RAAP-RAPPORT 368
De SchuytgraafGemeente Arnhem
Aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
R A A P
Arc
heolo
gis
chAdvie
sbure
au
Colofon
Opdrachtgever: gemeente Arnhem
Project: Schuytgraaf, vindplaats 10
Titel: De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
Status: eindversie
Datum: oktober 1998
Auteur: drs. H.F.A. Haarhuis
Bestandsnaam: L:\QXPress\DRIE3\ra368-d3.qxd
Projectcode: DRIE3
Projectleider: drs. H.F.A. Haarhuis
Projectmedewerkers: drs. E. Heunks, J.A.M. Roymans & drs. O. Odé
Autorisatie: drs. H.C.J. Visscher
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau telefoon: 020-463 4848
Zeeburgerdijk 54 telefax: 020-463 4949
1094 AE Amsterdam E-mail: [email protected]
Postbus 1347
1000 BH Amsterdam
© RAAP Archeologisch Adviesbureau, 1998
Archeologisch adviesbureau RAAP aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het
gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
[3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Inhoud
1 Inleiding
2 De onderzoeksmethoden
2.1 Inleiding
2.2 Het aanvullend booronderzoek
2.3 Het paleo-ecologisch macrorestenonderzoek
2.4 Het pollenonderzoek
2.5 Het bodemmicromorfologisch onderzoek
2.6 De 14C-datering
2.7 Elektro-magnetisch onderzoek
3 De onderzoeksresultaten
3.1 Inleiding
3.2 De resultaten van het aanvullend booronderzoek
3.3 De resultaten van het paleo-ecologisch macrorestenonderzoek
3.4 De resultaten van het pollenonderzoek
3.5 De resultaten van het bodemmicromorfologisch onderzoek
3.6 De resultaten van de 14C-datering
3.7 De resultaten van het elektro-magnetisch onderzoek
4 Conclusies en aanbevelingen
4.1 Conclusies
4.2 Aanbevelingen
Literatuur
Gebruikte afkortingen
Verklarende woordenlijst
Overzicht van figuren en bijlagen
Bijlage 1: Resultaten paleo-ecologische macrorestenanalyse
Bijlage 2: Resultaten pollenanalyse
5
7
15
43
46
47
47
49
50
52
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 1: De ligging
van het onderzoeks-
gebied (gearceerd);
inzet: ligging in
Nederland (ster).
187
187
188
188
440
440
186
441
441
442
442
ARNHEMARNHEMARNHEMARNHEMARNHEMARNHEMARNHEMARNHEMARNHEM
186
8888888888888888888888888888888888888888888888888
[5 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
1 Inleiding
In 1996 is in het kader van de voorbereiding van de inrichting van het Arnhemse
uitbreidingsgebied ‘De Schuytgraaf’ tussen Driel en Elden, in opdracht van de
gemeente Arnhem, een archeologisch onderzoek uitgevoerd door archeologisch
adviesbureau RAAP (Haarhuis, 1996b en 1996c; zie ook figuur 1). Het betrof een
archeologische kartering en een waarderend onderzoek van de daarbij aangetroffen
en de reeds langer bekende archeologische vindplaatsen. De meeste vindplaatsen
die daarbij in kaart zijn gebracht, dateren uit de IJzertijd/Romeinse tijd en/of
de Middeleeuwen. De meeste van deze vindplaatsen kunnen geheel of grotendeels
binnen de huidige inrichtingsplannen worden ontzien.
De enige vindplaats met een veel oudere datering (vindplaats 10; zie figuur 1 en 2)
verdient ten aanzien van mogelijke inpassing in de plannen en de noodzakelijke
maatregelen ter bescherming extra aandacht. Het betreft een nederzettingsterrein
uit de periode Vroeg/Midden Neolithicum (Late Steentijd) op een door komklei
afgedekte, pleistocene zandopduiking. De vindplaats ligt in het oostelijke deel
van het plangebied, precies op de plaats waar de grootste bebouwingsdichtheid
voorzien is in verband met de hier geplande centrumvoorzieningen en ontsluiting
van het gebied. De kwaliteit van de vindplaats bleek, aan de hand van de
resultaten van het waarderend onderzoek, zeer goed te zijn.
De waarde van de vindplaats en de bovengenoemde inrichtingsplannen gaven
aanleiding voor een nader onderzoek, waarbij getracht is zo veel mogelijk specifieke
informatie te verzamelen door middel van non-destructief archeologisch onderzoek.
De belangrijkste doelstellingen van het onderzoek zijn het bepalen van de
(wetenschappelijke) waarde, alsmede de omvang en diepteligging van de vind-
plaats. Met behulp van zeer gedetailleerde (ruimtelijke) vindplaatsinformatie kan
het nederzettingsterrein zo doelgericht mogelijk worden beschermd of, indien
onvermijdelijk, (gedeeltelijk) worden opgegraven. Derhalve heeft de gemeente
Arnhem opdracht verleend voor een aanvullend onderzoek van vindplaats 10.
Het aanvullend onderzoek van vindplaats 10 bestond uit verschillende onderdelen:
- aanvullend booronderzoek: het boorgrid van het waarderend onderzoek is
hierbij verdicht. Uit de boringen zijn monsters genomen van de archeologische
laag, die vervolgens op archeologisch materiaal zijn onderzocht (o.a. vuursteen,
aardewerk en botmateriaal). Doel hiervan was het bepalen van de verspreiding
en aard van de prehistorische bewoningsresten op deze vindplaats;
- paleo-ecologisch macrorestenonderzoek: met behulp van boringen zijn
monsters genomen van de archeologische lagen, die vervolgens op botanisch
en zoölogisch materiaal zijn onderzocht. Doel hiervan was het tot op zekere
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[6 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
hoogte vaststellen van de aard van de prehistorische bewoning en het lokale
milieu ten tijde hiervan;
- pollenonderzoek: met behulp van boringen zijn monsters genomen van de
archeologische lagen, die vervolgens zijn onderzocht op pollen (stuifmeel) en
andere microfossielen. Het doel van dit zogenaamde palynologisch onderzoek
was het verkrijgen van een beeld van de vegetatie in de wijdere omgeving
van het nederzettingsterrein. Samen met het macrorestenonderzoek vormt dit
het paleo-ecologisch onderzoek;
- bodemmicromorfologisch onderzoek: met behulp van boringen zijn
slijpplaatmonsters genomen van de archeologische lagen waarvan vervolgens
slijpplaten zijn gemaakt. Deze zijn onderzocht op samenstelling en morfologische
kenmerken. Het doel van dit onderzoek was het bepalen van de opbouw en
kwaliteit van de vindplaats;
- 14C-datering (koolstofdatering): uit twee boorkernen is een houtskoolmonster
genomen van de archeologische laag. Dit houtskool is door middel van de14C-methode gedateerd. Doel van deze datering is het zo nauwkeurig mogelijk
bepalen van de ouderdom van de bewoningsresten van vindplaats 10;
- elektromagnetisch onderzoek: met behulp van een elektromagnetische
weerstandsmeter (type EM31) is getracht aanvullende morfologische gegevens
met betrekking tot de ondergond van de vindplaats te verkrijgen.
De resultaten van het aanvullend onderzoek worden in dit rapport per onderdeel
beschreven en toegelicht (hoofdstuk 3), voorafgegaan door een beschrijving van
de verschillende methoden (hoofdstuk 2). Het paleo-ecologisch onderzoek
(paleo-ecologisch macrorestenonderzoek en pollenonderzoek) is gerapporteerd
door drs. H. van Haaster van BIAX consult (§ 2.2, § 2.3, § 3.3 en § 3.4). In
hoofdstuk 4 worden de conclusies en aanbevelingen behandeld.
2 De onderzoeksmethoden
2.1 Inleiding
Het aanvullend onderzoek van vindplaats 10 (figuur 2) betreft een multidisciplinair
onderzoek, waarbij verschillende specialismen zijn ingebracht om oplossingen te
bieden voor de verschillende vraagstellingen die ten grondslag liggen aan de
onderzoeksdoelen. Er diende te worden getracht de volgende vraagstellingen te
beantwoorden:
1. hoe gaaf is de vindplaats? Is de vindplaats door erosie aangetast?
2. wat is de conserveringstoestand van het (organische) vondstmateriaal?
3. hoe is de vindplaats te interpreteren?
4. hoe is de paleo-landschappelijke ligging van de vindplaats?
5. wat is de datering van de vindplaats?
Per vraagstelling zijn verschillende methoden en technieken toegepast:
Ad 1. aanvullend booronderzoek en bodemmicromorfologisch onderzoek;
Ad 2. aanvullend booronderzoek en paleo-ecologisch macrorestenonderzoek;
Ad 3. aanvullend booronderzoek, bodemmicromorfologisch onderzoek en
pollenonderzoek;
Ad 4. aanvullend booronderzoek, bodemmicromorfologisch onderzoek en
pollenonderzoek;
Ad 5. aanvullend booronderzoek, pollenonderzoek en 14C-datering.
Hieronder worden de verschillende methoden beschreven.
2.2 Het aanvullend booronderzoek
Tijdens de eerste fase van het veldonderzoek in 1996 (de archeologische kartering)
is vindplaats 10 aangetroffen door middel van een boorgrid met intervallen tussen
de boringen van 50 m binnen iedere raai en 40 m tussen de afzonderlijke raaien.
Door de boringen ten opzichte van de naastgelegen raai(en) te laten verspringen,
is een driehoeksgrid met een relatief grote trefkans verkregen. Ten behoeve van
het daaropvolgende waarderend onderzoek is dit grid vervolgens verdicht tot 25
x 20 m. Tevens is daarbij ten behoeve van een noord-zuid-boorprofiel één raai
met boringen om de tien meter uitgevoerd (Haarhuis, 1996c).
De resultaten van het waarderend onderzoek maakten duidelijk dat het een
vindplaats van een groot wetenschappelijk belang betreft. Derhalve en mede
door de in de inleiding genoemde inrichtingsplannen zijn nog veel gedetailleerdere
gegevens gewenst dan die van de (standaard-)waardering. Deze konden uitsluitend
[7 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[8 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 2: Booronderzoek op vindplaats 10.
verkregen worden op basis van een beduidend grotere waarnemingsdichtheid.
Hiertoe diende het grid van waarderende boringen aanzienlijk te worden verdicht.
Teneinde een grotere waarnemingsdichtheid te bereiken, is zowel de afstand tussen
de boringen binnen de raaien als de afstand tussen de raaien gehalveerd. Het
volgende overzicht geeft de trapsgewijze verdichting van het boorgrid weer,
vanaf de kartering tot en met het dichtste (lokale) boorgrid van het aanvullend
booronderzoek.
Boorgrid in m Boringen/ha Onderzoek
50 x 40 5 kartering
25 x 20 20 waarderend onderzoek
12,5 x 10 80 aanvullend booronderzoek
6,25 x 5 320 intensief aanvullend booronderzoek
Bij de bovengenoemde verdichtingen blijft het patroon van het boorgrid
gehandhaafd (driehoeksgrid). Door de opeenvolgende verdichtingen is als het
ware ingezoomd op de vindplaats, waarbij het oppervlak dat onderzocht is
steeds kleiner werd.
Op basis van de resultaten van de waardering kon, ten behoeve van het aanvullend
booronderzoek, worden aangegeven in welk areaal boringen in een grid van 12,5
x 10 m dienden te worden gezet. Vanwege het grote aantal boringen is dit areaal
zoveel mogelijk beperkt tot de eigenlijke vindplaats. Het gaat hierbij om een
oppervlak van 1,5 hectare. Het intensieve aanvullende booronderzoek is op een
veel kleiner oppervlak toegepast.
Op grond van de vondstverspreiding is één vak geselecteerd (op de locatie met
de grootste vondstdichtheid) waarbinnen het grid verdicht is tot 6,25 x 5 meter.
Op deze wijze is getracht relatief kleine vondstconcentraties binnen de vindplaats
in kaart te brengen. Bovendien viel te verwachten dat het fijnmazige boorgrid op
de vondstconcentraties de meeste vondstgegevens op zou leveren.
De boringen zijn volgens de gebruikelijke RAAP-methode beschreven, waarbij
zowel archeologische als geologische kenmerken zijn geregistreerd. Alle boringen
(boorpunten) zijn vervolgens driedimensionaal ingemeten met een total station.
Teneinde de kwantiteit van het vondstmateriaal op ieder boorpunt met de andere
te kunnen vergelijken, zijn alle boringen van het grid verricht met Edelmanboren
met een diameter van zeven centimeter. De vondsthoudende laag is op ieder
boorpunt (volledig) bemonsterd om, ten behoeve van een zo nauwkeurig mogelijk
vondstverspreidingsbeeld, te worden gezeefd. De monsters zijn gezeefd op een
zeef met een maaswijdte van twee millimeter. De archeologische inhoud van de
residuen is in de volgende vondstcategorieën (zgn. archeologische indicatoren)
verdeeld:
- vuursteen;
- verbrand bot;
- aardewerk;
- gebroken kwarts/natuursteen;
- houtskool;
[9 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[1 0 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 3: Boorpuntenkaartje met de ligging van de boorprofielen en van het intensief onderzochte deelgebied.
B
B'
G
G'
W
W'
25
25
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
25
2525
25
25
25
25
25
25
25
89
89
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
89
8989
89
89
89
89
89
89
89
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
166
24
24
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
24
2424
24
24
24
24
24
24
241
67
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
167
90
90
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
90
9090
90
90
90
90
90
90
90
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
181
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
182
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
183
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
172
22
22
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
22
2222
22
22
22
22
22
22
228
888
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
88
8888
88
88
88
88
88
88
882
323
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
23
2323
23
23
23
23
23
23
23
59
59
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
59
5959
59
59
59
59
59
59
59
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
148
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
186
6 6 6 6 6 6 66 6 6 6 6 6 66 6 6 6 6 6 66 6 6 6 6 66 6 6 6 6 6 66 6 6 6 6 6 66 6 6 6 6 6 6653
53
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
53
5353
53
53
53
53
53
53
53
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
185
18541
41
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
41
4141
41
41
41
41
41
41
41
7 7 7 7 7 7 77 7 7 7 7 7 77 7 7 7 7 7 77 7 7 7 7 77 7 7 7 7 7 77 7 7 7 7 7 77 7 7 7 7 7 77
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
187
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
188
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
189
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
190
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
195
5 5 5 5 5 5 55 5 5 5 5 5 55 5 5 5 5 5 55 5 5 5 5 55 5 5 5 5 5 55 5 5 5 5 5 55 5 5 5 5 5 55
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
191
19140
40
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
40
4040
40
40
40
40
40
40
40
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
184
44
44
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
44
4444
44
44
44
44
44
44
44
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
192
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
193
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
194
186800
186900
186900
440700440800
186800
440800
186700
186700
440700
boorn
um
mer
bori
ng
44
met
mac
rore
sten
-monst
er
met
pollen
monst
er
met
slijp
pla
atm
onst
er
Gem
eente
Arn
hem
De
Schuyt
graa
fVin
dpla
ats
10
Boorp
unte
nka
art,
liggin
g b
oorp
rofi
elen
en g
ebie
d inte
nsi
ef
aanvu
llen
d b
ooro
nder
zoek
legen
da
bori
nge
n
B ove
rig
hoogte
lijn
Form
atie
van
Kre
ften
hey
e
beg
renzi
ng inte
nsi
ef
aanvu
llen
d b
ooro
nder
zoek
boorp
rofi
el m
et r
aailet
ters
B'
gre
ns
onder
zoch
t geb
ied
25
50
m
01997
1997
KA2
- visresten;
- rode oker.
Vervolgens is het materiaal van iedere afzonderlijke vondstcategorie per residu
(per boring) geteld en op kaart gezet. Op deze wijze is een goed inzicht verkregen
in de verspreiding van iedere vondstcategorie. Voor het deelgebied waar intensief
aanvullend booronderzoek heeft plaatsgevonden (grid: 6,25 x 5 m), zijn op
dezelfde manier aparte vondstverspreidingskaartjes gemaakt. De vondstverspreiding
is weergegeven op isolijnenkaartjes van het oppervlak van de vondstlaag (top
Formatie van Kreftenheye).
2.3 Het paleo-ecologisch macrorestenonderzoek
De paleo-ecologie houdt zich in het algemeen bezig met de studie naar milieu-
omstandigheden in het verleden. Binnen de paleo-ecologie bestaan verschillende
specialismen. Zo houdt de palynologie zich specifiek bezig met het onderzoek
naar pollen (stuifmeel) en andere microfossielen. Binnen de archeobotanie worden
zaden, hout en andere grote plantenresten uit opgravingen onderzocht. De
archeozoölogie richt zich op de studie van zoölogische resten uit opgravingen.
Het doel van het paleo-ecologisch onderzoek op vindplaats 10 in het plangebied
‘De Schuytgraaf’ (gemeente Arnhem) was meer te weten te komen over de milieu-
omstandigheden en de menselijke activiteiten ter plaatse en in de nabije omgeving.
De verwachting was dat het paleo-ecologisch onderzoek aanvullende informatie
zou opleveren over de aard van de bewoning, ter plaatse ontplooide activiteiten,
voedingsgewoonten en de leefomgeving op en rond de vindplaats. Het specifieke
doel van het palynologisch onderzoek (stuifmeelanalyse) was om een beeld te
krijgen van de vegetatie in de wijdere omgeving. Omdat stuifmeel vaak over
grote afstanden door de lucht verspreid wordt, kan door dit onderzoek een beeld
van het landschap in een groter gebied rond de vindplaats worden verkregen.
In totaal zijn grondmonsters uit vijf boringen onderzocht. Eén monster is
afkomstig van de top van de pleistocene opduiking (boring 172), drie monsters
zijn afkomstig van de noordelijke flank (boringen 90, 148 en 181) en één monster
is afkomstig uit de depressie aan de noordkant van de vindplaats (boring 182).
De desbetreffende boorpunten zijn aangegeven in figuur 3. Afbeeldingen van de
profielen van de monsterboringen zijn te vinden in figuur 6 (boringen 24, 90 en
181), figuur 18 (boringen 94 en 172) en figuur 19 (boring 148). Een overzicht
van de onderzochte monsters wordt gegeven in tabel 1.
Alle monsters voor macrorestenanalyse zijn met water over een stelsel zeven met
maaswijdten van 0,25, 0,5, 1,0, 2,0 en 5,0 mm gespoeld. De verschillende
zeeffracties zijn onder een binoculaire microscoop met vergrotingen tot 50x
geanalyseerd. De grootste fracties (>2,0 mm) zijn in hun geheel geanalyseerd.
Van de kleinere fracties is een beperkt aantal petri-schaaltjes bekeken. In het
algemeen is zoveel materiaal geanalyseerd tot in tien opeenvolgende petri-schaaltjes
geen nieuwe soorten meer werden waargenomen. De residuen zijn voorzien van
een conserveermiddel (fenol) bewaard.
[1 1 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[1 2 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
2.4 Het pollenonderzoek
Uit de kernen van vijf boringen (zie tabel 1) zijn monsters voor pollenonderzoek
genomen. De pollenmonsters zijn behandeld volgens een standaardmethode (vgl.
Faegri e.a., 1989). De monsters zijn door C.D. Troostheide van het Instituut voor
Pre- en Protohistorische Archeologie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam
bereid. De pollenpreparaten zijn met een doorvallend licht-microscoop met
vergrotingen tot 1000x geanalyseerd. Voor de bepaling van het relatieve aandeel
van de verschillende pollentypen is een pollensom van bomen en struiken
gebruikt. Hierbij is het totaal aantal pollenkorrels van bomen en struiken per
monster op 100% gesteld. De percentages van de overige pollentypen zijn
berekend op basis van de totale som van bomen en struiken per monster.
2.5 Het bodemmicromorfologisch onderzoek
Ten behoeve van bodemmicromorfologisch onderzoek zijn uit vier boorkernen
(met een zes cm brede guts gestoken) monsters genomen (boringen 24, 53, 90
en 181). Van deze monsters zijn slijpplaten gemaakt die microscopisch zijn
onderzocht op samenstelling en morfologie.
Met behulp van slijpplaten kan het materiaal waaruit de verschillende bodemlagen
zijn opgebouwd tot in het kleinste detail worden bestudeerd. Hierbij worden niet
alleen de componenten zelf geanalyseerd, maar ook de aard van de (micro)gelaagd-
heid. Bodemlagen kunnen op allerlei manieren veranderingen hebben ondergaan
door natuurlijke processen of menselijke activiteiten. Deze kunnen door middel
van micromorfologisch onderzoek worden aangetoond en geven dan een goed
inzicht in het ontstaan en de ontwikkeling van de vindplaats. Ook kan op deze
wijze eventuele erosie van de vindplaats worden vastgesteld. Bovendien wordt
door het gebruik van slijpplaten de situatie op het moment van monstername
definitief vastgelegd (in de slijpplaten), zodat deze altijd voor vergelijkings-
doeleinden behouden blijft.
Boring Diepte -Mv in cm Volume (L) Analyse
24 169-190 0,002 pollen
90 245-285 2 macro
148 310-345 3 macro + pollen
148 345-385 2 macro + pollen
172 175-210 2,5 macro + pollen
181 305-320 1,5 macro
181 307-316 0,002 pollen
181 316-327 0,002 pollen
182 520-540 0,3 macro + pollen
Tabel 1: Arnhem
‘Schuytgraaf’
(vindplaats 10):
overzicht van de
onderzochte monsters.
Legenda: macro =
geanalyseerd op
macroresten; pollen =
geanalyseerd op pollen
en andere
microfossielen.
2.6 De 14C-datering
Uit twee boringen (boringen 94 en 181) is een houtskoolmonster genomen ten
behoeve van een 14C-datering. De monsters zijn afkomstig van 200 cm -Mv
(boring 94; zie figuur 18) en 310 cm -Mv (boring 181; zie figuur 6). Het betreft
geringe hoeveelheden houtskool (respectievelijk 2,13 en 2,18 mg) die door middel
van Accelerator Mass Spectrometry (AMS) gedateerd zijn. De datering is verricht
door de Vakgroep Subatomaire Fysica (R.J. van de Graaff laboratorium) van de
Faculteit der Natuur- en Sterrenkunde van de Universiteit Utrecht.
2.7 Elektromagnetisch onderzoek
In het kader van een landelijk onderzoeksprogramma van RAAP naar de mogelijk-
heden van geofysica ten behoeve van geo-archeologische karteringen is op de
vindplaats tevens elektromagnetisch onderzoek uitgevoerd. Dit is een methode
om de weerstand van de bodem te meten. Bij deze methode wordt middels een
spoel de bodem een primair magneetveld opgelegd, waarbij een stroom in de
bodem wordt geïnduceerd. Deze geïnduceerde stroom veroorzaakt een secundair
magnetisch veld dat met een tweede spoel wordt gemeten. Het quotiënt van deze
secundaire en primaire magneetvelden geeft het soortelijk geleidingsvermogen
van de bodem weer.
Bij de EM-methode is geen sprake van elektrode-contact met de bodem, hetgeen
de meetsnelheid aanzienlijk doet toenemen. Bovendien worden de waarden van
de EM-metingen niet beïnvloed door structuren die zeer dicht aan de oppervlakte
liggen. De meetresultaten verkregen met de EM-apparatuur leveren in vergelijking
met die van de weerstandsmetingen doorgaans echter een minder gedetailleerd
beeld op.
De elektromagnetische metingen zijn uitgevoerd met behulp van een EM-31, die
een dieptebereik van 1,5 tot 5 meter heeft. De resultaten kunnen zichtbaar
worden gemaakt aan de hand van een kleurenkaart. Hierop worden de hoge
weerstandswaarden met roodtinten en de lage weerstandswaarden met blauw-
tinten aangegeven.
[1 3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[1 4 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 4: Reliëf van de Formatie van Kreftenheye met boorpunten.
12439
121
119
38
120
37123
118
117
11434
36122
116
33
11535
113
112
111
109
108
29105
110
30106
101
100
103
31
102
10732
104
28
179
98
176
175
94173
180
178
177
95174
171
26
99
91
96
181251
821
83 9
727
929
3172
170
16790 169
168
165
8616187
24
164
163
160
159
238
9166
162
154
158
157
21
155
85
156
15381
838
4
802
0
82
228
874
152
151
78
148
146
145
150
149
77133
144
143
19
75
72
76147
16
13173
142
141
70
13017
140
139
127
129
68128
135
134
12
71
666
7
138
63
79
13218
69
137
136
62
11
56
1881
891
90
187
7
47
46
45
4
59
13
125
60
15
65
8
6412614
61
105
0 58
57
48
9
52
49
54
53
186
55
41
191
51
5
401846185
44
192
43
42
1
2
3 193
194
195
186800
186900
186900
186800
440700440800
440700440800
186700
186700
425-4
00
575-5
50
625-6
00
675-6
50
650-6
25
hoogt
ezones
Form
atie
van
Kre
ften
hey
e in
cm
+N
AP
legen
da
Gem
eente
Arn
hem
De
Schuyt
graa
fVin
dpla
ats
10
Rel
iëf
Form
atie
van
Kre
ften
-
hey
e en
boorp
unte
n
102
boorn
um
mer
bori
nge
n
ove
rig
gre
ns
onder
zoch
t geb
ied
375-3
50
bori
ng
500-4
75
525-5
00
475-4
50
450-4
25
400-3
75
600-5
75
550-5
25 25
50
m
0
1997
KA2
3 De onderzoeksresultaten
3.1 Inleiding
Door het multidisciplinaire karakter van het aanvullend onderzoek is er een grote
diversiteit aan nieuwe gegevens verkregen. Ieder deelonderzoek heeft specifieke
informatie opgeleverd die bijdraagt aan de uiteindelijke interpretatie en waarde-
bepaling van de vindplaats. In dit hoofdstuk worden de resultaten per deelonderzoek
beschreven. In hoofdstuk 4 worden hieraan algemene conclusies verbonden.
3.2 De resultaten van het aanvullend booronderzoek
3.2.1 Algemeen
Door middel van het aanvullend booronderzoek konden de vorm en omvang van
de vindplaats tot op enkele meters nauwkeurig worden bepaald. Bovendien kon
met dit boorgrid een goed inzicht in de vondstverspreiding binnen vindplaats 10
worden verkregen. Daarnaast is het (micro)reliëf van de vindplaats en de directe
omgeving gereconstrueerd.
3.2.2 Geologie en bodemgesteldheid
De vindplaats ligt op een vrij smalle (ca. 60 m brede), oostwest georiënteerde
zandopduiking van de Formatie van Kreftenheye (fluviatiel), die over een lengte
van ruim 200 m in kaart is gebracht (zie figuur 4). De oostelijke begrenzing
ervan ligt buiten het onderzochte gebied. Het zandlichaam wordt afgedekt door
een zandige leemlaag, waarin geringe hoeveelheden grind zijn waargenomen
(Afzetting van Wijchen). Dit stugge, lithologisch heterogene materiaal (in de
afgebeelde profielen zandige klei genoemd) heeft hier een dikte variërend van 10
tot 40 cm. De leemlaag is nagenoeg kalkloos. Het archeologisch materiaal
bevindt zich met name op en in deze laag.
De overgang van de leemlaag naar het onderliggende zand vindt over het algemeen
plaats in een kort traject van vijf tot tien centimeter. Het zand is te classificeren
als matig grof tot zeer grof (NEN 5104). Ook het zand bevat nauwelijks kalkhoudend
materiaal.
Het bodemprofiel boven de vondsthoudende leemlaag bestaat uit zware, iets
humeuze komklei. Afgezien van de flanken van de opduiking, bedraagt de dikte
van deze afdekkende laag 170 tot 200 cm (figuur 5). De bouwvoor met een
gemiddelde dikte van 35 cm bestaat uit een iets zandige (lichte) klei. Reeds vanaf
[1 5 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[1 6 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 5: Profiel boorraai B-B‘.
[1 7 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Figuur 6: Profiel boorraai G-G‘.
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[1 8 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 7: Profiel boorraai W-W‘.
80 tot 100 cm -Mv is het bodemprofiel volledig gereduceerd, wat samengaat met
het verdwijnen van roestvlekken en een toename van humus. Tussen circa 120
cm -Mv en de onderliggende leemlaag op de zandopduiking is de klei zeer slap
(ongerijpt) en zeer zwaar.
De noordelijke randzone van de vindplaats wordt gevormd door de zeer steile
noordflank van het zandlichaam. Mogelijk betreft het de oever van een brede,
vroeg-holocene(?) (rest)geul. Binnen een afstand van 20 m duikt het zandniveau
hier van circa 170 cm -Mv naar meer dan 400 cm -Mv. Boven dit vaste zand is
ter hoogte van de noordelijke flank op circa 300 cm -Mv (ca. 5,50 m +NAP) een
‘zwevend’ laagje zand te zien (zie figuur 6: raai G-G’, boring 181) dat waarschijnlijk
de bodem van een water heeft gevormd. Hierin is, in tegenstelling tot het diepere
zandniveau, op enkele plaatsen archeologisch materiaal aangetroffen.
De westelijke begrenzing van de vindplaats wordt eveneens gevormd door een
steile wegduiking van het zandniveau (figuur 7). Een verschil met de noordelijke
begrenzing is dat aan de westkant de invloed van een nabij gelegen stroomgordel
merkbaar is in de vorm van kalkrijke oeverwalafzettingen (zavel en zand) vanaf
circa 120 cm -Mv. De zandopduiking lijkt niet door deze stroomgordel te zijn
aangetast.
Aan de zuidzijde duikt het zandniveau van de Formatie van Kreftenheye geleidelijk
in zuidelijke richting weg, van 170 cm -Mv naar dieper dan 3,0 m -Mv (ca. 5,0 m
+NAP). De oostelijke begrenzing is niet vastgesteld.
Door bureau Tauw Civiel en Bouw zijn in 1995 ten behoeve van het MER Driel-Oost
metingen van de waterstand verricht. Hieruit blijkt dat in het komgebied waarin
vindplaats 10 ligt een relatief hoge grondwaterstand voorkomt (0,6 tot 1,0 m -Mv).
Deze wordt in beperkte mate beïnvloed door de Neder-Rijn. De gemiddelde kwel
bedraagt twee tot vijf millimeter per dag. Tijdens het aanvullend booronderzoek
door RAAP is het grondwaterpeil bepaald in een aantal boorgaten verspreid over
de vindplaats (meting op 04-12-97). Zowel ter plaatse van de zandige opduiking
als in de noordelijk aangrenzende depressie werd een grondwaterpeil gemeten
van circa 55 cm -Mv. Het onderzoeksgebied behoort tot het polderdistrict
Betuwe. In het gebied wordt een vast peil voor open water gehanteerd. ‘s Zomers
staat dit peil op circa 7,2 m +NAP (ca. 0,8 m -Mv), ‘s winters op circa 6,9 m
+NAP (ca. 1,1 m -Mv).
3.2.3 Archeologie
Het vondstmateriaal
Vuursteen: het booronderzoek heeft veel vuursteen opgeleverd. Een groot deel
hiervan (ca. 75 %) bestaat uit fragmentjes kleiner dan vijf mm. Het betreft
vuursteensplinters (microdebitage) die ontstaan zijn bij de bewerking van vuursteen.
Het materiaal zelf is zeer divers wat structuur en kleur betreft. Waarschijnlijk
[1 9 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[2 0 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
gaat het om vuursteen dat in deze streek langs rivieroevers is verzameld. In het
12,5 x 10 m boorgrid zijn 105 fragmenten vuursteen aangetroffen. Bij de ver-
dichting van dit boorgrid in het centrale deel van de vindplaats kwamen nog
eens 123 fragmenten aan het licht. Er zijn
slechts enkele werktuigjes aangetroffen: enkele
kleine klingetjes en een stuk van een schrabber.
Deze stukken bieden geen houvast voor de
datering van de vindplaats. Op boorpunt 24, in
het centrale deel van de vindplaats, is een extra
boring verricht met een Edelmanboor met een
diameter van 12 cm teneinde zoveel mogelijk
vondstmateriaal te kunnen verzamelen. Hierin
werd een transversale pijlspits aangetroffen
(zie figuur 8) die in de periode Vroeg/Midden
Neolithicum (ca. 5300-2850 voor Chr.) gedateerd kan worden, al is een datering
in het Laat Mesolithicum (ca. 6450-4900 voor Chr.) ook mogelijk.
Verbrand bot: dit is een van de meest frequent voorkomende vondstgroepen. De
meeste stukken zijn duidelijk gecalcineerd. Evenals bij het vuursteen geldt dat
het voornamelijk gaat om kleine fragmentjes. Anders dan bij het vuursteen is dit
gedeeltelijk het gevolg van het materiaal zelf. De stukken bot die na verbranding
overbleven, zijn relatief zacht en breekbaar en zijn als gevolg daarvan nog eens
sterk gefragmenteerd door bioturbatie, verwering en betreding. Verbrand bot is
evenwel veel duurzamer dan onverbrand bot. Dit verklaart waarom er hoofdzakelijk
verbrand botmateriaal is aangetroffen. Het bewoonde oppervlak had vele eeuwen
een relatief droge bodem, waarop lange tijd geen afdekkende sedimenten werden
afgezet. Door het fragmentaire karakter van het verbrande botmateriaal dat op
deze vindplaats is aangetroffen, kan het niet toegeschreven worden aan bepaalde
soorten. Wel is duidelijk dat het materiaal gedeeltelijk afkomstig is van grotere
zoogdieren.
Aardewerk: tijdens het waarderend booronderzoek in 1996 werd op deze vindplaats
geen aardewerk aangetroffen. Wel werd op grond van een hoeveelheid gebroken
kwarts vermoed dat op deze vindplaats ook aardewerk aanwezig zou kunnen zijn
(Haarhuis, 1996c). Het aanvullend booronderzoek leverde inderdaad een aantal
aardewerkfragmenten op. Het meeste aardewerk is gemagerd met gebroken kwarts
(1-4 mm). Een aantal scherven heeft een magering van chamotte/potgruis. De
kleur van het baksel is over het algemeen grijs tot bruingrijs, een enkele keer
met een geoxideerde, roodbruine buitenzijde. De wanddikte varieert van vijf tot
negen millimeter. Van veel scherven kon de wanddikte echter niet worden gemeten
vanwege breukvlakken aan de binnen- of buitenzijde. Randfragmenten en scherven
met specifieke vorm of versiering zijn niet aangetroffen. Het aardewerk is dan
ook niet nauwkeuriger te dateren dan Vroeg/Laat Neolithicum (ca. 4900-2000
voor Chr.).
Figuur 8: Vuurstenen
transversale spits uit
megaboring op boor-
punt 24.
Gebroken kwarts/natuursteen: op de vindplaats komen van nature kwartskiezels
voor. Kwarts is derhalve uitsluitend als archeologische indicator beschouwd
wanneer het stukken betreft waarvan het oppervlak geheel uit breukvlakken
bestaat. Naast gebroken kwarts komen verschillende andere steensoorten voor
die al dan niet intentioneel gebroken en/of verbrand zijn. Het meest frequent
zijn evenwel kleine kwartsfragmentjes aangetroffen. Het betreft vrijwel zeker
grotendeels magering voor aardewerk. Indien er op de vindplaats aardewerk
gebakken is, kan een deel van de fragmentjes aan het ter plaatse vergruizen van
kwartskiezels toegeschreven worden. De aanwezigheid van het gebroken kwarts
kan echter hoofdzakelijk door verwering van het aardewerk waarin het verwerkt
was, verklaard worden. Waarschijnlijk is een deel van het oorspronkelijk op de
vindplaats aanwezige aardewerk door postdepositionele processen geheel vergaan.
Vooral van de grotere stukken gebroken/verbrande natuursteen zal een deel aan
andere activiteiten/doeleinden toegeschreven kunnen worden.
Houtskool: op veel vindplaatsen is houtskool de meest verbreide archeologische
indicator. Door de lichtheid van het materiaal wordt het makkelijk verspreid.
Bovendien hangt het vaak samen met allerlei activiteiten direct buiten de
eigenlijke nederzetting. Ook op vindplaats 10 is houtskool alom aanwezig. Het
houtskool dat op het bewoonde deel van de vindplaats is aangetroffen, is echter
door postdepositionele processen zodanig verkleind, dat slechts een klein deel
op een zeef met een maaswijdte van twee millimeter blijft liggen. Relatief grote
stukken houtskool (5-15 mm) zijn voornamelijk waargenomen aan de noordzijde
van de vindplaats, onder de 5,50 m +NAP-lijn, in een ‘natte’ context.
Visresten: opmerkelijk is de grote hoeveelheid visresten die is aangetroffen. Het
meest komen schubben voor, maar ook visbotjes/-graten zijn in behoorlijke
aantallen vertegenwoordigd. Een belangrijke vraag is of de aanwezigheid van de
visresten door menselijke activiteiten verklaard mag worden. Aangezien de resten,
een uitzondering daargelaten, in een natte context zijn aangetroffen, kan een
volledig natuurlijke depositie niet geheel uitgesloten worden. De grote hoeveelheid
visresten en het gegeven dat in veel boringen overblijfselen van meer dan één
vissoort zijn aangetroffen, maken het echter aannemelijk dat het (gedeeltelijk?)
om afval van menselijke activiteiten gaat. Op de meeste plaatsen gaan de visresten
vergezeld van houtskool. In enkele boringen is in de bemonsterde laag naast
resten van vissen ook verbrand bot en/of aardewerk aangetroffen. In één boring
(boring 173) is een verbrand werveltje aangetroffen. In § 3.3 komen visresten
ook nog aan de orde.
Rode oker: het aantreffen van rode oker in 15 boringen is een opvallend resultaat.
De oker werd doorgaans waargenomen in de vorm van rode vlekjes tijdens de
bemonstering van de vondstlaag (zie figuur 9). In veel gevallen was in het vlekje
nog een klein korreltje van het desbetreffende materiaal aanwezig. Ook tijdens het
zeven is enkele keren rode oker waargenomen. Door het kleine formaat van de
stukjes en de zachte structuur van het materiaal is het echter niet in de zeefresiduen
aanwezig. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat alle opgeboorde oker geregistreerd
[2 1 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[2 2 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
is. Rode oker werd in de prehistorie gebruikt als kleurstof en mogelijk tevens als
conserveringsmiddel (voor huiden). Het komt vooral voor in het Paleolithicum,
Mesolithicum en het Vroeg Neolithicum, maar het is ook wel in midden-neolithische
context aangetroffen.
Overige vondsten: in enkele boringen is in een nat milieu onverbrand botmateriaal
aangetroffen (boringen 127, 129, 132 en 188). Het gaat om botjes van zeer
klein formaat die niet gedetermineerd zijn. Daarnaast zijn in dezelfde natte
context schelpjes, slakken (veel operculae) en talrijke botanische materialen
(zaden, resten van hazelnoten, eikels e.d.) gevonden. De laatste groep wordt
uitvoerig behandeld in § 3.3. Alle zeefresiduen zijn volledig bewaard.
De vondstverspreiding
Door het in kaart brengen van de verspreiding van de vondsten gedaan tijdens
het aanvullend booronderzoek is het mogelijk de ruimtelijke structuur en de
omvang van de vindplaats te bepalen. Voor de gehele vindplaats is daartoe het
12,5 x 10 m boorgrid van het aanvullend booronderzoek afgebeeld met een
aanduiding van aantallen vondsten (per vondstcategorie) per boring (figuren 10,
12, 14 en 16). Om een gedetailleerder inzicht te verkrijgen in de vondstverspreiding
en eventuele kleinere concentraties in het centrale deel van de vindplaats, is
hier in een grid van 6,25 x 5 m geboord (intensief aanvullend booronderzoek).
De resultaten hiervan zijn op dezelfde wijze in vondstverspreidingskaartjes verwerkt
(figuren 11, 13, 15 en 17).
De resultaten laten zien dat het grootste deel van de vondsten zich concentreert
op en rond het hoogste deel van de zandopduiking. De resultaten van het intensief
aanvullende booronderzoek tonen aan dat hier (bij de meeste vondstcategorieën)
geen duidelijke ruimtelijke patronen in de vorm van kleine concentraties binnen
de vindplaats aanwezig zijn. Aan de westzijde van het zandlichaam lijkt zich een
afzonderlijke vondstconcentratie af te tekenen. De concentratie die hier aanwezig
is, is beduidend lichter en heeft bovendien een veel geringere omvang.
Opmerkelijk zijn de duidelijke verschillen tussen de zeven afzonderlijke
vondstcategorieën:
Figuur 9: Brokjes leem
met rode oker uit
boring 24.
Vuursteen: het vuursteenmateriaal is nagenoeg over de gehele lengte van de
vindplaats aangetroffen. In het centrale deel van de vindplaats is klaarblijkelijk
het meeste vuursteen aanwezig. Hier bevindt zich een meer dan 100 m lange
(oostwest georiënteerde) concentratie waarbinnen in iedere boring vuursteen is
aangetroffen (zie figuur 10 en 11). De boringen die het meeste vuursteen
opleverden, zijn de boringen 24 (16 stuks) en 81 (11 stuks). Op figuur 11
(intensief aanvullend booronderzoek) is te zien dat hier clusters van boringen
met meer dan vier fragmenten vuursteen aanwezig zijn. Van duidelijk gescheiden
concentraties lijkt evenwel geen sprake te zijn. Hetzelfde figuur laat in westelijke
richting een afname van vuursteen zien. Circa 30 m westelijker neemt het weer
toe (zie figuur 10). Dit is de bovengenoemde, afzonderlijke vondstconcentratie.
Het vuursteenmateriaal ligt grotendeels boven de 550 cm +NAP-lijn van het
Kreftenheye-oppervlak (veelal op een diepte tussen 175 en 225 cm -Mv), maar ook
in enkele dieper genomen monsters ten noorden hiervan zijn stukjes vuursteen
aangetroffen tussen grote hoeveelheden organisch vondstmateriaal. De totale
verspreiding van het vuursteen komt het meest overeen met die van het verbrande bot.
Verbrand bot: het veelvuldig aangetroffen verbrande bot is (ongelijkmatig) verspreid
over een groot deel van de vindplaats aangetroffen (zie figuur 10). De concentratie
in het centrale deel van de vindplaats is nog markanter en groter dan bij het
vuursteen (zie figuur 11). Boring 24 leverde meer dan 30 fragmentjes verbrand
bot op. Meer dan 20 fragmentjes zijn aangetroffen in de boringen 93, 130, 134 en
173. In de westelijke vondstconcentratie is relatief weinig verbrand botmateriaal
gevonden. Ook voor het verbrande bot geldt dat het veelal boven de 550 cm
+NAP-lijn is aangetroffen.
Aardewerk: in vergelijking met onder andere het vuursteen is het voorkomen en de
verspreiding van aardewerk zeer beperkt. Op één boorpunt in het noordwestelijke
deel van de vindplaats na is al het aardewerk in het centrale deel aangetroffen (zie
figuur 12). Dat hier echter geen sprake is van een aaneengesloten concentratie, laat
het resultaat van het intensief aanvullend booronderzoek zien (figuur 13). Waar-
schijnlijk is een deel van het aardewerk door verwering en betreding vergaan. Dit
proces is wellicht het sterkst geweest op de meest intensief bewoonde delen van de
vindplaats en kan daarmee het verspreidingsbeeld beïnvloed hebben. De verspreiding
van gebroken kwarts (aardewerkmagering), dat als enig waarneembare produkt van
dit proces kan worden beschouwd, vult de mogelijk hierdoor ontstane lacunes op (zie
ook hieronder). Het meeste aardewerk is aangetroffen boven de 550 cm +NAP-lijn.
Gebroken kwarts/natuursteen: de verspreiding van gebroken kwarts/natuursteen
komt in grote lijnen overeen met de drie bovengenoemde vondstcategorieën (zie
figuur 12). Dit is een extra aanwijzing voor de antropogene oorsprong van dit
materiaal. Het meeste gebroken steenmateriaal is opgeboord in het centrale deel
van de vindplaats, waar het een duidelijke concentratie vormt (zie figuur 13). In
het westen van de vindplaats komt, overeenkomstig het aardewerk, nauwelijks
gebroken kwarts/natuursteen voor. Op enkele boorpunten langs de noordrand van de
vindplaats is het in de diepgelegen vondstlaag aangetroffen, maar het leeuwendeel
is afkomstig uit hoger gelegen niveaus.
[2 3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[2 4 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 10: Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de verspreiding van vuursteen en verbrand bot.
overig
hoogtelijn
Verspreiding van verbrand bot
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
verbrand bot in boormonster
1 fragment
6 of meer fragmenten
2-5 fragmenten
geen monster genomen
geen verbrand bot
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
2-3 fragmenten
4 of meer fragmenten
1 fragment
geen monster genomen
geen vuursteen
Verspreiding van vuursteen
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
vuursteen in boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
overig
hoogtelijn
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
10050
m
0
1997
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
KA2
KA2
[2 5 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Figuur 11: Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m) met de verspreiding van vuursteen en verbrand bot.
6 of meer fragmenten
2-5 fragmenten
geen verbrand bot
overig
hoogtelijn
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
1 fragment
Verspreiding van verbrand bot
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
verbrand bot in boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Verspreiding van vuursteen
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
vuursteen in boormonster
4 of meer fragmenten
2-3 fragmenten
geen vuursteen
overig
hoogtelijn
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
1 fragment
186800
186800
4408004
40800
5025
m
0
1997
186800
186800
4408004
40800
KA2
KA2
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[2 6 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 12: Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de verspreiding van aardewerk en gebroken
kwarts/natuursteen.
legenda
gebroken kwarts/natuursteenin boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Verspreiding van gebroken
kwarts/natuursteen
met reliëf Formatie van Kreftenheye
overig
hoogtelijn
2-3 fragmenten
1 fragment
geen monster genomen
4 of meer fragmenten
geen gebroken kwarts/natuursteen
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Verspreiding van aardewerk
met reliëf Formatie van Kreftenheye
2-3 fragmenten
1 fragment
4 of meer fragmenten
legenda
geen aardewerk
geen monster genomen
aardewerk in boormonster
overig
hoogtelijn
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
10050
m
0
1997
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
KA2
KA2
[2 7 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Figuur 13: Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m) met de verspreiding van aardewerk en
gebroken kwarts/natuursteen.
geen gebroken kwarts/natuursteen
4 of meer fragmenten
2-3 fragmenten
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
1 fragment
overig
hoogtelijn
Verspreiding van gebroken
kwarts/natuursteen
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
gebroken kwarts/natuursteenin boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Verspreiding van aardewerk
met reliëf Formatie van Kreftenheye
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
4 of meer fragmenten
1 fragment
legenda
aardewerk in boormonster
geen aardewerk
2-3 fragmenten
overig
hoogtelijn
186800
186800
4408004
40800
5025
m
0
1997
186800
186800
4408004
40800
KA2
KA2
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[2 8 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 14: Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de verspreiding van houtskool en visresten.
legenda
Verspreiding van visresten
met reliëf Formatie van Kreftenheye
visresten in boormonster
geen monster genomen
geen visresten
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
visresten
overig
hoogtelijn
zeer veel houtskool
veel houtskool
geen houtskool
geen monster genomen
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
hoogtelijn
houtskool
overig
Verspreiding van houtskool
met reliëf Formatie van Kreftenheye
legenda
houtskool in boormonster
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
10050
m
0
1997
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
KA2
KA2
[2 9 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Figuur 15: Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m) met de verspreiding van houtskool en visresten.
Verspreiding van visresten
met reliëf Formatie van Kreftenheye
overig
visresten
hoogtelijn
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
geen visresten
legenda
visresten in boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
legenda
Verspreiding van houtskool
met reliëf Formatie van Kreftenheye
houtskool in boormonster
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
zeer veel houtskool
veel houtskool
geen houtskool
overig
hoogtelijn
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
houtskool
186800
186800
4408004
40800
5025
m
0
1997
186800
186800
4408004
40800
KA2
KA2
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[3 0 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 16: Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de verspreiding van rode oker.
Figuur 17: Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m) met de verspreiding van rode oker.
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
Verspreiding van rode oker
met reliëf Formatie van Kreftenheye
geen monster genomen
rode oker in boormonster
geen rode oker
overig
hoogtelijn
rode oker
legenda
186900
186800
186800
440700
440800
186900186700
186700
440800
440700
10050
m
0
1997
KA2
rode oker
overig
hoogtelijn
begrenzing intensief
aanvullend booronderzoek
geen rode oker
Gemeente ArnhemDe SchuytgraafVindplaats 10
legenda
Verspreiding van rode oker
met reliëf Formatie van Kreftenheye
rode oker in boormonster
186800
186800
4408004
40800
5025
m
0
1997
KA2
Houtskool: het verspreidingsbeeld van het houtskool (zie figuur 14) wijkt op
bepaalde plaatsen duidelijk af van dat van het eveneens in ruime mate aanwezige
vuursteen en verbrande bot. Slechts een beperkt percentage van het in de zeef-
residuen aangetroffen houtskool is afkomstig van het hooggelegen centrale deel
van de vindplaats. Dit kan verklaard worden door vertrapping van het houtskool
tot deeltjes kleiner dan twee millimeter in het waarschijnlijk intensief bewoonde
centrum van de vindplaats. Relatief veel houtskool is in de diepere vondstniveaus
langs de noordzijde van de vindplaats gevonden. Ook hiervoor ligt een eenvoudige
verklaring voor de hand: houtskool is het lichtste vondstmateriaal, zodat het
door regenwater van de noordflank gespoeld kan zijn. Van alle vondstcategorieën
is het houtskool het meest verspreid. Naast het genoemde verspoelen door
regenwater zal deze verspreiding tevens door wind zijn veroorzaakt.
Visresten: de visresten laten een zeer opvallend, maar nauwelijks verbazingwekkend
verspreidingsbeeld zien. Enkele uitzonderingen daargelaten zijn ze uitsluitend in
de diepere vondstniveaus langs de noordrand van de vindplaats aangetroffen (zie
figuur 14). De meeste visresten zijn gevonden onder de 500 cm +NAP-lijn (op
een diepte van ca. 300-350 cm -Mv) in een natte context met veel organisch
materiaal. Het diepst bevonden ze zich in boring 181 (monster: 380-420 cm -Mv)
en 188 (monster: 365-395 cm -Mv). Zowel de resultaten van het 12,5 x 10 grid
(figuur 14) als van het 6,25 x 5 grid van het intensieve aanvullende booronderzoek
(figuur 15) lijken erop te wijzen dat de meeste visresten in de westelijke helft
van de vindplaats aanwezig zijn. De clustering in het verspreidingsbeeld kan een
aanwijzing zijn dat het voorkomen ervan (gedeeltelijk) het gevolg is van menselijke
activiteiten. In de meeste boormonsters waarin visresten zijn aangetroffen,
bevindt zich tevens houtskool.
Rode oker: in het verkregen verspreidingsbeeld van rode oker valt op dat het
voorkomen ervan grotendeels beperkt blijft tot het centrale deel van de vindplaats
(zie figuren 16 en 17). Al het rode oker is aangetroffen binnen de 600 cm +NAP-
lijn. Op figuur 17 is een opvallend cluster van zeven boringen met rode oker te
zien. Met uitzondering van boring 111 in het oostelijke deel van de vindplaats,
liggen ook de overige boorpunten waar rode oker is aangetroffen relatief dicht
bijeen.
De vondstlaag
De bemonsterde vondstlaag bestaat hoofdzakelijk uit grijze, zeer zandige leem/
klei en lichtgrijs tot grijs, lemig zand. Op het hogere deel van het zandlichaam
is geen sprake van donkerkleuring van de vondstlaag door archeologisch materiaal.
Langs de noordelijke rand van de vindplaats, op plaatsen waar de vondstlaag
zich dieper dan 550 cm -Mv bevindt, is deze iets donkerder (bruingrijs). Dit
wordt evenwel veroorzaakt door organisch materiaal, waarvan slechts een beperkt
deel een antropogene oorsprong heeft.
Op de steile noordflank van het zandlichaam daalt het vondstniveau sterk. De
vondstlaag komt hier op enkele plaatsen los van de pleistocene zandondergrond in
de vorm van een (dun) zandlaagje. Het betreft mogelijk ingespoeld zand op de
[3 1 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[3 2 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 18: Boringen 94 en 172 met plaats van monstername.
bodem van een brede geul, afkomstig van oevererosie ten tijde van de bewoning ter
plaatse. De vondstlaag is tot 10 à 15 meter van de noordrand van het zandlichaam
terug te vinden tot op een diepte van ruim 375 cm -Mv (ca. 425 cm +NAP).
3.3 De resultaten van het paleo-ecologisch macrorestenonderzoek
De volledige analyseresultaten van het macrorestenonderzoek staan weergegeven
in bijlage 1.
Het monster dat afkomstig is van de top van de zandopduiking (figuur 18: boring
172: diepte 175-210 cm -Mv) bevat geen onverkoolde botanische of zoölogische
resten van betekenis. Dit houdt in dat de conserverings-omstandigheden voor
organisch materiaal op de kop van de opduiking, althans op de plaats van deze
boring, slecht zijn. De enige vondsten die in het onderzochte monster werden
gedaan, zijn gebroken kwarts, gecalcineerd bot, houtskool en stukjes vuursteen.
De conserveringsomstandigheden op de noordelijke flank van de opduiking en in
de (mogelijke) geul zijn aanzienlijk beter. De onderzochte monsters uit de boringen
90, 148 (figuur 19), 181 en 182 bevatten namelijk allemaal goed geconserveerde
botanische en zoölogische macroresten.
In alle monsters zijn indicatoren voor zoet open water goed vertegenwoordigd.
Het soortenspectrum duidt op een vegetatie die vergelijkbaar is met plantenge-
meenschappen uit het huidige waterlelie-verbond. Deze vegetaties zijn kenmerkend
voor stilstaand tot zwakstromend, zoet water. De meeste soorten kunnen voorkomen
bij waterdiepten tussen 0 en 300 cm, maar de optimale waterdiepte voor de
meeste soorten ligt tussen 80 en 120 cm. Opvallend is de aanwezigheid van
enkele soorten die tegenwoordig in Nederland niet meer voorkomen of zeer zeld-
zaam zijn geworden. Het gaat om Klein nimfkruid (Najas minor), Klein glaskroos
(Elatine hydropiper) en Waternoot (Trapa natans). Klein nimfkruid kwam tot de
20e eeuw nog voor in oude rivierlopen en kanalen aan de rand van de dalen van
Maas en Gelderse IJssel. De plant kwam soms samen voor met Klein glaskroos.
Het vermoeden bestaat dat de plant door afnemende helderheid van het water
uit ons land verdwenen is (Weeda e.a., 1991).
Waternoot komt al langer niet meer in ons land voor. Het is een plant met een
voorkeur voor warmere zomers dan die welke tegenwoordig in NW-Europa voorkomen.
Uit paleobotanisch onderzoek blijkt dat Waternoot in het Mesolithicum en het
Neolithicum deel uitmaakte van natuurlijke vegetaties in NW-Europa. De plant
kwam voor in vegetaties waarin zich veel soorten bevonden die tegenwoordig in
het waterlelie-verbond voorkomen. Ook Klein nimfkruid maakte in het verleden
deel uit van deze vegetaties.
Over de milieu-omstandigheden waaronder Waternoot vroeger voorkwam, is redelijk
veel informatie beschikbaar. Zo moet de gemiddelde watertemperatuur in mei
minstens 12 C bedragen. In juli heeft de plant hoge temperaturen nodig om de
zaden te laten rijpen. De zaden kiemen niet bij chloride-concentraties van meer
dan 0,1% en het water moet arm aan carbonaten zijn. Fluctuaties in de waterstand
worden niet getolereerd.
[3 3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[3 4 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 19: Boring 148
met plaats van
monstername.
Waternoten hebben in het Mesolithicum en Neolithicum een belangrijke rol gespeeld
als voedselplant. In sommige gevallen correleert de toename van Waternoot-pollen
in pollendiagrammen duidelijk met verhoogde menselijke activiteit. Hieruit zou
geconcludeerd kunnen worden dat Waternoten ook bewust verbouwd werden door
de prehistorische mens (Vuorela & Aalto, 1982). Mogelijk heeft de Waternoot ook
deel uitgemaakt van het menu van de prehistorische bewoners van vindplaats 10.
In Nederland zijn onder andere vondsten van Waternoot bekend van de neolithische
vindplaatsen Hekelingen (Bakels, 1988) en Noordoostpolder P14 (Gehasse, 1995).
Het monster uit de depressie (boring 182, 520-540 cm -Mv) bevat vrijwel alleen
indicatoren voor open water. Opvallend is wel dat het monster relatief veel zaden
van Grote brandnetel (Urtica dioica) en Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus
sceleratus) bevat. Beide soorten hebben waarschijnlijk deel uitgemaakt van een
oevervegetatie in de nabije omgeving.
In alle monsters uit de boringen van de noordelijke flank en de (mogelijke) geul
zijn dierlijke resten gevonden die wijzen op de aanwezigheid van helder, zoet
water. De vondst van schubben van Baars (Perca fluviatilis) en keeltanden van
karperachtigen (Cyprinidae) wijst op de aanwezigheid van deze vissen in de
nabije omgeving. Ze kunnen een waardevolle voedselbron hebben gevormd voor
de prehistorische bewoners van de zandopduiking.
Een tweede groep planten die goed vertegenwoordigd is in de op macroresten
onderzochte monsters, is de categorie oeverplanten. Deze planten zijn het best
vertegenwoordigd in de boringen die van de noordelijke flank afkomstig zijn.
De planten die tot de pioniers van stikstofrijke natte grond behoren, kunnen ook
deel uitgemaakt hebben van de oevervegetatie. Vooral wanneer er sprake is van
open modderige plekken op de oever kunnen de betreffende soorten daar gestaan
hebben. Open modderige plekken kunnen ontstaan door wisselende waterstand
dan wel door menselijke en/of dierlijke activiteit. Gezien het voorkomen van
Waternoot kan er echter geen sprake zijn geweest van belangrijke schommelingen
van de waterstand. Waarschijnlijk zijn de open modderige plaatsen dus door
activiteiten van de mens en/of dieren ontstaan.
Ook planten van graslanden zijn in de monsters van de noordelijke flank redelijk
goed vertegenwoordigd. Grasland is in ons land geen natuurlijk, stabiel vegetatie-
type. Natuurlijke graslanden komen in ons land slechts voor als tussenstadium in
een successiereeks van een pioniervegetatie naar bos, hetgeen in ons land de
climaxvegetatie is. Volledig natuurlijke graslanden als stabiel vegetatietype
komen in ons klimaatsgebied slechts voor op plaatsen waar bosontwikkeling door
zout of zeewind onmogelijk wordt gemaakt. In de overige gevallen duidt de
aanwezigheid van grasland vrijwel steeds op ingrijpen van de mens die graslanden
al vanaf de vroegste prehistorie exploiteert. De aanwezigheid van Valse voszegge
(Carex otrubae), Waterbies (Eleocharis palustris) en Boterbloem (Ranunculus sp.)
duidt op verstoring. In een volledig natuurlijke situatie kan die verstoring
bestaan uit wisseling van de waterstand. Ook wanneer sprake is van begrazing
door vee verschijnen deze soorten in graslanden.
[3 5 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[3 6 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
De aanwezigheid van éénjarige ruderalen, vooral Melganzevoet (Chenopodium
album) en Perzikkruid (Polygonum persicaria), is een aanwijzing voor verstoring
van de bovengrond door menselijke activiteit. Het zijn planten die tegenwoordig
vooral op akkers, in tuinen, wegbermen of vergelijkbare milieus groeien. Beide
soorten worden veel in en rond nederzettingen gevonden.
Aanwijzingen voor boomgroei in de nabije omgeving worden geleverd door de
vondst van enkele zaden van Els (Alnus sp.). Ook deze zaden zijn alleen gevonden
in de monsters uit de boringen op de noordelijke flank. Zaden van elzen worden
niet ver verspreid. De aanwezigheid van de zaden betekent dus dat de bomen in
de nabije omgeving hebben gegroeid.
3.4 De resultaten van het pollenonderzoek
De resultaten van het pollenonderzoek staan weergegeven in bijlage 2. Het
pollenonderzoek heeft een waardevolle bevestiging en aanvulling op de resultaten
van het macrorestenonderzoek opgeleverd.
Het pollen van bomen en struiken geeft een fraai beeld van de bosvegetatie in
de nabije en wat wijdere omgeving van de vindplaats. Ook is er op grond van de
percentages van de verschillende soorten boompollen iets te zeggen over de
datering van de monsters.
In alle monsters uit het oevergebied domineren Els (Alnus sp.) en Eik (Quercus
sp.). In lagere percentages komen Hazelaar (Corylus avellana), Berk (Betula sp.),
Den (Pinus sp.) en Wilg (Salix sp.) voor. De percentages Iep (Ulmus sp.) en
Linde (Tilia sp.) zijn flink lager, maar dit wordt veroorzaakt door het feit dat
deze bomen veel minder stuifmeel produceren en verspreiden. De lage percentages
van Iep en Linde duiden daarom toch op een behoorlijk aandeel van deze bomen
in de bosvegetatie.
De hoge percentages Els en Eik in combinatie met de eveneens relatief goede
vertegenwoordiging van Iep en Linde zijn een aanwijzing voor een Atlantische
ouderdom van de betreffende monsters. Ook de aanwezigheid van Maretak
(Viscum album) is daarvoor een sterke aanwijzing.
Het Atlanticum is een klimaatsperiode tussen ongeveer 5000 en 8000 jaar geleden,
waarbinnen de overgang van het Mesolithicum naar het Neolithicum plaatsvindt. Op
grond van de pollenanalytische gegevens kan daarom geconcludeerd worden dat de
onderzochte monsters uit het Laat Mesolithicum of het Vroeg Neolithicum dateren.
Het pollenmonster uit de depressie (boring 182) heeft een andere samenstelling
van het boompollen dan de monsters uit het oevergebied. Het percentage Els is
wel vergelijkbaar met dat van de overige monsters, maar het percentage Eik is
flink lager, terwijl het aandeel van Den behoorlijk wat hoger is. Hoge percentages
Den zijn karakteristiek voor het Boreaal, een klimaatsperiode die aan het
Atlanticum voorafging. Het vermoeden bestaat dan ook dat dit monster ouder is
dan de monsters uit de boringen van de flank. Waarschijnlijk is het monster van
laat-mesolithische ouderdom.
De indicatoren voor zoet open water zijn ook in de pollenmonsters zeer goed
vertegenwoordigd. Van verschillende soorten wieren en waterplanten zijn
microscopische resten gevonden. Het milieubeeld is een bevestiging van het
beeld dat uit het macrorestenonderzoek naar voren is gekomen. Onder waterlelie-
vegetaties ontwikkelt zich meestal een typische organische modderbodem die
gevormd is uit afbraakprodukten van waterlelie-achtigen. Zo zijn de grote aantallen
epidermiscellen en astrosklereïden van waterlelie-achtigen te verklaren die in de
pollenmonsters gevonden zijn.
Ook wat de oeverplanten betreft, heeft het pollenonderzoek aanvullende informatie
opgeleverd. Van Moerasvaren en/of Kamvaren (Dryopteris-type), Grote lisdodde
(Typha latifolia) en Kleine lisdodde (Typha angustifolia) werden geen macroresten
gevonden, maar is wel pollen gevonden. Gaeumannomyces is een schimmel die op
wortels van cypergrassen leeft. Alle soorten zijn karakteristiek voor oevers langs
voedselrijk water.
Het pollenonderzoek heeft ook belangrijke informatie met betrekking tot de
graslandvegetatie opgeleverd. De aanwezigheid van Boterbloem (Ranunculus sp.)
en Smalle weegbree (Plantago lanceolata) in pollenmonsters uit het Neolithicum
wordt meestal als een belangrijke aanwijzing voor extensieve begrazing gezien
(Behre, 1981; Groenman-Van Waateringe, 1986). De percentages van beide soorten
zijn in de onderzochte monsters echter vrij laag. Desalniettemin kan geconcludeerd
worden dat er rond de vindplaats sprake was van een soortenrijke graslandvege-
tatie die zeer waarschijnlijk door dieren werd begraasd.
Conclusies van het paleo-ecologisch onderzoek
Het pollenonderzoek heeft tezamen met het macrorestenonderzoek waardevolle
informatie over de milieu-omstandigheden rond de vindplaats opgeleverd. Door
de slechte conserveringsomstandigheden op de kop van de pleistocene opduiking
kan weinig worden gezegd over de daar heersende milieu-omstandigheden. Wel is
het zo dat een aantal soorten die in de monsters van de noordelijke flank aan-
wezig zijn, afkomstig kunnen zijn van een op de top van de opduiking aanwezige
vegetatie. Het gaat dan met name om de groep van de eenjarige ruderalen.
Uit het pollenonderzoek blijkt dat zich op de hogere, relatief droge delen in de
nabije omgeving een gemengd loofbos heeft bevonden waarin Eik, Hazelaar, Iep
en Linde een belangrijke rol speelden.
Op de noordelijke flank en in de geul ten noorden van de opduiking zijn de
conserveringsomstandigheden voor organisch materiaal aanzienlijk beter. Uit het
onderzoek aan de grondmonsters uit deze boringen blijkt dat zich ten noorden
van de opduiking een depressie (geul?) bevond waarin zich stilstaand tot hooguit
zwakstromend, helder zoet water bevond. Het wateroppervlak was gedeeltelijk
bedekt met een rijke waterlelievegetatie. Verder zijn er aanwijzingen voor menselijke
activiteit in het oevergebied en aanwijzingen voor begrazing door vee.
In het algemeen kan gesteld worden dat het milieu gekenmerkt werd door een
grote diversiteit. Het bood voor de op de opduiking wonende mensen interessante
mogelijkheden tot exploitatie in de vorm van jacht en visvangst en het verzamelen
[3 7 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[3 8 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
van plantaardige voedingsmiddelen, waaronder Waternoten. Gezien de goede
vertegenwoordiging van hazelaar-pollen hebben hazelnoten waarschijnlijk ook deel
uitgemaakt van het menu. Er zijn geen aanwijzingen voor akkerbouw gevonden.
Op grond van het pollenonderzoek kan worden geconcludeerd dat de bewoning op
de opduiking heeft plaatsgevonden tijdens het Atlanticum en dat deze mogelijk
vroeg-neolithisch of laat-mesolithisch is.
Wat de kwaliteit en potentie van het organische materiaal betreft, kan het volgende
worden geconcludeerd. Op de flanken van de opduiking bevindt zich zeer waardevol,
goed geconserveerd organisch materiaal. De potentie van dit materiaal voor even-
tueel toekomstig onderzoek naar vroegere milieu-omstandigheden en menselijke
activiteiten is zeer groot.
Op de kop van de opduiking lijken de conserveringsomstandigheden voor organisch
materiaal minder gunstig. Verkoolde resten uit archeologische contexten die op
de kop van de opduiking worden aangetroffen, kunnen echter goede mogelijkheden
bieden tot reconstructie van bepaalde aspecten van de samenleving. De kans op
het aantreffen van onverkoolde organische resten op de kop van de opduiking is
in diepe grondsporen het grootst.
3.5 De resultaten van het bodemmicromorfologisch onderzoek
Boring 24
Monster I10 (169-175 -Mv): siltige klei met talloze, overwegend horizontaal
georiënteerde, plantaardige weefselresten. Naar beneden toe komen in dit
monster steeds meer zandkorrels voor. Bovenin dit monster zijn enkele
houtskooldeeltjes aangetroffen.
Monster I11 (175-181 -Mv): zandige klei die naar beneden toe overgaat in
kleiig zand. In deze grondmassa komen hier en daar houtskooldeeltjes en
plantenwortels voor.
Monster I12 (181-187 -Mv): de zeer compacte grondmassa bestaat uit grove
zandkorrels die ingebed liggen in klei die krimpscheuren vertoont. In deze
klei komen hier en daar houtskoolkruimels voor. Ook is hierin een stukje
verbrand bot aangetroffen.
De in de monsters I11 en I12 aangetroffen, met houtskooldeeltjes en zandkorrels
vermengde klei vertoont sterke overeenkomsten met die in de monsterreeksen C
en E (zie hieronder). Het in monster I10 aangetroffen materiaal komt daarentegen
weer overeen met de in monster G10 (boring 53) aangetroffen siltige/venige
klei. Al met al lijkt er op deze plaats een geleidelijke vernatting van het milieu te
hebben plaatsgevonden, waarbij echter menselijke activiteiten tot de afzetting
van houtskool bleven leiden.
Boring 53
Monster G10 (180-186 -Mv): compacte, siltige klei met overwegend horizontaal
georiënteerde, plantaardige weefselresten. Verspreid door de grondmassa
komen zandkorrels en houtskooldeeltjes voor. De houtskooldeeltjes zijn in
het algemeen, net als de weefselresten, horizontaal georiënteerd.
Monster G11 (186-192 -Mv): dit monster bestaat bovenin uit hetzelfde materiaal
als monster G10; naar beneden toe gaat het materiaal in dit monster echter
geleidelijk aan over in puur zand. In dit zand zijn uitsluitend enkele
plantenwortels waargenomen.
Monster G12 (192-198 -Mv): het monster bestaat hoofdzakelijk uit grof zand.
In dit zand zijn ook uitsluitend enkele plantenwortels waargenomen.
De horizontale oriëntatie van de aangetroffen houtskooldeeltjes geeft aan dat
het om houtskooldeeltjes gaat die door de wind of door verspoeling zijn afgezet.
Het venige, zeer fijne karakter van het afgezette materiaal geeft aan dat het een
rustig afzettingsmilieu moet zijn geweest. Dit geldt overigens niet voor het
onderliggende, grove zand.
Boring 90
Monster E1 (253-259 -Mv): zeer compacte klei waarin verspreid zandkorrels
voorkomen. In de kleimassa komen talloze kleine ijzerophopingen voor.
Plaatselijk zijn ook vivianietkristallen aanwezig. Naast enkele houtskool-
deeltjes is een vuursteensplinter aangetroffen.
Monster E2 (259-265 -Mv): zeer compacte klei waarin talrijke zandkorrels
voorkomen. In de kleimassa komen talloze kleine ijzerophopingen voor.
Plaatselijk zijn ook vivianietkristallen aanwezig. In de grondmassa komen
hier en daar wortelresten voor. Onderin dit monster is één stukje verbrand
bot aangetroffen.
Monster E3 (265-271 -Mv): zeer compacte klei waarin talrijke zandkorrels
voorkomen. In de grondmassa is een langgerekt verticaal spoor van
verpulverde plantenresten en houtskooldeeltjes aanwezig. Dit spoor lijkt
door wrijving te zijn ontstaan.
Voor het voorkomen van zandkorrels en houtskooldeeltjes in deze monsters geldt
hetzelfde als voor de monsters C10, C11 en C12 (zie hieronder). Mede op basis van
het voorkomen van een vuursteensplinter, een stukje verbrand bot en houtskool
is het waarschijnlijk dat hier bewoningsafval gedumpt werd. Het voorkomen van
vivianietkristallen zou op aanrijking door organisch afval kunnen wijzen.
Mechanische menging (betreding?) leidde tot verpulvering en het ontstaan van
wrijvingsverschijnselen. De aanwezigheid van talloze minuscule ijzerbolletjes is
waarschijnlijk een gevolg van de hernieuwde reductie van een oorspronkelijke
oxidatie-horizont.
[3 9 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 0 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Boring 181
Monster C10 (307-313 cm -Mv): de grondmassa bestaat uit klei vermengd met
grove zandkorrels. Deze klei wordt gekenmerkt door het voorkomen van
talrijke krimpscheuren en ijzerophopingen. Verspreid door de klei komen
(verkruimelde) houtskooldeeltjes en vivianietkristallen voor.
Monster C11 (313-319 cm -Mv): de zeer compacte grondmassa bestaat uit grove
zandkorrels die ingebed liggen in klei die krimpscheuren vertoont. In deze
klei komen hier en daar (verkruimelde) houtskooldeeltjes voor.
Monster C12 (319-325 -Mv): de zeer compacte grondmassa bestaat uit grove
zandkorrels die ingebed liggen in klei die krimpscheuren vertoont. In deze
klei komen hier en daar houtskooldeeltjes en pyrietbolletjes voor.
In elk van deze drie monsters zijn de zandkorrels zeer gelijkmatig door de klei
verspreid en komen de houtskooldeeltjes op dezelfde wijze in de klei voor als de
zandkorrels. Zowel zandkorrels als houtskooldeeltjes liggen ingebed in de klei.
Een dergelijke spreiding van zandkorrels ontstaat gewoonlijk ten gevolge van
intensieve menging door bioturbatie en/of mechanische menging (bewerking/
betreding). Duidelijke sporen van bioturbatie en mechanische menging ontbreken
echter volledig. De hoeveelheid houtskooldeeltjes in deze monsterreeks neemt
naar beneden toe af. Ook dit wijst op mechanische menging, waarbij aan de
oppervlakte afgezette houtskooldeeltjes in de bodem werden opgenomen. De
aangetroffen vivianietkristallen zijn een vorm van fosfaat en kunnen op aanrijking
met organische afvalstoffen wijzen.
Conclusies bodemmicromorfologisch onderzoek
De vondstlaag lijkt hoofdzakelijk door antropogene activiteiten te zijn ontstaan.
Het gaat hierbij om mechanisch mengen van de grond (betreden, graven e.d.) en
het aanrijken van de bodem met (organisch) materiaal (afval, uitwerpselen). Uit
de slijpplaten blijkt dat de vondsten zich over het algemeen op (of net boven)
de overgang van zandige leem naar het onderliggende zand bevinden.
Er zijn geen aanwijzingen voor postdepositionele erosie van de bemonsterde
lagen. Eventuele geul-activiteiten tijdens en/of kort na de bewoning zijn van een
rustig karakter geweest en zullen niet tot erosie hebben geleid. Ook aanwijzingen
voor ‘spoor-erosie’ in de vorm van dierlijke en/of plantaardige bioturbatie ontbreken.
Plantaardige resten blijken redelijk goed bewaard te zijn gebleven. Botmateriaal is
tijdens het bodem-micromorfologisch onderzoek slechts sporadisch en uitsluitend
in verbrande vorm aangetroffen. Het ontbreken van microscopisch waarneembare
kalk in de grondmassa wijst op mogelijk slechte conserveringsomstandigheden
voor onverbrand botmateriaal.
3.6 De resultaten van de 14C-datering
Ten behoeve van het verkrijgen van absolute dateringen van de archeologische
resten zijn twee houtskoolmonsters door middel van 14C-analyse gedateerd. Het
betreft houtskool uit boring 94, afkomstig van een diepte van 200 cm -Mv en uit
boring 181, afkomstig van een diepte van 310 cm -Mv. Op grond van de stratigra-
fische ligging van de vindplaats en het aangetroffen vondstspectrum is door RAAP
een Expected Age van 6000 tot 5000 BP opgegeven bij de dateringsaanvraag. De
ongecalibreerde 14C-dateringen van de twee geanalyseerde houtskoolmonsters zijn
echter beduidend jonger:
Boring 94, UtC7027 4666 ± 43 BP
Boring 181, UtC7028 4712 ± 41 BP
Deze dateringen leveren na calibratie (met behulp van het computerprogramma
Calib3.0 van M. Stuiver en P.J. Reimer) de volgende ouderdomsbepalingen op:
Boring 94, UtC7027 5455-5356 cal BP, oftewel 3505-3406 cal BC
5334-5313 cal BP, oftewel 3384-3363 cal BC
Boring 181, UtC7028 5567-5536 cal BP, oftewel 3617-3586 cal BC
5478-5444 cal BP, oftewel 3528-3494 cal BC
5411-5325 cal BP, oftewel 3461-3375 cal BC
Opvallend is dat de datering van de twee op verschillende locaties en dieptes
genomen monsters niet veel van elkaar afwijken. De dateringen duiden op een
bewoningsperiode globaal op de overgang van Hazendonk 3 naar Vlaardingen 1a
(Midden Neolithicum). Aangezien het echter gaat om de datering van slechts
twee houtskoolmonsters van een vondstrijke vindplaats op een beduidend oudere
afzetting, is het niet ondenkbaar dat er ook oudere bewoningsresten aanwezig
zijn. In verband met de overslibbing van de vindplaats (in de loop van het
Atlanticum) is een veel latere datering onwaarschijnlijk.
3.7 De resutaten van het elektromagnetisch onderzoek
De resultaten van de elektro-magnetische metingen laten een beeld zien dat in
geen enkel opzicht overeenkomt met de resultaten van het booronderzoek. Het
door komklei afgedekte zandlichaam waarop de vindplaats aanwezig is tekent zich
niet af in de verkregen meetwaarden. Hiervoor zijn enkele (mogelijke) oorzaken
aan te wijzen. Ten eerste zijn er een aantal storingen opgetreden die naar alle
waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de bovenleiding van de naastgelegen
spoorweg. Daarnaast lijken de data van een aantal delen niet stabiel te zijn. Dit
is wellicht te wijten aan instrumentele problemen.
Over het geheel genomen laten de metingen slechts geringe verschillen in de
meetwaarden zien. Teneinde een duidelijk afgetekend beeld te verkrijgen, zijn de
gemeten verschillen versterkt. Als gevolg hiervan kunnen zeer geringe afwijkingen
van bodemkundige, geologische of hydrologische aard, het beeld gaan bepalen.
Hierdoor kan het fenomeen dat gemeten diende te worden (het zandlichaam) op
de achtergrond geraken, of zelfs geheel wegvallen in de visualisatie van de
meetresultaten.
[4 1 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 2 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Figuur 20: Maximale diepte ten aanzien van bodemingrepen.
186800
186900
186900
186800
440700440800
440700440800
186700
186700
475-4
50
gre
ns
onder
zoch
t geb
ied
beg
renzi
ng v
indpla
ats
Gem
eente
Arn
hem
De
Schuyt
graa
fVin
dpla
ats
10
Max
imal
e die
pte
bodem
ingre
pen
legen
da
725-7
00
zones
met
max
imal
e die
pte
bodem
ingr
epen
in c
m +
NA
P
550-5
25
525-5
00
500-4
75
625-6
00
600-5
75
575-5
50
700-6
75
675-6
50
650-6
25
ove
rig
25
50
m
0
1997
KA2
[4 3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
4 Conclusies en aanbevelingen
4.1 Conclusies
Het aanvullend onderzoek van vindplaats 10 heeft een zeer grote hoeveelheid
gegevens opgeleverd. Op basis hiervan konden de meeste onderzoeksvragen (zie
§ 2.1) worden beantwoord.
Met betrekking tot de kwaliteit van de vindplaats kan worden gesteld dat er
nauwelijks erosie heeft plaatsgevonden. Het zandlichaam en de daarop aanwezige
vondstlaag zijn grotendeels intact onder de afdekkende komklei aanwezig. De
conserveringsomstandigheden voor organisch materiaal variëren sterk binnen de
vindplaats. Op de hogere delen van de pleistocene zandopduiking is niet of
nauwelijks onverbrand botmateriaal bewaard gebleven. Ook onverkoolde botanische
resten zijn hier waarschijnlijk slechts in zeer beperkte mate aanwezig. In de
diepere vondstniveaus tegen de noordelijke flank van de zandopduiking is de
conserveringstoestand van het organische vondstmateriaal daarentegen bijzonder
goed (zie o.a. § 3.4).
Op grond van de grote hoeveelheid vondsten kan worden aangenomen dat de
vindplaats gedurende een lange periode bewoond is geweest. Waarschijnlijk is de
vondstconcentratie in het centrale deel van de vindplaats het gevolg van een
langdurige accumulatie van nederzettingsafval. Het is niet duidelijk of daarbij
aan permanente of periodieke bewoning gedacht moet worden. Het ontbreken
van aanwijzingen voor landbouwactiviteiten zou op het laatste kunnen wijzen.
Mogelijk is het relatief smalle zandlichaam, op de oever van een groot water
(brede restgeul?), gebruikt als kampplaats voor seizoensgebonden activiteiten
zoals visserij en jacht op bepaalde soorten. Uit de resultaten van het paleo-
ecologisch onderzoek blijkt dat het lokale milieu werd gekenmerkt door een grote
diversiteit. De talrijke aangetroffen soorten duiden op een landschap met bos,
grasland en open water, dat veel mogelijkheden voor de voedselvoorziening
bood. Dat de mens (zij het in geringe mate) een stempel op het landschap drukte,
is eveneens aangetoond (zie § 3.3). Zo is het niet onwaarschijnlijk dat men ter
plaatse vee heeft laten grazen.
De ouderdom van de vindplaats is met het toepassen van de 14C-analyse op twee
houtskoolmonsters gedeeltelijk vast komen te staan. De 14C-dateringen duiden op
een bewoningsperiode rond 3500 voor Chr. (Midden Neolithicum). Deze periode
ligt globaal op de overgang van Hazendonk 3 naar Vlaardingen 1a. Het gaat
evenwel om de datering van slechts twee houtskoolmonsters.
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 4 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Hierboven is reeds aangegeven dat het nederzettingsterrein, op grond van de
zeer grote hoeveelheid vondstmateriaal, vermoedelijk langdurig bewoond geweest
is. De geologische gegevens maken duidelijk dat het terrein reeds in het
Mesolithicum een aantrekkelijke vestigingslocatie vormde. De 14C-dateringen
sluiten dan ook geenszins uit dat er ook oudere bewoningsresten aanwezig zijn.
De veelvuldig aangetroffen rode oker kan tevens op een vroegere datering duiden.
Mogelijk is de westelijke vondstconcentratie, waarin aardewerk vrijwel ontbreekt,
in het Mesolithicum te dateren. Dit deel van de vindplaats ligt ook beduidend
lager (ca. 600 cm +NAP) dan het centrum van de vindplaats, waardoor het eerder
vernat zal zijn. Het centrale deel van de vindplaats, waarvan de top rond 650 cm
+NAP ligt, was uiteraard het langst bewoonbaar. In verband met de overslibbing
van de vindplaats (in de loop van het Atlanticum) is een veel latere datering dan
circa 3500 voor Chr. onwaarschijnlijk.
Het multidisciplinaire onderzoek heeft aangetoond dat vindplaats 10 een grote
oudheidkundige waarde heeft. Ten aanzien van de datering en stratigrafische
ligging is de vindplaats enigszins te vergelijken met de vindplaatsen op de
donken (rivierduinen) in het westelijke rivierengebied. Vindplaats 10 legt in
ruimtelijke zin een verbinding tussen het Vroeg en Midden Neolithicum in de
West-Nederlandse delta en de gelijktijdige bewoning op de pleistocene zand-
gronden van Oost-Nederland.
4.2 Aanbevelingen
Vindplaats 10 bezit een zeer belangrijke oudheidkundige informatiewaarde en
komt derhalve in aanmerking voor maatregelen ter bescherming van de aanwezige
archeologische resten. Er dient in eerste instantie te worden getracht de gehele
vindplaats in de bouw- en aanlegplannen zoveel mogelijk te ontzien. Dit houdt
in de eerste plaats in dat voorkomen dient te worden dat de archeologische
lagen door bodemingrepen verstoord worden. Hierbij wordt ten opzichte van de
diepte waarop de archeologische resten aanwezig zijn een marge van een halve
meter gehanteerd. Deze is noodzakelijk als buffer ter bescherming van de
archeologische resten. Op figuur 20 is de maximale verstoringsdiepte door middel
van NAP-hoogtes weergegeven.
Daarnaast dient met nadruk te worden opgemerkt dat een verlaging van de grond-
waterstand een nadelig effect zal hebben op de conservering van het zeer belang-
rijke organische vondstmateriaal dat op deze vindplaats aanwezig is. Ook sterke
schommelingen van de grondwaterstand zijn in dit opzicht nadelig. Een verlaging
van de laagste grondwaterstand met maximaal 0,5 m is toelaatbaar.
Indien er sprake is van een ophoging van meer dan een halve meter op de locatie
van de vindplaats, dient onderzocht te worden of de archeologische resten hierdoor
aan verdrukking/verplaatsing worden blootgesteld. Een dergelijke aantasting van
de vindplaats dient vermeden te worden.
Vindplaats 10 in de Schuytgraaf is wat ligging, aard en datering betreft een van
[4 5 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
de weinige prehistorische nederzettingsterreinen die goed te vergelijken is met
de vindplaatsen van het Zuiderveld in het Nijmeegse uitbreidingsgebied de
Waalsprong (Haarhuis, 1996a). Hiervoor loopt momenteel een (voorbereiding op
een) procedure voor bescherming. Met het oog op de overeenkomsten tussen
deze vindplaatsen is het aan te bevelen wederzijdse ervaringen (ROB enerzijds
en gemeente Arnhem anderzijds) uit te wisselen.
Voor bescherming op de lange termijn is het van belang de vindplaats als
‘archeologisch waardevol terrein’ in het (toekomstige) bestemmingsplan op te
nemen (niet als puntlocatie maar als vlak). Daarbij is het gewenst de hierboven
opgestelde aanbeveling met betrekking tot de te vermijden bodemingrepen aan
een aanlegvergunningenstelsel te koppelen. Indien de vindplaats niet of slechts
gedeeltelijk kan worden beschermd, dient deze (gedeeltelijk) te worden opgegraven.
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 6 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Literatuur
Bakels, C.C., 1988. Hekelingen, a neolithic site in the swamps of the Meuse
estuary. In: H. Küster (red.), Der prähistorische Mensch und seine
Umwelt. Forsch. u. Ber. zur Vor- u. Früh-gesch. in Baden-Württemberg
31: 155-161.
Behre, K.E., 1981. The interpretation of anthropogenic indicators in pollendiagrams.
Pollen et Spores 23: 225-245.
Faegri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski, 1989 (IV edition). Textbook of
Pollenanalysis. John Wiley & Sons Ltd, Chichester.
Gehasse, E.F., 1995. Ecologisch-archeologisch onderzoek van het Neolithicum en
de Vroege Bronstijd in de Noordoostpolder met nadruk op vindplaats
P14. Thesis UvA Amsterdam.
Groenman-Van Waateringe, W., 1986. Grazing posibilities in the Neolithic of the
Netherlands based on palynological data. In: K.-E. Behre (red.),
Antropogenic Indicators in Pollendiagrams (pag. 187-201). Balkema,
Rotterdam/Boston.
Haarhuis, H.F.A., 1996a. Gemeente Nijmegen, de Waalsprong; archeologisch
onderzoek fase A/B Deel 2. RAAP-rapport 175. Stichting RAAP,
Amsterdam.
Haarhuis, H.F.A., 1996b. Archeologische karteringen in de Over-Betuwe.
Inventarisatie van een bedreigd bodemarchief. Gelders Erfgoed 1996-4.
Haarhuis, H.F.A., 1996c. Driel-Oost ‘De Schuytgraaf’; een archeologische kartering
en waardering. RAAP-rapport 199. Stichting RAAP, Amsterdam.
Vuorela, I., & M. Aalto, 1982. Palaeobotanical investigations at a Neolithic
dwelling site in Southern Finland, with special reference to Trapa
natans. Annales Botanici Fennici 19: 81-92.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1991. Nederlandse oecologische
flora. Wilde planten en hun relaties 4. Deventer.
[4 7 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Gebruikte afkortingen
AMS Accelerator Mass Spectrometry
BP Before Present (voor 1950)
IPP Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie van de
Universiteit van Amsterdam
MER (het) Milieu Effect Rapport
Mv maaiveld
NAP Normaal Amsterdams Peil
NEN Nederlandse Eenheids Norm
RAAP Regionaal Archeologisch Archiverings Project
ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Verklarende woordenlijst
antropogeen ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/
veroorzaakt)
Atlanticum onderafdeling van het Holoceen. Het Atlanticum (8800-5000 jaar
geleden) was warmer en vochtiger dan ons huidige klimaat
bioturbatie verstoring van bodemlagen door dieren (graven, woelen, eten)
Boreaal tijdvak, onderafdeling van het Holoceen, gekarakteriseerd door een
gematigd en continentaal klimaat en een bebost landschap
gedomineerd door loofbomen (datering circa 6800-5500 voor Chr.)
chamotte aardewerkgruis
fluviatiel door rivieren gevormd, afgezet
Holoceen jongste geologisch tijdvak (vanaf de laatste IJstijd: ca. 8800 jaar
voor Chr. tot heden)
kwel door hydrostatische druk aan het oppervlakte treden van grondwater
lithologisch het sedimentaire gesteente (ook klei, zand, e.d.) betreffend (bijv.
korrelgrootte)
oeverwal langgerekte rug langs een rivier of kreek, ontstaan doordat bij het
buiten de oevers treden van de stroom het grovere materiaal het
eerst bezinkt
operculum chitineus of verkalkt plaatje waarmee slakken (Bivalva, Gastropoda)
hun huisje afsluiten. Omdat het plaatje vastzit aan de voet van het
(week)dier en niet aan de schelp, worden de operculae vaak los
aangetroffen
oxidatie reactie met zuurstof (roesten/corrosie bij metalen; ‘verbranding’ bij
veen)
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[4 8 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
palynologie zie pollenanalyse
Pleistoceen geologisch tijdperk dat ca. 2,3 miljoen jaar geleden begon.
Gedurende deze periode waren er sterke klimaatswisselingen van
gematigd warm tot zeer koud (de vier bekende IJstijden). Na de
laatste IJstijd begint het Holoceen (ca. 8800 voor Chr.)
pollenanalyse de bestudering van fossiele stuifmeelkorrels en sporen waardoor
een beeld van de vegetatiegeschiedenis gevormd kan worden. Uit
de vegetatiegeschiedenis kan het klimaat worden gereconstrueerd
rode oker ijzeroxide-houdend materiaal dat o.a. als rode kleurstof werd
gebruikt
ruderaal verstoord, onbegroeid (een ruderale plant is een plant die op al
dan niet tijdelijk verstoorde en/of onbegroeide plaatsen groeit;
meestal gaat het om ‘pioniers’: [eenjarige] planten die open
plekken koloniseren maar daarna door concurrentie snel weer
verdwijnen ten gunste van andere [meerjarige] soorten)
stratigrafisch de ligging der lagen betreffend
stroomgordel het geheel van rivieroeverwal-, rivierbedding- en
kronkelwaardafzettingen, al dan niet met restgeul(en)
vivianiet (een vorm van fosfaat)
[4 9 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Overzicht van figuren en bijlagen
Figuur 1. De ligging van het onderzoeksgebied (gearceerd); inzet: ligging in
Nederland (ster).
Figuur 2. Booronderzoek op vindplaats 10.
Figuur 3. Boorpuntenkaartje met de ligging van de boorprofielen en van het
intensief onderzochte deelgebied.
Figuur 4. Reliëf van de Formatie van Kreftenheye met boorpunten.
Figuur 5. Profiel boorraai B-B’.
Figuur 6. Profiel boorraai G-G’.
Figuur 7. Profiel boorraai W-W’.
Figuur 8. Vuurstenen transversale spits uit megaboring op boorpunt 24.
Figuur 9. Brokjes leem met rode oker uit boring 24.
Figuur 10. Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de
verspreiding van vuursteen en verbrand bot.
Figuur 11. Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m)
met de verspreiding van vuursteen en verbrand bot.
Figuur 12. Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de
verspreiding van aardewerk en gebroken kwarts/natuursteen.
Figuur 13. Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m)
met de verspreiding van aardewerk en gebroken kwarts/natuursteen.
Figuur 14. Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de
verspreiding van houtskool en visresten.
Figuur 15. Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m)
met de verspreiding van houtskool en visresten.
Figuur 16. Boorgrid van het aanvullend booronderzoek (12,5 x 10 m) met de
verspreiding van rode oker.
Figuur 17. Boorgrid van het intensief aanvullend booronderzoek (6,25 x 5 m)
met de verspreiding van rode oker.
Figuur 18. Boringen 94 en 172 met plaats van monstername.
Figuur 19. Boring 148 met plaats van monstername.
Figuur 20. Maximale diepte ten aanzien van bodemingrepen.
Bijlage 1. Resultaten paleo-ecologische macrorestenanalyse.
Bijlage 2. Resultaten pollenanalyse.
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[5 0 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Bijlage 1: Resultaten paleo-ecologische macrorestenanalyse
[5 1 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10 R A A P
[5 2 ] RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
Bijlage 2: Resultaten pollenanalyse
[5 3 ]
De Schuytgraaf, gemeente Arnhem; aanvullend archeologisch booronderzoek vindplaats 10
RAAP-rapport 368 / eindversie 12-10-1998
R A A P
Top Related