekening van een hulpovereenkomst op. Over het algemeen bekritiseerden de Nederlandse bewindslieden de executies in humanitaire termen, net als in de Zuid-Afrikaanse gevallen. Zij

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 69

gingen niet mee in de visie van NGO’s dat de gevangenen waren veroordeeld in oneerlijke processen en dat de terechtstellingen schending van internationale mensenrechtennormen betekenden. In deze periode wisten NGO’s ook de diplomatie te beïnvloeden, hetgeen blijkt uit het feit dat hun berichten en protesten verschillende keren aanzet waren voor diplomatieke activiteit vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Belangrijke redenen waarom de reactie van de Nederlandse regering vaak gematigder was dan de NGO’s wensten, was de vrees dat openlijke Nederlandse kritiek op de executies contraproductief zou uitpakken en de Nederlandse economische belangen zou schaden. Ten slotte speelde de wens om consistent beleid te voeren een rol. Omdat de regering in de jaren zeventig geen kritiek had geuit op de procesgang, wilde zij bij het ten uitvoer leggen van de straffen geen sterk afwijkend standpunt innemen. Verder was Nederland ervoor beducht in vergelijkbare gevallen in andere landen op soortgelijke wijze te moeten reageren. Een Indonesische functionaris merkte in deze periode inderdaad eens fijntjes op dat hij Nederland niet zo actief zag ten opzichte van de Verenigde Staten.

Een ander voorbeeld van mensenrechtenschendingen, was het door Indonesische militairen aangerichte bloedbad van Santa Cruz op Oost-Timor. Wat het bloedbad van Sharpeville (1960) was voor Zuid-Afrika, was het bloedbad van Santa Cruz voor Oost-Timor: een wake up call aan de internationale gemeenschap aangaande de slechte mensenrechtensituatie in dat land. Direct na het bloedbad op 12 november 1991, waarbij naar schattingen tussen de vijftig en tweehonderd vreedzame demonstranten de dood vonden, en tijdens de nasleep, waarbij veel onduidelijkheid bleef bestaan over arrestaties, vermisten en executies van ooggetuigen, pleitten NGO’s voor een actieve en harde opstelling van de Nederlandse regering. Hoewel het aannemelijk is dat de ernst van de gebeurtenissen (en de aanwezigheid van twee betrouwbare Nederlandse getuigen in Dili) de Nederlandse regering ook zonder tussenkomst van NGO’s tot actie zou hebben aangespoord, zijn op een aantal momenten in het beleidsproces sporen te vinden waaruit de invloed van NGO’s blijkt. Zo ondersteunde de regering onder druk van het parlement de eis voor een onafhankelijk onderzoek, terwijl zij aanvankelijk de voorkeur er aan gaf de bevindingen van het Indonesische onderzoek

Esther van den Bergh

SIM Special 33 70

naar het bloedbad af te wachten. Daarnaast waren NGO-interventies tijdens de aanloop en de nasleep van het bloedbad een stimulans voor het ministerie om de situatie op Timor en de processen van gearresteerde Timorezen te volgen en te dreigen met internationale maatregelen, met als gevolg dat de Indonesische regering eenzijdig besloot de ontwikkelingsrelatie met Nederland af te breken. Vanaf dat moment werd de relatie met Indonesië herijkt en won het veiligstellen van Nederlandse belangen in Indonesië aan gewicht. Tegelijkertijd bleven NGO’s de regering en de diplomaten wijzen op de zorgelijke situatie van Timorezen binnen en buiten Oost-Timor.

Kortom: door het beleidsproces op basis van zowel openbare als niet-openbare bronnen te analyseren, kan aannemelijk worden gemaakt dat NGO’s het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van bovenstaande cases heeft beïnvloed, hoewel succes in de zin van volledige inwilliging van de eisen van NGO’s niet is voorgekomen. Het analyseren van de invloedsprocessen levert interessante inzichten op over de mate waarin NGO’s binnenlandse en buitenlandse politieke steun wisten te verwerven, en over hun rol bij de implementatie van de eisen in beleid. Dit laatste aspect zorgt er bovendien voor dat NGO’s ook veel met de formele diplomatie in aanraking komt. Interactie met de formele diplomatie Een van de belangrijkste manieren waarop NGO’s invloed hebben gehad op de formele diplomatie, is door betrouwbare informatie te verschaffen over dreigende en daadwerkelijke mensenrechtenschendingen. Voor zowel anti-apartheidsorganisaties (zoals de Anti-Apartheidsbeweging Nederland, het Komitee Zuidelijk Afrika of de Werkgroep Kairos)1, specialistische

1 Anti-apartheidsorganisaties en landencomités worden hier behandeld als een belangrijk onderdeel van het mensenrechtenactivisme dat in Nederland vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw groeide. Immers, apartheid werd al vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties veroordeeld als in strijd met mensenrechtennormen. Bemoeienis van Nederlandse organisaties om de ontmanteling van dat systeem te bevorderen – waaronder het bepleiten van sancties – kan worden gezien als een onderdeel van

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 71

landencomités (zoals het Komitee Indonesië) en mensenrechtenorganisaties die zich op schendingen waar ook ter wereld richtten (zoals Amnesty International), gold dat zij via hun contacten met oppositiebewegingen en mensenrechtenactivisten in de doellanden vaak snel over informatie beschikten. Hetzelfde gold voor kerkelijke organisaties en vakbonden. Wanneer zij de informatie betrouwbaar achtten, deelden zij die met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit ging dan wel gepaard met de vraag of er diplomatieke actie kon worden ondernomen om de berichten te bevestigen; om dreigende schendingen te voorkomen en voltrokken schendingen te veroordelen. Begin jaren tachtig was het ten aanzien van Indonesië praktijk geworden berichten van Amnesty International te laten verifiëren via diplomatieke kanalen. Ook ten aanzien van Zuid-Afrika waren de berichten van NGO’s aanleiding voor het ministerie van Buitenlandse zaken om diplomaten aan het werk te zetten. Naast informatie over de doodstraffen, werd de ambassadeur ook gevraagd actief te worden na berichten van de Nederlandse vakcentrales over de situatie van gedetineerde vakbondsleiders in Zuid-Afrika of berichten van Nederlandse kerkelijke organisaties over de benarde situatie van kerkelijk leiders in Zuid-Afrika.

Hoewel de informatie van NGO’s gebruikt werd in het beleidsproces, was er niet altijd sprake van gelijke uitwisseling van gegevens en geen blindelings vertrouwen over en weer. Toen midden jaren tachtig een van de kerkelijke antiapartheidsorganisaties het ministerie verzocht om inzage in de jaarrapporten van de Nederlandse ambassade in Zuid-Afrika, werd dat verzoek niet ingewilligd. Buitenlandse Zaken vreesde dat daardoor de toch al moeilijke relatie met Zuid-Afrika nog problematischer zou kunnen worden. Ambtenaren in Den Haag verwachtten niet ten onrechte dat de rapportage van de ambassade over de situatie in Zuid-Afrika op

mensenrechtenactivisme. Voor organisaties zoals Amnesty International of het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten waren (en zijn nog altijd) internationale mensenrechtennormen de primaire inspiratiebron. Voor hen was het vanzelfsprekend bij het aankaarten van het optreden van autoritaire regimes expliciet aan te geven welke internationaal geldende mensenrechtennormen werden geschonden.

Esther van den Bergh

SIM Special 33 72

kritiek zou kunnen rekenen van de gespecialiseerde, op mensenrechten gefocuste anti-apartheidsorganisaties.

De tweede helft van de vorige eeuw wordt ook wel omschreven als de periode waarin een ‘verbinnenlandisering’ van de buitenlandse politiek plaatsvond: binnenlandse actoren zoals NGO’s en het parlement gingen zich intensiever bemoeien met de buitenlandse politiek, zodat het buitenlands beleid onderwerp werd van binnenlands-politieke strijd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken opereerde in een internationale context, maar moest zich steeds meer rekenschap geven van het binnenlandse politieke krachtenveld. Dit proces gold ook voor de diplomatieke dienst. Wat zich in Nederland afspeelde – de acties van NGO’s, parlementaire verhoudingen, de publieke opinie – werd steeds relevanter voor de diplomaat in den vreemde. Het zorgde voor druk op de formele diplomatie om in actie te komen op onderwerpen waar aanvankelijk minder aandacht voor was. In alle hierboven genoemde kwesties werd de binnenlandse druk via het ministerie in Den Haag aan de posten overgebracht. Door de acties van NGO’s – die zich niet beperkten tot het doorgeven van informatie, maar ook Kamervragen stimuleerden, persberichten verspreidden, demonstreerden, steun van individuele burgers mobiliseerden – spoorde Den Haag de diplomatieke dienst aan om de onderwerpen op te pakken, processen te volgen, navraag te doen naar de situatie van gevangenen, bezorgdheid uit te spreken bij de autoriteiten en om medestanders te zoeken bij andere diplomatieke vertegenwoordigingen.

Een kernachtig voorbeeld van deze druk was de aansporing van minister van Buitenlandse Zaken Van der Klaauw eind jaren zeventig aan de ambassade in Pretoria om voor de – vanwege zijn banden met de ANC – ter dood veroordeelde Solomon Mahlangu clementie te bepleiten: ‘Aangezien de campagne ten behoeve van Mahlangu hier te lande onverminderd voortgaat en ik in het mij in geval van uitvoering van het doodvonnis tegen Mahlangu verzekerd zou willen weten dat onzerzijds al het mogelijke is gedaan om dit te voorkomen, moge ik u verzoeken persoonlijk, op korte termijn en op doeltreffend niveau, nogmaals om humanitaire redenen clementie voor Mahlangu te bepleiten.’ (Van den Berg, 2001: 138) Sommige maatregelen werden zelfs voornamelijk vanwege binnenlands-politieke redenen genomen in plaats vanuit het oogpunt van

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 73

effectiviteit. Zoals in de midden jaren tachtig, toen minister Van den Broek de ambassade in Jakarta instrueerde om door te geven dat Nederland bereid was drie politieke gevangenen die dreigden te worden geëxecuteerd asiel te verlenen op humanitaire gronden. Ondanks dat ambtenaren op het ministerie het onwaarschijnlijk achtten dat Indonesië akkoord zou gaan met deze suggestie – die oorspronkelijk afkomstig was van NGO’s – werd een demarche uitgevoerd. Den Haag ging er op dat moment vanuit dat de drie gevangenen geëxecuteerd zouden worden. Door het asielvoorstel te ondersteunen, kon de minister aan de binnenlandse oppositie laten zien dat alles in het werk was gesteld om de executies te voorkomen (Van den Berg, 2001: 279).

Uit de interactie tussen Den Haag en de posten ontstaat ook het beeld dat de Haagse ambtenaren dichter bij het vuur van de binnenlandse oppositie stonden, dan de mensen op de ambassades die niet alleen fysiek maar ook mentaal verder van het Nederlandse toneel verwijderd waren. Ze richtten zich meer op het perspectief van de ‘natuurlijke gesprekspartners’, namelijk de functionarissen in de landen waar ze gestationeerd waren. Zowel bij de executies in Zuid-Afrika als die in Indonesië moest het ministerie in Den Haag de ambassades op verschillende momenten stimuleren en overreden actief te worden. Zo groeide in de jaren tachtig de vrees voor executies van Indonesische gevangenen en vroeg de minister van Buitenlandse Zaken de ambassade in Jakarta om inlichtingen te verzamelen. De ambassadeur in Jakarta achtte het evenwel niet opportuun om de Indonesische autoriteiten daarover rechtstreeks te benaderen. Toen berichten over dreigende executies aanhielden, spoorde Den Haag – met verwijzing naar de situatie in Nederland – de ambassadeur ondubbelzinnig aan om zich bij de Indonesische autoriteiten op hoog niveau te laten informeren (Van den Berg, 2001: 267).

De acties van NGO’s waren niet alleen een aansporing voor diplomatieke activiteit – waarmee zij mensenrechten tot een meer regulier onderwerp maakten in het takenpakket van de diplomaat – ze hadden ook invloed op de werkwijze van de Nederlandse vertegenwoordiging. Bij het verifiëren van berichten over dreigende schendingen moest de ambassade op zoek naar geschikte informatiebronnen, waardoor zij niet alleen in contact kwamen met

Esther van den Bergh

SIM Special 33 74

vertegenwoordigers van het regime en de rechtelijke macht in de doellanden, maar ook met advocaten van gevangenen en mensenrechtenorganisaties daar. Zo raadde het ministerie van Buitenlandse Zaken de ambassade in Jakarta midden jaren tachtig aan om naar aanleiding van berichten over op handen zijnde executies, contact op te nemen met de mensenrechtenorganisaties LBH (Lembaga Bantuan Hukum) en die van Poncke Princen (Van den Berg, 2001: 281). Verder werd de binnenlandse pressie van Nederlandse NGO’s zelf een onderwerp in de diplomatie. Ambassadeurs refereerden in hun contacten met vertegenwoordigers van de schendende regimes aan de aandacht die de schendingen in Nederland hadden getrokken van NGO’s en parlementariërs. Diplomaten uitten hun bezorgdheid of kritiek met verwijzing naar de binnenlandse druk die op hen werd uitgeoefend om de schendingen aan de orde te stellen. Ook gaven ze de functionarissen mee dat de schendingen een zware wissel konden leggen op de goede betrekkingen tussen beide landen. De binnenlandse druk gaf de diplomatie niet alleen de lastige opdracht om mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen – terwijl schendende regimes deze bemoeienis al snel beschouwden als een inmenging in interne aangelegenheden – het gaf de Nederlandse diplomatie ook een alibi om de kwesties ter sprake te brengen.

Ten slotte hielden de diplomaten de wijze waarop in de doellanden werd gereageerd op de Nederlandse ontwikkelingen in de gaten. Zo was het de Zuid-Afrikanen niet ontgaan dat in Nederland veel maatschappelijke steun was voor economische boycotmaatregelen. Voor de Nederlandse diplomatie was dat reden om bij gelijkgezinde landen te verkennen of er internationale steun was voor dergelijke maatregelen. Nederlandse diplomaten merkten dat dit kwaad bloed zette bij de vertegenwoordigers van het apartheidsregime en werden er ook op aangesproken. Aanzet tot internationaal diplomatiek overleg De acties van NGO’s hadden niet alleen invloed op de bilaterale diplomatie met de doellanden. Het vormde ook een stimulans voor de formele diplomatie om de onderwerpen aan de orde te stellen in

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 75

contacten met de Europese partners en derde landen. Zo waren de acties van NGO’s en de parlementaire druk reden voor de Nederlandse regering om de mogelijkheden en wenselijkheid van economische boycotmaatregelen tegen Zuid-Afrika te bespreken met de Scandinavische landen, België en Luxemburg. Zowel de ambassades in de betrokken landen als de minister van Buitenlandse Zaken hebben zich in het diplomatieke verkeer met dit onderwerp beziggehouden. De kwestie van het verrijken van Namibisch uranium was aanzet tot overleg met de VN-Raad voor Namibië en de Urenco-partners (West-Duitsland en Groot-Brittannië). Nederland peilde bij de Duitsers en de Britten hoe zij stonden tegenover het amenderen van het Verdrag van Almelo, zodat opdrachten voor het verrijken van uranium afkomstig uit Namibië zouden kunnen worden geweigerd. In verband met het verkennen van draagvlak voor een wijziging van het Euratom-verdrag werd overleg gevoerd met de Europese partners en de Europese Commissie. Uiteindelijk leverden al deze overleggen voor de Nederlandse regering onvoldoende steun op, zodat de door NGO’s bepleitte maatregelen niet van de grond kwamen.

Ook ten aanzien van de executies in Zuid-Afrika en Indonesië en het bloedbad van Dili zocht de Nederlandse diplomatie aansluiting bij de Europese partners en derde landen om te peilen hoe zij tegenover de gebeurtenissen stonden, in de hoop gezamenlijk te kunnen optrekken. Zowel in het optreden ten opzichte van Zuid-Afrika als Indonesië, werden daadwerkelijk gezamenlijke demarches ondernomen. Vooral in het geval van Indonesië was de Nederlandse diplomatie ervoor beducht zich als oud-kolonisator teveel op de voorgrond te plaatsen in het uiten van kritiek. Reageren in het kader van de Europese Politieke Samenwerking was veiliger, mits de Nederlandse rol als initiator onzichtbaar bleef voor het doelland. Na het bloedbad van Dili was de openlijke dreiging van Nederland om internationale steun te zoeken voor maatregelen tegen Indonesië de reden dat Indonesië de ontwikkelingsrelatie afbrak.

Tot slot vormden Nederlandse NGO’s als onderdeel van de civiele diplomatie een zelfstandige partij in het diplomatieke verkeer. Hoewel de Nederlandse NGO’s zich in de genoemde kwesties vooral richtten op de Nederlandse publieke opinie en de Nederlandse diplomatie, richtten zij zich ook op internationale gremia en de

Esther van den Bergh

SIM Special 33 76

internationale diplomatie, al dan niet binnen internationale NGO-coalities. Enkele voorbeelden zijn de contacten van Nederlandse anti-apartheidsorganisaties met organen van de Verenigde Naties en de Europese Gemeenschap. Zo zocht een van de voormannen van de Nederlandse antiapartheidsorganisaties ten tijde van de acties voor economische boycotmaatregelen contact met het Speciale Comité tegen Apartheid van de Verenigde Naties met als doel een internationale parlementaire conferentie te stimuleren over de mogelijkheden voor een olieboycot. Nederlandse organisaties hadden ook contact met de Europese Commissie in verband met het doorsluizen van fondsen voor oppositiegroepen in Zuid-Afrika. Deze voorbeelden vormen maar een heel beperkt deel van het internationale werk van Nederlandse mensenrechtenorganisaties, die ook intensieve contacten onderhielden met oppositiebewegingen binnen en buiten Zuid-Afrika, Namibië, Indonesië en Oost-Timor, en financiële en morele steun leverden. Andere bijdragen in deze bundel gaan daar dieper op in. Conclusie

De hier behandelde kwesties bevestigen wat andere auteurs reeds concludeerden: NGO’s hebben invloed op het beleidsterrein van de mensenrechten (Baehr, Castermans-Holleman en Grünfeld, 2002). Deze conclusie draagt bij aan belangrijke discussies binnen het studiegebied van de internationale betrekkingen: laten nationale staten zich bij het bepalen van hun internationale koers hoofdzakelijk leiden door internationale factoren en zijn binnenlandse factoren van marginaal belang? Hoe belangrijk zijn statelijke tegenover niet-statelijke actoren in de internationale betrekkingen? Een beoordeling op basis van de constatering dat NGO’s in geen van de hier uitgelichte mensenrechtenkwesties volledig hun doel hebben bereikt (wat in deze bijdrage iets anders is dan invloed), zou kunnen leiden tot de conclusie dat ofwel externe omstandigheden, ofwel andere belangen dan het bevorderen van de mensenrechten van doorslaggevend belang zijn voor de buitenlandse politiek van Nederland. Inzoomen op het verloop van beleidsprocessen – met

Niet-gouvernementele Organisaties en de Nederlandse Diplomatie

SIM Special 33 77

gebruikmaking van ook niet-openbare bronnen – maakt het echter mogelijk nuanceringen aan te brengen in dat beeld.

Het belang van de internationale omgeving ten spijt, is het mensenrechtenbeleid deels het product van de input van mensenrechtenorganisaties. Zonder het onderzoek en de verspreiding van het perspectief van NGO’s zouden verschillende onderwerpen waarschijnlijk niet op de politieke en diplomatieke agenda terecht gekomen zijn (kolenboycot, Namibisch uranium, asiel aan Indonesische ter dood veroordeelde gevangenen). Verder zijn verschillende aspecten van het werk van de formele diplomatie veranderd als gevolg van interventies van NGO’s. De standpunten en informatie van NGO’s vormen een aanvullende bron voor het handelen van de formele diplomatie. Het heeft het takenpakket van de traditionele diplomaat verzwaard met activiteiten zoals het monitoren van politieke processen en het onderhouden van contacten met mensenrechtenorganisaties ter plaatse. Het heeft het diplomatieke werk ook ingewikkelder gemaakt: het thuisfront is een factor waar men niet omheen kan. Diplomaten komen daardoor bovendien in het aloude spanningsveld terecht van wel of niet mensenrechtenschendingen aan de orde stellen en zich wel of niet inmengen in interne aangelegenheden. Overigens leveren juist NGO’s de formele diplomatie een alibi om ondanks dat spanningsveld schendingen aan de orde te stellen. De diplomatie is in de loop van de vorige eeuw pluriformer geworden, nu NGO’s als vanzelfsprekend betrokken zijn bij de totstandkoming en implementatie van het mensenrechtenbeleid. Ze brengen het perspectief van de slachtoffers van schendingen onder de aandacht. Juist voor het behartigen van mensenrechtenprincipes is de inzet van NGO’s onontbeerlijk, met hun expertise, hun morele appel en hun vermogen publieke en politieke steun te mobiliseren, bieden ze een belangrijk tegenwicht voor de neiging de primaire belangen van de staat voorop te stellen. Hoewel het uiteindelijk vaak niet lukt om mensenrechtenprincipes aan de top van de lijst van beleidsprioriteiten te brengen, forceren NGO’s wel ruimte voor mensenrechtenprincipes in de diplomatie, ook als dat schade kan toebrengen aan economische, politieke of strategische belangen.

Esther van den Bergh

SIM Special 33 78

Bibliografie

Baehr, P., M. Castermans-Holleman en F. Grünfeld, Human

Rights in the Foreign Policy of the Netherlands (Antwerpen/Oxford/New York 2002). Baehr, P., Non-Governmental Human Rights Organizations in

International Relations (Palgrave 2009). Berg, E. van den, The Influence of Domestic NGO’s on Dutch

Human Rights Policy. Case Studies on South Africa, Namibia,

Indonesia and East Timor (Antwerpen/Groningen/Oxford 2001). Castermans-Holleman, M.C., Het Nederlands

mensenrechtenbeleid in de Verenigde Naties (’s-Gravenhage 1992). Emmer, P.E., ‘Nederland als leerling. De buitenlandse invloeden op de opkomst en neergang van de Nederlandse slavenhandel en slavernij’, in: W. van Noort en R. Wiche, Nederland als

voorbeeldige natie (Hilversum 2006) 41-52. Glasius, M., Foreign Policy on Human Rights: Its Influence on

Indonesia under Soeharto (Antwerpen/Oxford/New York 1999). Van Kemseke, P., ‘Diplomatie: een kwestie van cultuur’, in: P. Van Kemseke (red.), Diplomatieke cultuur (Leuven 2000) 9-34.

SIM Special 33 79

Hoofdstuk 5

De politiek van civiele diplomatie. Burgeroorlog en

mensenrechten in El Salvador Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

Zowel voor lokale als internationale mensenrechtenorganisaties is het bijzonder moeilijk om in oorlogsgebieden te opereren. Informatie en beeldvorming over mensenrechtenschendingen kunnen zich tegen bepaalde strijdende partijen keren en uiteindelijk tot internationale druk, sancties, of zelfs internationaal ingrijpen leiden. Om die reden zijn mensenrechtenactivisten in conflictgebieden hun leven vaak niet zeker. Gezien de internationale aandacht voor mensenrechten, is het voor strijdende partijen van strategisch belang welk beeld de internationale spelers hebben van de mensenrechtensituatie. Zo was aan het eind van de jaren negentig de berichtgeving over de schendingen van mensenrechten in Kosovo zeer nadelig voor het Milošević-regime, maar voor de Kosovo-Albanese oppositie een steun in de rug.

Lokale en internationale partijen hebben in een conflict dus belang bij de manier waarop deze wordt weergegeven en bij de manier waarop en de mate waarin mensenrechtenschendingen aan de kaak worden gesteld. Dit kan van grote invloed zijn op de wijze waarop buitenstaanders het conflict zien. Met andere woorden: het belang van framing in gewapende conflicten is groot. Zoals Charles King (2004:121) terecht stelt: ‘the way in which violence is coded and described is itself one of the terrains over which the sides fight.’ Civiele diplomaten worden onderdeel van dit gevecht en zijn daarom net als reguliere diplomaten niet per definitie neutraal. De geschiedenis van de Salvadoraanse mensenrechtenbeweging laat zien hoe de partijen in het conflict bepaalde frames over mensenrechtenschendingen en de verbetering van de mensenrechtensituatie inzetten in hun politieke strijd.

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 80

De burgeroorlog in El Salvador

De burgeroorlog in El Salvador (1980-1992) wordt ook wel de laatste grote veldslag van de Koude Oorlog genoemd. Het hield de gemoederen in Europa en de Verenigde Staten behoorlijk bezig (Danner, 1994). Na de val van het Somoza-regime in Nicaragua en de machtsovername door de marxistisch geïnspireerde Sandinisten op 19 juni 1979, werd het voorkomen van een revolutie in El Salvador, waar de guerrillabeweging snel groeide, door de conservatieven in de Verenigde Staten gezien als topprioriteit in de strijd tegen het internationale communisme. De regering-Reagan, die in 1981 aantrad, leverde dan ook grote financiële en technische steun aan de regering en het leger in El Salvador. De Verenigde Staten werden daarmee een belangrijke speler in het Salvadoraanse conflict.

In de loop van de jaren tachtig benadrukte het Amerikaanse Congres in toenemende mate het belang van de mensenrechtensituatie in El Salvador en stelde verbetering hiervan als belangrijke voorwaarde voor continuering van de Amerikaanse hulp aan leger en regering. Dat leidde tot nieuwe oorlogsstrategieën in El Salvador – van bruut militair optreden in het begin van de jaren tachtig, tot het zogenaamde low intensity conflict dat tot minder burgerslachtoffers moest leiden. Maar het leidde ook tot een strijd over de interpretatie van de mensenrechtensituatie in El Salvador, waar niet alleen de strijdende partijen (regering en de linkse guerrillabeweging Frente Farabundo Martí para la Liberación Nacional, FMLN) deel van uitmaakten, maar waar ook internationale politici, NGO’s en mensenrechtengroepen bij betrokken raakten.

In de jaren tachtig bestonden er twee met elkaar concurrerende frames over de mensenrechtensituatie in El Salvador. Waar aan de ene kant de VS en een aantal Europese politieke partijen (zoals de christen-democraten) spraken van een geleidelijke overgang naar een ‘jonge democratie’, bleven solidariteitsgroepen, linkse politieke partijen, mensenrechtenbewegingen en kerkelijke groeperingen de tekortkomingen van deze ‘democratie’ benadrukken, onder meer door op de aanhoudende mensenrechtenschendingen te wijzen. Beide internationale ‘kampen’ werden met de verhalen ‘het gaat nog steeds slecht’ versus ‘het gaat beter’ onderdeel van de dynamiek insurgency – counter insurgency.

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 81

De steun voor de ‘jonge democratie’ en de ‘nieuwe’ gekozen presidenten (een relatieve vooruitgang) was immers niet los te zien van de aanhoudende militaire campagnes tegen de guerrilla. En de kritiek op het regime vanwege aanhoudende mensenrechtenschendingen was weer niet los te zien van de belangen van het FMLN dat het belichten van schendingen tot een belangrijk strategisch doel had verheven.

Dit artikel gaat dieper in op de positie van nationale en internationale mensenrechtenorganisaties, die in een lastig parket terecht kwamen en verstrengeld raakten in de belangen van het FMLN. Was voor hen de strijd tegen mensenrechtenschendingen per definitie een strijd voor het FMLN? Wilden zij het FMLN steunen? De manier waarop nationale en internationale civiele actoren verstrengeld raakten in de dynamiek van het conflict in El Salvador, roept de vraag op of het mogelijk is in een politiek-militair conflict onafhankelijk te blijven. Hoe onafhankelijk kan de strijd voor mensenrechten zijn in tijden van gewapend conflict?2

De nationale en internationale mensenrechtenbeweging in El

Salvador

Che Guevara schijnt ooit in een gesprek met de leider van de Communistische Partij in El Salvador gezegd te hebben dat het kleine en dichtbevolkte Midden-Amerikaanse land niet geschikt zou zijn voor een guerrillastrijd. Alastair White beschreef in 1973 El Salvador inderdaad als een rustig land waar de bevolking niet in opstand leek te komen. Dit veranderde in de loop van de jaren zeventig echter razendsnel. Er ontstond een sterke volksbeweging, die een politieke vertaling kreeg in de hervormingsgezinde

2 Dit artikel richt zich op mensenrechtenorganisaties, omdat deze gezien kunnen worden als een vorm van civiele diplomatie. De vragen over de claims van onafhankelijkheid van NGO’s en mensenrechtenorganisaties die we in dit artikel bespreken, hebben echter evenzeer betrekking op de steun van Westerse regeringen aan regeringen in zogenaamde ‘jonge en zich ontwikkelende democratieën’. Ofwel: niet alleen NGO’s en mensenrechtengroeperingen werden onderdeel van een politieke dynamiek, dat gold evenzeer – en in vergaande mate – voor de ‘reguliere diplomatie’ en politieke en militaire steun van een aantal Westerse regeringen.

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 82

christendemocratische partij (PDC) van Napoleon Duarte. Verkiezingsfraudes in 1972 en 1977 leidden echter tot toenemende onvrede en speelden de opkomende guerrillabewegingen in de kaart. Hoewel een aantal PDC-leden zich aansloten bij het politieke front van de guerrilla, bestond er binnen de PDC ook grote afkeer van de marxistische en radicale oriëntatie van de guerrillabewegingen. Na de verkiezingsfraude van 1977 nam de repressie van militairen en paramilitairen tegen zowel PDC, sociale bewegingen als guerrillagroepen toe en escaleerde het conflict in El Salvador (Van der Borgh, 1999; 2004).

De Verenigde Staten speelden een belangrijke rol in het voorkomen van een revolutie in El Salvador. De Amerikaanse strategie bestond uit het verslaan van de guerrilla door steun aan het Salvadoraanse leger, terwijl het tegelijk trachtte een gematigd politiek alternatief te ontwikkelen, waarvoor de VS de PDC nodig had. Aan het eind van de jaren zeventig en in de vroege jaren tachtig kwam er van politieke hervormingen weinig terecht en bereikte de repressie ongekende hoogten, wat onder meer resulteerde in beruchte bloedbaden als die van Río Sumpul (1980), El Mozote (1981) en Guinda de Mayo (1982) waar duizenden boeren werden vermoord en honderden kinderen werden ontvoerd en verdwenen (Pearce, 1986; Danner, 1994; Asociación Pro-Búsqueda, 2001). Hoewel de oorlog doorging, liep de terreurcampagne halverwege 1983 grotendeels ten einde. Het Congres van de Verenigde Staten speelde hierin een belangrijke rol door militaire steun afhankelijk te maken van verbetering van het mensenrechtenbeleid van het leger en de regering. En met succes, want vanaf 1982 vonden opnieuw parlementaire verkiezingen plaats en werd in 1984 Napoleon Duarte (PDC), met Amerikaanse instemming, tot president gekozen. De Salvadoraanse guerrillagroepen hadden begin jaren tachtig het Frente Farabundo Martí para la Liberación Nacional (FMLN) gevormd. Het FMLN verbond vijf guerrillagroepen met elkaar: de relatief grote FPL en ERP en de kleinere organisaties RN, PCS-FAL en PRTC. Elk van deze organisaties behield zijn eigen militaire en politieke structuren en onderhield eigen banden met de Salvadoraanse burgermaatschappij en internationale actoren. De groepen van het FMLN ontvingen in verschillende fases van de burgeroorlog technische en financiële steun van onder meer Cuba,

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 83

Vietnam, Nicaragua en, in beperkte mate, de Sovjet-Unie. Zeker zo belangrijk voor het FMLN was de betrokkenheid van Europese en Noord-Amerikaanse NGO’s, zoals kerkelijke organisaties, mensenrechtengroepen en solidariteitsgroepen. Waar sommige van deze groepen expliciet de revolutionaire strijd van het FMLN steunden, richtten andere groepen zich vooral op de (aanhoudende) mensenrechtenschendingen. Zij onderhielden daartoe relaties met Salvadoraanse mensenrechtengroepen, zonder achter het FMLN te (willen) staan. Desondanks werd de civiele diplomatie van deze internationale groepen – niet zelden onbedoeld – onderdeel van de nationale en internationale conflicten en dus van de politieke agenda’s van de strijdende partijen. De geschiedenis van de mensenrechtenbeweging startte halverwege de jaren zeventig, toen als reactie op de toenemende mensenrechtenschendingen van het Salvadoraanse leger, verschillende niet-gouvernementele mensenrechtenorganisaties werden opgericht. In 1975 zetten de jezuïeten in El Salvador het rechtsbijstandkantoor Socorro Jurídico op. Familieleden van vervolgde politieke activisten riepen in 1977 Co-Madres in het leven (Comité de Madres y Familiares de Presos, Desaparecidos y Asesinados Políticos de El Salvador). Het jaar daarop stichtte een groep prominente advocaten de CDH-ES (Comisión de Derechos Humanos - No-Gubernamental). Naarmate het geweld toenam, werd het steeds moeilijker en gevaarlijker voor deze organisaties om in het land zelf te opereren. Bedreigingen waren aan de orde van de dag. Op 24 maart 1980 werd ’s lands meest vooraanstaande en uitgesproken verdediger van mensenrechten, aartsbisschop Monseñor Oscar Arnulfo Romero, vermoord door rechtse doodseskaders terwijl hij de mis opdroeg in San Salvador. Op het moment van zijn dood stond Romero tevens aan het hoofd van Socorro Jurídico (Brockman, 1989).

Het personeel van de verschillende mensenrechtenorganisaties werd zelf doelwit van de terreurcampagne, gevangen genomen, gemarteld en zelfs vermoord. Veel activisten vluchtten het land uit. Anderen vertrokken naar de bergen, om zich bij de guerrilla's aan te sluiten. Een kleine groep bleef achter en probeerde, terwijl ze ondergedoken zat, informatie over de mensenrechtensituatie in El Salvador naar het buitenland te

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 84

sluizen. Met de groeiende verontwaardiging over de politieke repressie in het land, nam de internationale erkenning voor de mensenrechtenstrijders toe. Verschillende activisten reisden de wereld af om de situatie in El Salvador onder de aandacht te brengen, geld in te zamelen en prijzen voor hun werk in ontvangst te nemen. Marianela García Villa, voorzitter van de CDH-ES, was de meest vooraanstaande van deze activisten. Zij hield kantoor in Mexico. Begin 1983 ondernam ze een reis naar El Salvador om de mensenrechtensituatie in de conflictgebieden te documenteren. Tijdens deze reis werd ze in een hinderlaag van het leger om het leven gebracht.

Hoewel de oorlog doorging, liep de terreurcampagne halverwege 1983 grotendeels teneinde. Het Congres van de Verenigde Staten had de druk opgevoerd door voortgang van militaire hulp afhankelijk te maken van het verbeteren van de mensenrechtensituatie in El Salvador. Bovendien was de situatie in het land zelf veranderd. Terreur had tot gevolg gehad dat de kern van het verzet uit de hoofdstad was vertrokken, óf in ballingschap was gegaan, óf in de guerrilla participeerde (Montgomery, 1995). De boerenbevolking in de rurale gebieden waar de guerrilla actief was, had zwaar te lijden gehad van scorched earth-operaties die vergezeld gingen van massale moordpartijen door het leger. De overlevenden vluchtten grotendeels naar kampen in San Salvador of Honduras, terwijl gezonde jonge mannen veelal deel uit gingen maken van het guerrillaleger (Cabarrús, 1983). Leger en overheid bewezen slechts lippendienst aan mensenrechtenprincipes; terreur maakte plaats voor selectieve vervolging.

In deze nieuwe fase van het Salvadoraanse conflict ontstond er – weliswaar precair – ruimte voor linkse maatschappelijke organisaties om hun activiteiten in het land te hervatten. Na een gedwongen sluiting van verscheidene jaren, werd in 1983 El Salvador's Nationale Universiteit – bekend als een bolwerk van links verzet – opnieuw geopend. De hulporganisaties die met de katholieke kerk verbonden waren, intensiveerden hun activiteiten. CDH-ES en Co-Madres heropenden in maart 1984 een kantoor in Salvador. Na jaren van afwezigheid van openlijk protest in het centrum van San Salvador organiseerden de mensenrechtengroepen in diezelfde maand een mars om de vierde verjaardag van de moord op Monseñor

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 85

Romero te herdenken. In juni 1984 opende ook CRIPDES, een organisatie die zou uitgroeien tot de belangrijkste vluchtelingenorganisatie van het land, haar deuren. Comité Pro-Libertad de Presos y Desaparecidos Políticos de El Salvador (CODEFAM), een tweede Salvadoraanse organisatie van familieleden, opgericht in México in 1981, verplaatste haar activiteiten geleidelijk aan naar San Salvador. In 1985 werd in San Salvador een derde familiecomité opgericht, genaamd Comité de Madres y Familiares Cristianos de Presos, Desaparecidos y Asesinados (COMAFAC). Datzelfde jaar stichtte de jezuïet Segundo Montes het Instituto de Derechos Humanos de la Universidad Centroamericana (IDHUCA). Een relatieve laatkomer in de Salvadoraanse mensenrechtenbeweging van de oorlogstijd was het in 1989 opgerichte Centro de Promocíon para los Derechos Humanos ‘Madelaine Lagadec’ (CPDH).

De langzame en voorzichtige publieke opkomst van kritische en links-geörienteerde organisaties wilde niet zeggen dat de angst en vervolging voorbij was. Inlichtingendiensten die aan het leger gelieerd waren, volgden de organisaties op de voet. De leden van de verschillende organisaties hanteerden uitgebreide interne veiligheidsmaatregels en leefden vaak een semi-clandestien bestaan. Co-Madres kreeg nog twee bomaanslagen te verduren: in 1987 en 1989. CDH-ES verloor in 1987 haar president Herberth Anaya Sanabría die vlakbij de hoofdstad vermoord werd door gun men. Activisten die in die tijd werkzaam waren in de mensenrechtenbeweging, herinneren zich dat ze vaak stijf stonden van angst. Dat zorgde er overigens ook voor dat ze zich ‘ongelooflijk verenigd voelden met elkaar’ en het werk ervoeren als ‘heldhaftig’. (Sprenkels, 2005)

De activisten in El Salvador stonden in verschillende opzichten niet alleen. De Salvadoraanse mensenrechtenbeweging genoot uitgebreide internationale politieke en financiële steun voor haar activiteiten in het land. Salvadoraanse organisaties opereerden in internationaal verband en legden zich toe op het verzamelen en doorgeven van actuele informatie over mensenrechtenschendingen aan de pers en internationale instanties. Organisaties als het Internationale Rode Kruis en Amnesty International oefenden dan op hun beurt druk uit op de Salvadoraanse overheid – en vaak ook direct

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 86

op de regering in de Verenigde Staten – om de situatie op te helderen, gevangenen vrij te laten of om strafvervolging van vermeende daders te voorkomen. Dit werk was effectief, omdat het verhinderde dat gevangen genomen activisten verdwenen of lang incomunicado gehouden en gemarteld werden. De Salvadoraanse organisaties zorgden er op die manier voor dat de aandacht van de internationale gemeenschap voor El Salvador niet verslapte en dat de mensenrechtensituatie in het land tot het einde van de oorlog een punt van zorg bleef voor de internationale gemeenschap.

De meest effectieve manier om de positie van hardliners in de Verenigde Staten en in El Salvador te ondermijnen was erop te wijzen dat mensenrechtenschendingen doorgingen, ondanks beloftes van verbetering. De mensenrechtenorganisaties in El Salvador konden daarbij rekenen op de nodige financiële steun voor hun activiteiten, vooral van hulporganisaties van Noord-West Europa, inclusief de Nederlandse medefinancieringsorganisaties. Daarnaast bestonden in de Verenigde Staten en verschillende Europese landen solidariteitsgroepen ten behoeve van El Salvador. In Nederland waren destijds comités actief in onder meer Amsterdam, Rotterdam, Nijmegen en Tilburg. Deze comités informeerden het Nederlandse publiek, zamelden geld in en zetten campagnes op touw waarin de mensenrechtenschendingen van leger en overheid centraal stonden. Daarnaast organiseerden comités en hulporganisaties internationale delegaties die in El Salvador mensenrechten en vluchtelingenorganisaties bezochten en deze voor een aantal dagen of weken begeleidden in hun werk.

Dergelijke bezoeken dienden verschillende doelen. In de eerste plaats inspireerden ze mensen in Europa en de VS om zich in te zetten voor El Salvador. Tegelijkertijd waren ze belangrijk voor de organisaties in El Salvador zelf. Gezien de bezorgdheid om de internationale reputatie van leger en regering, was de drempel om tot repressie over te gaan veel hoger als er buitenlanders bij de organisaties aanwezig waren. De buitenlanders bevorderden tevens de uitstraling, het aanzien en de legitimiteit van de organisaties. Bovendien staken de delegaties de activisten zo een hart onder de riem.

Deze activiteiten in en buiten El Salvador kunnen gezien worden als verschillende vormen van lokale en internationale civiele

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 87

diplomatie. Zij hadden als belangrijkste doel om aandacht te vragen voor de aanhoudende schendingen van mensenrechten in het land. Deze niet-statelijke diplomaten zeiden – net als statelijke diplomaten – op te komen voor de belangen van het gehele Salvadoraanse volk, maar namen ook stelling tegen de militaire bestrijding van de rebellen. De civiele diplomaten werden deel van een internationale strijd over wat in het belang was van ‘de Salvadoranen’. Daarbij kon het bijna niet anders dan dat de civiele diplomatie sterk verstrengeld raakte met het politiek-militaire conflict in El Salvador. Dit effect werd versterkt door de grip die het FMLN op de Salvadoraanse mensenrechtenorganisatie had.

Het FMLN en de mensenrechtenorganisaties Terwijl de mensenrechtenactivisten volop internationale steun genoten, waren guerrillaorganisaties ondergronds ook betrokken bij de verschillende mensenrechtengroeperingen. In een aantal gevallen had het FMLN deze organisaties opgericht, maar ook in de groepen die niet door het FMLN waren opgericht – zoals Socorro Jurídico, Tutela Legal, en later IDHUCA – bestonden tijdens de burgeroorlog geheime banden tussen leden van het personeel en het gewapende verzet. In het geval van de CDH-ES, de drie moedercomités (Co-Madres, CODEFAM en COMAFAC) en het CPDH was deze relatie ‘organisch’, zoals dat in die tijd werd genoemd. Een organische relatie duidde erop dat de NGO of sociale beweging deel uitmaakte van de politieke tak van de guerrilla's. In een context van extreme polarisatie was dit niet verwonderlijk, de tweedeling in de Salvadoraanse maatschappij was vrijwel ‘totaal’. Het FMLN was de hegmonische kracht aan de linkerkant van de scheidslijn, waarvan de tentakels ver in het linkse maatschappelijke leven van het land reikte (Binford, 1999). Op deze manier maakten de meeste Salvadoraanse mensenrechtenstrijders tegelijkertijd ook deel uit van het revolutionaire gewapende verzet. Ze waren afhankelijk van de besluitvorming van de guerrillaorganisaties. Hun ‘verantwoordelijke’, hun uiteindelijke baas, was meestal een comandante. Uiteindelijk maakten de organisaties dus deel uit van de strategie van het FMLN in de strijd tegen de regering.

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 88

De CDH-ES viel in de beginfase onder de directie van de FPL. Na de oprichting van het FMLN besloot de directie het leiderschap van de CDH-ES ‘unitair’ te maken. Van de vijf guerrillagroepen in het FMLN hadden er vier een verantwoordelijke vertegenwoordiger in de CDH-ES. Alleen de PRTC, de kleinste groep, viel buiten de boot. Uit de vier afgevaardigden werd een president geselecteerd, waarbij de directie van het FMLN het laatste woord had over zijn of haar benoeming. Hoewel er formeel en juridisch een andere structuur bestond, vormde het collectief van vier de dagelijkse leiding van de CDH-ES. De drie ‘moedercomités’ maakten elk op hun beurt deel uit van een specifieke guerrillagroep: Co-Madres was gelieerd aan de Resistencia Nacional, CODEFAM aan de FPL en COMAFAC aan de ERP. CPDH was op haar beurt de mensenrechtenorganisatie van de PRTC. Alleen de PCS-FAL richtte nooit een eigen mensenrechtengroep op, maar maakte wel deel uit van de CDH-ES.

Het fenomeen van organisaties die in het verlengde van de vijf organisaties van het FMLN werden opgezet stond bekend als ‘cinquismo’. Elk van de vijf guerrillaorganisaties probeerde een zo volledig mogelijk scala van maatschappelijke organisaties op te zetten of te controleren. De grootste organisaties hadden meer succes dan de kleinere. FPL en ERP stuurden elk een netwerk aan van een dozijn verschillende soorten NGO’s, zoals studentengroepen, vakbonden en andere basisbewegingen. De kleinere organisaties (RN, PCS-FAL en PRTC) controleerden op hun beurt een kleiner arsenaal aan NGO’s en maatschappelijke organisaties. De reden dat er drie moedercomités bestonden, was dat de RN Co-Madres controleerden, en dat de FPL (in 1981) en de ERP (in 1985) besloten om met hulp van activisten en familieleden die lid waren van deze twee verzetsorganisaties hun eigen comités op te zetten. Terwijl het FMLN dus op politiek vlak als een eenheidscoalitie naar buiten trad, was de verzetsbeweging verdeeld in vijf semi-onafhankelijke militaire en politieke structuren. Van verschillende soorten maatschappelijke organisaties waren er eind jaren tachtig in San Salvador vaak vijf: één voor elke verzetsorganisatie. Vandaar de term ‘cinquismo’.

Tijdens de oorlog, en zelfs in de eerste jaren daarna, werden de banden tussen mensenrechtenorganisaties en het FMLN voor

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 89

buitenstaanders geheim gehouden. Er werd dan ook gegrapt dat alleen de geheime dienst van het leger wist wie bij wie hoorde. In ieder geval was het van groot belang om deze relaties niet openbaar te onderkennen, om de geloofwaardigheid van de organisaties te beschermen en politieke vervolging te voorkomen. Op hun beurt probeerden regering, leger, rechtse media en pressiegroepen de mensenrechtengroeperingen te diskwalificeren als façades van de guerrilla. En, zoals we eerder zagen, in een aantal gevallen werden de organisaties ook slachtoffer van gewelddadige politieke vervolging.

De nauwe banden tussen de mensenrechtenactivisten en de revolutionaire rebellen hadden verschillende gevolgen voor de manier waarop de organisaties hun werk deden. Zo lag in de periode van 1984-1991 de prioriteit bij het opzetten van acties als politie of leger politieke activisten gevangen namen. De organisaties probeerden op die manier te voorkomen dat ze gemarteld, verdwenen of vermoord zouden worden. Daarnaast legden de organisaties archieven aan met informatie over de mensenrechtenschendingen van de overheid. De misstanden die het guerrillaleger pleegde – overigens veel minder vaak dan die van de kant van het leger – negeerden de organisaties veelal. In het grote FMLN-offensief van november 1989 werden veel mensenrechtenactivisten door hun verzetsbeweging voor andere taken ingezet, inclusief militaire taken. Men zette kantoren in voor logistieke taken, zodat ze mogelijke doelwitten van het leger en doodseskaders werden. Anekdotisch was het geval dat in de eerste week van het militaire offensief tijdens een internationale persconferentie – dat door een van de facties van het FMLN (de ERP) georganiseerd was – de directeur van COMAFAC acte de présence gaf in militair tenue en met geweer. Haar boodschap aan de pers: COMAFAC had besloten zich aan te sluiten bij het militaire offensief. De reacties van de leden van de overige moedercomités varieerden van verbazing tot paniek: zou het leger actie ondernemen tegen alle comités? Al met al was het tijdens het offensief onmogelijk voor de mensenrechtengroeperingen om te blijven werken. Alleen de kantoren van de kerkelijke organisaties bleven functioneren

Toen halverwege 1990 de organisaties hun werk weer een beetje op de rails hadden, besloot de leiding van het FMLN aan te

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 90

koersen op onderhandelingen om via vredesakkoorden de oorlog te beëindigen. Mensenrechtenorganisaties probeerden steun en draagvlak voor het vredesproces te realiseren. Een afschuwelijke moordpartij zette de internationale positie van het leger en de regering vervolgens onder zware druk: op de campus van hun universiteit werden zes prominente jezuïeten, hun schoonmaakster en haar dochter omgebracht. Onder hen bevond zich Ellacuría, geboren in Spaans Baskenland, El Salvador’s meest vooraanstaande linkse intellectueel en een man die al jaren een fervent voorstander was van een dialoog tussen de rebellen en de regering. Onder druk van het oprukkende verzet – dat al een flink deel van de hoofdstad in handen – had de Salvadoraanse legertop besloten hem en zijn medestanders om te brengen. Op de plek van het misdrijf lag echter een karton met de boodschap dat het FMLN hem had vermoord vanwege verraad. Maar al snel kwam de waarheid aan het licht, en groeide de internationale druk op de regering om te onderhandelen met de rebellen en om de daders voor de rechter te brengen. (Samayoa, 2002)

Met het tekenen van de vredesakkoorden was het FMLN voortaan een legale politieke partij. Ook veranderde daarmee de relatie tussen mensenrechtenorganisaties en de guerrilla’s. De waarheidscommissie, een belangrijk onderdeel van de vredesakkoorden, stelde vast dat weliswaar 90% van de mensenrechtenschendingen op conto van leger en doodseskader moesten worden geschreven, maar concludeerde ook dat het FMLN allerminst vrijuit ging. De waarheidscommissie hield het FMLN verantwoordelijk voor tenminste 5% van de in totaal 30.000 individueel gedocumenteerde moorden en verdwijningen (Naciones Unidas, 1993. Bourgois, 2001). Verder deed de commissie gedetailleerd verslag van een aantal misstanden die door het FMLN waren begaan (Popkin, 2000). Het FMLN ondersteunde vervolgens impliciet de amnestiewet waarin zowel leger en doodseskaders als guerrilla werden ontheven van juridische aansprakelijkheid voor de gewelddadigheden van de oorlog.

De mensenrechtenorganisaties pasten niet langer in de nieuwe strategie van het FMLN, namelijk het opzetten van een politieke partij als tegenhanger van de regeringspartij. De directie van het FMLN besloot om de ‘organische’ banden te verbreken en de

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 91

mensenrechtenorganisaties ‘vrij’ te laten. Het was voor veel activisten moeilijk te verkroppen dat de nieuwe amnestiewet – met impliciete instemming van het FMLN – rechtszaken en strafvervolging van het leger onmogelijk maakte (Sprenkels, 2002). Maar tegelijkertijd waren veel activisten niet bereid om campagne tegen de amnestiewet te voeren zonder de goedkeuring van het FMLN. De organisaties kwamen door hun loyaliteit aan het FMLN aan de ene kant en hun strijd voor mensenrechtenprincipes aan de andere kant in tweespalt terecht. Daarnaast waren sommige activisten moegestreden, en vooral bezig om een ‘normale’ carrière op te bouwen. Het resultaat: de mensenrechtenbeweging in El Salvador stortte grotendeels in. De moedercomités hielden nagenoeg op te bestaan, en de CDH-ES viel na een intern conflict uiteen (Sprenkels, 2005).

Ook de internationale solidariteitsbeweging met El Salvador had veel moeite zich aan te passen aan de nieuwe politieke situatie. Het imago van revolutie was inspirerender dan het politieke getouwtrek over politieke hervormingen. De val van de Berlijnse Muur en de nederlaag van de Sandinisten in de verkiezingen in Nicaragua (1989) hadden het enthousiasme sowieso al behoorlijk getemperd. De solidariteitscomités voor El Salvador werden één voor één opgeheven. Rotterdam, het laatst overgebleven comité in Nederland, hield in 2004 op te bestaan.

Conclusies Voorgaande laat zien dat civiele diplomatie niet altijd politiek neutraal of objectief is. Politieke en militaire actoren zullen in de dynamiek van een gewapend conflict vaak geneigd zijn gebruik te maken van civiele maatschappelijke organisaties om hun eigen positie te versterken. In oorlogssituaties kunnen internationale mensenrechtenorganisaties ook onderdeel worden van de politiek-militaire strijd. Dat is geen reden om civiele diplomatie af te wijzen, maar wel om te pleiten voor het onder ogen zien van dilemma’s en beperkingen. Een belangrijk dilemma, dat in deze bijdrage centraal stond, betreft het feit dat civiele diplomaten een beperkte ruimte hebben waar het gaat om framing van geweld en oorlog. Zij zullen

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 92

zich altijd moeten verhouden tot dominante frames die oorlog en geweld duiden. Dat probleem is inherent aan beeldvorming van oorlogssituaties en geldt niet alleen voor civiele diplomaten of voor het El Salvador ten tijde van de Koude Oorlog. De oorlog in Afghanistan stelt menig NGO voor soortgelijke problemen. En niet alleen NGO’s. In een bijdrage in NRC Weekblad (2010) stelde Joris Luyendijk dat correspondenten onder ogen moeten zien dat alle commentaar over Afghanistan politiek geladen is. Hij schreef:

‘Het punt is dat wanneer jouw prioriteiten als columnist, chef of hoofdredacteur samenvallen met die van het establishment, je jezelf kunt wijsmaken dat je gewoon objectief bent en dus geen campagne voert. Dus als jij schrijft over Uruzgan, en het hebt over de ‘missie’ waar wordt ‘opgebouwd’ en helaas soms ook gevochten, met tot gevolg burgerslachtoffers wat natuurlijk beroerd is ‘want die maken het werk van de NAVO moeilijker’, wie vanuit die invalshoek over de oorlog in Afghanistan schrijft, voert impliciet campagne om Uruzgan te behandelen zoals de Nederlandse regering Uruzgan wil behandelen; als politionele actie. Automatisch ondergraaf je dan het werk van degenen die beweren dat in Uruzgan iets heel anders wordt verricht.’

Uit de analyse van de mensenrechtenbeweging in Salvador wordt duidelijk hoe zeer de ‘duiding’ van mensenrechtenschendingen was verstrengeld met de posities van de partijen in het conflict. De mensenrechtenbeweging in El Salvador speelde een belangrijke rol in het aankaarten van schendingen door het leger, maar hield zich op de vlakte over de schendingen begaan door het FMLN. Nationale mensenrechtenbewegingen bleken ook dusdanig sterk gecontroleerd en aangestuurd door het FMLN, dat een krachtig onafhankelijk geluid in de jaren na het tekenen van de vredesakkoorden een brug te ver bleek.

De politieke positie van de internationale NGO’s verschilde sterk van de Salvadoraanse mensenrechtenbeweging die zij steunden. De Europese en Noord-Amerikaanse burgers die zich verbonden met de Salvadoraanse mensenrechtenstrijd, werden niet gecontroleerd

Politiek en Civiele Ddiplomatie

SIM Special 33 93

door het FMLN, maar werkten samen met organisaties die in hoge mate werden beheerst door het FMLN. Deze civiele diplomaten waren afhankelijk van de informatie van deze groepen en koppelden zich aan een frame van mensenrechtenschendingen dat de nationale regering en leger (plus de Verenigde Staten) verantwoordelijk hield voor alle misère in het land. Zonder af te willen dingen op de grote verantwoordelijkheid die de Verenigde Staten en het Salvadoraanse leger hadden voor het geweld en het leed tijdens de oorlog in El Salvador, gaat het erom dat in het politieke spel de verschillende partijen niet primair om de mensenrechtenschendingen ging, maar om een hoger doel: de politiek-militaire overwinning.

De aanhoudende nadruk op het belang van mensenrechten heeft zeer belangrijke gevolgen gehad. Het redde tijdens de oorlog levens en bevorderde het vredesproces dat op zijn beurt weer fundamentele politieke hervormingen tot gevolg had. In die zin droeg de internationale druk bij aan substantiële veranderingen. De civiele diplomatie bleek echter in tijden van het Salvadoraanse gewapend conflict niet politiek neutraal en het is de vraag of El Salvador hierop een uitzondering is. Wij denken dat El Salvador een extreem, maar niet uniek geval van politisering is. Civiele diplomatie heeft zoals alle humanitaire actie een politieke dimensie en kan deel worden van een politiek krachtenveld.

In meer gepolariseerde en gewelddadige omstandigheden (zoals burgeroorlogen waar internationale actoren vergaand bij betrokken zijn) is de ruimte voor een eigen politiek geluid klein. Civiele diplomaten zullen meer effect sorteren wanneer zij inspelen op de nationale en internationale krachtverhoudingen en aansluiten bij de frames die daarin worden gebruikt. De mogelijkheden om daarin een eigen agenda te bepalen en nieuwe frames te ontwikkelen hangt sterk af van de mate van polarisatie en escalatie. Hoe sterker de polarisatie en escalatie, hoe groter de kans op politisering van civiele diplomatie. El Salvador is daar een voorbeeld van. Het geweld escaleerde aan het eind van de jaren zeventig. De gewelddadige escalatie versterkte de maatschappelijke polarisatie en dus ook de innige verstrengeling tussen een aantal maatschappelijke organisaties en de verzetsbeweging. Aangezien El Salvador in die tijd ook voor de internationale politiek als een strijdtoneel tussen twee radicaal tegenover elkaar staande posities was, werd civiele

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 94

diplomatie bijna onherroepelijk deel van deze nationale en internationale polarisatie.

Was dat een ‘excuus’ voor de civiele diplomaten om bijvoorbeeld selectief te zijn in termen van mensenrechtenschendingen in El Salvador? Was de dynamiek van de ‘opstand versus opstandbestrijding’ dusdanig dwingend dat aandacht voor de misstappen van het FMLN misbruikt zou zijn door degenen die in eerste instantie werden aangeklaagd (het Salvadoraanse leger en de Verenigde Staten)? Hoewel het onmogelijk zou zijn geweest om los van de posities in het politieke krachtenveld een nieuw bepalende frame te ontwikkelen, hadden civiele diplomaten kritischer moeten zijn richting het FMLN. Daarin was wel degelijk enige speelruimte die niet structureel werd benut. Het was goed geweest als ook het FMLN was aangesproken op schendingen van mensenrechten die zij hadden begaan. Dit had onder meer kunnen helpen om de zuiveringen in eigen gelederen, die tot aan het einde van het conflict honderden levens hebben gekost, beter binnen de perken te houden.

SIM Special 33 95

Bibliografie

Asociación Pro-Búsqueda de Niñas y Niños Desaparecidos, El día

más esperado. Buscando a los niños desaparecidos de El Salvador (San Salvador 2001). Binford, L,. ‘Hegemony in the Interior of the Salvadoran Revolution. The ERP in Northern Morazán’, in: The Journal of Latin

American and Carribean Anthropology, Vol. 4, 1 (1999) 2-45. Bourgois, Ph., ‘The power of violence in war and peace: Post-Cold War lessons from El Salvador’, in: Ethnography, Vol. 2, 1 (2001) 5-34. Brockman, James R., Romero: A Life. Maryknoll (New York 1989). Cabarrús, C.R., Génesis de una Revolución: Análisis del

Surgimiento y Desarrollo de la Organización Campesina en El

Salvador (México 1983). Danner, M., The Massacre at El Mozote. A Parable of the Cold

War (Vintage Books 1994). King, Ch., ‘Power, Social Violence, and Civil Wars’, in: Chester A. Crocker (e.a.), Leashing the Dogs of War. Conflict Management

in a Divided World (Washington 2004) 115-130. Luyendijk, J., ‘Objectief campagne voeren’, in: NRC Weekblad, 13-19 februari 2010, 31. Montgomery, T.S., Revolution in El Salvador. From Civil Strife

to Civil Peace (Boulder 1995, 2e editie). Naciones Unidas, De la locura a la esperanza. La guerra de doce

años en El Salvador. Informe de la Comisión de la Verdad para El

Salvador, Estudios Centroamericanos (ECA), tomo XLVIII (1993). Pearce, J., Promised Land. Peasant Revolution in Chalatenango,

El Salvador (Londen 1986). Popkin, M., Peace without Justice. Obstacles to Building the Rule

of Law in El Salvador (Pennsylvania 2000). Samayoa, S., El Salvador. La reforma pactada. San Salvador (San Salvador 2002). Sprenkels, R., ‘Erst verdrängt und dann vergessen’, in: Lateinamerika Nachrichten, 331 (2002) 34-39. Sprenkels, R., The Price of Peace. The Human Rights Movement

in Postwar El Salvador (Amsterdam 2005).

Ralph Sprenkels en Chris van der Borgh

SIM Special 33 96

Van der Borgh, C., Wederopbouw in Chalatenango, El Salvador.

Ontwikkelingsorganisaties in een naoorlogse maatschappij (Amsterdam 1999). Van der Borgh, C., ‘Triple Transition and Governance in El Salvador’, in: J. Demmers e.a. (eds.), Good Governance in the Era of

Global Neoliberalism: Conflict and Depolitization in Asia, Africa,

Latin America and Eastern Europe (Londen en New York 2004). White, A. El Salvador, Nation of the Modern World (Londen 1973).

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 97

Hoofdstuk 6

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek Marlies Glasius

Het is algemeen erkend dat niet-statelijke actoren een belangrijke rol hebben gespeeld in internationale onderhandelingen over bijvoorbeeld het Internationaal Strafhof, het Landmijnenverdrag en de kwestie van AIDS-medicijnen in de Wereldhandelsorganisatie. Maar waarom hebben staatsvertegenwoordigers dit toegestaan en soms zelfs aangemoedigd? Zien zij mogelijkerwijs een democratisch tekort? En hoe zou dit dan door civiele diplomatie opgevuld (kunnen) worden? Deze bijdrage zal aan de hand van de onderhandelingen over de totstandkoming van het Internationaal Strafhof (zie Glasius, 2006) bespreken in hoeverre civiele diplomatie als een democratiserende invloed op de internationale politiek kan worden beschouwd. Ik sluit hierbij aan bij de definitie van ‘civiele diplomatie’ in de bijdrage van Van Kemzeke en De Vrieze in deze bundel: ‘‘andere diplomatie’ door NGO’s of geëngageerde individuen [die] (...) een bepaalde afstand ten opzichte van de overheid en een zekere autonomie van handelen moeten behouden.’ In het eerste deel van dit artikel zal ik bespreken waarom democratie op internationaal niveau als een probleem kan worden beschouwd, en hoe civiele diplomatie als een eventuele bijdrage aan de oplossing van dit probleem zou kunnen worden gezien. Vervolgens zal ik deze eventuele ‘democratische’ bijdrage operationaliseren door deze uit te splitsen in de volgende elementen: openheid, gelijkheid, deliberatie en participatie. De onderhandelingen met betrekking tot het Internationaal Strafhof zullen aan elk van deze elementen worden getoetst. In het derde deel zal ik betogen dat bijdragen aan democratisering niet de enige mogelijke rechtvaardiging is voor de bemoeienis van civiele diplomaten met internationale politiek. Hier zal de veronachtzaamde en zeker niet algemeen aanvaarde ‘ethische bijdrage’ van civiele diplomatie worden besproken. Ik zal eindigen met een

Marlies Glasius

SIM Special 33 98

gekwalificeerd pleidooi voor meer internationaal recht, mede door middel van meer civiele diplomatie.

Het democratisch tekort

De Griekse oorsprong van de term ‘democratie’ betekent slechts ‘regering door het volk’, maar in de moderne opvatting wordt met democratie meestal een combinatie van periodieke vrije verkiezingen en een mate van respect voor burgerrechten bedoeld. In deze betekenis laat democratie zich niet direct associëren met de invloed van civiele diplomaten op internationale besluitvormingsprocessen. Ken Anderson, die over deze invloed kritisch heeft geschreven, grondt zijn bezwaren op deze klassieke opvatting van democratie: ‘But who elected the international NGO’s?’, vraagt hij provocerend, en stelt vervolgens dat ‘most NGO’s are not very often connected, in any direct way, to masses of “people”’ (Anderson, 2000: 112-118). Dat is natuurlijk waar, maar politieke partijen staan tegenwoordig net zo min in verbinding met het gewone volk. Sinds de jaren zeventig heeft vrijwel elke westerse democratie het aantal partijleden, en in het bijzonder het aantal actieve leden, scherp zien dalen. Ook de opkomst bij verkiezingen is sedertdien sterk gedaald. Net als het electoraat zelf, raakten ook politicologen in toenemende mate gedesillusioneerd over de parlementaire democratie die ze als ‘dun’, ‘procedureel’ of ‘formeel’ bestempelen.

Vertegenwoordiging en respect voor burgerrechten worden in het algemeen nog als randvoorwaarden beschouwd, maar de theorie heeft zich ontwikkeld in de richting van vormen die burgers de mogelijkheid zouden bieden meer actief aan het politieke proces deel te nemen. Zulke vormen worden onder andere als ‘sterke’ (Barber, 1984), ‘participatoire’ (Pateman, 1970) en met name ‘delibererende’ (Bessette, 1980; Cohen en Rogers, 1983; Gutmann en Thompson, 1996) democratie gepresenteerd. De klassieke vertegenwoordigende democratie wordt dus in toenemende mate als ‘dun’, oppervlakkig en onvoldoende beschouwd. Bovendien hebben verschillende vormen van globalisering de democratische keuzevrijheid op nationaal niveau geërodeerd. Ten eerste heeft de wereldwijde verspreiding van

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 99

neoliberaal gedachtegoed de speelruimte voor alternatief economisch beleid sterk verminderd. Ten tweede hebben gebeurtenissen en besluitvorming in één staat vaak gevolgen in andere staten: de financiële crisis en de gevolgen van de klimaatverandering zijn voorbeelden van dit soort grensoverschrijdende problemen. Als het ooit al mogelijk was voor nationale staten om democratische eilandjes te vormen, is dat niet langer het geval. David Held heeft het in dit verband over ‘overlappende lotsverbondenheid’ als een probleem voor traditionele democratie (zie bijvoorbeeld Held, 1995 en 2002; McGrew, 1997; Scholte, 2001; Anderson, 2000). Het argument dat civiele diplomatie internationale besluitvorming ‘democratischer maakt’, sluit aan bij ideeën over deliberatieve democratie, en probeert tegelijk een antwoord te formuleren op de antidemocratische gevolgen van globalisering. Daarbij wordt erkend dat internationale besluitvormingsprocessen niet democratisch zijn, maar tegelijk betoogd dat door deelname van civiele diplomaten deze democratischer maakt dan ze anders zouden zijn (Scholte, 2001; Van Rooy, 2004). Civiele diplomatie, ofwel niet-statelijke actoren, wordt daarbij als ‘functioneel equivalent’ (Rosenau, 1998, 40-41) of als ‘alternatief mechanisme’ (Scholte, 2001, 15) voor een meerpartijenstelsel gezien. Het democratiseren van de internationale besluitvorming Transparantie of openheid is een noodzakelijke voorwaarde voor iedere vorm van democratie. Of het nu directe of vertegenwoordigende democratie betreft, het debat en de stemming moeten openbaar zijn. Ook voorstanders van meer experimentele vormen van democratie, die het stemmen afwijzen, hechten grote waarde aan het openbare debat. Karl Popper (1952) beschouwde openheid als het belangrijkste instrument om de maatschappij tegen machtsusurpatie, door welke autoriteit dan ook, te beschermen. Meer recent hebben Gutmann en Thompson onder verwijzing naar filosofen als Bentham en Kant openbaarheid als noodzakelijke voorwaarde voor delibererende democratie genoemd (1996, 95-127).

Marlies Glasius

SIM Special 33 100

In internationale onderhandelingen daarentegen is juist geheimhouding altijd de norm geweest. Transnationale burgercampagnes hebben daarin grote verandering gebracht. De Coalition for an International Criminal Court (CICC) is daarvan een uitstekend voorbeeld. Zij voerde tussen 1995 en 1998 een wereldwijde campagne waarin zowel informatievoorziening voor een breed publiek als meer gespecialiseerde conferenties en publicaties een rol speelden. In de eindonderhandelingen vormde de CICC uit haar deelnemers twaalf teams die de onderhandelingen over de verschillende delen van het Statuut schaduwden, kopieën van informele voorstellen vermenigvuldigden, na gesloten zittingen bevriende diplomaten debriefden, en in open zittingen een ‘virtuele stemmentelling’ hielden: ze analyseerden de speeches van de gedelegeerden, en telden daarbij hoeveel staten voor ieder standpunt te vinden waren.

Er waren bovendien niet minder dan drie verschillende dagelijkse civil society-krantjes die de onderhandelingen op de voet volgden. Deze werkmethodes maakten het besluitvormingsproces veel zichtbaarder voor de activisten zelf, voor journalisten – en via hen voor een breder publiek – en zelfs voor de diplomaten. Sommige staatsvertegenwoordigers maakten graag gebruik van de publiciteitskanalen om hun positie duidelijk te maken of hun frustratie te uiten, met name als ze meenden de publieke opinie aan hun kant te hebben. Op den duur begonnen verscheidene delegatieleden zelfs in deze ‘pers’ te klagen over het gebrek aan openheid van de eindonderhandelingen, daarmee appellerend aan een norm van transparantie die tot voor kort helemaal niet bestond op het internationale diplomatieke niveau. Net als in nationale democratieën zullen bepaalde discussies en besluiten altijd achter gesloten deuren plaatsvinden, maar zoals het bovenstaande voorbeeld aangeeft, heeft civiele diplomatie een belangrijke rol gespeeld in het opschuiven van de balans in de richting van openheid op het internationale niveau.

Een volgende voorwaarde voor democratie, vertegenwoordigend dan wel delibererend, is gelijkheid. David Beetham stelt dat ‘a system of collective decision-making can be said to be democratic to the extent that it is subject to control by all members of the relevant association, or all those under its authority,

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 101

considered as equals’ (Beetham, 1999, 5). De gelijkheid van staten is de norm in de meeste internationale organisaties, inclusief de Verenigde Naties – met uitzondering van de Veiligheidsraad. Is gelijkheid tussen staten echter wel een vorm van democratie? Of, om het anders te stellen, moeten de ‘leden’ uit Beetham’s citaat uitsluitend als gelijken worden opgevat, of kunnen het ook bestuurlijke eenheden betreffen, die ongelijk van grootte kunnen zijn? Binnen federale staten bestaan beide varianten. In de Verenigde Staten is het Huis van Afgevaardigden georganiseerd op grond van het aantal inwoners van iedere staat, maar in de Senaat levert op grond van de formele gelijkheid tussen de staten ook de kleinste staat twee vertegenwoordigers. Ook binnen internationale NGO’s die zich nu juist beroepen op hun democratische besluitvormingsprocedures, wordt het probleem verschillend opgelost: bij Amnesty International heeft ieder individueel lid één stem, bij Friends of the Earth heeft iedere nationale sectie één stem, onafhankelijk van de relatieve grootte. Ik zou stellen dat ook dit laatste een vorm van democratie kan zijn.

In internationale organisaties als de VN of de Europese Unie (EU) zijn sommige leden echter in de praktijk meer gelijk dan anderen. Dit is niet alleen een kwestie van (vermeende) macht, maar ook van capaciteit. Kleine, arme staten zijn slecht in staat complexe en vaak gelijktijdige onderhandelingen te volgen. Of men nu wel of niet meent dat burgers een directe rol moeten hebben in internationale besluitvorming, het is duidelijk dat grotere materiële gelijkheid, levelling the playing field, tussen de formele deelnemers en de staten, de democratisering van internationale besluitvorming ten goede zou komen. Civiele diplomatie kan daarin een rol spelen. Het meest in het oog springende voorbeeld is dat van de onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie van de laatste jaren, waarin NGO’s, activisten en journalisten Derde Wereldlanden zowel adviseerden, steunden als van publiciteit voorzagen (Said en Desai, 2003: 80-82). In de onderhandelingen over het Internationaal Strafhof hadden ‘virtuele stemmentellingen’ een belangrijk egaliserend effect. Er werd tijdens de onderhandelingen niet gestemd, maar de CICC hield aan de hand van speeches bij hoeveel staten voorstander van

Marlies Glasius

SIM Special 33 102

bepaalde standpunten waren, en publiceerde deze ‘polls’. Zonder deze methode zou het niet duidelijk zijn geweest dat meer dan viervijfde van de staten uiteindelijk voorstander was van een sterke onafhankelijke positie voor de openbare aanklager van het Hof. Nu werd dat aantal een onderwerp van debat, en een tegenwicht tegen de onvermijdelijke aandacht voor de positie van ‘belangrijke’ staten zoals de permanente leden van de Veiligheidsraad. In een omgeving waarin – behalve op het allerlaatste niet werd gestemd – droeg deze ‘virtuele stembus’ van de CICC bij aan de gelijkheid tussen staten.

Het idee achter delibererende democratie is dat voorstellen door middel van rationele argumenten op hun merites kunnen worden bediscussieerd, en niet alleen maar op grond van de vertegenwoordiging van verschillende belangen. Kan civiele diplomatie internationale besluitvormingsprocessen meer beredeneerd maken? De casus van het Strafhof is in dit geval ambivalent. Er zijn duidelijke voorbeelden die er op wijzen dat staten – na een proces van drie jaar debatteren met vaak zeer gespecialiseerde vertegenwoordigers van de civil society, en in een fysieke omgeving waarin deze laatsten een numerieke meerderheid vormden – hun uiterste best deden om hun onderhandelingsposities te onderbouwen met ‘redelijke’ argumenten.

Aan de andere kant werd er weinig aandacht besteed aan een redelijk debat binnen kringen van de civil society die zich met het Strafhof bezig hielden. De CICC was breed en pluralistisch, maar, zoals Burroughs en Cabasso (1999: 474) schrijven:

‘There was no thorough debate, still less any formal collective decision-making, among all participating NGO’s. Partly this was for practical reasons, because of the number of NGO’s, the cumbersome internal decision-making procedures of some NGO’s, and the onslaught of events, and partly because it was deemed too divisive to get into controversial matters. Partly, too, the NGO Coalition lacked the kind of culture of consensus reflecting commitments to social transformation, non-violence, and representation of popular demands.’

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 103

De CICC rechtvaardigde dit op praktische gronden, en door er op te wijzen dat er slechts één keer een lijst van formele gemeenschappelijke eisen werd geformuleerd. Deze gemeenschappelijke positie was echter wel van cruciaal belang. Bovendien liep consultatie van de NGO’s door statenvertegenwoordigers, of informele peiling van hun positie, meestal via de coördinator van de CICC. Aan zulk informeel verkeer ging echter geen interne consultatie tussen alle leden van de CICC vooraf.

Ik zou echter stellen dat dit niet zo zeer kwam door een gebrek aan een cultuur van deliberatie en consensus, maar juist door een onuitgesproken gedachte onder de mensenrechtenorganisaties, dat een dergelijke consensus al bestond. Die stilzwijgende consensus heeft mogelijk bijgedragen aan de invloed van de Coalitie op de staatsvertegenwoordigers. Maar is zo’n eenheid ook het meest wenselijk in termen van deliberatieve democratie? Volgens Iris Marion Young mag delibererende democratie juist niet vervallen in ‘a comfortable place of conversation among those who share language, assumptions, and ways of looking at issues’ (Young, 1997, 401). Integendeel: ‘[c]onfrontation with different perspectives, interests, and cultural meanings teaches individuals the partiality of their own, and reveals to them their own experience as perspectival. (...) [W]hile not abandoning their own perspectives, people who listen across differences come to understand something about the ways that proposals and policies affect others differently situated’ (Young, 1997, 403).

Binnen de Coalitie voor het Strafhof was de sfeer er inderdaad een waar ‘prettige gesprekken tussen gelijkgezinden’ de boventoon voerden. Voor confrontatie was alleen plaats in de relaties met staatsvertegenwoordigers. Minderheidsposities, zoals bijvoorbeeld die van een kleine groep activisten die probeerden het gebruik van kernwapens als een misdrijf onder de jurisdictie van het Strafhof te plaatsen, werden daarom terzijde geschoven. Netwerken en coalities zijn een belangrijk instrument geworden voor actoren die civiele diplomatie bedrijven. We moeten echter onder ogen zien dat netwerken een neiging hebben tot het homogeniseren van posities en negeren van minderheden binnen de eigen gelederen. Dit kan afbreuk

Marlies Glasius

SIM Special 33 104

doen aan de deliberatieve bijdrage van civiele diplomatie aan internationale besluitvormingsprocessen.

Global civil society is geen wereldparlement, en kan ook niet in letterlijke zin als vertegenwoordiger van de wereldwijde demos optreden. Maar, voortbouwend op ideeën met betrekking tot participatieve in plaats van vertegenwoordigende democratie, kan wel worden gesteld dat civiele diplomatie een medium kan zijn voor directe deelname van de burger aan internationale besluitvormingsprocessen. Het rapport van een door Kofi Annan in het leven geroepen adviespanel over de betrekkingen tussen de VN en vertegenwoordigers van de civil society, redeneerde langs dezelfde lijn: ‘citizens increasingly act politically by participating directly, through civil society mechanisms, in policy debates that particularly interest them. This constitutes a broadening from representative to participatory democracy’ (We the People, Executive Summary, x). Maar welke stemmen onder de vlag van de civil society worden gehoord? Wie nemen er eigenlijk deel?

Sommige actoren wensen niet deel te nemen aan internationale besluitvorming op uitnodiging van en volgens de regels van de besluitvormers. Dit soort activisten opereren volgens Iris Marion Young op twee manieren: ‘they make public noise outside while deliberation is supposedly taking place on the inside [or] they invade the houses of deliberation and disrupt their business’ (Young, 2001: 673). Ze nemen in zekere zin echter wel degelijk deel aan het proces, of proberen het althans te beïnvloeden, zij het van buitenaf en niet volgens de binnen geldende regels.

Er zijn echter ook groepen die, omdat ze het forum in kwestie niet legitiem achten, helemaal wegblijven. In het geval van het Strafhof waren conservatieve groeperingen die wantrouwig stonden tegenover internationale organisaties als de Verenigde Naties, grotendeels afwezig. Ze reflecteerden echter, met name in de VS, wel degelijk een belangrijk deel van de publieke opinie, en hebben vooral na de totstandkoming van het Hof een rol gespeeld, niet direct in de VN, maar via de Republikeinse partij en de regering-Bush. Deze groepen kiezen er bewust voor om weg te blijven van bepaalde internationale besluitvormingsprocessen. Dat levert al problemen op voor de democratische legitimiteit van die processen,

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 105

maar een groter probleem is dat voor diegenen die niet kunnen deelnemen. Opzettelijke uitsluiting van bepaalde individuen of groepen door staten, zoals met name het geval was met het Wereldvrouwencongres in Beijing, is tegenwoordig zeldzamer, niet in de laatste plaats omdat publiciteit de staat in kwestie meestal meer kwaad dan goed doet. Staten kunnen echter nog steeds de accreditatie van NGO’s bij de Verenigde Naties of bij andere internationale organisaties ontzeggen. Gedurende de Koude Oorlog gebeurde dat meestal op grond van beschuldigingen van communistische dan wel imperialistische activiteiten. Nu is er een nieuw label: ‘terrorisme’, wat evenmin gekoppeld is aan bewijslast.

Er is echter nog een veel groter probleem met participatie. De tegenstrijdigheden in het voornoemde rapport van het VN-Panel geven dit aan. Enerzijds wordt participatieve democratie beschreven als een proces waarin ‘anyone can enter the debates that most interest them, through advocacy, protest, and in other ways’ (We the Peoples, para. 13). Anderzijds worden een paar bladzijden later praktische bezwaren naar voren gebracht: ‘if the United Nations brought everyone relevant into each debate, it would have endless meetings without conclusion.’ (para 23). Zoals Ricardo Blaug het enigszins sarcastisch stelt:

‘Whether due to there being simply too many of us, to the excessive complexity and interdependence of the problems we face, to a perceived inefficiency of deliberation, or to a perceived lack of ability and motivation on the part of the demos, democratic theorists since Plato have taught us that the people, while being sovereign, require structures that limit their participation’ (Blaug, 1999: 132).

Deelname wordt in de praktijk niet alleen op allerlei manieren beperkt, het wordt op zodanige wijze beperkt dat bestaande machtsstructuren bevestigd worden: ‘under conditions of structural inequality, normal processes of deliberation often in practice restrict access to agents with greater resources, knowledge, or connections to those with greater control over the forum’ (Young, 2001, 680).

Marlies Glasius

SIM Special 33 106

Young somt een aantal barrières op die deelname van een ieder die geïnteresseerd is, zelfs op lokaal niveau beperken:

‘Even when a series of public hearings are announced for an issue, people who might wish to speak at them need to know about them, be able to arrange their work and child care schedule to be able to attend, be able to get to them, and have enough understanding of the hearing process to participate. Each of these abilities is unevenly present among members of a society’ (Young, 2001: 680).

Zulke beperkingen vermenigvuldigen zich op nationaal, regionaal en wereldniveau.

Discussies over ongelijke deelname aan internationale besluitvormingsprocessen concentreren zich meestal op nogal oppervlakkige wijze op geografische vertegenwoordiging. Het interessante aan de onderhandelingen over het Strafhof is dat er aan civiele ‘deelname uit het Zuiden’ geen gebrek was. Een substantieel aantal geaccrediteerde groepen kwam uit Afrika en Latijns-Amerika, hoewel minder uit Azië en heel weinig uit het Midden-Oosten. Maar aan de andere kant was de deelname buitengewoon homogeen. De deelnemers behoorden vrijwel zonder uitzondering tot de Engelssprekende, academisch geschoolde, van internet voorziene klasse. Misschien is zulke zelfselectie onvermijdelijk. Maar het reflecteert niet noodzakelijkerwijs het profiel van de toekomstige slachtoffers van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en genocide, die belang bij het oprichting van het Hof zouden kunnen hebben. Er waren zelfs buitengewoon weinig slachtoffers van mensenrechtenschendingen betrokken bij de onderhandelingen.

Het potentieel van participatie via civiele diplomatie als democratisch alternatief voor statelijke vertegenwoordiging is dus in de praktijk beperkt, omdat velen op allerlei manieren worden uitgesloten. Sommigen sluiten zichzelf uit, sommigen worden uitgesloten door staten, maar de meest problematische categorie is uitsluiting op grond van klasse, middelen, en kennis. Internationale organisaties en transnationale netwerken zouden meer moeite kunnen doen dan in het geval van het Strafhof om arme, onopgeleide, en op het platteland wonende mensen te laten deelnemen, maar dan nog is

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 107

het zeer twijfelachtig of zo’n deelname veel meer dan symbolisch kan zijn. Civiele diplomatie, internationale betrekkingen en ethiek

Op grond van de casus van het Strafhof kan worden gesteld dat civiele diplomatie sterk heeft bijgedragen aan het versterken van bepaalde kenmerken van democratische processen, zoals openheid, gelijkheid, en een redelijk debat. Global civil society kan echter niet als vertegenwoordiger van een wereldwijde demos worden beschouwd, en ook de vlucht in het idee van participatie als alternatief voor representatie levert uiteindelijk geen oplossing op, omdat participatie in de praktijk zeer beperkt en ongelijk is. Civiele diplomatie kan dan ook naar mijn mening niet als een adequaat ‘functioneel equivalent’ of ‘alternatief mechanisme’ op het wereldniveau voor statelijk-diplomatieke processen dienst doen. Civiele diplomatie is in haar huidige vorm geen substituut voor statelijke diplomatie, en er is ook geen reden om aan te nemen dat het in de toekomst snel die kant op zal gaan. Civiele diplomatie democratiseert internationale besluitvormingsprocessen tot op zekere hoogte, maar er blijft een democratisch tekort. Civiel-diplomatieke deelname draagt echter ook op een andere manier bij aan internationale besluitvormingsprocessen, die veel minder aandacht heeft gehad: een normatieve bijdrage. De honderden groepen en individuen die deelnamen aan de onderhandelingen over het Strafhof – of ze nu strafrechtspecialisten waren, antiabortusactivisten of wereldfederalisten – raakten allemaal bij het proces betrokken vanwege hun geloof in, of zorgen over, een bepaald soort Strafhof. Voor sommigen, zoals de deelnemende leden van de European Law Students Association, speelden carrièreoverwegingen mogelijk ook een rol. Voor anderen, zoals de betaalde vertegenwoordigers van NGO’s, was het ‘hun werk’ om erbij te zijn. Maar hun betrokkenheid ging veel verder dan het uitoefenen van hun functie. Velen hadden eerst de eigen organisatie over de streep moeten trekken om deel te nemen. Betrokkenheid bij

Marlies Glasius

SIM Special 33 108

de onderhandelingen was in de allereerste plaats gebaseerd op morele overtuiging. En de staatsvertegenwoordigers, hebben die ook morele overtuigingen? Er zijn in de internationale betrekkingen twee klassieke theorieën over buitenlands beleid en ethiek. De eerste, en zeker tot de jaren negentig meest invloedrijke, is het realisme. Geïnspireerd op Machiavelli en Thomas Hobbes leert deze theorie dat op het internationale niveau een anarchisch klimaat heerst waarin iedere staat de eigen belangen nastreeft en waarin geen ruimte voor ethiek is. Liberale of idealistische theorieën leren daarentegen dat er een ‘gemeenschap van staten’ is, waar regels van gemeenschappelijk belang worden geformuleerd, en over het algemeen ook worden gehoorzaamd. In deze theorie is wel ruimte voor ethiek, of verlicht eigenbelang, in het buitenlandse beleid. Er is ook meer ruimte voor het betrekken van internationale organisaties, en soms zelfs niet-statelijke actoren. Maar geen van beide richtingen ziet de diplomaten zelf als sociale actoren die reageren op hun omgeving. Of het nu van nationaal belang of van gemeenschappelijke belangen uitgaat, buitenlands beleid wordt opgevat als een soort instructie die vanuit onpersoonlijke ministeries aan de diplomaten worden overhandigd, die het beleid vervolgens uitvoeren. Overtuigingen, al of niet moreel, komen er niet aan te pas. Bepaalde, maar lang niet alle proponenten van de sociaal-constructivistische school doen dat wel, maar zij zijn vaak weer te zeer op de maatschappij gericht om zich met de ideeën van de diplomaat bezig te houden (zie onder andere Onuf, 1989 en Walker, 1993).

In werkelijkheid hebben staatsvertegenwoordigers natuurlijk ook eigen normen en waarden. Veel van de diplomaten die aan de onderhandelingen over het Strafhof deelnamen, waren hartstochtelijke voorstanders van het Hof en niet alleen uit oogpunt van hun functie, maar ook uit persoonlijke overtuiging. Bovendien komt het buitenlandse beleid vanzelfsprekend niet tot stand in het luchtledige. De sfeer van de onderhandelingen kan van invloed zijn op de inhoud van de besluiten. Zoals hierboven uiteengezet, droeg de deelname van civiele diplomaten bij aan een sfeer waarin waarde werd gehecht aan openheid en redelijkheid in de onderhandelingen over het Strafhof. Maar de voortdurende betrokkenheid van deze activisten had nog een ander effect: ze baseerden zich voortdurend

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 109

op morele overwegingen, appelleerden steeds aan claims over de noden van de mensheid. Tijdens de eindonderhandelingen in Rome waren er rond de 450 CICC-gedelegeerden, terwijl de grootste staatsdelegatie, die van de VS, uit 60 personen bestond (Pace, 1999: 202).

Theorieën over internationale betrekkingen verklaren niet alleen het gedrag van staten, ze beïnvloeden het ook. In de nationale politiek is het bijvoorbeeld niet acceptabel dat volksvertegenwoordigers een bepaald beleid verdedigen met als enig argument dat dit bij hun eigen electoraat in de smaak zal vallen. Ze moeten duidelijk maken dat hun beleid ook een breder belang dient. De dominante theorie van het realisme vindt een beroep op bredere belangen in de internationale betrekkingen onnodig en zelfs enigszins belachelijk. Een beroep op het eigen nationale belang volstaat binnen dit denkkader als legitimatie van een bepaalde positie. Civiele diplomaten daarentegen presenteren zichzelf als de kampioenen van gemeenschappelijke ethische belangen die het staatsbelang te boven gaan. De aanwezigheid van een grote groep mensen met dergelijke overtuigingen in internationale onderhandelingen heeft dan ook het effect van een delegatie dominees op bezoekers van een nachtclub. Zonder dat ze enige formele status hebben, beïnvloeden ze het gedrag en de manier waarop de staatsvertegenwoordigers debatteren. Het zich beroepen op het nationale belang verliest in een omgeving waar voortdurend aan redelijkheid en universele rechtvaardigheid wordt geappelleerd steeds meer aan legitimiteit. Staatsvertegenwoordigers zijn dan ook steeds meer geneigd om hun voorstellen in termen van rechtvaardigheid te presenteren, en gaan daardoor ook in die termen denken. Als de redenering klopt dat civiele diplomatie de staten ertoe beweegt om ethische en gemeenschappelijke belangen prioriteit te geven, dan is de vraag wie er – gezien de hierboven besproken beperken op universele participatie – bepaalt wat ethisch en wat van gemeenschappelijk belang is.

Marlies Glasius

SIM Special 33 110

Slot

In de onderhandelingen over het Strafhof was er soms openlijke strijd (tussen vrouwengroepen en antiabortusactivisten) en soms een meer stilzwijgende concurrentie (met betrekking tot mensenrechtenschendingen versus massavernietigingswapens) tussen de verschillende morele claims. Desondanks was er duidelijk sprake van een dominant doel van de civiele diplomatie: om de mogelijkheid tot het straffen van de plegers van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en genocide uit te tillen boven het uitsluitend nationale niveau. Diegenen die deze doelstelling niet delen, zullen bezwaar maken tegen de invloed van de civiele diplomatie op grond van het democratisch tekort: het gebrek aan vertegenwoordiging en de beperkte deelname van het gewone volk aan het besluitvormingsproces. Zij zullen besluitvorming dan ook terug willen brengen naar het nationale niveau. De democratische tekortkomingen van internationale besluitvorming kunnen niet worden ontkend, en zoals hierboven beschreven kan de civiele diplomatie deze slechts zeer gedeeltelijk opvullen.

Mensenrechtenschendende staten hebben echter in de afgelopen eeuw een onbeschrijflijk aantal slachtoffers gemaakt. Sommige van deze staten waren (vaak slecht functionerende) democratieën. Daarom is het de moeite waard om een deel van de nationale, democratische soevereiniteit in te leveren in ruil voor internationaal recht, om regels te maken op het gebied van mensenrechten, ontwapening en milieu, en om naleving van de regels te verbeteren. Het is daarbij van belang dat civiele diplomaten aanwezig zijn om die regels te helpen maken en te doen naleven, om de besluitvormingsprocessen meer open, gelijk en redelijk te maken, en om staten te stimuleren om het gemeenschappelijke belang prioriteit te geven. Zij die het daar niet mee eens zijn, die dit niet in het belang van de mensheid achten, zouden hun eigen ethische overtuiging in het debat moeten inbrengen, ofwel: civiel diplomaat moeten worden.

Civiele Diplomatie, Democratie en Ethiek

SIM Special 33 111

Bibliografie Anderson, K., ‘The Ottawa Convention Banning Landmines, the Role of International Non-governmental Organizations and the Idea of International Civil Society’, in: European Journal of International

Law 11/1 (2000) 91–120. Barber, B., Strong Democracy: Participatory Politics for a New

Age (Berkeley 1984). Beetham, D. Democracy and Human Rights (Cambridge 1999). Bessette, J., ‘Deliberative Democracy: the Majority Principle in Republican Government’, in: Robert A. Goldwin en William A. Schambra (ed.), How Democratic is the Constitution? (Washington 1980). Blaug, R., Democracy, Real and Ideal. Discourse Ethics and

Radical Politics (Albany 1999). Burroughs, J. en J. Cabasso, ‘Confronting the Nuclear-Armed States in International Negotiating Forums: Lessons for NGO’s’, in: International Negotiation 4 (1999) 457–80. Cohen, J. en J. Rogers, On Democracy. Toward a Transformation

of American Society (Harmondsworth 1983). Glasius, M., The International Criminal Court: A Global Civil

Society Achievement (Oxford 2006). Gutmann, A. en D. Thompson, Democracy and Disagreement (Cambridge 1996). Held, D., Democracy and the Global Order: From the Modern

State to Cosmopolitan Governance (Cambridge 1995). Held, D. e.a., Global Transformations; Politics; Economics and

Culture (Cambridge 1999). McGrew, A. The Transformation of Democracy? Globalization

and Territorial Democracy (Cambridge 1997). Onuf, N.G., World of Our Making. Rules and Rule in Social

Theory and International Relations (Columbia 1989). Pace, W.R., ‘The Relationship between the International Criminal Court and Non-Governmental Organizations’, in: H.A.M. von Hebel, J.G. Lammers en J. Schukking (ed.), Reflections on the International

Criminal Court: Essays in Honour of Adriaan Bos (Den Haag 1999).

Marlies Glasius

SIM Special 33 112

Pateman, C., Participation and Democratic Theory (Londen 1970). Popper, K.R., The Open Society and Its Enemies (Oxford 1952, 2e editie). Rosenau, J., ‘Governance and Democracy in a Globalizing World’, in: D. Archibugi, D. Held en M. Köhler (ed.), Re-Imagining

Political Community: Studies in Cosmopolitan Democracy (Stanford 1998). Said, Y. en M. Desai, ‘Trade and Global Civil Society: The Anti-Capitalist Movement Revisited’, in: M. Kaldor, H. Anheier en M. Glasius (ed.), Global Civil Society (Oxford 2003). Scholte, J.A., Civil Society and Democracy in Global Governance (Coventry 2001). Walker, R., Inside/Outside. International Relations as Political

Theory (Cambridge 1993). We the Peoples: Civil Society, the United Nations and Global

Governance, Report of the Panel of Eminent Persons on United Nations-Civil Society Relations, (UN Doc. A/58/817, 2004). Young, I.M., ‘Difference as a Resource for Democratic Communication’, in: J. Bohman en W. Rehg (ed.), Deliberative

Democracy. Essays on Reason and Politics (Cambridge 1997). Young, I.M., ‘Activist Challenges to Democracy’, in: Political

Theory vol. 29, 5 (2001).

SIM Special 33 113

Hoofdstuk 7

Onafhankelijkheid in het geding. Gedachten over de positie

van civic diplomats in de internationale politiek Jacco Pekelder

In de contacten van Nederlandse protestanten met geloofsgenoten in communistisch Oost-Duitsland tijdens de Koude Oorlog speelde Bé Ruys, dominee te Berlijn, een belangrijke en opmerkelijke rol. Waar ze in eerste instantie, in de jaren vijftig, vooral bedenkingen tegen het communisme koesterde, raakte ze er later, vanaf de jaren zestig, steeds sterker door geboeid en van onder de indruk. Ondertussen verschaften haar Nederlanderschap en kerkelijke positie haar een vrijheid om tussen Oost en West te pendelen, ook in intellectueel en theologisch opzicht, die maar weinig anderen gegeven was. Ze buitte die vrijheid ook uit om tal van mensen die in de DDR in botsing waren gekomen met de autoriteiten bij te staan en om de dialoog tussen mensen aan beide zijden van de Berlijnse Muur te bevorderen.

Was dat gesprek tussen Oost en West eerst vooral gericht op het creëren van wederzijds begrip, gaandeweg ging Ruys toch sterker in de toekomstbeloftes van het communisme en van de DDR geloven. Omwille van de wereldvrede dempte zij haar kritiek op de DDR en de Sovjet-Unie. Ze begon, zoals ze dat zelf noemde, ‘politiek’ te denken. Het gaat er niet om, verklaarde ze bijvoorbeeld in een beroemd interview uit 1983,

of je iemand moreel negatief waardeert, het gaat er niet om op grond van ethiese waarden politieke keuzes te maken, maar het gaat erom machtsverhoudingen te analyseren en op grond daarvan partij te kiezen. […] Wel, in de strijd voor de wereldvrede is er de idealistiese lijn, weg van de blokken, lief zijn voor elkaar, met bloemen en zo. En de andere lijn: bloemen zijn nooit weg, maar het gaat om een politiek machtsspel. En we moeten proberen binnen dat politieke machtsspel te ontwapenen, de bewapeningsspiraal te keren.

Jacco Pekelder

SIM Special 33 114

Daarvoor moeten we zien waar de zwakste macht zit, die zwakste macht moeten we steunen en dat is de Sovjet-Unie (Dane, 1983).

Deze uitspraak heeft mij altijd gefascineerd, omdat de omkering die er uit lijkt te spreken me voor een kerkelijke persoonlijkheid zo onnavolgbaar toescheen. Een generatiegenoot van Ruys, de oud-verzetsstrijdster Hebe Kohlbrugge, die als secretaris van verschillende Nederlandse kerkelijke organisaties de relaties met Oost-Europese christenen onderhield, zette zich ook nadrukkelijk van die opmerkelijke ontwikkeling af. Veel meer dan Ruys hield Kohlbrugge in haar werk de politiek op afstand, hoewel zij natuurlijk haar politieke opvattingen had. Het citaat van Ruys wekt de indruk dat zij op enig moment gevallen is voor de verzoeking van de machtspolitiek en haar ethische opdracht, als dominee en christen, op zijn minst heeft afgeschoven naar het tweede plan. Door van het bewaren van de wereldvrede zo’n absoluut doel te maken, liet ze de Oost-Duitse bevolking, die toch door de communistische machthebbers in hun vrijheid werd beperkt (en soms erger), enigszins in de steek, terwijl die bevolking van de Oostbloklanden toch echt de zwakste partij was in de Koude-Oorlogsjaren. Het is hier niet de plaats om daarover verder te filosoferen, en het lijkt ook verstandiger enige reserves te betrachten in het waarderen van Ruys’ opstelling3, maar ik noem die hier, omdat zich een analogie opdringt met het fenomeen van de civic diplomacy die in deze bundel centraal staat. Ook daarbij gaat het immers om een aanschurken tegen de politiek door organisaties en personen die eigenlijk niet direct tot het politieke domein behoren. Ook daarbij is

3 Jan ter Laak ben ik altijd zeer dankbaar geweest voor zijn waardevolle opmerkingen naar aanleiding van mijn bespreking van het werk van Ruys en Kohlbrugge in mijn proefschrift: Nederland en de DDR. Beeldvorming en

betrekkingen, 1949-1989 (Amsterdam 1998) 181 e.v. Typerend was zijn wijze raad aan mijn adres om geen oordeel over het geloof van anderen uit te spreken – op één plaats in de dissertatie, juist waar ik de slotsom trek over Ruys en haar medewerkers van het Berlijnse Hendrik Kraemer Huis, scheerde ik zijns inziens zeer dicht langs die valkuil.

Onafhankelijkheid in het Geding

SIM Special 33 115

sprake van mensen met een morele missie, die in de greep van de politiek lijken te raken, met alle risico’s van dien. De ruimte van NGO’s en hun werk

In een schrijven van de samenstellers van deze bundel dat het verzoek om een bijdrage begeleidde, stellen zij dat het hele proces van agendasetting, information politics, leverage en symboolpolitiek van civiele diplomaten [staat of valt] met hun eigen positie: hoe onafhankelijk, integer en overtuigend zijn ze?’ Volgens mij is dit inderdaad een cruciale vraag voor de beoordeling van de rol die bestuurders en woordvoerders (en andere hoger geplaatste vertegenwoordigers – het gaat hier niet om de hulpverleners ter plaatse) van non-gouvernementele organisaties in de internationale politiek spelen. Het is precies die positie van onafhankelijkheid van de genoemde civic diplomats – en hun integriteit en overtuigingskracht (of geloofwaardigheid) die daar uit voortvloeien – die in het geding komt door het proces van integratie van de NGO’s voor wie zij werken in de formele en informele instituties van de internationale betrekkingen.4

De grote verdienste van die NGO’s, of het nu gaat om het Rode Kruis, om Amnesty International of om Oxfam NOVIB, is in mijn ogen dat deze organisaties op allerlei vlakken van humanitaire hulpverlening taken zijn gaan vervullen die de natiestaten niet (ten volle) op zich konden nemen en wellicht nog altijd niet kunnen dragen. Het lijkt bijvoorbeeld (nog altijd) beter om in een oorlogssituatie de zorg voor gewonde strijders van beide zijden toe te vertrouwen aan een neutrale organisatie dan aan de troepen van de strijdende partijen zelf. Al was het maar omdat het voor een ongebonden humanitaire organisatie altijd gemakkelijker zal zijn al 4 Een interessante empirische studie over die groeiende betrokkenheid van NGO’s in de internationale politiek, toegespitst op hun rol bij internationale milieuconferenties, is: M.M. Betsill en E. Corell (ed.), NGO diplomacy. The

influence of nongovernmental organizations in international environmental

negotiations (Cambridge en Londen 2008). Zoals uit de titel al blijkt, spreken Betsill en Corell overigens van ‘NGO diplomacy’ en ‘NGO diplomats’ in plaats van de hier gebezigde termen civic diplomacy en dito diplomats.

Jacco Pekelder

SIM Special 33 116

haar energie op de zorg voor die hulpbehoevenden te richten dan voor de strijders zelf. Die zijn immers eerst aan het vechten en moeten dan de knop omzetten naar hulpverlening, terwijl voor de humanitaire werkers steeds de hulpverlening vooropstaat, ongeacht het moment van de strijd.

Ook zal een neutrale, niet aan een staat, of groep staten gebonden organisatie er waarschijnlijk veel eerder in slagen om in contact te treden met politieke gevangenen of representanten van onderdrukte groeperingen in staten waar de mensenrechten worden geschonden dan andere natiestaten. Door het toestaan van een dergelijk contact wordt de onderdrukkende regering nog altijd veel minder in verlegenheid gebracht dan dat wanneer men officiële vertegenwoordigers van een ander land toegang zou verlenen. En ook voor de onderdrukte personen zelf zal zo’n neutraal contact minder snel tot schade voor het politieke program en de politieke geloofwaardigheid leiden, omdat de regimes hen nu niet zo gemakkelijk van landverraad en dergelijke kunnen beschuldigen.

Wat de ontwikkelingssamenwerking betreft ten slotte, ligt het aanvaarden van buitenlandse hulp via een buitenlandse, maar neutrale particuliere organisatie en het toelaten van de werkzaamheden van tal van buitenlandse ontwikkelingswerkers natuurlijk minder gevoelig dan direct ingrijpen op het eigen grondgebied door andere mogendheden. De vaak hard bevochten soevereiniteit is dan niet meer zo evident in het geding en een mogelijk eigen falen van de politieke elite treedt iets minder nadrukkelijk aan het licht. Ook is het veel gemakkelijker voor de machthebbers om weerstand te bieden tegen een private, neutrale organisatie. Hoeveel kracht ze in financiële zin ook kan ontplooien, zo overpowering als sommige grote buitenlandse mogendheden kan een particuliere organisatie tegenover de heersende regimes nooit zijn. En juist omdat zo’n NGO veel minder bedreigend is kan ze de hulpbehoevenden bereiken.

Kortom, hun positie naast en soms ook tegenover de natiestaten verschafte de NGO’s de ruimte om taken te vervullen die die staten, opzettelijk of uit onmacht, lieten liggen of in ieder geval veel minder goed konden waarnemen. De activisten en leidinggevenden van NGO’s waren enerzijds afhankelijk van de gunsten van de leiders van staten die hen de ruimte moesten gunnen

Onafhankelijkheid in het Geding

SIM Special 33 117

om het goede werk te doen, maar hadden anderzijds toch ook de ongebondenheid om morele druk uit te kunnen oefenen op die leiders, op de politici, om ze tot het verlenen van die gunsten over te halen. Integratie van civic diplomats

Tegen deze achtergrond bezien, rijzen wel wat vragen over de voortschrijdende integratie van de NGO’s in de internationale diplomatie. Het lijkt vanuit humanitair oogpunt en vanuit mensenrechtenperspectief natuurlijk een ongelofelijke vooruitgang in de internationale politiek dat tegenwoordig op vele internationale conferenties in parallelsessies en zelfs in de centrale overlegrondes een vaste plaats is ingeruimd voor de vertegenwoordigers van NGO’s. Ik wil ook niet bestrijden dat die integratie op het eerste gezicht een verruiming van hun invloed lijkt te betekenen. Toch neig ik naar enige scepsis tegenover deze ontwikkeling, omdat er in mijn ogen toch ook grote risico’s kleven aan die nieuwe verheffing van de civic diplomats. Het lijkt mij voorstelbaar dat die integratie zou kunnen uitdraaien op een inkapseling van NGO’s, wat niet zou resulteren in een verruiming, maar in een inperking van hun manoeuvreerruimte. De opname van civic diplomats in de reguliere diplomatie betekent immers niet alleen dat zij méér op gelijke hoogte met leiders en vertegenwoordigers van de staten komen te staan, maar ook dat de vroegere ongebondenheid plaatsmaakt voor een sterke mate van gebonden zijn van de NGO’s en hun vertegenwoordigers. Allereerst lijkt het mij dat zijzelf en de NGO’s die zij vertegenwoordigen erdoor nog sterker dan voorheen dreigen te worden meegetrokken in de maalstroom van de alledaagse politiek. Waar eerst een eigenstandige schatting van wereldproblemen de voornaamste drijvende kracht achter het denken en handelen van een NGO was, wordt dat denken en handelen steeds vaker bepaald door een complex, deels door macht bepaald maar toch enigermate consensueel proces, waarin vele spelers op het internationale toneel, van internationale organisaties in alle soorten en maten, via

Jacco Pekelder

SIM Special 33 118

natiestaten in alle groottes en NGO’s in alle variaties tot media in alle schakeringen, gezamenlijk tot een afbakening en agendering van internationale kwesties komen. Dat is betreurenswaardig, alleen al omdat dat afbreuk doet aan het bijzondere vermogen van NGO’s tot het ontwikkelen van fundamentele kritiek op de wereldorde en tot het formuleren van alternatieve concepten voor de organisatie van de internationale samenleving.5 Het sterke van civic diplomats was dat ze de wereld bezagen vanuit de eenzijdige missie van hun NGO en die alternatieve blik op de werkelijkheid was en is, bij alle monomanie, heilzaam in een wereld die door de globalisering steeds meer in de ban lijkt te zijn gekomen van slechts één manier van kijken, één interpretatief kader (dat van het economistisch liberalisme). Nu was die eigen visie op de realiteit door de verregaande bureaucratisering en professionalisering (deels een autonoom proces, deels afgedwongen door subsidieregels) van NGO’s toch al onder druk komen te staan. Het risico dat ook de civic diplomats er niet langer meer in zullen slagen te ontsnappen aan de group think van de kosmopolitische gemeenschap van wheelers, dealers, brokers, fixers en andere insiders, die de internationale politieke arena’s bevolken, lijkt niet denkbeeldig, evenmin als het gevaar dat ook zij dan in die gated

community van veiligheidspasjes en frequent flyer programmes volkomen geassimileerd en opgesloten raken.6 De NGO’s zijn dan met andere woorden niet meer wereldvreemd – in de zin van belangeloos, transcendent –, maar politiseren in hoog tempo. Daarmee bedoel ik niet dat ze voor het eerst aan politiek doen: dat doen NGO’s vanaf dag één van hun bestaan, ten opzichte van de buitenwereld en natuurlijk naar binnen. De interne botsing van personen, mentaliteiten, belangen en ideologieën is bij NGO’s nooit van de lucht geweest. Met politiseren bedoel ik dat de NGO’s dreigen op te gaan in het domein van de

5 We hebben bij de economen gezien, hoe gevaarlijk het kan zijn als één paradigma overheersend wordt. 6 Dat is een proces dat je overal waarneemt: de Universiteit Utrecht spreekt niet meer van ‘vakantie’ maar van ‘reces’, naar mijn idee onder invloed van de normerende werking van het politieke domein dat voor de universitaire bestuurders meer als habitat fungeert dan de eigen universiteit. Ook de vergelijking met de Europese overlegcircuits dringt zich op.

Onafhankelijkheid in het Geding

SIM Special 33 119

politiek en hun eigen houding tegenover de wereld verruilen voor een ‘verpolitiekte’ houding, die zich in wezen niet onderscheid van de attitude van politici, diplomaten en andere dienaren van natiestaten of interstatelijke organisaties. Dit houdt ook in dat de NGO’s dan een ‘realistische’ blik op het wereldgebeuren en hun eigen positie daarin ontwikkelen: ze zullen zich voortdurend afvragen of een protest, een alternatief milieuplan of welke actie dan ook wel opportuun is, terwijl voorheen de vraag of een daad legitiem was, gezien de nood die gelenigd moest worden, duidelijk voorop stond.

Zo krijgt de waan van de dag ook greep op de NGO’s en de civic diplomats. Er is nauwelijks tijd over voor reflectie en analyse op afstand, omdat de betrokkenheid bij het dagelijkse spel om macht en invloed al volop aanspraak doet op de energie van de organisatie. Net als de natiestaten, wier doen en laten zij eigenlijk moeten aanvullen, bezwijken NGO’s voor (kortstondig) wereldlijk succes en tegelijk wordt de vrees voor verlies aan status en rang een rem op hun vroeger zo hardnekkige dadendrang. De bestuurders en ‘diplomaten’ van NGO’s verliezen hun ongeduld en leggen zich neer bij de stroperigheid van politieke hervormingsprocessen. Ze worden kortom politici, of, om het vanuit de constructivistische kijk op internationale betrekkingen te zeggen, zij geven (een deel van) hun eigenstandige identiteit als vertegenwoordigers van niet-statelijke, in beginsel apolitieke of zelfs bovenpolitieke organisaties op en ze kruipen in de huid van de homines politici die hen voortdurend omringen.

Het verraad der intellectuelen Deze ontwikkeling doet mij denken aan de manier waarop de Franse publicist Julien Benda de verandering sinds het einde van de 19de eeuw in de verhouding tussen intellectuelen en de politiek beschreef en beklaagde in zijn beroemde, voor het eerst in 1927 gepubliceerde boek La trahison des clercs (het verraad der intellectuelen). Volgens hem hadden intellectuelen, waarmee hij geestelijken en wetenschappers bedoelde, juist door hun belangeloze

Jacco Pekelder

SIM Special 33 120

aanhankelijkheid aan abstracte, universele waarden als waarheid en rechtvaardigheid de beschaving altijd gediend. Het was dankzij de ‘klerken’, zoals Benda hen met een verwijzing naar de clerus noemde, ‘que, pendant deux mille ans, l’humanité faisait le mal mais honorait le bien’. En die tegenstelling, waarin de mensheid steeds het slechte deed maar toch het goede bleef eren, was volgens Benda de ris waardoorheen de beschaving zich tegen de verdrukking in naar binnen kon werken (Benda, 1927). Benda signaleerde echter, dat zich sinds het einde van de 19de eeuw in hoog tempo een omslag in de houding van intellectuelen voltrok. In tegenstelling tot hun vroegere afzijdigheid, stortten de intellectuelen zich sindsdien vol overgave op het spel van de politieke passies en ze speelden dat spel met alle bijbehorende trekken zoals actionisme en dorst naar onmiddellijk resultaat. Waar intellectuelen vroeger pleitbezorgers waren geweest van een abstracte rechtvaardigheid en geen enkele passie hadden gekoesterd voor aardse zaken, lieten zij nu politieke hartstochten toe in hun studeerkamers. In plaats van de verheerlijking van universele waarden, trad de aanhankelijkheid aan specifieke, nationale of klassenbelangen. En niet alleen de universele moraal viel ten offer aan de politiek, maar ook lieten de intellectuelen het beginsel van de universele waarheid vallen. Een teken aan de wand was het in Benda’s ogen dat intellectuelen er toe neigden om alles in het licht van de historische ontwikkeling te bezien. Dit historicisme leidde ertoe dat ontwikkelingen niet meer werden beoordeeld naar tijdloze, universele maatstaven, maar dat in feite de particuliere Zeitgeist op een voetstuk werd geheven, omdat ze automatisch als het op elk moment hoogste stadium in de loop van de geschiedenis werd gezien. Vanuit dit ‘realisme’ hielden intellectuelen de burgers voor dat ze geen rekening meer hoefden te houden met de vroeger zo vereerde abstracte beginselen. Het kwam allemaal aan op het nu en hier, op actualiteit en praktijk, het spirituele speelde geen rol meer. In de houding van intellectuelen tegenover de staat trad dit wel zeer duidelijk aan het licht: ze verheerlijkten zijn kracht en besteedden geen aandacht meer aan de taak van de staat om recht te scheppen. Een ‘divinisation du politique’ was het gevolg: een vergoddelijking van de politiek.

Onafhankelijkheid in het Geding

SIM Special 33 121

Positieverwisseling Benda’s betoog is natuurlijk niet zonder meer toepasbaar op de integratie van civic diplomats en hun NGO’s in de internationale politiek. Er is allereerst al discussie mogelijk over zijn analyse van de rol van intellectuelen. Hoewel velen – zij het niet allen – het wel met hem eens zijn dat de houding van intellectuelen tegenover de politiek zich fundamenteel heeft gewijzigd, hebben velen zijn veroordeling daarvan afgewezen en het nieuwe engagement met de wereld juist verwelkomd. Ook is de civic diplomat van nu niet zonder meer vergelijkbaar met de intellectueel uit Benda’s dagen (en daarvoor). Een belangrijk verschil is wel dat die ‘burgerdiplomaat’ nooit de onafhankelijkheid en afgewendheid van de wereld kan bezitten die de archetypische intellectueel heeft: hij is om te beginnen altijd al in dienst van een organisatie, wat hem met een concrete afhankelijkheid en verantwoordelijkheid opzadelt, geheel in contrast met de per definitie voor verantwoording duikende, ongebonden intellectueel. Bovendien staan medewerkers van die organisatie in de frontlijn van lokale conflicten, waar zij hun principes maar al te vaak moeten compromitteren om het goede werk te kunnen (blijven) doen. Om die reden heeft het medicijn dat Benda aan het eind van zijn boek voorschrijft – de intellectueel moet zich uitroepen tot ‘non-practicus’ – weinig waarde voor de civic diplomat.

Er is mijns inziens echter toch een les te trekken uit de redenering van Julien Benda. Ik vat zijn betoog op als een waarschuwing aan het adres van de clercs om zich ervoor te hoeden op de zetel van de politicus te gaan zitten. Beiden hebben hun eigen rollen of taken in de wereld die men niet moet verwarren. De politicus is er om vuile handen te maken, het liefst natuurlijk om de wereld te verbeteren of – als je het politieke domein meer door een Macchiavelliaanse bril bekijkt – omdat de politiek nu eenmaal zo in elkaar zit. De intellectueel is er om de politiek een ethische opdracht op te dringen. Evenzo de civic diplomats. Ook zij zijn er voornamelijk om politici ertoe aan te zetten zich in dienst van een hogere opdracht te stellen. Ook zij moeten proberen het ‘goede’ hoog te houden in een kwade wereld. Ze vormen, net als de intellectuelen, het slechte geweten van de machthebbers, het stemmetje dat hen er

Jacco Pekelder

SIM Special 33 122

steeds weer aan herinnert dat zij de macht eigenlijk ten goede zouden moeten aanwenden. En zolang er nog machthebbers zijn die ‘niet thuis geven’ staan civic diplomats ook voor de taak ervoor te zorgen dat de medewerkers van hun NGO’s de ruimte krijgen om de noden van andere aardbewoners te helpen lenigen.

Volgens Benda berust dat verschil in taken tussen de politicus en de intellectueel op het feit dat hun macht of gezag heel anders gefundeerd is. De politicus is tot zijn taak gemachtigd door constituties en in beginsel ook door een populair mandaat. Zijn macht heeft in principe een directe, duidelijk gereguleerde en eindige legitimatie. De intellectueel moet die directe legitimatie juist ontberen en spreekt in wezen tegelijk namens zichzelf en namens de gehele mensheid. Hij beroept zich niet zozeer op constituties, maar verwijst naar hogere, eeuwig geldende wetten, afgeleid uit Gods gebod of het wezen van de mens. Zo is het ook met de civic diplomats en de NGO’s achter hen. Net als de intellectuelen mankeert het ook hen aan de mate van ‘aardse’ legitimiteit, waarover politici kunnen beschikken. Terecht stelt de Tilburgse rechtsgeleerde Anton Vedder in zijn studie over de ‘sources of legitimacy’ van NGO’s dat zij ‘usually interfere in the lives of people, who are not represented in the decision-making bodies of such organisations’ (Vedder, 2007). Er is geen handtekeningenlijst of internetcampagne die dit democratisch deficit uit de wereld zal helpen. Als puntje bij paaltje komt, berust ook hun missie, net als die van Benda’s intellectuelen, op hogere, maar abstracte waarden, op humanisme en medemenselijkheid. Door al te dicht tegen de politiek aan te schurken, lopen de NGO’s en hun vertegenwoordigers het risico dit fundament te ondermijnen. Zij verliezen hun vrijheid van handelen en oordelen en maken zich te zeer medeverantwoordelijk voor de imperfecties en inconsistenties waarvan politieke beslissingen nu eenmaal bol staan.

Een optimist zou natuurlijk kunnen stellen dat de functie van de civic diplomat als (extern) geweten van politici alleen maar versterkt kan worden door de grotere nabijheid. De stem van het geweten klinkt van dichtbij luider dan van veraf en kan ook moeilijker genegeerd worden. Bovendien dragen de civic diplomats door zich steeds meer als leden van de club te bewegen in de internationale politiek bij tot haar ideeënwereld, cultuur en esprit de

Onafhankelijkheid in het Geding

SIM Special 33 123

corps, wellicht zelfs tot in die mate dat het voorbijgaan aan de schending van mensenrechten of andere catastrofes voor alle betrokkenen simpelweg ondenkbaar wordt. Politici, diplomaten en andere vertegenwoordigers van natiestaten zouden dan de stem van het geweten, die eerst nog extern door de civic diplomats werd vertolkt, onbewust hebben geïnternaliseerd.

Dat lijkt mij wel een heel rooskleurige uitkomst. Ik ben eerder pessimistisch over de mogelijkheden van civic diplomats om hun stempel op de internationale politiek en haar cultuur te drukken. Zoals ik hiervoor al heb betoogd, vrees ik eerder dat de vertegenwoordigers van NGO’s zich zullen laten coöpteren door de diplomaten en politici voor wie de internationale politiek al zoveel langer de natuurlijke habitat is. Mij lijkt juist het behoud van een behoorlijke afstand tot het politieke domein geboden om de eigen rol als appellant aan eeuwige normen en waarden te kunnen blijven vervullen. Voor je het weet, gaat ook een NGO de vraag of een bepaalde handeling, of het nalaten daarvan, vooral beoordelen op de vraag of die actie al dan niet opportuun zou zijn, en niet louter op de overweging of die handeling gelegitimeerd wordt door een nood die gelenigd moet worden. De beslissing over de opportuniteit kan beter aan de politiek gelaten worden, want dat vergt het soort compromissen dat altijd op gespannen voet met de missie van NGO’s zal staan.

Het is juist de rol van NGO’s om tegen die lelijke compromissen te blijven fulmineren, zelfs tegen beter weten in, ook al realiseren zij zich bijvoorbeeld dat politici niet buiten de halfslachtige compromissen kunnen. Zij moeten het lastige geweten blijven spelen, zij moeten blijven herinneren aan afspraken, beloftes en het morele credo van landen. Als zij te zeer gaan ‘meedenken’ en ‘meeschrijven’ zullen ze op korte termijn wellicht successen boeken, maar op de lange termijn de grote zaak die zij nastreven wellicht schade berokkenen, omdat de politieke manoeuvres twijfel zaaien aan de geloofwaardigheid van hun missie. In het beste geval zijn civic diplomats dan nog actief als ‘burgemeesters in oorlogstijd’, werkzaam tussen de politici louter om erger te voorkomen. In het slechtste geval zijn ze voor diezelfde politici, om met Lenin te spreken, ‘nuttige idioten’. Altijd te gebruiken als de machthebbers

Jacco Pekelder

SIM Special 33 124

hun ethisch aura willen oppoetsen zonder hun beleid werkelijk te willen wijzigen. Bibliografie Benda, J., La trahison des clercs (Parijs 1927). Betsill, M.M.., en E. Corell (ed.), NGO diplomacy. The influence

of nongovernmental organizations in international environmental

negotiations (Cambridge en Londen 2008). Dane, H., ‘Bé Ruys in Berlijn (1949-1983): zakelijke partijdigheid’, Oost Europa Verkenningen, 15 februari 1983, 34-41. Pekelder, J., Nederland en de DDR. Beeldvorming en

betrekkingen, 1949-1989 (Amsterdam 1998). Vedder, A., ‘Questioning the legitimacy of non-governmental organizations’, in: A. Vedder e.a., NGO involvement in international

governance and policy. Sources of legitimacy (z.p. 2007) 1-20.

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 125

Hoofdstuk 8

Van ambassadeur van Hare Majesteit tot ambassadeur van

de mensenrechten Tiddo Hofstee

De titel van deze korte beschouwing is mij toebedeeld door de initiatiefnemers van deze bundel. Zij zullen daarmee hebben willen aangeven dat ik na de Nederlandse buitenlandse dienst vaarwel te hebben gezegd het voorzitterschap van het Nederlands Helsinki Comité heb aanvaard. Met mensenrechten heb ik dus te maken gehad als regeringsvertegenwoordiger en nu als een vertegenwoordiger van een niet-gouvernementele organisatie. Ik zou de titel echter breder en abstracter willen opvatten, en willen kijken naar de verschillen en overeenkomsten tussen de klassieke diplomaat en de ‘civiele’ diplomaat die zich inzet voor de rechten van de mens zonder daarvoor over een officieel mandaat te beschikken en uit ideële overwegingen handelt. Dat wil ik echter niet doen zonder eerst te vermelden dat het Nederlands Helsinki Comité – dat kort gezegd in 1987 werd opgericht om de mensenrechten te bevorderen in de landen van de voormalige Sovjet-Unie – van begin af heeft geprofiteerd van de grote gaven van Jan ter Laak. Tot zijn dood heeft hij door zijn ideeënrijkdom, doorzettingsvermogen en belangeloze inzet een sleutelrol gespeeld in het NHC. Mensenrechten en diplomatie

In de tweede helft van de twintigste eeuw, en vooral in het laatste kwart daarvan, is de aandacht voor mensenrechten in de klassieke diplomatie – dat wil zeggen in de betrekkingen tussen staten – aanzienlijk gegroeid. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens – aanvaard door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948, toen de dekolonisering nog maar net aan de gang was en het aantal lidstaten van de VN dientengevolge veel

Tiddo Hofstee

SIM Special 33 126

kleiner was dan nu – ligt aan de basis van al hetgeen daarna is ondernomen. Jarenlang heeft de aandacht voor de rechten van de mens zich vooral gemanifesteerd in multilaterale fora als de VN-mensenrechtencommissie en in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN en was het minder gebruikelijk daar in de bilaterale betrekkingen tussen landen aandacht aan te besteden. Tegelijkertijd ontwikkelde zich het internationale recht in de vorm van een gestaag groeiend aantal verdragen, zoals de conventie inzake de burgerlijke en politieke rechten of de conventie inzake de rechten van het kind. Dit multilaterale werk, waarin Nederland sinds jaar en dag actief participeert, gaat ook nu nog onverminderd door. Stonden de debatten in de VN lang in het teken van de Oost- West tegenstelling, de politieke gevoeligheid is gebleven, ook na het failliet van het communistische gedachtegoed. Er valt in veel landen, en op alle continenten, nog veel te verbeteren. En waar het om mensenrechten gaat, heeft iedereen lange tenen. Beschuldigingen van schending worden dan ook ontkend, met tegenverwijten beantwoord, of simpel buiten de orde verklaard. De VN heeft haar gezag op dit belangrijke termijn ondermijnd zien worden, als gevolg van landen als Cuba die in de Derde Commissie het hoogste woord voerde, of Libië die het voorzitterschap van de mensenrechtencommissie bekleedde. Sterker nog, doordat de mensenrechtencommissie hierdoor zoveel geloofwaardigheid verloor, is zij inmiddels vervangen door een nieuw lichaam: de mensenrechtenraad. Of die beter functioneert, is vooralsnog de vraag. De samenstelling reflecteert het huidig ledenbestand van de VN beter, wat betekent dat de westerse wereld minder sterk is vertegenwoordigd dan voorheen. Aangezien mensenrechten in de rest van de wereld toch vaak worden gezien als een reflectie van westerse waarden – ondanks het universele karakter van de verklaring van 1948 – maakt die nieuwe samenstelling de discussie niet gemakkelijker. Wel geeft zij een beter beeld van de realiteit. De realiteit is overigens ook dat landen zich al te dikwijls laten leiden door overwegingen van politieke of regionale aard, in plaats van door de merites van de zaak. Afrika laat daar duidelijke voorbeelden van zien als het gaat om Zimbabwe of Soedan, maar het zou onjuist zijn te menen dat de lidstaten van de Europese Unie zich daaraan nooit schuldig zouden maken.

Van Ambassadeur van Hare Majesteit tot Ambassadeur van de Mensenrechten

SIM Special 33 127

Een ander moeilijk punt in de multilaterale discussie over mensenrechten ligt op religieus terrein. Voor westerse landen lijdt het geen twijfel dat de normen van de Universele Verklaring per definitie overal en altijd van kracht zijn. Ook al hebben islamitische landen de verklaring breed onderschreven, geen moslim zal kunnen of willen erkennen dat de Verklaring uitgaat boven de Koran. Mutatis mutandis geldt hetzelfde natuurlijk voor christenen, maar hun standpunt is sinds de scheiding van kerk en staat niet langer automatisch het standpunt van de overheid. Grote en belangrijke landen als Rusland en China stellen weinig belang in de wereldwijde bevordering van het respect voor de rechten van de mens. Zij zijn in het debat over de situatie in een land snel geneigd de weg op te gaan van niet-inmenging in de interne aangelegenheden van dat land. Zij zijn exclusief gericht op de bevordering van de eigen belangen en hechten daarom meer gewicht aan overwegingen van politieke of economische aard dan aan zorg over schendingen van de mensenrechten. Ook is zeker waar dat anderen het Westen vaak met een zeker wantrouwen bekijken. Zij hebben niet geheel zonder reden het onbehagelijke gevoel dat als puntje bij paaltje komt, ook de westerse landen hun eigenbelang laten prevaleren. Bovendien vergeten westerse landen te gemakkelijk hun eigen verleden als zij anderen de les lezen over mensenrechtenschendingen.

Het multilaterale debat over universele mensenrechten is dus voor de westerse, klassieke diplomaat die opereert op instructies van zijn regering, een mijnenveld. Het is in dit licht eerder verbazend hoeveel in de afgelopen zestig jaar is bereikt en hoe het aantal instrumenten dat staten normen oplegt voor de behandeling van hun burgers aanzienlijk is gegroeid. Natuurlijk loopt het papier vooruit op de werkelijkheid: de wereld is nog ver van het ideaal dat het internationale recht met veel geduld tracht te bewerkstelligen. Maar toch: mensenrechten zijn niet meer weg te denken. Geen staat laat het onverschillig als het van mensenrechtenschendingen wordt beschuldigd. Op zijn minst bewijst ieder land lippendienst aan het hoge ideaal.

Dat landen elkaar ook buiten de multilaterale fora aanspreken, is van recenter datum. Zo stelde en stelt de Europese Unie, die zich nadrukkelijk als hoeder van de mensenrechten

Tiddo Hofstee

SIM Special 33 128

opwerpt, ook op het terrein van de mensenrechten eisen aan landen die willen toetreden. Zij gaat zelfs verder. Het Europees Partnerschap richt zich bijvoorbeeld op Wit-Rusland, Oekraïne, Moldavië en de Kaukasus. In ruil voor een relatief bescheiden hulppakket, en zonder dat er een uitzicht op het lidmaatschap tegenover staat, eist de Europese Unie van de deelnemers dat zij de mensenrechtennormen die de Europese Unie noodzakelijk acht zonder meer overnemen.

Het is, als ik mij niet vergis, vooral na de ontbinding van de Sovjet-Unie gebruikelijk geworden andere landen met expertise bij te staan, in de hoop daarmee hun rechtsstatelijke ontwikkeling te bevorderen. In de westerse opvatting is het immers zo dat de mensenrechten het best gewaarborgd zijn in een rechtsstaat die op zijn beurt alleen kan bloeien in een democratie. Ook in een land waar de democratie nog ver weg is, kan het zin hebben om officieren van justitie of gevangenispersoneel op te leiden op basis van westerse normen. In Oost-Europese landen is dat veel gebeurd, terwijl ook in China en elders dit soort activiteiten zijn ondernomen. De vraag rijst overigens wel of het zin heeft dit te doen als het betrokken land zeer wel in staat is zelf voor de financiering te zorgen, maar niet genoeg belangstelling heeft. Rusland en China landen zijn hier voorbeelden van (geworden). In ieder geval is dit soort bijstand altijd een kwestie van lange adem. Uit kleine zaadjes moeten hoge bomen groeien. Of dat zal gebeuren moet de toekomst uitwijzen. Diplomaten en NGO’s Deze technische ondersteuning van staten is niet de enige manier waarop een land betrokken kan zijn bij de interne gang van zaken in een ander land. Overheidssteun aan niet-gouvernementele organisaties in andere landen is een gebruikelijke vorm van bevordering van de ontwikkeling van een rudimentaire maatschappelijk middenveld. Dit kan, veelal door tussenkomst van een eigen NGO, zoals het Nederlands Helsinki Comité, in de vorm van het opleiden van journalisten, in het steunen van organisaties die op mensenrechtenterrein actief zijn en die aandacht vragen voor het milieu, HIV-AIDS-preventie, etc. Met bescheiden middelen kan voor NGO’s die op lokaal of regionaal niveau actief zijn en niet zelden in

Van Ambassadeur van Hare Majesteit tot Ambassadeur van de Mensenrechten

SIM Special 33 129

hun eigen omgeving geïsoleerd zijn, veel worden gedaan. Niet alleen in financieel, maar ook in moreel opzicht. Het MATRA-programma van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat sinds 1994 de maatschappelijke transformatie in de Centraal- en Oost-Europese landen steunt – en inmiddels zijn actieradius ook naar Turkije en een aantal Arabische landen heeft uitgebreid – heeft wat dit betreft zijn sporen verdiend. Nederlandse diplomaten zijn nauw bij dit werk betrokken, doen voorstellen, zijn belast met monitoring en adviseren. Zij kunnen dat ook doen bij NGO’s die oppositie voeren of in ieder geval actief zijn op terreinen die de nationale of lokale overheid niet welgevallig zijn. Het verwijt dat men zich met interne aangelegenheden bemoeit, is dan gemakkelijk gemaakt en op zichzelf ook juist. Een van de goede dingen van de laatste jaren is niettemin dat dit verwijt relatief zelden wordt gehoord. Evenzo kan ook de mensenrechtenambassadeur die Buitenlandse Zaken sinds enige jaren in dienst heeft, bezoeken afleggen. Ook aan landen die weten dat hij hun mensenrechtenbeleid zal bekritiseren.

Landen die de mensenrechten een warm hart toedragen, kunnen hun vertegenwoordigers in den vreemde opdracht geven, dan wel toestaan zich in te laten met kwesties die lange tijd niet werden beschouwd als behorend tot het terrein van de diplomatie. Wie wil weten hoe ver dit vandaag de dag kan gaan, moet Dromen van een

Arabische lente (Stienen, 2008) van de Nederlandse diplomate Petra Stienen maar lezen. Zij participeerde blijkens haar boek zo indringend in interne discussies over mensenrechten in Syrië, dat als vanzelf de vraag opkomt of dit nog als taak van de officiële vertegenwoordiger van een vreemde mogendheid kan worden beschouwd.

De gedachte dat de diplomatie zich exclusief bezig houdt met de bevordering van het eigen landsbelang, is achterhaald, althans in landen als Nederland. De befaamde Amerikaanse diplomaat en schrijver George Kennan (Kennan, 1996) was wel die mening toegedaan en vond daarom dat mensenrechten in de betrekkingen tussen staten geen plaats moesten hebben. Hij meende ook dat als staten al de mensenrechten wilden bevorderen, zij dat het beste konden doen door de rechten van hun eigen burgers zonder

Tiddo Hofstee

SIM Special 33 130

voorbehoud en volledig te respecteren. Zonder het met het eerste noodzakelijkerwijs eens te zijn, is het moeilijk het laatste tegen te spreken. Nederland geeft niettemin aan de bevordering van de mensenrechten prioriteit in zijn buitenlands beleid. De vraag is natuurlijk of dat inderdaad betekent dat het, voor de keuze gesteld, mensenrechtenbelangen zwaarder zou laten wegen dan bijvoorbeeld economische. China wordt niet voor niets omzichtiger behandeld dan Birma. Slot Zijn westerse landen, althans een aantal, actief ter bevordering en bescherming van mensenrechten elders, zij zijn niet de enige die dat doen. Talrijke niet-gouvernementele organisaties, groot en klein, houden zich daarmee bezig. Bekende en grote organisaties als Human Rights Watch, Amnesty International of het Open Society Institute doen dat net zo goed als kleine, zoals het Nederlands Helsinki Comité. Ook deze organisaties zijn vrijwel altijd westers of van westerse oorsprong. Het werk dat hun vertegenwoordigers doen in landen waar de rechtsstaat zwak is of wordt ondermijnd, is in vele gevallen onmisbaar. Zij berichten over misstanden, geven daardoor een zekere mate van bescherming aan slachtoffers van politieke vervolging en zijn zo mogelijk behulpzaam bij verbeteringen. Zij bedrijven daarmee een vorm van internationale betrekkingen naast het interstatelijk verkeer. Deze biedt aan de ene kant meer vrijheid, aangezien zij niet gebonden zijn door een officiële status en hun handelen, niet aan een staat kan worden toegerekend. Aan de andere kant legt hun optreden minder gewicht in de schaal, juist omdat zij een officiële status ontberen. Soms beperken zij zich tot de signalering en documentering van misstanden. Soms ook ondernemen zij met plaatselijke zusterorganisaties of overheid actie tot verbetering. In het laatste geval wordt die vaak uitgevoerd met geld van een westers land of een internationale organisatie. In dat geval werken zij dus in feite in opdracht van de overheid. Soms echter ook niet. Bridging the Gulf, een initiatief van Jan ter Laak, is daar een goed voorbeeld van. Deze NGO probeert in de Golfregio contacten te leggen met mensenrechtenorganisaties om deze

Van Ambassadeur van Hare Majesteit tot Ambassadeur van de Mensenrechten

SIM Special 33 131

vervolgens ook onderling in contact te laten komen. Ondanks dat het een exercitie van lange adem betreft, boekt de stichting in de Golfstaten en Saoedi-Arabië al enig succes. Bovendien verwelkomden de Nederlandse regering en de Europese Commissie dit initiatief, zodat financiering kon worden verkregen.

Het begrip civiele diplomatie, ‘civic diplomacy’, is misschien een groot woord. Wellicht wordt in het algemeen overschat hoeveel invloed van buitenaf op een land kan worden uitgeoefend, of dat nu is langs de weg van de officiële of langs de weg van de civiele diplomatie. Wat wel opvalt is dat het werk van de klassieke diplomaat die op basis van de opvattingen en instructies van zijn regering werkt en dat van de civiele diplomaat, hoe dan ook steeds meer op elkaar gaan lijken. Dat komt niet alleen doordat NGO’s diplomatie zijn gaan bedrijven, maar zeker ook doordat beroepsdiplomaten zich steeds vaker opstellen als waren zij werkzaam voor een NGO. Bibliografie Kennan, G., At a century’s ending. Reflections 1982-1995 (New York en Londen 1996). Stienen, P., Dromen van een Arabische lente (Amsterdam 2008).

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 133

Hoofdstuk 9

De civic diplomat als onderdeel van vredes- op

wederopbouwmissies Christ Klep

Wat volgt, is de transcriptie van een virtueel gesprek tijdens de NAVO ISAF-missie (International Security Assistance Force) in Afghanistan. Een Nederlandse officier van de ISAF-interventiemacht en een landgenoot – een civil diplomat met substantiële ervaring – ontmoeten elkaar in de Amerikaanse Starbucks-koffiebar op de NAVO-basis Kandahar, honderd kilometer ten zuiden van de door Nederland beheerde provincie Uruzgan. De basis is feitelijk een ommuurde, multiculturele stad voor 13.000 militairen. Het uitzicht is haast surrealistisch. Amerikaanse soldaten spelen basketbal tegen de achtergrond van bonkende rap beats, Canadese infanteristen vermaken zich met een spelletje straathockey, compleet met ijshockeyhelm en beschermende pads. In de verte klinkt geweervuur van de schietbaan. Nu en dan loeit de sirene: de gebruikelijke waarschuwing voor een mogelijke raketaanval door de taliban. Iedereen laat het gelaten over zich heen komen. Ook onze beide Nederlanders. De dialoog die zich ontspint laat zich, met wat goede wil, omschrijven als een impromptu socratisch leergesprek: A tale of two

worlds. Militair: ‘Weet je nog? Vroeger hadden wij eigenlijk niks met elkaar te maken. Hoefde ook niet. Gescheiden werelden. Jullie ontwikkelingshulp en om vrede roepen, wij de NAVO en zorgen dat er geen Russen in de achtertuin opdoken. Die Koude Oorlog, dat was toch ook wel weer een mooie, duidelijke tijd. Jullie deden jullie ding. Protesteren op het Malieveld tegen de kruisraketten begin jaren tachtig. Wat hulpacties in Afrika. En wij maar oefenen op de Noordduitse Laagvlakte. Ik wist er zowat elk zandpaadje, kon de

Christ Klep

SIM Special 33 134

bataljonsvakken zo uittekenen. Wist je dat in de betonnen pijlers van Duitse bruggen al gaten waren geboord voor springstoffen? Dan konden we ze snel opblazen als het Warschaupact kwam. Voor zolang het duurde, want die Russen wilden geloof ik onmiddellijk de Randstad met atoombommen opblazen. Op dag één al! Dat is nu allemaal wel anders. Tjonge, wat is het hier een chaos in Afghanistan. Neem je trouwens een Starbucks Skinny Cinnamon Dolce Latte? Of toch een Vanilla Rooibos Full Leaf Tea? Dat laatste lijkt me nou echt een drankje voor een NGO’er. Biologisch verantwoord en milieuvriendelijk. Grapje!’ Civil diplomat: ‘Nee, doe mij maar een Frappuccinno®Blended Crème. Ik hou het simpeltjes vandaag. En een zoetje, graag. Maar ik snap wat je bedoelt. Ik heb toen nog mee gedemonstreerd in Den Haag. En me omgedraaid toen premier Ruud Lubbers op het podium verscheen. Jeetje, wat baalde die man. Nu is het inderdaad allemaal veel onoverzichtelijker. Nu verwacht iedereen dat we met z’n allen – jij en ik – een breed scala aan taken uitvoeren. Tot aan de complete wederopbouw van landen toe, democratie en rechtssysteem inbegrepen. En dan ook nog neutraal blijven! Het peacemaking-

paradigma in plaats van oorlogvoeren. En liefst nog met adequate instemming van de VN-Veiligheidsraad. Of was het adequatere instemming? Ga er maar aanstaan. Daar is wel een aardige Engelse term voor: liddism. Overal het deksel op houden waar conflicten dreigen. Dat zal ook nog wel even zo blijven, denk je niet? Kijk maar naar wat er allemaal op ons afkomt: de kloof tussen arm en rijk, milieuproblematiek, wapenproliferatie. Maar goed, intussen zitten we wel met elkaar opgescheept. Jij en ik, militair en civil diplomat. Lekker trouwens, die Frappuccinno. Gisteren was ik nog bij het Italiaanse contingent in de provincie Herat. Die runnen daar een van de Provincial Reconstruction Teams. Die maken ook goede espresso.’ Militair: ‘Weet je, toch hebben wij méér met elkaar dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Wat politici niet willen begrijpen, blijkbaar, is dat wij samen niet de langetermijnoplossing voor het probleem zijn. Maar die suggestie wordt wel vaak gewekt: wat meer troepen, wat meer geld, wat meer wederopbouw, en hoppa er is weer

De Civic Diplomat

SIM Special 33 135

substantiële vooruitgang richting het einde van de tunnel. Zo stond het ook in de artikel 100-brief waarmee de regering in 2005 onze gang naar Uruzgan onderbouwde: binnen twee jaar substantiële vooruitgang. Wat zou dat zijn: substantieel? Hoe definieer je dat? Als tien agenten, twee ziekenhuizen, vijf procent minder papaverteelt en een onsje minder corruptie? Bekruipt jullie bij de NGO’s dat gevoel nou ook niet, zo af en toe? Dat je misbruikt wordt door de politiek? De schuld krijgt als het misloopt? Wij kunnen toch nooit het substituut zijn voor harde politieke actie en de lange termijn? Maar we worden wel tot zondebok gemaakt als het niet loopt. Nou ja, deels dan. Doe nog maar een zoetje. Nee, geen cacaopoeder. Er zit al genoeg Afghaanse stof op.’ Civil diplomat: ‘Nee, ik snap precies wat je bedoelt met dat wensdenken van de politiek. En toch zijn we tot elkaar veroordeeld. Ook hier weer in Afghanistan. Met alle risico’s. Ik snap die Amerikanen ergens ook wel, met hun eeuwige force protection. Helm op, scherfvest aan en Ray Ban-zonnebril op. Zelfs als het donker is. Die denken vooral aan hun eigen veiligheid. En die kick

ass-mentaliteit, daar word je ook wel eens een beetje onpasselijk van. Yes we can! En als ze samenwerken met NGO’s, dan toch vooral met Amerikaanse NGO’s. Ons kent ons, hè. Verder maken ze een prima bakkie koffie. Maar goed, inderdaad, we zitten intussen wel met elkaar opgescheept. Ik las daar pas nog een mooie uitspraak over van een Britse politicoloog: “Necessity has been the mother of all co-operation.” Dat klopt wel.’ Militair: ‘Inderdaad, zal ik niet ontkennen. Soms doen wij als militair apparaat dingen die jullie als burgers nooit zouden kunnen. Wij hebben de geweren, de vliegtuigen – en wie weet, ooit de JSF! Mooi ding, joh! Nou ja, aan die stealth heb je natuurlijk niet zoveel boven Afghanistan – en de spullen om snel mijnen te ruimen. Dat moeten jullie als NGO’s ook helemaal niet willen. Daar hebben jullie helemaal gelijk in: hoe méér je met ons optrekt, hoe meer de Afghanen je gaan zien als halve militairen, hoe banger ze worden dat de taliban wraak komt nemen. Kan ik helemaal inkomen.’

Christ Klep

SIM Special 33 136

Civil diplomat: ‘Nee, ik heb ook niks tegen militairen persóónlijk. Sommige van mijn beste vrienden zijn militairen.’ Militair: ‘Nee, serieus. Wij als militairen en jullie als civil diplomats doen gewoon fundamenteel andere dingen in inzetgebieden. Wat wij doen is eigenlijk uiteindelijk altijd strikt politiek bepaald. Ik weet wel, je kunt eindeloos discussiëren of Von Clausewitz’ stelling, dat oorlog de voortzetting is van politiek met andere middelen, hier nog wel opgaat. Het draait niet meer zozeer om geregelde conventionele oorlogvoering op het slagveld en om beslissende veldslagen, maar om asymmetrische oorlogvoering in Verwegistan. Maar het punt blijft: de krijgsmacht is een geweldsorganisatie en zoekt naar de zo efficiënt mogelijke toepassing van militair geweld om door de politiek bepaalde doelen te verwezenlijken. Dus elke militaire operatie is in wezen een politieke operatie. Oók al definiëren we sommige doelen – bescherming van de mensenrechten bijvoorbeeld – in neutrale termen. Zo staat het in onze doctrine. Zo was het altijd en zo zal het altijd blijven. Civil diplomat: ‘Maar het kan toch ook wel ietsje minder? Wat meer civiele input?’ Militair: ‘Moeten we de krijgsmacht dan omvormen tot een veredelde politiemacht of NGO? Dat willen we natuurlijk liever niet! Of beter: dat kúnnen we helemaal niet. Dan is de Hesco van de dam!7 Wij moeten in elke missie kunnen up-scalen tot het hoogste geweldsniveau. Escalatiedominantie, heet dat. Snap je nu waarom wij de tanks, Apache-gevechtshelikopters of manoeuvre-eenheden niet kwijt willen? Als je dat soort zwaar spul wegdoet, raak je ook de expertise kwijt, en kun je uiteindelijk niet meer op een fatsoenlijk niveau meevechten. Ik hoor je denken: maar dan schaf je die zware spullen toch alsnog aan als de boel dreigt te escaleren? Maar zo werkt het niet. Dat hele proces van aanschaffen en trainen duurt jaren!’

7 Hesco: hekwerk gevuld met stenen, dat dient als beschermingsmuur rond kampementen.

De Civic Diplomat

SIM Special 33 137

Civil diplomat: ‘Ok, ga ik grotendeels in mee. Wat wij als NGO’s doen is veel meer a-politiek, veel meer gericht op de universele leniging van menselijk leed. Of het nu human security in de nauwe betekenis is (primair gericht op de veiligheid van mensen: freedom

from fear) of in de brede betekenis (het totale welzijn van mensen, ofwel freedom from want). Over totaal welzijn gesproken: nog een koffie? Latte Macchiato misschien? Je kunt zeggen wat je wilt over die kapitalistische Amerikaanse contractors, maar ze hebben hun bevoorrading prima voor elkaar! Ik vind trouwens die hele besluitvorming over nieuwe missies sowieso véél te gepolitiseerd. Hoe minder internationale consensus er is over zo’n missie, hoe lastiger wij het krijgen in het gebied zelf. Dat zag je wel in Kosovo tien jaar geleden. De Serviërs zagen ons bepaald niet met plezier en dankbaarheid komen. En ze klopten wél bij jullie als NAVO-militairen aan voor bescherming. Onze Griekse en Russische NGO-collega’s konden nog wel iets voor elkaar krijgen van Belgrado. Eeuwenoude historische en religieuze banden, je kent dat wel. En ook toen werkten de Amerikaanse militairen het liefst samen met Amerikaanse NGO’s. Professor Thomas Weiss, niet de minste op dit gebied, heeft die ongemakkelijke relatie tussen ons als NGO’s en jullie als militairen een tijdje geleden uitgezocht. Hoe méér de lokale bevolking of overheid de militaire-interventiemacht als partijdig ziet, hoe minder bewegingsruimte wij als NGO’s overhouden. Dat zag je wel in ex-Joegoslavië. Besloot een VN-eenheid een keertje terug te vechten, dan hadden we daar direct last van. Kwamen niet meer door de checkpoints. Soms werden we gewoon gegijzeld, als wisselgeld gebruikt. Dat stoort me ook als het om Uruzgan gaat. Er werken nu veel meer NGO’s in de provincie dan zeg vijf jaar geleden. De Nederlandse regering maakt daar goede sier mee. Premier Balkenende en minister Verhagen roepen dan dat die NGO’s kunnen werken in Uruzgan dankzij ISAF. Dus dat het succes van de NGO’s voortvloeit uit goed Nederlands beleid en een geslaagde militaire strategie in Uruzgan. Maar is het wel zo simpel? Heeft ISAF het hele maatschappelijke leven niet juist zélf op scherp gezet en gepolariseerd? Wil die boer in Uruzgan niet gewoon met rust gelaten worden? Nu moet hij voor z’n leven vrezen als hij met ISAF praat – of zelfs als hij met ons praat!’

Christ Klep

SIM Special 33 138

Militair: ‘Ja, wij hebben gewoon een andere invulling van veiligheid en wederopbouw dan jullie. Ik geef het onmiddellijk toe: voor ons zijn civiele projecten vooral iets met een praktisch nut. Het vergroot ónze veiligheid als we zo de hearts and minds van de bevolking kunnen winnen. En, toegegeven, als we taken doen die eigenlijk door NGO’s zouden moeten gebeuren – scholen en ziekenhuizen bouwen en gaande houden, enzo – dan zien wij militairen dat veel meer als een tijdelijke oplossing. Wij denken niet zo gemakkelijk in termen van: hoe zal het er hier over tien jaar uitzien? Dan zijn we al lang weer weg. Zitten we in Soedan misschien, of in de Gaza-strook. Ik snap ook wel dat wij als militairen die civiele taken zo snel mogelijk zouden moeten overdragen aan de lokale autoriteiten of aan jullie als NGO’s. Maar in de praktijk kan dat gewoon niet altijd, dan is het nog te vroeg om vitale competenties te gaan overdragen. Dan gaat rust en orde voor.’ Civil diplomat: ‘Nee, dat is wel duidelijk. Ik vind jullie alleen wel een beetje star in dat opzicht, niet erg bereid om anderen eens lekker te vertrouwen….’ Militair: ‘Nou, nou, dat valt wel mee. Ik ben juist hartstikke star als het om flexibiliteit gaat. Maar wat wil je eigenlijk? De krijgsmacht is een hiërarchische organisatie, helemaal afgestemd op het functioneren in een gewelddadige omgeving. Wij moeten rust en orde afdwingen en daarbij ons leven wagen. Realiseer je jezelf wel dat we al meer dan twintig mannen zijn kwijtgeraakt hier in Afghanistan? Dan is het toch logisch dat we de beste bescherming willen en het beste materieel? Als dat niet goed geregeld is, vallen er gewonden en doden. Het is toch logisch dat bij ons bevelvoering en orders centraal staan? We kunnen toch niet zo maar wat aanklooien? Dan zou het een mooi rommeltje worden.’ Civil diplomat: ‘En die befaamde Dutch approach dan? De drie D’s van Defence, Development and Diplomacy? Ik moet dan altijd een beetje aan de drie Toppers8 denken, maar dat terzijde… Ik vraag me

8 Aanvankelijk de naam voor de gelegenheidsformatie van de drie zangers: Gerard Joling, René Froger en Gordon.

De Civic Diplomat

SIM Special 33 139

af wie daar het copyright op heeft. De Canadezen roepen ook altijd dat ze zo trots zijn op hun traditie als vredeshandhavers. Die hebben zelfs buiten hun parlementsgebouw in Ottawa een groot standbeeld neergezet: het Peacekeeping Monument.’ Militair: ‘Klopt, en de Oostenrijkers hebben hun vrijwilligersbataljon voor uitzendingen en de Britten zijn zo goed in counterinsurgency. Och, dat zijn toch vooral stereotypen. Nou ja, tot op zekere hoogte dan. De Duitsers vinden het inderdaad nog steeds erg moeilijk om gevechtsoperaties uit te voeren. De historische ballast, je kent dat wel. Maar of die Dutch approach echt bestaat? Ik weet het niet. Ik geloof dat de Scandinaviërs of de Canadezen net zo goed kunnen wat wij kunnen. Die spreken ook hun talen, zijn nuchtere types, weten dat ze moeten schipperen en onderhandelen. Dat ze geduld moeten hebben.’ Civil diplomat: ‘Dan doen wij het als NGO’s niet eens zo slecht! Onze neuzen staan tenminste allemaal dezelfde kant op. En we denken veel meer op de lange termijn, dus in continuïteit. Jullie militairen redeneren in termen van vier of zes maanden, van kortetermijndoelmatigheid of van exit strategies.’ Militair: ‘Ach, weet je, jullie als NGO’s hebben soms gemakkelijk praten. Jullie hiërarchie is veel minder strak en jullie kunnen veel gemakkelijker doen waar je zin in hebt. Ik moet wel toegeven: dat geitenwollensokkengehalte is een stuk minder geworden. Je kunt heel normaal met jullie praten. Ik deed pas nog een uitwisselingscursus met een paar van jullie civil diplomats. Best realistische types. Maar het is gewoon veel eenvoudiger om te plannen voor de lange termijn, zoals jullie doen. Jullie hoeven je niet druk te maken over contingency planning en veiligheid op de korte termijn. Als er vandaag taliban gesignaleerd wordt in – ik zeg maar wat – de Baluchivallei in Uruzgan, moet ik morgen kunnen optreden. Dan ligt de rest van de maand m’n hele planning overhoop. Deels loop je achter de feiten aan. Maar dat is niet erg: wij militairen zijn goed in improviseren. Dat wordt er op de Militaire Academie al ingeramd.’

Christ Klep

SIM Special 33 140

Civil diplomat: ‘Zou je dan niet wat meer op reservisten kunnen vertrouwen? Die Amerikanen doen niet anders. Die krijgen een paar maanden betaald verlof van hun baas om hier civiel-militair werk te doen. Dat staat in hun contract, daar heeft de baas maar mee in te stemmen! Vaak prima gemotiveerde kerels, met veel ervaring en levenswijsheid. Dat zouden we als BV Nederland ook eens wat meer moeten gaan doen. Ik zie hier soms wel Nederlandse reservisten rondlopen trouwens. Van Ikea, geloof ik?’ Militair: ‘Je bedoelt Idea? Klopt. Dat is een netwerk van specialisten die zich vrijwillig aanmelden voor een uitzending naar een crisisgebied. Ze doen vooral wederopbouw van midden- en kleinbedrijf, delen bijvoorbeeld microkredieten uit aan startende ondernemers. Zo’n Idea-groep zit ook in Uruzgan, in Kamp Holland. Inderdaad, prima kerels. Maar de Nederlandse overheid heeft nu eenmaal de keuze gemaakt dat we niet ál te veel op reservisten willen vertrouwen. Dat is een principiële kwestie. Als we militairen uitzenden, moeten die volledig opgeleid en getraind zijn. Reservisten zijn hoogstens aanvullend. Wel jammer eigenlijk. Dat zal in de toekomst wel zo blijven.’ Civil diplomat: ‘Vind ik ook jammer. Ik zie trouwens dat er vanavond een leuke film draait in de Amerikaanse club hier. The men

who stare at goats met George Clooney. Over een Amerikaanse eenheid die in de Koude Oorlog met paranormale gaven experimenteerde. Ze hebben blijkbaar geprobeerd om met Japanse vechtsporttechnieken ook dieren dood te kijken. Eerst hamsters en vervolgens geiten. Zou hier in Afghanistan ook wel iets zijn. Hoewel…. Als je soms ziet hoe die Osama bin Laden uit zijn ogen kijkt, dan zou dat best averechts kunnen uitpakken….’ Militair: ‘Ja, wij moeten vooral bij onze eigen leest blijven. Ik zei het al: de zo efficiënt mogelijke inzet van militaire middelen om een vast omschreven doel te bereiken. Daarom moet je militairen eigenlijk geen rellen laten bestrijden, of misdadigers laten opsporen. Daar zijn wij genetisch niet voor in de wieg gelegd. Herinner je die rellen in Mitrovica nog, die Servische enclave in Noord-Kosovo, een paar jaar geleden? Toen wisten de NAVO-militairen daar ook niet goed wat ze

De Civic Diplomat

SIM Special 33 141

met die relschoppers aanmoesten. Je kunt ze toch niet allemaal gaan neerknallen? Toen hebben ze gendarmerie ingevlogen om als ME op te treden. Hoogstens een tijdelijke oplossing, want uiteindelijk zullen de Serven en Albanezen het zelf moeten oplossen. Nu denken ze: zolang de NAVO ons uit elkaar houdt, hoeven we niet acuut een politieke oplossing te vinden. Maar om even terug te komen op onze takenpakketten. We kunnen wel degelijk iets voor jullie als NGO’s betekenen vind ik. Bijvoorbeeld de beveiliging van hulptransporten, ontmijning of demobilisatie. Niet langer dan strikt noodzakelijk, natuurlijk, maar daar kúnnen we samenwerken. Volgens mij hebben jullie dáár ook niet zoveel moeite mee?’ Civil diplomat: ‘Ik denk dat ik vanavond toch naar de film ga. Clooney is in die Nespresso-reclame ook zo leuk. Maar to the point. Tuurlijk, op praktisch gebied kunnen we best inloggen op jullie expertise. Maar het principiële punt is: directe hulp aan de bevolking moet ons pakkie-an blijven. Dat is ons terrein. Hulp aan de bevolking zelf mag niet gemilitariseerd raken. Dan raakt de bevolking in een vervelende en gevaarlijke afhankelijkheidsrelatie. Dus als jullie reguliere medische zorg zouden gaan bieden en elke dag voedsel verstrekken, dan staan ze elke dag bij jullie aan de poort. Ik snap best de ratio wel, dat dergelijke hulp jullie meer veiligheid oplevert. Die mensen geven natuurlijk weer brokjes informatie. Maar wij hebben er last van, ook omdat de NGO’s dan automatisch geassocieerd worden met buitenlandse militaire bezetters. Dat werkt niet.’ Militair: ‘Nou, is het echt zo erg? De lokale bevolking toch kan best eigen keuzes maken?’ Civil diplomat: ‘Ik geef een voorbeeld. De Duitse KFOR-brigade in Prizren (Kosovo) functioneerde de facto als een semi-NGO. Die Duitsers hadden vijf miljoen euro aan hulpgelden van de Duitse overheid en particuliere donors te besteden. En diezelfde Duitse brigade had als target om achtduizend warme maaltijden voor Kosovaars-Albanese vluchtelingen te maken. Voor die slachtoffers geweldig, maar enorm inefficiënt en duur. Ik snap best dat dergelijke civiele actie populair is in Duitsland, maar wij kunnen dat als NGO’s allemaal véél doelmatiger en goedkoper uitvoeren. En wat denk je

Christ Klep

SIM Special 33 142

van al die andere goedbedoelde hulpprojecten door militaire contingenten? Dan bouwen ze mooie bakstenen huizen, recht tegenover haveloze vluchtelingenkampen van de UNHCR! Trouwens, in de hele wereld is het veel gemakkelijker om donors te vinden voor NGO-projecten dan voor de militaire weg. Tel uit je winst! Kortom, we moeten tegen elke prijs de militarisering van humanitaire hulp tegengaan.’ Militair: ‘Weet je dat wel zeker, dat van die kostenefficiency? Militairen kunnen juist heel doelmatig werken.’ Civil diplomat: ‘Nee, echt waar. NGO’s kunnen gewoon veel doelmatiger directe hulp bieden aan de bevolking. De VN heeft dat nog uitgezocht voor de hulpoperaties na de Rwandese genocide in 1994. Ik geef wel toe: het is niet zo heel eenvoudig om een goed rekenmodel te vinden. Er is nog geen vaste methode om alle kosten te berekenen. En bovendien: welke kosten neem je wel of niet mee? Maar het feit blijft: wij zijn de goedkoopste! Zeg, ik lijk Frans Bauer wel… Kijk bijvoorbeeld eens naar jullie Provincial Reconstruction

Team in Uruzgan. Een hele gevechtsgroep van bijna duizend man om één militair wederopbouwteam en een handvol hulpprojecten te beschermen. Dat is toch van de gekke?!’ Militair: ‘Da’s wel een beetje erg zwart-wit. Het zijn er echt wel meer dan een handjevol. Volgens mijn gegevens al enkele honderden: van boeken uitdelen op school tot ziekenhuizen bouwen. De bevolking van Uruzgan merkt dagelijks écht wel het positieve effect van wat we daar doen. Maar wat stel je dan voor? We zullen elkaar onvermijdelijk blijven tegenkomen. Moeten we dan maar telkens ad hoc inspelen op de lokale situatie? Telkens opnieuw inschatten wat we voor elkaar kunnen betekenen? Of wat natuurlijk ook zou kunnen: jullie komen pas binnen in het inzetgebied als wij voldoende veiligheid kunnen garanderen? We zouden er in élk geval voor moeten zorgen dat eventuele overlap tussen onze taken zo tijdelijk en beperkt mogelijk zal zijn.’ Civil diplomat: ‘Dat idee van veiligheid eerst, dan de rest, is helemaal zo onlogisch nog niet. Dan zouden jullie je dus helemaal

De Civic Diplomat

SIM Special 33 143

richten op het militair afdwingen van militaire veiligheid en nauwelijks aan directe hulp aan de bevolking doen. Dat klinkt als een mooie strategische taakverdeling. Maar, toegegeven, dat kan de facto natuurlijk nóóit werken als algemene stelregel. Wanneer is er ergens ‘voldoende’ veiligheid? Wie schat dat in? En is veiligheid in Zuid-Afghanistan al weer niet héél iets anders dan in Noord-Afghanistan?’ Militair: ‘Ik pak nog even snel een brownie voor bij de koffie. Lekker. Weet je, ik heb wel eens gedacht dat de oplossing meer in de collectieve internationaal-politieke hoek zou kunnen liggen. Militaire interventies zouden al heel wat minder politiek beladen en omstreden zijn, als we erin zouden slagen staande snelle-interventiemachten op te richten. Die kunnen permanent stand-by staan, als een soort reservoir waaruit de wereldleiders kunnen putten. Dan zou de interventie toch een stuk collectiever overkomen, dus meer als de inspanning van de wereldgemeenschap en minder alsof afzonderlijke landen als de VS gewoon hun zin doordrijven.’ Civil diplomat: ‘Dat vind ik een mooie gedachte. Maar kijk eens naar de realiteit. Die afzonderlijke landen – ook al zijn ze lid van de VN – willen daar helemaal niet aan. Die willen niet dat ene ultieme stukje soevereiniteit afstaan. Regeringen zijn nog wel bereid hun eenheden onder operationeel commando van bijvoorbeeld ISAF te stellen. Dat kan ook haast niet op een andere manier, want anders zou je geen enkele internationale operatie meer kunnen uitvoeren. Maar de uiteindelijke zeggenschap blijft bij de landen zelf. Ze kunnen hun militairen elk moment weer terughalen. Of zelfs militaire operaties weigeren. Elk land heeft z’n eigen voorkeuren, z’n eigen regio’s die het belangrijker vindt. Kijk nou eens naar die Fransen: die zullen altijd een oogje op Afrika houden. En als het moet, grijpen ze gewoon weer in. Zegt operatie Turquoise je iets? Dat was die Franse interventie in de nasleep van de Rwandese genocide. Toen vermoordden de Hutu’s minstens achthonderdduizend Tutsi’s en gematigde Hutu’s. Daar kon de VN-vredesmacht helemaal niets aan veranderen. De VN-commandant, generaal Roméo Dallaire, heeft er nog een stevig trauma aan overgehouden. En wat deden de Fransen? Die riepen met Turquoise hun eigen zogenaamde veilige zone uit. Daar gaven ze hun Hutu-vriendjes – de genocideplegers dus! –

Christ Klep

SIM Special 33 144

bescherming toen het Tutsi-leger begon terug te slaan! Te gek voor woorden toch?’ Militair: ‘Daar geef ik je wel grotendeels gelijk. Uiteindelijk nemen landen vooral deel aan internationale vredesmachten om evident buitenlandspolitieke argumenten: showing the flag, de Atlantische reflex, hoe je het ook wilt benoemen. En als het dan misloopt, hoor je regeringen achteraf zeggen: ja, als we met de wetenschap van nú, kijken naar de gebeurtenissen tóen, dan…zo kom je er natuurlijk altijd onderuit. Dat is ook de makke van stand-by-eenheden: iedereen wil coördinatie, maar niemand wil gecoördineerd worden.’ Civil diplomat: ‘Hoe staat het eigenlijk met Shirbrig, de Stand-by Forces High Readiness Brigade van de VN? Die bestaat toch al een paar jaar? Sinds 1996?’ Militair: ‘Weet je dat niet? Die club is vorig jaar opgeheven. Ik heb toevallig de brief van de regering bij. Even kijken, waar staat het? Ah, hier: Shirbrig is opgeheven – ik citeer – omdat ze geen invulling kan geven aan haar ambitieniveau. En dat niveau lag al niet erg hoog. De brigade zou alleen missies gaan uitvoeren op basis van hoofdstuk VI van het VN-handvest. Dus vooral als vredeshandhavende buffermacht en in een laag geweldsscenario. In 2005 werd het ambitieniveau zelfs verder teruggeschroefd. Shirbrig zou voortaan alleen nog als een hoofdkwartier optreden. En de deelnemers waren nota bene uitsluitend welwillende kleinere en middelgrote westerse landen. Canada, Denemarken, Zweden, et cetera. En zelfs dan lukt het niet om een daadkrachtige stand-by-brigade paraat te houden. Jammer toch? Maar wel veelzeggend.’ Civil diplomat: ‘Tjonge, dat klinkt niet veelbelovend.’ Militair: Weet je wie nog het meeste vooruitgang heeft geboekt als het gaat om samenwerking tussen burgers en militairen? De NAVO. Die hebben in elk geval stevige CIMIC-staven en -eenheden opgericht, waar ook de expertise gebundeld wordt. Ze trainen ook met NGO’s. Ik heb op de NAVO-school in Oberammergau nog een heel aardige cursus samenwerking met NGO’s gevolgd. Daar liepen

De Civic Diplomat

SIM Special 33 145

ook types zoals jij rond. En het NAVO-hoofdkwartier SHAPE organiseert uitwisselingsdagen met bijvoorbeeld het Rode Kruis en Amnesty. Zo leer je elkaar beter kennen.’ Civil diplomat: ‘Ja, jullie zijn in het echt helemaal niet zo eng. Had ik al gezegd dat sommige van mijn beste vrienden militairen zijn? Dat klinkt wel een beetje Wilders-achtig, hè? Zo van: ik ken ook een allochtoon. Hé, dat is handig! Starbucks heeft z’n eigen creditcard. Kun je mondiaal koffie bestellen van de Gaza tot Uruzgan. Toch nog een positief puntje van de globalisering. Maar weet je, misschien is de praktische oplossing nog wel de beste. Het is jammer dat ook de NGO’s niet tot één standpunt lijken te kunnen komen. Aan de ene kant heb je pragmatisten, aan de andere kant principiële neutralisten. Oftewel: de fundi’s versus de realo’s. Die moeten allemaal uit dezelfde financiële ruif eten. Ik snap het wel: dat schept ook niet echt een band. Het beste is nog dat we van geval tot geval de meest efficiënte aanpak zoeken. ‘Context-specifiek’ heet dat in het jargon.’ Militair: ‘Dat zal allemaal best, maar wij hebben meestal weinig problemen met de bevolking. Die vind het best, als we maar bescherming en hulp bieden. Puur pragmatisch dus.’ Civil diplomat: ‘Tja. Over de lokalen gesproken. Op één punt doen we het allebei niet best. We willen allemaal het gezag en de middelen overdragen aan de lokale mensen. Local ownership, je kent dat wel. Maar toch zien we lokale NGO’s en lokale gemeenschappen vooral als instrumenten op zich. Als we die maar méér geven, meer geld, meer middelen, komt het wel goed, denken we dan. Dat werkt óók niet. Die lokale NGO’s en gemeenschappen kunnen het uiteindelijk ook niet zelf. Ze kunnen corruptie, drugs, misdaad ook niet uitbannen als niet tegelijk de héle maatschappij en het héle politieke apparaat structureel verandert in positieve zin. Dus is het een proces van de lange adem. We zitten nog wel een paar decennia in Afghanistan. En steeds – zoals het mantra van onze regering zo mooi luidt – zo civiel als mogelijk, zo militair als noodzakelijk. ‘ Militair: ‘Goed je gesproken te hebben. Ik rij vanavond in konvooi terug naar Kamp Holland in Uruzgan. Soms lijkt het wel het circus

Christ Klep

SIM Special 33 146

Jeroen Bosch dat als een bonte stoet de Afghaanse bergen overtrekt. Met Pakistaanse chauffeurs die rijden alsof ze net de Lotto hebben gewonnen, begeleid door Amerikaanse private military company-huurlingen die eruit zien als Arnold Schwarzenegger in z’n goede dagen en Afghaanse beveiligers die op Osama lijken. It’s a strange World after all.’ Bibliografie Bollen, M., Working Apart Together. Civiel militaire

samenwerking tijdens humanitaire operaties (Alblasserdam 2002). Commission on Human Security, rapport Human Security Now (2003). [http://www.humansecurity-chs.org/finalreport/] Donini, A., L. Minear, I. Smillie, T. van Baarda en A.C. Welch, Mapping the security environment: Understanding the perceptions of

local communities, peace support operations, and assistance

agencies (2005). Rapport in opdracht UK NGO-Military Contact Group. Frerks, G., B. Klem, S. van Laar en M. van Klingeren, Principes

en pragmatisme. Civiel-militaire actie in Afghanistan en Liberia (mei 2006), [http://www.cordaid.nl/Upload/publicatie/RAPPORT%20CMR.pdf] Jakobsen, P.V., PRTs in Afghanistan: Successful, but not

sufficient (Danish Institute for International Studies report 2006). Lijn, J. van der, Walking the tightrope. Do UN peacekeeping

operations actually contribute to durable peace? (Amsterdam 2006). United Nations, Guidelines on the use of military and civil

defence assets to support United Nations humanitarian activities in

complex emergencies (2003). [http://www.humanitarianinfo.org/iasc/content/products/docs/MCDAGuidelinesMarch03.doc.pdf] Weiss, T., Military-civilian interactions: intervening in

humanitarian crises (Lanham 1999).

SIM Special 33 147

Hoofdstuk 10

Civiele diplomatie in de spotlights: Nederlandse steun voor

onafhankelijke journalistiek in Iran Wilco de Jonge

Het programma ter bevordering van mediadiversiteit in Iran is waarschijnlijk één van de meest spraakmakende voorbeelden van Nederlandse civil diplomacy van de afgelopen jaren. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Jan ter Laak hierbij vanuit diverse functies en vooral op de achtergrond nauw betrokken was. De Nederlandse steun aan mediaprojecten was voorwerp van een felle, zich tot ver buiten onze landsgrenzen afspelende, polemiek. De elf projecten die binnen het programma werden uitgevoerd zouden Iraanse mensenrechtenactivisten in gevaar brengen, het regime in Teheran zou met Nederlands belastinggeld worden ondersteund, het zou gaan om een Amerikaans-Nederlandse samenzwering gericht op regime change in Iran en de Nederlands-Iraanse bilaterale betrekkingen zouden ernstig in gevaar worden gebracht: het is maar een greep uit de vele opvattingen die in de loop der tijd zijn gedebiteerd. De Nederlandse NGO Press Now, die onafhankelijke media in conflictgebieden ondersteunt, was verantwoordelijk voor twee projecten: het opzetten van Radio Zamaneh en het verzorgen van een serie journalistieke trainingen in Iran. Daarmee was het één van de hoofduitvoerders van het programma. Hieronder volgt een poging vanuit dat perspectief de balans van de relevantie en impact op te maken. Het amendement Karimi-Van Baalen

Het initiatief voor vrije media in Iran ontstond in november 2004, toen de Tweede Kamer steun gaf aan een door Farah Karimi (GroenLinks) en Hans van Baalen (VVD) geïnitieerd amendement op de begroting van Buitenlandse Zaken. Het amendement, dat

Wilco de Jonge

SIM Special 33 148

voortkwam uit de sterk verslechterde persvrijheid in Iran, voorzag in ondersteuning van een satelliettelevisieproject van naar het buitenland gevluchte Iraanse journalisten. Hiervoor zou volgens het amendement in 2005 15 miljoen euro moeten worden uitgetrokken. In het begrotingsjaar 2006 zou Nederland, al dan niet in samenwerking met andere Europese landen, nog eens zo’n bedrag moeten reserveren. Het satelliettelevisieproject betrof ‘the First Common Media of Democracy Inside and Outside Iran’ dat was ontwikkeld door de in Parijs gevestigde Gooya Media Group. Deze groep, die onder leiding staat van Hossein Bastani, geeft ook de toonaangevende Perzische en Engelstalige nieuwssite Rooz-online uit. De ontwikkelingsorganisatie Hivos, die zich ondermeer richt op ondersteuning van mensenrechtenorganisaties in Iran, ondersteunt deze site financieel. Vanwege de financiële omvang van het tv-project kon de Gooya Media Group het niet alleen aan. Vandaar dat Karimi en Van Baalen vanuit Nederland poging ondernam om extra steun te verwerven.

Het amendement was een uniek politiek feit. In tegenstelling tot andere landen, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, had de Nederlandse overheid nog niet eerder een initiatief ondernomen om een op het buitenland gerichte tv-zender op te zetten.9 De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot, stond echter zeer terughoudend tegenover het plan, omdat hij vreesde dat het een stoorzender zou kunnen worden in de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Iran, die vanwege de vermeende Iraanse pogingen nucleaire wapentechnologie te ontwikkelen toch al gespannen waren. De minister vreesde bovendien voor precedentwerking, namelijk dat de Kamer het goedkeuren van projecten van de minister zou overnemen. Door het unaniem aangenomen amendement moest Bot zich echter over zijn aarzelingen heen zetten.

9 De satellietzender BVN, een samenwerking tussen de Nederlandse Publieke Omroep, de VRT en Radio Nederland Wereldomroep, richt zich op Nederlanders in het buitenland. Verder deed het project in de verste verte denken aan het in de Tweede Wereldoorlog vanuit Londen opererende Radio Oranje en aan Radio Freedom, dat met steun van enkele omroepen het apartheidsregime in Zuid-Afrika in de jaren tachtig had bestreden.

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 149

Niettemin bleef de minister talmen. Hij werd in 2005 meerdere malen over de uitvoering van het amendement door de Kamer aan de tand gevoeld. De Minister wierp vooral formele bezwaren op. Zo zou het project onvoldoende duurzaam zijn, was het niet realistisch om een kantoor van de zender in Teheran te openen en zou een buitenlandse organisatie geen subsidie mogen ontvangen. Maar achter deze formele bezwaren leken vooral inhoudelijke overwegingen schuil te gaan. Bot zag het belang van deze vorm van civil diplomacy niet en was bevreesd dat het satelliet-televisieproject zijn eigen diplomatieke inspanningen op ondermeer nucleair gebied zou gaan doorkruisen. De oud-secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken betoonde zich ook in deze kwestie meer diplomaat dan politicus die liever achter de schermen werkte dan dat hij een publiek statement afgaf met het steunen van de opzet van een tv-zender. Dit bleek wel tijdens een Kamerdebat op 18 mei 2005, dat kort na een incident op de luchthaven van Teheran, waarbij Farah Karimi door de Iraanse autoriteiten ondervraagd en geïntimideerd was, gehouden werd. De Iraanse autoriteiten hadden haar uitgebreid bevraagd over het project en adresgegevens van Iraanse contacten in beslag genomen. In plaats van hier krachtig tegen te ageren door het incident aan te grijpen om Teheran onder druk te zetten en de benodigde politieke ruimte voor het tv-project te creëren, ging de aandacht van het ministerie vooral uit naar de vraag of het een privé- dan wel een officieel bezoek was geweest, en of Karimi niet onhandig had geopereerd door vertrouwelijke gegevens bij zich te hebben. Blijkbaar was dit incident voor het ministerie de voorbode van wat de Nederlandse diplomatie nog te wachten stond als de tv-zender er zou komen. Uiteindelijk loste minister Bot het probleem van de uitgestelde uitvoering van het amendement op door – zich beroepend op Europese mededingingsregels – niet het voorgelegde tv-project te ondersteunen, maar een tenderprocedure uit te schrijven. De tender voorzag in een subsidie van 15 miljoen euro, uitgesmeerd over twee jaar in plaats van één, voor algemene steun aan mediadiversiteit in Iran.

Maar er was ook weerstand uit andere hoek. De in Iran werkzame Nederlandse journalist Thomas Erdbrink hield in september 2005 de Sander Thoenes-lezing op uitnodiging van de Nederlandse Vereniging van Journalisten en Vrij Nederland. Daarin

Wilco de Jonge

SIM Special 33 150

veegde hij de vloer aan met het tv-project, zij met geheel andere argumenten. Onafhankelijke journalistiek zou helemaal niet bestaan in Iran, waar politieke oppositie en journalistiek dwars door elkaar lopen. Kortom: het project was niets minder dan een met Nederlands overheidsgeld ondersteund plan om de – vooral in het buitenland gevestigde – Iraanse oppositie te steunen, iets wat in Iran hypergevoelig ligt. Daarom ‘zou niemand binnen Iran iets met het Nederlandse plan te maken willen hebben.’ Erdbrink vroeg zich retorisch af ‘hoe Nederlanders het zouden vinden als Iran geld zou geven aan Nederlandse medestanders van Mohammad B. die een zender willen beginnen.’ Hij stelde dat Nederland beter de journalisten die in Iran werken met trainingen en uitwisselingen zou kunnen ondersteunen. In het debat werd Erdbrink voor de voeten geworpen dat het nut van trainingen en uitwisselingen steeds beperkter aan het worden was doordat de Iraanse overheid aan de lopende band onafhankelijke media sloot en daarmee de toegang van Iraanse burgers tot onafhankelijke informatie belemmerde.

Inmiddels lagen er op de mat van het ministerie 48 projectvoorstellen op goedkeuring te wachten, waaronder een aantal voor een satelliettelevisiezender. Eén daarvan was het plan van de Iran Gooya Media Group dat Farah Karimi had willen ondersteunen. Het was inmiddels verder uitgewerkt met steun van Hivos en Radio Nederland Wereldomroep. Jan ter Laak had daarbij een faciliterende rol gespeeld. Press Now’s deelname aan het programma

Press Now had de discussie met grote belangstelling gevolgd. De analyse van Thomas Erdbrink over het door elkaar heenlopen van oppositie en journalistiek werd door ons onderschreven. Het ontbrak in het door de Iraanse oppositie en Iraanse staat gedomineerde Iraanse medialandschap aan onafhankelijke journalistiek. Ook in andere landen waar Press Now werkzaam was speelde dit probleem. Press Now’s missie was niet voor niets om onafhankelijke, onpartijdige en objectieve journalistiek te promoten. We vonden echter de door Erdbrink gecreëerde tegenstelling tussen het van buitenaf en van binnenuit werken kunstmatig. Er moest juist langs

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 151

twee sporen gewerkt worden die elkaar zouden moeten versterken. Dat had Press Now al eerder gedaan, door bijvoorbeeld in Servië lokale onafhankelijke media te ondersteunen en, later, toen het regime van Milošević uitzending vanuit Belgrado onmogelijk maakte, radiostation B-92 te helpen om uit te zenden vanuit Nederland. Press Now had daarom voorgesteld om naast een trainingsprogramma voor journalisten in Iran zelf ook een onafhankelijke satellietradiozender in Amsterdam op te zetten.

Uit contacten met Iraanse journalisten, waarover we beschikten via onze bestuursleden Judit Neurink en Jan ter Laak, was gebleken dat een dergelijk plan een gat zou kunnen opvullen in het Iraanse medialandschap, dat overheerst werd door oppositie journalistiek, staatsmedia en door Perzische afdelingen van Westerse media. Een door Iraanse journalisten gerunde onafhankelijke zender was er namelijk niet, zoals overigens ook de Gooya Media Group al had geconstateerd. We verwachtten dat een radioproject een groter bereik zou kunnen hebben dan internetmedia als Rooz-online en de vele Perzische weblogs. Vanwege de geringere kosten zou een radiozender haalbaarder en duurzamer zijn dan een tv-zender en vanwege zijn minder hoge politieke profiel ook meer kans van slagen hebben in het steekspel om financiering uit Den Haag. De inzet van Press Now was er, kortom, op gericht om de oorspronkelijke doelstellingen van Farah Karimi en de Gooya Media Group overeind te houden, nu het erop leek dat het tv-plan het politiek niet zou gaan redden.

Beide Press Now-projecten werden vervolgens samen met negen andere projecten goedgekeurd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken wilde niet bekend maken welke dat waren. Men beriep zich op het feit dat ‘sommige organisaties expliciet om vertrouwelijke behandeling van de verstrekte gegevens hadden verzocht’ en dat ‘ook voor andere aanvragers geldt dat zij aanzienlijk belang hebben bij anonimiteit.’ Het ministerie wilde alleen kwijt dat de goedgekeurde projecten één radiozender, twee internettijdschriften, een project over kinderrechten en media en even projecten gericht op capaciteitsversterking en training van Iraanse

Wilco de Jonge

SIM Special 33 152

journalisten betroffen10. Hoewel het gezien het standpunt van de minister geen

verrassing was dat het satelliettelevisieproject van de Gooya Media Group deze competitie niet overleefde, was de uitkomst onverkwikkelijk voor de betrokkenen, niet in de laatste plaats voor Farah Karimi zelf. Vastgesteld kon worden dat het project een dusdanig politiek strijdpunt was geworden tussen de Kamerleden en het ministerie, dat de inhoudelijke kwestie van steun aan de onafhankelijke media in Iran op de achtergrond was geraakt. In plaats van met een grootschalig project zoden aan de dijk te zetten, had het plan geresulteerd in een lappendeken van kleine initiatieven. Buitengewoon merkwaardig was dat dé Nederlandse organisatie die met ondersteuning van democratie mensenrechten in Iran zijn sporen had verdiend, namelijk Hivos, buiten het Iranprogramma was komen te staan.

De politieke situatie in Iran was er ondertussen niet beter op geworden. Toen het amendement Karimi-Van Baalen werd aangenomen, was Iran nog in afwachting van de presidentsverkiezingen, die in juni 2005 zouden plaatsvinden. Deze werden verrassenderwijs gewonnen door de conservatieve en antiwesterse Mahmoud Ahmadinejad. De kandidaten van de hervormingsbeweging, die onder Ahmadinejads voorganger Khatami zo sterk was gegroeid (wat onder meer bleek uit de relatieve persvrijheid), haalde niet eens de tweede ronde.

De elf projecten gingen op 1 januari 2006 van start. Mede doordat de uitvoerders niet wisten welke andere projecten waren goedgekeurd, kwamen afstemming en uitwisseling van ervaringen, laat staan samenwerking, maar moeizaam van de grond. In plaats van de organisaties actief te ondersteunen bij de uitvoering in hun projecten, door ze bijvoorbeeld bijeen te roepen en te helpen met het vinden van andere donoren, stelde het ministerie van Buitenlandse Zaken zich op als een passieve donor: het eerste voorschot werd

10 Het ministerie heeft zich aan deze lijn gehouden. Wel is uit andere bronnen bekend geworden dat zich onder de overige projecten bevonden: het door Freedom House uitgegeven internetmagazine Gozaar, de op vrouwen gerichte internetsite Shahrzad News (dat ondersteund werd door het Radio Nederland Training Centre), het trainingsprogramma ZigZag van de BBC en een trainingsproject van de Nederlandse NGO Communications for Development.

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 153

overgemaakt en men wachtte met belangstelling de eerste halfjaarsrapportages af. Radio Zamaneh gaat van start

Radio Zamaneh werd ondergebracht in een aparte stichting. Press Now wilde louter als ‘kraamkamer’ voor de zender gaan functioneren; het station zou door Iraanse journalisten zelf gerund moeten worden. Press Now investeerde veel energie in de werving en selectie van een gekwalificeerde redactie (die met ons op één lijn zou zitten qua opvattingen over onafhankelijke journalistiek) en ontwikkelde een monitoringssysteem om te kijken of de zender zich ook daadwerkelijk aan deze beginselen zou gaan houden. Als hoofdredacteur/directeur werd Mehdi Jami, oud-redacteur van de Iraanse afdeling van de BBC en bekend weblogger, aangetrokken. In hoog tempo werd de zender uit de grond gestampt. Besloten werd dat de zender zich specifiek zou gaan richten op Iraanse jongeren (18-30 jaar). Deze groep omvat zo’n zeventig procent van de Iraanse bevolking en zal dus zeer bepalend zijn voor de verdere politieke en sociale ontwikkeling van het land. Deze groep, die de islamitische revolutie van 1979 niet bewust heeft meegemaakt, is veel minder gepolitiseerd en wordt relatief slecht bediend door de Iraanse media. Zowel de staatsmedia als de oppositiemedia besteden overmatig veel aandacht aan politieke vraagstukken, en veel minder aan cultuur, muziek en samenleving. Deze groep is relatief actief op het internet. Iran heeft een relatief hoog opgeleide bevolking en een groot aantal internetaansluitingen. De internetverbindingen zijn doorgaans echter erg traag. De Iraanse overheid voert een actieve politiek om het gebruik van internet te ‘reguleren’, zoals filtering van ongewenste sites.

Het station zou via kortegolf, satelliet en internet gaan uitzenden. Daarmee zouden de mogelijkheden tot ontvangst in Iran worden vergroot en de Iraanse autoriteiten moeilijk maken de uitzendingen te storen. Het was niet realistisch om van de Iraanse overheid toestemming voor toegang tot een FM-frequentie te krijgen. Uitzenden via kortegolf-frequenties, waarvan het storen technisch erg ingewikkeld is, kan via buitenlandse bedrijven worden verzorgd.

Wilco de Jonge

SIM Special 33 154

De ontvangst is echter vaak van beroerde kwaliteit. Die is veel beter via satellietontvangst. Bovendien is het zo dat de meerderheid van de bevolking in de stedelijke gebieden over satellietschotels beschikt, ondanks dat de Iraanse overheid zeer beperkt vergunningen verleent voor het plaatsen daarvan.

Radio Zamaneh zou een crossmediale invulling krijgen door radio en internet nauw met elkaar te verbinden. De site van Zamaneh zou een portal worden voor weblogs en bovendien zou Radio Zamaneh de inhoud van blogs gaan uitzenden en zo luisteraars toegang bieden tot informatie die op internet te vinden is. Van meet af aan was het de bedoeling om van Radio Zamaneh een virtueel radiostation te maken. De kleine redactie in Amsterdam zou gaan werken met een grote groep Iraanse journalisten over de hele wereld, waaronder een grote groep freelancers in Iran zelf. De bronnen van informatie zouden zich in het land zelf moeten bevinden. Voorkomen zou moeten worden dat Radio Zamaneh het zoveelste station zou worden van journalisten in de diaspora die de binding met het moederland kwijt waren geraakt.

Mede daarom rekruteerde Radio Zamaneh zijn kernredactie in Amsterdam voor de helft uit journalisten die in Iran woonden en werkten. Door de sluiting van onafhankelijke kranten onder het regime van Ahmadinejad was een groot aantal jonge talentvolle journalisten brodeloos geworden. Zij pasten uitstekend in het profiel van de nieuwe zender. Een groot praktisch probleem daarbij was wel dat het Nederlandse migratiebeleid hun komst naar ons land in de weg stond. Het feit dat het ging om een door het Nederlandse parlement geïnitieerd initiatief deed daar weinig toe of af. Mede dankzij de inzet en het doorzettingsvermogen, niet in de laatste plaats van de Iraanse journalisten zelf, lukte het uiteindelijk om een goede redactie te formeren.

Radio Zamaneh ging in augustus 2006 onder grote belangstelling de lucht in. Het aantal vaste luisteraars c.q. bezoekers van de website groeide snel naar meer dan honderdduizend per dag. Onder de doelgroep van 18 tot 30 jaar groeide Radio Zamaneh binnen een jaar uit tot de meest populaire zender op de BBC na. Al na twee jaar tijd voerde Radio Zamaneh zelfs de lijst aan van websites met het grootste aantal links naar andere Iraanse websites.

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 155

Trainingen voor Iraanse journalisten

Het hierboven genoemde tweesporenbeleid van Press Now kreeg gestalte door naast de opzet van Radio Zamaneh ook journalisten, die onder steeds moeilijker omstandigheden in Iran hun werk verrichtten, met trainingen in onafhankelijke journalistiek te ondersteunen.

In 2006 vond de eerste training van Press Now voor Iraanse journalisten plaats in samenwerking met de onafhankelijke Iraanse Associatie van Journalisten. Het oorspronkelijke plan was om deze trainingen te gaan verzorgen in het buurland Turkije. Deelnemers en trainers konden zonder visum naar dit land toe reizen. In het eerste half jaar van 2006 bleek echter dat de Iraanse autoriteiten tegen dergelijke buitenlandse bijeenkomsten maatregelen hadden genomen. Bij terugkeer in Iran werden deelnemers uitgebreid ondervraagd over aard en doel van de bijeenkomst. De Journalistenassociatie besloot daarom de trainingen naar Teheran te verplaatsen. Dat leek te lukken. De Iraanse ambassade in Den Haag verschafte zonder problemen visa voor de eerste training in augustus 2006. In de contacten met de Iraanse autoriteiten werd voortdurend benadrukt dat het ging om een vakmatige training in journalistieke beginselen zoals objectiviteit en hoor en wederhoor, bedoeld om de kwaliteit van de journalistiek in Iran te verbeteren. De training voor twintig journalisten verliep succesvol. De tweede training, die in december 2006 plaatsvond, bleek echter problematischer te verlopen. Hoewel de cursus keurig was aangemeld en de visa voor dit specifieke doel aan de buitenlandse trainers waren verleend, besloten de Iraanse autoriteiten de bijeenkomst te elfder ure te verbieden. Doordat de deelnemers collectief besloten dit verbod te negeren vond de training toch plaats. Zij ondervonden vervolgens geen problemen. Het bleek al met al een niet geslaagde poging tot intimidatie van de autoriteiten. Wel werd de aanwezige medewerker van Press Now gedwongen het land te verlaten. Hierna lukte het niet meer om medewerking van de Iraanse autoriteiten voor een volgende cursus te krijgen. Vermoedelijk was de positie van conservatieve krachten (met name binnen het ministerie van Informatie) inmiddels zo sterk geworden dat steun vanuit het Iraanse ministerie van Buitenlandse Zaken (en de Iraanse

Wilco de Jonge

SIM Special 33 156

ambassade in Den Haag) aan het uitwisselingsprogramma niet meer voldoende was. Teheran reageert

Press Now had in het kader van de journalistieke trainingen intensief contact opgebouwd met de Iraanse ambassade te Den Haag. Er vonden vanaf medio 2006 meerdere ontmoetingen plaats met ambassadeur Bozorgmehr Ziaran. Tijdens deze ontmoetingen maakte hij duidelijk dat hij een warm voorstander was van de journalistieke trainingen en andere uitwisselingen tussen Nederland en Iran. Hij nam openlijk afstand van het verbod op de tweede training, daarbij verwijzend naar verschillen in opvattingen binnen de Iraanse overheid, en zegde toe zich ervoor in te spannen om de derde cursus te realiseren. Uiteindelijk kwam deze er niet, omdat de benodigde visa niet werden afgegeven. In de contacten met de ambassade kwamen ook meermalen de plannen voor Radio Zamaneh aan de orde. Hierover hield men zich meer op de vlakte, door er op te wijzen dat men de beginselen van onafhankelijke journalistiek onderschreef. Niet dat Radio Zamaneh niet onafhankelijk was, maar de superieuren in Teheran waren het niet eens met het feit dat Radio Zamaneh vanuit het buitenland opereerde.

Press Now zorgde er vervolgens voor dat medewerkers van de ambassade in contact kwamen met de redactie van Radio Zamaneh. De strategie van Press Now was om met de Iraanse autoriteiten in gesprek te blijven en de gesprekken te gebruiken om hen voortdurend de missie en doelstellingen uiteen te zetten. Transparantie was daarbij het Leitmotiv. Gedurig wees Press Now op het belang om langs beide sporen (in het land zelf en van buitenaf) te werken. Het was ons duidelijk dat beide sporen op den duur niet naast elkaar zouden zijn vol te houden, en dat we rekening moesten houden met stevige tegenwerking uit Teheran. Maar we wilden kijken hoe lang deze strategie was vol te houden.

Het leek er aanvankelijk op of de Iraanse autoriteiten niet goed raad wisten met deze strategie. We zagen hierboven al dat rond de trainingen de aansporende en tegenwerkende reacties elkaar afwisselden. Maar in het geval van Radio Zamaneh werd de

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 157

aanvankelijk neutrale en afwachtende reactie gaandeweg kritischer, vermoedelijk omdat inmiddels duidelijk was geworden welke programmering Radio Zamaneh voorstond en wie erbij betrokken waren. Toen de directeur van Radio Zamaneh eind 2006 naar Teheran reisde, werd deze uitgebreid en kritisch ondervraagd door de Iraanse autoriteiten. Er werden hem evenwel geen beperkingen opgelegd, zodat hij het land zonder problemen weer kon verlaten. Deelnemers aan andere projecten in het kader van het Iran-programma – zoals journalisten die in november 2006 Nederland op bezoek waren geweest op uitnodiging van de Nederlandse organisatie Communications for Development, en journalisten die in januari 2007 in India aan een training van Shahrzad News hadden deelgenomen – kregen te maken met serieuzere problemen. Bij terugkeer in Teheran werden drie journalistes, die aan de training in India wilden deelnemen, gearresteerd. Anderen werden langdurig ondervraagd. In sommige gevallen werden huizen doorzocht en spullen in beslag genomen. De vragen hadden ondermeer betrekking op het Iranprogramma, en op de organisaties die bij het programma betrokken waren, waaronder het Amerikaanse Freedom House.

In de krant Kayhan, die wordt gezien als spreekbuis van de ultraconservatieve stromingen binnen het Iraanse regime, verscheen in 2007 een serie artikelen over de Nederlandse steun. In de overigens warrig geschreven artikelen werd verwezen naar het Nederlandse Iranprogramma, de rol van Farah Karimi, de steun van Hivos aan diverse mensenrechtenorganisaties en de projecten Radio Zamaneh en Shahrzad News. De stelling werd betrokken dat het hier zou gaan om een grote samenzwering van (de geheime diensten van) Nederland en de VS tegen Iran. Op 11 maart 2007 werden Press Now en Radio Zamaneh omschreven als ‘een centrum van psychologische oorlogsvoering van Zionisten waarin de beledigende Mohammed-cartoons waren ontworpen en moderne prostitutie werd gepromoot’. De auteur van dit artikel werd gepresenteerd als de ‘belangrijkste mediastrateeg van de Nederlandse geheime dienst’. Press Now stuurde een brief aan hoofdredacteur Shariatmadari met het verzoek deze nonsens te corrigeren. In één van de volgende edities werd naar dit verzoek verwezen, zonder dat de redactie aan dit verzoek gehoor gaf. Farah Karimi publiceerde op 19 april 2007 een reactie op Rooz Online, waarin zij de suggestie van de intentie

Wilco de Jonge

SIM Special 33 158

van de Nederlandse overheid tot omverwerping van het regime verwierp. Zij wees erop dat de Iraanse regering tot dan toe geen enkele diplomatieke stap tegen de Nederland had ondernomen, hetgeen toch in de rede had gelegen als Nederland op omverwerping uit zou zijn geweest.

Ondertussen draaide Radio Zamaneh succesvol verder. Een uitgebreid netwerk van journalisten in Iran stuurde regelmatig audiofiles en artikelen naar Amsterdam alwaar het materiaal werd uitgezonden en op de site www.radiozamaneh.com werd gezet. Radio Zamaneh kreeg wel te kampen met diverse vormen van tegenwerking van de Iraanse autoriteiten, zoals het blokkeren van domeinnamen, maar deze verhinderden niet dat het bereik van de zender onder de doelgroep verder toenam. De contacten met de Iraanse autoriteiten over de trainingen stierven in 2007 niettemin een zachte dood. Press Now concentreerde zich op het enig overgebleven spoor van zijn Iran-programma: Radio Zamaneh. Debat in Nederland In mei 2007 barstte in Nederland een discussie los over nut en noodzaak van het Iranprogramma. Net voordat in juni de Tweede Kamer zou debatteren over een mogelijk vervolg van het programma na 31 december 2007, verscheen in NRC Handelsblad van 26 mei 2007 een paginagroot artikel onder de titel ‘Liever geen geld van de kleine duivel’ van de hand van – opnieuw – correspondent Thomas Erdbrink. Hij onderhield nauwe contacten met Iraanse mensenrechtenactivisten. Twee prominenten daarvan, Mahmoud Abbasgholizadeh en Shadi Sadr, betoogden dat het Iran-mediaprogramma van de Nederlandse overheid het werk van henzelf en andere activisten in de grote problemen had gebracht. In het artikel werd een rechtstreeks verband gelegd tussen het mediaprogramma en de arrestatie van de betrokken activisten en sluiting van hun kantoren. Het betrof activisten die eerder financiële steun van Hivos hadden ontvangen. Concreet bewijs voor het directe verband tussen het mediaprogramma en de arrestaties bevatte het artikel niet. Men verwees slechts naar de agressieve campagne tegen de Nederlands-Amerikaanse samenzwering in Kayhan en het feit dat

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 159

Freedom House in het kader van het mediaprogramma subsidie had ontvangen voor een internetmagazine. Daaruit zou blijken dat Nederland als een olifant door de Iraanse porseleinkast zou zijn gelopen, waardoor activisten in Iran die ooit vanuit Nederland steun hadden ontvangen bij wijze van strafmaatregel konden worden gearresteerd.

Het was op zichzelf voorstelbaar dat de campagne tegen mensenrechtenactivisten enig verband hield met de toegenomen nervositeit in Teheran over de groeiende steun uit het Westen voor de Iraanse oppositie, zeker ook gezien de ontwikkelingen in Georgië en Oekraïne, waarbij oude regimes uit het zadel waren gewipt. Maar daarmee gooiden de activisten wel alle steun op één hoop, in plaats van recht te doen aan de specifieke wijze waarop de verschillende organisaties zoals Press Now hun programma’s hadden opgezet. De Nederlandse steun voor Freedom House was inderdaad één van de meest controversiële onderdelen van het programma. Freedom House werd door het regime in Teheran, maar ook onder Iraanse mensenrechtenactivisten, gezien als een verlengstuk van de neoconservatieve beweging in de VS en als een organisatie die actief steun had verleend aan politieke veranderingen in de voormalige Sovjet-Unie. Kortom, volgens velen in Iran zou Freedom House onderdeel zijn van een campagne van de regering-Bush, gericht op regime change in Teheran.

Dat was evenwel een te subjectieve karakterisering van deze mensenrechtenorganisatie. Freedom House is een al lang bestaande gerespecteerde Amerikaanse NGO die in brede kring wordt gezien als een objectieve organisatie (de jaarlijkse Freedom House index wordt als een van de meest gezaghebbende standaarden voor de politieke vrijheden in diverse landen gezien) en op zowel democratische als republikeinse steun kan rekenen. De Nederlandse overheid heeft al vaker steun aan deze organisatie gegeven. De perceptie was niettemin belangrijker. De steun aan Freedom House gaf het regime in Teheran een dankbaar argument in handen, namelijk alsof het hier om een grote Nederlands-Amerikaanse samenzwering zou gaan. Vooral ook omdat de regering-Bush 75 miljoen dollar uittrok voor het bevorderen van democratisering in Iran. Freedom House kon daarvan andere projecten realiseren. De Nederlandse overheid liet, niet alleen door onhandig optreden, maar

Wilco de Jonge

SIM Special 33 160

ook door een onnodige terughoudendheid om transparant te zijn over welke steun men dan wel gaf aan mediadiversiteit in Iran, kansen liggen om dat in de kern onjuiste argument te ontkrachten.

Opvallend was dat Erdbrink in zijn artikel geen Iraniërs aan het woord liet die een andere mening waren toegedaan. Dat gebeurde pas op 27 juni 2009, toen hij een interview met Nobelprijswinnares Shirin Ebadi publiceerde. Daarin pleitte Ebadi voor voortzetting van het programma, omdat daarmee het isolement doorbroken kon worden. Zij schreef de mogelijke negatieve gevolgen voor de Iraanse activisten op het conto van het regime in Teheran.

Het spreekt voor zich dat ook Press Now zich uitgedaagd voelde om de beschuldigingen te reageren. Op 29 mei publiceerden de trainers van Press Now van de twee in Teheran georganiseerde cursussen, Trouw-redacteur Judit Neurink en oud-NRC-redacteur Froukje Santing, een artikel in NRC Handelsblad waarin zij betoogden dat de deelnemers aan de Press Now-trainingen juist om voortzetting van de hulp en contacten met Nederland hadden verzocht en er op hadden aangedrongen weerstand te bieden aan de intimidatiepogingen van conservatieve zijde.

Twee dagen later werd in een hoofdredactioneel commentaar van NRC Handelsblad nog eens onomwonden gesteld dat ‘de uitzendingen van Radio Zamaneh en de trainingen voor journalisten Iraanse mensenrechtenactivisten in gevaar [brengen].’ De hoofdredactie pleitte overigens niet voor stopzetting van de projecten: deze moesten voortaan evenwel uitsluitend met particuliere middelen en niet langer met Nederlands overheidsgeld worden voortgezet. De discussie werd nog eens dunnetjes overgedaan in de kolommen van Vrij Nederland en het internetmagazine Ex Ponto.

De Tweede Kamer liet zich door het debat niet afhouden van instemming met het voorstel van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Maxime Verhagen, om de steun aan mediadiversiteit te continueren. Wel zou de steun worden geïncorporeerd in een mensenrechtenfonds dat in diverse landen van de wereld projecten zou gaan ondersteunen. Press Now diende bij het fonds voor de periode 2008-2010 een subsidieaanvraag in ten behoeve van Radio Zamaneh. Net voordat het besluit over deze aanvraag genomen moest worden, publiceerde de Volkskrant een

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 161

paginagroot artikel over Radio Zamaneh van de hand van Janny Groen en Annieke Kranenberg onder de veelzeggende kop ‘Hier Radio Teheran’. De opvatting van de voor het artikel geïnterviewde Iraniërs was dat de redactionele koers van het station niet deugde. Het station zou veel te voorzichtig zijn omdat teveel ‘onschuldige culturele programma’s’ werden uitgezonden en ‘in de berichtgeving teveel rekening gehouden werd met de gevoeligheden en taboes van het Iraanse regime.’ Dat was in zoverre een opvallende conclusie, omdat het lijnrecht inging tegen het verwijt van Erdbrink dat de zender juist te controversieel zou zijn. Uit deze tegengestelde commentaren zou dus geconcludeerd kunnen worden dat de redactie blijkbaar op koers lag.

De subsidieaanvraag van Press Now voor verdere steun aan Radio Zamaneh werd zonder voorbehoud door de minister van Buitenlandse Zaken goedgekeurd. Ook een aantal andere projecten die uit het Iran-mediafonds waren gesubsidieerd, waaronder Shahrzad News, werden gecontinueerd. Toen in medio 2009 de politieke spanningen in Iran als gevolg van de uitslag van de Iraanse presidentsverkiezingen hoog opliepen, bleken de uit het mensenrechtenfonds gesubsidieerde media een belangrijke rol te spelen in het verspreiden van onafhankelijke informatie over de gebeurtenissen. Press Now gebruikte de ervaringen met Radio Zamaneh om in 2008 een succesvol vergelijkbaar project op te zetten dat gericht was op de bevolking van Darfur: Radio Dabanga. In tegenstelling tot Radio Zamaneh bleken niet alleen de Nederlandse overheid, maar ook andere Westerse overheden en particuliere fondsen bereid dit initiatief te ondersteunen, waarmee de financiële duurzaamheid van het project beter gewaarborgd werd.

Balans Het is opvallend hoeveel aandacht het Iran-mediaprogramma heeft gegenereerd. Tot ver buiten onze landsgrenzen zijn met ongekende heftigheid de meest boude stellingen betrokken over het programma in het algemeen en de individuele projecten in het bijzonder. Voor Press Now was dit een bijzondere ervaring: de steun aan onafhankelijke media in de Balkan in de jaren negentig was nooit

Wilco de Jonge

SIM Special 33 162

controversieel geweest en het in omvang vergelijkbare project als Radio Dabanga leidde in Nederland tot een juichende ontvangst en volop steun binnen de Soedanese diasporagemeenschap.

De verklaring voor de controverses dient onder meer te worden gezocht in de specifieke kenmerken van de Iraanse diaspora. Hoewel de in Nederland woonachtige groep Iraniërs niet eens zo groot is (deze wordt geschat op 30.000 mensen) is deze betrekkelijk hoog opgeleid en goed geïntegreerd. Ze zijn daardoor relatief goed zichtbaar in het Nederlandse politieke discours, veel meer dan andere buitenlandse gemeenschappen. Bovendien is de Iraanse gemeenschap ook nog eens politiek tot op het bot verdeeld, hetgeen zeker geldt voor de oudere generatie die de Islamitische revolutie van 1979 bewust heeft meegemaakt. Monarchisten, communisten, aanhangers van de Mujahadin Khalq, seculiere intellectuelen: ze zijn allen goed in Nederland vertegenwoordigd. Het is daarbij van belang in gedachten te houden dat de diaspora allerminst een afspiegeling is van de Iraanse bevolking. Het artikel in de Volkskrant liet vooral een aantal vertegenwoordigers van de oudere generatie onder de Iraanse diaspora aan het woord. Daaronder bevond zich een aantal die uit persoonlijke frustratie sprak, omdat hun eigen samenwerking met de redactie van Radio Zamaneh op één of andere wijze was gestrand. Dat hun onvrede over de koers van Radio Zamaneh niet spoorde met de populariteit van het station onder jongeren in Iran, had de betreffende redacteuren van de krant tot nadenken moeten aanzetten. Zij waren echter als verslaggevers gespecialiseerd in de discussie over islamisering in Nederland, en geen buitenlandredacteuren die uit eigen ervaring de ontwikkelingen in Iran konden beoordelen, laat staan dat ze de berichtgeving in Farsi op radio Zamaneh zelf konden volgen. Dit werd nog eens fijntjes opgemerkt door de ombudsman van de Volkskrant in zijn kritische beschouwing op 24 november 2007.

Dat lag anders in de discussie in het NRC Handelsblad over de vermeende effecten van de Nederlandse hulp. Deze werd aangejaagd door Nederlanders die de Iraanse samenleving van binnenuit kenden en zich solidariseerden met de moedige activisten die tegen de mensenrechtenschendingen streden. In hun stellingname leek het er wel op alsof zij waren vergeten dat de repressie, die na de verkiezing van president Ahmadinejad steeds verder was

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 163

toegenomen, allereerst de verantwoordelijkheid was van het regime in Teheran. Deze repressie in de schoenen schuiven van mensen en organisaties die net zozeer als zij tegen die repressie streden was niet alleen kwalijk, maar bovendien ook nog eens buitengewoon welkom voor datzelfde regime.

Wat voor lessen zijn er vanuit het oogpunt van de Nederlandse NGO’s en civiele diplomaten nu uit de heftige debatten en controverses rond het Iranprogramma te trekken? In de eerste plaats is het belangrijk om bij voorbaat een inschatting te maken van de politieke stakeholders van een NGO-activiteit. Zeker als het gaat om een diaspora, moet beter in kaart worden gebracht hoe de gevoeligheden liggen, en hoe de NGO in kwestie zich daarin onafhankelijk kan opstellen.

In de tweede plaats is het juist vanwege die controverses ook belangrijk om uit te kijken met samenwerking met andere, in het bijzonder Amerikaanse, organisaties en zich rekenschap te geven van de beeldvorming die dat kan oproepen. Het was niet handig van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken om een Amerikaanse organisatie zoals Freedom House geld te geven uit het Iran-mediafonds – terwijl in een andere context steun van de Nederlandse overheid aan buitenlandse organisaties geen enkel probleem hoeft op te leveren.

In de derde plaats is het begrijpelijk dat het in het buitenland vragen oproept dat Nederlandse niet-gouvernementele organisaties als Press Now en Hivos met Nederlands overheidsgeld politieke ontwikkelingen in het buitenland trachten te beïnvloeden. Dat lijkt op het eerste gezicht, en zeker binnen de compleet andere context van de politiek in Teheran, op diplomatie met andere middelen, waarin NGOs zich voor de kar van de Nederlandse overheid laten spannen. Voor Nederlandse NGO’s en overheid is het daarom zaak om naar buiten toe duidelijk te maken dat dit de realiteit van de Nederlandse samenleving is. Nederland is een vrij land, waar het volkomen normaal is dat onafhankelijke maatschappelijke organisaties door de Nederlandse overheid financieel in staat worden gesteld om onafhankelijk van diezelfde overheid te werken aan politieke veranderingsprocessen buiten onze landsgrenzen. De vergelijking met Iraanse steun aan Mohammad B. sloeg de plank volledig mis, maar de NGO’s en Radio Zamaneh zelf hadden op deze op het eerste

Wilco de Jonge

SIM Special 33 164

gezicht voorspelbare en logische verwijten duidelijker en sneller kunnen reageren.

Doordat het ministerie van Buitenlandse Zaken zich afzijdig hield van dit door de Kamer geïnitieerde programma, niet transparant was over de projecten en uitvoerende organisaties en de betrokken NGO’s en civiele diplomaten te weinig de regie naar zich toetrokken, slaagde het Iraanse regime erin – dat zich door het initiatief in een hoek gedrukt voelde – een heel ander beeld in het leven te roepen. De door het officiële Iraanse dagblad Kayhan verspreide theorie van een Nederlands-Amerikaanse samenzwering werd op onderdelen door de Nederlandse media, de Iraanse diaspora en ook door mensenrechtenactivisten in Iran zelf overgenomen – ook omdat dat door samenloop van omstandigheden enigszins aannemelijk viel te maken. De ruime ervaring van het regime in Teheran met intelligence en andere vormen van manipulatie onder het motto ‘laat onze opponenten elkaar bestrijden, in plaats van dat zelf te doen’ bleek zijn werk te doen, zonder dat de betrokkenen zich daarvan bewust waren.

Gelukkig was Teheran uiteindelijk niet erg effectief in het bestrijden van deze vorm van Nederlandse civil diplomacy. Radio Zamaneh (maar ook andere initiatieven zoals Shahrzad News) speelt nog steeds een vooraanstaande rol in het verspreiden van onafhankelijke informatie over de gebeurtenissen in Iran, zowel in het land zelf als daarbuiten. Het Iran-media fonds is een gedurfde, maar vooral ook effectieve stap geweest in het bevorderen van democratie en mensenrechten in Iran. Dat kan worden onderbouwd met de substantiële aantallen gebruikers van deze media, die daar blijkbaar informatie vinden die ze elders missen.

Al was het satelliet-televisieproject dan wellicht een maatje te groot voor Nederland, de afzonderlijke projecten hebben tot de nodige nervositeit in Teheran geleid. Dat blijkt uit de vele energie die Teheran heeft gestopt in de bestrijding van het programma. Het is opvallend dat de Tweede Kamer in alle stormen de rug recht heeft gehouden en consequent is blijven vasthouden aan de lijn van het amendement Karimi-Van Baalen. Een welkome ontwikkeling daarbij was dat de diplomaat Bot werd opgevolgd door de politicus Verhagen, die vervolgens de mensenrechten tot speerpunt van zijn beleid maakte. Wat de uiteindelijke impact van het amendement zal

Civiele Diplomatie in de Spotlights

SIM Special 33 165

zijn in de politieke veranderingen in Iran, en of deze de investering van 25 miljoen euro zijn waard geweest, zal de tijd leren – al is het de vraag of een dergelijke impact überhaupt al te meten is. In elk geval heeft één parlementariër hiermee het begrip civil diplomacy in Nederland op de kaart gezet: Farah Karimi. Inmiddels heeft zij na haar Kamerlidmaatschap als directeur van Oxfam Novib de implementatie ervan met andere middelen voortgezet. Het is niet toevallig dat Jan ter Laak in zijn leven ook met haar nauw is opgetrokken.

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 167

Hoofdstuk 11

Civiele diplomatie in de Golfregio. Een vraaggesprek met

Farah Karimi Leon van Damme

Op 12 juni 2009 trokken de inwoners van Iran naar de stembus om hun president te kiezen. De strijd ging tussen de zittende conservatieve president Mahmoud Ahmedinejad en de gematigder oud-premier Mir-Hossein Mousavi. De verkiezingsstrijd die hieraan vooraf ging, was ongekend fel. Mousavi verweet in publieke debatten Ahmadinejad dictatoriale trekken, die op zijn beurt Mousavi beschuldigde van corruptie. De strijd verplaatste zich ook naar de straat, waar mensen armbanden en doeken droegen met de kleur van hun kandidaat en verhitte debatten met elkaar voerden. Hoewel aanhangers van Mousavi goede hoop hadden op een overwinning, werd deze na bekendmaking van de stemming grondig de grond in geboord: volgens de officiële uitslag kreeg Mousavi slechts 34% van de stemmen, wat betekende dat Ahmedinejad was herkozen tot president. Er braken heftige rellen uit. Aanhangers van Mousavi stelden dat Ahmedinejad had gefraudeerd met stembiljetten en organiseerden – ondanks het verbod – een groot aantal demonstraties. Daartoe opgeroepen door Mousavi zelf, die beroep aantekende tegen de uitslag. De oproerpolitie trad hard op en arresteerde honderden demonstranten. Op 15 juni vielen de eerste doden. Symbool van de protesten werd de 27-jarige studente Neda Salehi Agha Soltan, die tijdens een demonstratie in Teheran op 20 juni voor de ogen van mobiele telefooncamera’s werd neergeschoten. Op het filmpje, dat vrijwel direct na het incident op Youtube was geplaatst, is te zien hoe Neda op de grond valt, bloed uit haar mond komt en omstanders wanhopig tevergeefs proberen te voorkomen dat ze sterft.

Wereldwijd werd geschokt gereageerd op deze flagrante schending van mensenrechten. Het inspireerde rockzanger Jon Bon

Leon van Damme

SIM Special 33 168

Jovi om samen met de Iraanse zanger Andranik Maladian de bekende song ‘Stand By Me’ te coveren, waarbij zowel in het Engels als in het Farsi werd gezongen. Ook de rockband U2, die op 30 juni in Barcelona de aftrap gaf voor haar nieuwe concertreeks 360° Tour, besteedde aandacht aan de protesten in Iran. Op het moment dat de band het bekende ‘Sunday, Bloody Sunday’ inzette – oorspronkelijk een protestsong tegen Britse troepen die in 1972 tijdens een verboden, maar vreedzame demonstratie voor mensenrechten in Noord-Ierland dertien demonstranten doodschoten – veranderden de kleuren op de gigantische beeldschermen in groen, de kleur van het Iraanse protest, en verscheen de tekst: ‘Listen! Listen! Listen!’ Historicus Toby Witte beschouwt artiesten als Bon Jovi en U2 als vertegenwoordigers van de ‘rockdiplomatie.’ Rockdiplomaten zijn artiesten die willen bijdragen aan vrede en een rechtvaardiger wereld, door in hun optredens aandacht te vragen voor mensenrechten en actief te lobbyen bij nationale overheden. Historici hebben de neiging deze vorm van ‘diplomatie’ minder serieus te nemen, maar hun invloed mag zeker niet worden onderschat. Denk aan het in 1985 door Bob Geldof georganiseerde benefietconcert LiveAid ten behoeve van het hongerlijdende Ethiopië, dat vanuit meer dan zestig landen live werd uitgezonden en waar miljoenen mensen naar keken. Ook verbinden ‘rockdiplomaten’ zich vaak aan mensenrechten- en ontwikkelingsorganisaties, om als ‘ambassadeurs’ de bevolking te enthousiasmeren en te motiveren voor de ‘goede doelen’ van deze organisaties. In deze bundel staan echter niet deze ‘rockdiplomaten’ centraal, maar de professionele vertegenwoordigers van de mensenrechten- en ontwikkelingsorganisaties, ofwel ‘civiele diplomaten.’ Civiele diplomaten zetten zich zelfstandig of in samenwerking met andere non-gouvernementele organisaties (NGO’s) in voor de ontwikkeling en versterking van de civil society in ontwikkelingslanden of landen met een autoritair regime. Dit doen ze door onder meer nadruk te leggen op het belang van mensenrechten, vrouwenrechten en het recht van vrijheid van meningsuiting.

Zo ook Farah Karimi (1960). Karimi is op 15 november geboren in Garros, Iran. Daar voerde ze oppositie tegen de Sjah en Khomeini. In 1981 sloot ze zich aan bij de Mujahedien Khalq, een

Civiele Diplomatie in de Golfregio

SIM Special 33 169

gewelddadige verzetsbeweging tegen het islamitische bewind. In 1983 vluchtte Karimi met haar echtgenoot en pas geboren zoontje via Irak naar Duitsland. Zes jaar later kwam ze naar Nederland waar ze vervolgens werkzaam was bij ondermeer Stichting Probe, het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn en van 1998 tot 2006 als Tweede Kamerlid voor GroenLinks. Sinds 2008 is ze algemeen directeur van Oxfam Novib. Samen met mensenrechtenactivist Jan ter Laak (1938-2009) richtte ze in 2006 de Stichting Bridging the Gulf op, die tot doel heeft de mensenrechten in Iran en de andere landen van de Golfregio te bevorderen. Waarom richtten Karimi en Ter Laak deze stichting op, en wat zijn eigenlijk de mogelijkheden en onmogelijkheden voor een organisatie als Bridging the Gulf? Hoe gaan civiele diplomaten als Karimi in de praktijk te werk en lopen ze de klassieke diplomatie niet in de weg? Een ‘OVSE’ in de Golfregio In 2003 was Nederland voorzitter van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), die met 55 aangesloten landen de grootste regionale veiligheidsorganisatie ter wereld is. De OVSE richt zich niet alleen op militaire veiligheid, maar ook op aspecten als economie, milieu en mensenrechten. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Jaap de Hoop-Scheffer, benadrukte tijdens de officiële presentatie van het voorzitterschap dat Nederland zich vooral zou richten op de veiligheidspolitieke dimensie van de OVSE, waarbij het naleven van mensenrechten een cruciaal onderdeel vormde. Het Nederlandse Helsinki Comité (NHC) kreeg de opdracht om samen met Nederlandse NGO’s activiteiten op dit gebied te ondernemen. Voor Farah Karimi was dit – zo kort na de Amerikaanse inval in Irak – het moment om na te denken over de mogelijkheden voor een eigen veiligheidsmechanisme in de Golfregio. De regio wordt gekenmerkt door een continue strijd om de hegemonie, waarbij de veiligheid van de één ten koste lijkt te moeten gaan van de ander. Dat moest anders, zo vond Karimi. Landen als Iran, Irak en Saoedi-Arabië moeten volgens haar een ‘collectief begrip van veiligheid’ ontwikkelen. Alleen op die manier is een stabiele regio

Leon van Damme

SIM Special 33 170

mogelijk waarin de veiligheid van alle staten gegarandeerd zou zijn en waarin staten verantwoordelijk zouden voelen voor elkaars veiligheid.

Daarbij diende de OVSE als voorbeeld. De OVSE is de voortzetting van de in de Koude Oorlog ontstane Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) die als ontmoetingsplaats tussen het Westen en het Oostblok fungeerde. Dit resulteerde in 1975 in het zogeheten Helsinki-akkoord dat door de Sovjet-Unie beschouwd werd als een legitimatie van de bezetting van Oost-Europa, maar dat in de praktijk voor het Westen een breekijzer betekende om te communiceren met het Oostblok en mensenrechtenkwesties op de agenda te zetten.

Iets dergelijks had Karimi voor de Golfregio voor ogen toen ze samen met Jan ter Laak met behulp van het NHC in 2003 een conferentie in Den Haag organiseerde. Vertegenwoordigers van zowel overheden als NGO’s uit de Golfregio waren uitgenodigd om over dit idee te debatteren. Al snel bleek dat de NGO’s zich niet openlijk durfden uit te spreken, bang voor represailles bij terugkomst in eigen land. Bovendien bleek dat er eigenlijk maar weinig organisaties waren die zich met de Golfregio bezighielden. Karimi en Ter Laak besloten daarop via ‘fact finding missions’ de precieze mensenrechtensituatie in de diverse landen van de Golfregio in kaart te brengen, en te zien in hoeverre sprake was van een civil society en of er al initiatieven waren die een regionale samenwerking mogelijk maakten.

Naar aanleiding van de bevindingen, richtten Ter Laak en Karimi In 2006 de Stichting Bridging the Gulf op. De stichting wil bijdragen aan de regionale samenwerking van NGO’s in de Golfregio en initiatieven ondersteunen die tot doel hebben de veiligheid, mensenrechten en vrouwenrechten in deze regio te bevorderen. De stichting richt zich daarbij primair op landen rond de Perzische Golf, zoals Iran, Irak, Saoedi-Arabië, Verenigde Arabische Emiraten, Jemen, Jordanië en Oman.

Civiele Diplomatie in de Golfregio

SIM Special 33 171

Onafhankelijkheid

Voor Karimi is een civiel diplomaat niet iemand die het werk van ‘gewone’ diplomaten overdoet of na-aapt. ‘Wat je probeert is de juiste parameters van de officiële diplomatie mede te bepalen.’ Dat betekent in de praktijk dat een civiel diplomaat zich zowel in eigen land als naar buiten toe onafhankelijk dient op te stellen. Zo roept Karimi in eigen land de Nederlandse overheid op om ten aanzien van landen als Iran, waar dagelijks mensenrechten worden geschonden, te komen tot een balans tussen enerzijds isoleren en sanctioneren, en anderzijds het zoeken naar mogelijkheden voor dialoog: kijken waar er ruimte is en deze proberen te vergroten. Daarbij is het ‘de kunst van de officiële diplomatie welk instrument op welke manier het beste kan werken. Dat het een mix van beide instrumenten moet zijn, is duidelijk’, aldus Karimi.

Vroeger dacht ze hier heel anders over. Toen toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Van Aartsen in 2000 een bezoek bracht aan Iran waar destijds de hervormingsgezinde president Mohammed Khatami aan de macht was, vond Karimi dit bezoek als parlementariër misplaatst. ‘Geen gemarchandeer met mensenrechten’, luidde toen haar credo. Opvallend, want anders dan zijn voorganger Khomeini die de nadruk legde op een theocratie waarin individuele rechten en vrijheden onderworpen waren aan de islamitische staatsideologie, zocht Khatami juist naar een concept voor een civil society waarbinnen islamitische dogma’s niet per se hoefden te botsen met mensenrechten. In zijn buitenlands beleid benadrukte hij het belang van vreedzame co-existentie en dialoog met het Westen, wat uiteindelijk leidde tot bezoeken als dat van Van Aartsen en opheffing van boycot van sommige Iraanse producten. Weliswaar liep Khatami’s hervormingsplannen stuk op de weerstand van de islamitische geestelijken en de Raad van Hoeders die in Iran buitengewoon veel macht en invloed hebben, desondanks heeft de komst van Khatami er voor gezorgd dat er enigszins ruimte kwam voor de strijd voor democratie en mensenrechten van vandaag. Een constatering die Karimi achteraf overigens graag toegeeft.

Maar betekent dit dat de Nederlandse overheid mensenrechten mag gebruiken als conditie om bijvoorbeeld wel of geen hulp te verlenen aan ontwikkelingslanden? Karimi vindt van

Leon van Damme

SIM Special 33 172

wel, zeker voor wat betreft landen waar corruptie hoogtij viert en waar het onduidelijk is waar de overheid het geld aan uitgeeft of zelfs openlijk gebruikt om haar eigen positie te versterken. De vraag is dan echter of een dergelijk pragmatisme niet leidt tot een weinig helder voorkeursbeleid. Toen in de jaren zeventig voormalig minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk vanwege de mensenrechtensituatie in Indonesië stevige voorwaarden stelde, terwijl hij tegelijkertijd ten aanzien van Cuba een beduidend minder kritische positie betrok, kwam hem dat in binnen- en buitenland op stevige kritiek te staan. Bovendien moest Pronk achteraf vaststellen dat een dergelijk politiek had gefaald. Ten aanzien van Cuba stuitte Nederlanders op hard-core communisten waarmee over mensenrechten en dissidenten eenvoudigweg niet te praten viel, en met betrekking tot Indonesië leidde Pronks’ beleid tot dusdanige slechte verhoudingen met Indonesië dat de Nederlandse invloed op de mensenrechtensituatie aldaar nagenoeg nihil was. Karimi erkent dat hier sprake is van een ‘duivels dilemma’. Uiteindelijk vindt ze dat ontwikkelingshulp primair bedoeld is om armoede te bestrijden. ‘Dan moet je wel de armen kunnen bereiken, ook al gaat dat ten koste van jouw strijd voor de mensenrechten.’ Vandaar ook het belang van organisaties als NOVIB en Bridging the Gulf, zo betoogt Karimi. ‘Want die werken immers niet samen met overheden, maar rechtstreeks met organisaties in de desbetreffende landen die dezelfde doelen voor ogen hebben en hun eigen overheden ter verantwoording proberen te roepen.’

Civiele diplomatie versus klassieke diplomatie Klassieke diplomaten moeten de belangen en het officiële beleid van hun overheid zien te behartigen en te vertegenwoordigen, maar een civiele diplomaat heeft een andere legitimiteit en daarmee een andere positie. Dat zorgt ervoor dat hij of zij op legitieme wijze gevoelige kwesties aan kan kaarten. Karimi noemt als voorbeeld Jan ter Laak: ‘Kijk eens naar Jan ter Laak met zijn lange geschiedenis van strijd voor mensenrechten. Als hij iets zei, dan zei hij dat niet namens de overheid, maar als vertegenwoordiger van de civil society zelf. Niemand kon hem van enige belangenverstrengeling betichten. Van

Civiele Diplomatie in de Golfregio

SIM Special 33 173

al zijn inspanningen is hij immers nooit rijk geworden, niet machtig en het heeft hem geen belangrijke functies opgeleverd. Nee, het was zijn overtuiging, zijn strijd, en dat was zijn kapitaal en legitimatie.’ Een dergelijke redenering roept echter wel de vraag op of hiermee het belang van de klassieke diplomatie niet al te zeer wordt geschaad. Het belang van stille diplomatie waarbij door ministers of staatshoofden getracht wordt de mensenrechtensituatie in bijvoorbeeld de Golfregio positief te beïnvloeden, kan toch moeilijk worden onderschat. Het is voor autoritaire regimes immers vaak de enige manier om zonder gezichtsverlies maatregelen te nemen die de ontwikkeling van een civil society ten goede komen. Door als civiel diplomaat zo openlijk tegen misstanden te ageren, is het gevaar niet denkbeeldig dat dit het werk van de officiële ‘stille’ diplomatie ernstig wordt belemmerd en zelfs averechts kan werken.

Karimi ziet dit gevaar echter niet zo. ‘Het kan als stoorzender gezien worden, maar ook als een steun in de rug, afhankelijk van welke positie de overheid inneemt.’ Allereerst wijst ze op Cuba waar Jan ter Laak veel is geweest om daar de mensenrechtenactivisten bij te staan. Nederland ondersteunde hem hierin, omdat dit de belangen van de Nederlandse regering niet in de weg stond, Nederland niet economisch afhankelijk was van Cuba en zich eveneens kritisch uitliet over de mensenrechtensituatie daar. Inderdaad is het zo dat als Nederland van bepaalde regio’s of staten – zoals China – in belangrijke mate afhankelijk is, de Nederlandse regering zich al snel ongelukkig toont met een kritisch geluid uit de hoek van de civiele diplomatie. Karimi meent echter dat als ‘je echt opkomt voor de civil society en voor mensenrechten, je als civiel diplomaat daar niks van aan moet trekken.’ Mensenrechten en de islam Karimi wijst erop dat – in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht – er in de Golfregio verschillende lokale initiatieven zijn op het gebied van mensenrechten. Zo werd in 2004 in Saoedi-Arabië een organisatie als de National Society for Human Rights (NSHR) opgericht. Een belangrijk moment, omdat het in Saoedi-Arabië lange tijd niet mogelijk was om een begrip als ‘mensenrechten’ in de mond

Leon van Damme

SIM Special 33 174

te nemen. De bekende Brits-Amerikaanse historicus Bernard Lewis pleit er voor om deze organisaties vanuit het westen krachtig te ondersteunen:

‘We, in what we like to call the free World, could do much to help them, and have done little. In most other countries in the region, there are people who share our values, sympathize with us, and would like to share our way of life. They understand freedom and want to enjoy it at home. It is more difficult for us to help those people, but at least we should not hinder hem. If they succeed, we shall have friends and allies in the true, not just the diplomatic, sense of these words.’ (Lewis, 126)

In de ogen van Lewis en de Amerikaanse politicoloog Samuel Huntington is de islam een grote struikelblok voor de acceptatie van concepten als mensenrechten en democratie. Volgens hen passen deze begrippen het beste in landen waar christelijke normen en waarden de boventoon voeren. Als gekeken wordt naar het aantal autoritaire regimes in moslimlanden dat zich minachtend uitlaat over ‘democratie’ en ‘mensenrechten’, of in de praktijk zich er weinig van aan trekt, dan lijken Lewis en Huntington gelijk te hebben.

Toch is dit beeld op z’n minst eenzijdig. Er zijn ook meer liberaliserende tendensen, ook in op het eerste gezicht louter autoritaire samenlevingen. Een goed voorbeeld hiervan is het Iraanse regime onder leiding van Khatami die ondanks tegenwerking van islamitische geestelijken naar een islamitische vorm van een civil

society zocht. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat het kennelijk cruciaal is hoe de Koran en de Ahadith – de verzameling overleveringen over en uitspraken van de profeet Mohammed – worden geïnterpreteerd. En juist op dit vlak kunnen civiele diplomaten als Karimi een belangrijke rol spelen. Inlevingsvermogen is daarbij van groot belang. Karimi: ‘De betekenis van religie kunnen we ons niet voorstellen. Het zit er zo diep, diep, diep en in alle lagen van de samenleving. In elke discussie die we hadden over de vrijheid van religie kwamen we uit bij de vraag: wat zegt de islam? Hoe zit dat? Hoe moet je dat dan interpreteren?’ Dit is lastig voor degenen die niet in een theologische discussie terecht willen komen, of daar

Civiele Diplomatie in de Golfregio

SIM Special 33 175

geen affiniteit mee hebben. Wanneer religie als niet ter zake doende ter zijde wordt geschoven, dan mist een civiel diplomaat echter eenvoudigweg zijn doel. ‘Het belang van religie erkennen op een dusdanige manier dat het wél werkt, dát is de grote uitdaging van het werken in deze regio’, aldus Karimi.

Als voorbeeld noemt Karimi het gesprek dat zij en Ter Laak hadden met de voorzitter van de Human Rights Commission in Saoedi-Arabië, die opgericht is in 2005 en deel uit maakt van de regering aldaar. ‘Op een gegeven moment hadden we het over de vrijheid van religie. De achtergrond van Jan was dat hij priester is geweest. Nou, dat was geweldig, dat gaf een opening! Hij kon heel goed vanuit deze achtergrond praten en een vergelijking trekken. Onze gesprekspartners zag je vervolgens denken: Oh, dus hij is priester geweest, hij komt uit de Rooms-Katholieke Kerk en is mensenrechtenactivist. Hoe kan dat? Dat kan dus kennelijk samengaan? En wat zijn dan de dilemma’s? Op die manier ontspon zich een fantastische discussie, die kwesties als de verhouding tussen religie en mensenrechten op een hoger niveau konden tillen.’ Ook de achtergrond van Karimi speelde op een positieve manier een rol. ‘Ik kom uit dezelfde regio, en ken dus de regio. Dat geeft bij de ander een reactie van herkenning. Zo van: jij komt toch ook uit de regio, en jij bent toch ook moslim? Ik ben het weliswaar niet meer, maar omdat ik als moslim geboren ben, ken ik de religie en kan ik in discussies over bijvoorbeeld vrouwenrechten zeggen: ik ben ook een moslimvrouw, en ik ben dolgelukkig dat ik eigen keuzes kan maken. Bovendien zegt de Koran dit en dat…’

Het verwijt dat het Westen er dubbele standaarden op na houdt, vooral ten aanzien van Israël en de Palestijnse kwestie, is aan Karimi niet besteed. Ze vindt dit een te makkelijke manier om zich te ontrekken aan de eigen verantwoordelijkheid die mensenrechtenorganisaties hebben. Toen tijdens de bezoeken van Karimi en Ter Laak in de Golfregio dit punt in gesprekken aan de orde kwam, wees Karimi dan ook op de eenzijdige dimensie van dit argument. ‘Dan zei ik: ja, ik ben het met jullie eens. Maar wat als vanaf morgen de mensenrechten van Palestijnen zouden worden gerespecteerd, wordt dan de vrijheid van meningsuiting ook in Saoedi-Arabië gerespecteerd? Krijgen vrouwen dan ook gelijke rechten?’

Leon van Damme

SIM Special 33 176

Netwerken en communicatie

Eén van de doelstellingen van Bridging the Gulf is het opzetten van netwerken in de Golfregio. De stichting ondersteunt lokale mensenrechtenorganisaties door het geven van financiële bijdragen en door het helpen genereren van publiciteit in binnen- en buitenland. Een belangrijk middel om de publieke opinie te mobiliseren, het politieke en publieke debat te beïnvloeden, mensen voor de zaak te winnen en uiteindelijk het beleid van de overheid te veranderen. Internet speelt hierin een niet snel te overschatten rol. Naarmate er meer mensen van de moderne communicatiemiddelen gebruik weten te maken, verliezen overheden hun grip op de internationale contacten van hun burgers en wordt het steeds moeilijker de diverse communicatiestromen te controleren. Niet voor niets proberen landen als Iran het internet en het mobiele verkeer af te sluiten als er onlusten of demonstraties dreigen. Overigens met steeds minder succes, zoals het in de inleiding genoemde filmpje van de Iraanse studente dat vrijwel onmiddellijk na het incident op Youtube werd gezet en tot grote verontwaardiging in het Westen leidde, met politieke en diplomatieke druk tot gevolg. Internet maakt het inderdaad mogelijk om makkelijk, goedkoop en snel informatie over de mensenrechtensituatie te verspreiden en op te roepen tot acties. Betrekkelijk kleine organisaties kunnen op die manier een grote impact hebben op de ontwikkeling van een civil society. Tegelijkertijd is er ook een keerzijde voor NGO’s als Bridging the Gulf. Weliswaar heeft internet en andere moderne communicatiemiddelen deze organisaties versterkt ten opzichte van de traditionele soevereine staat, maar tegelijkertijd schept internet nieuwe problemen en onzekerheden. Het zijn in toenemende mate niet zozeer organisaties die iets ondernemen, maar individuen zelf die elkaar al dan niet anoniem via internet ontmoeten en besluiten tot actie over te gaan. Daarmee wordt het veld van betrouwbare belangenbehartigers diffuser en verliezen NGO’s hun grip op dit soort samenwerkingsverbanden, en daarmee dus ook invloed op het beleid van nationale overheden inzake mensenrechten.

Civiele Diplomatie in de Golfregio

SIM Special 33 177

Optimisme

Voor Karimi is er echter geen ruimte voor pessimisme. Bewonderenswaardig als men bedenkt dat Karimi na haar vlucht naar het Westen niet terug kon keren naar Iran. In 2005 nog werd ze als Tweede Kamerlid na een bezoek aan dit land op de luchthaven van Teheran bedreigd en geïntimideerd, wat leidde tot een kleine diplomatieke rel tussen Nederland en Iran. Wat beweegt haar eigenlijk om dit werk te doen? Karimi: ‘Al jong was ik me ervan bewust dat ik niet alleen een individu ben die probeert een gelukkig leven te hebben, maar dat ik als individu verantwoordelijkheden heb voor mijn omgeving. Het kan niet de bedoeling van het leven zijn dat het alleen met míj goed gaat. Ik heb daar een grote prijs voor moeten betalen: heimwee is iets wat niet weggaat en bij je blijft zolang je leeft.’ Het zijn ervaringen die ervoor hebben gezorgd dat ze bewuster werd van haar keuzes en welke consequenties die keuzes hebben voor de omgeving. ‘Voor mij is het hebben van een rechtvaardigheidsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel voor een menswaardig bestaan van anderen de rode draad in mijn leven. En ik kan me gelukkig prijzen dat ik altijd de mogelijkheid heb gehad om me daarvoor honderd procent in te zetten.’

Ze is dan ook optimistisch ten aanzien van de toekomst van de Golfregio en die van Iran in het bijzonder. Daarmee verschilt ze van opvatting met de Iraanse Nobelprijswinnares Shirin Ebadi die zich zorgen maakt over de ‘steeds sneller verslechterende mensenrechtensituatie in Iran.’ Karimi benadrukt echter graag de verschillende veranderingen die het land de afgelopen jaren heeft doorgemaakt. Inderdaad zijn er hoopvolle ontwikkelingen. Zo voerde tijdens de verkiezingen van 2009 de vrouw van oppositieleider Moussavi – die eerder Khatami adviseerde – actief campagne, tot dan toe uiterst ongebruikelijk in Iran. Bovendien gingen de protesten na de verkiezingsnederlaag, al snel niet meer over de verkiezingen alleen, maar ook om fundamentele mensenrechten als het recht op vrijheid van meningsuiting, vrijheid en veiligheid. Karimi gelooft in de ‘enorme potentie en intellectuele capaciteit’ van Iran: ‘Je ziet dat van binnenuit telkens weer leiders, denkers en activisten opstaan die met slimme en zeer creatieve middelen toch weer de opening weten te zoeken. Die strijd gaat door en wordt van de ene generatie

Leon van Damme

SIM Special 33 178

overgedragen op de andere. Ik heb ooit gezegd: de Iraniërs verkeren in een soort permanente staat van revolutie en zullen niet rusten voordat dit doel bereikt is. Ik ben optimistisch dat het uiteindelijk goed komt. Duurt het tien jaar, twintig jaar, dertig jaar? Geen idee!’ Mede gebaseerd op een interview met Farah Karimi op 20 januari

2010 te Den Haag. Opname in bezit van de auteur.

Bibliografie Blaisse, M.W., Waar is mijn stem? Een opstandige Iraanse zomer (Amsterdam 2010). Damme, L.J. van en M.G.M. Smits, Voor de ontwikkeling van de

derde wereld. Politici en ambtenaren over de Nederlandse

ontwikkelingssamenwerking 1949-1989 (Amsterdam 2009). Feldman, N., After Jihad. America and the Struggle for Islamic

Democracy (New York 2003). Graaff, B.G.J. de en D.A. Hellema, Instrumenten van

buitenlandse politiek. Achtergronden en praktijk van de Nederlandse

diplomatie (Amsterdam 2007). Huntington, S.P., The Clash of Civilizations and the Remaking of

World Order (New York 1996). Karimi, F., Slagveld Afghanistan (Amsterdam 2006). Karimi, F. en Chr. Keulemans, Het geheim van het vuur. Strijdend

voor vrijheid van Teheran naar Den Haag (Amsterdam 2005). Lewis, B., The crisis of Islam. Holy War and Unholy Terror (New York 2004). Saikal, A., Islam and the West. Conflict or Cooperation? (Londen 2003). Vedder (ed.), A., NGO involvement in International Governance

and Policy. Sources of Legitimacy (Leiden 2007).

SIM Special 33 179

Hoofdstuk 12

Tsjetsjenië: Civiele diplomatie en de strijd tegen terrorisme Aage Borchgrevink

In 2003 ging ik als onderzoeker voor de International Helsinki Federation for Human Rights, samen met een goede collega van het Nederlandse Helsinki Comité, Jan ter Laak, voor het eerst naar Tsjetsjenië. We reisden met de auto over binnenwegen vanuit het toen relatief vredige Ingoesjetië naar Grozny. In die periode hielden zich maar weinig buitenstaanders op in de zogenaamde zone van contraterroristische operaties, maar met de hulp van lokale collega’s durfden wij het risico wel aan om een kijkje te nemen in de republiek. Soms zijn civiele diplomaten verplicht om een bocht af te snijden. Misschien is dat ook wel één van hun belangrijkste kwaliteiten dat ze dat doen.

De intensiteit van het bewapende conflict was inmiddels afgenomen tot het niveau van een gematigde vorm van opstandigheid. Tsjetsjeense rebellen waren nauwelijks meer in staat om grootschalige militaire operaties uit te voeren. Desalniettemin sneuvelden er die week in juli nog twintig Russische soldaten door Tsjetsjeense aanslagen en overvallen. De Russen hielden zich evenmin gedeisd. Ze voerden een genadeloze campagne tegen de opstandelingen, gekenmerkt door een totaal gebrek aan respect voor mensenrechten of zelfs voor de Russische wet.

Terwijl Jan en ik ons best deden om onverschillig te kijken toen we werden aangehouden door zwetende Russische soldaten bij controleposten op de verlaten wegen, raakten onze collega’s nogal zenuwachtig toen we eindelijk de controleposten bereikten die door de pro-Russische Tsjetsjeense milities werden bemand: de zogeheten Kadyrovtsy (naar de door de Russen benoemde Tsjetsjeense president Akhmat Kadyrov, die overigens in 2004 werd vermoord). De federale (Russische) strategie in Tsjetsjenië was aan het veranderen. In grotendeels succesvolle pogingen om het conflict te ‘Tsjetsjeniseren’ werden de operationele aspecten van de counter

Aage Borchgrevink

SIM Special 33 180

insurgency overgedragen aan de lokale Tsjetsjeense warlords. De meest invloedrijke warlords waren lid van de uitgebreide Kadyrov-familie, afkomstig uit de plaats Tsenteroi of Khosi Yurt.

De vernietigende resultaten van het conflict werden zichtbaar toen we de stad ten noorden binnenreden en door het gebied kwamen waar het verzet zich heftig had geweerd tegen de Russische interventie en bezetting in 1999 en 2000. We leken wel een reis terug in de tijd te maken: alsof we ons in de Russische, Poolse en Duitse steden van net na de Tweede Wereldoorlog bevonden. Een rij van hoge gebouwen was als het ware onthoofd: de bovenste verdiepingen waren ingestort en brokken beton bungelden aan gebogen en roestige metalen pijpen. We hoorden dat de Tsjetsjenen deze huizen hadden gebruikt als frontlijn tijdens de Russische opmars en dat ze de straat hadden omgedoopt in de Grote Chinese Muur. Overal lag puin. Slordige bosjes bedekten de geblakerde stompen en takken van gebombardeerde en gebroken bomen langs de wijde straten. Een kantoorgebouw in het centrum was gerenoveerd en hersteld, maar lag verstopt achter een grote muur van betonblokken die de zelfmoordterroristen in vrachtauto’s op afstand moesten houden.

Wat Grozny onderscheidde van andere gebombardeerde steden die ik heb bezocht, was de mate van vernieling. Grote gebieden midden in het centrum waren volledig verwoest. Geen enkele buurt in de stad was ongeschonden gebleven. Hoewel de grootschalige militaire operaties in Grozny al in februari 2000 waren geëindigd, was de wederopbouw nog niet op gang gekomen. Ik had nog nooit zoiets gezien. Het leek alsof een bende reuzen door de stad was gestampt en de enorme parken en gebieden als gigantische voetbalvelden had gebruikt. Overal zag je puin en uitgebrande huizen. En in deze stad woonden nog steeds tienduizenden mensen.

In de namiddag brachten we een bezoek aan een huis in de voorsteden, waar een onvermoeibare mensenrechtenactivist woonde. Hij beschreef kort en welbespraakt hoe het separatistische conflict uitgegroeid was tot een intern conflict binnen de Tsjetsjeense gemeenschap. Criminelen, ondersteund door het Kremlin, hadden de vrije hand gekregen om Tsjetsjenië te besturen en uit te buiten. De enige voorwaarde was dat ze trouw bleven aan de Russische federatie. Dit feodale systeem van trouw en uitbuiting rustte op twee pijlers: straffeloosheid en censuur. Van de circa vijfduizend

Tsjetsjenië: Civiele diplomatie en de strijd tegen terrorsime

SIM Special 33 181

gewelddadige ‘verdwijningen’ in Tsjetsjenië was er slechts één in een proces met veroordeling van de dader geëindigd. Het Kremlin had de mediaoorlog in de jaren negentig tijdens de eerste Tsjetsjeense campagne verloren, maar sindsdien had de Russische president Vladimir Poetin alle zeilen bijgezet om de informatiestroom vanuit de regio onder zijn controle te brengen. Waarnemers werden buitengesloten, getuigen geïntimideerd of vermoord en de media werden verplicht om alleen nog maar het officiële verhaal naar buiten te brengen.

Terwijl we het huis verlieten dat eigenlijk slechts een geblakerde ruïne was, vertelde onze gastheer nog dat zijn ouders waren vermoord tijdens een massale slachtpartij in 2000. Als een diep religieus mens had hij niet goed geweten hoe hij hierop moest reageren. Enerzijds leerde de Koran dat je je huis mocht verdedigen tegen een vijand die je aanviel. Anderzijds was de Islam een religie van vrede, gerechtigheid en waarheid. Hij had er daarom voor gekozen om de moord op zijn familie en de vernietiging van zijn huis te verwerken door een proces aan te spannen en door zelf onderzoek te doen naar schendingen van de mensenrechten en daarover te berichten. Dit was in veel opzichten een radicale keuze. Niet alleen vanwege het risico voor zijn eigen persoonlijke veiligheid, maar ook vanwege deze niet-gewelddadige, soefistische uitleg die hij aan de Koran had gegeven. Die uitleg betekende een breuk met de cultuur van geweld, vete en machismo die was gevoed door de oorlogen en de misdaden die Tsjetsjenië hadden geteisterd sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie.

Terwijl de leden van de Kadyrov-clan doorgingen met het executeren, ontvoeren en martelen van verdachte militanten en andere rivalen in Tsjetsjenië, kwamen westerse leiders die zomer bijeen in Sint Petersburg voor de viering van het 300-jarig bestaan van Vladimir Poetins geboortestad. De lof voor president Poetin was uitbundig, vooral de Britse premier Tony Blair en de voorzitter van de Europese Commissie, Romano Prodi, toonden zich in de loftuitingen buitengewoon royaal. Prodi stelde vast dat Rusland en de Europese Unie nu net zo onafscheidelijk waren als ‘wodka en kaviaar’. Het patroon van gewelddadige verdwijningen in Tsjetsjenië leek wel symbolisch voor de verdwijning van het gehele Tsjetsjeense conflict van de agenda van de internationale politiek en media. Toen

Aage Borchgrevink

SIM Special 33 182

Poetin zich na de aanslagen van ‘9/11’ onmiddellijk achter de Amerikaanse president George Bush schaarde, en de Amerikanen in een strategisch partnerschap tegen de islamistische dreiging betrok, slaagde hij erin de verhalen over de schendingen van de mensenrechten in Tsjetsjenië uit de internationale krantenkoppen te verjagen.

In veel opzichten weerspiegelt de Tsjetsjeense kwestie een hogere waarheid over het afgelopen decennium. Met de verkiezing van George Bush als Amerikaanse president, na de gebeurtenissen van 9/11 en met het begin van de internationale strijd tegen terrorisme heeft zich een verandering in het mediale discours voorgedaan. De aandacht van de media voor verhalen over individuele tragedies verplaatste zich naar verhalen over conflicten, vijanden en patriottisme. Met andere woorden: de aandacht verschoof van slachtoffers naar daders, in het bijzonder in de Verenigde Staten. Dit had een diepgaande invloed op de internationale mensenrechtenbeweging die in de jaren negentig zo goed kon gedijen, mede dankzij haar informele bondgenootschap met de internationale media. Jan en ik begonnen onze samenwerking tijdens het conflict in Kosovo, in de late jaren negentig. In die periode ontwikkelde de mensenrechtenbeweging zich op de Balkan tot een politieke factor van betekenis. Een paar jaar later, in de Kaukasus, waren we terug bij af.

We vonden onszelf terug in de coulissen van het nieuws, afgesneden van de politieke agenda’s en tegenover een mensenrechtenramp die vanuit Tsjetsjenië de gehele regio van de noordelijke Kaukasus overspoelde. De belangrijkste uitdaging voor civiele diplomaten in dit gebied is het vinden van manieren om lokale activisten, zoals de man waarover ik net schreef (en wiens naam ik niet durf te noemen vanwege het gevaar van vervolging), te ondersteunen. Het feit dat we niet langer openlijk over onze vrienden en collega’s en hun werk in de noordelijke Kaukasus kunnen spreken, geeft aan hoe gemarginaliseerd de mensenrechtenbeweging in Rusland is geraakt en hoe onwillig westerse regeringen zijn geworden om hen te verdedigen en te steunen. De mensenrechtenbeweging in Rusland is steeds meer gaan lijken op de Sovjetrussische dissidentenbeweging die hen voor ging: klein, niet meer op de hoogte en zonder toekomst. Het beeld van Poetin, met

Tsjetsjenië: Civiele diplomatie en de strijd tegen terrorsime

SIM Special 33 183

zijn bleke blauwe ogen, is over dat van de vermoorde dissidente journalist Anna Politkovskaja geschoven – overeenkomstig de wijze waarop de gedrongen gestalte van de Sovjetrussische leider Leonid Breznjev de dissident Andrej Sacharov in de jaren zeventig overschaduwde.

Wat is onze reactie hierop geweest? Van de vele initiatieven en projecten die zijn ontwikkeld met betrekking tot de mensenrechtencrisis in de noordelijke Kaukasus waren de meest succesvolle gericht op het strategisch bevorderen van de eerlijke rechtsgang. Jan en ik waren beiden zo fortuinlijk dat we deel konden nemen aan één van deze initiatieven: wij waren bestuursleden van de Nederlandse organisatie Stichting Russian Justice Initiative (SRJI).11 Deze stichting brengt kwesties uit de noordelijke Kaukasus onder de aandacht van het Europese Hof voor de Mensenrechten in Straatsburg. De SRJI heeft een Nederlands adres, maar de stafleden wonen en werken in Moskou, Ingoetsjetië en Tsjetsjenië. De stichting wordt gefinancierd door een aantal internationale subsidieverstrekkers: door individuele regeringen, enkele particuliere stichtingen en door internationale organisaties. De stichting maakt gebruik van verworvenheden uit de jaren negentig, zoals de Russische ratificering van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in 1998, maar ook van officiële uitspraken over democratie en recht van de Russische regering zelf. De SRJI vertegenwoordigt meer dan 1200 cliënten in meer dan 180 zaken die ze voor het Europese Hof in Straatsburg aanhangig heeft gemaakt. De meeste gevallen hebben betrekking op zware schendingen van de rechten van de mens, zoals standrechtelijke executies, verdwijningen en martelpraktijken.

Zonder dit initiatief, en enkele andere soortgelijke projecten, zouden de bevolkingen van de noordelijke Kaukasus geen enkele ingang bij het Hof hebben. Het hof heeft slechts 400 gevallen uit Tsjetsjenië in behandeling – een minuscuul aantal, gegeven de enorme aantallen mensenrechtenschendingen die daar zijn begaan. Zeker wanneer we uitgaan van de meer dan 46.000 Russische zaken die het Hof behandelt. Vrijwel alle 400 zaken uit Tsjetsjenië zijn

11 Voor meer informatie, inclusief een overzicht van de 121 uitspraken van het Hof inzake Tsjetsjeense zaken, zie: www.srji.org.

Aage Borchgrevink

SIM Special 33 184

door mensenrechtengroepen aangespannen, niet alleen door de SRJI, maar ook door het Human Rights Centre Memorial (een belangrijke mensenrechtenorganisatie in Rusland) en door het vanuit Londen opererende European Human Rights Advocacy Center. In 26 november 2009 had het Hof uitspraken gedaan over 121 zaken, en in alle gevallen werd Rusland verantwoordelijk gehouden voor overtredingen op het EVRM (Solvang, 2008).

In 2007 concludeerde het Hof bijvoorbeeld dat de Russische autoriteiten verantwoordelijk waren voor de moord op de familieleden van onze vriend in Grozny, nalatig waren geweest in de opsporing van de daders en zich onmenselijk hadden gedragen jegens de verzoekende partij (zijn zus). Het Hof stelde verder vast dat de eisende partij geen compensatie had gehad voor die overtredingen en dat de Russische autoriteiten verzaakt hadden om het Hof volledige assistentie te verlenen. Het Hof kende de eiser dan ook 60.000 euro schadevergoeding toe. Het besluit was een trendbreuk in de zin dat het Hof reageerde op de Russische weigering om de stukken aangaande het opsporingsonderzoek voor te leggen en daarmee de bewijslast bij de autoriteiten legde. Er waren geen directe getuigen van de aanval op het huis van onze vriend, maar wel sterke, zij het indirecte bewijzen die er op wezen dat de aanval paste in het patroon van andere aanvallen op burgers in dat gebied. Het Hof stelde vast dat wanneer een regering het Europese Hof belemmert bij het vaststellen van de feitelijke toedracht, door bijvoorbeeld te weigeren stukken ter inzage af te staan, de bewijslast bij die regering ligt. De desbetreffende autoriteiten moeten dan zelf beargumenteren waarom die teksten de beschuldigingen van de eiser niet bevestigen, of moeten met een alternatieve, overtuigende verklaring komen van de gebeurtenissen waarvoor ze worden aangeklaagd. Daarmee sprak het Hof zich uit ten gunste van onze vriend in Grozny en zijn familie. Met de Tsjetsjeense zaken worden dus belangrijke precedenten geschapen ten behoeve van de internationale mensenrechtenjurisprudentie.

Niettemin blijft Straatsburg de enige manier voor slachtoffers om schadevergoeding en morele genoegdoening te krijgen. En zelfs deze weg wordt steeds risicovoller voor de inwoners van Tsjetsjenië. De Kadyrov-clan heeft steeds meer greep gekregen op de regio en heeft de republiek in een soort miniversie

Tsjetsjenië: Civiele diplomatie en de strijd tegen terrorsime

SIM Special 33 185

van Noord-Korea veranderd. Het land wordt geregeerd door een mengelmoes van angst, façadepolitiek en persoonsverheerlijking van de leider Ramzan Kadyrov (zoon van de vermoorde Akhmat). De beslissingen van het Hof hebben nog niet veel verandering gebracht in de legale en juridische misstanden rond de Russische contraterroristische operaties, noch hebben ze tot wezenlijke verbeteringen geleid van de mensenrechtensituatie in de noordelijke Kaukasus.12 Hoewel Rusland de uitspraken van het Hof formeel erkent, heeft het land nog weinig haast gemaakt met het uitvoeren van de beslissingen aangaande de effectiviteit van gerechtelijke opsporingsonderzoeken, de vervolgingspraktijk en de bijbehorende wetgeving. Niettemin kunnen we ervan uitgaan dat – zolang Rusland lid blijft van de Raad van Europa en zolang het zichzelf graag als Europees land ziet – de uitspraken van het Hof wel degelijk enige vorm van impact hebben op de situatie in de noordelijke Kaukasus. In ieder geval leveren ze een bijdrage aan het opheffen van de status van straffeloosheid waarmee de autoriteiten daar hun militaire operaties kunnen uitvoeren.

Misschien nog belangrijker dan dit, brengen de uitspraken een alternatieve geschiedenis van het Tsjetsjeense conflict in kaart. Het belang en de impact hiervan moge dan niet onmiddellijk worden ingezien vanwege het informatiemonopolie dat de Russische autoriteiten hebben, in het verleden is gebleken dat hervinding van de eigen verloren gewaande geschiedenis – een geschiedenis die was verdraaid en verdrongen door de Sovjet-Russische autoriteiten – van cruciale betekenis was in het democratiseringsproces van de jaren tachtig en negentig. Wanneer zich nog eens een nieuwe golf van democratisering voordoet die Rusland van zijn huidige autoritaire pad afbrengt, dan kan de gedetailleerde, forensische geschiedenis van de contraterroristische operaties in de noordelijke Kaukasus zoals die door het Hof aan het licht is gebracht, belangrijke inzichten opleveren. Die inzichten kunnen ons dan helpen om met de 12 Zie voor de implementatie van de Tsjetsjeense uitspraken van het Hof door de Russische Federatie: Council of Europe, Council of Ministers’ Information documents CM/Inf/DH(2008)33 Addendum, 28 november 2008, https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?id= 1378559&Site=CM&BackColorInternet=9999CC&BackColorIntranet=FFBB55&BackColorLogged=FFAC75.

Aage Borchgrevink

SIM Special 33 186

Russische erfenis van conflict en onderdrukking in de Kaukasus om te gaan, en om te garanderen dat mensenrechten in de toekomst wél worden gerespecteerd. Geconfronteerd met systematische straffeloosheid, informatiecontrole en staatspropaganda, is de civiele diplomaat gedwongen om in de marges van de macht de rol van historicus, archivaris en bibliothecaris te spelen. In de vaak geciteerde woorden van Milan Kundera: ‘De strijd van de mens tegen de macht, is de strijd van het geheugen tegen het vergeten.’ Bibliografie:

Solvang, O., ‘Chechnya and the European Court of Human Rights: The merits of Strategic Litigation’, in: Security and Human

Rights, jg. 19, 3 (2008), 208-219.

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 187

Hoofdstuk 13

Civic diplomacy, civil society en terrorisme Aaron Rhodes

In deze bundel staat het begrip civil society centraal. Voor mij omvat dat in grote lijnen de inspanningen van leden van de civiele samenleving om te interveniëren in staatspolitieke aangelegenheden en om deel te nemen aan bilaterale betrekkingen en multilaterale besprekingen. Civil diplomacy houdt de verantwoordelijkheid van burgers in om het gedrag van regeringen te corrigeren, in het bijzonder waar het gaat om de bescherming van de rechten van de mens en de inzet voor internationale vrede en veiligheid.

Tegenwoordig vormt terrorisme de grootste bedreiging voor internationale vrede en veiligheid. Ik wil in dit hoofdstuk betogen dat nationale en internationale inspanningen, inclusief de inzet van militair geweld, niet meer in staat zijn die dreiging af te wenden. Het belangrijkste potentieel om de dreiging van terrorisme te neutraliseren ligt niet bij regeringen, maar in de civiele samenleving. Terrorisme is zelf immers ook een fenomeen van de civiele samenleving. Terrorisme is niet-statelijk. Terroristen worden gedreven door ideeën, ideologieën en overtuigingen. Het kan alleen worden bestreden door andere niet-statelijke actoren die de destructieve ideeën van terroristen kunnen weerleggen door middel van een morele boodschap. Alleen de civiele samenleving kan terrorisme zijn politieke rechtvaardigingen ontnemen. Regeringen missen daarvoor de geloofwaardigheid onder de aanhangers van terrorisme. De krachtigste verdedigingslijn tegen terrorisme ligt in de kracht van morele ideeën en overtuigingen binnen de civiele samenleving. Alleen met die ideeën kunnen we de methodes van het religieuze en politieke extremisme bestrijden.

Aaron Rhodes

SIM Special 33 188

Een veranderende veiligheidsomgeving

Het is geen nieuws dat de uitdagingen voor de internationale vrede en veiligheid, alsmede voor de mensenrechten, gedurende de laatste decennia drastisch zijn veranderd. Het zijn niet langer de oorlogszuchtige natiestaten en hun bondgenootschappen, noch de agressieve nationalistisch bewegingen, die de internationale vrede en veiligheid bedreigen. Tegenwoordig zijn het extremistische bewegingen die gemotiveerd worden door religieuze ideologieën die het grootste gevaar vormen. Deze bewegingen worden gesteund door miljoenen aanhangers die niet op basis van hun nationaliteit of etniciteit gedefinieerd kunnen worden. Ze hebben geen geografisch of cultureel centrum, geen ‘adres’, geen traditioneel centraal commando of controlesysteem, geen officiële vertegenwoordigers die aanspreekpunt kunnen zijn voor vredesonderhandelingen, noch een leider die kan instaan voor zo’n akkoord. De meeste regeringen onderhandelen daarom ook niet met terroristen. Er bestaan immers geen algemene regels en procedures die betrekkingen tussen staten en niet-statelijke actoren of tussen niet-statelijke actoren onderling reguleren. Maar ook de andere instrumenten van internationale conflictpreventie, diplomatie, economische sancties, inzet van militair geweld of covert action of regime change waarmee staten in het algemeen agressie proberen tegen te gaan en de vrede proberen te bewaren, werken niet. Deze bewegingen hebben immers geen regeringen in het vizier, maar richten zich tegen de gehele bevolking en haar cultuur. Ze voeren een totale oorlog, waarbij ze gebruiken maken van moderne communicatiemiddelen om hun nihilistische boodschap over te brengen.

Tegen die achtergrond zijn onze terminologie en theorieën omtrent conflict en conflictpreventie niet langer in staat om de dreiging van het moderne terrorisme te doorgronden, laat staan om een oplossing te bedenken. Toch houdt de internationale gemeenschap vast aan achterhaalde concepten en blijft ze proberen nieuwe feiten in oude kaders te wringen. Er is geen algemene, juridische definitie van terrorisme, geen verdrag dat vastlegt of militaire confrontaties met terroristische groepen als ‘oorlog’ moet worden beschouwd, geen verdrag waarin wordt vastgelegd of terroristen als enemy combatants of als criminelen moeten worden

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 189

gezien. In de huidige situatie is er nauwelijks een juridische onderbouwing voor de zogenaamde pre-emptive attacks, de repressieve ondervragingsmethoden, de wijze van opsluiting en de speciale rechtbanken die worden gebruikt. Die onduidelijke situatie veroorzaakt debat en verwarring en verzwakt de westerse verdedigingslijn tegen het terrorisme.

Om het islamisme en andere vormen van extremistisch terrorisme beter te begrijpen en onze aanpak te verbreden, zouden we het dan ook beter als onderdeel van de civiele samenleving kunnen opvatten. Dat kan een verrassend gezichtspunt zijn voor degenen die tot nu toe de civiele samenleving alleen koppelden aan het nastreven van humanistische idealen. Maar zij moeten bedenken dat Al Qaida ook een internationale NGO is, zij het een uiterst gewelddadige, waarbij de marxistische varianten uit de jaren zestig en zeventig verbleken. Terroristische groepen maken technisch gesproken deel uit van de civiele samenleving en treden ook als zodanig op. Ze opereren in een zone van vrijheid en onafhankelijkheid ten aanzien van statelijke autoriteiten. Ze zijn echter wel degelijk afhankelijk van informele sociale steun en samenwerking. Net zoals andere internationale NGO’s houden terroristische groepen zich bezig met fundraising. Ze zijn gefixeerd op het winnen van publiciteit en maken zich zorgen over de concurrentie van andere groepen die hun status in de ogen van hun achterban bedreigen. Hun leiders zijn vaak charismatisch en wakkeren gevoelens van eerbied en ontzag aan om hun aanhangers tot de hoogste vormen van zelfopoffering aan te zetten. Deze bewegingen gedijen tegen de achtergrond van de wijd vertakte informele relaties, familiebanden, clanloyaliteiten, regionale identiteiten, sektarische en religieuze gemeenschapsgevoelens.

Hoewel ze opereren in het domein van de civiele samenleving en op haar vrijheden parasiteren, zijn extremisten en terroristen over het algemeen juist totalitair in hun politieke opvattingen. Ze zijn erop gericht de omgeving waarbinnen zij gedijen, te vernietigen. Net zoals andere totalitaire bewegingen, beschouwen zij de civiele samenleving als het toonbeeld van moreel falen van de seculiere liberale democratie en als iets dat veracht en vernietigd moet worden. Hun doel is niet slechts de fysieke vernietiging van mensen of objecten, het gaat verder dan dat. Hun doel is psychologisch. Terrorisme is erop gericht angst te zaaien en

Aaron Rhodes

SIM Special 33 190

onderwerping af te dwingen. Het terrorisme waar de westerse democratieën tegenwoordig mee te kampen hebben, doet zijn uiterste best om twijfel te zaaien over de levensvatbaarheid van de open en vrije samenlevingen en hun waarden. Die twijfel wordt veroorzaakt door angst voor aanslagen, maar ook gevoed door een latent verlangen naar dominantie onder de westerse bevolkingen. Terroristen richten zich niet alleen tegen civilisten, maar tegen de civiele samenleving als zodanig, en tegen de seculiere, pluralistische, democratische en politieke ideeën over mensenrechten en vrijheid die daaraan ten grondslag liggen. De nieuwe internationale onveiligheid raakt dus niet in de eerste plaats alleen staten, maar richt zich vooral tegen de civiele samenleving en zijn leden. De civiele samenleving en het asymmetrische conflict met

religieus-totalitair extremisme, racisme en terrorisme Islamistisch extremisme – weliswaar niet de enige bron van terroristische acties, maar wel de belangrijkste – kan niet worden gepacificeerd met concessies, noch bedwongen met sancties. Het kan in deze sociaal en culturele fluïde en geglobaliseerde wereld ook niet bestreden worden met wetten die het haatzaaien verbieden. Het gedijt bij dreigingen van aanslagen en vergeldingen die vooral burgerslachtoffers tot gevolg hebben. Met de cultus van martelaarschap is extremisme bovendien resistent tegen inzet van militairen. Anders dan een staat kan extremisme niet worden verslagen, eenvoudigweg omdat het geen entiteit maar een idee of zelfs geloof is. Het is een geloof dat rationele kritiek weerstaat en bewijs negeert. De dood of gevangenneming van de meerderheid van de actieve of potentiële terroristen – al een fysieke onmogelijkheid op zich – zal de vastbeslotenheid van de overgeblevenen niet verminderen. Zij bezitten dan alsnog de capaciteit om duizenden levens te vernietigen en de samenleving te ontwrichten.

Met al hun high-tech intelligence, dodelijk wapenarsenaal, bureaucratieën en internationale coördinerende instanties, met hun klungelige multimediale pogingen om de ‘hearts and minds’ te winnen, zijn liberale democratieën niet in staat om de verspreiding van haatzaaiende ideologieën tegen te gaan, alle succesvolle

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 191

verijdelde aanslagen ten spijt. Een wereldkaart die de gebieden markeert waar terroristen ‘vriendelijk’ worden bejegend, laat zien dat de steun van regimes voor terrorisme zich heeft uitgebreid ten opzichte van tien jaar geleden. Terroristen worden tegenwoordig gedoogd of ondersteund in delen van Zuid-Amerika, Sub-Sahara Afrika en Zuidoost-Azië. Terrorisme heeft zijn thuishaven in het gebied van Marokko tot Pakistan, de zogenaamde ‘Broader Middle East’. Een flink deel van het islamistische extremisme heeft echter ook wortel geschoten in liberale democratieën, en is daarmee home-

grown geworden. Het conflict is dus asymmetrisch, maar niet in de zin zoals

veel strategische analisten opvatten. Anders dan deze analisten stellen, is de gemeenschap van liberale democratieën de zwakkere partij in deze strijd. We bevinden ons in het defensief. De liberale statengemeenschap wordt overtroefd door de aantallen burgers die bereid zijn om deel te nemen aan de ideologische strijd. Hoewel het outsourcen van veiligheidswerk aan commerciële bedrijven zoals Blackwater vaak als een schandaal en een bedreiging voor de vrijheid wordt beschouwd (en inderdaad ook tot misstanden heeft geleid), is het zorgwekkender dat westerse samenlevingen niet alleen hun militaire, maar ook hun politieke en sociale verantwoordelijkheden op het gebied van de verdediging van normen en waarden regeringen en legers hebben uitbesteed. Democratische samenlevingen verstoppen zich achter hun regeringen, terwijl ze niet nalaten die regeringen te bekritiseren vanwege hun veiligheidspolitiek. De aantallen jihadisten nemen echter gestaag toe. Er worden steeds meer nieuwe ‘soldaten’ gerekruteerd uit bevolkingsgroepen die te kampen hebben met armoede en vervreemding. Die root causes zijn deels weer veroorzaakt door de onwil van de islamitische regimes om zich te hervormen, door politieke blunders van de westerse mogendheden en door het racisme en provincialisme dat binnen de westerse samenlevingen welig tiert.

Maar terwijl de burgers van liberale democratieën zich instinctief tot hun overheden wenden voor bescherming, slagen die regeringen er niet in om met een geloofwaardig moreel antwoord op de terroristische ideologie te komen, laat staan dat ze honderd procent veiligheid tegen aanslagen kunnen garanderen. Gegeven de omvang en diversiteit van de potentiële soft targets binnen de civiele

Aaron Rhodes

SIM Special 33 192

samenleving is totale beveiliging ook niet mogelijk. Die vaststelling ondermijnt echter het sociale contract dat individuen aan hun staten bindt. De Hobbesiaanse uitruil van vrijheid voor veiligheid werkt niet meer wanneer staten te maken krijgen met niet-statelijke actoren die alleen maar uit zijn op vernietiging en wraak.

Het Westen is vooral bezig met het steeds meer geld stoppen in nieuwe instanties en in methodes die nog helemaal doordrenkt zijn van de geest van de Koude Oorlog. De beste methodes voor het bestrijden vijandige ideologieën worden echter niet uit de kast gehaald. Er is bijvoorbeeld nog steeds geen equivalent van het Congress for Cultural Freedom opgericht. Deze organisatie was in de jaren vijftig in staat ideologische oppositie tegen het communisme te organiseren. Het Congress bracht talloze jonge intellectuelen voort die begrepen waarom de communistische ideologie zo verderfelijk was, en dat konden verdedigen in discussies met communistische sympathisanten. We weten nu ook wel dat het Congress door de CIA was gefinancierd, maar het was een betere en succesvollere poging dan de hedendaagse pogingen om Arabische samenlevingen via paternalistische televisiereclames en marketingmethodes voor het Westen te winnen. De strategen van het Westen missen wat dit betreft een behoorlijk besef van realiteitszin.

We weten inmiddels dat het militante islamistische terrorisme over een intrinsiek strategisch en tactisch voordeel beschikt. Het kan immers eindeloos doorgaan met het plannen van aanslagen, terwijl het Westen niet in staat is al die mogelijke doelwitten voor onafzienbare tijd te beschermen. Maar het allergrootste voordeel voor het islamisme zijn de ontelbare gelovigen. Vele miljoenen moslims, misschien meer dan een miljard, geloven dat de aanslagen van ‘9/11’ op het World Trade Center welverdiend en moreel gerechtvaardigd waren. Zij steunen de terroristen zowel openlijk als heimelijk. Bijna niemand binnen de samenlevingen waar radicaal islamisme zich voordoet zal openlijk deze massamoorden of de daaropvolgende aanslagen afkeuren. Deze zwijgende supporters worden gevoed door eeuwenlange ressentimenten, propaganda, onverantwoordelijk bestuur en westerse uitglijders ten aanzien van de islamitische wereld.

Wanneer westerse prominente intellectuelen en activisten het terrorisme steeds weer relativeren, wordt de invloed van die

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 193

zwijgende meerderheid van supporters steeds groter. Erger nog: relativering van de ernst van het terrorisme is een verraad van de kleine kwetsbare groepen van gematigde moslims binnen de islamitische gemeenschappen. In de afgelopen tien jaar is het geloof in het absolute van het terroristische kwaad afgebrokkeld. Het is afgenomen ten gunste van het absolute fanatisme dat het terrorisme kenmerkt. Dat zou wel eens een symptoom kunnen zijn van de meer algemene tendens in de richting van moreel relativisme.

Sommige vooraanstaande personen in liberale democratieën zijn zelfmoordaanslagen gaan beschouwen als een begrijpelijk antwoord op onbevredigende omstandigheden. Zelfmoordaanslagen worden soms beschreven als een ‘laatste redmiddel’ in een wanhopige strijd tegen de militaire bezetter, alsof er geen alternatieven zijn. Ook Cherie Booth-Blair omschreef terrorisme als een ‘wanhoopsdaad’. Daarbij vergat zij dat aanslagen vrijwel altijd worden ingegeven door racisme en dat er een sinister politiek programma achter schuilgaat. Terrorisme wordt ook wel gezien als een legitieme vorm van zelfverdediging. Ook daarbij wordt miskend dat terrorisme gericht is op onschuldige burgers en geen onderscheid maakt tussen combattanten en non-combattanten. Al die uitlatingen tonen echter aan dat terrorisme als fenomeen steeds meer gepolitiseerd is en is ontdaan van morele lading. In de huidige analyses worden nauwelijks meer morele oordelen uitgesproken. Die ontwikkeling betekent een uitholling van de idee van de civiele samenleving en van de individuele grondrechten. We durven niet meer op te komen voor onze eigen waarden en grondrechten – een ontwikkeling die terroristen goed van pas komt. De kracht van de civiele samenleving

Het vinden van een antidosis tegen de islamistische ideologie is geen simpele aangelegenheid. Liberalisme is geen ideologie, maar eerder een set van regels om de vrijheid van de burger te beschermen en om het de mensen mogelijk te maken naar hun eigen morele standaard te leven binnen een kader dat onrechtmatige dominantie moet voorkomen. De kern van de liberale idee is het fundamentele geloof in de waarde en de waardigheid van het individu en staat daarmee

Aaron Rhodes

SIM Special 33 194

haaks op ideologieën die deze waarde verachten. Het is gefundeerd op de notie van de onschendbaarheid van de individuele mensenrechten, op de morele zelfbeschikking van individuen en op de waarde van de civiele samenleving als zodanig. Liberalisme staat echter tegenover een totalitaire beweging die juist wel het recht claimt op universele dominantie. Daarin verschilt de huidige extremistische beweging weinig van het marxisme-leninisme of het fascisme en nationaal-socialisme. Dit islamistisch terrorisme heeft het onvermogen van de moderne staten om ideële bedreigingen militair of filosofisch te bestrijden laten zien. Daarom moeten we onderzoeken hoe actoren binnen die civiele samenleving zelf hun zelfbeschikkingsrecht kunnen inzetten in de morele strijd tegen het terrorisme. De overheid is immers niet langer in staat die civiele samenleving afdoende te beschermen.

De stemmen tegen terrorisme zijn niet altijd goed hoorbaar geweest en spraken elkaar vaak tegen. Groepen die zich tegen terroristische aanslagen uitspraken, vreesden dat ze erop aangekeken werden wanneer ze de onrechtvaardigheden in de internationale politiek – die volgens het oppervlakkige reductionisme van populaire, sociaal-wetenschappelijke theorieën als de root causes van terrorisme moeten worden beschouwd – niet serieus namen. Verschillende civil society-bewegingen hebben bovendien hun uiterste best gedaan om niet met de standpunten van regeringen te worden geassocieerd, in het bijzonder niet met de lijn uitgezet door de Amerikaanse president George W. Bush, die herhaaldelijk claimde (zonder het afdoende te onderbouwen) dat terroristen de ‘vrijheid’ van democratische samenlevingen, of beter gezegd ‘onze vrijheid’ trachtten te vernietigen. Deze en andere officiële verklaringen omtrent terrorisme waren nauwelijks geloofwaardig, omdat ze het probleem te sterk politiseerden. De morele uitlatingen van de politieke leiders werden dan ook als hypocriet en onoprecht afgedaan. De civiele samenleving heeft daarentegen zelf evenmin een duidelijk moreel standpunt ingenomen. Daardoor zitten we nu met het feit dat de veroordelingen van terrorisme als ideologische retoriek van ‘onderdrukkende’ staten en culturen werden afgedaan.

De gemeenschap van internationale mensenrechtenorganisaties heeft krachtig stelling genomen tegen de vermeende schendingen van de civiele vrijheden (zoals het recht op

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 195

een eerlijk proces en het verbod op marteling) die zich voordeden in de strijd tegen terrorisme. Maar de internationale civiele samenleving lijkt zich meer zorgen te maken over de manieren waarop de strijd tegen terrorisme gevoerd wordt, dan over die dreiging als zodanig. Civiele samenlevingen hebben vaker en grootschaliger gedemonstreerd tegen de veiligheidsmaatregelen van hun regeringen dan tegen de terroristen die die samenleving en haar vrijheid bedreigden. Denk bijvoorbeeld aan de grootschalige demonstraties tegen de pogingen van de NAVO om etnische zuiveringen op de Balkan te voorkomen. Tegen die zuiveringen zelf werden echter geen protestmarsen georganiseerd.

De verkeerd geformuleerde en eveneens onjuist gevoerde ‘war on terrorism’ heeft veel leden van de civiele samenleving in de gordijnen gejaagd. Sterker nog, staten hebben zelf hun toevlucht tot terreur genomen. De systematische moord op de bewoners van Tsjetsjenië of in Bosnië-Herzegovina zijn concrete voorbeelden van staatsterreur. Het is volkomen terecht dat daartegen wordt geprotesteerd, maar onafhankelijke mensenrechtenorganisaties hebben te weinig hun best gedaan om ook de totalitaire ontmenselijking door terroristische organisaties te veroordelen. Ze hebben te vaak over het hoofd gezien dat de oorspronkelijk schuld voor deze strijd bij de terroristen ligt. Die zijn er de oorzaak van dat liberale democratieën in hun strijd tegen terrorisme afstand hebben gedaan van hun meest gekoesterde vrijheden. Een van de gevolgen daarvan is dat civiele samenlevingen, in hun kritiek op de eigen regeringen, uiteindelijk meer bezig waren met het beschermen van de rechten van terroristen dan met het verdedigen van hun eigen universele waarden.

Natuurlijk, de civiele samenleving als zodanig bestaat niet. Wanneer we over één wereldgemeenschap zouden kunnen spreken, waren we beland in een fascistische samenleving. Wanneer we het hebben over de civil society, dan moeten we erkennen dat er allerlei soorten zijn die er ook totaal verschillende morele standpunten op na houden. Ook de Ku Klux Klan, de Amerikaanse racistische beweging, is een civil society-organisatie, net als Al Qaida. Niettemin biedt het begrip van de civiele samenleving ons wel een kader waarbinnen we kunnen spreken over waarden in de strijd tegen terrorisme. Morele ideeën kunnen immers het kwade verslaan, louter

Aaron Rhodes

SIM Special 33 196

door de kracht van het appèl dat ze doen op deugd, rede en natuur. Deze ideeën zijn universeel, ze kunnen niet worden afgedaan als nationalistisch of partijdig. Ze overstijgen met hun universaliteit alle vormen van cultureel chauvinisme. De civiele samenleving kan dit soort ideeën verdedigen en uitdragen, los van een nationale of collectief-statelijke politieke agenda en uitgaande van de waarde en de waardigheid van het individu.

De civiele samenleving kan worden opgevat als een moreel lege zone van vrijheid, begrensd door enerzijds het domein van de overheid en anderzijds de privésfeer van het individu. Niemand zal beweren dat alle leden van de civiele samenleving naar vrijheid en solidariteit streven, dat ze allemaal geweld verwerpen, dat ze allemaal geloven in openheid en tolerantie en stuk voor stuk de collectivistische en totalitaire ideeën van het islamisme afwijzen. Er zijn genoeg leden van die civiele samenleving die zich stilhouden en zelfs stilzwijgend bescherming bieden aan sympathisanten of uitvoerders van terrorisme. Er is sprake van morele lafheid en een daarbij behorende tendens tot het idealiseren van totalitarisme en geweld.

Gelukkig is er ook nog een ander discours: dat van de onpartijdige intellectuele vrijheid en het ideaal van een open, pluralistische, tolerante samenleving waarin mensenrechten worden gerespecteerd. Binnen deze samenleving worden mensen niet gedefinieerd op basis van hun etnische, religieuze of politieke achtergrond. Dit ideaal leeft vooral binnen de vele mensenrechtengroepen in de civiele samenleving.

Op dit punt in mijn betoog aangekomen, is het nuttig om te wijzen op het feit dat de mensenrechtenactivisten die de grootste invloed hebben gehad, een natuur- of sociaal-wetenschappelijke achtergrond hadden. Zij benaderden de rechten van de mens als een theoretische aangelegenheid, met als doel een politiek neutrale, objectieve maatstaf te ontwikkelen waarmee kon worden vastgesteld of staten recht deden aan de verdragen over de rechten van de mens. Civil society-activisten streven ernaar om de feiten onafhankelijk en onpartijdig te registreren. Ze zijn niet gebonden aan staten, religieuze of etnische gemeenschappen. Ze opereren in de grenzeloze ruimte van de universele rechten van de mens, en proberen daarbij ook afstand te houden van culturele inkleuringen hiervan. Ze zien

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 197

culturen niet als homogene entiteiten. Culturen zijn fluïde, worden gekenmerkt door tegenstrijdigheden en verschillen. Het zijn betekenisgevende kaders, waarbinnen universele verlangens naar rechtvaardigheid en waardigheid tot uitdrukking komen. Culturen worden gevormd door individuen, maar zijn niet de uiteindelijke bron van onze waarden en identiteit. Activisten accepteren dan ook geen cultuurrelativistische standpunten. Ze proberen rekening te houden met verschillen tussen mensen, maar proberen die ook te negeren. Ze geloven in een algemeen menselijke natuur, niet beperkt of gedefinieerd door de maatschappij of de cultuur waarin dat individu leeft. Die gemeenschappelijke menselijke natuur spreekt voor zichzelf en wordt alleen door het begrip van de mensenrechten gevormd (Donnelly, 2003).

We hebben de mogelijkheid om onze kracht principieel te onderbouwen en om de integriteit van onze ideeën en principes te versterken. Sommige mensen halen hun schouders hierover op, en menen dat dit idealisme een gebrek aan contact met de ‘echte wereld’ impliceert. Maar daar ben ik het niet mee eens. Ideeën zijn echt en de wereld van de ideeën is de werkelijke wereld waarin wij leven. We kunnen die wereld met onze geest aanraken. Die wereld verdwijnt ook niet als de objecten van onze zintuiglijke waarneming vergaan en verdwijnen. Misschien reflecteren de kritieken op de inspanning van civil society-organisaties om de alledaagse bronnen van loyaliteit te overstijgen en vast te houden aan transcendente principes wel een vorm van ressentiment – een impuls om de legitimiteit van objectieve waarden te relativeren en te ontkennen (Scheler, 1978). De civiele samenleving daagt ook de totalitaire en nationalistische gelovigen uit, omdat de civil society het rijk is van de intellectuele vrijheid, het domein van de individuele mensenrechten en het morele waarbinnen de intrinsieke waardigheid van de mens volledig tot zijn recht komt. Een civil society- en mensenrechtenbeweging tegen terrorisme Het is dus aan de civiele samenleving om een antwoord te vinden op de vraag waarom terrorisme absoluut moet worden afgewezen en om een beweging van moreel verzet in het leven te roepen – het liefst op

Aaron Rhodes

SIM Special 33 198

een manier zodat gewone mensen het meteen begrijpen. Leden van de civiele samenleving moeten de politieke en ideologische constructies opruimen die ons het zicht op de betekenis van terrorisme ontnemen. Zij moeten onze blik opnieuw richten op de individualiteit van de slachtoffers, hun onschuld en de onschendbaarheid van hun levens. Die blik op de individuele menselijke slachtoffers is vertroebeld geraakt doordat terrorisme en zijn slachtoffers te zeer binnen een sociale, politieke, culturele of religieuze context wordt beschouwd.

We moeten onze toevlucht nemen tot het concept van de rechten van de mens om (opnieuw) te leren begrijpen wat er nu precies moreel verkeerd is aan terrorisme. In de negentiende en twintigste eeuw zijn er mechanismen ontwikkeld om individuele burgers te beschermen tegen de toenemende macht van de staat. Deze macht is de afgelopen twee eeuwen alleen maar toegenomen, vergroot door de middelen van massacommunicatie en propaganda, door het militarisme, door de totalitaire ideologieën die het concept van de totale oorlog introduceerden. De individuele mens werd onder al dat geweld bijna verpletterd. De opkomst van de moderne, verstedelijkte industriële samenleving versterkte die politieke tendens nog. Tegen die achtergrond constateerden filosofen zoals Hegel dat de civiele samenleving noodzakelijk was om een soort beschermende drempel op te werpen tussen het individu en de staat.

En de mensenrechten werden ‘uitgevonden’ om het individu in dit systeem een eigen waardigheid te geven. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens weerspiegelt een wereldwijde consensus over de beschermwaardigheid van mensenrechten. Die consensus ontstond in de nasleep van de stalinistische zuiveringen, de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. Mensenrechten en de waarden van de civiele samenleving kregen na de ineenstorting van de communistische regimes opnieuw een impuls. Maar gelijktijdig met de opkomst van het islamisme en zijn verachting van de mensenrechten, heeft het huidige politieke discours een verrassende en onwelkome wending genomen. De pluralistische, liberale en democratische welvaartsstaat, gefundeerd op de menselijke waardigheid en grondrechten, is het geloof in zichzelf aan het verliezen. Het islamisme is erin geslaagd de mensenrechten en andere civiele waarden te ondermijnen door

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 199

enerzijds de westerse staten tot misplaatste reacties op de terroristische dreiging te verleiden en anderzijds de burgers van die staten met zijn ideologie van onderwerping angst en zwakheid aan te praten.

De tegenwoordige trends voorspellen weinig goeds voor de idee van de universele mensenrechten en de civiele samenleving. De politieke verbrokkeling die we terugzien in het stemgedrag binnen de VN Human Rights Council is een teken van de algemene devolutie die dit fragiele, maar centrale wereldsysteem bedreigt. Deze devolutie houdt een politieke en culturele fragmentatie van de VN in, een ondermijning van de universele idee van de grondrechten en vrijheden en een toenemende dominantie van machtsstructuren. Islamisme zal vanwege zijn exclusiviteit en dogmatisme zelf nooit een universeel systeem – een islamitisch kalifaat bijvoorbeeld – tot stand kunnen brengen, maar het kan samen met andere nihilistische bewegingen wel de bestaande mensenrechtenregimes ondermijnen en kapot maken. Iets, waar het al volop mee bezig is.

De oplossing voor dit angstaanjagende probleem ligt niet in het oprichten van nog meer regionale of internationale bureaucratieën, of met middelen. Het tegengif ligt in het vinden van een manier waarop wij, als onafhankelijke burgers, onze regionale verschillen kunnen overstijgen en door de barrières van wantrouwen, identity politics en ideologische propaganda heen kunnen breken. We moeten met onze partners in de civiele samenleving een wederzijds commitment proberen te creëren om een open systeem te bouwen waarbinnen de onderlinge verschillen, de individuele rechten en de onschendbaarheid van het leven gerespecteerd kunnen worden.

Welke vorm dit project aanneemt, moet mede worden bepaald op grond van onze ervaring op het internationale politieke toneel. We weten dat zo’n project weinig kans heeft, als alleen de westerse regeringen hun schouders eronder zetten. Überhaupt bestaat er weinig kans op succes als zo’n programma alleen door regeringen wordt opgestart. De civiele samenleving moet zich niet afhankelijk laten maken van officiële ondersteuning en leiding, omdat dit op de lange termijn een verlies van onafhankelijkheid, ja zelfs een verlies van status als ‘civiel’ initiatief inhoudt. Een beweging tegen terrorisme mag geen westers project zijn, maar een project van mensen uit verschillende staten, samenlevingen en culturen, die

Aaron Rhodes

SIM Special 33 200

handelen vanuit het gemeenschappelijk gedeelde, universele waarden.

De belangrijkste filosofen en sociologen die de analytische basis legden voor zo’n blauwdruk voor de civiele samenleving, in het bijzonder Friedrich Hegel en Emile Durkheim, benadrukten reeds dat informele samenwerkingsvormen en -instituties een integrerend effect hebben. Zulke vormen zwakken het effect van de vervreemding en ‘anomie’ af dat zich voordoet in moderne samenlevingen. Deel uit te maken van de civiele samenleving geeft het individu een identiteit in diezelfde samenleving, transformeert de mens van een machteloos wezen in een persoon met agency en subjectiviteit. In deze context wil ik graag stil staan bij de opmerking die Karl Schwarzenberg maakte tijdens een bijeenkomst van de Helsinki Federatie in Minsk in de jaren negentig. Volgens hem bestond de civiele samenleving niet alleen uit goed gesubsidieerde NGO’s met kantoren en computers, maar lag de waarde van de civiele samenleving vooral in de kleine groepen waarin mensen samen kwamen om te discussiëren en te overleggen. In die groepen ontstonden de ideeën, het lef en het wederzijds begrip. Hun bescheiden activiteiten konden de samenleving veranderen, omdat zij de bron van authentieke ideeën waren.

De meeste samenlevingen waaruit de zelfmoordterroristen afkomstig zijn, zijn samenlevingen die eigenlijk als ‘civiel’, in de zin van niet-statelijk, kunnen worden beschouwd. Het zijn samenlevingen waar de interpretatie van de islam nog niet aan intellectuele processen onderhevig is geweest, en waar de Verlichting nog niet is doorgebroken. Dankzij Jan ter Laak, die betrokken was bij de oprichting en organisatie van enkele mensenrechteninitiatieven in de Golfregio, heb ik het voorrecht gehad om in een aantal landen van het Midden-Oosten rond te reizen. Daar heb ik gesproken met personen die belangstelling hadden voor de civiele samenleving en heb ik deelgenomen aan een aantal fora waar vertegenwoordigers van allerlei instanties en groepen over mensenrechtenzaken spraken. Die bijeenkomsten vielen grofweg uiteen in twee soorten: ze waren ófwel buitengewoon partijdig, en helemaal gewijd aan politieke en/of nationalistische kwesties, óf het waren bijeenkomsten van kleine humanitaire groepen die zich bezighielden met politieke niet-controversiële zaken, zoals

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 201

kinderrechten, gehandicaptenzorg, milieubescherming etc. De bandbreedte van hun ideeën en activiteiten was meestal beperkt. Aanpassing aan de heersende waarden en normen van staat en samenleving lag altijd op de loer.

De meeste groepen die zich bezighielden met de rechten van de mens, deden dat bovendien op basis van de Koran. De Koran leert ons echter niet meer over de mensenrechten dan het Nieuwe Testament of de Torah. Toch nemen deze activisten over het algemeen aan dat de westerse ideeën over de rechten van de mens uit de Bijbel afkomstig zijn. Dat klopt echter niet. Vóór de eeuw van de Verlichting werden mensenrechten in de christelijke samenlevingen nauwelijks beschermd. Er was evenmin een mechanisme van mensenrechtenbescherming in het oude Israël. Het is evenwel mijn indruk dat slechts weinig professionele mensenrechtenexperts dit publiekelijk durven te onderschrijven. Waarschijnlijk zijn ze bang dat deze constateringen als anti-islamitisch worden beschouwd en daarmee het proces van dialoog met het Midden-Oosten ondermijnen. We kunnen inwoners van Saoedi-Arabië die terughoudendheid niet kwalijk nemen. Zo’n uitspraak kan immers als misdrijf worden veroordeeld.

Alle grote wereldreligies hebben hun steentje bijgedragen aan het besef van de menselijke waardigheid, en dus ook aan ons begrip over dat wat beschermd moet worden door de rechten van de mens. Maar mensenrechten vormen een seculier politiek beginsel, gericht op het beschermen van de menselijke waardigheid in al zijn culturele en religieuze verscheidenheid. Het is niet of nauwelijks mogelijk systemen met elkaar te verzoenen die enerzijds uitgaan van de universele mensenrechten, gelijkheid en vrijheid en anderzijds de scheiding van kerk en staat verwerpen. Hoe moeilijk en riskant dit ook is, we moeten dit fundamentele punt aan de orde stellen. Het is de enige manier om een mentale opening te creëren voor een bredere discussie over mensenrechten. Wanneer we dit nalaten, uit ontzag voor theocratische regimes, dan bewijzen we de burgers van die landen geen goede dienst.

Terrorisme zal nooit verdwijnen, tenzij de fundamentele ideeën die terrorisme legitimeren worden ontkracht. Maar terrorisme wordt te weinig op de agenda gezet van bijeenkomsten waar de mensenrechten worden besproken. Want zodra we dat doen,

Aaron Rhodes

SIM Special 33 202

belanden we onmiddellijk in het moeras van de Palestijnse kwestie. Toch moeten we het blijven proberen. En we moeten tijdens die gelegenheden ook racisme en chauvinisme aankaarten. Mensenrechten zijn niet de rechten van een specifieke groep mensen, maar zijn het onvervreemdbare recht van alle menselijke wezens. Dat is de ideologie die wij moeten blijven uitdragen in het licht van de terroristische dreiging. Alleen initiatieven vanuit de civil society kunnen succesvol zijn in de strijd tegen die vernietigende ideeën. Dit soort initiatieven kan mensen wapenen tegen racistische en etnische stereotyperingen die door de statelijke en religieuze propagandamachines worden uitgedragen. Dit kan worden bereikt wanneer we een nieuwe, politiek-neutrale ruimte creëren waarin staat en samenleving niet samenvallen en waarin individuen elkaar kunnen ontmoeten los van officiële bemoeienissen.

De ‘civiele diplomaten’ moeten de uitdaging van totalitarisme en terrorisme met beide handen aangrijpen. Zij moeten de voorhoede vormen van een nieuwe, wereldwijde beweging tegen geweld en terrorisme, gebaseerd op de idealen van de civiele samenleving. Die beweging moet de handen ineen slaan om de slachtoffers van terrorisme te ondersteunen, om de gemeenschappen te herstellen die geteisterd zijn door terroristisch geweld, om mensen bewust te maken van dit gevaar en om terrorisme op het filosofische en ideologische niveau met positieve ideeën en alternatieven te bestrijden. Zo’n beweging, gedragen door niet-gouvernementele organisaties en initiatieven, moet ook het verband leggen tussen de terroristische dreiging en de zwakke plekken in de civiele samenleving en binnen de mensenrechtenorganisaties zelf. Ze moet zich inzetten voor publieke belangenbehartiging van mensenrechten, voor beter onderwijs en uitwisselingsprojecten. Het moet een internationale beweging zijn, die gericht is op het verbeteren van de mensenrechtenorganisatie en op het bestrijden van terrorisme, dat immers die rechten ontkent. Kortom: het is tijd voor een nieuwe vredesbeweging.

Civic diplomacy, civil society en terrorisme

SIM Special 33 203

Bibliografie

Donnelly, J., Universal Human Rights in Theory and Practice (Ithaca 2003, 2e editie). Scheler, M., Ressentiment im Aufbau der Moralen (Frankfurt 1978).

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 205

Hoofdstuk 14

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor Beatrice de Graaf

Jan wilde een voetafdruk in de geschiedenis achter laten. Hij had een groot historisch bewustzijn en was daar nog mee bezig tot kort voor zijn vertrek naar het hospitium in februari 2009, vlak nadat hij te horen had gekregen dat hij ongeneeslijk ziek was. Hij wilde niet vertrekken voordat al zijn ‘geesteskinderen’, zoals hij de vele stapels archieven over al zijn projecten, netjes in verhuisdozen in de auto stonden.

Jan was inderdaad al bij zijn leven een historisch figuur, al zou hij de laatste zijn om zichzelf als zodanig te benoemen. Voordat ik Jan ter Laak in levende lijve ontmoette, was ik hem reeds in de archieven van de Oost-Duitse geheime dienst, het Ministerium für Staatssicherheit (in de volksmond de Stasi) tegengekomen. Volgens de Stasi was Jan naast Mient-Jan Faber, de bekende secretaris van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV), de eigenlijke spiritus rector van de Nederlandse vredesbeweging, en minstens zo gevaarlijk. Jan kwam namelijk niet als activist, demonstrant of Koude Oorlogskrijger naar de DDR, maar als civiele diplomaat, met als dekmantel het afleggen van vriendelijke bezoekjes aan allerlei officiële instellingen. Maar ’s nachts klauterde hij met zijn drie medestanders van het IKV, Laurens Hogebrink, Wim Bartels en Mient-Jan, uit het raam van zijn hotel en zocht hij de vijanden van de staat thuis op. ‘Er betreibt Besuchsdiplomatie, aber hinterrücks hat er schon das Messer gezuckt’, zo waarschuwde de Stasi. Jan spotte wel eens dat dat maar zijn grafschrift moest worden.

Op de vele conferenties in Nederland en Duitsland waar Jan trouw rekenschap aflegde van de rol en de functie van de kerken, het IKV en Pax Christi in het overbruggen van de kloof tussen Oost en West, ontstond er vaak een dispuut tussen de ooggetuigen en de historici. Beide partijen wisten het beter. Wij hebben het zelf meegemaakt, zeiden de historische acteurs. ‘Der Zeitzeuge lügt’

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 206

zeiden wij, de geschiedschrijvers en onderzoekers. Dat vond Jan een aardige zin. Maar hij was natuurlijk beide: ooggetuige en expert. Hij beleefde geschiedenis, maakte geschiedenis, en zorgde ook wel dat die geschiedenis werd opgetekend.

Toch was Jan zelf de laatste die zich op zijn individuele historische prestaties voor liet staan. Het ging hem om het grotere verband, niet om zijn eigen persoon, maar om de ontwikkelingen die hij had begeleid en gedeeltelijk in gang had gezet. Jan gaf in 2008 aan dat hij ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag op 31 december 2008 graag een conferentie over het thema civiele diplomatie wilde organiseren. En het zou mooi zijn als daar ook een bundel van gemaakt kon worden. Hij wilde nadrukkelijk geen ‘vriendenboek’ waarin zijn eigen persoon in het middelpunt stond. Niettemin heeft Jan ter Laak als civiele diplomaat bij uitstek zo’n invloed gehad op de Nederlandse NGO’s op het gebied van vrede en mensenrechten vanaf de jaren zeventig, dat elk wetenschappelijke werk hierover niet zonder vermelding van zijn activiteiten uitkomt. Bovendien is deze bundel natuurlijk wel degelijk ook een persoonlijke hommage aan Jan. Vrijwel alle auteurs in deze bundel kenden Jan, werkten met hem samen, of kwam hem tegen in hun onderzoek. Daarom wil ik in dit laatste hoofdstuk toch graag Jan zelf in de schijnwerpers zetten en de belangrijkste punten van Jans publieke engagement voor vrede en mensenrechten langslopen. Omdat het zwaartepunt van deze bundel op de thematiek van de mensenrechten ligt, en omdat er over de periode van de Koude Oorlog en de hoogtijdagen van de vredesbeweging al het een en ander verschenen is (zowel van Jans eigen hand als over Jan), zal in dit hoofdstuk vooral aandacht aan de periode vanaf het einde van de jaren tachtig worden besteed. Van priester tot vredesactivist, 1963-1985

Jan ter Laak, geboren in 1938 in Didam, koos al vroeg voor het priesterschap. Zijn heeroom was bisschop in China, hijzelf was de tweede van tien kinderen in een molenaarsgezin. Een kerkelijke carrière lag voor de hand. Hij studeerde theologie aan het grootseminarie Rijsenburg te Driebergen, waar hij in 1963 zijn

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 207

priesterwijding ontving. Op het seminarie kwam zijn publieke engagement en organisatietalent al snel tot uiting. Hij zette zich in voor hervorming van het priesterseminarie te Rijsenburg in 1961 en was daar op 22-jarige leeftijd medeaanstichter van een heuse rebellie en een van de eerste studentenopstanden in Nederland, waar hij in Brave Rebellen (Ter Laak 1999) met heimelijke trots over schreef. Na een korte periode als pastor in Haaksbergen, studeerde hij klassieke talen in Nijmegen. Maar hij keerde niet terug in de pastorie. Hij zette zich liever in voor vernieuwing in de kerk. De kerk moest volgens Jan uit de getto’s komen en zich inzetten ‘ten behoeve van de genezing van de zieke samenleving’. Kerkelijke vernieuwing moest niet alleen moreel of theologisch zijn, maar ook tot daadkracht leiden en van praktisch nut zijn.

Ter Laak werd lid van Pax Christi en nam hij als één van de vele jonge katholieke vredesactivisten deel aan de voettochten van deze katholieke vredesbeweging. In 1967 droeg Wim Bartels, lid van het bestuur van Pax Christi en de eerste medewerker van het net in 1967 opgerichte Studiecentrum voor Vredesvraagstukken in Nijmegen, hem voor als medewerker van Carel ter Maat. Ter Maat deed als secretaris van Pax Christi het secretariaat van het in 1966 opgerichte Interkerkelijke Vredesberaad (een samenwerkingsverband van negen kerken, inclusief de katholieke kerk) erbij, het jongere en oecumenische broertje van Pax Christi. Dat werd echter teveel werk. Jan had deelgenomen aan de werkcolleges van Wim Bartels in Nijmegen, maar was afgezien van de voettochten nog niet heel actief geweest in Pax Christi. Hij was meer gericht op Vindicamus. Hij maakte snel carrière binnen de vredesorganisatie. In 1968 schoof Pax Christi hem naar voren om het IKV-secretariaat van Ter Maat over te nemen.

Zowel binnen het IKV als bij Pax Christi, waar hij tevens adjunct-secretaris was, zette Ter Laak zich in voor het lot van dienstweigeraars. Hij was zelf zeker geen antimilitarist, maar vond wel dat dienstplichtigen die uit politieke motieven dienstweigerden, daar de ruimte voor moesten krijgen. In 1971 werd de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst inderdaad verruimd, en konden dienstplichtigen hun tijd ook in dienst van een vredesorganisatie uitzitten. Met die praktische en politieke inzet vormde Jan ter Laak

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 208

(naast andere voortrekkers zoals Ben ter Veer) Pax Christi om van een spirituele studieclub tot een activistische pressiebeweging. In 1974 nam Mient-Jan Faber de functie van secretaris bij het IKV over. Ter Laak werd KRO-omroeppastor in Amersfoort. Via dat podium raakte hij nog bekender in het land, maar hij bleef actief binnen Pax Christi, waar hij vooral de rol van verbindingsschakel tussen het IKV, Pax Christi en de in het beraad vertegenwoordigde kerken vervulde. Tevens bleef hij ‘zijn’ dienstweigeraars bijstaan.

In deze periode schreef Ter Laak mee aan de eerste grote IKV-notities over mensenrechten in Europa. In 1972 publiceerde het IKV de nota De toekomst van Europa, waarin uiteen werd gezet dat ontspanning en toenadering tussen Oost en West een voorwaarde was voor duurzame vrede. De deling van Europa was de oorzaak van de Koude Oorlog en moest worden opgeheven. Slechts een herenigd en nieuw Europa, waar veiligheid niet langer gebaseerd was op nucleaire afschrikking en waar respect voor de mensenrechten voorop stond, kon de vrede in de wereld bevorderen. Dat was een mooie diplomatieke combinatie van protest tegen de nucleaire bewapening, spirituele inzet voor een vredesklimaat en de westerse nadruk op mensenrechten. Rond dezelfde tijd formuleerde ook minister van Buitenlandse Zaken Norbert Schmelzer voor het eerst het uitgangspunt dat een duurzame vrede onmogelijk was zonder respect voor de mensenrechten. Elders in Europa vonden de eerste besprekingen voor een Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa plaats, een conferentie die zou uitmonden in de Slotakte van Helsinki van 1975. Met dit akkoord beloofden 35 landen uit Oost en West te werken aan vrede in Europa, economische en culturele samenwerking alsmede aan bescherming van de rechten van de mens. De nota van Pax Christi en het IKV lag dicht tegen het regeringsbeleid aan, en dat beleid droeg daar dankzij de contacten tussen Schmelzer en Pax Christi ook zeker de sporen van. Ter Laak, nog steeds omroeppastor, groeide steeds meer in zijn rol van voortrekker, diplomaat en bemiddelaar tussen alle partijen. Hij trok daarbij nauw op met kardinaal Alfrink. Toen Alfrink in 1976 als voorzitter van de Nederlandse sectie van Pax Christi aftrad, roemde Ter Laak hem om zijn humor en relativeringsvermogen. De kardinaal had Pax Christi behoed voor

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 209

eenzijdigheid, fanatisme en blikverenging waar wereldverbeteraars vaak aan lijden – een compliment dat ook veel zegt over hoe Ter Laak zichzelf het liefst positioneerde.

Tegelijkertijd was Ter Laak ongeduldig en voortvarend. Toen het IKV in 1977 de campagne voor eenzijdige ontwapening – ‘Help de kernwapens de wereld uit; om te beginnen uit Nederland’ – startte en al snel op zoek ging naar partnerorganisaties achter het IJzeren Gordijn, ging Ter Laak graag mee in die richting. Hij hechtte er grote waarde aan dat Pax Christi en het IKV hun strijd voor de vrede koppelden aan solidariteit met dissidenten in het Oostblok. In 1979 werd Ter Laak de vertegenwoordiger van Pax Christi binnen het beraad en in die hoedanigheid ook lid van het Dagelijks Bestuur van het IKV.

Zo nam hij deel aan de eerste contacten die het IKV in 1979 met de Theologische Studienabteilung van de Bund Evangelischer Kirchen in de DDR legde. Die besprekingen pasten helemaal in de campagne van het IKV voor ‘ontspanning van onderop’: via vredesgroepen van burgers, het liefst binnen de kerken – want dat gaf bescherming en status – zou in Oost en West aan ondermijning van het vijanddenken en het Oost-West-conflict gewerkt moeten worden. Na de onderdrukking van de Poolse vrije vakbond Solidarność in december 1981 werd de steun aan basisdemocratische bewegingen in Oost-Europa steeds belangrijker. IKV-secretaris Faber kondigde in 1982 een ‘blokoverstijgend vredesplatform’ aan dat onder paraplu van de Nederlandse en Oost-Duitse kerken de ontspannings- en ontwapeningspolitiek weer een extra zetje zou geven. Daarmee plaatste Faber zich onmiddellijk bovenaan de zwarte lijst van de Stasi: hij kwam het land niet meer in (dat duurde tot 1989) en zijn contactpersonen in de DDR kregen er behoorlijk van langs (zij het niet fysiek). Ter Laak, die in Oost-Europa altijd een wat diplomatiekere toon had aangeslagen, was evenwel in staat zijn reizen voort te zetten.

In 1983 benoemde Pax Christi de charismatische, mediagenieke en diplomatieke Ter Laak tot algemeen secretaris van Pax Christi. Ter Laak professionaliseerde de beweging, maar slaagde er tegelijkertijd in ook de gewone leden betrokken te houden, door bijvoorbeeld weer meer nadruk op bredere bewustwordings- en educatieactiviteiten die verder gingen dan de eenzijdige

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 210

antikernwapenlobby. Ook wilde Ter Laak voorkomen dat Pax Christi, met bisschop Ernst als voorzitter, en de Rooms-Katholieke Kerk te ver uit elkaar zouden groeien. Die verbreding van speerpunten en toenadering tot de katholieke mainstream was een vooruitziende zet, want in 1985 slaagde het kabinet-Lubbers I er na zes jaar onderhandelen eindelijk in het NAVO-moderniseringsbesluit door het parlement te loodsen. Daarmee was de campagne voor eenzijdige ontwapening voorbij.

Ter Laaks diplomatieke realisme en uitgebreide internationale netwerk waren in de tweede helft van de jaren tachtig onmisbaar bij het uitzetten van een nieuwe koers. Of het nu acties waren tegen de steun van oliegigant Shell voor het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime, of het organiseren van informatiebijeenkomsten over bevrijdingsbewegingen in Zuid-Amerika, Ter Laak beschikte over de contacten. Die contacten had hij mede te danken aan het actieve werk van de Commissie Internationale Zaken onder leiding van Ben Schennink en de Commissie Internationale Zaken en Oost-West-contacten onder voorzitterschap van Jacques van der Meer. Met Van der Meer, Schennink en CIZ-lid Ben ter Veer (de laatste twee waren er door Jan zelf bijgehaald) beschikte Ter Laak over uitstekende netwerkers en voortrekkers van het internationale en Oost-Europabeleid van Pax Christi.

Ook kwam Ter Laaks bijdrage aan het tweesporenbeleid van het IKV (het onderhouden van contacten met de officiële Oost-Europese vredesorganisaties én met dissidente groepen) Pax Christi ten goede. Toen de Wereldraad van Kerken in 1986 het initiatief nam voor een Conciliair Proces voor Vrede, Gerechtigheid en Heelheid van de Schepping, bood dat voor de Nederlandse kerken, inclusief de rooms-katholieke, een prachtig platform om vrede, ontspanning en mensenrechten met elkaar te verbinden en met name de onafhankelijke vredes- en mensenrechtengroepen uit de DDR een hart onder de riem te steken.

Ter Laak en Faber hadden een goede reputatie opgebouwd binnen de kringen van dissidenten en onafhankelijke vredes- en mensenrechtengroepen, vooral in de DDR en Polen. Met het aantreden van Michael Gorbatsjov in de Sovjet-Unie en diens beleid van perestrojka en glasnost werden contacten met dissidenten en andersdenkenden in het Oostblok ook voor de gevestigde partijen

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 211

belangrijker. Het IKV organiseerde op verzoek van de West-Duitse SPD en de Nederlandse PvdA meerdere bijeenkomsten waarop politici en activisten uit Oost en West elkaar ontmoetten. En als secretaris van Pax Christi haalde Ter Laak de banden aan met dissidente theologen, zoals de priester en latere bisschop Vaclav Maly uit Praag.

Daarmee leverde Ter Laak een belangrijke bijdrage aan het depolitiseren van Pax Christi en aan het beëindigen van de polarisatie rond het vraagstuk van de kernwapens. Voor veel ‘gewone’ katholieken was inzet voor liberalisering van de regimes in Oost-Europa een agendapunt dat mooi aansloot bij de traditionele, anticommunistische opvattingen over onderdrukking van burgers (en kerken) in het Oostblok. Anders dan het IKV-bestuur dat altijd ver voor de massa’s was uitgelopen, en na 1985 in een impasse geraakte, kon Pax Christi nu profiteren van de remmende invloed die de katholieke bisschoppen op de koers van de beweging hadden uitgeoefend. Dat zag Ter Laak zelf ook wel in. Als diplomaat was hij zich goed bewust van het belang van draagvlak voor de beweging in de katholieke kerk. Toch was de inzet voor Oost-Europese dissidenten voor Ter Laak meer dan een terugkeer naar oude, behoudende standpunten. Hij zag het als de omarming van een mensenrechtendiscours dat ruimte bood aan individuele ontplooiing en bescherming van minderheden. Van priesteractivist tot mensenrechtendiplomaat, 1985-1996 Nog ruim voor de val van de Muur in 1989 verruilde Pax Christi haar imago van vredesbeweging in voor dat van een beweging voor mensenrechten, gerechtigheid en voor de opbouw van een civiele samenleving in landen waar die onder vuur lag. Het Helsinki-proces had volgens Ter Laak geleid tot het opbloeien van allerlei civil

society-groepen in Oost-Europa. Zo’n zelfde beweging zou in andere brandhaarden en conflictgebieden op de wereld gestimuleerd moeten worden.

Toen paus Johannes Paulus II in mei 1985 een bezoek aan Nederland bracht, organiseerde Pax Christi samen met Kairos en het IKV een manifestatie bij het Vredespaleis in Den Haag waar de paus

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 212

het Internationale Hof van Justitie zou toespreken. Pax Christi hoopte dat de paus zich – net als zijn voorganger in 1963-1965 – met gezag in de internationale discussie over oorlog, vrede en gerechtigheid zou inmengen. Onderdrukte activisten en christenen uit Namibië, Nicaragua, Afghanistan en Guatemala waren uitgenodigd om de demonstratie kracht bij te zetten. Maar de paus sprak slechts in algemene termen over onrecht. ‘Ik zou willen dat een kerk meer de werkwijze zou kiezen van een organisatie als Amnesty International: schendingen van de rechten van de mens bij name noemen’, verklaarde Ter Laak teleurgesteld (Megens en Reiding, 1999: 175). Pax Christi bleef zich niettemin inzetten voor landen die het slachtoffer waren van machtspolitiek. Zo had de organisatie samen met het IKV een vredesbureau geopend in Managua, de hoofdstad van Nicaragua waar een burgeroorlog tussen de Sandinista’s en de Contra’s woedde. In 1986 reisde Ter Laak tevens naar Afghanistan en Pakistan om daar met de leiders van het Afghaanse verzet tegen de Sovjet-Unie te spreken. Die reis werd enigszins controversieel beoordeeld. Voor ‘rechts’ kwam Pax Christi wel erg laat op het idee om de Sovjet-Unie als agressor te veroordelen – de oorlog was immers al in 1979 begonnen. Voor ‘links’ kwam Afghanistan nogal uit de lucht vallen, en ook binnen Pax Christi zelf had Ter Laak voor de troepen uitgelopen. Bestuursleden vernamen via de media dat hun organisatie een nieuwe vredesbeweging voor onderdrukte Afghanen op touw wilde zetten, maar een jaar later boekte Ter Laak er alsnog een groot succes mee. Op 10 november 1987 vond in hotel Corona in Den Haag de eerste ontmoeting plaats in Nederland tussen een afgevaardigde van Moskou, een Russische generaal, en een vertegenwoordiger van het Afghaanse verzet, het Nationaal Islamitisch Front.

Jans inzet voor de mensenrechten in Oost-Europa vond zijn publieke bekroning in het internationale congres ‘Living in Truth. Catholics in Eastern Europe’ dat Pax Christi en IKV organiseerden van 31 oktober tot 4 november 1989, vijf dagen voor de val van de Muur. Oost-Europese dissidenten, onder wie ook Václav Havel debatteerden er over de toekomst van vrede en mensenrechten in Europa. Jan ter Laak genoot, te midden van de Oost-Europese katholieke dissidenten die hij naar Nederland had gehaald en die hij altijd zo trouw had bezocht en gesteund.

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 213

In 1987 was Ter Laak één van de initiatiefnemers voor de oprichting van het Nederlands Helsinki Comité (NHC). In 1988 trad hij toe tot het dagelijks bestuur van het NHC. Analoog aan de Moscow Helsinki Group van onder meer de dissidenten Yelena Bonner en Anatoly Stsjaransky spande het Nederlandse comité zich in om een institutioneel raamwerk voor de naleving van de akkoorden van Helsinki 1975 in het leven te roepen. Dat zou er in 1993, met de oprichting van de Organisatie over Veiligheid en Samenwerking in Europa uiteindelijk ook van komen. Met subsidies van de Europese Commissie en de Nederlandse ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken zou het NHC allerlei projecten organiseren om de voortgang van dit proces in de Europese lidstaten en kandidaat-lidstaten te bevorderen. Daarmee had Ter Laak een eerste institutionele brug gebouwd tussen niet-statelijke vredes- en mensenrechtengroepen enerzijds en de klassieke kanalen van buitenlandse politiek anderzijds. Bovendien had hij met het NHC een gremium opgericht dat niet uit de kerkelijke bronnen voor vredes- en mensenrechtenengagement putte, maar dat gebaseerd was op officiële internationale verdragen over de rechten van de mens.

Als bestuurslid van het NHC onderhield hij vanaf 1996 contacten met de International Helsinki Federation for Human Rights, een niet-statelijke lobbyorganisatie voor mensenrechten bij de OVSE, waarvoor hij talloze factfinding-reizen ondernam. Voor het ministerie van Buitenlandse Zaken en ter ondersteuning van OVSE-missies, organiseerde hij ronde-tafelbijeenkomsten, bracht adviezen uit en zette ook nieuwe thema’s op de agenda, zoals persvrijheid en de ontwikkeling van onafhankelijke journalistiek in gebieden waar burgeroorlog en etnische conflicten woedden.

Die conflicten speelden na het einde van de Koude Oorlog vooral op de Balkan. Voor de KRO’s Echo of Kruispunt deed Ter Laak uitvoerig verslag van zijn vele reizen naar Bosnië, Kosovo, Servië en Kroatië. Maar hij was in 1993 ook – opnieuw – een van de initiatiefnemers van Press Now, een organisatie die met steun van de Nederlandse Vereniging van Journalisten de ontwikkeling van open en democratische samenlevingen wilde bevorderen, door onafhankelijke media in conflictgebieden en transitielanden te ondersteunen. Aanvankelijk richtte de stichting zich op het voormalige Joegoslavië, maar breidde haar activiteiten langzaam uit

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 214

naar allerlei andere conflicthaarden. Press Now werd actief in veel landen waar ook het NHC werkte, kreeg subsidie van het ministerie van Buitenlandse Zaken en was bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het opzetten van een onafhankelijk radionieuwszender in de Iraanse taal (zie de bijdrage van Wilco de Jonge in deze bundel). Particuliere reiziger in mensenrechten, 1996-2009

In september 1996 kwam Ter Laak terug van een Pax Christi-reis naar Colombia, samen met de Zuid-Amerika-expert Liduine Zumpolle. Zumpolle verrichte daar namens Pax Christi – met persoonlijke ondersteuning van Ter Laak die haar regelmatig bezocht – succesvol pionierswerk in het demobiliseren van strijders van de politiek gewelddadige bewegingen in Colombia (in het bijzonder de FARC en de CRS).

Zumpolle en Ter Laak werden bij aankomst op Schiphol opgewacht door een delegatie van het Pax Christi-bestuur die hen meedeelde dat Ter Laak als secretaris zou worden afgezet. Er waren drie klachten tegen hem ingediend die betrekking hadden op ‘ongewenste omgangsvormen’ met voormalige medewerkers bij Pax Christi uit de tijd dat Ter Laak omroeppastor was. Onderzoek door een externe commissie wees uit dat de klachten gegrond en ernstig waren, hoewel er geen minderjarigen in het spel waren geweest. Ter Laak vertrok vrijwel meteen voor een jaar naar Canada, waar hij een therapie volgde voor priesters die met hun homoseksuele gevoelens worstelden. In 1997 werd hij op eigen verzoek uit het priesterambt ontheven. Ter Laak had nooit openlijk ruchtbaarheid aan zijn geaardheid gegeven, maar er in de kring van vrienden en bekenden evenmin een geheim van gemaakt. Hij sprak niet of nauwelijks over de affaire en zijn ontslag. Vrienden zochten een verklaring hiervoor in de verleidingen die zijn populariteit en de nauwe verwevenheid van publieke en private activiteiten in de hoogtijdagen van de vredesbeweging met zich mee brachten. Na zijn terugkomst uit Canada en zijn gedwongen vertrek bij Pax Christi, leek het erop dat Ter Laak het politieke podium definitief had verlaten en dat hij zijn invloed was kwijtgeraakt. In zekere zin was dat ook zo. Zijn publieke rol was uitgespeeld, maar

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 215

het sociale kapitaal dat hij had opgebouwd was niet weg. Integendeel, zijn invloed in de geschiedenis van mensen nam nog steeds toe. Hij verliet de grote politiek en de grote kerkelijke verbanden. Hij keerde zich nu tot de kleine beslommeringen van gewone mensen die de dupe waren geworden van die grote politiek.

Bij Pax Christi kwam hij niet meer terug, maar het NHC trok hem eind 1997 aan als onbezoldigd medewerker met als titel senior adviseur. In die hoedanigheid regelde Ter Laak verblijfsvergunningen voor vluchtelingen uit bijvoorbeeld Turkmenistan, Oezbekistan en Cuba en stelde zichzelf garant voor hen. Hij bezocht politiek vervolgden in crisisgebieden, waar de kogels hem rond de oren floten, maar waar hij tot leed van sommige van zijn Nederlandse reisgenoten uitgebreid de tijd nam om hun familie te bezoeken. Naast de brede waaier van lobbyactiviteiten springen er een aantal zwaartepunten van zijn inzet achter de schermen uit: het Russian Justice Initiative, de stichting Cuba Futuro en Bridging the Gulf.

Begin 2000 richtte Ter Laak samen met Diederik Savornin Lohman van Human Rights Watch en Egbert Wesselink van Pax Christi de Stichting Russian (Chechnya) Justice Initiative op. In 1999 viel Rusland de autonome republiek Tsjetsjenië in de Noordelijke Kaukasus voor de tweede keer binnen. Beide partijen, het Russische leger en de Tsjetsjeense rebellen, begingen talloze misdaden tegen de menselijkheid. De Stichting RJI richtte zich vooral op de ondersteuning van burgers die hun klachten over het optreden van Russisch overheidspersoneel wilden voorleggen aan het Hof van de Mensenrechten in Straatsburg. Ter Laak was een tijd voorzitter en werkte nauw samen met de Russische organisaties Memorial en de Moskou Helsinki Groep. Zo slaagde de stichting erin de Russische regering te verplichten nabestaanden uitsluitsel te geven over de laatste rustplaats van een gevallen vader of zoon. Overigens was Ter Laak niet alleen achter de schermen actief. Hij begaf zich zelf ook regelmatig aan de frontlijn van de conflicten, hij kon dat, zo gaf hij zelf laconiek aan, omdat op hem thuis toch niemand zat te wachten.

Daarnaast was Ter Laak ook actief in een heel ander deel van de wereld. Al in 1991 brachten Ter Laak, Zumpolle en Ben Schennink een bezoek aan Cuba, op verzoek van Latijns-Amerikaanse vredesactivisten die hen vroegen om zich na de val van

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 216

Muur nu ook voor dissidenten in Zuid-Amerika in te spannen. Op verzoek van en gefinancierd door de (Amerikaanse) instelling Freedom House leidde hij daarna nog vaker delegaties naar Cuba met het doel de democratische oppositie op dat eiland te informeren over de transitieprocessen in de diverse landen van Midden- en Oost-Europa. Daarbij gold opnieuw het Helsinki-proces als voorbeeld. Er bestond bij de dissidente priesters en intellectuelen op het Caribische eiland grote behoefte aan contacten met voormalige dissidenten uit Oost-Europa. Ter Laak bemiddelde daarbij en fungeerde als koerier van brieven, ander nieuws en smokkelde als het even kon zelfs een moderne en ultraplat kopieerapparaatje mee. Ter inkadering van die contacten richtte hij samen met twee vroegere collega’s van Pax Christi (Lidwuine Zumpolle en Ben Schennink) de Stichting Cuba Futuro op.

Tot slot spande hij zich in de periode na zijn vertrek bij Pax Christi ook bijzonder in voor het opzetten van een mensenrechteninitiatief in de Golfregio, een gebied waar hij voor die tijd nauwelijks aandacht aan had besteed. In 1998 bezocht hij Iran, samen met Cees Flinterman (hoogleraar Rechten van de Mens aan de Universiteit Utrecht en directeur van het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten aldaar) en in opdracht van het Comité Democratie en Mensenrechten in Iran en de Balie. Deze reis leidde tot nauwe betrokkenheid van het Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking (Hivos) en het Bureau Beleidsvorming Ontwikkelingssamenwerking (BBO) bij dat land. Op verzoek van beide organisaties bezochten het oorspronkelijk uit Iran afkomstig Kamerlid Farah Karimi (GroenLinks) en Ter Laak in augustus 2003 opnieuw Iran. Hun entreebewijs was de belangstelling die de Iraanse autoriteiten hadden voor deelname aan een seminar van het NHC over ‘Human Rights and Terrorisme’ en een mogelijke betrokkenheid van Iran bij de OVSE.

Opnieuw was het Helsinki-proces richtinggevend. Tijdens deze reis bedacht Ter Laak dat zo’n proces ook in de Golfregio ontwikkelingen op gebied van democratie en mensenrechten zou kunnen bevorderen. Samen met Karimi en Aaron Rhodes (IHF) legde hij daartoe contacten in Dubai, Bahrain, Jemen, Oman, Saoedi-Arabië. De werkgroep kreeg vastere vorm en wordt als stichting voorgezeten door Farah Karimi, die in 2008 directeur van Oxfam

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 217

Novib werd. De voorzichtige openingen in landen als Saoedi-Arabië duidden er in Ter Laaks ogen op dat ook de landen in de Golfregio geïnteresseerd waren in een dialoog over de rechten van de mens. Ter Laak plaatste daarbij al wel de kanttekening dat mensenrechten in Saoedi-Arabië vanzelfsprekend niet de grenzen van de Islamitische wet mogen overschrijden, en dat belangenbehartiging voor slachtoffers van huiselijk geweld op het Arabisch Schiereiland al als een mensenrechtenactiviteit wordt beschouwd.

Niettemin maakte het initiatief indruk. Voormalig Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden Max van der Stoel nodigde Ter Laak in 2005 uit om verslag uit te brengen over zijn ervaringen in de Golfregio tijdens een bijeenkomst op Princeton University, New Jersey van het Initiative on Conflict Prevention through Quiet Diplomacy. Ter Laaks sociale kapitaal bracht hem inmiddels al tot in alle uithoeken van de wereld, waar hij juist altijd een pleidooi hield voor concrete, praktische contacten met lokale organisaties. De eerste stap was daarbij het gesprek, de dialoog. Daarna zag hij wel verder.

In februari 2009 bracht Jan zijn laatste bezoek aan de regio. Vermoeid kwam hij terug uit Qatar, om vrijwel onmiddellijk daarna te horen te krijgen dat hij een niet operabele vorm van pancreaskanker had. In minder dan drie weken moest hij afscheid nemen van zijn netwerken, vrienden, familie en eigendommen. Zijn archieven, boeken en bakken visitekaartjes gingen als laatste. Op 12 maart 2009 overleed hij in een hospitium in Wilnis. Een reflectie Jan was een civiele diplomaat in hart en nieren die genoot van het organiseren van bijeenkomsten, demonstraties, het informeren van politici, het mobiliseren van betrokkenen en het bij elkaar brengen van mensen die invloed konden uitoefenen. Dat deed hij met een ijver en gedrevenheid, maar ook met een enthousiasme en optimisme waarmee hij anderen zonder pardon meetrok. Hij zocht de grote brandhaarden en conflictgebieden op, maar werd er niet somber van. Hoogstens ongeduldig, omdat de misstanden soms wel erg traag werden aangepakt.

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 218

Deed Jan dit alles om een plaats in de geschiedenis te krijgen? Hoewel hij enerzijds zeer bescheiden en sober was en niet graag over zichzelf praatte (wel over zijn activiteiten, niet over zijn eigen rol), was hij wel degelijk altijd bezig op zoek naar maatschappelijke relevantie. Het was voor hem een existentiële conditio sine qua non om nuttig bezig te zijn, zowel met het oog op zijn politiek-idealistsiche visie (op vrede en mensenrechten) als concreet voor mensen in benarde situaties. Niets was zo erg als een leeg leven, de horror vacui, zoals hij het zelf eens in zijn dagboek in een aantekening uit de jaren negentig omschreef.

Jan sprak niet veel over theologische aangelegenheden, hoewel hij daarin als priester vanzelfsprekend goed onderlegd in was en er ook een persoonlijk geloofsleven op na hield. Hij bezocht in Utrecht elke zondag de dienst in de oudkatholieke kathedraal aan de Catharijnebaan. In de woorden van Hannah Arendt gaf hij niettemin de voorkeur aan een vita activa boven een vita contemplativa. Hij koos niet voor een kloosterleven als monnik, maar omarmde de dynamiek van een bestaan als handelsreiziger in vrede. Komend vanuit de katholieke sociale leer wilde Jan zichzelf en anderen aansporen gebruik te maken van de eigen maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid. Zaken van eeuwigheid en spiritualiteit moesten op handelen in de wereld betrokken worden. Andersom kreeg handelend optreden ten behoeve van de publieke zaak en voor medemensen daarmee ook een onsterfelijkheidswaarde: het ging immers niet verloren, maar leefde voort in de talloze organisaties, verenigingen en mensen die Jan adviseerde en steunde.

Bij al zijn inspanningen, zeker in de laatste periode van zijn arbeidzaam leven na zijn vertrek bij Pax Christi, stond Jan niet graag in de schijnwerpers. Hij opereerde liever achter de schermen. Hij was een diplomaat, een civil diplomat. Niet in dienst van een ministerie, maar in dienst van de mensenrechten. Anders dan klassieke diplomaten volgde hij de politieke ontwikkelingen niet op gepaste en voorzichtige afstand, maar nam risico’s en ging ook vaak tegen de tijdgeest in. Samen met Faber, Bartels en Hogebrink bezocht hij dissidenten in Moskou, Praag en Oost-Berlijn toen dat eind jaren zeventig, begin jaren tachtig nog als ‘rechts’ en anticommunistisch gold in de kringen van de ‘linkse’ vredesbeweging. In de tweede helft van de jaren tachtig werd hem in eigen kring zijn eigenmachtige

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 219

diplomatieke ouverture in Afghanistan ook niet in dank afgenomen. Hij bezocht Tsjetsjenen toen ze inmiddels als terroristen waren weggezet. En nadat multiculturalisme in Nederland na 9/11 en de Fortuyn-revolte bijna een scheldwoord was geworden, deed hij zijn best om juist meer politieke vluchtelingen uit de Aziatische landen naar Nederland te halen.

Dat wil niet zeggen dat Jan louter idealistisch of zelfs naïef was. Hij was een ware diplomaat, hield kaarten achter de hand en kon uitstekend manipuleren. Dat had de Oost-Duitse Stasi wel goed gezien. Demonstraties vond Jan niet altijd nodig. ´Is het wel zo nodig om een manifestatie tegen vreemdelingenhaat te houden, is het niet veel belangrijker om in je persoonlijke en politieke beslissingen te laten zien dat vreemdelingen welkom zijn in onze Nederlandse samenleving?’, vroeg hij in 1994. Als kerkpolitiek tacticus wist hij achter de schermen vaak efficiënt te onderhandelen, als pastor wist hij hoe belangrijk een praktische helpende hand was.

Uit zijn vele reisberichten die hij altijd trouw en zorgvuldig opstelde en aan vrienden en bekenden rondstuurde, blijkt ook hoe belangrijk die combinatie van diplomatie en politiek inzicht enerzijds en sociale bewogenheid anderzijds voor hem was. In Cuba porde hij katholieke dissidenten en bisschoppen bijvoorbeeld aan om hun katholieke sociale plichten serieus te nemen en bijvoorbeeld pastorale zorg aan gevangenen te organiseren – maar hij adviseerde hen daarbij wel omzichtig te opereren. In Saoedi-Arabië trok hij zich het lot van de onderdrukte Shi’itische minderheden aan en maakte dat tot één van de onderwerpen voor de Stichting Bridging the Gulf. Tegelijkertijd legde hij zijn gesprekspartners daar uit waarom het goed was dat de film Fitna (de niet-islamitische film van Geert Wilders die in 2008 via internet werd verspreid) in Nederland niet verboden was.

Jan ter Laak was zeker geen heilige. Aan polariseren en politiseren deed hij soms wel degelijk, door zich in de jaren tachtig bijvoorbeeld openlijk voor de PvdA uit te spreken en het katholieke behoudende kerkvolk via Pax Christi met het IKV mee de barricades op de slepen. Jan gold onder andere vredesactivisten als elitair, succesvol, maar soms ook wel arrogant, ijdel en triomfalistisch. Hij kon onnavolgbaar ritselen. Hij was als omroeppastor een graag geziene gast in nieuws- en televisieshows. Maar zijn succes,

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 220

uitstraling en charisma maakten hem ook kwetsbaar. Privé en politiek liepen soms te veel door elkaar. Zijn pastorale werkzaamheden raakten in de jaren negentig met terugwerkende kracht bezoedeld door de klachten over een te intieme omgang met dienstweigeraars bij Pax Christi die tegen hem werden ingediend. Toch, na elke crisis of terugloop nam hij altijd weer het voortouw om te verzoenen, te depolariseren en mensen bijeen te brengen. Hij was altijd bezig families en gemeenschappen te vormen. Hij was en bleef een pastor. Vanaf 1997 weliswaar niet langer een kerkelijke, maar nog altijd een civil pastor, zoals hij het in 2008 zelf formuleerde. Hij probeerde daarmee twee belangrijke taken te verenigen, die nog uit de tijd van zijn priesterschap stamden: de taak van het pastoraat en de gave van het profetisch-politieke inzicht. De opdracht tot universele naastenliefde was volgens Jan onlosmakelijk met de praktische zorg voor mensen verbonden.

Sommige mensen laten kinderen achter, anderen boeken, weer anderen bedrijven. Jan, die een groot liefhebber van historische studies was, wilde ook wat nalaten aan de geschiedenis. Wat zocht hij zelf altijd in de geschiedenis van anderen? ‘Wij bestuderen niet de geschiedenis om God te vinden’, schreef hij al in 1959 in een scriptie voor het seminarie, ‘maar om de medemens te begrijpen in leed en verdriet. Was dit niet het grootste gebod?’ Inmiddels is Jan zelf ook geschiedenis. Hij laat niet één voetafdruk, maar een heel spoor na van praktische initiatieven, netwerken en stichtingen ter bevordering van democratie, vrede en mensenrechten en van families wiens leed hij wist te verzachten. In het hospitium te Wilnis, bij een glaasje wijn, gaf hij bezoek het liefst nog wat extra informatie over de juiste aanpak van mensenrechten in Iran, Cuba of Colombia door. Zijn uitvaartmis in de St. Aloyisiuskerk in Utrecht trok honderden bezoekers, waaronder vele politieke vluchtelingen die hij naar Nederland had gehaald. Aansluitend was er een protestbijeenkomst over de politieke situatie in Cuba. Mede gebaseerd op talloze gesprekken met Jan ter Laak en

commentaar van vrienden en bekenden van Jan. Met bijzondere dank

aan Laurens Hogebrink, Katharina Kunter, Ben Schennink, Maria

ter Steeg en Liduine Zumpolle voor hun input.

Jan ter Laak: van reiziger in vrede naar civiele pastor

SIM Special 33 221

Bibliografie

Jan ter Laaks persoonlijk archief, met daarin bijvoorbeeld zijn correspondentie en vele reisverslagen, is ondergebracht in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Dit archief is te raadplegen na schriftelijke machtiging van de auteur. Berge, G. ten, 'Vredesbeweger'. Ervaringen in de vredesbeweging [1973-2008] (Nijmegen 2008). Faber, M.J., Vooruitgeschoven spionnen. Bevrijd uit de boeien

van de Koude Oorlog (Utrecht 2007). Graaf, B. de, Over de Muur. De DDR, de Nederlandse kerken en

de vredesbeweging (Amsterdam 2004). Koudstaal, A.M., Parallel Motion. National & international

dimensions of peace processes in Colombia How third party

involvement increases chances for successful settlement of intrastate

war (ongepubliceerde Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, juli 2008). Kunter, K., Die Kirchen im KSZE-Prozess 1968-1978 (Stuttgart 2000). Laak, J. ter, M. ter Steeg en J. de Valk, Om ons heen. Teksten uit

de omroepparochie (Amersfoort 1979). Laak, J. ter, M. ter Steeg en H. Schaeffer, Schrijven in 't Zand (Hilversum 1983). Laak, J. ter, ‘Pax Christi and IKV in Eastern Europe: Looking for Allies’, in: W. de Jonge (red.), Living in truth. Catholics in Eastern

Europe. Report of the Pax Christi international congress, Hilversum,

October 31-November 4, 1989 (Den Haag 1989). Laak, J. ter, Reiziger in vrede. Dagboeknotities (Kampen 1994). Laak, J. ter, Brave rebellen. Herinneringen aan de eerste

studentenopstand in Nederland (1961) (Nijmegen 1999). Megens, N. en H. Reiding, Bewegen binnen smalle marges. Pax

Christi Nederland, 1965-1990 (Nijmegen 1999). Pax Christi Vlaanderen, Pax Christi Nederland en de Kommissie Rechtvaardigheid en vrede (red.), Vrede op aarde. Twintig jaar

Pacem in Terris. Het katholieke vredesdenken 1963-1983 (Antwerpen 1983).

Beatrice de Graaf

SIM Special 33 222

In memoriams: ‘Oud-voorman vredesbeweging Jan ter Laak overleden’, in: NRC

Handelsblad, 12 maart 2009. ‘In memoriam Jan ter Laak 1938 – 2009’, in: RKK/KatholiekNederland.nl, 14 maart 2009. ‘Vredeswerker zonder grenzen’, in: Trouw,16 maart 2009. ‘Jan ter Laak schreef geschiedenis’, in: Website IKV/PaxChristi, 18 maart 2009.

© Tammo Hoeksema

SIM Special 33 223

Biografische gegevens van de auteurs

Esther van den Berg is politicoloog en promoveerde in 2001 op een proefschrift over de invloed van NGOs op het Nederlands mensenrechtenbeleid. Momenteel werkt zij als onderzoeker op het Sociaal en Cultureel Planbureau en doet onderzoek naar civil society en informele vormen van burgerparticipatie. Eerder publiceerde zij over de Europeanisering van Nederlandse maatschappelijke organisaties. Aage Borchgrevink (1969), adviseur van het Helsinki Comité Noorwegen, bestuurslid van de vereniging Russian Justice Initiative 2003-2010, bestuurslid van de Noorse PEN Club, auteur van fictie en non-fictie. Borchgrevink woont in Oslo, Noorwegen. Chris van der Borgh (1964) is als universitair docent verbonden aan het Centre for Conflictstudies van de Universiteit Utrecht. Hij schreef zijn proefschrift over buitenlandse hulp en politieke transitie in naoorlogs El Salvador. Leon van Damme Marlies Glasius is universitair hoofddocent op het terrein van de Internationale Betrekkingen, aan de afdeling Politicologie, Universiteit van Amsterdam. Ze is mede-projectleider van de onderzoeksgroep ‘Transnational Configurations, Conflict and Governance’. Ze is tevens Visiting Fellow aan het LSE Global Governance, een onderzoekscentrum van de London School of Economics and Political Science, en redacteur van het Global Civil Society Yearbook. Beatrice de Graaf (1976) is historicus en als universitair hoofddocent verbonden aan het Centrum voor Terrorisme en Contraterrorisme van de Campus Den Haag/Universiteit Leiden. Ze verricht onderzoek naar terrorisme en naar het verschijnsel van ‘securitisering’ in de westerse moderne geschiedenis. Ze is tevens fellow aan het International Centre for Counterterrorism en het Netherlands Institute for Advanced Studies (2010-2011).

Biografische Gegevens van de Auteurs

SIM Special 33 224

Duco Hellema is als hoogleraar in de Geschiedenis der Internationale Betrekkingen verbonden aan het Departement Geschiedenis van de Universiteit Utrecht. Tammo Hoeksema (1967), communicatie-adviseur/tekstschrijver, voerde redactie bij diverse publicaties die Jan ter Laak verzorgde voor Pax Christi, Press Now, en het Nederlands Helsinki Comité. Hij maakte de foto's voor deze bundel. Tiddo Hofstee was ambassadeur van Nederland in Moskou. Hij is tevens voorzitter van het Nederlands Helsinki Comité en bestuurslid van Press Now. Wilco de Jonge is politicoloog en was ondermeer werkzaam bij als persoonlijk assistent van Jan ter Laak bij Pax Christi, directeur van het Nederlands Helsinki Comité en directeur van het IKV. Hij was van 2004 tot en met 2008 directeur van Press Now en als zodanig nauw betrokken bij het bevorderen van mediadiversiteit in Iran. Hij is tegenwoordig manager mensenrechtenbeleid bij Amnesty International en is na zijn ziekte en overlijden Jan ter Laak opgevolgd als algemeen secretaris van Bridging the Gulf. Farahnaz (Farah) Karimi (1960) is een Nederlandse ex-politica van Iraanse komaf. Aan de Rijksuniversiteit Groningen studeerde ze Beleid en Bestuur in Internationale Organisaties. Tussen 1998 en 2006 was ze namens GroenLinks lid van de Tweede Kamer. De rode draad in haar kamerwerk vormden mensenrechten en het internationaal recht in het Nederlandse buitenlandse beleid. Ze schreef veel over Iran en Afghanistan, onder meer in Het geheim van

het vuur en in Slagveld Afghanistan (2006). Samen met Jan ter Laak richtte ze in 2006 de Stichting Bridging the Gulf, een stichting voor menselijke veiligheid in het Midden-Oosten. Sinds 2008 is ze algemeen directeur van de ontwikkelingssamenwerkingsorganisatie Oxfam Novib. Peter Van Kemseke (1971) studeerde eigentijdse geschiedenis en internationale betrekkingen in Leuven, Hull (VK) en Los Angeles (US), en is doctor in de geschiedenis van de internationale

Biografische Gegevens van de Auteurs

SIM Special 33 225

betrekkingen (KULeuven, 2001). In 2001 vervoegde hij de Belgische diplomatieke dienst. Hij werkte achtereenvolgens in de OVSE, NAVO en de Verenigde Naties in New York, tijdens het Belgisch lidmaatschap van de VN Veiligheidsraad 2007-2008. Op dit ogenblik werkt hij op de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de EU. Zijn publicaties omvatten onder meer boeken over Diplomatieke

Cultuur, de globalisering van idelologieën (Towards an Era of

Development. The Globalization of Socialism and Christian

Democracy, 1945-1965) en over Belgisch buitenlands beleid (België

in de Veiligheidsraad 1946-2006' en 'België aan het hoofd van

Europa, 1948-2010). Hij is verbonden aan het KULeuven Centre for Global Governance Studies en doceert 'Political Currents in Europe' in het KULeuven Master of European Studies-programma. Christ Klep is historicus, gespecialiseerd in internationale betrekkingen, defensievraagstukken en internationale vredesoperaties. Klep promoveerde in 2008 op een studie naar de verantwoordelijkheidsvraag na ontspoorde vredesmissies. Tot 2010 was hij verbonden aan de Universiteit Utrecht (Geschiedenis Internationale Betrekkingen). Begin 2011 verschijnt van zijn hand een studie over de Nederlandse missie in Uruzgan 2006-2010. Katharina Kunter is Privatdozentin (gehabiliteerd theologe en historicus) voor Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis aan het Karlsruher Institut für Technologie. Ze is tevens lid van de onderzoeksgroep ‘Transformation der Religion in der Moderne’ aan de Ruhr-Universität te Bochum. Haar onderzoekszwaartepunten zijn: Kerkgeschiedenis en internationale betrekkingen in de twintigste eeuw. Jacco Pekelder (1967) is universitair docent aan de Universiteit Utrecht, bij de afdeling Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen. Hij publiceert onder meer over de Duitse geschiedenis, de Nederlands-Duitse betrekkingen, de Koude Oorlog en politiek geweld. In 2010-2011 is hij als fellow verbonden aan het

Biografische Gegevens van de Auteurs

SIM Special 33 226

Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS) in Wassenaar, waar hij werkt aan een boek over radicaal links en het terrorisme van de Rote Armee Fraktion in de jaren 1970. Hilde Reiding is historicus. Zij is werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij publiceerde behalve over parlementaire geschiedenis ook over het Nederlandse buitenlands beleid, mensenrechten en de vredesbeweging. Publicaties van haar hand zijn onder andere: Bewegen binnen smalle marges. Pax Christi

Nederland, 1965-1990 en The Netherlands and the development of

international human rights instruments. Aaron Rhodes was mede-oprichter van de International Campaign for Human Rights in Iran, waaraan hij nog steeds als beleidsadviseur is verbonden. Hij is visiting lecturer aan de Helmut Schmidt University in Hamburg. Van 1993 tot 2007 was hij directeur van de International Helsinki Federation for Human Rights. Hij genoot zijn opleiding aan Reed College (BA, Anthropologie) en aan de University of Chicago (AM, PhD, Committee on Social Thought). Ralph Sprenkels (1969) werkte meer dan tien jaar in El Salvador voor verscheidene lokale mensenrechtenorganisaties. Hij was daar onder meer voortrekker van het onderzoek naar het lot van honderden kinderen die tijdens de burgeroorlog waren verdwenen. Momenteel werkt hij als adviseur voor ontwikkelingsorganisatie ICCO op het gebied van mensenrechten. Ook is hij verbonden aan de Universiteit van Utrecht en de IS Academy 'Fragiele Staten' in het kader van een onderzoeksproject over de evolutie van insurgent networks na afloop van de oorlog en de lange termijn dynamiek van civiele re-integratie van voormalige strijders. Franklin De Vrieze (1967) studeerde o.a. Politieke en Sociale Wetenschappen - Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Antwerpen. In de jaren 1990s volgde hij voor Pax Christi van nabij de ontwikkelingen in o.a. het voormalige Joegoslavië. Tussen 2001 and 2008 was hij werkzaam bij de OVSE Missie in Kosovo als

Biografische Gegevens van de Auteurs

SIM Special 33 227

coordinator van het Assembly Support Initiative. In Brussel sinds 2009 is hij het hoofd van UNDP's Global Programme for Parliamentary Strengthening.