de gevolgen van gebonden rationaliteit voor de effectiviteit ...

86
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 2010 DE GEVOLGEN VAN GEBONDEN RATIONALITEIT VOOR DE EFFECTIVITEIT VAN HET MACRO-ECONOMISCH BELEID Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Economische Wetenschappen Ewoud Quaghebeur onder leiding van Prof. dr. Freddy Heylen

Transcript of de gevolgen van gebonden rationaliteit voor de effectiviteit ...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2009 – 2010

DE GEVOLGEN VAN GEBONDEN RATIONALITEIT VOOR DE EFFECTIVITEIT VAN HET MACRO-ECONOMISCH BELEID

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master in de Economische Wetenschappen

Ewoud Quaghebeur

onder leiding van

Prof. dr. Freddy Heylen

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2009 – 2010

DE GEVOLGEN VAN GEBONDEN RATIONALITEIT VOOR DE EFFECTIVITEIT VAN HET MACRO-ECONOMISCH BELEID

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master in de Economische Wetenschappen

Ewoud Quaghebeur

onder leiding van

Prof. dr. Freddy Heylen

PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of

gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Ewoud Quaghebeur

~ i ~

WOORD VOORAF

Graag zou ik een aantal mensen willen vermelden die een belangrijke bijdrage hebben

geleverd bij de totstandkoming van dit werk. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Prof. dr.

Freddy Heylen, bedanken. Hij heeft mij gesteund in het kiezen voor een eigen onderwerp en de

zoektocht naar de concrete invulling daarvan. Wie zijn eigen weg loopt, durft wel eens verdwalen.

Gelukkig kon ik steeds op zijn opbouwende kritiek en tips rekenen. Daarnaast ben ik Prof. dr.

Glenn Rayp dankbaar voor zijn richtinggevende suggesties na mijn eerste stappen in de literatuur.

Mijn erkentelijkheid gaat ook uit naar Renaat Van de Kerckhove voor zijn hulp bij het

programmeren in Dynare.

Deze masterproef is het eindpunt van mijn masteropleiding en daarom wil ik de gelegenheid

te baat nemen om ook de faculteit en haar lesgevers te bedanken voor de leerrijke afgelopen vier

jaar. Het is mede dankzij hen dat ik steeds gemotiveerd was om mij te verdiepen in de boeiende

economische wetenschap.

Ik ben bijzonder veel dank verschuldigd aan de nalezers zonder wie deze masterproef er veel

minder fraai had uitgezien. Ten slotte wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken. Ik heb de

afgelopen tijd steeds op hun steun en begrip kunnen rekenen.

~ ii ~

INHOUDSOPGAVE

Woord Vooraf .................................................................................................................. i

Inhoudsopgave .............................................................................................................. ii

Gebruikte Afkortingen .................................................................................................. vi

Lijst van Tabellen ........................................................................................................ vii

Lijst van Figuren ......................................................................................................... viii

0. Inleiding ................................................................................................................ 1

1. Rationaliteit in de Economische Wetenschap .................................................... 3

1.1. De Rationele Economische Mens.......................................................................................... 3

1.1.1. Maximalisatie van het Verwachte Nut ..................................................................................... 3

1.1.2. Volledige Informatie en Geen Cognitieve Beperkingen ................................................................ 4

1.1.3. Consistentie .............................................................................................................................. 4

1.1.4. Eigenbelang .............................................................................................................................. 5

1.1.5. Rationele Verwachtingen ........................................................................................................... 5

1.2. Bedenkingen bij de Traditionele Rationaliteitsdefinitie ...................................................... 6

1.2.1. Kanswetten als Wetten voor Menselijk Gedrag .......................................................................... 6

1.2.2. “Satisficing Behavior” ............................................................................................................... 7

1.2.3. Toestandsafhankelijk Nut ........................................................................................................ 8

1.2.4. Cognitieve Beperkingen.............................................................................................................. 8

1.2.5. Inconsistentie ............................................................................................................................. 9

1.2.6. Eigenbelang versus Altruïsme .................................................................................................. 10

1.2.7. Consequentialistische Visie op Rationaliteit ............................................................................. 10

~ iii ~

2. Gebonden Rationaliteit ....................................................................................... 12

2.1. Rationaliteit onder Vuur ........................................................................................................ 12

2.2. Begrip Gebonden Rationaliteit ............................................................................................. 12

2.2.1. De Omgeving .......................................................................................................................... 13

2.2.2. Cognitieve Mogelijkheden ........................................................................................................ 14

2.2.3. Procedurele Benadering van Rationaliteit ................................................................................. 14

2.3. Wat Gebonden Rationaliteit Niet Is .................................................................................... 15

2.4. Verweer van de Traditionele Rationaliteitsbenadering Weerlegd ................................... 16

2.4.1. Alsof-methode ......................................................................................................................... 16

2.4.2. “$500 bills lying on the sidewalk” .......................................................................................... 17

2.4.3. Leergedrag .............................................................................................................................. 18

2.4.4. Imitatiegedrag ......................................................................................................................... 19

2.4.5. Systematische Fouten ............................................................................................................... 20

2.5. Besluit ....................................................................................................................................... 21

3. Beslissingstheorie onder Gebonden Rationaliteit .............................................. 22

3.1. Heuristiek: Begripsbepaling .................................................................................................. 22

3.2. Snelle, Eenvoudige en Performante Heuristieken in het Adaptief Instrumentarium .. 24

3.2.1. Het Adaptief Instrumentarium ............................................................................................... 24

3.2.2. Snel en Eenvoudig................................................................................................................... 24

3.2.3. Performantie ........................................................................................................................... 25

3.2.4. Gebruik ................................................................................................................................. 26

3.3. Gebonden Rationele Prijsverwachtingen ............................................................................ 26

~ iv ~

4. Incorporatie van Gebonden Rationaliteit in Macro-Economische Modellen ... 28

4.1. Model in Structurele Vorm ................................................................................................... 29

4.2. Gebonden Rationele Prijsverwachtingen ............................................................................ 32

4.2.1. Twee Heuristieken .................................................................................................................. 32

4.2.2. Verwachtingsmechanisme ........................................................................................................ 33

4.2.3. De Rol van ......................................................................................................................... 35

4.3. Model in Gereduceerde Vorm.............................................................................................. 37

4.3.1. Gereduceerde Vergelijking van het Algemeen Prijspeil .............................................................. 37

4.3.2. Gereduceerde Vergelijking van het Outputniveau ..................................................................... 37

4.4. Parametrisatie .......................................................................................................................... 38

4.5. Performantie van het Prijsverwachtingsmechanisme........................................................ 39

4.6. Beschouwingen en Uitbreidingen ........................................................................................ 42

5. Monetair Beleid onder Gebonden Rationaliteit ................................................. 44

5.1. Eigen Model: Rol van de Beleidsparameter ................................................................... 44

5.2. Ander Onderzoek ................................................................................................................... 46

5.3. Besluit ....................................................................................................................................... 47

6. Budgettair Beleid onder Gebonden Rationaliteit............................................... 48

6.1. Gevolgde Benaderingswijze en Haar Beperkingen ........................................................... 48

6.2. Eigen VAR-Analyse ............................................................................................................... 49

6.2.1. Opzet ..................................................................................................................................... 49

6.2.2. Data ...................................................................................................................................... 50

6.2.3. Specificatie van het Structureel VAR-Model ........................................................................... 51

6.2.4. Impulsresponsfuncties .............................................................................................................. 51

6.3. VAR-Analyses over de Invloed van Overheidsuitgaven .................................................. 57

6.3.1. BBP ....................................................................................................................................... 57

6.3.2. Componenten van het BBP ..................................................................................................... 58

~ v ~

6.3.3. De Rentevoet .......................................................................................................................... 58

6.3.4. Methodologische Bedenkingen .................................................................................................. 58

6.4. Andere Empirische Studies ................................................................................................... 59

6.5. Besluit ....................................................................................................................................... 59

7. Conclusie ............................................................................................................ 60

Bibliografie ..................................................................................................................... i

Bijlage 1. Algemeen Evenwichtsmodel .......................................................................... i

Bijlage 1.1. Gereduceerde Vergelijking van het Algemeen Prijspeil .........................................i

Bijlage 1.2. Gereduceerde Vergelijking van het Outputniveau .............................................. iii

Bijlage 2. VAR-Analyse .................................................................................................. v

Bijlage 2.1. Schattingsresultaten ......................................................................................................... v

Bijlage 2.2. Informatiecriteria voor de Optimale Vertragingslengte .......................................... viii

Bijlage 2.3. Impulsresponsen ............................................................................................................. ix

~ vi ~

GEBRUIKTE AFKORTINGEN

AWM Area Wide Model

BBP Bruto Binnenlands Product

ECB Europese Centrale Bank

EU Europese Unie

IMF Internationaal Monetair Fonds

IS “Investments and Savings” (gelijkheid tussen investeringen en

besparingen)

LM “Liquidity preference and Money Supply” (evenwicht tussen de

liquiditeitsvoorkeur en het geldaanbod)

NAIRU “Non-Accelerating Inflation Rate of Unemployment”

(werkloosheidspercentage consistent met stabiele inflatie)

VAR Vector Autoregressie

~ vii ~

LIJST VAN TABELLEN

Tabel 1. Aantal perioden waarvoor de voorspelling van de gebonden rationele agenten de beste is,

voor verschillende waarden van δ en H. ................................................................................................ 40

Tabel 2. Impact op lange termijn van een stijging van de overheidsuitgaven met 1% van het BBP op

het BBP, de private consumptie en de investeringen per capita en op de nominale

langetermijnrente. ....................................................................................................................................... 55

~ viii ~

LIJST VAN FIGUREN

Figuur 1. Onderliggend IS-LM-evenwicht voor de vraagvergelijking in ons algemeen

evenwichtsmodel ........................................................................................................................................ 31

Figuur 2. De probabiliteit κt van de extrapolatieve verwachtingsheuristiek voor verschillende

waarden van de keuze-intensiteitsparameter δ. ..................................................................................... 36

Figuur 3. Aantal perioden waarvoor de voorspelling van de gebonden rationele agenten de beste is,

voor verschillende waarden van s en H. ................................................................................................. 41

Figuur 4. Afgeleide van het outputniveau Yt naar de beleidsparameter β voor verschillende waarden

van s en η. .................................................................................................................................................... 45

Figuur 5. Impact van de fiscale impuls op het reële BBP per capita. ...................................................... 52

Figuur 6. Impact van de fiscale impuls op de reële private consumptie per capita. .............................. 53

Figuur 7. Impact van de fiscale impuls op de reële private bruto-investeringen per capita. ................ 53

Figuur 8. Impact van de fiscale impuls op de nominale langetermijnrente. ........................................... 54

Figuur 9. Persistentie van de fiscale impuls. ................................................................................................ 54

Figuur 10. Impulsresponsen van de variabelen in het VAR-model op een schok in de

overheidsuitgaven. ..................................................................................................................................... 56

~ 1 ~

0. INLEIDING

“What happened to the economics profession? And where does it go from here?

As I see it, the economics profession went astray because economists, as a group, mistook beauty, clad in

impressive-looking mathematics, for truth. Until the Great Depression, most economists clung to a vision

of capitalism as a perfect or nearly perfect system. That vision wasn’t sustainable in the face of mass

unemployment, but as memories of the Depression faded, economists fell back in love with the old,

idealized vision of an economy in which rational individuals interact in perfect markets … Unfortunately,

this romanticized and sanitized vision of the economy led most economists to ignore all the things that can

go wrong. They turned a blind eye to the limitations of human rationality that often lead to bubbles and

busts…”

Paul Krugman, 2009, p. 36

Als Nobelprijswinnaar Paul Krugman in bovenstaand citaat uit een artikel in The New

York Times beweert dat economisten de limieten van de menselijke rationaliteit wegwuiven, wat

zijn deze limieten dan? En wat zijn de gevolgen hiervan voor het macro-economisch beleid?

In deze masterproef willen we deze twee vragen beantwoorden. We vertrekken eerst van

de traditionele rationaliteitsbenadering in de economische wetenschap en de kritiek erop. Met de

bezwaren tegen deze traditionele definitie in het achterhoofd, gaan we op zoek naar een ander

rationaliteitsbegrip dat aan die bezwaren kan tegemoetkomen. Zo komen we uit bij “gebonden

rationaliteit”, het begrip dat bij de evaluatie van de redelijkheid van het handelen rekening houdt

met de menselijke cognitieve beperkingen en de omgeving.

Als we ervan uitgaan dat mensen gebonden rationele individuen zijn, kunnen we afleiden

hoe ze beslissingen nemen en incorporeren we deze kennis in een algemeen evenwichtsmodel.

Zo zijn we in staat de invloed van gebonden rationaliteit op de effectiviteit van het macro-

economisch beleid na te gaan. We verstaan onder dit beleid de monetaire en budgettaire

interventies van de overheid om de macro-economische doelstellingen van intern en extern

evenwicht na te streven. De effectiviteit van het beleid is de mate waarin het erin slaagt deze

evenwichten te realiseren. Onze aanpak is vruchtbaar voor wat het monetair beleid betreft, maar

voor de budgettaire beleidseffecten blijkt ons eigen model, net als de bestaande literatuur, tekort

te schieten.

Als aanzet voor verder onderzoek inzake de gevolgen van gebonden rationaliteit voor het

budgettair beleid, suggereren we een aantal mogelijke pistes en voeren we een VAR-analyse uit.

Via dit VAR-model willen we, meer precies, de conclusies betreffende de effectiviteit van het

~ 2 ~

budgettair beleid onder de assumptie van perfecte rationaliteit toetsen. Op die manier kunnen we

de eventuele noodzaak van een andere rationaliteitsbenadering onderzoeken.

De opbouw van deze masterproef is als volgt. In het eerste hoofdstuk presenteren we het

traditionele rationaliteitsbegrip in de economische wetenschap. In het eerste deel van dit

hoofdstuk zetten we uiteen dat volgens deze traditionele benadering het rationeel is het

verwachte nut te maximaliseren, en dat er van uitgegaan wordt dat het rationele individu volledig

geïnformeerd is, geen cognitieve beperkingen heeft, consistent handelt en het eigenbelang

nastreeft. In het tweede deel formuleren we bedenkingen bij deze visie. Het tweede hoofdstuk

verduidelijkt het begrip “gebonden rationaliteit” en gaat na in hoeverre dit concept een antwoord

biedt op de kritiek over de traditionele rationaliteitsdefinitie. Het derde hoofdstuk hanteert het

nieuwe rationaliteitsbegrip om tot een beslissingstheorie onder gebonden rationaliteit te komen.

We onderschrijven de idee dat de mens onder onzekerheid terugvalt op eenvoudige heuristieken

uit een adaptief instrumentarium. Het hoofdstuk toont aan dat eenvoudige heuristieken

weldegelijk gebruikt worden en dat ze in de realiteit behoorlijk presteren. In het vierde hoofdstuk

incorporeren we de idee van dit adaptief instrumentarium in een macro-economisch algemeen

evenwichtsmodel door te veronderstellen dat een deel van de economische agenten eenvoudige

heuristieken gebruikt om prijsverwachtingen te vormen. We gaan ook na wat de performantie

van deze strategie is ten opzichte van de zuiver rationele aanpak. In het vijfde en zesde hoofdstuk

onderzoeken we de beleidsimplicaties van gebonden rationaliteit. Als we rekening houden met de

grenzen van de menselijke rationaliteit, wat zijn de gevolgen hiervan voor de effectiviteit van het

macro-economisch beleid? Hoofdstuk vijf focust op het monetair beleid en hoofdstuk zes op het

budgettair beleid. Al snel wordt duidelijk dat ons eigen onderzoek en de bestaande

wetenschappelijk literatuur enkel een toepassing op het monetair beleid toelaten en ons voor het

budgettair beleid in het ongewisse laten. We bepleiten dat deze leemte opvullen een prioriteit

moet zijn voor verder onderzoek. Als indicatie hiervan tonen we in het zesde hoofdstuk aan dat

de budgettaire beleidsimplicaties onder zuivere rationaliteit op basis van de empirische resultaten

van onze eigen VAR-analyse in twijfel kunnen worden getrokken. We sluiten dit werk af met

onze algemene conclusie.

~ 3 ~

1. RATIONALITEIT IN DE ECONOMISCHE WETENSCHAP

1.1. DE RATIONELE ECONOMISCHE MENS

De rationele mens neemt beslissingen op een weloverwogen manier. Hij zorgt ervoor dat

zijn handelingen optimaal ten dienste staan van zijn doelstellingen (March, 1978). Deze

beschrijving heeft geen enkele voorspellende waarde omdat ze zo vaag is. Daarom gebruikt men

in de economische wetenschap gewoonlijk een heel specifieke concept van rationaliteit. Volgens

deze klassieke definitie houdt rationaliteit de maximalisatie van het verwachte nut in, verondersteld dat

het individu volledig geïnformeerd is, geen cognitieve beperkingen heeft, consistent handelt en steeds het

eigenbelang nastreeft. Wie rationeel is, wordt ook geacht rationele verwachtingen te hebben over de

toekomst.

1.1.1. MAXIMALISATIE VAN HET VERWACHTE NUT

De traditionele definitie van rationaliteit stelt dat het menselijk keuzegedrag

gedetermineerd wordt door de wetten van de kansberekening. Een keuze is rationeel als ze de

verwachte waarde ervan maximaliseert (Gigerenzer & Selten, 1999). Op die manier valt rationeel

gedrag samen met optimaliserend gedrag. De idee dat de kanswetten en de wetten van de rede

identiek zijn, is een stelling die door wiskundigen zoals Pierre Laplace en Blaise Pascal al in het

midden van de 17de eeuw werd geformuleerd (Gigerenzer & Goldstein, 1996). Het betekent

bijvoorbeeld dat bij het toekennen van waarschijnlijkheden aan toekomstige gebeurtenissen, de

rationele mens het Theorema van Bayes volgt. Dit theorema legt vast hoe de rationele agent zijn

verwachtingen aanpast wanneer hij wordt geconfronteerd met nieuwe informatie (Varian, 1992).

De a priori kans dat zich voordoet, , wordt, wanneer wordt geobserveerd, op zo een

manier aangepast dat voor de a posteriori kans moet gelden dat

In de 18de eeuw verving Daniel Bernoulli verwachte waarde door verwacht nut, zodat de

opvatting over rationaliteit zich herleidde tot de maximalisering van het verwachte nut (Becker,

1962; Kahneman, 2003a).1 Drie eeuwen later blijft deze definitie van rationaliteit de hoeksteen

1 Voor de producent is de objectieffunctie de winstfunctie, zodat de definitie van rationaliteit in hoofde van

de producent zich herleidt tot de maximalisatie van de verwachte winst (Becker, 1962).

~ 4 ~

van het gros van de economische theorie. Van de homo economicus wordt verwacht dat hij een

nutswaarde toekent aan alle mogelijke gevolgen van alle mogelijke beslissingen van het

keuzeprobleem waarvoor hij staat. Hij is ook in staat kansen toe te kennen aan de verschillende

gevolgen zodat hij het verwachte nut van iedere beslissing kan bepalen.

1.1.2. VOLLEDIGE INFORMATIE EN GEEN COGNITIEVE BEPERKINGEN

In de klassieke visie op rationaliteit gaat men er verder van uit dat de rationele mens geen

informatieve en cognitieve beperkingen ondervindt bij het oplossen van het

optimalisatieprobleem dat het maximaliseren van het verwachte nut met zich meebrengt

(Gigerenzer, 1997; Rubinstein, 1998; Simon, 1986). De homo economicus is in staat alle

complexe berekeningen uit te voeren die hiervoor noodzakelijk zijn; het rekenvermogen van de

economische agent is onbeperkt. Hij beschikt bovendien over alle relevante informatie en

integreert al deze informatie in het beslissingsproces. Op die manier is er geen verschil tussen

perceptie en realiteit waardoor een andere voorstelling van de zaken het keuzeprobleem niet

beïnvloedt (Simon, 1986).

In een zwakkere versie betekent economische rationaliteit dat de agent de informatie zo

efficiënt mogelijk aanwendt en dus niet noodzakelijk alle beschikbare informatie verzamelt. Het

individu verzamelt informatie tot op het punt dat de marginale kost van het zoeken gelijk is aan

de verwachte opbrengst van extra informatie.

1.1.3. CONSISTENTIE

Het concept van economische rationaliteit legt ook op dat het keuzegedrag consistent

moet zijn (Sen, 1977). Dit komt het meest tot uiting in de theorie van de gereveleerde voorkeur

(Varian, 1992). Volgens deze theorie kunnen we op basis van het keuzegedrag van individuen een

uitspraak doen over de voorkeursrelatie die aan de te maximaliseren nutsfunctie ten grondslag

ligt. Gaan we er immers vanuit dat ieder individu zijn nut maximaliseert, dan reveleert hij zijn

voorkeur van A over B wanneer hij A kiest als ook B voor hem beschikbaar is. Verkiest hij later,

bij onveranderde prijzen, B over A, dan is hij niet rationeel, tenzij zijn voorkeursrelatie gewijzigd

is, maar men veronderstelt doorgaans dat de voorkeursordening stabiel is (Conlisk, 1996; Erdem

et al., 2005; Kahneman, 2003a; Kahneman & Thaler, 2006; March, 1978; Simon, 1955). Een

economische agent is pas rationeel als zijn paarsgewijze keuzes ook onderling consistent zijn. Met

andere woorden dat wanneer en daaruit moet volgen dat (Luce, 1858). Hier

~ 5 ~

definieert “ ” de preferentierelatie met alle traditionele eigenschappen (Rubinstein, 1998; Varian,

1992).

1.1.4. EIGENBELANG

Men neemt eveneens aan dat de economische mens een zelfzuchtig wezen is dat in iedere

handeling het eigenbelang nastreeft (Sen, 1977). Het egoïsme van het individu is het rechtstreekse

gevolg van de economische rationaliteit omdat alle keuzes gemaakt worden in functie van het

maximaliseren van het eigen, subjectieve nut. De economische mens houdt slechts rekening met

anderen voor zover hij zelf getroffen wordt door wat anderen overkomt. Op die manier laat

rationaliteit toch een zekere vorm van sympathie en (onzuiver) altruïsme toe, maar dat neemt niet

weg dat de meeste economisten ervan uitgaan dat het menselijk gedrag hoofdzakelijk gedreven

wordt door het eigenbelang.

1.1.5. RATIONELE VERWACHTINGEN

Wie zich rationeel gedraagt, moet een rationele inschatting maken van de toekomstige

gevolgen van zijn huidige doen en laten. 2 Het is onvermijdelijk dat de economische agent

verwachtingen moet vormen over de toekomst. Willen deze verwachtingen in overeenstemming

zijn met het economisch mensbeeld, dan moeten dat rationele verwachtingen zijn. Nochtans

heeft het geduurd tot de doorbraak van de Nieuw-Klassieke macro-economie in het begin van de

jaren zeventig vooraleer rationele verwachtingen gangbaar werden in de economische analyse.

John F. Muth (1961) wijst er in zijn beroemd artikel “Rational Expectations and the

Theory of Price Movements” voor het eerst op dat de manier waarop verwachtingen tot dan toe

gemodelleerd werden niet in overeenstemming is met het paradigma van de rationele

economische mens. Zijn hypothese van de rationele verwachtingen stelt dat verwachtingen van

economische agenten samenvallen met de voorspellingen van de relevante economische theorie

(Muth, 1961).

De voorspellingen van homines economici zijn zo accuraat dat ze volledig

modelconsistent zijn. Bij het vormen van hun verwachtingen gebruiken ze alle relevante

informatie. De theorie vertelt de agent hoe het economisch systeem werkt. Die informatie

gebruikt hij dan ook om voorspellingen te maken van de evolutie van dit systeem (Heylen, 2004).

2 March (1978) stelt dat een rationele keuze bovendien een inschatting van de toekomstige preferenties met

zich meebrengt. In de strikte economische definitie van rationaliteit zoals we die hier hebben gedefinieerd, zijn de

preferenties stabiel en is een dergelijke inschatting evenwel niet nodig.

~ 6 ~

De theorie van de rationele verwachtingen zegt niet alleen hoe verwachtingen op een

rationele manier moeten worden gevormd, maar beweert ook descriptief te zijn: ze beschrijft hoe

rationele mensen werkelijk verwachtingen vormen wanneer ze beslissingen moeten nemen onder

onzekerheid (Muth, 1961; Sent, 1997).

1.2. BEDENKINGEN BIJ DE TRADITIONELE RATIONALITEITSDEFINITIE

In wat volgt, is het niet de bedoeling om in twijfel te trekken dat de mens, op zijn minst

voor het grootste gedeelte van zijn tijd, rationeel handelt. Toch is er weinig evidentie dat de

klassieke definitie van rationaliteit werkelijk individueel gedrag kan verklaren en voorspellen. In

dit deel halen we enkele bedenkingen aan. Ten eerste blijkt dat werkelijk menselijk keuzegedrag

niet steeds in overeenstemming is met de voorschriften van de probabiliteitstheorie. De

maximalisatie van het verwachte nut en de hypothese van de rationele verwachtingen impliceren echter

dat kanswetten voorschriften voor rationeel gedrag zijn. Ten tweede is het niet realistisch aan te

nemen dat individuen voortdurend optimaliseren. In plaats daarvan blijken ze te beslissen van

zodra ze een bevredigende keuzemogelijkheid hebben gevonden. Een derde bezwaar is dat de

traditionele nutstheorie geen rekening houdt met de gevoeligheid van het nut voor de initiële

vermogenstoestand. De Prospect Theory wordt als alternatief naar voren geschoven. Ten vierde

worden mensen geconfronteerd met cognitieve beperkingen waardoor ze onmogelijk alle

informatie kunnen integreren in hun beslissingsproces. Ook de consistentie van het menselijk

keuzegedrag wordt in twijfel getrokken. Framingeffecten kunnen hiervoor een verklaring bieden.

Een zesde bedenking is van meer filosofische aard: is het eigenbelang de enige beduidende

drijfveer voor menselijk gedrag? Een laatste kritiek hekelt de consequentialistische visie op

rationaliteit: moeten we rationaliteit enkel beoordelen op keuzes, of is het beslissingsproces an sich

ook van belang?

1.2.1. KANSWETTEN ALS WETTEN VOOR MENSELIJK GEDRAG

Verschillende vaststellingen wijzen erop dat werkelijk keuzegedrag niet onderworpen is

aan de kanswetten en bijgevolg niet het verwachte nut maximaliseert. John Conlisk geeft een

overzicht van het empirisch bewijs dat mensen in hun handelen voortdurend de voorschriften

van de kanstheorie niet opvolgen (Conlisk, 1996). Het bewijs toont onder andere aan dat mensen

hun verwachtingen niet aanpassen volgens de het Theorema van Bayes, relevante informatie

negeren, irrelevante informatie gebruiken, inconsistente keuzes maken, geen aandacht hebben

~ 7 ~

voor de wet van de grote getallen, de kans op het zich voordoen van een reeds waargenomen

gebeurtenis overschatten, niet in staat zijn toekomstige inkomensstromen adequaat te

verdisconteren, de a priori kansverdeling van de keuzemogelijkheden negeren, foutief twee

gebeurtenissen met elkaar associëren, de kans op conjuncte gebeurtenissen overschatten, de kans

op disjuncte gebeurtenissen onderschatten en de kans op faling in een complexe omgeving

onderschatten (Conlisk, 1996).

Al deze vaststellingen ondermijnen het klassieke beeld van de rationele economische

mens. De maximalisatie van het verwachte nut vereist immers dat de economische agent

kanswetten toepast om kansen toe te kennen aan toekomstige gebeurtenissen. Bovendien vormt

de economische agent geen rationele verwachtingen. Dit zou immers impliceren dat hij met

behulp van deze kanswetten modelconsistente voorspellingen maakt.

1.2.2. “SATISFICING BEHAVIOR”

De traditionele theorie van de rationele mens gaat ervan uit dat de mens zich

optimaliserend gedraagt: dat hij van alle mogelijke gevolgen het verwachte nut inschat en

uiteindelijk die keuze maakt die dat nut maximaliseert. In realiteit maximaliseert de mens niet

zozeer, maar maakt hij een keuze van zodra hij daardoor een bepaald aspiratieniveau bereikt

(Gigerenzer & Todd, 1999). Dit is wat Herbert Simon bedoelt met “satisficing behavior” (Simon,

1955). 3 Het ligt meestal niet voor de hand om op de hoogte te zijn van alle mogelijke

alternatieven. Het is te tijdrovend of te duur om ze allemaal te achterhalen. Daarom,

argumenteert Simon (1955), stellen mensen een aspiratieniveau in en stoppen met zoeken naar

alternatieven van zodra een keuzemogelijkheid een “bevredigend” resultaat oplevert. Dat idee

houdt meer steek dan dat de mens pas overgaat tot handelen nadat hij alle mogelijke keuzes heeft

verkend en de optimale kan aanduiden.

3 “Satisficing” is de versmelting van “sufficing” (voldoende zijn) en “satisfying” (bevredigend) (Gigerenzer

en Goldstein, 1996)

~ 8 ~

1.2.3. TOESTANDSAFHANKELIJK NUT

Kahneman & Tversky (1979) hebben er op gewezen dat de theorie van het verwachte nut

beweert dat het keuzegedrag onder onzekerheid volledig toestandsonafhankelijk is. Volgens deze

theorie beoordeelt de rationele economische agent de gevolgen van de verschillende mogelijke

keuzes, onafhankelijk van de initiële toestand waarin het zich bevindt. Verschillende

experimenten hebben echter aangetoond dat keuzegedrag onder onzekerheid wordt beïnvloed

door de initiële vermogenstoestand (Kahneman, 2003b). De Prospect Theorie biedt een alternatief

model voor keuzegedrag onder onzekerheid dat rekening houdt met deze empirische vaststelling.

De theorie stelt dat nut bepaald wordt door winst en verlies ten opzichte van een referentiepunt

en niet door de absolute vermogenstoestand (Kahneman & Tversky, 1979; Kahneman, 2003a).

Keuzemogelijkheden worden niet met elkaar vergeleken op basis van de resulterende

vermogenstoestand, maar wel op basis van de winst of het verlies ten opzichte van een

referentiepunt.

1.2.4. COGNITIEVE BEPERKINGEN

De assumptie dat de economische mens geen cognitieve beperkingen ondervindt bij het

oplossen van een keuzeprobleem, kan moeilijk realistisch genoemd worden. Als we erkennen dat

het cognitief vermogen van de mens beperkt is, moeten we ook inzien dat het maximaliseren van

het nut in de realiteit dermate complex is, dat hij dit optimaliseringsprobleem in werkelijkheid niet

kan oplossen. In een experimentele omgeving lijken de kanswetten zoals het Theorema van Bayes

tamelijk eenvoudig, maar in de praktijk worden ze heel snel gecompliceerd (Gigerenzer &

Goldstein, 1996). Psychologische studies hebben aangetoond dat beslissingsnemers vaak hun

toevlucht nemen tot eenvoudige regels, zelfs in complexe situaties (Schwenk, 1988). Deze regels

pogen niet om alle beschikbare informatie te integreren in het besluitvormingsproces en druisen

daarom in tegen de klassieke rationaliteitshypothese. Verschillende psychologen hebben daarom

felle kritiek geuit op de rationele keuzetheorie uit de economie als descriptieve gedragstheorie. Ze

stellen dat menselijk handelen gekenmerkt wordt door systematische redeneringsfouten omdat

men in de praktijk gebruik maakt van eenvoudige heuristieken. De kritiek van deze psychologen

is niet altijd gericht op de rationele keuzetheorie als norm voor rationeel keuzegedrag (Gigerenzer

& Goldstein, 1996).

~ 9 ~

1.2.5. INCONSISTENTIE

Consistentie is een van de fundamentele principes van de klassieke rationaliteitsdefinitie.

Experimenten tonen echter aan dat menselijk gedrag in realiteit niet steeds consistent is. De Allais

paradox en de Ellsberg paradox zijn hier twee klassieke voorbeelden van (Varian, 1992).

In het experiment van de Allais paradox wordt aan personen gevraagd om te kiezen tussen

twee loterijen. In de eerste opstelling wordt het individu gevraagd te kiezen tussen loterij en .

Loterij levert met zekerheid één miljoen op en loterij levert met 10% kans 5 miljoen op, met

89% kans één miljoen en met 1% kans niets. In een tweede opstelling moet het individu kiezen

voor loterij of . In loterij wordt met een kans van 11% één miljoen gewonnen en met 89%

kans niets. In loterij maakt de deelnemer voor 10% kans op vijf miljoen en is er een kans van

90% dat hij niets wint. De meerderheid van de deelnemers prefereren loterij boven en

boven .

mln mln mln

mln mln

Zoals in Varian (1992) kan de laatste ongelijkheid herschreven worden als

mln mln

mln mln mln

mln mln mln

Daaruit moet volgen dat , maar dit is in tegenstelling met de uitkomst van de eerste

opstelling.

Het experiment bij de Ellsberg paradox vertrekt van een urne met 300 ballen waarvan er

100 rood zijn. De overige 200 zijn blauw of groen. In loterij krijgt de deelnemer € 1.000,00 als

hij een rode bal trekt. In loterij ontvangt de deelnemer € 1.000,00 als de bal blauw is. De

proefpersoon wordt gevraagd welke loterij hij prefereert. In een andere opstelling kunnen de

individuen kiezen tussen loterij of . Loterij beloont de speler met € 1.000,00 als hij geen

rode bal trekt. In loterij krijgt de deelnemer € 1.000,00 als hij een bal trekt die niet blauw is.

Meestal prefereren mensen boven en boven . Als boven geprefereerd wordt, moet

de kans op een rode bal, , groter zijn dan de kans op een blauwe bal, . Als het individu

echter daarenboven boven verkiest, dan moet de kans dat de bal niet rood is, , groter

~ 10 ~

zijn dan de kans op een bal die niet blauw is, . Beide vaststellingen zijn contradictoir,

aangezien en

De Allais paradox en de Ellsberg paradox tonen aan dat mensen inconsistente keuzes

maken en dat terwijl consistentie een cruciaal axioma is in de theorie van het rationeel

keuzegedrag. 4 Een mogelijke verklaring voor inconsistent keuzegedrag zijn framingeffecten

(Kahneman & Tversky, 1981). Verschillende experimenten hebben aangetoond dat menselijk

keuzegedrag beïnvloed wordt door de manier waarop het keuzeprobleem wordt voorgesteld

(Kahneman, 2003b). Equivalente keuzeproblemen kunnen op die manier aanleiding geven tot

verschillende keuzes. De bedrijfsleider, consument, beleidsmaker en investeerder, ze nemen

allemaal beslissingen binnen een bepaalde context. Deze context kan bepalend zijn voor de

beslissing die ze nemen omdat in de ene situatie een bepaald alternatief aantrekkelijker lijkt dan in

de andere situatie. Dit empirisch bewijs suggereert dat de rationele keuzetheorie niet in staat is

om menselijk gedrag te verklaren.

1.2.6. EIGENBELANG VERSUS ALTRUÏSME

De homo economicus maximaliseert het eigen, subjectieve nut en houdt daardoor enkel

rekening met zichzelf. Niet iedereen deelt de idee dat het menselijk handelen primair gedreven

wordt door het eigenbelang. Sociologische en psychologische inzichten leren ons bijvoorbeeld

dat het individu gevoelig is voor wederkerigheid, rechtvaardigheid en groepsnormen, zodat hij

niet altijd datgene doet wat hem het meeste oplevert (Akerlof, 2002). Amartya Sen (1977) wijst

erop dat ook sympathie en betrokkenheid een belangrijke rol spelen in de menselijke gedragingen.

Bovendien wijst hij erop dat het mogelijk is om ieder menselijk handelen in verband te brengen

met eigenbelang door eigenbelang op verschillende manieren te definiëren (Sen, 1977).

1.2.7. CONSEQUENTIALISTISCHE VISIE OP RATIONALITEIT

In de economie wordt de rationaliteit van een individu beoordeeld op basis van de keuzes

die het maakt en niet op basis van de redelijkheid van het beslissingsproces dat het gebruikt om

tot die keuzes te komen (Sen, 1977). De theorie van de gereveleerde voorkeur is daar het beste

voorbeeld van. Volgens deze theorie is gedrag irrationeel als het inconsistent is, ongeacht of het

4 Men kan zich echter afvragen hoe zinvol deze consistentievereiste is. In speltheoretische situaties kan het

juist voordelig zijn om inconsistent te zijn (Gigerenzer & Selten, 2001).

~ 11 ~

beslissingsproces dat eraan vooraf gaat doordacht is of niet. Dit is een fundamenteel verschil met

het rationaliteitsbegrip in de psychologie dat veeleer een procedureel concept is (Rubinstein,

1998; Simon, 1978b; Simon, 1986). De consequentialistische visie op rationaliteit in de economie

heeft, in tegenstelling tot de psychologische visie, dus geen aandacht voor het beslissingsproces

zelf. Als we aannemen dat de economische agent volledig geïnformeerd is en geen cognitieve

beperkingen ondervindt, dan is er geen verschil tussen de werkelijke wereld en de perceptie ervan

door de beslissingsnemer en kunnen we de keuzes van de rationele agent voorspellen zonder dat

we kennis hebben van de perceptie en het precieze beslissingsproces van de agent (Simon, 1986).

Als we deze assumpties verlaten dan is het beslissingsproces zelf echter wel belangrijk.

~ 12 ~

2. GEBONDEN RATIONALITEIT

2.1. RATIONALITEIT ONDER VUUR

De bezwaren tegen de klassieke definitie van economische rationaliteit maken duidelijk

dat ze niet geheel in staat is om werkelijk gedrag te verklaren. Het in twijfel trekken van de

assumpties van de rationele keuzetheorie heeft een aantal auteurs ertoe gebracht om te stellen dat

mensen doorgaans niet rationeel handelen. (voorbeelden hiervan zijn Akerlof & Yellen, 1985,

1987; Kahneman & Tversky, 1974). Ze bestempelen met andere woorden schendingen van het

rationele keuzeparadigma als irrationeel. Eveneens voor Becker (1962) is het duidelijk dat

rationaliteit de consistente maximalisatie van de doelfunctie is en dat elke afwijking daarvan

irrationeel is. Als daartegenover mensen voor hun beslissingen eenvoudige heuristieken

gebruiken, dan is dat gedrag van de mens niet rationeel te noemen. Ze geven immers aanleiding

tot systematische inschattingsfouten en zijn soms inconsistent (Kahneman & Tversky, 1974). In

die optiek zijn de Allais paradox, de Ellsberg paradox en framingeffecten voorbeelden van

afwijkingen van redelijk gedrag.

De onverenigbaarheid van het rationele keuzeparadigma met feitelijk keuzegedrag

impliceert volgens ons echter niet dat menselijk gedrag irrationeel is. Het is niet omdat gedrag

niet voldoet aan de enge definitie van economische rationaliteit, dat het onlogisch of irrationeel

zou zijn. Het kan beslist gebaseerd zijn op een weloverwogen en samenhangende overdenking.

Zoals eerder opgemerkt houdt de consequentialistische visie op rationaliteit hier geen rekening

mee. Bovendien kan het redelijk zijn om het rekenintensieve nutsmaximeringsprobleem te

verlaten voor een snellere, eenvoudige en behoorlijk presterende oplossingsmethode. In wat volgt

willen we een meer realistische definitie van rationaliteit naar voren schuiven, die we verder

“gebonden rationaliteit” zullen noemen.

2.2. BEGRIP GEBONDEN RATIONALITEIT

We presenteren hier het meer verfijnde begrip “gebonden rationaliteit” dat een antwoord

biedt op een aantal van de hierboven geformuleerde bedenkingen op de klassieke

rationaliteitshypothese.

Het begrip “gebonden rationaliteit” (“bounded rationality”) behoort toe aan Herbert A.

Simon (Simon, 1955). Hij bedacht de term om aan te duiden dat het individu, als het rationeel wil

~ 13 ~

handelen, gebonden is door zijn omgeving en zijn kenvermogen. Het begrip wordt in de

literatuur echter ook vaak gebruikt om elke afwijking van klassieke rationaliteit aan te duiden. In

onze interpretatie van het begrip blijven we echter trouw aan de idee van H. A. Simon dat

gebonden rationeel gedrag “gevormd wordt door een schaar waarvan de twee bladen de structuur

van de taakomgeving en het rekenvermogen van de actor zijn” (Simon, 1990, p. 7). We kiezen er

bovendien voor om rationaliteit als een procedureel concept te benaderen.

2.2.1. DE OMGEVING

Ten eerste is het criterium voor rationaliteit afhankelijk van de omgeving waarin het

individu beslissingen moet nemen.5 Dit betekent echter dat de regels voor het redelijk handelen in

een omgeving helemaal niet in overeenstemming zijn met het klassieke rationaliteitsideaal

(Gigerenzer & Goldstein, 1996). De regels worden al gauw als te eenvoudig beschouwd, terwijl

de toepassing ervan in bepaalde omgevingen aantoont dat ze in een bepaalde context weldegelijk

performant kunnen zijn.

Het schoolvoorbeeld van gebondenheden door de omgeving zijn informatiebeperkingen.

Het klassieke rationaliteitsbegrip gaat ervan uit dat het individu volledig geïnformeerd is of zich

volledig laat informeren. In vrijwel alle realistische situaties is informatie beperkt of onvolledig.

Het verzamelen van informatie kan bovendien duur zijn. Het is dus aanvaardbaar dat het individu

niet alle informatie in aanmerking neemt om te beslissen.

De omgeving kan ook beperkingen in tijd opleggen. Beslissingen moeten soms snel

genomen worden. Bij het uitvoeren van een uitwijkingsmanoeuvre bijvoorbeeld. Tijd voor het

bepalen van de optimale, op de kanswetten gebaseerde, reactie is er vaak niet. Ook de trader op

de beursvloer moet vlug zijn. De klassieke regels van het rationeel handelen zijn vaak erg

tijdsrovend. In een omgeving waar tijd schaars is, zal menselijk handelen waarschijnlijk niet in lijn

zijn met de klassieke rationaliteitsopvatting, maar het zal daarom niet onredelijk of ondoordacht

zijn.

De omgeving legt niet alleen beperkingen op, ze biedt ook mogelijkheden voor het

vereenvoudigen van het beslissingsproces. De meeste regels van de klassieke rationaliteitstheorie

houden geen rekening met de structuur van de omgeving. Deze structuur maakt het voor het

5 Gigerenzer en Todd (1999) definiëren het rationaliteitsbegrip dat bepaald wordt door de omgeving als

“ecologische rationaliteit” (“ecological rationality”). Hun concept van ecologische rationaliteit sluit nauw aan bij dat

van gebonden rationaliteit hier.

~ 14 ~

rationele individu echter mogelijk om terug te vallen op eenvoudiger keuzeregels zonder een

significant verlies aan performantie (Gigerenzer & Todd, 1999).6

Of de omgeving nu beperkingen oplegt of mogelijkheden biedt, voor het

beslissingsproces is ze hoe dan ook bepalend voor wat onder rationeel gedrag moet worden

verstaan. Een goed concept van rationaliteit houdt hier rekening mee.

2.2.2. COGNITIEVE MOGELIJKHEDEN

Naast de omgeving zijn de cognitieve mogelijkheden van het individu bepalend voor het

rationeel gedrag. Deze mogelijkheden zijn jammer genoeg niet onbegrensd. Dit maakt dat ieder

individu hoogstens een vereenvoudigde versie van de optimeringstechnieken van het klassieke

rationaliteitsbegrip kan hanteren (Simon, 1955). Deze technieken zijn immers zo veeleisend als

het op rekenvermogen aankomt, dat enkel een superintelligent wezen zoals een Laplace‟s demon

ze meester kan (Gigerenzer, 1997). In zo goed als alle realistische situaties schiet de menselijke

rekenkracht tekort om daadwerkelijk het verwachte nut te maximaliseren.

Het is omwille van zijn cognitieve beperkingen dat de mens niet alle informatie in zijn

beslissingsproces op een geïntegreerde wijze kan samenbrengen en dus gebruik moet maken van

eenvoudige regels. Zoals eerder uiteengezet, hoeft dit niet gepaard te gaan met een groot verlies

aan prestatie. Zeker niet wanneer deze regels aangepast zijn aan de omgeving.

Door de klassieke definitie van rationaliteit te vervangen door deze van gebonden

rationaliteit erkennen we het belang van de cognitieve beperkingen van de beslissingsnemer bij

het definiëren van rationeel gedrag.

2.2.3. PROCEDURELE BENADERING VAN RATIONALITEIT

In onze benadering van rationaliteit wordt de consequentialistische benadering van

rationaliteit vervangen door een procedureel concept. Elk rationaliteitsbegrip dat rekening houdt

met de cognitieve beperkingen van het individu en de beslissingsomgeving moet de rationaliteit

van een handeling afmeten aan de redelijkheid van het beslissingsproces dat eraan vooraf ging.

De consequentialistische benadering zal elke inconsistente keuze irrationeel noemen, terwijl ze

evengoed gebaseerd kan zijn op een redenering die steek houdt.

6 Met de performantie van de heuristieken bedoelen we de mate waarin deze presteren in de realiteit.

~ 15 ~

2.3. WAT GEBONDEN RATIONALITEIT NIET IS

Omdat gebonden rationaliteit op zo veel verschillende manieren is geïnterpreteerd, is het

minstens even belangrijk om, naast het aangeven wat gebonden rationaliteit wel is, te

verduidelijken wat gebonden rationaliteit volgens ons niet is.

Ten eerste is gebonden rationaliteit niet hetzelfde als optimalisatie onder restricties. In een

dergelijk geval erkent men bijvoorbeeld dat het vergaren van informatie niet kosteloos gebeurt en

dat de rationele mens zich slechts gedeeltelijk laat informeren. Het verzamelen van informatie

gaat door tot op het punt dat de marginale kost ervan gelijk is aan de verwachte marginale

opbrengst. De rationele economische agent optimaliseert dus nog steeds, maar onder de

restricties van het opgeven van tijd en andere opportuniteiten. Het is duidelijk dat deze

benadering geen rekening houdt met de cognitieve beperkingen waarmee de mens in

werkelijkheid geconfronteerd wordt. Het bepalen van de optimale stopregel voor de

informatiezoektocht vereist evenzeer oneindige rekenkracht en kennis als ongebonden

optimalisatie (Gigerenzer & Todd, 1999). Om te voldoen aan dit concept, zouden nu naast de

kosten voor het informatie-vergaren ook nog de kosten voor het bepalen van de optimale

stopregel in rekening worden gebracht (Conlisk, 1996). Toch wordt optimalisatie onder restricties

vaak naar voren geschoven als alternatief voor de klassieke rationaliteitsbenadering dat rekening

houdt met de beperkingen van het menselijk verstand. In zijn boek “Bounded Rationality in

Macroeconomics” (Sargent, 1993) interpreteert Thomas J. Sargent gebonden rationaliteit steevast

als optimalisatie onder restricties wat niet echt bevorderlijk is voor de juiste interpretatie van het

begrip (Gigerenzer & Selten, 2001).7 In feite optimaliseert de gebonden rationele mens niet, maar

stemt hij zijn gedrag wel op een rationele manier af zowel op de interne als externe beperkingen.

Ten tweede is gebonden rationaliteit helemaal niet hetzelfde als irrationaliteit. Als we

irrationeel handelen definiëren als gedragingen zonder een behoorlijke overpeinzing, dan is het

meteen duidelijk dat gebonden rationaliteit zich hier heel duidelijk van onderscheidt (Rubinstein,

1998). Toch wordt gebonden rationaliteit in de literatuur dikwijls benoemd als irrationeel of

“bijna rationeel” (“near-rational”) (zie bijvoorbeeld Akerlof & Yellen, 1985, 1987; Becker, 1962;

Weder, 2004). Zolang maximalisatie van het verwachte nut de norm is voor redelijk handelen, zal

gebonden rationaliteit altijd als een afwijking hiervan beschouwd worden, en dus als onvolmaakt

of onredelijk.

7 Voor een bespreking van de verschillende interpretaties van gebonden rationaliteit door Herbert A. Simon

en Thomas J. Sargent verwijzen we de lezer naar het artikel van Sent (1997).

~ 16 ~

2.4. VERWEER VAN DE TRADITIONELE RATIONALITEITSBENADERING

WEERLEGD

Ondanks de kritiek houden verschillende economen vast aan de klassieke definitie van

economische rationaliteit en bekritiseren ze de benadering van gebonden rationaliteit. Ze steunen

hiervoor op verschillende argumenten die hieronder worden aangehaald en weerlegd.8

2.4.1. ALSOF-METHODE

Ten eerste erkennen ze dat mensen inderdaad gebonden zijn door hun kenvermogen en

de omgeving. Ze stellen echter dat een theorie waarin men doet alsof de mens handelt volgens het

traditionele economische mensbeeld de werkelijkheid behoorlijk goed kan beschrijven. De alsof-

methode gaat ervan uit dat de afwijkingen van ongebonden rationaliteit niet-significant zijn zodat

het niet nodig is om er rekening mee te houden.

Verschillende empirische onderzoeken tonen echter aan dat mensen niet altijd handelen

alsof ze ongebonden rationeel zijn en dat de afwijkingen wel significant zijn. We haalden hiervoor

al het overzicht van John Conlisk aan om aan te tonen dat mensen de regels van de klassieke

rationaliteit niet opvolgen (Conlisk, 1996). Al deze experimenten ondermijnen de beschrijvende

en voorpellende kracht van de permanente inkomenshypothese, de hypothese van de rationele

verwachtingen, de Neoklassieke speltheorie, enz. De inbreuken op het traditionele

rationaliteitsbegrip zijn van dien aard dat ze tot significant andere resultaten leiden. Akerlof

(2002) wijst vooral op het falen van de Nieuw-Klassieke macro-economie. De traditionele

rationaliteitshypothese die daarin wordt gebruikt zorgt ervoor dat de theorie niet in staat is een

aantal belangrijke macro-economische fenomenen te verklaren zoals het bestaan van onvrijwillige

werkloosheid, de effectiviteit van het monetair beleid en het voorkomen van onvoldoende sparen

voor het pensioen.

8 Voor een bondig overzicht van argumenten voor de ongebonden benadering van rationaliteit en

bedenkingen hierbij, verwijzen we de lezer naar John Conlisk (1996). Een aantal argumenten worden in deze

masterproef meer uitgebreid behandeld.

~ 17 ~

2.4.2. “$500 BILLS LYING ON THE SIDEWALK”9

Pleitbezorgers van de klassieke rationaliteitsvisie in de economie stellen dat niet-

optimaliserend gedrag impliceert dat individuen voortdurend kansen laten liggen (Akerlof &

Yellen, 1987). Wie zou nu een briefje van $ 500 op de stoep laten liggen (Akerlof & Yellen,

1985)? Volgens hen is het niet geloofwaardig dat mensen steeds opnieuw kansen onbenut laten.

De (opportuniteits)kost van het steeds opnieuw berekenen van het optimum kan echter volgens

het concept van gebonden rationaliteit een goede reden zijn om kansen op winst links te laten

liggen. Hier kan tegenin gebracht worden dat het dan wel om een relatief kleine opportuniteit

moet gaan, want berekeningskosten, transactiekosten en opportuniteitskosten zullen zelden zo

groot zijn dat ze de kans op significante winst overtreffen. Daarom is men geneigd te geloven dat

de gevolgen van het niet-optimaliserend gedrag slechts klein zijn. Het tegendeel is waar. Een

rechtstreeks gevolg van het enveloppetheorema is immers dat het niet reageren op tweede orde

wijzigingen door het individu, op het geaggregeerde niveau eerste orde gevolgen kan hebben.

Laat ons dit illustreren aan de hand van een nutsmaximeringsprobleem (Varian, 1992).

Beschouw een functie waarbij de controlevariabele is die we zo kiezen dat de

nutsfunctie gemaximaliseerd wordt. De optimale keuze van zal echter ook afhangen van de

variabele , waarop de economische agent geen grip heeft. Laat dan het

maximale nut voorstellen voor verschillende waarden van . De verandering van in functie

van wordt gegeven door de totale differentiaal

Omdat de functie telkens de functie evalueert in de optimale , dat wil zeggen de die

maximaliseert, is de eerste afgeleide van met betrekking tot gelijk aan nul:

Het indirecte effect van op via de wijziging in de optimale is dus gelijk aan nul. De totale

differentiaal van wordt dan

9 Robert Lucas, geciteerd in Akerlof en Yellen (1985, p. 708)

~ 18 ~

Het effect van een wijziging in op , het gemaximaliseerde nut, is dus gelijk aan het directe

effect van op voor gegeven . Of het individu nu optimaal aanpast of niet, in de buurt van

het optimum is de wijziging in het nut ten gevolge van in beide gevallen identiek

Het nadeel voor het individu is slechts van de tweede orde, dat wil zeggen klein. Dus het

niet continu optimaliseren leidt slechts tot een beperkt verlies aan nut of winst. Als een

voldoende grote fractie van de bevolking echter zo handelt dan kunnen de gevolgen voor de

economie in zijn geheel echter van eerste orde zijn, of anders gezegd: van significante omvang.

Akerlof & Yellen (1985) tonen dit aan voor een wijziging in de geldhoeveelheid. Ze

veronderstellen een monopolistische concurrentie tussen bedrijven die vuistregels gebruiken om

hun prijzen te bepalen. De vuistregels zorgen ervoor dat ze niet voortdurend hun prijzen

aanpassen aan wijzigingen in het geldaanbod. In termen van het enveloppetheorema: de bedrijven

wijzigen hun gedrag niet voor wijzigingen in . De gevolgen hiervan zijn voor de bedrijven

slechts klein maar de gevolgen voor het outputniveau zijn wel significant. De idee is dat elke

afwijking van de optimale prijs slechts tot een kleine daling van de winst aanleiding geeft. De

afgeleide van de winstfunctie naar de individuele prijs wordt immers klein verondersteld.

Hierdoor passen de bedrijven hun prijzen niet aan wanneer de geldhoeveelheid uitbreidt. Als een

voldoende groot deel van de bedrijven dit doet, dan stijgt de reële geldhoeveelheid significant. De

toename van de reële kasvoorraden zal de economie stimuleren. Op die manier is het monetair

beleid effectief. Afwijkingen van klassieke rationaliteit, hoe klein soms, kunnen dus ook

significante gevolgen hebben voor de voorschriften van optimaal beleid.

2.4.3. LEERGEDRAG

Ten derde argumenteert men dat de mens in staat is om te leren waardoor zijn gedrag

uiteindelijk samenvalt met dat van een zuiver rationeel individu.

Succesvol leren is echter afhankelijk van een aantal voorwaarden zoals beloond worden,

feedback krijgen en de mogelijkheid tot herhaald oefenen (Conlisk, 1996). Voor veel

economische problemen is echter niet aan deze voorwaarden voldaan. Volgens de permanente

inkomenshypothese, bijvoorbeeld, maakt het jonge individu een inschatting van al zijn

toekomstige inkomensstromen om vervolgens zijn permanente inkomen te bepalen en op basis

hiervan zijn consumptie over het leven vast te leggen (Conlisk, 1996). In deze uiterst complexe

opdracht krijgt het individu niet de kans om te oefenen. Het is utopisch te veronderstellen dat hij

dezelfde, perfect rationele, prognose zal maken als de homo economicus. Er zijn nog tal van

andere voorbeelden denkbaar waarin een onervaren individu beslissingen moet nemen, zoals de

~ 19 ~

aanschaf van een huis of het kiezen van een voortgezette opleiding. In een aantal andere gevallen

heeft het individu wel de kans om te leren en kan het keuzegedrag mogelijks evolueren naar de

keuze van de klassiek-rationele mens. De duurtijd van dit leerproces mag dan echter niet

onderschat worden (Simon, 1978a).

Vooral psychologen houden zich bezig met het leergedrag van de mens en het verband

met rationaliteit (Simon, 1955). Vergelijkende studies hebben aangetoond dat de voorspellingen

van de leerpsychologie beter aansluiten bij werkelijk gedrag, hoewel ze afwijken van de

voorspellingen van de rationele keuzetheorie (Simon, 1956).

Ook economisten gebruiken nu meer en meer leergedrag in hun modellen. De

voorspellingen hiervan vallen in de regel echter niet samen met die van hun zuiver rationele

tegenhangers. In Bullard, Evans & Honkapohja (2005) bijvoorbeeld valt het Nash-evenwicht met

adaptief leergedrag niet samen met het evenwicht onder rationele verwachtingen. Zo is het model

met adaptief leergedrag, in tegenstelling tot het model met rationele verwachtingen, in staat om

het vaak vastgestelde fenomeen van excessieve volatiliteit van financiële instrumenten ten

opzichte van de onderliggende (vaste) activa te verklaren.

Al deze theorieën laten zien dat werkelijk leergedrag meestal niet samenvalt met dat van

de zuiver rationele mens. De goede empirische prestatie van sommige van deze theorieën,

benadrukt het belang van het op een realistische wijze modelleren van menselijk leergedrag.

Recent onderzoek, zowel in de economie als in de psychologie, tracht dit te doen (Amaldoss et al.,

2005).

2.4.4. IMITATIEGEDRAG

Een vierde argument ter verdediging van de traditionele rationaliteitsvisie is dat niet

iedereen perfect rationeel hoeft te zijn. Het is voldoende dat iedereen de zuiver rationele

individuen volgt in hun gedrag.

De vraag is hoe realistisch deze ad hoc veronderstelling is. Op de financiële markten,

bijvoorbeeld, stelt men weliswaar vast dat beleggers zich vaak laten leiden door beursgoeroes en

verafgode raadgevers die door hun overredingskracht heel wat mensen weten te overtuigen, maar

hun advies blijkt vaak op weinig gebaseerd te zijn.

Bovendien kan men zich afvragen of het omgekeerde zich niet ook kan voordoen. Dat de

rationele individuen de niet-rationele volgen. Dit is niet zo onlogisch als het lijkt. In de

aanwezigheid van strategische complementariteit kan het optimaal zijn om het gedrag van de

~ 20 ~

ander, rationeel of niet, te volgen.10 Veronderstel bijvoorbeeld dat de economie uit “rationele” en

“niet-rationele” individuen bestaat (Bomfim & Diebold, 1997). De eersten laten zich niet

misleiden door een geanticipeerde wijziging in het beleid, maar de anderen wel. Stel dat door zo

een wijziging de niet-rationele individuen hun aanbod uitbreiden, hoewel daar rationeel gezien

geen enkele reden voor is. Hoewel de rationele individuen de misvatting van de anderen

doorzien, zullen ze hetzelfde doen wanneer het gestegen totale aanbod ook gunstig is voor hun

afzetperspectieven. Deze theoretische overdenking toont aan hoe de aanwezigheid van niet-

rationele agenten hun impact op de economie kan versterken door het nabootsgedrag van de

rationele agenten. Als strategische complementariteit aanwezig is, zijn agenten die geen zuiver

rationele verwachtingen vormen, van disproportioneel belang (Haltiwanger & Waldman, 1989).

Dit zet het argument van de aanhangers van de homo economicus hypothese op zijn kop.

2.4.5. SYSTEMATISCHE FOUTEN

In de klassieke visie op rationaliteit vormt de mens rationele verwachtingen.

Pleitbezorgers van deze visie houden hieraan vast omdat ze beweren dat een afwijking hiervan

aanleiding geeft tot systematische voorspellingsfouten. Het is inderdaad zo dat voor de “rational

expectations revolution” verwachtingen op zo een manier gemodelleerd werden, dat ze tot

systematische fouten aanleiding gaven. Extrapolatieve, adaptieve of regressieve verwachtingen

geven aanleiding tot dergelijke fouten (Heylen, 2004). Gebruik maken van deze

verwachtingsregels, strookt niet met de rationaliteitshypothese. Het belette economisten echter

niet om er dikwijls gebruik van te maken.

Er kunnen twee antwoorden gegeven worden op deze argumentatie. Enerzijds kan men

stellen dat werkelijke voorspellingen gekenmerkt worden door systematische fouten en dat een

descriptieve theorie daar nu eenmaal rekening mee moet houden. Anderzijds kan men

alternatieve voorspellingsregels voorstellen, die net als rationele verwachtingen systematische

voorspellingsfouten uitsluiten. Kahneman & Tversky (1974) volgen het eerste spoor. Ze wijzen

erop dat mensen vaak systematische voorspellingsfouten maken omdat ze ondermeer de a priori

kansverdeling van de keuzemogelijkheden negeren, foutief twee gebeurtenissen met elkaar

associëren en gebeurtenissen overschatten die gemakkelijk door het geheugen kunnen worden

opgeroepen of bedacht (Kahneman & Tversky, 1974). Het empirisch overzicht van Conlisk

10 Strategische complementariteit doet zich voor wanneer de opbrengst voor het individu van een bepaalde

activiteit groter is naarmate meer agenten deze activiteit uitvoeren (Haltiwanger en Waldman, 1989, p. 463)

~ 21 ~

(1996), dat we hiervoor reeds aanhaalden, wijst ook op deze fouten, die in feite inbreuken op de

kanswetten zijn. Wij volgen het tweede spoor.

Beide houdingen sluiten elkaar niet uit. In de eerste benadering evalueert men het

menselijk handelen op basis van de klassieke rationaliteitsbenadering. Daarom wordt elk gedrag

dat hiermee niet in overeenstemming is, als afwijkend of irrationeel beschouwd. De tweede

benadering erkent eveneens de in de eerste benadering aangehaalde afwijkingen, maar plaatst ze

binnen een nieuw rationaliteitsbegrip en bestempelt ze hierdoor niet als onredelijk.

2.5. BESLUIT

De bezwaren tegen de traditionele rationaliteitsdefinitie hebben ons aangezet om een

nieuwe en meer realistische definitie aan te reiken die niet alleen als norm voor redelijk gedrag

kan dienen, maar ook een voorspellende kracht heeft. Op basis van de bovenstaande

overdenkingen definiëren we gebonden rationaliteit als het rationaliteitsbegrip dat de redelijkheid

van menselijk gedrag afmeet aan de mate waarin het individu goed omgaat met de menselijke

cognitieve beperkingen en de structuur van de omgeving. Deze evaluatie vereist dat zowel het

interne beslissingsproces als de omgeving onder de loep moet worden genomen. De evaluatie ten

aanzien van de omgeving maakt dat het niet mogelijk is om universeel geldende criteria – zoals de

consistentievoorwaarde bij de traditionele rationaliteitsbenadering – vast te leggen voor gebonden

rationaliteit. Het is best mogelijk dat een heuristiek een heel goede domeinspecifieke oplossing

biedt, maar elders volkomen nutteloos is. Bovendien moet ook het interne beslissingsproces in

beschouwing worden genomen. In het volgende hoofdstuk zullen we een dergelijk

beslissingsproces voorstellen dat in overeenstemming is met onze benadering van gebonden

rationaliteit, namelijk heuristische beslissingsmethodes uit het adaptief instrumentarium van de

mens.

~ 22 ~

3. BESLISSINGSTHEORIE ONDER GEBONDEN

RATIONALITEIT

Als mensen in werkelijkheid geen keuzes maken zoals homines economici, hoe beslissen

ze dan wél? Geheel binnen de idee van gebonden rationaliteit ondersteunen we de stelling dat

mensen daarvoor eenvoudige regels gebruiken. Deze regels, heuristieken genaamd, zijn verzameld

in een adaptief instrumentarium (“adaptive toolbox”) dat de mens in staat stelt beslissingen te

nemen. De idee van het adaptief instrumentarium werd door Gigerenzer & Selten (2001) naar

voren geschoven om het begrip gebonden rationaliteit een meer concrete invulling te geven in de

context van de beslissingstheorie. Ze steunen hierbij op tal van wetenschappelijke bijdragen die in

Gigerenzer & Selten (2001) en Gigerenzer & Todd (1999) gebundeld zijn. Het onderzoek

daaromtrent wordt in belangrijke mate uitgevoerd door The Centre for Adaptive Behavior and

Cognition (ABC), een interdisciplinaire onderzoeksgroep bestaande uit psychologen, sociologen,

economisten en cognitiewetenschappers van over de hele wereld.

We steunen voor een groot deel op dat onderzoek om in dit hoofdstuk beslissingsregels

naar voren te schuiven die beschrijven hoe gebonden rationele individuen keuzes maken. In de

eerste paragraaf van dit hoofdstuk bepalen we wat wij onder “heuristiek” verstaan. In de tweede

paragraaf zetten we de idee uiteen dat mensen een beroep doen op een adaptief instrumentarium

van snelle en eenvoudige heuristieken om beslissingen te nemen. We staan dan ook stil bij de

performantie ervan en we gaan na of de voorgestelde heuristieken in de realiteit daadwerkelijk

gebruikt worden. In paragraaf 3.3, ten slotte, passen we de idee van het adaptief instrumentarium

toe om gebonden rationele prijsverwachtingen af te leiden.

3.1. HEURISTIEK: BEGRIPSBEPALING

Onder een heuristiek verstaan we hier een regel die voorschrijft hoe een bepaalde keuze

kan gevonden worden, zonder dat alle mogelijke alternatieven in rekening worden gebracht.

Heuristieken trachten niet tot een optimale oplossing te komen, maar schrijven op de praktijk

gerichte oplossingsmethodes voor waarbij slechts beperkte rekenkracht en tijd noodzakelijk zijn

(Kahneman & Tversky, 1974; Schwenk, 1988). Hoewel aan het begrip “heuristiek” nog veel

andere betekenissen kunnen gegeven worden, blijven wij voor wat volgt deze begrips-

omschrijving trouw.

~ 23 ~

In het algemeen kunnen we de gehele heuristische oplossingsmethode opdelen in drie

componenten: de zoekregel, de stopregel en het beslissingscriterium (Gigerenzer & Todd, 1999).

De zoekregel geeft de richting aan waarin de beslissingsnemer moet zoeken, de stopregel zegt

wanneer het zoeken kan stoppen en het beslissingscriterium schrijft voor hoe de agent een

beslissing moet nemen op basis van de vergaarde informatie.

Laat ons de heuristische oplossingsmethode illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Veronderstel dat een individu gevraagd wordt welke Belgische voetbalclub de meeste landstitels

op haar naam heeft sinds het begin van de competitie. Een mogelijke heuristiek kan zijn:

breng de landskampioenen van de afgelopen jaren in herinnering (zoekregel),

stop na 2 minuten met zoeken (stopregel),

kies de voetbalclub die onder de herinnerde ploegen het meeste voorkomt

(beslissingscriterium).

De Herkenningsheuristiek (“Recognition Heuristic”) (Gigerenzer & Selten, 2001;

Gigerenzer, 1997) is een ander voorbeeld. Deze heuristiek schrijft simpelweg voor dat de

beslissingsnemer de optie moet kiezen die hij herkent. De heuristiek kan niet gebruikt worden als

de beslissingsnemer meerdere opties herkent of geen van allemaal.

Heuristieken kunnen ook in elkaar genest zijn. Beschouw bijvoorbeeld het geval waarbij

de beslissingsnemer moet zeggen welke van twee Gentse cafés de grootste omzet realiseert en hij

de Take The Best heuristiek van Gigerenzer & Goldstein (1996) toepast. Hij heeft kennis van een

aantal richtsnoeren waarop hij zijn beslissing kan baseren. Eerst past hij de Herkenningsheuristiek

toe. Deze laat hem het café kiezen waarvan hij al gehoord heeft. Kent hij echter geen van beide,

dan maakt hij een gok en kiest willekeurig één van de twee. Kent hij beide cafés, dan roept hij het

richtsnoer op met de grootste subjectieve geldigheid. Bijvoorbeeld of het café in het centrum ligt.

Als dit richtsnoer discriminerend is, dan kiest hij het café waarvoor dit criterium positief uitvalt.

Is het niet discriminerend, dan roept hij een ander op totdat hij een keuze kan maken.

Heuristieken leveren niet de optimale oplossing aan. Ze maximaliseren geen doelfunctie.

Ze voorzien de beslissingsnemer echter wel van een bevredigende oplossingsmethode. Zo kan de

stopregel de zoektocht naar mogelijkheden stoppen van zodra een bevredigende

keuzemogelijkheid is gevonden. De hypothese van het adaptief instrumentarium ondersteunt zo

Simons idee van “satisficing behavior” dat we in paragraaf 1.2.2 hebben geïntroduceerd (cfr. supra,

p. 7).

~ 24 ~

3.2. SNELLE, EENVOUDIGE EN PERFORMANTE HEURISTIEKEN IN HET ADAPTIEF

INSTRUMENTARIUM

3.2.1. HET ADAPTIEF INSTRUMENTARIUM

In navolging van Gigerenzer & Selten definiëren we het adaptief instrumentarium van een

soort als “de verzameling van heuristieken waarover een soort beschikt op een gegeven moment

in zijn evolutie” (Gigerenzer & Selten, 2001, p. 8). De heuristieken in het adaptief

instrumentarium van de mens zijn snel, eenvoudig en aangepast aan de omgeving (Gigerenzer &

Selten, 2001). Deze laatste eigenschap maakt dat ze in een bepaalde omgeving performant

kunnen zijn omdat ze de structuur in de omgeving benutten (Gigerenzer & Todd, 1999). Het is

zo dat ze passen binnen de idee van gebonden rationaliteit: de heuristieken houden rekening met

de interne beperkingen van de mens en ze maken goed gebruik van de structuur van de

omgeving.

Gigerenzer & Todd (1999) en Gigerenzer & Goldstein, (1999) stellen de volgende

heuristieken voor als goede kandidaten voor in het adaptief instrumentarium van de mens: de

Herkenningsheuristiek, Take The Best, Minimalist en Take The Last. De Herkenningsheuristiek en Take

The Best hebben we hierboven al met een voorbeeld geïllustreerd. Minimalist en Take The Last zijn

varianten van deze laatste. Bij Minimalist gebeurt de keuze van het eerste richtsnoer ad random en

niet op basis van de subjectieve geldigheid ervan, zoals bij Take The Best. Bij Take The Last kiest de

beslissingnemer het richtsnoer dat voor het meest recente keuzeprobleem discriminerend was.11

Er is nog verder onderzoek nodig om eventueel andere heuristieken op te sporen.

3.2.2. SNEL EN EENVOUDIG

De heuristieken in het instrumentarium zijn snel en eenvoudig omdat ze slechts gebruik

maken van beperkte informatie en een eenvoudig beslissingscriterium hanteren. De heuristieken

gebruiken slechts een beperkte hoeveelheid informatie in de zin dat er maar een beperkt aantal

richtsnoeren opgeroepen worden. Bij de Herkenningsheuristiek volstaat het om te weten of de

objecten herkend worden of niet. De heuristieken maken ook gebruik van een eenvoudig

beslissingscriterium. De richtsnoeren worden immers niet op gelijke schaal gezet en tegen elkaar

afgewogen, maar de beslissing is slechts gebaseerd op één enkele reden. In het voorbeeld met de

11 Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de diverse heuristieken verwijzen we de lezer naar

Gigerenzer & Todd (1999).

~ 25 ~

Gentse cafés is het mogelijk dat het individu een bepaald café kiest enkel en alleen omdat het in

het centrum ligt en het andere café niet.

De eenvoud van de heuristieken in het adaptief instrumentarium maakt ze hanteerbaar

voor de mens, wiens cognitieve mogelijkheden de facto beperkt zijn. Het is belangrijk te

benadrukken dat het telkens om eenvoudige regels gaat die weinig berekeningen vergen. Zo is de

stopregel niet: “stop met zoeken wanneer de kost van extra informatie kleiner is dan de

verwachte opbrengst ervan”. Dit zou betekenen dat het om optimalisatie onder restricties gaat.

We hebben in paragraaf 2.3 net duidelijk gemaakt dat gebonden rationaliteit hier niet aan gelijk is

(cfr. supra, p. 15).

3.2.3. PERFORMANTIE

Naast hun eenvoud en snelheid worden de heuristieken gekenmerkt door hun gebruik

van de structuur in de omgeving. Het is omwille van dat gebruik dat ze in bepaalde omgevingen

performant kunnen zijn (Gigerenzer & Selten, 2001). De Herkenningsheuristiek maakt bijvoorbeeld

gebruik van het systematisch karakter van het al dan niet herkennen in de omgeving (Gigerenzer

& Goldstein, 1999). Het is duidelijk dat deze heuristiek enkel presteert als er een hoge correlatie is

tussen het herkennen enerzijds en het criterium waarover men moet beslissen anderzijds.

Bijvoorbeeld als “in het centrum” sterk gecorreleerd is met de omvang van de omzet van een

café. Bij Take The Best is de volgorde van het oproepen van de richtsnoeren afhankelijk van een

subjectieve ordening die door de ervaring met de omgeving tot stand gekomen is Gigerenzer &

Goldstein (1999).12 Zo zou het richtsnoer “in het centrum” hoog kunnen worden geordend als ze

in de omgeving in het verleden haar nut heeft bewezen.

Het onderzoek omtrent de performantie van heuristieken toont aan dat ze niet altijd

moeten onderdoen voor de optimalisatietechnieken van de homo economicus (Gigerenzer, 1997;

Gigerenzer & Goldstein, 1999; Gigerenzer & Todd, 1999). Daardoor wordt het argument

weerlegd dat afwijkingen van zuiver rationeel gedrag impliceren dat individuen kansen laten

liggen (cfr. supra, p. 17). Bovendien wordt de stelling weerlegd dat deze afwijkingen systematische

voorspellingsfouten met zich meebrengen (cfr. supra, p. 20) aangezien het gebonden rationele

individu het gebruik van de heuristieken aanpast aan zijn omgeving.

12 In het werk van Gigerenzer & Goldstein (1999) is het niet duidelijk door wat deze subjectieve ordening

bepaald wordt, al benadrukken ze wel dat ze slechts gebaseerd is op beperkte aanwijzingen zoals beperkte observaties

uit het verleden.

~ 26 ~

De resultaten van het algemeen evenwichtsmodel in het volgende hoofdstuk bewijzen

eveneens dat heuristieken performant kunnen zijn, of het zelfs beter kunnen doen dan hun

complexe tegenhangers. In paragraaf 4.5 zullen we hierop doorgaan (cfr. infra, p. 39).

3.2.4. GEBRUIK

Verschillende experimenten tonen aan dat de hierboven aangehaalde heuristieken

weldegelijk gebruikt worden (Gigerenzer & Goldstein, 1999; Gigerenzer & Selten, 2001;

Gigerenzer & Todd, 1999). Gigerenzer & Selten (2001, p. 64) geven een overzicht van het

empirisch bewijs hieromtrent. In een experiment, bijvoorbeeld, werd aan 22 proefpersonen

gevraagd welke van twee Duitse steden de grootste populatie had. In de situaties dat de

Herkenningsheuristiek gebruikt kon worden, werd deze gemiddeld in 90% van de gevallen ook

werkelijk toegepast (Gigerenzer & Todd, 1999). Andere experimenten tonen dat mensen met

behulp van eenvoudige en snelle heuristieken informatie verzamelen (Gigerenzer & Selten, 2001).

Hierbij maken ze gebruik van slechts een paar richtsnoeren. Er is ook evidentie dat de

beslissingsnemers zich vaak slechts baseren op één reden om voor een optie te kiezen in plaats

van meerdere richtsnoeren gezamenlijk te beschouwen (Gigerenzer & Todd, 1999).

3.3. GEBONDEN RATIONELE PRIJSVERWACHTINGEN

In het volgende hoofdstuk willen we de kennis over het adaptief instrumentarium en haar

heuristieken gebruiken voor het modelleren van gebonden rationele prijsverwachtingen. In deze

paragraaf leggen we vast welk soort prijsverwachtingen voor gebonden rationele agenten we

zullen veronderstellen.

We leren uit studies over de vorming van inflatieverwachtingen dat mensen ook dan een

beroep doen op de eenvoudige regels in plaats van zuiver rationele verwachtingen te vormen. Het

wordt algemeen erkend dat in de realiteit de hypothese van de rationele verwachtingen niet opgaat voor

inflatieverwachtingen (Branch, 2004). Het concept van gebonden rationaliteit kan hier een

verklaring voor geven. Het vormen van rationele verwachtingen gaat het petje van de reële mens

immers te boven. Bovendien kunnen naast deze cognitieve beperkingen ook beperkingen inzake

informatie en beschikbare tijd het vormen van zuiver rationele verwachtingen onredelijk maken.

Een andere empirische vaststelling is dat niet iedereen dezelfde verwachtingen heeft en

dat de verwachtingen van een individu kunnen veranderen over de tijd. Wie de verwachtingen

van professionele voorspellingen erop naleest, moet vaststellen dat er substantiële onenigheid is

~ 27 ~

over de verwachte inflatie (Mankiw, Reis & Wolfers, 2003). Als zelfs professionele voorspellers

geen eensgezinde inflatieverwachtingen formuleren, dan kunnen we moeilijk verwachten dat

economische agenten dit wel zouden doen. Na een empirisch onderzoek concludeert Branch

(2004) dat er evidentie is voor een wisselmechanisme dat mensen ertoe aanzet de ene

verwachtingsregel door de andere te vervangen. Hij stelt bovendien vast dat het wisselen

afhankelijk is van de gekwadrateerde voorspellingsfouten van de verwachtingsregels. In

vergelijking met een model met zuiver rationele verwachtingen is een model dat met dit

wisselmechanisme rekening houdt beter in staat de werkelijkheid te beschrijven (Branch, 2007).

Mensen gebruiken dus eenvoudige regels om prijsverwachtingen te vormen en ze

switchen van de ene naar de andere regel als de relatieve voorspellingskracht hen daartoe aanzet.

Mankiw et al. (2003) wijzen er evenwel op dat het niet duidelijk is welke regels dan precies

gebruikt worden.

In wat volgt kiezen wij ervoor om een extrapolatieve heuristiek en een optimistische

heuristiek te gebruiken. De extrapolatieve heuristiek stelt de verwachte prijs in op het algemeen

prijspeil in de vorige periode, vermeerderd met de recentelijk geobserveerde trend. De

optimistische heuristiek verwacht dat het prijspeil constant zal blijven. Brazier, Harrison, King &

Yates (2006) en De Grauwe (2009) kiezen ook voor deze heuristieken. In ons model laten we

gebonden rationele agenten switchen van de ene naar de andere heuristiek als de gekwadrateerde

voorspellingsfouten in het verleden ze daartoe aanzetten.

Het zonet beschreven heuristisch verwachtingsmechanisme is een goede kandidaat voor

het adaptief instrumentarium van de mens. Het is snel en eenvoudig omdat het slechts een

beroep doet op een beperkte hoeveelheid informatie (het prijspeil in de twee vorige perioden en

de relatieve voorspellingskracht van de heuristieken) en de agent een beslissing neemt op basis

van één reden (de heuristiek met de beste voorspellingskracht wordt gekozen). Door rekening te

houden met de prestatie van de heuristieken in de omgeving en over te schakelen naar een andere

heuristiek als deze beter blijkt te zijn, houdt de agent ook rekening met de geschiktheid van de

heuristieken voor de omgeving.

~ 28 ~

4. INCORPORATIE VAN GEBONDEN RATIONALITEIT IN

MACRO-ECONOMISCHE MODELLEN

Nu we begrijpen hoe gebonden rationele mensen beslissingen nemen, kunnen we deze

kennis gebruiken in de macro-economische theorie. Dit is echter geen vanzelfsprekende opdracht

omdat de theorie over individueel gebonden rationeel keuzegedrag niet eenvoudig te vertalen is

naar de gebruikelijke macro-economische modellen. In ons algemeen evenwichtsmodel

incorporeren we een gebonden rationeel keuzemechanisme in de vorming van de

prijsverwachtingen. In dit model voor een gesloten economie gaan we ervan uit dat de

economische agenten in hun beslissingen het toekomstige prijspeil moeten voorspellen. Omwille

van cognitieve beperkingen, beperkte informatie en tijd doen ze daarvoor een beroep op twee

heuristieken: een extrapolatieve heuristiek en een optimistische heuristiek.

Het model dat in dit hoofdstuk gepresenteerd wordt, is geïnspireerd op dat van Bomfim

& Diebold (1997). Het verschil is dat we hier het model beduidend uitbreiden door de

incorporatie van een discrete-keuzemechanisme voor de vorming van de gebonden rationele

prijsverwachtingen. Dit mechanisme wordt onder andere gebruikt door De Grauwe (2009) en

Brazier et al. (2006).

In de eerstvolgende paragraaf presenteren we het model in zijn structurele vorm. We

staan stil bij de basisvergelijkingen en hun onderliggende veronderstellingen. In paragraaf 4.2

presenteren we het verwachtingsmechanisme voor de gebonden rationele agenten. Vervolgens

leidt paragraaf 4.3 de gereduceerde vormvergelijkingen van het algemeen prijspeil en het

outputniveau af. Dit stelt ons reeds in staat om een aantal gevolgen van gebonden rationaliteit

bloot te leggen. In paragraaf 4.4 kennen we aan de parameters numerieke waarden toe voor het

verdere gebruik van het model. In de laatste paragraaf, ten slotte, wordt de performantie van het

heuristisch verwachtingsmechanisme besproken.

~ 29 ~

4.1. MODEL IN STRUCTURELE VORM

Vergelijkingen - zijn de basisvergelijkingen van het structureel model:

waarbij de natuurlijke logaritme van de reële output per capita,

de natuurlijke logaritme van het algemeen prijspeil,

de verwachting van gevormd op tijdstip ,

de natuurlijke logaritme van de nominale geldhoeveelheid,

de verwachting van , conditioneel op alle beschikbare informatie op

tijdstip ,

de (exogene) fractie gebonden rationele economische agenten,

de kans dat de gebonden rationele agenten de optimistische heuristiek kiezen,

,

, , ,

alle variabelen worden gemeten als afwijking van hun langetermijntrend.

Vergelijking is de gekende Lucas aanbodvergelijking uit de Nieuw-Klassieke macro-

economie (Lucas, 1973). Verschillende mechanismen langs aanbodzijde kunnen deze vorm

verklaren. We verwijzen hiervoor naar Heylen (2004). De parameter stelt niet de gebruikelijke

responsparameter van het aanbod voor. Het model houdt rekening met strategische

complementariteit waardoor , met de gebruikelijke responsparameter van het

aanbod en de graad van strategische complementariteit. We kunnen dit zien als volgt. Net zoals

in Bomfim & Diebold (1997) veronderstellen we dat het aanbod in de sector positief beïnvloed

wordt door de geaggregeerde output:

waarbij en sector . Dit is de directe toepassing van de idee van strategische

complementariteit: de winsten voor het individu zullen hoger zijn naarmate meer agenten in de

~ 30 ~

activiteit betrokken zijn (Haltiwanger & Waldman, 1989). Op het niveau van de economie in zijn

geheel, kunnen we vervolgens schrijven dat:

Herschikken levert vergelijking op, waarbij .

Vergelijking is eveneens de “expectations-augmented” Phillips curve (Heylen, 2004;

Roberts, 1995). We kunnen de vergelijking immers als volgt herschrijven:

. Als we nu de inflatie op tijdstip

voorstellen door en de verwachting ervan door , dan bekomen we dat

.

Er is dus een positief verband tussen de outputkloof en de inflatie, bij ongewijzigde

inflatieverwachtingen ( is hier immers gedefinieerd als de afwijking van het outputniveau ten

opzichte van haar trend). De Wet van Okun stelt ons in staat het verband met de werkloosheid te

leggen. Deze wet zegt dat er een negatief verband is tussen de verandering in de werkloosheid en

de outputkloof (Heylen, 2004). Uiteindelijk kunnen we vergelijking dus schrijven als de

“expectations-augmented” Phillips curve: (Heylen, 2004). Hierbij staat

voor de werkloosheidsgraad en voor de NAIRU. Vergelijking legt dus een negatief

verband tussen de werkloosheidsgraad en het inflatiepercentage, aangenomen dat de

inflatieverwachtingen constant blijven.

De globale vraag wordt weergegeven door vergelijking . In deze eenvoudige vorm

veronderstellen we dat de vraag afhankelijk is van de reële geldhoeveelheid. Aan de basis hiervan

ligt een eenvoudig IS-LM-evenwicht voor een gesloten economie:

, (IS)

. (LM)

Figuur 1 stelt dit evenwicht grafisch voor. In deze specificatie van de LM-curve is de

rentegevoeligheid van de geldvraag –1. De gevoeligheid van de geldvraag voor rentewijzigingen

wordt algemeen erkend (Mishkin, 2003). De omvang ervan verschilt echter van studie tot studie.

Volgens het literatuuronderzoek van Laidler (1966) variëren de schattingen van –0,1 tot bijna

–1,0. Wij veronderstellen dus een eerder grote interestgevoeligheid. De helling van de IS-curve

wordt bepaald door de rentegevoeligheid van de investeringen en de investeringsmultiplicator

(Heylen, 2004). Er is geen eensgezindheid over de helling van de IS-curve, zoals blijkt uit de

~ 31 ~

discussie tussen Puckett (1973) en Silber (1971, 1973), hoewel ze traditioneel negatief

verondersteld wordt. In ons eenvoudig model is de helling gelijk aan –1.

De evolutie van de geldhoeveelheid wordt bepaald door de regel voorgesteld door

vergelijking , net zoals in Bomfim & Diebold (1997). Deze bepaalt het systematisch beleid van

de monetaire overheid. Voor zal een stijging (daling) van de prijzen een daling

(stijging) van de geldhoeveelheid met zich meebrengen. De monetaire overheid voert aldus een

“leaning-against-the-wind” beleid.

Onze vergelijking behoeft de meeste verklaring. Ze geeft aan hoe de

prijsverwachtingen gevormd worden en is de wiskundige vertaling van het in paragraaf 3.3

voorgestelde heuristisch verwachtingsmechanisme (cfr. supra, p. 26). De economie bestaat uit twee

groepen: zuiver rationele agenten met rationele prijsverwachtingen en gebonden rationele agenten

die het heuristisch verwachtingsmechanisme. Het is in de laatste groep dat de rol van de

gebonden rationaliteit naar voren treedt. In de volgende paragraaf wordt het

verwachtingsmechanisme dat schuil gaat achter vergelijking uitgebreid behandeld.

LM

IS

-1

Figuur 1. Onderliggend IS-LM-evenwicht voor de vraagvergelijking in ons algemeen

evenwichtsmodel

~ 32 ~

4.2. GEBONDEN RATIONELE PRIJSVERWACHTINGEN

4.2.1. TWEE HEURISTIEKEN

In hoofdstuk 3 hebben we aangetoond dat mensen eenvoudige regels gebruiken om

keuzes te maken. We hebben ervoor gekozen om twee vuistregels te gebruiken waarvan we

veronderstellen dat ze tot het instrumentarium van de agenten behoren: de extrapolatieve en de

optimistische verwachtingsheuristiek. We onderbouwden ook dat bij het voorspellen van het

algemeen prijspeil mensen van de ene naar de andere heuristiek overschakelen op basis van de

relatieve nuttigheid van de verschillende regels. We incorporeren dit heuristisch

verwachtingsmechanisme in het model via vergelijking

De extrapolatieve heuristiek geeft aanleiding tot verwachtingen van de volgende vorm:

De economische agent verwacht dat de recentelijk geobserveerde trend in het algemeen prijspeil

zich ook in de volgende periode zal doorzetten. De voorspellingskracht van deze regel bepaalt

haar nuttigheid. Deze kan gemeten worden door het tegengestelde van de gemiddelde

gekwadrateerde voorspellingsfout (Brazier et al., 2006). Voor de eerste regel wordt de nuttigheid

dus bepaald door:

met de nuttigheid van de extrapolatieve verwachtingsheuristiek,

het aantal perioden waarover men het gemiddelde beschouwt. 13

Parameter bepaalt hoeveel perioden de economische agent terugkijkt bij het evalueren van de

voorspellingskracht van de heuristiek. Op die manier kan geïnterpreteerd worden als het

geheugen van de individuen.

13 In een uitbreiding van het model kan aan iedere verwachtingsfout een gewicht toegekend worden op

basis van het aantal perioden dat men terugkijkt. Recente observaties kunnen dan een groter gewicht krijgen in de

som. Wij houden hier echter vast aan de ongewogen som van de verwachtingsfouten.

~ 33 ~

De optimistische verwachtingsheuristiek gaat ervan uit dat er geen inflatie zal zijn.14 De

verwachte prijs volgens deze regel is dan eenvoudigweg:

We noemen deze regel de optimistische verwachtingsheuristiek omdat ze ervan uitgaat dat er

prijsstabiliteit zal zijn, los van de huidige en in het verleden geobserveerde inflatie. De nuttigheid

kunnen we mutatis mutandis bepalen zoals bij de extrapolatieve heuristiek.

4.2.2. VERWACHTINGSMECHANISME

De gebonden rationele agenten switchen van de ene naar de andere heuristiek op basis

van hun relatieve voorspellingskracht. In iedere periode staan deze agenten voor een keuze tussen

twee alternatieven en beslissen ze op basis van één beslissingscriterium. We veronderstellen dat

het beslissingscriterium, het tegengestelde van de gemiddelde gekwadrateerde voorspellingsfout,

deterministisch is, maar de beslissingsregel zelf stochastisch. Dit houdt in dat het

beslissingscriterium dan wel discriminerend kan zijn, maar de kans dat de agent een bepaalde

keuze maakt niet 1 of 0 hoeft te zijn. Dit mag niet verwonderen omdat menselijk gedrag

intrinsiek stochastisch is (Anderson, De Palma, Thisse, 1996). Individuen worden geconfronteerd

met cognitieve beperkingen en informatiedeficits en zullen daarom niet noodzakelijk in identieke

situaties identieke keuzes maken.

Voor het modeleren van dit keuzeprobleem, vertrekken we van het Keuzeaxioma van Luce.

Dit axioma stelt dat voor elke deelverzameling van de keuzemogelijkhedenverzameling , de

kansverdeling over identiek is aan de kansverdeling over conditioneel op de keuze voor

(Luce, 1977). Voor een gegeven waarvoor de kans dat boven wordt gekozen

verschillend is van 0 en 1 voor alle , is

14 Een alternatieve motivatie voor het gebruiken van deze regel is dat de economische agenten geloven dat

de centrale bank haar inflatiedoelstelling zal halen waarbij de inflatiedoelstelling genormaliseerd is tot nul.

~ 34 ~

Nu kunnen we aantonen dat

waarbij een positieve reële functie over is en .15 Dit resultaat beschrijft

de kansen over de verschillende keuzemogelijkheden. Het is het multinominaal logit model voor

discrete keuzeproblemen. Het model impliceert dat afhangt van en een logistisch

verdeelde storingsterm met gemiddelde nul en variantie (Anderson et al., 1996).

Tot hiertoe beschouwden we steeds als de kans dat uit wordt gekozen. In wat

volgt zullen we echter een andere, economische, interpretatie gebruiken. De kans kan

immers ook beschouwd worden als de fractie van de bevolking die uit de

keuzemogelijkhedenverzameling alternatief kiest. Deze benadering wordt in de economie en

de econometrie vaak gebruikt (Anderson et al., 1996).

We hebben deze aanpak gevolgd voor het afleiden van vergelijking . Voor de

overzichtelijkheid herhalen we deze uitdrukking voor de geaggregeerde verwachte prijs:

De gebonden rationele agenten (fractie van de bevolking) kiezen met kansen en

voor de ene of de andere heuristiek. Voor het endogeniseren van deze kansen, kunnen we

nu gebruik maken van de theorie van het multinominaal logit model dat hierboven

geïntroduceerd werd. Beschouwen we de keuzemogelijkhedenverzameling nu als het

instrumentarium waarover de economische agent beschikt, namelijk de twee heuristieken voor de

vorming van de prijsverwachtingen. De functie definiëren we, zoals in paragraaf 4.2.1, als

het tegengestelde van de gemiddelde gekwadrateerde verwachtingsfout van de regel, over een

periode in het verleden. Ze geeft de performantie of het „nut‟ van de regel weer.

De kans dat de extrapolatieve verwachtingsheuristiek gekozen wordt is dan:

waarbij en de nuttigheden in periode van respectievelijk de extrapolatieve en de

optimistische heuristiek zijn, zoals in paragraaf 4.2.1 gedefinieerd. Het model is zo dat de kans dat

15 Voor het bewijs van dit resultaat, verwijzen we de lezer naar Anderson et al. (1996)

~ 35 ~

een bepaalde regel gekozen wordt, stijgend is in het eigen nut en dalend in het nut van de andere

keuzemogelijkheden (Anderson et al., 1996). Op die manier is de probabiliteit proportioneel aan

het nut (Luce, 1977).

Ondanks het wijd gebruik van dit model voor discrete keuzeproblemen, willen we er toch

op wijzen dat het uitgaat van de onafhankelijkheid van bijkomende keuzemogelijkheden (Anderson et al.,

1996). Op die manier wordt aangenomen dat de beschouwde deelverzameling van de

keuzemogelijkhedenverzameling geen invloed heeft op de verhouding van de kansen van de

alternatieven. Deze assumptie is niet onschuldig: verschillende studies tonen aan dat deze

aanname voor werkelijk menselijk keuzegedrag niet opgaat (Rieskamp, Busemeyer & Mellers,

2006) Een volledige analyse van het multinominaal logit model valt echter buiten het bestek van

deze masterproef. We verwijzen de lezer hiervoor naar de literatuur (Anderson et al., 1996;

Rieskamp et al., 2006).

4.2.3. DE ROL VAN

De parameter geeft het stochastisch karakter van het beslissingsproces weer. Als ,

dan is de keuze voor de ene of andere regel volledig stochastisch. Het beslissingscriterium heeft

geen voorspellingskracht (Anderson et al., 1996). Voor is het keuzeproces volledig

deterministisch: de voorspellingsfout van beide regels wordt perfect geobserveerd, waardoor de

kans in iedere periode 0 of 1 is.

De rol van kan daarom geïnterpreteerd worden als een “maatstaf voor de intensiteit van

de keuze” (De Grauwe, 2009; Brazier et al., 2006). Naarmate groter wordt, laat de agent zich

meer leiden door het beslissingscriterium. Voor een kleine is de keuze voor de ene of de andere

regel minder uitgesproken. In ons model geeft aldus de mate weer waarmee de agenten zich

laten leiden door performantie van de heuristieken in het verleden (De Grauwe, 2009). Figuur 2

hieronder stelt dit inzichtelijk voor. 16 De probabiliteit van de extrapolatieve

verwachtingsheuristiek wordt uitgetekend in functie van de nuttigheid ervan, en dit voor

verschillende waarden van . We houden de nuttigheid van de alternatieve heuristiek constant op

0. Als beide heuristieken dezelfde nuttigheid hebben, dan zijn hun probabiliteiten

vanzelfsprekend gelijk. Maar voor elke afwijking hiervan is het gevolg voor de probabiliteiten veel

uitgesprokener voor grote dan voor kleine waarden van . Zo switchen de economische agenten

bij 20 relatief snel naar de extrapolatieve heuristiek naarmate die nuttiger wordt. Voor

16 Een soortgelijke grafiek wordt besproken in Anderson et al. (1996). De uiteenzetting hier is een

toepassing van hun meer algemene analyse.

~ 36 ~

is de aanpassing daarentegen veel beperkter. Voor zou elke verschil tussen en

betekenen dat iedereen met zekerheid de meest performante heuristiek kiest. In het andere

uiterste, voor , is de relatieve nuttigheid van de heuristieken van geen belang voor de

bepaling van hun probabiliteiten.

Figuur 2. De probabiliteit κt van de extrapolatieve verwachtingsheuristiek voor verschillende

waarden van de keuze-intensiteitsparameter δ.

De parameter kan ook op een andere manier geïnterpreteerd worden. Ze zegt namelijk

iets over de mate van ruis bij het observeren van de voorspellingsfout (Brazier et al., 2006). Als

groot is, dan is de keuze voor de ene of de andere heuristiek veel duidelijker omdat de agenten de

performantie van beide regels goed observeren. In een econometrische toepassing kan de fout in

het observeren van de voorspellingskracht ook bij de econometrist liggen (Anderson et al., 1996).

In lijn met de idee van gebonden rationaliteit kan op die manier het gebrek aan (juiste)

informatie voor de beslissingsnemer weerspiegelen.

0

0,2

0,4

0,6

0,8

1

-1 -0,8 -0,6 -0,4 -0,2 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1

δ = 0 δ = 1 δ = 4 δ = 20

~ 37 ~

4.3. MODEL IN GEREDUCEERDE VORM17

4.3.1. GEREDUCEERDE VERGELIJKING VAN HET ALGEMEEN PRIJSPEIL

Voor de afleiding van de gereduceerde uitdrukking van het algemeen prijspeil,

substitueren we eerst de aanbodvergelijking en de vergelijking voor de geldhoeveelheid in

de vraagvergelijking . We bekomen de volgende uitdrukking:

waarbij .

De rationele prijsverwachting kunnen we bepalen door de

verwachtingswaarde van bovenstaande uidrukking te nemen, conditioneel op . Na

herschikking bekomen we:

Uiteindelijk is de rationele prijsverwachting dus ook op het verleden gericht.

We subsidiëren deze uitdrukking vervolgens in de vergelijking voor van hierboven. Na

wat rekenwerk krijgen we uiteindelijk de volgende gereduceerde vormvergelijking van het

algemeen prijspeil:

4.3.2. GEREDUCEERDE VERGELIJKING VAN HET OUTPUTNIVEAU

Om de vergelijking van het outputniveau in gereduceerde vorm te verkrijgen, leiden we

eerst de vergelijking van de geaggregeerde verwachte prijs af, vervolgens bepalen we de

verwachtingsfout om deze in te voegen in de aanbodvergelijking . Na herschikking

bekomen we uiteindelijk de gereduceerde vergelijking van het outputniveau.

17 De algebraïsche uitwerkingen van deze paragraaf zijn opgenomen in bijlage 1.

~ 38 ~

We beginnen dus met de afleiding van de geaggregeerde verwachte prijs op basis van

uitdrukkingen en . Na wat rekenwerk bekomen we de volgende uitdrukking:

Dan is het mogelijk om de verwachtingsfout uit de aanbodcurve af te leiden. Die

wordt gegeven door:

Deze uitdrukking laat zien dat wanneer de economie enkel uit zuiver rationele agenten zou

bestaan, dat wil zeggen wanneer , de verwachtingfout bij het voorspellen van het algemeen

prijspeil bepaald wordt door een combinatie van niet-geanticipeerde schokken in de economie.

Immers, is dan gelijk aan .

Substitueren we deze uitdrukking in de aanbodvergelijking, dan bekomen we:

4.4. PARAMETRISATIE

Voor de identificatie van het model, moeten aan de volgende parameters numerieke

waarden toegewezen worden:

, de responsparameter van het aanbod;

, de aanpassingscoëfficiënt van het geldaanbod;

, de intensiteit van de keuze in het prijsverwachtingsmechanisme van de gebonden

rationele agenten;

, de fractie gebonden rationele individuen;

, het “geheugen” van de gebonden rationele individuen;

, de graad van strategische complementariteit.

Een numerieke keuze voor deze parameters ligt niet voor de hand, omdat empirische

schattingen hiervoor, voor zover wij weten, niet altijd beschikbaar zijn. Zo is de waarde voor de

~ 39 ~

responsparameter in de aanbodvergelijking in het model van Lucas (1973) onder meer

afhankelijk van de mate waarin de variantie in het algemeen prijspeil veroorzaakt wordt door

relatieve prijswijzigingen. Het model van Lucas weerspiegelt echter slechts één van de mogelijke

mechanismen aan de basis van de aanbodvergelijking. We kiezen ervoor om voor de parameters

en de parametrisatie van Bomfim & Diebold (1997) te volgen, zodat we onze resultaten

kunnen vergelijken met die van hen. Deze parameters krijgen respectievelijk de waarden 0,6 en

–0,2.

Voor de andere parameters zullen we het effect van een verandering ervan nagaan, maar

we vertrekken van een benchmarkspecificatie. Voor deze specificatie kennen we aan de

parameter de waarde 1 toe. Dit betekent dat de keuze voor de ene of de andere heuristiek op

basis van de relatieve nuttigheid niet absoluut is, maar dat het gebruik van een heuristiek wel

afneemt (toeneemt) als de voorspellingskracht in het verleden relatief slecht (goed) was. De

fractie gebonden rationele agenten pinnen we in het benchmarkgeval op 1/3 vast. Parameter

krijgt ook die waarde. De parameter zetten we op 2, zodat, bij de evaluatie van de

heuristieken, de gebonden rationele agenten de gekwadrateerde voorspellingfouten tot twee

perioden geleden in rekening brengen. Tenzij anders vermeld, zullen we steeds van deze

benchmarkspecificatie uitgaan.

4.5. PERFORMANTIE VAN HET PRIJSVERWACHTINGSMECHANISME

In hoofdstuk 3 hebben we aangetoond dat eenvoudige beslissingsregels niet altijd moeten

onderdoen voor hun ingewikkelde tegenhangers van de traditionele homines economici. Dit is in

het bijzonder zo wanneer de agenten hun beslissingsregels aanpassen aan hun omgeving, hetgeen

precies is wat de gebonden rationele agenten hier doen. Doordat deze agenten hun

verwachtingen aanpassen, kunnen we aantonen dat hun verwachtingsmechanisme behoorlijk

performant is. Meer zelfs, de gebonden rationele agenten blijken de beste voorspellers te zijn.

Behalve als hun beslissingscriterium geen discriminerend vermogen heeft.

Om de performantie van het heuristisch verwachtingsmechanisme aan te tonen

vertrekken we van ons benchmarkmodel. We beschouwen een tijdsspanne van 400 perioden en

laten in iedere periode schokken in de geldhoeveelheid, de vraag en het aanbod toe die we

trekken uit de standaardnormale verdeling. Als we over de beschouwde tijdsspanne de verwachte

prijs van de gebonden rationele agenten vergelijken met de zuiver rationele, dan blijkt in 89,50%

~ 40 ~

van de perioden de voorspelling van de gebonden rationele agenten de beste te zijn. 18 De

kritische lezer kan opmerken dat, als de gebonden rationele agenten dan toch eens fout zijn, de

verwachtingsfout erg groot zou kunnen zijn. Op die manier zou het kunnen dat over de gehele

tijdsspanne van 400 perioden de som van de gekwadrateerde verwachtingsfouten van de zuiver

rationele agenten uiteindelijk lager ligt dat die van de gebonden rationele individuen. Het

omgekeerde is waar. Met andere woorden, ook op basis van dit criterium kunnen we zeggen dat

de gebonden rationele agenten de beste voorspellingen maken.

Het is evenwel belangrijk om naar de invloed van de keuze-intensiteitsparameter , de

tijdshorizon en de mate van strategische complementariteit , te kijken. Tabel 1 geeft voor

verschillende waarden van en het aantal perioden weer waarvoor de prijsverwachting van de

gebonden rationele agenten een kleinere voorspellingsfout heeft dan deze van de zuiver rationele

agenten.

Tabel 1. Aantal perioden waarvoor de voorspelling van de gebonden rationele agenten de beste is,

voor verschillende waarden van δ en H.

Keuze-intensiteitsparameter 2 5 10

0 191 (47,75%) 195 (48,75%) 191 (47,75%)

1 311 (77,75%) 381 (95,25%) 395 (98,75%)

4 354 (88,50%) 390 (97,50%) 399 (99,75%)

20 364 (91,00%) 396 (99,00%) 399 (99,75%)

Noten: (1) resultaten voor een tijdsspanne van 400 perioden waarbij in iedere periode de schokken , en getrokken

worden uit de standaardnormale verdeling; (2) voor de andere parameters werden de waarden uit het benchmarkmodel uit

paragraaf 4.4 gebruikt (cfr. supra, p. 38).

In de benchmarkspecificatie hebben we aan de waarde 1 toegekend, maar we

benadrukten dat evengoed een andere waarde de juiste kan zijn. Uit de tabel blijkt dat voor

hogere waarden van de performantie van de rationele agenten toeneemt. We hebben eerder

uiteengezet dat iets zegt over de aanwezigheid van ruis bij het observeren van de relatieve

nuttigheden van de heuristieken. Als groot is, dan kunnen de economische agenten deze

nuttigheden goed observeren. Daarom is het logisch dat een grotere de performantie van het

verwachtingsmechanisme voor de gebonden rationele agenten doet toenemen. Zolang , is

de som van de gekwadrateerde voorspellingsfouten over de tijdsspanne ook steeds het kleinst

18 De verwachte prijs van de gebonden rationele agenten is

. In 89,50% van de

perioden is de afwijking van deze prijs ten opzichte van de werkelijke prijs kleiner dan bij de zuiver rationele

individuen. Hun verwachte prijs wordt gegeven door vergelijking .

~ 41 ~

voor de gebonden rationele individuen. Als , dan observeren de agenten de nuttigheden

hoegenaamd niet. Daarom doen de gebonden rationele agenten het dan maar in minder dan de

helft van de gevallen beter dan hun zuiver rationele tegenhangers. Bovendien is de som van de

gekwadrateerde voorspellingsfouten voor deze waarde het grootst bij de gebonden rationele

agenten. De homines economici zijn dus (enkel) de beste voorspellers als het beslissingscriterium

voor de gebonden agenten geen discriminerend vermogen heeft.

De rol van is evenzeer zoals we verwachtten. Deze parameter geeft aan in welke mate

de gebonden rationele agent terugkijkt. Hoe verder men terugkijkt, des te performanter zijn de

gebonden rationele prijsverwachtingen. Dit geldt voor zover de nuttigheden geobserveerd

worden, want voor is de waarde voor van geen belang. Voor , is de waarde van

echter wel van betekenis. Als dan 2 is, dan is in 311 perioden (77,75%) de voorspelling van de

gebonden individuen beter. Voor is dit voor maar liefst 399 perioden (99,75%) het geval.

De graad van strategische complementariteit beïnvloedt evenzeer de performantie van het

heuristisch verwachtingsmechanisme. We zijn er tot nog toe steeds van uitgegaan dat 1/3.

Voor andere waarden van blijven de conclusies van hierboven gelden, zij het dat het overwicht

van de gebonden rationele agenten niet altijd even uitgesproken is. Figuur 3 maakt dit duidelijk.

Naarmate de proportie van strategische complementariteit toeneemt, daalt de performantie van

de heuristieken voor de beschouwde waarden van . We beschouwen nog altijd een totale

tijdspanne van 400 perioden. Voor daalt het aantal perioden waarin de gebonden rationele

individuen de beste voorspellers zijn van 331 (82,75%) naar 257 (64,25%) als de graad van

strategische complementariteit stijgt van 0,0 naar 0,9. Ook voor en zien we de

performantie dalen naarmate groter wordt.

Figuur 3. Aantal perioden waarvoor de voorspelling van de gebonden rationele agenten de beste

is, voor verschillende waarden van s en H.

Blijkbaar zijn de extrapolatieve en optimistische heuristiek minder goed geschikt voor een

omgeving met een grote mate van strategische complementariteit. Dit maakt duidelijk dat het

399 395 373

281

387 381 363

278331 311

277 257

0 1/3 0,6 0,9

Strategische complementariteit (s)

H = 10

H = 5

H = 2

~ 42 ~

redelijk zijn van een heuristiek altijd afgemeten moet worden aan de omgeving waarin ze gebruikt

wordt. De theorie van het adaptief instrumentarium laat ook toe dat de heuristieken waarover het

individu beschikt aangepast worden over de tijd zodat ze beter passen bij de omgeving waarin ze

gebruikt worden (Gigerenzer & Todd, 1999).

4.6. BESCHOUWINGEN EN UITBREIDINGEN

Ons algemeen evenwichtsmodel is in staat de dynamische evolutie van het per capita

outputniveau, het algemeen prijspeil en de geldhoeveelheid na te gaan voor verschillende

specificaties van onder andere het aandeel van gebonden rationele agenten, hun kortzichtigheid

en hun intensiteit bij het kiezen van een verwachtingsheuristiek. We zijn ook in staat de

performantie van het heuristisch verwachtingsmechanisme te testen. In het volgende hoofdstuk

zullen we bovendien demonstreren dat we dankzij ons model de effecten van het monetair beleid

kunnen onderzoeken.

Zonder twijfel is het model dat we hierboven hebben gebruikt en uiteengezet behoorlijk

gestileerd te noemen. We geloven dat het een aantal andere uitbreidingen toelaat die het

realiteitsgehalte en de bruikbaarheid van het model ten goede zouden komen.

Ten eerste wordt enkel het monetair beleid gemodelleerd. Voor het nagaan van de

theoretische effecten van het budgettair beleid zijn een aantal uitbreidingen aangewezen. We

denken hierbij in de eerste plaats aan het opnemen van de overheidsuitgaven in vraagvergelijking

. De evolutie van deze uitgaven kan bepaald worden door een budgettaire beleidsregel op

basis waarvan men de impact van het systematisch en discretionair budgettair beleid kan nagaan.

In het model dat we hier presenteren is de vraagvergelijking hoe dan ook rudimentair. Voor een

goede beleidsevaluatie zou een verdere uitbouw van de verschillende componenten van de vraag

een belangrijke verbetering van het model betekenen. Vooral het modelleren van de private

consumptie lijkt wenselijk. Aangezien de consumptie een belangrijke determinant is van de

welvaart, is het aanbevolen het effect van het beleid hierop na te gaan. Deze uitbreidingen vallen

buiten het bestek van deze masterproef, maar we willen deze denkpistes graag meegeven als

aanbevelingen voor verder onderzoek.

Verder mist het model micro-economische onderbouwing. Van macro-economische

modellen wordt tegenwoordig een dergelijke stevige onderbouwing verwacht. Dat is bovendien

wenselijk omdat de beslissingsregels uit hoofdstuk 3 juist voorschriften zijn voor individueel

gedrag. Nu hebben we de kennis hierover enkel gebruikt voor het modelleren van de

~ 43 ~

prijsverwachtingen, terwijl deze idealiter ook zou worden gebruikt voor het modelleren van het

consumentengedrag. Dat is vooral waar omdat de beslissingstheorie onder gebonden rationaliteit

er gekomen is als reactie op het axioma van de maximalisatie van het verwachte nut. Het zou een

bijzonder leerzame uitbreiding zijn als de inzichten van deze beslissingstheorie verder in het

model zouden geïncorporeerd worden. Het mag evenwel duidelijk zijn dat dit het model meteen

een stuk complexer zou maken. Het voordeel van het eenvoudige model hier is dat de effecten

van de verschillende componenten veel gemakkelijker zichtbaar zijn.

Een andere aanbeveling is het evalueren van het model voor verschillende monetaire

beleidsregels. De beleidsregel die wij gebruikt hebben, is contracyclisch waardoor expansief

budgettair beleid door de monetaire overheid afgeremd zou worden. In sommige gevallen is

monetaire accommodatie echter wenselijk. Accommoderend monetair beleid kan de effectiviteit

van het budgettair beleid aanzienlijk verhogen (IMF, 2008). Alternatieve beleidsregels voor de

monetaire overheid kunnen de invloed van accommoderend monetair beleid op de economie

nagaan.

We willen ook opmerken dat we in ons model een gesloten economie verondersteld

hebben, terwijl in realiteit de meeste economieën behoorlijk open zijn. Het in rekening brengen

van het buitenland zou het realiteitsgehalte van het model ten goede komen en ook een aantal

injectie- en lekkanalen voor een beleidsimpuls blootleggen.

Ten slotte zou men kunnen aanmerken dat de keuze van de voorspellingsheuristieken

eerder ad hoc is. We willen benadrukken dat het heuristisch verwachtingsmechanisme gebaseerd is

op empirisch onderzoek aangaande inflatieverwachtingen (cfr. supra, p. 26). Toch moeten we

toegeven dat er eventueel nog andere plausibele heuristieken kunnen gevonden worden. Een

oplossing zou er in bestaan om, in plaats van specifieke heuristieken te beschouwen, te

vertrekken van een klasse van heuristieken geconstrueerd op basis van een aantal algemene

axioma‟s die in lijn liggen met de beslissingstheorie onder gebonden rationaliteit. Deze

benadering vinden we in zekere zin terug in het werk van Branch & McGough (2009). Hun

aanpak kan een belangrijke inspiratiebron zijn voor het uitbreiden van ons model. Desalniettemin

vinden we dat we erin geslaagd zijn om een meer verfijnde benadering van gebonden rationaliteit

te gebruiken dan in vele andere studies. Veelal deelt men de economie op in zuiver rationele

agenten en een groep agenten die voorturend dezelfde vuistregel gebruikt. Deze laatste groep

moet dan dienen om de rol van gebonden rationaliteit na te gaan. Wij hebben in het modelleren

van gebonden rationaliteit daarentegen rekening gehouden met de inzichten uit de psychologie en

cognitiewetenschap door gebruik te maken van de idee van het adaptief instrumentarium.

~ 44 ~

5. MONETAIR BELEID ONDER GEBONDEN RATIONALITEIT

Nu we hebben aangetoond dat gebonden rationaliteit kan worden opgenomen in de

macro-economische theorievorming, kunnen we nagaan welke gevolgen dit heeft voor de

effectiviteit van het macro-economisch beleid. Dit hoofdstuk heeft betrekking op het monetair

beleid. In het volgende hoofdstuk komt het budgettair beleid aan bod.

De eerste paragraaf van dit hoofdstuk geeft de belangrijkste vaststellingen omtrent de

effectiviteit van het monetair beleid die we op basis van ons eigen algemeen evenwichtsmodel

kunnen afleiden. Paragraaf 5.2 beschouwt andere wetenschappelijke bijdragen over de gevolgen

van gebonden rationaliteit voor het monetair beleid. In de laatste paragraaf zetten we onze

conclusies op een rij.

5.1. EIGEN MODEL: ROL VAN DE BELEIDSPARAMETER

Een manier om de effectiviteit van het beleid in ons model na te gaan, is het bepalen van

de invloed van de beleidsparameter op het outputniveau. Die parameter geeft het systematisch

monetair beleid weer. Deze aanpak wordt ook door Bomfim & Diebold (1997) gevolgd.

De economische agenten met zuiver rationele prijsverwachtingen weten dat de economie

werkt zoals het model het voorschrijft. Ze zullen dus ook het systematisch beleid dat erin vervat

zit, doorzien. Daarom zal dat beleid de evenwichtsoutput niet beïnvloeden. Dit kunnen we

eenvoudig vaststellen door in de gereduceerde vormvergelijking van , dit is vergelijking , de

fractie gebonden rationele agenten op nul te zetten. We krijgen dan:

De beleidsparameter komt niet in de uitdrukking voor, enkel de niet-geanticipeerde schokken

spelen een rol voor het pad van de evenwichtsoutput. In een economie met enkel zuiver rationele

agenten zijn enkel ongeanticipeerde beleidswijzigingen effectief. Het effect zal bovendien slechts

van korte duur zijn: eens de schok is geobserveerd passen de agenten hun verwachtingen meteen

aan. Als de prijzen flexibel zijn, zoals in ons model het geval is, zal het effect in de volgende

periode hierdoor volledig verdwenen zijn.

Van zodra men gebonden rationele agenten toelaat, zal de beleidsparameter wel het pad

van de evenwichtsoutput beïnvloeden. We kunnen deze invloed nagaan door de partiële afgeleide

van naar uit vergelijking te beschouwen voor verschillende fracties gebonden rationele

~ 45 ~

agenten en verschillende niveaus van strategische complementariteit. Figuur 4 stelt dit grafisch

voor.

Figuur 4. Afgeleide van het outputniveau Yt naar de beleidsparameter β voor verschillende

waarden van s en η.

Meteen is duidelijk dat door de incorporatie van gebonden rationaliteit de ineffectiviteit

van het systematisch beleid vervalt. Naarmate groter wordt, neemt de impact van de

beleidsparameter op toe. Bovendien is deze impact ook groter wanneer er meer strategische

complementariteit is. Een verklaring hiervoor is dat de performantie van de

verwachtingsheuristieken afneemt naarmate de strategische complementariteit toeneemt.

Hierdoor slagen de gebonden rationele agenten er minder goed in accurate voorspellingen te

maken en zullen ze aldus het beleid minder goed inschatten. De beleidsmakers zijn deze agenten

als het ware te slim af. Dit effect wordt daarenboven nog versterkt doordat de strategische

complementariteit de zuiver rationele individuen ertoe aanzet het gedrag van de gebonden

individuen te kopiëren (Bomfim & Diebold, 1997). Ondanks het feit dat deze eerste groep het

systematisch monetair beleid wel doorziet, beseffen zij dat de groep gebonden rationele

individuen dit beleid niet helemaal doorgronden. Als deze laatste groep haar aanbod uitbreidt bij

systematisch expansief monetair beleid, dan is het omwille van de strategische complementariteit

zinvol voor de zuiver rationele individuen om dit ook te doen. Ook al weten ze dat de respons

van de gebonden individuen een misvatting is. De prijsstijging die ze observeren, doet zich

0,0

0,2

0,4

0,6

0,8

1,0

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

0,9

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9

Fra

cti

e g

eb

on

den

rati

on

ele

ag

en

ten

)

Afg

ele

ide v

an

Y n

aar

β

Strategische complementariteit (s)

~ 46 ~

immers voor in alle sectoren. Enkel bij een relatieve prijsstijging zou een productie-uitbreiding

zinvol zijn. Het imitatiegedrag van de zuiver rationele individuen brengt de economie verder weg

van het evenwicht onder zuivere rationaliteit. Terwijl verdedigers van de zuivere rationaliteitsvisie

imitatiegedrag als argument voor de geldigheid van hun theorie naar voren schuiven (cfr. supra, p.

19).

5.2. ANDER ONDERZOEK

In ons eigen onderzoek stellen we vast dat door de incorporatie van gebonden

rationaliteit het monetair beleid effectief wordt. De invloed van de beleidsparameter is groter

voor grotere fracties van gebonden rationele agenten en voor een hogere mate van strategische

complementariteit. De conclusie dat gebonden rationaliteit het monetair beleid effectief maakt,

wordt gedeeld door verschillende andere wetenschappelijke bijdragen. Zo ook de bijdrage van

Akerlof & Yellen (1985) die we in paragraaf 2.4.2 hebben uiteengezet (cfr. supra, p. 17). We

herhalen nog even dat ze tot de conclusie komen dat het “near-rational” gedrag van de bedrijven

in een monopolistisch-concurrentiële markt ervoor zorgt dat het monetair beleid effectief is

(Akerlof & Yellen, 1985, p. 712). Het gevolg van het niet steeds aanpassen van de prijzen aan een

kleine wijziging in het geldaanbod veroorzaakt slechts een verlies aan winst van de tweede orde,

maar de gevolgen voor de reële kasvoorraden zijn echter van eerste orde en op die manier ook de

gevolgen voor de economie in zijn geheel.

Bovendien wijzigen de voorschriften van optimaal monetair beleid wanneer rekening

gehouden wordt met gebonden rationele agenten. Volgens De Grauwe (2009) zorgen gebonden

rationele voorspellers voor een grotere rol voor het monetair beleid inzake de stabilisatie van het

outputniveau, in vergelijking met modellen zonder dat soort voorspellers. In zijn onderzoek

wordt gebonden rationaliteit, net als bij ons, geïntroduceerd door te veronderstellen dat de

economische agenten heuristieken gebruiken. Welke ze kiezen, hangt af van hun relatieve

nuttigheid. De Grauwe toont aan dat het niet optimaal is om een strikte inflatiedoelstelling na te

streven en de fluctuaties in het outputniveau te verwaarlozen. De variabiliteit in het outputniveau

zal immers aanleiding geven tot een grotere schommeling in het relatief gebruik van de

heuristieken. Dat zal op zijn beurt de variabiliteit van de output verder doen toenemen en ook de

prijsstabiliteit ondermijnen. Door slechts geleidelijk inflatie af te bouwen kan dit verhinderd

worden. De inflatiedoelstelling moet wel in die mate gevolgd worden dat ze geloofwaardig blijft.

De idee dat het wisselend gebruik van heuristieken tot variabiliteit in het outputniveau en het

prijspeil leidt, wordt ook door Branch & McGough (2009) onderschreven. Deze auteurs wijzen er

~ 47 ~

bovendien op dat de aanwezigheid van gebonden rationele agenten kan aanleiding geven tot

zeepbellen en ongefundeerde crisissen omdat de gebonden voorspellers optimistisch of

pessimistisch worden zonder dat daar objectief, op grond van de werking van het economisch

systeem, reden toe is. Bullard et al. (2005) komen eveneens tot dit resultaat.

Een ander gevolg van gebonden rationaliteit voor het monetair beleid is dat de

incorporatie ervan voor een grotere onzekerheid zorgt omtrent het transitiemechanisme van het

monetair beleid (Branch, 2007; Branch & McGough, 2009; Brazier et al., 2006; De Grauwe,

2009). Het effect van een monetaire beleidsmaatregel verschilt immers naargelang het relatief

gebruik van de verschillende heuristieken. Dat verschilt van tijd tot tijd en op die manier ook de

effectiviteit van het monetair beleid. Zo is er naast de onzekerheid over de parameters in een

algemeen evenwichtsmodel, eveneens onzekerheid omtrent de kansverdeling over de

verwachtingsheuristieken (Branch, 2007).

5.3. BESLUIT

Uit eigen onderzoek en studie van de literatuur, komen we tot drie conclusies aangaande

de invloed van gebonden rationaliteit op de effectiviteit van het monetair beleid. Ten eerste

verhoogt de aanwezigheid van gebonden rationele agenten de effectiviteit van het monetair

beleid. In tegenstelling tot een economie met enkel zuiver rationele individuen beïnvloedt het

systematisch beleid de dynamische evolutie van de economie. Het effect is groter naarmate de

fractie gebonden rationele agenten toeneemt. Ten tweede veranderen de condities voor optimaal

beleid zodat er een grotere rol is weggelegd voor stabiliserend monetair beleid. Gebonden

rationele agenten kunnen een destabiliserende invloed hebben op de economie en zelfs

zeepbellen en ongegronde crisissen veroorzaken. Daardoor is het optimaal om in het monetair

beleid, naast prijsstabiliteit na te streven, ook outputfluctuaties af te vlakken. Ten derde komen

we tot de conclusie dat gebonden rationele agenten zorgen voor een grotere onzekerheid omtrent

de omvang van het effect van het beleid. Er is naast de onzekerheid over de parameters van het

model ook onzekerheid over het relatief gebruik van de verschillende verwachtingsheuristieken.

~ 48 ~

6. BUDGETTAIR BELEID ONDER GEBONDEN

RATIONALITEIT

6.1. GEVOLGDE BENADERINGSWIJZE EN HAAR BEPERKINGEN

In deze masterproef onderzoeken we de invloed van gebonden rationaliteit op het macro-

economisch beleid. Naast het effect op het monetair beleid willen we dus ook de budgettaire

beleidsimplicaties nagaan. We hebben eerder gezegd dat ons algemeen evenwichtsmodel hierin

tekortschiet (cfr. supra, p. 42). De uitbreidingen die we daar hebben voorgesteld, kunnen eventueel

in een verder onderzoek doorgevoerd worden om alsnog een evaluatie van het budgettair beleid

mogelijk te maken. Dezelfde invulling van gebonden rationaliteit als de onze werd ook door

anderen gevolgd en geïntegreerd in economische modellen, maar deze lieten eveneens enkel een

evaluatie van het monetair beleid toe (cfr. supra, p. 46). Verscheidene studies bestuderen budgettair

beleid in een economie met individuen die vuistregels gebruiken (bijvoorbeeld Galí, López-Salido

& Vallés, 2007), maar deze studies hanteren niet het gebonden rationaliteitsbegrip waarvoor wij

hier willen controleren.

Alles welbeschouwd, kiezen we ervoor om voor het budgettair beleid een andere aanpak

te volgen. We bestuderen of de uitspraken onder het traditionele rationaliteitsbegrip inzake

budgettair beleid ook empirisch steek houden en gaan op basis daarvan de noodzaak van een

alternatief na. Meer bepaald wensen we de geldigheid van de policy ineffectiveness proposition testen.

Deze bewering zegt dat “de uitvoering van geanticipeerd macro-economisch vraagbeleid geen

enkel effect heeft op de output en de werkgelegenheid in de economie, zelfs niet op korte

termijn” (Heylen, 2004, p. 575). De hypothese van de rationele verwachtingen is een noodzakelijke

voorwaarde voor de geldigheid van deze bewering. Dergelijke verwachtingen zorgen er immers

voor dat geanticipeerde beleidswijzigingen meteen wordt doorgerekend in de beslissingen van het

rationele individu waardoor ze geen reëel effect hebben. Er zijn verschillende redenen om de

policy ineffectiveness proposition voor het budgettair beleid in twijfel te trekken. Zo wijst Heylen (2004)

erop dat expansief budgettair beleid de reële rente kan doen stijgen waardoor intertemporele

substitutie werknemers ertoe aanzet meer arbeid aan te bieden. Het stimulerend vraagbeleid

veroorzaakt op die manier positieve effecten langs de aanbodzijde, hetgeen de globale

economische activiteit ten goede komt. Verder wijst hij er op dat nog andere veronderstellingen

noodzakelijk zijn voor de geldigheid van de policy ineffectiveness proposition zoals volledige loon- en

prijsflexibiliteit.

~ 49 ~

Dat laatste maakt dat een empirische test voor de policy ineffectiveness proposition dus een test

is voor de gezamenlijke hypothese dat al deze veronderstellingen opgaan, niet alleen deze van de

rationele verwachtingen. We zijn ons hiervan bewust, maar geloven toch dat het zinvol is om het

empirisch bewijs omtrent de effectiviteit van het budgettair beleid in beschouwing te nemen als

indicatie voor latere macro-economische theorievorming met gebonden rationaliteit én aandacht

voor het budgettaire beleid.

We voeren de empirische test uit aan de hand van een VAR-model. Een dergelijk model

beschrijft de dynamische evolutie van elke variabele op basis van eigen vertraagde waarden en

vertraagde waarden van de andere variabelen in het model. Zo is een VAR-model in staat om de

samenhang tussen macro-economische variabelen en de overheidsuitgaven te schatten zonder

theoretische veronderstellingen te maken. Deze atheoretische aanpak is dus uitermate geschikt

om de empirische geldigheid van de policy ineffectiveness proposition te testen.

Het vervolg van dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: In de eerstvolgende paragraaf

presenteren we onze eigen VAR-analyse waarin we het effect van een toename van de

overheidsuitgaven op de economische activiteit nagaan. Daarna vergelijken we onze resultaten

met vergelijkbare VAR-studies. Paragraaf 6.4 staat even stil bij andere studies over de invloed van

overheidsuitgaven. De laatste paragraaf geeft een besluit.

6.2. EIGEN VAR-ANALYSE

6.2.1. OPZET

We voeren een empirische analyse uit om het effect van een toename in de

overheidsuitgaven op een aantal belangrijke macro-economische variabelen na te gaan. Meer

bepaald kijken we naar de effecten op het outputniveau (BBP), de private consumptie, de private

investeringen en de nominale langetermijnrente.

Als de policy ineffectiveness proposition opgaat dan zal het effect op het reële outputniveau,

gemeten door het reële BBP, in de economie niet-significant zijn. Verschillende studies

voorspellen evenwel een toename van het outputniveau na een stijging van de overheidsuitgaven,

op zijn minst op korte termijn (Henry, Hernandez De Coz, Momigliano, 2004).

Het effect op de consumptie is theoretisch gezien dubbelzinnig. Als de consumenten hun

aankopen baseren op hun permanent inkomen, dan kan men verwachten dat de consumptie zal

dalen. De toegenomen overheidsuitgaven zullen vroeg of laat via een belastingsverhoging moeten

gefinancierd worden. De in de toekomst verwachte stijging van de belastingen zal het permanente

~ 50 ~

inkomen negatief beïnvloeden en bijgevolg zal de consumptie dalen. Baseren de consumenten

hun aankopen echter op hun huidig inkomen, dan wordt een positief effect verwacht. De

overheidsuitgaven verhogen de totale bestedingen in de economie waardoor de vraag naar arbeid

toeneemt. Bij onveranderde prijzen zal deze vraagtoename het reële beschikbare arbeidsinkomen

opdrijven. Rekenen de producenten de gestegen loonkost door in de prijzen, dan wordt de reële

stijging in het inkomen ongedaan gemaakt, maar als de prijzen op korte termijn rigide zijn, zal dit

effect zich niet meteen voordoen en kan de consumptie op korte termijn stijgen.

Er is ook geen eensgezindheid over het effect op de investeringen. Enerzijds kunnen de

gestegen overheidsuitgaven de investeringen doen toenemen omdat deze laatste positief

afhankelijk zijn van de totale vraag in de economie. Anderzijds verwacht men dat de

investeringen ten gevolge van crowding-out effecten op de financiële markten zullen dalen. De

overheid moet de gestegen uitgaven immers kunnen financieren. Als ze hiervoor een beroep doet

op de financiële markten, stijgt de vraag naar financiële middelen en daarmee ook de rente. Zo

verdringt de overheid mogelijk private investeringen. We wensen dit te controleren en nemen de

rente dan ook op in onze analyse.

6.2.2. DATA

De tijdsreeksen zijn kwartaalgegevens voor de Eurozone19 over de periode 1970-I:2005-

IV afkomstig uit de AWM-databank van de ECB. De afkortingen tussen de haakjes verwijzen

naar de gebruikte benamingen in de databank.

Het reële bruto binnenlands product (YER), de reële private consumptie (PCR) en de

reële private bruto-investeringen (ITR) zijn uitgedrukt in miljoenen gecorrigeerde ECU/euro met

1995 als referentiejaar. De variabelen zijn genormaliseerd op de beroepsbevolking (LFN) en er is

vervolgens een log-transformatie op toegepast om een eenvoudige interpretatie van de

impulsresponsfuncties verderop toe te laten. De intrestvoet (LTN) is de nominale rente op

overheidsobligaties met een looptijd van 10 jaar. De maatstaf voor de overheidsuitgaven is het

procentueel aandeel van overheidsconsumptie (GCN) en publieke investeringen (GIN) in het

met één periode vertraagde BBP. Deze maatstaf zullen we verder aanduiden met GOV.

19 De Eurozone is samengesteld uit alle landen van de Europese Unie die de euro als officieel betaalmiddel

hebben. Sinds 1 januari 2009 telt de Eurozone 16 landen, n.l. België, Cyprus, Duitsland, Finland, Frankrijk,

Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slovenië, Slowakije en Spanje. De

geaggregeerde tijdsreeksen zijn geconstrueerd op basis van landspecifieke data. Voor een uiteenzetting van de

gebruikte aggregatiemethode verwijzen we naar Fagan, Henry & Mestre (2001).

~ 51 ~

6.2.3. SPECIFICATIE VAN HET STRUCTUREEL VAR-MODEL

We moeten het structureel VAR-model in zijn geheel identificeren voor de afleiding van

de impulsresponsen van de variabelen. We doen dat aan de hand van een Cholesky decompositie

van de covariantiematrix van de storingstermen. Hierdoor leggen we een ordening op aan de

variabelen. We hanteren de Cholesky ordening die de overheidsuitgaven eerst plaatst. Door dit te

doen veronderstellen we dat overheidsuitgaven niet beïnvloed worden door innovaties in de

andere variabelen binnen hetzelfde kwartaal. Dit is de enige bindende restrictie voor de

impulsresponsen die we hier presenteren.

Verder moeten we het aantal opgenomen vertragingen specificeren. We kiezen ervoor om

twee vertragingen in het model op te nemen. Deze vertragingslengte minimaliseert immers zowel

het Akaike als het Hannan-Quinn informatiecriterium (cfr. bijlage 2.2.). Zodoende kan het VAR-

model geschreven worden als:

Hierbij is en . Verder is een

vector met de constanten en zijn en coëfficiëntenmatrices. De

schattingsresultaten zijn opgenomen in bijlage 2.1.

6.2.4. IMPULSRESPONSFUNCTIES

Om de impact van het budgettair beleid te onderzoeken, kijken we naar het effect van een

toename van de overheidsuitgaven op de beschouwde variabelen. We definiëren deze fiscale

impuls meer bepaald als de stijging van de maatstaf van de overheidsuitgaven (GOV) met 1

procentpunt. Dit komt neer op een stijging van de overheidsuitgaven met 1% van het BBP.

Op het outputniveau, de consumptie en de investeringen per capita wordt een

logaritmische transformatie toegepast. Daardoor moeten de impulsresponsen van deze variabelen

geïnterpreteerd worden als de procentuele veranderingen per kwartaal in het per capita niveau,

ten gevolge van de fiscale impuls. De impulsrespons van de langetermijnrente moet als

procentpunt verandering per kwartaal geïnterpreteerd worden. De gebruikte tijdsreeksen in het

VAR-model zijn, met uitzondering van de maatstaf voor de overheidsuitgaven, bovendien niet

stationair. Dit heeft tot gevolg dat de impulsresponsen slechts asymptotisch onvertekend zijn

(consistentie) en dat ze niet normaal verdeeld zijn. Daarom hebben we ervoor gekozen om een

~ 52 ~

zo groot mogelijke steekproef te beschouwen (144 kwartalen) en de standaardfouten te bepalen

aan de hand van een Monte Carlo simulatie-experiment met 500 replicaties.

De geschatte reacties van de variabelen op de impuls worden weergegeven in figuren 5 tot

en met 9. De bijhorende tabellen zijn opgenomen in bijlage 2.3. De stippellijnen geven de

grenzen aan van het ±1 standaardfoutinterval.

De fiscale impuls doet, zoals theoretisch verwacht, het outputniveau stijgen. Dit wordt

weergegeven in figuur 5. In het eerste en tweede kwartaal groeit het BBP per capita met

respectievelijk 0,09% en 0,10%. De hoogste toename wordt in het vierde kwartaal opgetekend.

Het groeicijfer bedraagt dan 0,13%. Daarna blijft de verandering in de groei positief, maar de

foutenband ligt rondom nul waardoor het effect niet significant is. De geaccumuleerde groei

bedraagt na een jaar 0,44%, na twee jaar 0,76% en na 6 jaar 1,20%.

Figuur 5. Impact van de fiscale impuls op het reële BBP per capita.

Figuur 6 laat zien dat het effect op de private consumptie per capita over de hele periode

positief is. In de eerste twee kwartalen groeit de consumptie met respectievelijk 0,12% en 0,08%

per capita ten gevolge van de fiscale impuls. Na een jaar bedraagt de geaccumuleerde groei

0,34%. Vanaf het derde kwartaal ligt de foutenband rond nul. Een significant positief effect op de

consumptiegroei is dus moeilijk hard te maken. Als er al een effect is, zal het beperkt zijn in

omvang en duurtijd. Hoe dan ook, toont de figuur evengoed aan dat er geen evidentie is voor de

Ricardiaanse hypothese dat de private consumptie daalt wanneer de overheid haar uitgaven

opdrijft.

-0,15%

-0,10%

-0,05%

0,00%

0,05%

0,10%

0,15%

0,20%

0,25%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

~ 53 ~

Figuur 6. Impact van de fiscale impuls op de reële private consumptie per capita.

In figuur 7 stellen we vast dat de investeringen per capita eerst ietwat stijgen om in het

zevende kwartaal te dalen. Figuur 8 toont dat de rente de eerste twee jaar toeneemt en een piek

bereikt in het vijfde kwartaal. De toename bedraagt dan 0,25 procentpunt. Een rentestijging kan

optreden wanneer de overheidsuitgaven gefinancierd worden door het maken van schulden. Dit

leidt immers tot een toename van de vraag naar financiële middelen. Enerzijds zullen de

investeringen dus negatief beïnvloed worden door de rentestijging, anderzijds zal de gestegen

outputgroei de investeringen stimuleren. Dit kan verklaren waarom er in onze analyse geen

uitgesproken effect van een toename van de overheidsuitgaven op de investeringsgroei is. De

foutenband voor de investeringen bevindt zich gedurende de volledige periode rondom nul.

Figuur 7. Impact van de fiscale impuls op de reële private bruto-investeringen per capita.

-0,15%

-0,10%

-0,05%

0,00%

0,05%

0,10%

0,15%

0,20%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

-0,5%

-0,4%

-0,3%

-0,2%

-0,1%

0,0%

0,1%

0,2%

0,3%

0,4%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

~ 54 ~

Figuur 8. Impact van de fiscale impuls op de nominale langetermijnrente.

Voorts zien we in figuur 9 dat de schok in de overheidsuitgaven weinig persistent is. De

halveringstijd bedraagt ongeveer een jaar. Bovendien blijft in het vijfde kwartaal slechts 3% van

de initiële schok over. Over het algemeen schatten andere studies de persistentie van de fiscale

impuls hoger in. In Galí et al. (2007), bijvoorbeeld, bedraagt de halveringstijd vier jaar.

Figuur 9. Persistentie van de fiscale impuls.

-0,3

-0,2

-0,1

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Pro

cen

tpu

nte

n

Kwartalen

-0,40

-0,20

0,00

0,20

0,40

0,60

0,80

1,00

1,20

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Pro

cen

tpu

nte

n

Kwartalen

~ 55 ~

Bij wijze van samenvatting wordt de lange termijn impact van de fiscale impuls op de

verschillende variabelen weergegeven in tabel 2. Figuur 10 op de volgende pagina geeft een

overzicht van de impulsresponsen van alle variabelen op de impuls.

Tabel 2. Impact op lange termijn van een stijging van de overheidsuitgaven met 1% van het BBP

op het BBP, de private consumptie en de investeringen per capita en op de nominale

langetermijnrente.

Variabele Effect

Na 1 jaar Na 2 jaar

Output +0,44% +0,76%

Consumptie +0,43% +0,49%

Investeringen +0,21% +0,10%

Nominale langetermijnrente +0,56%-punten +1,29%-punten

Noten: (1) niet voor alle kwartalen is het effect significant verschillend van nul. (2) voor de definiëring van de variabelen

verwijzen we de lezer naar paragraaf 6.2.2. (cfr. supra, p. 50).

~ 56 ~

Figuur 10. Impulsresponsen van de variabelen in het VAR-model op een schok in de overheidsuitgaven.

-0,15%

-0,10%

-0,05%

0,00%

0,05%

0,10%

0,15%

0,20%

0,25%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

Reëel BBP per capita

-0,15%

-0,10%

-0,05%

0,00%

0,05%

0,10%

0,15%

0,20%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

Reële private consumptie per capita

-0,5%

-0,4%

-0,3%

-0,2%

-0,1%

0,0%

0,1%

0,2%

0,3%

0,4%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Kwartalen

Reële private bruto-investeringen per capita

-0,4

-0,2

0

0,2

0,4

0,6

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24Pro

cen

tpu

nt

Kwartalen

Nominale langetermijnrente

-0,40

-0,20

0,00

0,20

0,40

0,60

0,80

1,00

1,20

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Pro

cen

tpu

nte

n

Kwartalen

Maatstaf voor de overheidsuitgaven

~ 57 ~

6.3. VAR-ANALYSES OVER DE INVLOED VAN OVERHEIDSUITGAVEN

Verschillende VAR-studies hebben het effect van een fiscale impuls op het outputniveau

en de samenstellende bestedingscomponenten onderzocht.20 In deze paragraaf vergelijken we

onze resultaten met soortgelijke studies uit de literatuur.

6.3.1. BBP

Voor wat het BBP betreft, vergelijkt Henry et al. (2004) de resultaten van een aantal VAR-

analyses voor verschillende Europese landen. De fiscale impuls wordt gedefinieerd als een

toename van aankopen van goederen en diensten door de overheid ten bedrage van 1% van het

BBP. Na één jaar schommelt het effect op het BBP tussen 0,47% en 1,23%. De VAR-analyse van

Beetsma, Giuliodori & Klaassen (2008) voor een aantal EU-landen schat dat het effect van een

stijging van de overheidsuitgaven met 1% van het BBP zorgt voor een directe groei van het BBP

met 1,2% op jaarbasis. Na een jaar groeit het BBP met 1,6%. Na een jaar is de geaccumuleerde

groei van het BBP in ons VAR-model gelijk aan 0,44%. Ook volgens de schattingen van Fatás &

Mihov (2001) is het effect van een stijging van de overheidsuitgaven op het outputniveau groter

en meer persistent dan wat onze resultaten suggereren. Voor een stijging van de uitgaven met 1%

is het effect het hoogst na twee jaar. De output stijgt dan met 0,3%. In de eigen schattingen piekt

de outputgroei al in het vierde kwartaal. De groei bedraagt dan slechts 0,13%.

Het effect verschilt evenwel van land tot land. In hun literatuurstudie vergelijken

Freedman, Kumhof, Laxon & Lee (2009) het effect van een fiscale impuls van verschillende

Europese en Amerikaanse studies. De omvang van de impuls bedraagt steeds 1% van het BBP.

Voor de Verenigde Staten bedraagt het onmiddellijke effect op het BBP bijna 1 procentpunt. Het

effect is het grootst enkele jaren later en loopt op tot 2 à 3 procentpunten. Bij Galí et al. (2007)

bedraagt de multiplicator 0,78 op het moment van de impuls en 1,74 twee jaar later. Voor

Europese landen is het effect echter veel beperkter. In Perotti (2005) zijn de multiplicatoren, met

uitzondering van de Duitsland, nooit groter dan 0,6.

Het moet gezegd dat sommige studies kleinere effecten optekenen dan in onze VAR-

analyse. Bovendien schatten een paar studies het effect van een fiscale impuls op het BBP zelfs

negatief in. In Freedman et al. (2009) worden enkele van deze resultaten vermeld.

20 Het naast elkaar leggen van de verschillende studies is niet evident omdat niet steeds dezelfde budgettaire

variabelen als maatstaf voor een fiscale impuls worden gebruikt. Bovendien verschilt de gebruikte methodologie voor

de identificatie van het structurele VAR-model.

~ 58 ~

6.3.2. COMPONENTEN VAN HET BBP

In onze studie is het effect van een fiscale impuls op de consumptie steeds positief, maar is

slechts in de eerste twee kwartalen significant. De VAR-studie van Galí et al. (2007) bekomt ook

een positief effect op de consumptie. De multiplicator bij onmiddellijke impact bedraagt 0,17. Op

het einde van het tweede jaar is dit 0,95. Ook Perotti (2005) schat een significant positief effect

voor de meeste landen. Het effect is groter in de Verenigde Staten dan in andere landen. Deze

resultaten laten zien dat er weinig evidentie is voor de Ricardiaanse equivalentiestelling. De

literatuurstudie van het IMF (2009) bevestigt dat VAR-studies het effect op de private

consumptie doorgaans insignificant of positief inschatten.

Het effect op de investeringen is volgens onze schattingen niet significant. Volgens Perotti

(2005) is dit effect over het algemeen significant negatief met een multiplicator tussen –1,4 en

–2,4. In het onderzoek van Galí et al. (2007) is het effect van de fiscale impuls op de investeringen

echter niet significant.

6.3.3. DE RENTEVOET

Als de rentevoet significant stijgt als gevolg van een toename van de overheidsuitgaven,

dan kan het eventuele positieve effect op het outputniveau aangetast worden. Volgens Henry et

al. (2004) blijkt uit de VAR-literatuur hieromtrent dat dit verdringingseffect beperkt is, hoewel

niet alle studies gelijklopen. Meestal beschouwt men echter het effect van een stijging van de

overheidsschuld of het begrotingstekort, omdat het via deze variabelen is dat de rentevoet

beïnvloed wordt. Een stijging van de overheidschuld met 1% van het BBP veroorzaakt een

stijging in de rentevoet tussen de 0,12 en 0,30 procentpunten, afhankelijk van de precieze

definitie van de overheidsschuld en de rentevoet.

6.3.4. METHODOLOGISCHE BEDENKINGEN

De grote spreiding van de verschillende VAR-schattingen doet vragen rijzen over de

nauwkeurigheid ervan.

Zo verschillen de resultaten naargelang de beschouwde periode en de beschouwde cross-

sectionele eenheden. In Perotti (2005) bijvoorbeeld bereikt de BBP-multiplicator voor Duitsland

en de Verenigde Staten een grotere waarde dan 1, terwijl voor de andere landen het effect

ongeveer 0,6 of minder is. De multiplicatoren verschillen ook sterk wanneer de schattingen

opnieuw worden gedaan voor verschillende subperiodes. Bovendien zijn de resultaten gevoelig

~ 59 ~

voor de gebruikte maatstaf voor de fiscale impuls.21 Een andere moeilijkheid ligt in het feit dat de

tijdstippen waarop het beleid gemaakt, aangekondigd en uitgevoerd wordt, niet noodzakelijk

samenvallen. VAR-studies houden over het algemeen geen rekening met deze timing (IMF,

2008).

6.4. ANDERE EMPIRISCHE STUDIES

Naast VAR-analyses zijn verscheidene andere studies uitgevoerd om het effect van

overheidsuitgaven op de economische activiteit na te gaan. Sommige studies maken gebruik van

wetgevende documenten; in andere gevallen onderzoekt men het effect van een specifieke

beleidsmaatregel. Het voordeel van deze benaderingen is dat ze toelaten rekening te houden met

de timing van de fiscale impuls, alsook de samenstelling ervan. Een dergelijke aanpak is echter

moeilijk veralgemeenbaar waardoor vergelijkingen tussen landen vaak niet mogelijk zijn. Hoe dan

ook leveren deze studies geen eenduidig antwoord over de invloed van overheidsuitgaven op de

economische activiteit (IMF, 2008).

6.5. BESLUIT

We stellen vast dat het merendeel van de empirische studies een positief outputeffect

toeschrijft aan een uitbreiding van de overheidsuitgaven. Onze eigen analyse komt eveneens tot

deze bevinding. Het effect op de consumptie wordt doorgaans positief geschat. Ook hierin volgt

ons VAR-model de literatuur. Over de invloed van overheidsuitgaven op de investeringen is

minder eensgezindheid.

Dit hoofdstuk toont aan dat de policy ineffectiveness proposition op weinig empirische bijval

kan rekenen. Onder andere loon- en prijsrigiditeiten kunnen hiervoor een verklaring bieden, maar

de empirische vaststellingen doen ook vragen rijzen over de geldigheid van de hypothese van de

rationele verwachtingen. Misschien kan een macro-economische theorie die rekening houdt met

gebonden rationaliteit een beter empirische prestatie voorleggen. Het is aanbevolen om dit verder

te onderzoeken.

21 De lezer kan een meer gedetailleerde uiteenzetting over de moeilijkheden bij het definiëren van de fiscale

impuls, vinden in IMF (2008).

~ 60 ~

7. CONCLUSIE

De mens volgt in de werkelijkheid niet de richtlijnen van de traditionele rationele

keuzetheorie om beslissingen te nemen. Uit een grondig onderzoek van de literatuur leren we dat

mensen niet hun verwachte nut maximaliseren en dat ze ook niet steeds consistent handelen,

volledig geïnformeerd zijn en rationele verwachtingen vormen. Dat laten hun cognitieve

beperkingen en omgeving simpelweg niet toe. De optimeringstechnieken die de homo

economicus verwacht wordt uit te voeren, vereisen zo veel rekenkracht en informatie dat ze in

iedere realistische situatie het petje van de homo sapiens te boven gaan. Daarenboven beschikt

het individu over het algemeen niet over de tijd om al dat rekenwerk uit te voeren.

Als het utopisch is te veronderstellen dat mensen rationeel kunnen zijn zoals het

traditioneel rationaliteitsbegrip dat voorschrijft, hoe kan een mens dan op een redelijke wijze

omgaan met de beperkingen die dat zuiver rationeel handelen onmogelijk maken? Hij kan, door

gebruik te maken van eenvoudige en snelle heuristieken die de structuur van de omgeving

benutten, pogen zo goed mogelijk met zijn interne en externe beperkingen om te gaan. Als de

mens dit doet, zeggen we dat hij gebonden rationeel is.

Uitgebreid onderzoek toont aan dat de mens daadwerkelijk dergelijke heuristieken

gebruikt. Over de evolutie heen zijn deze oplossingsmethodes verzameld in het adaptief

instrumentarium van de menselijke soort en maakt de mens er gebruik van. Zo weten we dat

individuen geen zuiver rationele prijsverwachtingen vormen, maar dat ze een beroep doen op een

eenvoudiger heuristisch verwachtingsmechanisme. Wij hebben in deze masterproef aangenomen

dat de mens wisselt tussen een extrapolatieve en een optimistische heuristiek op basis van de

relatieve voorspellingskracht van deze heuristieken.

We gebruiken dit verwachtingsmechanisme in een eigen algemeen evenwichtsmodel. De

gebonden rationele individuen blijken behoorlijk goede voorspellingen te maken. Op basis van

het model kunnen we aantonen dat de gebonden rationele prijsverwachtingen voor bepaalde

parameterwaarden de zuiver rationele voorspellingen zelfs overtreffen.

Deze masterproef heeft eveneens de invloed van gebonden rationaliteit op de effectiviteit

van het monetair beleid opgespoord. Gebonden rationele agenten veranderen danig de impact

van dit beleid. Ze verhogen de effectiviteit ervan aangezien hun aanwezigheid tot gevolg heeft dat

het systematisch beleid de dynamische evolutie van de economie beïnvloedt. Dat effect is

bovendien groter als de fractie van gebonden rationele agenten uitgebreid is. We hebben dit aan

de hand van ons eigen model kunnen nagaan. Optimaal monetair beleid moet bovendien meer

aandacht schenken aan de afvlakking van outputschommelingen als er gebonden rationele

~ 61 ~

individuen zijn, want ze kunnen zeepbellen en crisissen veroorzaken die de stabiliteit van het

outputniveau en het prijspeil onderuit halen. Gebonden rationele agenten zorgen helaas ook voor

een grotere onzekerheid omtrent de omvang van de impact van het beleid. Door veranderingen

in het gebruik van de heuristieken is die impact immers niet op ieder tijdstip dezelfde.

Over de gevolgen van gebonden rationaliteit voor de effectiviteit van het budgettair beleid

blijven we voorlopig in het ongewisse. Er zijn studies die de implicaties van afwijkingen van

zuivere rationaliteit op het budgettair beleid nagaan, maar deze afwijkingen passen niet binnen

een gebonden rationaliteitsbegrip. Uit een eigen VAR-analyse blijkt dat het budgettair beleid een

positief effect heeft op de economische activiteit. Hiermee weerleggen we de policy ineffectiveness

proposition die impliceert dat er geen zo een effect is als mensen zuiver rationele verwachtingen

hebben. De geldigheid van deze bewering hangt ook af van andere veronderstellingen, maar het

resultaat geeft toch aan dat het op zijn minst niet onzinnig is om te onderzoeken of een

alternatief rationaliteitsbegrip beter aansluit bij het empirisch bewijs hieromtrent.

In deze masterproef formuleren we een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek.

Vooreerst is het aanbevolen om de invloed van gebonden rationaliteit op de effectiviteit van het

budgettair beleid verder te analyseren. Ons algemeen evenwichtsmodel kan hier als vertrekpunt

dienen. In een verder onderzoek kan ons model ook beter micro-economisch worden

onderbouwd. Vooral de incorporatie van de beslissingstheorie onder gebonden rationaliteit in het

consumentengedrag kan volgens ons tot wetenswaardige inzichten leiden. Eveneens het

evalueren van het model voor andere monetaire beleidsregels kan nieuwe perspectieven openen.

Een laatste aanbeveling voor verder onderzoek is het veralgemenen van het heuristisch

verwachtingsmechanisme door het beschouwen van een klasse van heuristieken in plaats van zich

te beperken tot slechts twee.

We merken dat men in de economische wetenschap er steeds beter in slaagt om de

inzichten over de grenzen van de rationaliteit uit de psychologie, cognitiewetenschap en andere

menswetenschappen op te nemen in de macro-economische theorievorming. Het toevoegen van

deze kennis draagt bij tot een betere empirische prestatie van de economische modellen. Het

loont dus om verder te gaan op de ingeslagen weg. We geloven dat we hier hebben geïllustreerd

dat dit geen onmogelijke opgave is.

~ i ~

BIBLIOGRAFIE

AKERLOF, G. A. (2002). Behavioral Macroeconomics and Macroeconomic Behavior. The

American Economic Review, 92(3), 411-433.

AKERLOF, G. A., & YELLEN, J. L. (1987). Rational Models of Irrational Behavior. The

American Economic Review, 77(2), 137-142.

AKERLOF, G. A., & YELLEN, J. L. (1985). Can Small Deviations from Rationality Make

Significant Differences to Economic Equilibria? The American Economic Review, 75(4), 708-

720.

AMALDOSS, W., BAJARI, P., CHE, H., ERDEM, T., HO, T., HUTCHINSON, W., KATZ,

M., KEANE, M., MEYER, R., REISS, P., & SRINIVASAN, K. (2005). Theory-Driven

Choice Models. Marketing Letters, 16 (3/4), 225-237.

ANDERSON, S. P., DE PALMA, A., & THISSE, J.-F. (1996). Review of Discrete Choice

Models. In S. P. ANDERSON, A. DE PALMA, & J.-F. THISSE, Discrete Choice Theory of

Product Differentiation (pp. 13-62). Cambridge, Massachusetts: MIT press.

BECKER, G. S. (1962). Irrational Behavior and Economic Theory. The Journal of Political

Economy, 70(1), 1-13.

BEETSMA, R., GIULIODORI, M., & KLAASSEN, F. (2008). The Effects of Public

Spending Shocks on Trade Balances and Budget Deficits in the European Union. Journal of

the Economic Association, 6(2-3), 414-423.

BOMFIM, A. N., & DIEBOLD, F. X. (1997). Bounded Rationality and Strategic

Complementarity in a Macroeconomic Model: Policy Effects, Persistence and Multipliers.

The Economic Journal, 107 (444), 1358-1374.

BRANCH, W. A. (2004). The Theory of Rationally Heterogeneous Expectations: Evidence

from Survey Data on Inflation Expectations. The Economic Journal, 114 (497), 592-621.

BRANCH, W. A., & MC GOUGH, B. (2009). A New Keynesian Model with Heterogeneous

Expectations. Journal of Economic Dynamics & Control, 33, 1036-1051.

BRAZIER, A., HARRISON, R., KING, M., & YATES, T. (2006). The danger of inflating

expectations of macroeconomic stability: heuristic switching in an overlapping generations

monetary model. Working Paper no. 303, Bank of England.

BULLARD, J., EVANS, G. W., & HONKAPOHJA, S. (2005) Near-Rational Exuberance.

Federal Reserve Bank of St. Louis Working Paper 2004-025B, 1-55.

CONLISK, J. (1996). Why Bounded Rationality? Journal of Economic Literature, 34(2), 669-700.

~ ii ~

DE GRAUWE, P. (2009). What‟s Wrong with Modern Macroeconomics? Paper presented at the

CESifo Conference “What’s Wrong with Modern Macroeconomics”, Munich, 6-7 November 2009.

FAGAN, G., HENRY, J., & MESTRE, R. (2001). An Area-Wide Model (AWM) for the Euro

Area. European Central Bank Working Paper Series, 42, 1-61.

FATÁS, A., & MIHOV, I. (2001). The Effects of Fiscal Policy on Consumption and

Employment: Theory and Evidence. Working Paper, INSEAD, 1-32.

FREEDMAN, C., KUMHOF, M., LAXON, D., & LEE, J. (2009). The Case for Global Fiscal

Stimulus. IMF Staff Position Note 09/03, 1-27.

GALÍ, J., LÓPEZ-SALIDO, J. D., & VALLÉS, J. (2007). Understanding the Effects of

Government Spending on Consumption. Journal of the European Economic Association, 5(1),

227–270.

GIGERENZER, G. (1997). Bounded Rationality: Models of Fast and Frugal Inference. Swiss

Journal of Economics and Statistics, 133 (2/2), 201–218.

GIGERENZER, G., & GOLDSTEIN, D. G. (1996). Reasoning the Fast and Frugal Way:

Models of Bounded Rationality. Psychological Review, 103 (4), 650-669.

GIGERENZER, G., & SELTEN, R. (Ed.). (1999). Bounded Rationality – The Adaptive Toolbox.

Cambridge: The MIT Press.

GIGERENZER, G., & TODD, P. M. (1999). Simple Heuristics that Make Us Smart. Oxford:

Oxford University Press.

HALTIWANGER, J., & WALDMAN, M. (1989). Limited Rationality and Strategic

Complements: The Implications for Macro-economics. The Quarterly Journal of Economics,

104(3), 463-483.

HENRY, J., HERNANDEZ DE COZ, P., MOMIGLIANO, S. (2004). The Short Term

Impact of Government Budgets on Prices: Evidence from Macroeconomic Models. ECB

Working Paper, 396, 1-51.

HEYLEN, F. (2004). Macro-economie. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

IMF (2008). World Economic Outlook 2008. IMF.

KAHNEMAN, D. (2003a). A Psychological Perspective on Economics. AEA Papers and

Proceedings, 93(2), 162-168.

KAHNEMAN, D. (2003b). Maps of bounded rationality: psychology for behavioral

economics. The American Economic Review. 93(5), 1449–1475.

KAHNEMAN, D., & THALER, R.H. (2006) Anomalies: Utility Maximization and

Experienced Utility. Journal of Economic Perspectives, 20(1), 221-234.

~ iii ~

KAHNEMAN, D., & TVERSKY, A. (1974). Judgment under Uncertainty: Heuristics and

Biases. Science, 185 (4157), 1124-1131.

KAHNEMAN, D., & TVERSKY, A. (1979). Prospect Theory: An Analysis of Decision

under Risk. Econometrica, 47(2), 263-292.

KAHNEMAN, D., & TVERSKY, A. (1981). The Framing of Decisions and the Psychology

of Choice. Science, 211(4481), 453-458.

KRUGMAN, P. (2009, 6 September). How Did Economists Get It So Wrong? The New York

Times, 36.

LAIDLER, D. (1966). The Rate of Interest and the Demand for Money: Some Empirical

Evidence. The Journal of Political Economy, 74 (6), 543-555.

LUCAS, R. E. (1973). Some International Evidence on Output-Inflation Tradeoffs. The

American Economic Review, 63 (3), 326-334.

LUCE, R. D. (1958). A Probabilistic Theory of Utility. Econometrica, 26(2), 193-224.

LUCE, R. D. (1977). The Choice Axiom After Twenty Years. Journal of Mathematical Psychology,

15, 215-233.

MARCH, J. G. (1978). Bounded Rationality, Ambiguity, and the Engineering of Choice. The

Bell Journal of Economics, 9(2), 587-608.

MISHKIN, F. S. (2003). Economics of Money, Banking, and Financial Markets. Boston,

Massachusetts: Addison Wesley.

MUTH, J. F. (1961). Rational Expectations and the Theory of Price Movements, Econometrica,

29(3), 315-335.

PEROTTI, R. (2005). Estimating the Effects of Fiscal Policy in OECD Countries. CEPR

Discussion Paper, 4842.

PUCKETT, R.H. (1973). Monetary Policy Effectiveness: Case of a Positively Sloped IS Curve

– Comment. Journal of Finance, 28 (5), 1362-1364.

RIESKAMP, J., BUSEMEYER, J. R., & MELLERS, B. A. (2006). Extending the Bounds of

Rationality: Evidence and Theories of Preferential Choice. Journal of Economic Literature, 64,

631-661.

ROBERTS, J. M. (1995). New Keynesian Economics and the Phillips Curve. Journal of Money,

Credit and Banking, 27(4), 975-984.

RUBINSTEIN, A. (1998). Modeling Bounded Rationality. Cambridge, Massachusetts: The MIT

Press.

SARGENT, T. J. (1993). Bounded Rationality in Macroeconomics. New York: Oxford University

Press.

~ iv ~

SCHWENK, C. R. (1988). The Cognitive Perspective on Strategic Decision-making. Journal of

Management Studies, 25(1), 41-55.

SEN, A. (1977). Rational Fools: A Critique of the Behavioral Foundations of Economic

Theory. Philosophy and Public Affairs, 6(4), 317-344.

SENT, E. M. (1997). Sargent versus Simon: bounded rationality unbound. Cambridge Journal of

Economics, 21, 323-338.

SILBER, W. L. (1973). Monetary Policy Effectiveness: Case of a Positively Sloped IS Curve –

Reply. Journal of Finance, 28 (5), 1365-1365.

SILBER, W.L. (1971) Monetary Policy Effectiveness: Case of a Positively Sloped IS Curve.

Journal of Finance, 26 (5), 1077-1082.

SIMON, H. A. (1955). A Behavioral Model of Rational Choice. The Quarterly Journal of

Economics, 69 (1), 99-118.

SIMON, H. A. (1956). Rational Choice and the Structure of the Environment. Psychological

Review, 63(2), 129-138.

SIMON, H. A. (1978a). On How to Decide What to Do. The Bell Journal of Economics, 9(2),

494-507.

SIMON, H. A. (1978b). Rationality as Process and as Product of Thought. The American

Economic Review, 68 (2), 1-16.

SIMON, H. A. (1986). Rationality in Psychology and Economics. The Journal of Business, 59(4),

S209-S224.

SIMON, H. A. (1990). Invariants of human behavior. Annual Review of Psychology, 41(1), 1–19.

VARIAN, H. R. (1992). Microeconomic Analysis. London, W. W. Norton & Company.

~ i ~

BIJLAGE 1. ALGEMEEN EVENWICHTSMODEL22

BIJLAGE 1.1. GEREDUCEERDE VERGELIJKING VAN HET ALGEMEEN PRIJSPEIL

Voor de afleiding van de gereduceerde uitdrukking van het algemeen prijspeil substitueren

we vergelijking en vergelijking in vergelijking :

Vervolgens substitueren we in de bekomen vergelijking uitdrukking :

We kunnen dit herschrijven als uitdrukking voor :

waarbij .

De rationele prijsverwachting kunnen we bepalen door de

verwachtingswaarde van bovenstaande uidrukking te nemen, conditioneel op . We krijgen

dan:

22 De lezer kan de vergelijkingen waarnaar in deze bijlage verwezen wordt, terugvinden in paragraaf 4.1 (cfr.

supra, p. 29).

~ ii ~

We subsidiëren deze uitdrukking vervolgens in de vergelijking voor van hierboven:

Uiteindelijk krijgen we de volgende vergelijking voor het algemeen prijspeil:

~ iii ~

BIJLAGE 1.2. GEREDUCEERDE VERGELIJKING VAN HET OUTPUTNIVEAU

We leiden eerst de uitdrukking voor de geaggregeerde prijsverwachting af door

uidrukking in vergelijking te voegen.

Vervolgens bepalen we de uitdrukking voor uit de aanbodcurve. Hiervoor

gebruiken we de zonet bekomen vergelijking voor en vergelijking .

~ iv ~

De finale uitdrukking voor de voorspellingsfout is

Substitueren we deze uitdrukking in de aanbodvergelijking, dan bekomen we

~ v ~

BIJLAGE 2. VAR-ANALYSE23

BIJLAGE 2.1. SCHATTINGSRESULTATEN

Sample (adjusted): 1970Q4 2005Q4

Included observations: 141 after adjustments

Standard errors in ( ) & t-statistics in [ ]

GOV YER PCR ITR LTN

GOV(-1) 1.056864 -0.003811 -0.018846 -0.088677 9.184773

(0.07758) (0.05098) (0.05185) (0.11396) (7.35727)

[ 13.6222] [-0.07477] [-0.36345] [-0.77813] [ 1.24839]

GOV(-2) -0.422795 0.021700 0.011564 0.103067 -4.053187

(0.07644) (0.05022) (0.05109) (0.11228) (7.24892)

[-5.53097] [ 0.43206] [ 0.22635] [ 0.91792] [-0.55914]

YER(-1) -0.549077 1.038594 -0.057179 -0.012123 -8.745262

(0.21761) (0.14298) (0.14544) (0.31965) (20.6362)

[-2.52318] [ 7.26392] [-0.39314] [-0.03793] [-0.42378]

YER(-2) 0.394696 -0.213943 0.035385 -0.282033 -16.88724

(0.22193) (0.14582) (0.14832) (0.32599) (21.0455)

[ 1.77848] [-1.46722] [ 0.23857] [-0.86517] [-0.80242]

PCR(-1) 0.256725 0.098834 0.900525 0.517437 4.871865

(0.17756) (0.11666) (0.11867) (0.26082) (16.8380)

[ 1.44585] [ 0.84717] [ 7.58846] [ 1.98392] [ 0.28934]

PCR(-2) -0.038723 0.062112 0.109506 -0.190766 16.92921

(0.18479) (0.12142) (0.12351) (0.27144) (17.5241)

[-0.20955] [ 0.51156] [ 0.88665] [-0.70279] [ 0.96605]

ITR(-1) -0.064583 -0.046579 -0.010600 0.829297 5.780526

23 Voor het bekomen van de tabellen in deze bijlage werd het softwarepakket EViews© 6 gebruikt.

~ vi ~

(0.08144) (0.05351) (0.05443) (0.11962) (7.72286)

[-0.79302] [-0.87049] [-0.19474] [ 6.93250] [ 0.74850]

ITR(-2) 0.008946 0.033219 -0.006927 0.081345 -3.136368

(0.07746) (0.05089) (0.05177) (0.11377) (7.34522)

[ 0.11549] [ 0.65274] [-0.13381] [ 0.71496] [-0.42699]

LTN(-1) 0.001388 -0.000121 -0.000306 -0.000611 1.467539

(0.00081) (0.00053) (0.00054) (0.00119) (0.07654)

[ 1.71958] [-0.22755] [-0.56721] [-0.51558] [ 19.1733]

LTN(-2) -0.000666 -0.000487 -0.000160 -0.000993 -0.513325

(0.00085) (0.00056) (0.00057) (0.00125) (0.08076)

[-0.78206] [-0.87021] [-0.28034] [-0.79400] [-6.35618]

C 0.093244 0.058356 0.026104 0.083475 7.243577

(0.02944) (0.01934) (0.01968) (0.04325) (2.79204)

[ 3.16696] [ 3.01663] [ 1.32659] [ 1.93016] [ 2.59437]

R-squared 0.917010 0.998986 0.998963 0.992620 0.988052

Adj. R-squared 0.910626 0.998908 0.998883 0.992052 0.987133

Sum sq. resids 0.001546 0.000667 0.000691 0.003336 13.90416

S.E. equation 0.003449 0.002266 0.002305 0.005066 0.327040

F-statistic 143.6455 12802.29 12521.79 1748.523 1075.057

Log likelihood 605.0919 664.3140 661.9094 550.8772 -36.75200

Akaike AIC -8.426835 -9.266866 -9.232757 -7.657832 0.677333

Schwarz SC -8.196790 -9.036820 -9.002712 -7.427787 0.907378

Mean dependent 0.247969 0.938214 0.696870 0.271220 8.669230

S.D. dependent 0.011536 0.068556 0.068968 0.056823 2.883119

Determinant resid covariance (dof adj.) 2.32E-22

Determinant resid covariance 1.55E-22

Log likelihood 2540.203

Akaike information criterion -35.25110

Schwarz criterion -34.10088

~ vii ~

Verklaring van de gebruikte variabelen

YER: reëel bruto binnenlands product in miljoenen gecorrigeerde ECU/euro met

1995 als referentiejaar.

PCR: reële private consumptie in miljoenen gecorrigeerde ECU/euro met 1995 als

referentiejaar.

ITR: reële private bruto-investeringen in miljoenen gecorrigeerde ECU/euro met

1995 als referentiejaar.

GOV: procentueel aandeel van overheidsconsumptie (GCN) en publieke

investeringen (GIN) in het met één periode vertraagde BBP (YER).

LTN: nominale rente op overheidsobligaties met een looptijd van 10 jaar.

De variabelen YER, PCR en ITR zijn genormaliseerd op de beroepsbevolking en er is

vervolgens een log-transformatie op toegepast.

~ viii ~

BIJLAGE 2.2. INFORMATIECRITERIA VOOR DE OPTIMALE VERTRAGINGSLENGTE

VAR Selectiecriteria Vertragingslengte

Endogene variabelen: GOV YER PCR ITR LTN

Exogene variabele: constante

Steekproef: 1970Q1 2005Q4

Aantal observaties: 135

Vertraging LogL LR FPE AIC SC HQ

0 1316.294 NA 2.52e-15 -19.42658 -19.31898 -19.38285

1 2387.162 2046.547 4.70e-22 -34.92091 -34.27530* -34.65855

2 2444.758 105.8062* 2.90e-22* -35.40382* -34.22019 -34.92283*

3 2464.501 34.80658 3.15e-22 -35.32594 -33.60430 -34.62631

4 2479.075 24.61456 3.70e-22 -35.17149 -32.91183 -34.25323

5 2499.338 32.71974 4.02e-22 -35.10130 -32.30363 -33.96440

6 2520.597 32.75437 4.32e-22 -35.04587 -31.71019 -33.69035

7 2536.482 23.29933 5.07e-22 -34.91085 -31.03715 -33.33669

8 2553.011 23.01692 5.94e-22 -34.78534 -30.37363 -32.99254

* optimale vertragingslengte

LR: sequentiële aangepaste LR test statistiek (op het 5% niveau)

FPE: Final prediction error

AIC: Akaike informatiecriterium

SC: Schwarz informatiecriterium

HQ: Hannan-Quinn informatiecriterium

~ ix ~

BIJLAGE 2.3. IMPULSRESPONSEN

Periode GOV YER PCR ITR LTN

1 0.009976 0.000937 0.001195 0.000819 0.005270

(NA) (NA) (NA) (1.3E-10) (8.0E-10)

2 0.010290 0.001015 0.000824 0.000398 0.101715

(0.00078) (0.00049) (0.00053) (0.00113) (0.06923)

3 0.006754 0.001180 0.000727 0.000367 0.199909

(0.00123) (0.00076) (0.00072) (0.00163) (0.13275)

4 0.002885 0.001252 0.000621 0.000493 0.252403

(0.00147) (0.00094) (0.00090) (0.00196) (0.19032)

5 0.000292 0.001151 0.000516 0.000361 0.253090

(0.00155) (0.00105) (0.00101) (0.00214) (0.23812)

6 -0.000777 0.000925 0.000414 -1.25E-05 0.215218

(0.00144) (0.00108) (0.00105) (0.00219) (0.26841)

7 -0.000777 0.000660 0.000327 -0.000485 0.159637

(0.00123) (0.00107) (0.00105) (0.00219) (0.28024)

8 -0.000313 0.000430 0.000262 -0.000904 0.104260

(0.00107) (0.00106) (0.00104) (0.00221) (0.27951)

9 0.000169 0.000272 0.000223 -0.001182 0.059537

(0.00101) (0.00107) (0.00103) (0.00227) (0.27369)

10 0.000461 0.000188 0.000207 -0.001300 0.028580

(0.00099) (0.00109) (0.00103) (0.00235) (0.26764)

11 0.000537 0.000162 0.000206 -0.001289 0.009676

(0.00095) (0.00113) (0.00105) (0.00243) (0.26285)

12 0.000469 0.000171 0.000216 -0.001196 -0.000868

(0.00092) (0.00117) (0.00106) (0.00250) (0.25894)

13 0.000344 0.000196 0.000231 -0.001068 -0.006674

(0.00091) (0.00120) (0.00108) (0.00256) (0.25533)

14 0.000226 0.000223 0.000247 -0.000932 -0.010323

(0.00091) (0.00124) (0.00110) (0.00262) (0.25173)

15 0.000144 0.000247 0.000263 -0.000806 -0.013215

(0.00091) (0.00127) (0.00111) (0.00269) (0.24809)

16 9.87E-05 0.000268 0.000279 -0.000692 -0.015878

~ x ~

(0.00090) (0.00130) (0.00113) (0.00274) (0.24438)

17 7.94E-05 0.000286 0.000293 -0.000589 -0.018373

(0.00090) (0.00132) (0.00115) (0.00280) (0.24059)

18 7.24E-05 0.000302 0.000306 -0.000496 -0.020608

(0.00089) (0.00134) (0.00117) (0.00285) (0.23677)

19 6.75E-05 0.000318 0.000319 -0.000408 -0.022510

(0.00088) (0.00137) (0.00119) (0.00290) (0.23298)

20 6.01E-05 0.000332 0.000331 -0.000326 -0.024079

(0.00087) (0.00139) (0.00121) (0.00294) (0.22930)

21 4.93E-05 0.000346 0.000342 -0.000248 -0.025366

(0.00086) (0.00141) (0.00123) (0.00298) (0.22577)

22 3.66E-05 0.000360 0.000352 -0.000175 -0.026445

(0.00085) (0.00143) (0.00125) (0.00301) (0.22243)

23 2.35E-05 0.000372 0.000362 -0.000107 -0.027378

(0.00084) (0.00144) (0.00127) (0.00304) (0.21928)

24 1.14E-05 0.000383 0.000371 -4.42E-05 -0.028204

(0.00083) (0.00146) (0.00128) (0.00307) (0.21632)

Noot: standaardfouten tussen de haakjes op basis van een Monte Carlo experiment met 500 replicaties.