Syllabus Scheepsarcheologie in de praktijk
-
Upload
independent -
Category
Documents
-
view
10 -
download
0
Transcript of Syllabus Scheepsarcheologie in de praktijk
1
Scheepsarcheologie in de praktijk in Nederland Syllabus IFMAF/GIA
versie 1.1 (september 2014)
W.B. Waldus en A.B.M. Overmeer Met bijdragen van J. Verweij, K. Van Campenhout en M. Dominguez
2
Scheepsarcheologie in de praktijk in Nederland Syllabus IFMAF/GIA
versie 1.1 (september 2014)
W.B. Waldus en A.B.M. Overmeer
Met bijdragen van J. Verweij, K. Van Campenhout en M. Dominguez
3
Inhoudsopgave Dankwoord 7
1 Algemene inleiding 8
1.1 Afbakening onderwerp, doel en belang 8
1.2 Opzet 9
1.3 Definities en afkortingen 9
2 Scheepsresten in archeologische context 12
2.1 Inleiding 12
2.2 Het maritieme cultuurlandschap 12
2.3 Vaargebied 13
2.4 Archeologische context voor land- en waterbodems 13
2.5 Scheepsresten onder water 15
2.5.1 De Waddenzee 15
2.5.2 De voordelta van Rijn, Maas en Schelde 17
2.5.3 Zeeuwse en Zuid-Hollandse delta 17
2.5.4 Het IJsselmeergebied 18
2.5.5 De rivieren 19
2.5.6 De kustzone en de Noordzee 19
2.5.7 Overige binnenwateren 20
2.6 Scheepsresten in droge context 20
2.6.1 IJsselmeerpolders 20
2.6.2 Verlandde estuaria en vroeg Holocene rivieren, vennen en beken 22
2.6.3 Uiterwaarden van de rivieren 23
2.7 Scheepsresten in overgangsgebieden tussen nat en droog: de kustzone 23
2.8 Overige verschijningsvormen van scheepsresten (niet-gebieds-gerelateerd) 23
2.8.1 Hergebruikt scheepshout 23
2.8.2 Metalen scheepsonderdelen 25
2.8.3 Onderdelen van uitrusting, inventaris, lading en ballast (zonder scheepscontext) 25
2.8.4 Iconografische afbeeldingen van schepen of maritieme inscripties op vondstmateriaal 27
2.9 Conclusie 27
KADER 1: Ontwikkeling van de Nederlandse scheepsbouw in een notendop 28
3 Bureauonderzoek 32
3.1 Inleiding 32
3.2 Bronnen 32
3.2.1 Bronnen voor het inventariseren van bekende archeologische waarden 32
3.2.2 Bronnen voor het opstellen van de archeologische verwachting 33
3.3 Gespecificeerde archeologische verwachting 34
3.4 Conclusie 35
4 Inventariserend Veldonderzoek: opsporen en herkennen van scheepsresten 36
4.1 Inleiding 36
4
4.2 IVO Waterbodems 36
4.2.1 IVO Waterbodems: opwater 36
4.2.1.1 Inleiding 36
4.2.1.2 Niet-bodempenetrerende technieken 36
4.2.1.3 Geofysische bodempenetrerende technieken 38
4.2.1.4 Bodempenetrerende veldtechnieken 38
4.2.2 IVO Waterbodems: onderwater verkennend 39
4.2.2.1 Inleiding 39
4.2.2.2 Duikinspecties 39
4.2.2.3 ROV en AUV’s 39
4.2.2.4 Archeologische begeleiding baggerwerkzaamheden als IVO 40
4.3 IVO Landbodems 41
4.3.1 Inleiding 41
4.3.2 Prospectie van scheepsarcheologische vindplaatsen op land 41
4.3.3 Archeologische veldmethoden 42
4.3.3.1 Het opsporen van een scheepswrak op basis van een vondstmelding 42
4.3.3.2 Het opsporen van een wrak in een specifieke zone met een hoge verwachting 43
4.3.4 Geofysisch onderzoek 44
4.3.5 Archeologische begeleiding als IVO 45
4.4 Conclusie 45
KADER 2: Herkennen van scheepshout 46
5 Inventariserend veldonderzoek: waarderen van een vindplaats 49
5.1 Inleiding 49
5.2 De vraagstellinggerichte benadering 49
5.2.1 Inleiding 49
5.2.2 Fysieke kwaliteit 49
5.2.3 Inhoudelijke kwaliteit 50
5.2.4 Belevingswaarde 50
5.3 IVO Waarderend Waterbodems 51
5.3.1 Inleiding 51
5.3.2 De archeologische context 51
5.3.3 De scheepsconstructie 52
5.3.3.1 Beeldvorming van de vindplaats 53
5.3.3.2 Documentatie van scheepsresten: meetsysteem en overzichtstekening 53
5.3.3.3 Het aanleggen van proefputten 57
5.3.4 Mobilia in en rondom het scheepswrak: verzamelen en lokaliseren 57
5.3.5 Nemen van monsters 58
5.3.6 Kaarten, bestanden en administratie 58
5.4 IVO Waarderend landbodems 58
5.4.1 Inleiding 58
5.4.2 Algemene strategie voor waarderend onderzoek op land: proefsleuven 58
5
5.4.3 De archeologische context 60
5.4.4 De scheepsconstructie 60
5.4.5 Mobilia in en rondom het scheepswrak: verzamelen en lokaliseren 61
5.4.6 Nemen van monsters 61
5.4.7 Kaarten, bestanden en administratie 62
5.5 Selectieadvies- en besluit 62
5.6 Conclusie 62
KADER 3: Datering van scheepswrakken 63
6 De scheepsarcheologische opgraving 66
6.1 Inleiding 66
6.2 Algemene invloedsfactoren 66
6.3 Stap 1: Documentatie en onderzoek in situ 67
6.3.1 Waterbodems 67
6.3.1.1 Stappen waarderend onderzoek 67
6.3.1.2 Strategie 67
6.3.1.3 Meetsysteem en documentatie 68
6.3.2 Landbodems 70
6.3.2.1 Stappen waarderend onderzoek 70
6.3.2.2 Strategie 70
6.3.2.3 Documentatie m.b.v. (Robotic) Total Station 71
6.4 Stap 2: Scheepsarcheologische lichtingen 73
6.4.1 Waterbodems 73
6.4.2 Landbodems 74
6.5 Stap 3: Documentatie ex situ 74
6.6 Stap 4: Reconstructie 75
6.7 Conclusie 76
KADER 4: Omgang van scheepshout tijdens onderzoek, lichting en transport 77
7 Het natraject: deponering en conservering 78
7.1 Inleiding 78
7.2 Wettelijk kader 78
7.3 Het nat deponeren van grootschalige scheepsresten 79
7.3.1 Gronddepot 79
7.3.2 Onderwaterdepot 79
7.4 Conserveren en exposeren 80
7.5 Conclusie 81
8 Onderzoek algemeen: onderzoekers en voorzieningen 82
8.1 Inleiding 82
8.2 Eisen aan de onderzoekers 82
8.2.1 Minimumeisen 82
8.2.2 Multidisciplinariteit en veelzijdigheid van de scheepsarcheologisch specialist 83
8.2.3 Professionele netwerken 83
6
8.3 Voorzieningen 84
8.3.1 Werkruimte 84
8.3.2 Meetapparatuur 84
8.3.3 Vergelijkingscollectie 85
8.3.4 Specialistische literatuur 86
8.3.5 Conclusie 86
Bibliografie 87
Bijlage 1. Verklarende woordenlijst 93
Bijlage 2. Onderzoeksvragen Bureauonderzoek Waterbodems 97
Bijlage 3. Onderzoeksvragen Bureauonderzoek Landbodems (voormalige Waterbodems) 98
Bijlage 4. Onderzoeksvragen IVO-WB-Opwater 99
Bijlage 5. Onderzoeksvragen IVO-WB-Onderwater-Verkennend 100
Bijlage 6. Onderzoeksvragen IVO landbodems, prospectie van scheepsresten 101
Bijlage 7. Onderzoeksvragen IVO-WB-Onderwater-Waarderend 102
Bijlage 8. Onderzoeksvragen IVO-Waarderend Landbodems (proefsleuven scheepsresten op landbodems) 103
Bijlage 9. Onderzoeksvragen Opgraven scheepsresten Waterbodems 104
Bijlage 10. Onderzoeksvragen Opgraven scheepsresten Landbodems 105
Bijlage 11. Het nummeren van de scheepsonderdelen (naar: Folkersma 1986) 106
Bijlage 12. Standaard indeling scheepsinventaris Nieuwe Tijd in hoofdcategorieën (naar Reinders 1985, met
aanvullingen) 108
Bijlage 13: Tekeningsymbolen scheepsarcheologie 110
Bijlage 14. Voorbeeldformulier beschrijving los scheepshout (aanvulling op de schaaltekening) 118
Bijlage 15. Procesmatige weergave KNA Waterbodems 3.1 119
Bijlage 16. Procesmatige weergave KNA Landbodems 3.3 120
7
Dankwoord
Graag willen de auteurs iedereen bedanken die gedurende het traject hun kennis en ervaring met ons hebben
gedeeld om deze syllabus nóg beter te kunnen maken. Bedankt voor de samenwerking!
Wouter en Alice
8
1 Algemene inleiding
1.1 Afbakening onderwerp, doel en belang
Restanten van vaartuigen en aan scheepvaart gerelateerde vondsten, op land en onder water, vormen het
onderwerp van de scheepsarcheologie.1 Scheepsarcheologische vondsten komen regelmatig voor bij
onderwaterarcheologie, niet-archeologische graafwerkzaamheden op land- en waterbodems, maar ook bij
reguliere landopgravingen. Het is van belang dat zorgvuldig met deze bron wordt omgesprongen en dat het op
een effectieve wijze wordt bestudeerd aan de hand van een heldere vraagstelling.
Deze syllabus over het onderzoek van scheepsresten op land en onder water is opgesteld als algemene
introductie op bureauonderzoek en veldwerk waarbij scheepsresten worden onderzocht. Het heeft tot doel om
studenten, maar ook professionals die niet bekend zijn met het onderwerp, inzicht te geven in de omvang van het
onderwerp en de praktijk van scheepsarcheologisch onderzoek. Hierbij wordt de praktijk in Nederland vanaf circa
2000 tot heden weergegeven aan de hand van de verschillende onderzoeksstappen zoals die zijn vastgelegd in
de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Gekozen is om de systematiek van de KNA te volgen omdat
de hierin beschreven stappen in het onderzoek algemeen in gebruik zijn, zowel in de opleiding als in de praktijk.
De nadruk ligt op het beschrijven van methoden en onderzoeksstrategieën, voor specifieke technische
achtergronden wordt in de tekst verwezen naar diverse bronnen.
Afbeelding 1.1 Scheepwrak Terschelling Oost (foto: A. Gerben).
De syllabus is opgesteld in overleg met diverse archeologen die de afgelopen jaren scheepsarcheologisch
onderzoek in Nederland hebben verricht, zowel op land als onder water. Dit onderzoek is zowel door
overheidsinstellingen als door archeologische bedrijven verricht.
Het belang van het weergeven van een overzicht van scheepsarcheologisch onderzoek in Nederland is dat
nieuwe generaties kennis kunnen nemen van de stand van het onderzoek en gebruik kunnen maken van de tot
heden opgedane ervaring bij nieuwe onderzoeken. Deze versie 1.0 zal in de toekomst verbeterd worden als
gevolg van de ontwikkeling van het vak.
1 In deze syllabus wordt de nadruk gelegd op de houten scheepsbouw. De methoden en technieken zijn in basis tevens
toepasbaar op onderzoek naar metalen scheepswrakken.
9
Tenslotte moet hier nog worden opgemerkt dat de syllabus weliswaar gebaseerd is op de praktijk van het tot nu
toe verrichte scheepsarcheologisch onderzoek in Nederland, maar als zodanig geen status heeft als voorschrift of
leidraad, zoals die worden uitgegeven door de SIKB.
1.2 Opzet
Scheepsarcheologisch onderzoek is een specialisme, dat onderdeel uitmaakt van zowel de land- als de
onderwaterarcheologie. De structuur van de syllabus is gebaseerd op de KNA, beginnende met
bureauonderzoek, dan inventariserend veldonderzoek en tenslotte een archeologische opgraving. De syllabus
volgt hiermee de uitvoering van een onderzoek in lijn met het proces van archeologische monumentenzorg
(AMZ), zoals dat wordt uitgevoerd in Nederland na invoering van het Verdrag van Malta via een herziening van de
Monumentenwet 1988. Voor behoud in situ en monitoring wordt in de tekst verwezen naar specifiek daarop
gerichte publicaties. De syllabus is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 2 is een algemene inleiding in de Nederlandse scheepsarcheologie, beschreven aan de hand van een
indeling van Nederland in natte en droge maritieme zones. Dit hoofdstuk vormt nadrukkelijk geen inhoudelijk
kader voor scheepsarcheologisch onderzoek, maar dient als een algemene inleiding. Doel van het hoofdstuk is
inzicht te verschaffen in de variatie aan verschijningsvormen en de verschillende archeologische contexten
waarin scheepsresten kunnen worden aangetroffen. Dit vormt de basis van de syllabus waarnaar in de volgende
hoofdstukken regelmatig wordt verwezen.
Daarna volgen de KNA-stappen van onderzoek met bureauonderzoek in hoofdstuk 3, inventariserend
veldonderzoek in hoofdstuk 4 en 5 en opgraven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt het natraject van een
opgraving behandeld waarbij wordt ingegaan op de specifieke deponeringsproblematiek van scheepsresten.
Hoofdstuk 8 staat in het teken van een aantal algemene aspecten van scheepsarcheologisch onderzoek, zoals
het netwerk van onderzoekers en onderzoeksfaciliteiten.
In de syllabus zijn vier kaders verwerkt die relevante inhoudelijke achtergrondinformatie bevatten voor
scheepsarcheologisch onderzoek: (1) de ontwikkeling van de Nederlandse scheepsbouw, (2) het herkennen van
scheephout, (3) dateringsmethoden en (4) de omgang van scheepshout tijdens onderzoek, lichting en transport.
Verder worden in de hoofdstukken vele voorbeelden van scheepsarcheologisch onderzoek door middel van grijze
kaders weergegeven. In afb. 1.2 staan de locaties waar deze onderzoeken hebben plaatsgevonden aangegeven.
In de bijlagen zijn diverse lijsten en formulieren opgenomen, die relevant zijn voor het verrichten van
scheepsarcheologische documentatie en onderzoek.
1.3 Definities en afkortingen
Ter verduidelijking van de tekst worden hieronder eerst enkele definities en afkortingen gegeven van woorden en
begrippen die regelmatig worden gebruikt. In bijlage 1 is een verklarende woordenlijst opgenomen met de in het
Kennisdocument gebruikte scheepstermen.
Landbodem (in het kader van archeologisch onderzoek): droog milieu waarin specifiek voor land ontwikkelde
methoden en technieken van toepassing zijn.
Malta Archeologie: het Verdrag van Malta, ook wel de Conventie van Malta of het Verdrag van Valletta genoemd,
beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen in het kader van ontwikkelingen
op het gebied van de Ruimtelijke Ordening.
Maritieme archeologie: een specialisme binnen de archeologie gericht op het onderzoek van de interactie tussen
de mens en water (zee, rivieren, meren en kleine binnenwateren) op basis van materiële overblijfselen zoals
vaartuigen, infrastructurele resten zoals havens, deposities en aan water gerelateerde nijverheden.
Onderwaterarcheologie: de beoefening van archeologie onder water met de daaraan gerelateerde specifieke
methoden en technieken.
Scheepsarcheologie: de archeologie van vaartuigen en aan scheepvaart gerelateerde mobiele vondsten.
10
Vaartuig: Alle verschijningsvormen van door de mens vervaardigde vervoersmiddelen over het water. Het varieert
van huidboten en kano’s tot omvangrijke schepen.
Waterbodem (in het kader van archeologisch onderzoek): De natte bodem van kleine binnenwateren, rivieren,
meren en zee waarin specifiek voor onderwaterarcheologie ontwikkelde methoden en technieken van toepassing
zijn.
AMZ: Archeologische Monumenten Zorg
IVO: Inventariserend Veld Onderzoek
PvE: Programma van Eisen
12
2 Scheepsresten in archeologische context
2.1 Inleiding
Dit hoofdstuk geeft een introductie in de aard en omvang van scheepsarcheologische resten zoals die kunnen
worden aangetroffen in land- en waterbodems in Nederland. Er is voor gekozen dit aan de hand van een aantal
sprekende voorbeelden uit zo gevarieerd mogelijke contexten te doen. Hoewel de plaats waar een wrak wordt
aangetroffen vaak op toeval berust, hebben scheepsresten net als andere archeologica een informatieve relatie
met de context waarin ze worden aangetroffen. Het begrip archeologische context heeft bij scheepsarcheologie
echter een specifieke betekenis, die hieronder zal worden toegelicht. Hiertoe zullen eerst twee sleutelbegrippen
van de syllabus worden besproken: het maritieme cultuurlandschap en het vaargebied. Na deze theoretische
uiteenzetting wordt een overzicht gegeven van de diversiteit aan archeologische contexten waarin scheepsresten
en aan scheepvaart gerelateerde vondsten worden aangetroffen, onder water en op land.
2.2 Het maritieme cultuurlandschap
Het maritieme cultuurlandschap omvat het gehele netwerk van vaarwegen met bijbehorende centra van
maritieme activiteit zoals havens, scheepswerven en samenhangende nijverheid.2 Dit alles vormde in het
verleden een maritieme infrastructuur die zijn sporen heeft nagelaten in het huidige landschap. Het heeft dus
betrekking op interactie patronen van de mens met het vaarwater zoals de zee, meren, kreken, rivieren, en dus
met zijn natuurlijke maritieme omgeving. Bij de bestudering van het maritieme cultuurlandschap worden diverse
aspecten beschouwd. Ten eerste onderscheidt men economische activiteiten met betrekking tot de exploitatie
van de eigen maritieme omgeving. Dit omvat vooral de visserij, maar ook de winning van grondstoffen zoals
zeezout en zoet drinkwater. Ten tweede worden ondersteunende activiteiten bestudeerd zoals de bosbouw voor
scheepshout, de teelt van vlas en hennep voor touwwerk en zeildoek, en het verwerken van grondstoffen tot
producten op scheepswerven, in smederijen, in touwslagerijen etc. Een derde aspect zijn transport activiteiten,
waarbij het gaat om het gebruik van vaarwegen, havens, bebakening, vuurtorens, opslag- en overslaglocaties etc.
Ten vierde is een politieke dimensie aanwezig: instituties en regelingen die activiteiten initiëren ten dienste van
controle en veiligheid. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van fortificaties, versperringen, tolhuisjes en
vaartuigen voor militaire doeleinden. Tenslotte zijn cognitieve aspecten van belang, die uitdrukken hoe de mens
het maritieme landschap ervaart. Voorbeelden zijn de besteding van vrije tijd, de rituele beleving, maar ook welke
namen locaties hebben en gedocumenteerde verhalen en beelden van menselijke beleving in het verleden.3 Een
voorbeeld van rituele beleving zijn scheepsmodellen die in kerken hangen.
Afbeelding 2.1. De stad Leiden
ten tijde van het beleg in 1574.
Diverse maritiem
landschappelijke elementen zijn
te onderscheiden: macht
(fortificaties), transport
(vaarwegen), economie
(nijverheid in stad) (uit: Orlers
1641; Beschrijvinge der stadt
Leyden)
2 Westerdahl 1989.
3 Westerdahl 1989, 313-327; Westerdahl 1992; Westerdahl 1994.
13
Tot de aanleg van het verharde wegennet en de spoorwegen in midden van de 19e eeuw ging het transport van
mensen en goederen vooral over water. Nederland vormde een maritiem cultuurlandschap, waarbij afstanden en
geografie werden beleefd in termen van vaarwegen en vaarroutes. Schepen functioneerden binnen dit complexe
maritieme cultuurlandschap de verbindende, dynamische elementen en zijn in feite een voortbrengsel ervan. In
diverse publicaties wordt gesteld dat schepen de meest ingewikkelde machines zijn die de mensheid heeft
voortgebracht tot de uitvinding van de stoommachine of wellicht wel de ruimtevaart. Restanten van houten
vaartuigen zijn daarmee representatief voor de ondernemingszin van gemeenschappen uit het verleden. Het
sleutelbegrip is mobiliteit over water, een medium waarin mensen niet natuurlijkerwijs kunnen overleven. De
studie naar scheepsresten gaat over de manier waarop gemeenschappen problemen overwonnen bij het
exploiteren van de maritieme omgeving. Daarmee ontstonden nieuwe kansen voor uitwisseling, communicatie en
handel met andere gemeenschappen over grote afstand, en voor het bevolken van nieuwe gebieden.
2.3 Vaargebied
Zoals het bij de landarcheologie gebruikelijk is een analyse te maken van het bewoonbare areaal, kan ook
gesproken worden van het bevaarbare areaal. Relatieve afstanden omgerekend naar tijd, kosten en moeite
waren voor wat betreft de periode tot het invoeren van een verhard wegennet, het spoor en de opening van het
luchtruim, het kortst en het efficiëntst bij transport over water.
Meerdere studies ondersteunen de hypothese dat scheepsbouwtradities en daarmee samenhangende ontwerp-
en constructie kenmerken kunnen worden onderscheiden naar vaargebieden.4 Anders gezegd: vaartuigen zijn
aangepast voor wat betreft ontwerp, grootte en vaareigenschappen aan hun functie en hun vaargebied. Ook een
studie over vaartuigen in Nederland aan het eind van de 19e eeuw ondersteunt deze hypothese.5 In deze studie
wordt een onderscheid gemaakt tussen schepen met een heve en schepen met een steven. De bouworde van
schepen met heve worden geassocieerd met de rivieren en meren van continentaal Europa. Schepen met
stevens kunnen worden onderverdeeld in de bouworde van kielschepen, te associëren met de zee, en in de
bouworde van platbodemschepen die voorkomen in de kustgebieden. Alle bouwordes zijn vervolgens
onderverdeeld in subbouwordes met een kleiner verspreidingsgebied (regio).6
Op een groter internationaal niveau worden scheepsbouwtradities eveneens gekoppeld aan geografische
oorsprongsgebieden. De achterliggende mechanismen vormen onderwerp van discussie. Archeologen zijn het er
over eens dat een koppeling van bouwtraditie aan etnische groeperingen zeer discutabel is. In het begin van de
twintigste eeuw werden bijvoorbeeld Friezen en ronde platbodems met elkaar geassocieerd, en Franken werden
gekoppeld aan aakachtige riviervaartuigen.7 Aannemelijker is dat varend niet alleen goederen, maar ook ideeën
werden uitgewisseld.
Vaartuigen zijn structuren met een hoge mate van technische en organisatorische complexiteit, bedoeld om de
kans op succes van de transportonderneming zo groot mogelijk te maken. Scheepsbouw was zeker in de
begintijd een professie die doorgegeven werd van vader op zoon, meester op leerling en bouwen zoals bekend
was werd vermoedelijk veiliger geacht dan risicovolle spectaculaire wijzigingen aanbrengen. Dit behoudend-
traditionele aspect is herkenbaar in de ontwikkeling van de scheepsbouw. De archeologische studie van
scheepresten richt zich achtereenvolgens op de onderdelen scheepsconstructie, scheepsontwerp, toegepaste
technologie, beschikbaarheid van materialen, onderliggende economische factoren en tenslotte op sociale
structuren op basis van sporen en artefacten die mensen achterlieten in het schip.8
2.4 Archeologische context voor land- en waterbodems
De relatie tussen een scheepswrak en de archeologische context wordt bepaald door het moment in tijd en ruimte
dat het schip is vergaan, achtergelaten of afgezonken. De locatie van wrakken die als gevolg van een schipbreuk
in archeologische context zijn geraakt, is nauwelijks te voorspellen. Een schip vervult per definitie een
dynamische rol: het is onderweg van A naar B. De plaats van vergaan ligt ergens in het traject tussen A en B,
waarbij rekening moet worden gehouden met het afdrijven naar lager wal of ondieptes gedurende het
wrakvormingsproces. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat een schip is vergaan, is de kans op een wrak in de
4 Westerdahl 1994, 268.
5 Schutten 2004, 9-13.
6 Schutten 2004, 147-183.
7 Schutten 2004, 12; Konijnenburg 1913, 101-104.
8 Steffy 1994, 8 & 189-195.
14
hele vaarroute aanwezig en overal in principe even groot. Een andere situatie is dat een schip wordt afgedankt
(verlaten langs een oever) of ontmanteld en hergebruikt. Een hypothese is dat veel vaartuigen in het verleden
bewust zijn afgezonken of ontmanteld in hun oorsprongsgebied.9 Dat zou betekenen dat een groot deel van de
scheepsresten nauw verweven is met de maritiem cultuurlandschappelijke context waarin ze worden
aangetroffen.
In het proces van wrakvorming zijn vier fasen te onderscheiden die relevant zijn voor de interpretatie van de
archeologische context:
1. De schipbreuk. Gedurende deze fase drijven eerst alle lichte voorwerpen weg, breken vaak de masten
en komt het vaartuig uiteindelijk met kracht op de zeebodem terecht. Hierdoor kan het wrak openbreken
waarbij de losse voorwerpen uit het wrak spoelen.
2. Situatie kort na de schipbreuk. De tweede fase bestaat uit diverse acties die direct volgen op schipbreuk.
Men kan proberen de lading te bergen door middel van dreggen of met duikers. In wrakken worden vaak
dreggen gevonden die duiden op een bergingspoging in het verleden. Ook zijn voorbeelden bekend van
wrakken die een obstakel in de vaarweg vormden en die om deze reden zijn verwijderd, bijvoorbeeld
met explosieven. Ook probeerde men wel om bruikbare delen van de romp van het wrak te
hergebruiken.
3. In de derde fase wordt het wrak onderdeel van zijn natuurlijke omgeving. In deze fase spelen natuurlijke
processen een rol bij de inbedding van het wrak in de bodem.10
Het betreft mechanische processen,
zoals het ontstaan van slijpgeulen als gevolg van stroming. Verder vindt degradatie plaats als gevolg van
chemische processen, zoals oxidatie. Daarnaast worden wrakken aangetast door biologische
processen, zoals aantasting door diverse houtetende organismen zoals paalworm (Teredo navalis) en
boormossel. In deze fase moeten ook menselijke activiteit worden genoemd. Het vissen met sleepnetten
kan verdere achteruitgang van het wrak veroorzaken tot vele eeuwen na de schipbreuk. Ook activiteiten
van sportduikers die een ontstaan evenwicht en een gesloten vondstcomplex kunnen verstoren past in
deze fase. Uiteindelijk ontstaat gedurende de derde fase een kwetsbaar evenwicht waarin het wrak min
of meer stabiel in de bodem blijft.
4. De vierde en laatste fase betreft grootschalige veranderingen in dit evenwicht onder invloed van
waterstaatkundige projecten. De impact van de aanleg van de Afsluitdijk en de Deltawerken op het
natuurlijke evenwicht van scheepsarcheologische vindplaatsen is omvangrijk, zoals is aangetoond in het
kader van het Burgzandproject11
, het MOSS project, BACPOLES en MACHU. Tot de grote ingrepen
behoort ook het inpolderen. In de drooggelegde gebieden heeft menselijk ingrijpen als drainage,
afgraven en grondwaterpeilverlagingen eveneens een rol van betekenis op de conservering van
scheepsresten. Het gaat om indirecte ingrepen, die grote gevolgen hebben op de conservering van
scheepswrakken.12
De wrakvormende processen zijn bepalend of en in welke toestand scheepsresten worden overgeleverd. De
archeologische contexten zijn regionaal sterk verschillend. Nederland is op basis van deze verschillen ingedeeld
in praktisch hanteerbare maritieme zones, waarbij onderling onderscheid wordt gemaakt op basis van
lithologische opbouw van land- en waterbodems, lokale hydrografie en natuurlijke dynamiek van stroming en wind
met bijbehorende processen van sedimentatie en erosie. Over het algemeen heeft elke maritieme zone zijn eigen
kenmerken als het gaat om archeologisch inhoudelijk potentieel, bewaarcondities, datering en mogelijkheden
voor archeologisch onderzoek. Deze maritieme zones zijn weergegeven in afb. 2.2. Deze zones zijn dus niet één
op één gelijk aan de eerder beschreven vaarzones, in verband met de grote vaargebieden van bepaalde
scheepstypen.
9 Westerdahl 1989, 314-316.
10 Vos 2005, Vos 2012.
11 Vos 2012.
12 Reinders 2005.
15
Afbeelding 2.2: De maritieme zones in Nederland. 1 = Waddenzee, 2= voordelta van Rijn, Maas en Schelde, 3= Zeeuwse en
Zuid-Hollandse delta, 4= IJsselmeer, 5 =Rivieren, 6=Kustzone en Noordzee. Zone 7, de overige binnenwateren zijn niet
weergegeven (naar Maarleveld 1998, fig. 18).
2.5 Scheepsresten onder water
2.5.1 De Waddenzee
Het gebied is hoogdynamisch en bestaat uit geulen, platen en slikken die worden gevormd door getijstromen en
golfwerking. Dit zet de bodem permanent in beweging, waardoor klei en zand van verschillende textuur met de
stroom worden meegenomen en ergens anders weer afgezet. Wrakken kunnen door wisselingen in
stromingspatronen in korte tijd volledig worden afgedekt met sediment, maar ook door plotseling optredende
erosie bloot komen te liggen. De veranderende bodemmorfologie bij de wrakken in het Burgzand, te relateren aan
de Rede van Texel, illustreert dit. De effecten van de aanleg van de Afsluitdijk hebben veranderingen in
stromingen tot gevolg gehad, die aan de hand van diachrone peilgegevens in kaart zijn gebracht. Door deze
16
informatie worden de erosieprocessen nu beter begrepen en kunnen met enige marge voorspeld worden.13
Vooral voor het opstellen van verwachtingskaarten is deze informatie van belang. In hoofdstuk 3 zal hier nader op
ingegaan worden.
In 1984 werd in vaargeul het Scheurrak een wrak ontdekt omdat de beschermende sliblaag was weggespoeld
door veranderingen in het stromingspatroon. Het kreeg de naam Scheurrak SO1, naar de vaargeul waar het
wrak gevonden werd.14
Van het schip was het complete vlak, plus de nagenoeg complete stuurboordzijde en
enkele fragmenten van de bakboordzijde bewaard gebleven (afb. 2.3). Het schip had een kiellengte van 26 meter.
Opmerkelijk was de dubbele eikenhouten huid (afb. 2.4). Onder meer vanwege de moeilijke werkomstandigheden
werd de opgraving pas in 1997 afgerond.
Kenmerken in de scheepconstructie wijzen in de
richting van een vroeg, fluitachtig schip. Het
sediment had een zeer goede conserverende
werking, want restanten textiel en touw en ook
graankorrels waren in 400 jaar niet verteerd. De
lading bestond vooral uit broodtarwe, waarvan
witbrood werd gemaakt voor rijke mensen, vervuild
met korrels rogge, gerst, cultuurhaver, emmer en
korrels van het giftige kruid bolderik. Daarnaast
maakten eikenhouten tonnen, gevuld met stokvis,
vlees en bonen vermoedelijk deel uit van de
victualiën. Ook is een beperkte hoeveelheid wapens
aangetroffen zoals haakbussen, musketten en
ijzeren kanonnen. Tenslotte was een grote
hoeveelheid inventaris aanwezig, waaronder
kleding, schoeisel, hoeden, knoopjes, zegellak,
muntgewichtjes, zeekompas, peillood, jakobsstaf,
een kaartkoker en een passer met het wapen van
Amsterdam. Datering van het wrak op basis van
dendrochronologisch onderzoek en inscripties op
gebruiksvoorwerpen wijzen uit dat het schip in of na
1580 is gebouwd en in of na 1590 is vergaan. De
conclusie is dat het een restant betreft van een licht
bewapende Hollandse koopvaarder met een lading
graan uit Polen die op weg was naar de Zuiderzee,
of op de rede van Texel lag te wachten op
instructies om het graan door te voeren naar een
andere locatie. Het wrak draagt bij aan de kennis
over de moedernegotie die Nederland rijk heeft
gemaakt in de aanloop naar de Gouden Eeuw.
Afbeelding 2.3: Overzichtstekening van Scheurrak SO1, met vlak en omgeklapte stuurboordzijde (tekening: Th. Maarleveld).
13
Vos 2005; Van den Brenk 2011, Vos 2012, MACHU onderzoek, MOSS onderzoek, BACPOLES onderzoek. 14
Manders 1998.
17
Afbeelding 2.4: Het afgezaagde deel van het vlak van het voorschip van Scheurrak SO1. De dubbele huid is op de zaagsnede
te herkennen (uit: Maarleveld 1998, fig. 53).
2.5.2 De voordelta van Rijn, Maas en Schelde
Net als in de Waddenzee hebben getijstromen en golfwerking het gebied gevormd, en is de voordelta bezaaid
met scheepsresten. Maar er zijn belangrijke verschillen. De pleistocene ondergrond ligt hier op meer dan 20
meter diepte, en het gebied wordt gekenmerkt door langwerpige banken afgewisseld met diepe stroomgeulen. De
kans op het aantreffen van scheepsresten in geulen op minder dan 6 meter diepte is vanwege de sterke erosie
klein, maar zeker niet afwezig. Wrakstukken die verborgen zitten in de banken kunnen tevoorschijn komen als
stromingspatronen veranderen, zoals bijvoorbeeld onder invloed van de Deltawerken. De
conserveringsomstandigheden voor wrakken zijn in algemene zin ongunstig. Hoewel het aannemelijk is dat er
vanaf de Prehistorie gevaren is, zijn tot nu toe vooral scheepsresten uit de Nieuwe Tijd aangetroffen. Deze zijn
bewaard gebleven onder zware lading of ballast. Verwacht kan worden dat oudere scheepsresten bewaard zijn
gebleven in fossiele riviergeulen die zich op grotere diepte bevinden. De omstandigheden voor duikwerk zijn
lastig in verband met de omstandigheden op open zee, ook al kan het zicht op sommige momenten ruim vier
meter bedragen.
Omdat de bewaarcondities in de voordelta ongunstig zijn, hebben vooral zwaardere schepen met lading en
ballast een kans op conservering. Een voorbeeld hiervan is een wrak, aangeduid als wrak Maasvlakte 6003, dat
werd aangetroffen in het gebied voor de nieuw aan te leggen Tweede Maasvlakte in 2007.15
Een stuk kiel en
scheepsvlak van 7 bij 4,5 meter bleek nog aanwezig te zijn omdat ballaststenen van graniet en de lading
bestaande uit ijzerbaren een beschermende laag op het vlak hadden gevormd. De rest was door erosie en
hakende netten van vissersschepen verdwenen. Het wrak lag onder een zandige laag, rustend op een kleiige
ondergrond. Van de scheepsinventaris is slechts een koperen koekenpan teruggevonden.16
Zowel de kielbalk als
de gladboordige huid bleek van iepenhout te zijn. Dit maakt de kans op een Nederlandse herkomst klein, maar er
zijn enkele aanwijzingen voor een Engelse oorsprong/afkomst. Een datering op basis van dendrochronologie was
niet mogelijk, maar uit scheepsarcheologische details en de aard van de lading is afgeleid dat het een kleine
houten vrachtvaarder is geweest uit de tweede helft van de negentiende eeuw. In deze periode werden houten
schepen in toenemende mate vervangen door ijzeren schepen. Een waardestellend duikonderzoek in 2009 heeft
in dit geval geleid tot een lage waardering. Het wrak is ter plekke afgedekt met opgespoten zand en zal voorgoed
onder de Tweede Maasvlakte rusten.
2.5.3 Zeeuwse en Zuid-Hollandse delta
Door de Deltawerken zijn de estuaria van Rijn, Maas en Schelde voor een groot deel afgesloten waardoor
vroegere getijstromen hun werk van erosie en sedimentatie niet meer doen. Daarmee is het gebied enigszins tot
15 Waldus, Van den Brenk & Van Campenhout 2009.
16 Schutte 2007.
18
rust gekomen en wordt alles wat in de bodem zit afgedekt met een klei- of sliblaag. Uitzondering hierop is de
Westerschelde die kenmerken heeft van de voordelta. Daarbij is de Westerschelde een uiterst druk bevaren
estuarium voor de vaart op Antwerpen. De werkomstandigheden zijn hier uiterst moeilijk wegens de stroming, de
scheepvaart, de duikdiepte en het beperkte zicht.
Afbeelding 2.5:
Kanon van
smeedijzer uit het
wrak van Ritthem
(uit: Vos 2009, afb.
85)
Het onderzoek van het wrak Ritthem maakt dit duidelijk.17
Op de rand van een meer dan 40 meter diepe
stroomgeul nabij Ritthem liggen in de vaargeul naar Antwerpen wrakresten onder een grote bult ballaststenen.
Lokale sportduikers waarschuwden in 2005 dat een deel van het wrak, liggend op een diepte van circa 20 meter,
in de stroomgeul is gegleden. Het hout is in slechte conditie door paalworm en door de felle erosie van stromend
water en zand. Hierdoor is ook van lading en uitrusting nagenoeg alles verdwenen, behalve delen van het
scheepsvlak over een lengte van 18 meter, ballaststenen en elf kanonnen (afb. 2.5). Duikonderzoek en
aanvullend archeologisch onderzoek wijzen op een grote zeegaande koopvaarder, die was bewapend voor
zelfverdediging. Uit dendrochronologisch onderzoek blijkt dat het schip omstreeks 1555 is gebouwd, en gelet op
het complex kanonnen en bakstenen, waarschijnlijk voor 1580 is gezonken. Denkbaar is dat het heeft
gefunctioneerd als oorlogsschip in de Tachtigjarige oorlog. Het is een unieke representant van de zestiende eeuw
met een hoge geschiedkundige waarde, maar de locatie is nagenoeg onbereikbaar. Diverse artefacten zijn
opgedoken, maar het wrak ligt er nog.
2.5.4 Het IJsselmeergebied
Het gebied van het IJsselmeer bestond oorspronkelijk uit veenmeertjes, die in de Romeinse tijd in verbinding
kwamen te staan met de zee. Aldus ontstond een binnenmeer, of binnenmeren, met eilanden, door de Romeinen
het Lacus Flevum genoemd. In de vroege middeleeuwen vonden diverse overstromingen plaats vanuit zee, en
werd het gebied het Almere genoemd. Het gebied werd pas een echte binnenzee met getijdewerking in de
dertiende eeuw, en vanaf die tijd vinden we de naam Zuiderzee of Sudersee in de historische bronnen. Vanwege
veelvuldige overstromingen is in de 20e eeuw besloten het gebied af te sluiten van de zee. Na de dichting van de
Afsluitdijk in 1932, werd het hele gebied langzaamaan een zoetwatermeer, het IJsselmeer. Delen hiervan zijn
daarna ingepolderd, zoals Wieringen in 1930, de Noordoostpolder in 1942, Oostelijk Flevoland in 1957 en
Zuiderlijk Flevoland in 1968. Naast deze polders bestaat het IJsselmeergebied uit water: de randmeren, het
Markermeer en het IJsselmeer.
Het holocene pakket varieert in dikte in het gebied. Bij Friesland is het Pleistoceen nauwelijks bedekt, maar het
Holoceen wordt dikker naar het zuidwesten toe: van 5 à 6 meter bij Medemblik tot meer dan 14 meter in de
Hoornse Hop. Op sommige plaatsen komen oude pleistocene zandduinen dicht aan het oppervlak. Daar worden
dan ook prehistorische bewoningsresten aangetroffen.
De tot op heden aangetroffen scheepsresten uit het IJsselmeer dateren vanaf de tweede helft van de 13e eeuw
tot en met de eerste helft van de 20e eeuw. De variatie aan scheepswrakken is groot: werkschepen,
vissersschepen en transportschepen van zowel de binnenvaart, de kustvaart als de zeevaart zijn over het
algemeen goed bewaard gebleven in de lagen veen, klei en zand in de ondergrond van de waterbodem. Wrakken
verdwenen geleidelijk in de voormalige Zuiderzeebodem als gevolg van getijdenstromingen langs de romp,
waardoor het sediment erodeerde en het wrak in de bodem weg kon zakken. Op deze wijze ontstonden
zogenaamde wrakkenkuilen, waarin naast grote schepen ook kleine en lichtgebouwde vaartuigen bewaard zijn
gebleven. Door deze gunstige conserveringsomstandigheden hebben veel scheepswrakken vaak nog goed
bewaarde scheepsbouwkundige details, zoals de binnenbetimmering, restanten van breeuwsel en
bewerkingssporen. Daarnaast zijn mobiele vondsten, waaronder een grote component organisch materiaal, vaak
17 Vos 2009.
19
in situ aanwezig. De werkomstandigheden in het IJsselmeer zijn over het algemeen redelijk tot goed. Het zicht is
weliswaar beperkt, maar het ontbreken van getijdenwerking en de geringe diepte maken de omstandigheden voor
duikwerkzaamheden relatief eenvoudig.
Een goed geconserveerd wrak in het IJsselmeer is het wrak Hoornse Hop 2 (HH2), in 2002 gevonden met sonar
in het Markermeer .18
Het ligt goed geconserveerd onder een dikke laag slib met daarop een pakket
zoetwaterschelpen. Met behulp van sonar- en multibeamopnamen, in combinatie met een kleinschalig
duikonderzoek was het mogelijk voldoende informatie te verzamelen om het wrak te karakteriseren. Het bleek
een tjalkachtig vaartuig te zijn met een lengte van 18 meter, die een lading vervoerde bestaande uit gele
bakstenen, plavuizen, dakpannen, nokpannen en tenslotte borden Majolica aardewerk. Een tekst op het
aardewerk verwees naar het jaar 1752 en naar Makkum. Dit was de sleutel tot het vinden van een verslag in de
Nederlandse jaarboeken uit die tijd te Amsterdam, waaruit bleek dat schipper Karsten Hoytes op 3 november in
1752 in de nacht schipbreuk leed in het zicht van de haven van Hoorn. Verder onderzoek leverde vervolgens
informatie op over de gebeurtenis en de familie Hoytes. Het wrak is een ware tijdcapsule en representatief voor
de wijze waarop vrachtvervoer van de vroeg moderne tijd bijdroeg aan de economie van havenplaatsen als
Hoorn.
2.5.5 De rivieren
In het rivierengebied zijn in het Pleistoceen dikke pakketten zand en grind afgezet en in het Holoceen vervolgens
pakketten zand en rivierklei. De archeologische context in het gebied is complex en zeer variabel door de grote
reeks rivierloopverleggingen in de tijd, door overstromingen, en door het samenspel met de zee in het westen,
waardoor er zoetwatergetijdengebieden ontstonden. Tenslotte zijn door mensenhanden vanaf de Middeleeuwen
vele wijzigingen aangebracht aan het rivierlandschap, waarvan de aanleg van de rivierdijken wellicht het meest
ingrijpend zijn geweest. Hierdoor konden de rivieren hun loop niet meer op natuurlijke wijze verleggen. Door de
stroomsnelheid treedt erosie op, waardoor restanten van licht gebouwde schepen niet bewaard blijven, tenzij ze
buiten de stroomgeul liggen in rivierbeddingen of uiterwaarden. De werkomstandigheden variëren per rivier sterk
voor wat betreft stroming, verkeer en zicht onder water.
De opgraving van wrak Grave 17b illustreert het voorgaande.19
In 2008 wordt veldwerk uitgevoerd bij Grave in
de Maas, om de restanten te lichten van een aakachtig rivierschip uit de tweede helft van de zeventiende eeuw.
Er zijn enkele huidplanken en spantdelen van over alsmede een stuk van de heve. Tevens zijn enkele onderdelen
van de scheepsuitrusting aangetroffen zoals een scharnier, beugel, bijl en schop. Ook is een munt gevonden,
geslagen in Hasselt tussen 1650 en 1688. Dendrochronologisch onderzoek levert een kapdatum op na 1652. Het
hout is afkomstig van Zuid-Nederland of West- Duitsland. Na archeologisch onderzoek wordt duidelijk dat het een
12 tot 15 meter lange rivieraak moet zijn geweest, mogelijk voor transport van afval of bulkgoederen. Het kan
typisch worden gerekend tot de continentale bouworde, de hoge heve is karakteristiek voor de Maas. Het is
gevonden in grove riviersedimenten van de actieve Maasbedding,waar de bewaarcondities matig zijn.
2.5.6 De kustzone en de Noordzee
De Noordzee vormt de omvangrijkste maritieme zone. Het zuidelijke bekken van de Noordzee, waartoe het
Nederlandse deel van de Noordzee behoort, is relatief ondiep (maximaal 30 meter) en bestaat uit een zandige
bodem. Van de duizenden wrakken in de Noordzee die geregistreerd staan in diverse databases (Hydrografische
Dienst, Rijkswaterstaat) heeft een beperkt aantal archeologische relevantie.20
Daar komt bij dat de Noordzee een
ongunstig milieu biedt voor conservering. De eerste fase van het wrakvormingsproces, de schipbreuk, leidt tot
een verregaande desintegratie van een vaartuig en mobilia. Verder spelen bij de opname van een scheepswrak
in de zeebodem natuurlijke degradatieprocessen een sterkere rol dan in andere maritieme zones. Met name
18
Bartels 2011. 19
Waldus 2009a. 20
In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de omvang van het aantal wrakken en de registratie ervan in de diverse databases.
Voor nu kan worden vastgesteld dat het beeld van de omvang van het aantal archeologisch relevante scheepswrakken met
name voor de Noordzee onscherp is, als gevolg van diverse administratieve problemen en het tot heden zeer beperkt
uitgevoerde archeologische onderzoek.
20
houten scheepswrakken blijven beperkt bewaard, door aantasting van het scheepshout door de paalworm, door
de sterke getijdestromingen die slijpgeulen vormen langs de wrakken en door de continu veranderende
bodemmorfologie (het migreren van zandduinen). De intensieve boomkorvisserij maakt dat uit de bodem
stekende delen van wrakken worden aangetast of verdwijnen.
Metalen wrakken zijn beter bestand tegen het milieu van de Noordzee. Vindplaatsen van houten scheepsresten
manifesteren zich over het algemeen als zogenaamde wrakbult of een wraktumulus. Het betreft overwegend de
restanten van zwaargebouwde zeegaande schepen. Hout en ander organisch materiaal is alleen nog bewaard op
de plaatsen waar het bedekt is met de zware lading of ballast van steen of metaal. Op deze wijze ontstaat een
stratigrafie van houten wrakresten, ballaststenen en zware mobilia zoals kanonnen, ijzeren constructieonderdelen
en niet vergankelijke gebruiksvoorwerpen. Deze compacte en stevige wrakbult is min of meer bestand tegen de
hierboven beschreven degradatieprocessen en manifesteert zich aan het bodemoppervlak tussen de migrerende
zandduinen. De werkomstandigheden in de Noordzee zijn over het algemeen ongunstig i.v.m. weer, golfslag en
getijdestroming. Het zicht voor duikwerk kan daarentegen zeer goed zijn (tot 4-5 meter), ook al kan dat per dag
sterk verschillen.
‘De Delft’ is een linieschip van de marine, gebouwd in 1783 om handelskonvooien van de VOC en de WIC te
beschermen. Het wordt in 1797 ingezet bij de slag bij Kamperduin, waar ze door de Engelsen wordt buitgemaakt.
Vier dagen later vergaat het schip voor de kust bij Scheveningen. In 1977 wordt de wraklocatie gevonden door
een visser. Het ligt op een diepte van circa 25 meter, 20 mijl uit de kust van Scheveningen. Tijdens de daarop
volgende verkennende duiken door duikvereniging Siréne worden diverse voorwerpen geborgen, waaronder een
bronzen kanon.21
De identificatie van het wrak als De Delft is gebaseerd op de combinatie van archiefonderzoek
en een archeologische vondst. In de archieven staat beschreven dat De Delft marmergruis als ballast vervoerde.
Op het moment dat dit daadwerkelijk wordt gevonden op de wraklocatie zijn de laatste twijfels over de identificatie
verdwenen.
Het wrak van De Delft is representatief voor wrakvormingsprocessen in de Noordzee. Met name de grote
scheepsdelen, zoals de boeg, en onvergankelijke materialen zijn bewaard gebleven. Concretievorming rondom
metalen objecten en een sterke mate van aangroei van zeeorganismen bepalen het beeld. Door veranderende
bodemmorfologie komen delen van het wrak ofwel vrij te liggen of raken bedekt onder het zand.
2.5.7 Overige binnenwateren
Het netwerk aan kleine binnenwateren in Nederland is omvangrijk. Het betreft vaarten, kanalen, meren, en
weteringen die de fijne vertakkingen van de infrastructuur van het maritieme cultuurlandschap vormen. Ook in
deze zones is sprake van scheepsresten die in archeologische context zijn geraakt, ook al zijn de voorbeelden
zeer schaars. Tot heden is nauwelijks archeologisch onderzoek gedaan in kleine binnenwateren. De afgelopen
jaren proberen beleidsmakers de archeologie van waterbodems in deze maritieme zone bij lokale overheden en
Waterschappen onder de aandacht te brengen, onder meer door het opstellen van beleidskaarten en
handreikingen.22
Ook in deze maritieme zone is de variatie aan duikomstandigheden groot.
2.6 Scheepsresten in droge context
2.6.1 IJsselmeerpolders
Na de gedeeltelijke drooglegging van het IJsselmeer is een polderlandschap ontstaan waarin tot dusver circa 425
wrakken zijn gevonden (afb. 2.6). Het is een rijk onderzoeksgebied, mede vanwege de goede werkcondities,
bewaarcondities en stratigrafie. Niettemin zijn afbraakprocessen onvermijdelijk gaande door agrarisch gebruik
van de voormalige zeebodem, door inklinking van de bodem en door kunstmatige variatie van het waterpeil.
21
Fischer en Kingma 2003. 22
SIKB Handreiking archeologie, cultuurhistorie en Aardkundige waarden voor waterbeheerders: http://handarch.cerium.nl/voorpagina.asp?id=64.
21
Afbeelding 2.6: Overzichtskaart van alle gevonden scheepswrakken in de provincie Flevoland (Afbeelding: Y. van
Popta, RUG).
Eén van de 425 wrakken in de IJsselmeerpolders is scheepswrak B36.23
Dit wrak ligt ondersteboven in de
bodem en is van achterschip tot voorschip en van kiel tot net boven de kimmen bewaard gebleven over een
lengte van ruim 16 meter. Het wrak rust op het pleistocene zand onder een klei-zand laag, genaamd de Almere
23
Overmeer 2009.
22
laag (afb. 2.7). Datering heeft kunnen plaatsvinden op basis van locale stratigrafie en dendrochronologie. Hieruit
blijkt dat het in het laatste kwart van de vijftiende eeuw en mogelijk nog in het eerste kwart van de zestiende eeuw
in de vaart was. De herkomstanalyse van het scheepshout duidt erop dat het schip is gebouwd van geïmporteerd
Baltisch en Scandinavisch hout. Het wrak is in 1985 gevonden en in 2007 nader onderzocht met behulp van
proefsleuven. De bewaarcondities ter plekke blijken goed te zijn, maar het hout dat boven de grondwaterspiegel
komt, is aangetast door schimmel. De bouwwijze en datering maken het een zeer bijzonder wrak. Het is een 18
tot 20 meter lange vrachtvaarder geweest, die overnaads is gebouwd met klinknagels als bevestigingsmiddel, en
gebreeuwd met mos en schapenwol. Over dit soort vaartuigen is nog weinig bekend. Van lading en inventaris is
tot dusver nagenoeg niets aangetroffen.
Afbeelding 2.7: Constructie huidplanken in het
achterschip van wrak B36. Let op de duidelijke
stratigrafie in het bodemprofiel (uit: Overmeer
2009, fig. 4.15).
2.6.2 Verlandde estuaria en vroeg Holocene rivieren, vennen en beken
In het kustgebied bevinden zich de geologische formaties van enkele voormalige estuaria in de ondergrond, zoals
die van het Oer IJ en de Middelzee. Hier heersten vroeger omgevingscondities die vergelijkbaar zijn met de
Waddenzee en voordelta. Door verlanding, veenvorming en overstromingen zijn hier lagen sediment overheen
afgezet. Het zijn kansrijke gebieden voor restanten van scheepvaart uit de pre- en protohistorie. Resten van
boomstamboten komen hier vaak bij toeval tijdens grootschalige infrastructurele projecten aan het licht.24
Een van de vele boomstamboten
die in Nederland is gevonden is die
van Uitgeest (afb. 2.8).25
Tijdens
de aanleg van een spoorwegtunnel
is bij Uitgeest in 2003 een
eikenhouten boomstamboot
gevonden uit de IJzertijd. Het
vaartuig lag 6 meter diep, heeft een
minimale lengte van 8,8 meter, en is
dendrochronologisch gedateerd op
600 v.Chr. Landschapsreconstructie
heeft aan het licht gebracht dat hij in
het getijdensediment lag op de
noordoostoever van een kreek in
het Oer-IJ-estuarium. Dit is een
periode waarin het Oer-IJ zich in
een actieve fase bevond, en
bewoning van het omliggende
24
Voor een inventarisatie van vondsten van boomstamboten in Nederland, zie Maarleveld 2008. 25
De Koning en Vos 2007.
Afbeelding 2.8: De boomstamboot van Uitgeest in het getijdensediment van het
Oer-IJ estuarium (uit: De Koning en Vos 2007, fig. 31).
23
veengebied met strandwallen niet permanent was. Het Oer-IJ begint hierna dicht te slibben en verlandt rond 200
v. Chr. Bewoning in het gebied is dan permanent geworden. De boomstamboot brengt de interactie tussen de
mens en het landschap in de prehistorie in beeld. Het vaartuig is geconserveerd en wordt tentoongesteld in het
nieuwe open Archeologisch Depot van Noord-Holland.
2.6.3 Uiterwaarden van de rivieren
Dit is het gebied tussen de zomerdijk en winterdijk aan weerszijden van de rivieren. Door overstromingen vanuit
land of vanuit zee zijn in dit gebied vanaf de elfde eeuw, het begin van de dijkenbouw, lagen silt en klei afgezet
die goede bewaarcondities opleveren voor scheepsresten. De diepere ondergrond is echter dynamisch gevormd
(zie paragraaf 2.5.5).
Een wrakvondst bij buurtschap ’t Wild, nabij Oss maakt de archeologische potentie van de uiterwaarden
duidelijk.26
In de zomer van 2008 zijn in een Uiterwaard van de Maas bij ’t Wild tijdens
ontgrondingswerkzaamheden voor zandwinning wrakstukken naar boven gekomen van een riviervissersboot. Het
buurtschap ligt op een locatie die eeuwenlang een afwateringsfunctie heeft gehad van het achterliggende
agrarische gebied op deze rivier. In de uiterwaard is in de Middeleeuwen rivierklei afgezet met goede
bewaarcondities voor dergelijke wrakvondsten. Archeologisch onderzoek wijst uit dat het wrak een zalmschouw of
vliegerachtig vaartuig is geweest, gebouwd volgens een lokale bouwtraditie. Uit de landschappelijke context, 14C-
datering en de lokale geschiedkundige informatie is afgeleid dat het in de 18e of eerste helft 19e eeuw in gebruik
is geweest. Het zes meter lange vaartuig heeft een visbun, een kookruimte (kombuis) voorin en een werkruimte
achterin. Het representeert een eeuwenoude levenswijze van de beroepsvisser op de Nederlandse rivieren, die
verloren is gegaan met het definitief verdwijnen van de trekvis na de Tweede Wereldoorlog. Verderop zijn in de
uiterwaarden van de Lithse Ham reeds in 1981 wrakresten gevonden van een rivieraak uit de eerste helft van de
zestiende eeuw, met een lengte van12,5 meter.27
Lading en inventaris ontbraken.
2.7 Scheepsresten in overgangsgebieden tussen nat en droog: de kustzone
Door de werking van golven en stroming in het kustgebied buiten de delta en het Waddengebied treedt op enkele
locaties duinvorming op, maar op andere locaties vindt tegelijkertijd erosie ofwel afslag van strand en duin plaats.
Wrakken die voor de kust strandden of zijn vergaan desintegreerden over het algemeen snel. Niettemin kunnen
door de werking van wind, stroom en golven hier en daar grote wrakstukken op het strand tot rust komen en in de
bodem verdwijnen.
In september 2010 wordt op het strand van Terschelling een scheepswrak aangetroffen (afb. 1.1). Gedurende
een storm aan de oostkant van Terschelling ging dit jaar een flink stuk Noordzeestrand verloren. Een lokale
bewoner zag wrakhout in de vorm van een scheepsromp uit het zand steken en maakte melding hiervan. De
constructie is een stuk scheepsboord geweest met een lengte van ongeveer 10 meter. Op basis van een aantal
zichtbare constructiedetails kon de conclusie worden getrokken dat de restanten afkomstig zijn van een grote
zeegaande koopvaarder met een datering die tussen 1600 en 1800 ligt. Het wrak ligt nog steeds ter plaatse en is
bijzonder genoeg om nader te onderzoeken. Inmiddels zijn de restanten onder invloed van de getijdenbeweging
weer onder het zand verdwenen.
2.8 Overige verschijningsvormen van scheepsresten (niet-gebieds-gerelateerd)
2.8.1 Hergebruikt scheepshout
Zoals reeds aangehaald in paragraaf 2.4 zijn schepen vaak ontmanteld. De onderdelen zijn hergebruikt
gedurende perioden van houtschaarste, of in gebieden waar weinig hout voorhanden was in allerlei
constructiewerken. Scheepshout is in het verleden gebruikt in funderingen, grondankers, voor grafkisten,
26
Verweij 2012. 27
Vlierman 1984.
24
beschoeiingen, waterputten, sluizen en bouwhout van huizen.28
Dit scheepshout ligt dan niet meer in de
archeologische context van zijn natuurlijke maritieme omgeving. Het is hergebruikt in een secundaire context en
maakt onderdeel uit van het bodemarchief op land. In diverse woonplaatsen, steden, dorpen of buurtschappen
zijn restanten van houten scheepsdelen aangetroffen bij bodemwerkzaamheden. Een probleem is dat de
houtfragmenten vaak niet als zodanig worden herkend (zie kader 2). In de meeste gevallen kunnen vindplaatsen
van hergebruikt scheepshout in verband worden gebracht met historische locale centra van maritieme cultuur.
Onderstaand worden hier een aantal voorbeelden van gegeven.
In 2005 en 2006 zijn opgravingen verricht op het Oldehoofsterkerkhof, op de terp Oldehove. Deze terp lag
binnen het klei-op-veen gebied niet ver van de Boorne, de latere Middelzee.29
De terp is ontstaan als kwelder
rond het begin van de jaartelling, en het is de oudste terp van Leeuwarden. Tijdens het onderzoek worden de
contouren van een boerderij uit de Romeinse tijd onthuld. Bij de ingang zijn een aantal stukken eikenhout
gevonden, die dienst deden als vlonder. Op basis van constructiekenmerken is bepaald dat het hergebruikt
scheepshout betreft. De stukken passen bij elkaar en zijn onderdeel geweest van de zijkant van een
boomstamboot. Dendrochronologisch onderzoek wijst uit dat het vaartuig waarschijnlijk in het tweede kwart van
de 1e eeuw na Christus is gebouwd, terwijl de boerderij dateert uit het eind van de 1e eeuw. Het hout is afkomstig
uit Noord-Nederland of Noord-Duitsland. Op de Karolingische uitbreiding van de terp zijn enkele stukken hout
gevonden in waterputten, die eveneens hergebruikt scheepshout zijn. Het hout is afkomstig van een aakachtige
plankboot. Dendrochronologisch onderzoek duidt op een datering van 876 ± 8 n.Chr en het hout komt uit West-
Duitsland of uit de Maasvallei. Het hergebruikte scheepshout vormt een belangrijke aanwijzing dat de terp in
verschillende perioden door verschillende vaartuigen werd aangedaan, en geeft daarmee de maritiem
landschappelijke positie van de woonplaats aan in een stelsel van kreken en meren met aansluiting op de
kustwateren en rivieren van Nederland.
Tijdens opgravingen in Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid in 2009-2011 zijn huisplattegronden, waterputten,
diverse artefacten, en een eikenhouten kadebeschoeiing met een lengte van ruim honderd meter langs de oude
loop van Rijn gevonden. Uit de lokale stratigrafie en het aardewerk is afgeleid dat de locatie dateert uit de
Merovingische periode (500-750 n.Chr.). Het vondstmateriaal doet vermoeden dat Oegstgeest, als onderdeel van
een handelsnetwerk, een welvarende nederzetting is geweest. In een aantal waterputten is constructiehout
gebruikt dat bij nader onderzoek afkomstig blijkt te zijn van afgedankte vaartuigen.30
Er zijn zowel fragmenten
aangetroffen van een plankboot als van een boomstamboot. Gelet op constructie en dimensies lijkt het te gaan
om vaartuigen die voor locale doeleinden werden gebruikt. Aanwijzingen voor het voorkomen van zeegaande
schepen ontbreken nog. Ook in Katwijk, Limmen en Naaldwijk zijn vroegmiddeleeuwse fragmenten van
vaartuigen gevonden in waterputten. De fragmenten zullen zeker bijdragen aan de kennis van de
vroegmiddeleeuwse scheepsbouw in de Lage Landen, waar tot heden nog weinig over bekend is.
Scheepsbouw was in de zeventiende en achttiende eeuw een belangrijke bedrijfstak in de Zaanstreek. Tijdens
archeologisch onderzoek aan de Hogendijk in Zaandam tussen 1998 en 1999 werden vier scheepshellingen
aangetroffen.31
Als fundering voor de hellingen waren spanten, roeren, stevens en dekbalken van gesloopte
schepen gebruikt. De vroegste helling dateert rond 1575, waaruit blijkt dat de Zaanstreek reeds eerder
zeegaande schepen bouwde dan eerder werd aangenomen. Bij restauratie van het pand aan de Hogendijk 5 in
1998 werden spanten aangetroffen in de gebintconstructie van het dak, die afkomstig waren van afgedankte
schepen.32
Uit de manier waarop dit rijksmonument is gebouwd is afgeleid dat het dateert rond het begin van de
18e eeuw.33
De Zaanse scheepsbouw was toonaangevend in het Europa van de 17e eeuw. Hout werd in groten
hoeveelheden geïmporteerd en voorbewerkt, zodat schepen in hoog tempo op gestandaardiseerde wijze konden
28
Reinders 1988. 29
Vlierman 2008. 30
Van Campenhout 2012. 31
Gawronski 2003. 32
Vos 1998a en b. 33
Wester 1997.
25
worden gebouwd. Het zuinige gebruik van onder meer afgedankt scheepshout voor de lokale infrastructuur staat
daarmee in contrast.
2.8.2 Metalen scheepsonderdelen
Naast hout werd ook metaal gebruikt in de scheepsbouw. Deze metalen scheepsonderdelen kunnen als losse
vondsten tijdens een landopgraving worden aangetroffen. Het kan een bijdrage leveren aan het onderzoek naar
centra van maritieme cultuur. Volgens schriftelijke bronnen waren bijvoorbeeld de Friezen in de periode van de
zesde tot de elfde eeuw bijzonder actief in de handel over zee, maar er zijn in Nederland geen wrakken gevonden
van (Friese) vroegmiddeleeuwse zeegaande schepen. In belangrijke mate heeft dat te maken met de
conserveringsomstandigheden en het verregaande hergebruik van scheepsonderdelen. Hieronder wordt kort een
overzicht gegeven van metalen scheepsresten en hun relevantie voor de kennis van vaartuigen uit het verleden.
In het terpengebied van Friesland zijn op diverse locaties klinknagels gevonden. Een voorbeeld is het grafveld te
Oosterbeintum in het vroegere Oostergo. Hier zijn inhumatie- en crematiegraven aangetroffen met klinknagels
erin. Deze graven dateren uit de periode 400-750 n.Chr. Dit wijst erop dat scheepsfragmenten zijn gebruikt als
grafkist of als brandhout voor de crematie. Het hout is vergaan, maar de klinknagels zijn nog aanwezig.34
Tevens
zijn losse klinknagels en klinkplaatjes gevonden in Wijnaldum op de terp Tjitsma in Westergo (afb. I-3).35
Hier is
tussen 1991 en 1993 grootschalig archeologisch onderzoek gedaan. Een honderdtal nagels en klinkplaatjes zijn
aangetroffen in de lagen die uit de 5e tot de 9e eeuw dateren. Aanvullende studie wijst uit dat in Wijnaldum
ijzerbewerking plaatsvond. Voor ijzerproductie zijn geen aanwijzingen gevonden.36
Een direct bewijs voor lokale
scheepsbouw en gebruik van klinkerschepen door Friezen is dus nog niet geleverd. Bovendien zou het in deze
gevallen ook kunnen gaan om aangespoeld scheepshout, dat vanwege houtschaarste in dit gebied is hergebruikt.
In het vroegmiddeleeuwse grafveld Solleveld in het oude
duingebied onder Den Haag zijn in 2004 crematie- en
inhumatiegraven ontdekt, die dateren uit de 6e en 7e eeuw
na Chr. Twee vlak bij elkaar aangetroffen graven zijn zeer
bijzonder: een wapengraf waarvan de ijzeren restanten
van een schild, dolk en zwaard nog in context lagen en
een bootvormig graf waarvan alleen nog enkele glazen
kralen, een mesje, een fibula en klinknagels waren
overgebleven. De klinknagels lagen in rijen in een spoor
met een bootvormige omtrek (afb. 2.9). Door de slechte
bewaarcondities in het duinzand was al het organisch
materiaal, waaronder het scheepshout, verdwenen. De
klinknagels lagen echter nog in context in de positie waar
de overnaadse planken van de scheepshuid met elkaar
verbonden waren geweest. Het bootgraf is uniek in
Nederland en verwijst naar de rituele beleving van mensen
in het toenmalige maritieme cultuurlandschap.37
2.8.3 Onderdelen van uitrusting, inventaris,
lading en ballast (zonder
scheepscontext)
Scheepswrakken vormen een archeologische context met
een hoge archeologische resolutie: de aan een wrak
gerelateerde mobiele vondsten waren alle op het moment
34
Knol e.a. 1995-1996, 332-333. 35
Reinders en Aalders 2007. 36
Aalders e.a. 2005. 37
Waasdorp 2008.
Afbeelding 2.9: Bootvormig graf met klinknagels en
secundaire bijzetting (uit: Waasdorp 2008, afb. 5.25).
26
van vergaan in gebruik en vormen in samenhang één vastgelegd moment in tijd, ofwel een tijdcapsule. In de
meer dan 300 opgegraven wrakken in de IJsselmeerpolders werd in de meeste gevallen vondstmateriaal
aangetroffen. Het betreft lading, scheepsuitrusting, inventaris en persoonlijke bezittingen van bemanning en
passagiers.38
Uit het vondstmateriaal kon een functionele classificatie worden opgemaakt die typisch is voor
scheepsinventarissen uit de Nieuwe Tijd. De volgende categorieën zijn onderscheiden en weer verder
onderverdeeld: Scheepsuitrusting; Bedrijfsuitrusting; Militaire uitrusting; Administratie; Navigatiemiddelen;
Gereedschap; Huisraad; Kombuisgoed; Eet- en drinkgerei; Victualie en Persoonlijke uitrusting.39
In bijlage 12
staat een tabel weergegeven met de categorieën en de specificaties.40
In contrast op deze indeling staat de
inventaris van laatmiddeleeuwse schepen, waar minder voorwerpsoorten per categorie zijn aangetroffen.
Bovendien werden voorwerpen in hogere mate multifunctioneel gebruikt. Daarom kan voor deze vroege schepen
worden volstaan met een eenvoudiger onderverdeling in vier categorieën: koken, eten en drinken; onderhoud van
schip; scheepsuitrusting; persoonlijke uitrusting en bewapening.41
De lading varieert van grondstoffen en
bulkmateriaal tot halffabricaten en massaproducten. Bovengenoemde categorieën worden soms ook aangetroffen
als losse vondsten tijdens landopgravingen of grondwerkzaamheden. De mogelijkheid bestaat dat het verloren
scheepslading betreft. Het kan echter ook zo zijn dat er sprake is van een relatie met maritieme infrastructuur,
zoals havens, sluizen en loskades.
Een voorbeeld hiervan is het vroegmiddeleeuwse roeiblad van Naaldwijk.42
Dit in een waterput aangetroffen
fragment van een roeiriem (afb. 2.10) duidt wat betreft vorm op een gebruik in een vaartuig dat met twee riemen
in een dol werd geroeid (scullen). Bijzonder is dat de holle binnenzijde van het blad volledig glad is. Dit geeft aan
dat de maker overwegingen had voor het effectief overbrengen van spierkracht op het water. Het gaat om een
roeiriem die moderne kenmerken heeft. De context binnen een agrarische nederzetting is daarom informatief. De
vondst uit Naaldwijk illustreert dat het varen in de vroege middeleeuwen een belangrijk aspect van het leven
vormde.
Afbeelding 2.10 Het vroegmiddeleeuwse roeiblad van Naaldwijk.
38
Van Holk 1994. 39
Reinders 1985, tabel 5. 40
Voor de classificatie van mobilia van grote oceaanvaarders, bedoeld voor lange reizen, zijn er aanvullingen en nuances aan
te brengen op bijlage 12 (zie Gawronski 1996). 41
Vlierman 1992, Hocker en Vlierman 1996. 42
Van der Feijst in voorbereiding.
27
2.8.4 Iconografische afbeeldingen van schepen of maritieme inscripties op vondstmateriaal
Voorwerpen en inscripties uit de bronstijd en ijzertijd tonen soms schematisch
weergegeven schepen die een beeld geven van scheepsvorm en –constructie. In
Denemarken is in het veen zelfs een wrak gevonden, de Hjortspring plankboot,
die sterke overeenkomsten vertoonde met getekende afbeeldingen ervan in
Scandinavië.43
In Nederland zijn afbeeldingen van vaartuigen bekend vanaf de
Karolingische tijd. Bij opgravingen in Dorestad zijn niet alleen scheepsresten
gevonden, maar ook Karolingische munten met de afbeelding van een
banaanvormig schip (afb. 2.11). Verder is de kogge veelvuldig afgebeeld op
diverse zegels van steden en kooplieden.
Afbeelding 2.11: In Dorestad geslagen Denarius met scheepsvignet, zilver (uit: van Es 1994, fig. 153).
Naast munten zijn ook afbeeldingen van schepen bekend als inscriptie op gebruiksvoorwerpen. Een recent
voorbeeld is de afbeelding van een schip op een messing tabaksdoos, gevonden tijdens de opgraving van de
Lange Brug in Harderwijk.44
Soms worden inscripties gevonden met een ondubbelzinnige verwijzing naar schepen. Bij landopgravingen in
Naaldwijk in 2004 zijn fragmenten gevonden van een koperen plaat met daarop het woord Classis, waarmee
wordt verwezen naar de (marine)vloot. Tevens zijn hier bakstenen gevonden met de inscriptie CGPF (Classis
Germanica Pius Fidelis) erin aangebracht. De vergelijking met schriftelijke bronnen en votiefinscripties op stenen
altaren maakt duidelijk dat het om een verwijzing gaat naar de Germaanse vloot van de Romeinen. Dit heeft de
zoektocht in gang gezet naar de mogelijke aanwezigheid van een Romeins vlootstation in of rond Naaldwijk, dat
nog steeds gaande is.45
2.9 Conclusie
Bovenstaande voorbeelden dragen bij om het abstracte beeld van het maritieme cultuurlandschap en de
vaargebieden reliëf te geven. Het scheepsarcheologische bodemarchief bestaat uit een breed scala aan
archeologische contexten met eigen unieke kenmerken en een grote rijkdom aan vondstmateriaal. Zelfs
gefragmenteerde vondsten zoals stukken hergebruikt scheepshout en metalen scheepsresten blijken veel
detailinformatie te bevatten die helpen bij het vormen van een beeld van het varende verleden. Het is aan de in
het veld werkzame archeologen, ook zonder specifieke scheepsarcheologische achtergrond, deze restanten te
herkennen en een scheepsarcheologisch specialist in te schakelen bij het onderzoeken ervan.
43
McGrail, 1987,186. 44
Van Campenhout in voorbereiding. 45
Van de Feijst 2008, 149-163.
28
KADER 1: Ontwikkeling van de Nederlandse scheepsbouw in een notendop46
Inleiding
In dit kader wordt op hoofdlijnen de ontwikkeling van de
Nederlandse scheepsbouw behandeld, vanaf de aller-vroegste
boomstamboot tot aan schepen uit de Tweede Wereldoorlog.
Zo op het eerste gezicht lijkt het een eenduidige ontwikkeling
van primitieve vormen naar ingewikkelde types, maar dit blijkt
niet altijd zo te zijn. Op verschillende plaatsen (in de wereld)
vinden parallelle ontwikkelingen plaats. Er zijn in Nederland
zeker van de vroege periode maar weinig vondsten om echt
uitspraken te kunnen doen over ontstaan, ontwikkeling en
beïnvloeding van scheepsvormen en scheepsbouw.
Nederland is zeer rijk aan maritiem archeologische
vindplaatsen. Alleen al in de IJsselmeerpolders zijn tijdens de
inpoldering en ontginning bijna 425 scheepswrakken
aangetroffen. Nog steeds worden er per jaar één of twee
nieuwe scheepswrakken in de polder ontdekt. Een groot deel
van die wrakken, ruim 300 stuks, is opgegraven en onderzocht
en hun inventaris (ongeveer 33.000 voorwerpen in totaal) is
tentoongesteld in het Nationaal Depot voor
Scheepsarcheologie, onderdeel van de RCE in Lelystad.
Ongeveer 80 wrakken liggen nog op hun plek in de polder,
waarvan twaalf als beschermd Rijksmonument en achttien
fysiek beschermd binnen een wand van plastic folie. Vier
scheepswrakken zijn in hun geheel geborgen.
Ook onder water, op en in de zeebodem, zijn vele wrakken van
schepen bewaard gebleven. Er zijn concentraties van wrakken
bekend ten oosten van Texel, waar ooit de Rede van Texel
lag, en ook voor de Zeeuwse kust, waar de oude Rede van
Walcheren was. De onderwaterarcheologie is echter maar een
jonge tak van sport. Sinds 1980 zijn er vele tientallen wrakken
verkend of gedeeltelijk opgegraven. Slechts één wrak,
Scheurrak SO1 geheten, is volledig opgegraven en
onderzocht, maar het scheepshout zelf ligt nog op de
zeebodem. Een ander wrak, BZN 3, is het enige wettelijk
beschermde onder water gelegen scheepwrak. Vijf wrakken in
de Waddenzee zijn fysiek beschermd door een afdekking van
lagen steigergaas. De omvang van het bestand aan
archeologisch waardevolle scheepswrakken in Nederlandse
waterbodems is niet bekend (zie Hoofdstuk 3).
46
Deze inleiding dient om de niet ingewijde lezer bekend
te maken met de voornaamste scheepsbouwkundige
ontwikkelingen in de Lage Landen en verbanden te leggen
tussen de vindplaatsen die in de hoofdtekst worden
genoemd. Het is geenszins bedoeld als een volledig
overzicht.
Prehistorie
De vroegste aanwijzingen voor het gebruik van vaartuigen in
onze contreien stammen uit de prehistorie. Wat nu Nederland
heet, bestond toen uit een landschap met veel kreken,
stroompjes en moerassen. Aanwijzingen voor scheepvaart in
deze periode zijn in eerste instantie afkomstig van
archeologische vondsten, waaronder een zevental vaartuigen
en enkele peddels. Het oudste Nederlandse vaartuig is de
boomstamboot van Pesse, gevonden in 1955. Deze boot
gemaakt van een dennenstam van 3 meter lang en 44 cm
breed, is om- en uitgehakt met een vuursteenbijl. 14C-datering
wijst op een ouderdom van bijna 9000 jaar (7700 v. Chr.) en
daarmee is dit het oudste vaartuig ter wereld.
Andere vroege vaartuigen zijn de boomstamboten van
Hardinxveld-Giessendam (Hardinxveld-De Bruin 1: 5,5 meter
lang, 50 cm breed, 20 cm hoog, lang en slank met oplopende
einden, gemaakt van een lindestam, gedateerd tussen 5500-
5000 v. Chr., afb. I-1), Hardinxveld-De Bruin 2 (5200 v. Chr.),
Bergschenhoek (4200 v. Chr.), Wieringermeer (3300 v. Chr.)
en Hazendonk (3200 v. Chr.).
Afbeelding I-1 De boomstamboot van Hardinxveld-
Giessendam De Bruin in situ (Foto: Archol).
Dergelijke lange, slanke boten, gemaakt van uitgeholde
boomstammen, zijn ook de vaartuigen die in Nederland nog in
de IJzertijd voorkomen (terwijl in de rest van Europa al meer
complexe bouwvormen bekend zijn). Er zijn vondsten bekend
uit Vlaardingen (ca. 800 v. Chr.), Uitgeest (631 v. Chr.),
Kadoelerveld (ca. 490 v. Chr.), Nyeveen en Nigtevegt.
Romeinse tijd
Als tussen 57 en 12 v. Chr. Romeinse troepen Germanië
(waaronder de Lage Landen) gaan veroveren, begint er een
tijd van exponentiële groei van scheepvaart en schepen.
Schepen zijn nodig voor het transport en handel op grote
schaal en voor het vervoer van soldaten en bouwmateriaal
voor versterking van de noordelijke rijksgrens (limes).
In Nederland zijn achttien scheepswrakken uit de Romeinse
Tijd gevonden. De wrakken zijn allemaal langs de limes
gelegen. Het overgrote deel bestaat uit aakachtige
vrachtschepen, eenvoudige schepen met een platte bodem en
verticale boorden. De bodem is gladboordig, met een L-
29
vormige kimplank en overnaadse zijden. De dwarsscheepse
versterking wordt gevormd door spanten.
De eerste vondsten (Vechten, Zwammerdam, Woerden) waren
kleinere militaire transportschepen, gebouwd in het Duitse deel
van de limes en leken incompleet en zonder inventaris
afgedankt te zijn na een enkele reis.
Afbeelding I-2 De Romeinse rijnaak de Meern 1 tijdens de
opgraving (Foto: RCE).
Sinds 2003 is een grote stroom aan nieuwe Romeinse
schepen gevonden, die dit beeld veranderden. De Meern 1, 26
meter lang, had een lange levensduur: het is rond 148 na Chr.
gebouwd en zestien jaar later, rond 164 na Chr. is er nog een
bed in de kajuit geplaatst (afb. I-2). De Woerden 7, uit het
midden van de 2e eeuw na Chr., had gaten in de boorden die
aantonen dat dit schip geroeid kon worden door minstens
twaalf roeiers en dus naast stroomafwaarts zeilen ook
stroomopwaarts kon roeien. Andere recente vondsten tonen
aan dat dergelijke schepen ook in Nederland, van Nederlands
hout, gebouwd werden.
Vroege Middeleeuwen (tot 1200 na Chr.)
Als de Romeinen uit onze streken wegtrekken is er direct een
duidelijke afname van scheepsvondsten te zien. Dit wordt
waarschijnlijk veroorzaakt door minder scheepvaart (want
geen centrale overheid meer die transport regelt), door een
lagere bevolkingsdichtheid (en dus minder handel en
uitwisseling), door een slechtere bevaarbaarheid van rivieren,
en door minder herkenbaarheid in het archeologisch
bodemarchief.
De vroegste aanwijzingen voor (aangespoeld?) scheepshout
zijn de ijzeren klinknagels gevonden in het Nederlands
kustgebied: Wijnaldum (425 tot 900 na Chr., afb. I-3),
Oosterbeintum (400 tot 750 na Chr.), Den Haag-Solleveld
(rond 650 na Chr.). Ze wijzen op gebruikt van hergebruikt,
overnaads scheepshout in nederzettings- en funeraire context.
Mogelijk was het hout afkomstig van schepen, gebouwd in de
Scandinavische traditie. Enkele eeuwen later, tussen de 9e tot
11e eeuw, worden er in Nederland (Vlaardingen, Wijk bij
Duurstede, Tiel en Utrecht) resten van 'Viking'schepen
gevonden, allemaal in secundaire context. Het gaat om
gekloofde planken, verbonden met klinknagels en versterkt
met spanten die met bolle houten pennen aan de huid zijn
vastgezet. Dendrochronologisch onderzoek wijst op uitheems
bouwhout.
Uit dezelfde periode komen enkele complete schepen, maar
dan van inheems hout gebouwd. Ze worden opgeboeide
boomstamboten of Utrecht-schepen genoemd, naar de eerste
vondst. De vaartuigen, gevonden in Utrecht (3x), Velsen,
Antwerpen, Vleuten (750 na Chr.) (en Londen), bestaan uit
een uitgeholde en uitgebogen boomstam. Aan beide zijden
werd de boot opgeboeid met een overnaadse plank(en) en
dwarsscheeps met enkele spanten versterkt.
Late Middeleeuwen (1200-1500)
Pas in de Late-Middeleeuwen begon de intensiteit en de
massaliteit van het transport over water toe te nemen. Aan het
einde van de Middeleeuwen treedt er weer verstedelijking op,
waardoor er voedsel en bouwmaterialen nodig zijn en er weer
bulktransport op gang komt.
Nederlandse steden gingen deel uitmaken van het
internationale handelsnetwerk van de Hanze, een
Afbeelding I-3 Klinknagels uit de terp Wijnaldum-Tjitsma
(Tekening: H.R. Reinders, RUG).
Afbeelding I-4 Kogge-achtig schip A57 (Rutten, NOP) uit
het vierde kwart van de 13e eeuw (Foto: RIJP).
30
handelsverbond tussen verschillende Noordwest-Europese
steden. De handelswaren, graan, hout, teer, pek, ijzer, koper,
bont/huiden, haring, stokvis, bier, zout, wol, laken, specerijen
en wijn, werden voornamelijk in koggen vervoerd (afb. I-4).
Een kogge was geen eenduidig scheeptype, maar lijkt
meerdere varianten te hebben gehad, zoals grote types en
kleinere, overnaadse en deels gladboordige.
Het merendeel heeft echter een aantal kenmerkende
constructie-elementen gemeen, zoals: een platte kielplank;
rechte voor- en achterstevens op stevenhaken (knievormige
verlengstukken van de kiel); een gladboordige bodem en
overnaadse zijden; gezaagde huidplanken; gebruik van dubbel
omgeslagen spijkers; waterdicht gemaakt met mos, afgedekt
met een houten moslat en vastgezet met ijzeren krammen
(sintels); één mast en een vierkant razeil; een simpele losse
opbouw voor- en achter, kasteel geheten, dat later pas in de
constructie werd geïntegreerd. Nagenoeg alle Nederlandse
kogge-vondsten (ca. 20 stuks) zijn gevonden in de
IJsselmeerpolders.
Afbeelding I-5 Bouwvolgorde bij de huid-eerst bouw van een
17e-eeuws schip (Tekening A. van den Heuvel).
Gezien de variatie in het ontwerp wordt gesproken van kogge-
achtige schepen. Koggen werden huid-eerst gebouwd, dat wil
zeggen dat eerst de huid (grotendeels) werd opgebouwd,
waarna de spanten werden opgericht (afb. I-5).
Nieuwe tijd
Op de overgang naar de Nieuwe Tijd, tussen 1450 en 1550,
varen er in Nederland schepen die onder de noemer
overnaads geklonken schepen vallen. Zeven scheepsvondsten
uit het IJsselmeergebied zijn in afmeting en detail verschillend,
maar hebben opvallende kenmerken gemeen: ze zijn van kiel
tot bovenkant boord overnaads gebouwd, de planken zijn met
klinknagels (en soms ook houten pennetjes) verbonden, ze
hebben een rechte achtersteven en een gebogen voorsteven,
en ze hebben dezelfde scheepsvorm, namelijk midscheeps
platboomd met een scherp achterschip. De grootste is de U34,
een 30m lang schip, dat voorzien was van geschutspoorten.
De andere zijn vermoedelijk middelgrote vrachtschepen van 16
tot 20 meter lengte.
De Nieuwe Tijd brengt veel veranderingen met zich mee. De
tijd van ontdekkingsreizen, kolonisatie en Aziatische (VOC) en
trans-Atlantische (WIC) handel heeft zijn weerslag in de
scheepsbouw. Er is een toename in scheepsgrootte en
daarmee ook in tuigage en zeilvoering (2 tot 4 masten met
meerdere zeilen), wijziging naar gladboordige huidbouw,
introductie van kanonnen aan boord en een ontwikkeling naar
specialistischer bouwen. Er worden nu echte oorlogsschepen
gebouwd, retourschepen voor de reis van en naar Indië (bijv.
de Batavia) en ook specialistische scheepstypen als de
haringbuis en het waterschip ontstaan in deze tijd. In de loop
van de 17e eeuw werden meer opdrachten tot het bouwen van
schepen gegeven (commissies), waardoor zaken wel op
papier gezet moesten worden en ook de scheepsbouw
opgeschreven ging worden. Er ontstaan daarom vanaf deze
tijd gestandaardiseerde schepen. Ook wordt er in grote delen
van het land overgestapt op de zogenaamde skelet-eerst-
bouw (afb. I-6). Hierbij werden eerst de spanten opgericht als
een soort frame, waarna de huidplanken eromheen werden
gelegd. Toch blijft men vooral in het noorden van het land
vasthouden aan de (iets aangepaste) huid-eerst-bouw.
Een bekend scheepstype uit deze tijd is het fluitschip. Het
schip had een volle romp en een smal bovendek. Door deze
peerachtige vorm kon ze veel lading vervoeren, maar hoefde
ze een minimaal bedrag aan tolkosten te betalen. Dergelijke
schepen werden veel ingezet in de vaart op het
Oostzeegebied, waar ze graan haalden (moedernegotie van
de Republiek). Ze moesten dan door de Sont, de engte tussen
Denemarken en Zweden, waar de tol onder andere werd
berekend op de breedte van het scheepsdek. Hoe smaller het
dek, hoe minder tol er betaald hoefde te worden.
Een voorbeeld van een vroege fluit-achtige is het wrak dat
Scheurrak SO1 wordt genoemd (vergaan bij Texel, rond 1590,
zie afb. 2.3).
31
Afbeelding I-6 Bouwvolgorde bij skelet eerst bouw (Tekening
A. van den Heuvel).
Een type van een kleiner formaat is het waterschip, een groot
zwaargebouwd vissersschip waarvan het ruim aangepast was
om vis levend te vervoeren. Door middel van schotten was in
het ruim een ruimte afgescheiden voor de opslag van levende
vis, de bun, waar zeewater in en uit kon stromen door de ter
plaatste doorboorde scheepshuid. In totaal zijn ongeveer 40
wrakken van waterschepen bekend in het Zuiderzeegebied.
Achttiende en negentiende eeuw
Pas in 18e eeuw neemt het ontwerpen van schepen zo’n grote
vlucht dat men snelheid krijgt in het bouwen van schepen. In
deze periode staat Nederland niet meer aan de top wat betreft
scheepsbouw, het gaat juist wat achterlopen bij de rest van
Europa. Met name Engeland en Frankrijk zijn van grote invloed
op de Nederlandse scheepsbouw. Een belangrijke
ontwikkeling in deze periode is de introductie van het stuurrad
in plaats van de oude kolderstok. Een typisch Zuiderzee-schip
uit de 18e en 19e eeuw is de tjalk. Het was een vrij lang en
smal, karveel gebouwd schip met een ronde boeg en ronde
kimmen. Tjalken hadden een enkele mast met gaffeltuig en
waren voorzien van zijzwaarden. Deze moesten voorkomen
dat de platbodems niet te veel verlijerden (opzij driften door de
wind).
Vanaf het midden van de 19e eeuw wordt er langzaam
overgestapt van hout op staal voor de bouw van schepen. Dat
ging niet van de ene op de andere dag. Eerst werden
bepaalde onderdelen in het schip door ijzeren onderdelen
vervangen, zoals de knieën en de spanten. Dit heet
composietbouw en je zag het vooral in de vorm van schepen
met een houten huid met stalen spanten. Het wrak van HMS
de Roompot had bijvoorbeeld een houten huid met
koperbeplating, houten spanten, maar ijzeren dekknieën
(naast houten) en ijzeren masten en boegspriet.
Een andere belangrijke ontwikkeling in deze periode is de
opkomst van de stoomvaart, die ongeveer tussen 1830 en
1865 plaatsvindt.
Twintigste eeuw tot nu
Onder archeologie van de twinstigste eeuw vallen ook
scheepswrakken uit de Tweede Wereldoorlog, een voor het
publiek zeer tot de verbeelding sprekende periode, waaruit
zelfs nog ooggetuigen, overlevenden of nabestaanden van
zijn.
Het brengt wel een aantal complicaties met zich mee. In de
eerste plaats is er het risico dat er nog werkzame bommen of
munitie aanwezig zijn in het wrak. Deze moeten onklaar
gemaakt worden door de Explosieven Opruimings Dienst van
Defensie (EOD). Daarnaast kunnen er nog stoffelijke
overschotten aanwezig zijn in het wrak en elk scheeps- of
vliegtuigwrak moet dan ook behandeld worden als oorlogsgraf.
Ruiming van wrakken wordt dan ook altijd gedaan door de
Bergings- en Identificatie Dienst Koninklijke Landmacht
(BIDKL). Archeologen staan wat dat betreft nog aan de zijlijn,
zij mogen het project hooguit ‘archeologisch begeleiden’ o.l.v.
deze diensten. Een andere bijkomstigheid is dat er veel
historisch materiaal bewaard is gebleven over de schepen die
ingezet werden in WOII. Met een paar fragmenten, een
serienummer, een naamplaatje, kan veel informatie
achterhaald worden over het schip, de werf, zijn reizen of
opdrachten, de bemanning of passagiers (zoals bijvoorbeeld
een pontonbootje bij Lottum). Archeologisch onderzoek biedt
de mogelijkheid om het historisch verhaal te reconstrueren en
te toetsen.
32
3 Bureauonderzoek
3.1 Inleiding
Een bureauonderzoek kan verricht worden om een inventarisatie te maken van bekende vindplaatsen in een
gebied, maar ook om de te verwachten archeologie te beredeneren. In dit hoofdstuk zullen beide aspecten nader
worden uitgewerkt en worden beschreven hoe een bureauonderzoek kan bijdragen aan het opsporen van
scheepsresten in land- en waterbodems.
Uiteraard kunnen in een van de maritieme zones naast scheepsresten ook andere archeologica verwacht
worden, zoals terrestrische bewoningssporen (verdronken landschappen), restanten van aan water gerelateerde
infrastructuur zoals kades, bruggen en dammen, (rituele) deposities, restanten van aan water gerelateerde
nijverheden zoals visserij, maar ook vliegtuigwrakken. Specifiek voor het vaststellen van de archeologische
verwachting voor scheepsresten wordt aanbevolen in het bureauonderzoek drie aspecten te onderzoeken:
1. Periode waarin scheepvaart plaatsvond en de ontwikkeling van het betreffende vaargebied/vaarweg;
2. Maritiem cultuurlandschap en het type schepen dat in het vaargebied voorkwam;
3. Omstandigheden voor wrakvorming (archeologische context).
Aan de hand van een overzicht van de bronnen zullen deze drie aspecten in de volgende paragrafen worden
uitgewerkt.
3.2 Bronnen
In deze paragraaf wordt een onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant bronnen voor het vaststellen van
bekende archeologische waarden en aan de andere kant bronnen voor het formuleren van de archeologische
verwachting.
3.2.1 Bronnen voor het inventariseren van bekende archeologische waarden
Voor het vaststellen van de bekende archeologische waarden zijn diverse bronnen voor handen.
In ieder geval zullen de volgende bronnen geraadpleegd moeten worden:
- ARCHIS2, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (ARCHIS3 is momenteel in ontwerp);
- MACHU-database: www.machuproject.eu
- Wrakkenregister Hydrografische Dienst Koninklijke Marine;
- Objectendatabase SonarReg van Rijkswaterstaat
Andere mogelijke bronnen zijn:
- Historische wrakkenkaarten en wrakkenregisters (bijv. ook binnenkort op www.machuproject.eu of
www.maritiemprogramma.nl/WID.htm)
- Archieven: stadsarchieven, wrakkenregisters, patentregisters, Kadaster, archief
verzekeringsmaatschappijen; krantenberichten;
- Wrakkenregister Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW);
- Diverse wrakkenregisters bij amateur duikverenigingen (toegankelijk via RCE);
- Inventarisaties in wetenschappelijke literatuur;
- Bronnen op internet, zoals www.vocsite.nl, www.wrakkensite.nl en www.wrecksite.eu;
- Informatie van lokale vissers.
Een probleem bij het vaststellen van bekende archeologische waarden aan de hand van de hierboven
opgesomde bronnen is dat de opgegeven locatie van een wrak vaak onbetrouwbaar is. Bij de verschillende
wrakkendatabases zijn er aanzienlijke onderlinge verschillen tussen wraklocaties als gevolg van
onnauwkeurigheden in de metingen, niet geverifieerde meldingen en fouten in de conversie van verschillende
geodetische referentiesystemen (ED 50, WGS84 en RD). Het is aannemelijk dat er van wrakken meerdere
administratieve posities zijn vastgelegd, zoals onder meer is aangetoond bij de wrakken in Burgzand.47
Het beeld
47
Vos 2012.
33
van het totale aantal scheepswrakken is daarom onscherp. Het gaat daarom mogelijk niet om duizenden
wrakken, maar een lager aantal. Het is daarom wenselijk om in de toekomst alle gegevens de administratieve
posities goed na te lopen en de wraklocaties te verifiëren door middel van geofysisch onderzoek of
duikonderzoek. Zowel de MACHU-database als de Archis 3 database (in ontwerp) lenen zich in opzet voor een
geactualiseerde archeologische wrakkendatabase, ook al zal nog een grote inspanning nodig zijn om alle
gegevens te controleren. Tot die tijd zullen de verschillende beschikbare databases los van elkaar moeten
worden gebruikt.
Op initiatief van Rijkswaterstaat Noordzee is in 2011 is een aanvang gemaakt om verschillende databases die
betrekking hebben op het voorkomen van antropogene objecten op- of in de Nederlandse waterbodems te
koppelen. Het betreft hier de officiële databases die door drie verschillende Rijksdiensten beheerd worden:
- ARCHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
- Het wrakken/obstakelregister van de Dienst der Hydrografie;
- Het objectenregister SonarReg van Rijkswaterstaat.
De drie databases zijn gekoppeld aan de hand van een overkoepelende tabel. Hierbij is aan alle geregistreerde
objecten in de Nederlandse waterbodems een uniek nummer (Nationaal Contactnummer Objectendatabase
SonarReg van Rijkswaterstaat Nederland, NCN) toegekend. Dit objectnummer verwijst naar één of meerdere
onderliggende databases. Op 1 oktober 2012 bedroeg het aantal unieke objecten 12909 stuks. De data zijn
ontsloten via het Internet door middel van een Geoweb applicatie. Voor toegang is een wachtwoord en login
naam vereist, voor meer informatie: Rijkswaterstaat Noordzee ([email protected] of Periplus ([email protected]).
3.2.2 Bronnen voor het opstellen van de archeologische verwachting
Voor het vaststellen van de archeologische verwachting worden de volgende bronnen gebruikt. Ze zijn
onderverdeeld naar de drie in paragraaf 3.1 genoemde aspecten. Aan de hand van voorbeelden wordt
geïllustreerd hoe de bronnen gebruikt worden.
1. Periode waarin scheepvaart plaatsvond in het betreffende vaargebied/vaarweg
De te gebruiken bronnen kunnen onder meer zijn:
- Paleogeografische kaarten;
- Historische kaarten;
- Fysisch geografische studies: karteringen, dateringen, profielen, reconstructies;
- Waterstaatkundige kaarten: rivierkaarten, dieptekaarten.
Deze gegevens schetsen in samenhang een beeld van de geschiedenis van een vaargebied en kunnen duidelijk
maken in welke perioden scheepvaart intensiever, dan wel extensiever werd.
2. Maritiem cultuurlandschap en gerelateerde scheepstypen
De te gebruiken bronnen kunnen onder meer zijn:
- Diverse historische kaarten met vaarroutes van de betreffende onderzoeksregio;
- Bekende wraklocaties uit de onderzoeksregio;
- Literatuur over de maritieme geschiedenis van de regio.
Aan de hand van deze bronnen wordt een inventaris gemaakt van de bekende maritiem landschappelijke
structuren, zoals bruggen, sluizen, duikers, havens, kaden, enzovoort. Deze worden aangemerkt als
aandachtsgebieden. Onderzoek naar het maritiem cultuurlandschap kan bovendien verduidelijken welke
scheepstypen verwacht kunnen worden en wat de te verwachten afmetingen zijn.
3. Omstandigheden voor wrakvorming (archeologische context)
De te gebruiken bronnen kunnen onder meer zijn:
- DINO database: www.dinoloket.nl/;
- (Diachrone) geofysische gegevens van het plangebied in combinatie met historische dieptekaarten;
- Literatuur over onderzochte wrakken in het onderzoeksgebied.
Aan de hand van deze gegevens wordt de geologische ontstaansgeschiedenis van het gebied in kaart gebracht
en een beeld gevormd van de stratigrafie. Verder kunnen aan de hand van geofysische gegevens veranderingen
in de bodemmorfologie en eventuele recente verstoringen worden vastgesteld. Literatuur over bekende wrakken
geeft een beeld van de omstandigheden voor wrakvorming in het onderzoeksgebied.
34
Het Burgzandproject (1998 t/m 2005) van het voormalige duikteam van de ROB/NISA heeft gedetailleerde
kennis opgeleverd over het bodemarchief van een deel van de voormalige rede van Texel.48
Gedurende het
project zijn twaalf wraklocaties in kaart gebracht, waarbij specifieke aandacht is geschonken aan de
veranderende bodemmorfologie in het gebied. De wrakken kenmerken zich door een grote onderzoekspotentie,
maar ondervinden bedreiging door mechanische degradatieprocessen (ontzanding door vrijspoeling) gevolgd
door chemische en biologische afbraakprocessen. Er zijn sterke aanwijzingen dat de aanleg van de Afsluitdijk
(fase 4 wrakvorming, paragraaf 2.4) het ontstane evenwicht heeft verstoord en een verandering in het
geulenpatroon op gang heeft gebracht. Aangenomen wordt dat de erosie nog enkele decennia zal aanhouden
totdat een nieuw evenwicht is ontstaan. Deze erosie kan aan de hand van historische lodingsgegevens en
diachroon opgenomen multibeamopnamen overtuigend in beeld worden gebracht (afb. 3.1). De waarde van deze
gegevens voor een bureauonderzoek en het opstellen van een verwachtingsmodel ligt in de combinatie met
andere bronnen, zoals kaarten met historische vaarroutes, wrakkenkaarten en geologische kaarten. In de IKAW
4D die op dit moment in het kader van het maritiem programma van de RCE in ontwikkeling is, wordt dit nader
uitgewerkt. De monitoring door middel van jaarlijkse hoge resolutie multibeamopnamen is gestart in 2002 en loopt
nog steeds.
Afbeelding 3.1. De ligging van bekende scheepswrakken in Archis ten opzichte van erosiegebieden in de Westelijke
Waddenzee (Afbeelding: RCE).
3.3 Gespecificeerde archeologische verwachting
In hoofdstuk 2 is aan de hand van de toelichting op het begrip archeologische context bij scheepsarcheologische
vindplaatsen gesteld dat de locatie waar scheepsresten in de bodem terecht komen min of meer willekeurig is,
48
Vos 2012.
35
behalve als het gaat om opzettelijk achtergelaten of afgezonken wrakken. Bij scheepsarcheologische
vindplaatsen is een zekere mate van onvoorspelbaarheid voorlopig de norm en met deze onzekerheid zal
adequaat omgegaan moeten worden.
Daarom wordt in deze versie van de syllabus Scheepsarcheologie in de praktijk gesteld dat alleen gebieden die
onmiskenbaar recent tot grote diepte zijn verstoord of vaarwegen die recent zijn aangelegd geen archeologische
verwachting hebben voor scheepsarcheologische vindplaatsen.
Ook in gebieden waar in het recente verleden onderhoudsbaggerwerkzaamheden zijn verricht, kunnen nog
steeds scheepsresten aanwezig zijn. Er bestaan diverse voorbeelden van scheepsvondsten in gebieden waar
recent en in het verleden veelvuldig is gebaggerd, zoals wrak VAL 7 en het wrak van ‘De Jonge Jacob’ (zie later
in de syllabus). Hetzelfde geldt voor gebieden die door grootschalige natuurlijke erosie zijn verdiept. Ook hier
kunnen zich nog steeds scheepsresten bevinden, zoals het onderzoek naar het wrak bij Ritthem duidelijk heeft
aangetoond.49
De verwachting is dat in de toekomst nieuwe inzichten, technieken en verwachtingskaarten zullen
leiden tot een aanscherping van de mogelijkheden voor het opstellen van een specifieke archeologische
verwachting.
3.4 Conclusie
In dit hoofdstuk is ingegaan op de uitvoering van een op scheepsresten georiënteerd bureauonderzoek. Voor het
onderzoeken van de bekende archeologische waarden is aangegeven hoe het beste met de beschikbare bronnen
omgegaan kan worden. Voor wat betreft het opstellen van een specifieke verwachting voor scheepsresten is een
methodiek weergegeven die gebaseerd is op het onderzoeken van drie onderdelen:
1. Datering van de te verwachten scheepsresten: op basis van de ontwikkeling van het vaargebied;
2. Aard van de scheepsresten: op basis van de maritiem cultuurlandschappelijke context;
3. Wrakvorming (ontstaan archeologische context): op basis van geologische en geofysische gegevens.
De afweging van deze drie aspecten om te komen tot een goed onderbouwde gespecificeerde verwachting is het
belangrijkste resultaat van het bureauonderzoek. Een nadere specificatie van de trefkans binnen een maritieme
zone is op dit moment nog niet mogelijk, de verwachting is in principe overal even hoog. Door een inschatting te
maken van hoe een wrak zich zal manifesteren in de (water)bodem en wat de te verwachten variatie aan grootte
en samenstelling is, kunnen de methoden en technieken voor het inventariserend veldonderzoek in de volgende
fase worden bepaald.
49
Vos 2009.
36
4 Inventariserend Veldonderzoek: opsporen en herkennen van scheepsresten
4.1 Inleiding
Voor het toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting van scheepsresten zijn diverse methoden
en technieken beschikbaar. Centraal in dit hoofdstuk staat het onderscheid tussen enerzijds
scheepsarcheologische vindplaatsen die zich (ten dele) aan het oppervlak van de (water)bodem manifesteren en
anderzijds de volledig door sediment afgedekte sites. Wat betreft de laatste categorie is prospectie met de
huidige stand van techniek beperkt mogelijk. Aan de hand van praktijkvoorbeelden wordt in dit hoofdstuk
weergegeven hoe hiermee om te gaan. Dit hoofdstuk behandelt het IVO voor Land- en Waterbodems tot aan de
waarderende fase, deze komt in Hoofdstuk 5 aan bod.
Bij de prospectie van scheepsresten op land en onder water wordt veelvuldig gebruik gemaakt van geofysische
technieken. Deze technieken zijn constant in ontwikkeling wat betreft onderzoeksmethode, hardware,
verwerkingssoftware en visualisatietechnieken. Ook al blijven de basistechnieken in de toekomst hetzelfde, het is
aannemelijk dat deze enkele jaren na het verschijnen van de syllabus verbeterd, efficiënter en goedkoper
beschikbaar zijn. In verband met de houdbaarheid van de syllabus zullen daarom de basistechnieken bondig
worden beschreven en zal de nadruk hier liggen op de uitgangspunten en de strategie van het IVO. Voor de
technische achtergronden zal verwezen worden naar diverse (internet)bronnen.50
4.2 IVO Waterbodems
4.2.1 IVO Waterbodems: opwater
4.2.1.1 Inleiding
Op basis van het bureauonderzoek kan meestal een uitspraak worden gedaan over hoe een
scheepsarcheologische vindplaats zich kan manifesteren in het onderzoeksgebied. De belangrijkste vraag is
hierbij in hoeverre te verwachten is dat een site zich (ten dele) aan de oppervlakte van de waterbodem bevindt. In
dynamische gebieden zoals de Waddenzee, de Noordzee en de grote rivieren is de kans groter dat een wrak een
wrakbult heeft gevormd, gedeeltelijk uit de bodem steekt of een duidelijke impact heeft op de morfologie van de
waterbodem in de vorm van slijpgeulen. Bij waterbodems die weinig dynamisch zijn, zoals het IJsselmeer, de
Zaan of de Utrechtse Vecht, is de kans aanwezig dat zich een sliblaag heeft gevormd die alle reliëf in de bodem,
inclusief scheepsresten, heeft genivelleerd. Voor het bepalen van de in te zetten technieken moet met deze
aspecten rekening worden gehouden. In een aantal gevallen zijn van een onderzoeksgebied al geofysische
opnamen beschikbaar. Deze moeten in het bureauonderzoek worden betrokken, mits ze van voldoende hoge
resolutie zijn om archeologie op te sporen.
Bij het opsporen van scheepsresten wordt gebruik gemaakt van een surveyvaartuig, uitgerust met plaatsbepaling
en geofysische apparatuur. Het is belangrijk om een goed opgeleide surveyor te betrekken, met name voor het
interpreteren van de gegevens. Hieronder worden de belangrijkste technieken besproken.
4.2.1.2 Niet-bodempenetrerende technieken
Om de morfologie van een waterbodem in een plangebied in kaart te brengen wordt gebruik gemaakt van
akoestische technieken. De apparatuur is gebaseerd op het zenden en ontvangen van geluidsgolven, waarbij de
tijdsduur of intensiteit van terugkaatsing van geluidsgolven op objecten op de bodem wordt omgerekend tot een
beeld.
50
Voor aanvullende informatie over de hieronder beschreven geofysische technieken in Nederland: zie de rapportage van het
IMAGO-project, Vissen e.a. 2011 (SIKB project 157).
37
De meest gebruikte technieken zijn:
1. Side-scan sonar
Bij deze akoustische techniek wordt een signaal alle kanten uitgezonden onder een kleine hoek dwars op de
vaarrichting. Het terugkerende signaal wordt geregistreerd door ontvangers, en met name de duur en de
intensiteit van het terugkerend signaal is hierbij belangrijk (afb. 4.1).
Voor inventariserend onderzoek is de gebruikte frequentie van groot belang, en deze is weer bepalend voor het
bereik van een side-scan sonar. Omdat bij deze techniek de intensiteit van het terugkerend signaal wordt
gemeten, kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende bodemtypen (bijvoorbeeld zand, veen of klei,
maar ook bijvoorbeeld een houten plank op een zandbodem). Boven de bodem uitstekende objecten kunnen
worden herkend aan reflecties en schaduwen (afb. 4.2).
2. Multibeam sonar
Dit is eveneens een akoustische techniek, waarbij meerdere signalen tegelijk worden uitgezonden, weerkaatst en
terug ontvangen. Hiermee wordt een digitaal hoogtemodel van de waterbodem gemaakt, vergelijkbaar met het
Actueel Hoogtebestand van Nederland (afb. 4.3). De gebruikte frequentie, type multibeam en waterdiepte is
bepalend voor de resolutie van de opname. Sommige apparatuur kan een resolutie van minder dan 5 cm halen,
wat erop neerkomt dat op een multibeamopname de spanten van het wrak geteld kunnen worden.
Side-scan sonar en multibeam sonar worden in Nederland vaak in combinatie met elkaar toegepast. Bij het
onderzoeken van een omvangrijk plangebied wordt vaak eerst gekozen voor een survey met side scan sonar, omdat
het bereik van deze methode groter is en een onderzoeksgebied zodoende efficiënter onderzocht kan worden. Op
locaties waar objecten zijn aangetroffen kunnen aanvullend gedetailleerdere multibeamopnamen worden gemaakt
om tot een interpretatie van het object te komen.
Afbeelding 4.2 Side-scan sonar-opname van een kogge-achtig schip in de IJssel bij Kampen. Uit de bodem uitstekende balken zijn te zien als witte reflecties met langwerpige zwarte schaduwen (Afbeelding: Periplus/ADC).
Afbeelding 4.1 Werking van een Side-scan sonar.
38
4.2.1.3 Geofysische bodempenetrerende technieken
Er bestaan diverse geofysische bodempenetrerende technieken voor waterbodems, zoals:
1. Magnetometer. Deze meet afwijkingen in het aardmagnetisch veld die veroorzaakt kunnen worden door een
ijzerhoudend object of een cluster van ijzerhoudende objecten in de bodem.
2. Sub-bottom profiler. Deze techniek is gebaseerd op akoestiek en kan objecten in de bodem visualiseren op
enkele meters tot tientallen meters diepte, afhankelijk van de instelling van de frequentie.
3. Grondradar. Deze techniek is gebaseerd op de weerkaatsing van een elektromagnetische golf die met een
radarantenne de waterbodem in wordt gezonden. De techniek is vrijwel alleen toepasbaar in zoet water.
De genoemde bodempenetrerende technieken zijn in de Nederlandse waterbodems met name geschikt voor het
in beeld brengen van geologische verschijnselen, zoals de gelaagdheid van sedimenten en afgedekte
geulpatronen. Het opsporen van een volledig afgedekt scheepswrak is in Nederland moeilijk, wat aan de ene kant
maken heeft met de bodemgesteldheid en aan de andere kant met de technieken zelf. De meeste technieken
werken in één lijn en maken als het ware een bodemprofiel. Voor het prospecteren van een onderzoeksgebied
zouden eindeloos veel vaarlijnen moeten worden gevaren, wat in de praktijk niet werkbaar is. Het inzetten van
bodempenetrerende technieken kan succes opleveren op locaties waar een bekend scheepswrak ligt of waar een
sterk en onderbouwd vermoeden is dat het er ligt, zoals bij het wrak ‘De Walcheren’ bij Vlissingen.
Bodempenetrerende geofysica kan in deze gevallen de aanwezigheid van een wrak aantonen of uitsluiten en de
diepteligging en de begrenzing van het vondstgebied vaststellen.
4.2.1.4 Bodempenetrerende veldtechnieken
In situaties waarbij de begrenzing en diepteligging van een bekende wraklocatie bepaald moeten worden, kan
overwogen worden om sonderingen en boringen vanaf een onderzoeksschip te verrichten. In de praktijk komt
dit weinig voor, omdat het meer voor de hand ligt het onderzoek door middel van duikonderzoek te verrichten.
Afbeelding 4.3. Multibeam sonar opname van wrakken op Burgzand Noord. Rechts scheepswrak BZN10 dat jaarlijks met behulp van multibeam gemonitord wordt. De geleidelijke uitzanding is goed te zien (Afbeelding: RCE/RWS/Periplus).
39
In de vaarroute Amsterdam-Lemmer ter hoogte van Lelystad werd in 1999 een scheepswrak gevonden. Vanwege
de resultaten van dendrochronologische datering kreeg het wrak de werknaam wrak VAL 1460. Omdat de exacte
locatie van het wrak niet goed bekend was en omdat een eerdere duikinspectie en geofysisch onderzoek geen
eenduidig resultaat hadden opgeleverd, is in 2002 ervoor gekozen het wrak te begrenzen door middel van
grondboringen vanaf een werkschip.51
Hoewel deze doelstelling met het verrichte onderzoek is bereikt, is tot op
heden niet veel meer over het wrak bekend dan enkele hoofdlijnen omtrent de afmetingen, de scheepsconstructie
en enkele vondsten, waaronder een benen dobbelsteen. In 2012 is het scheepswrak een beschermd
rijksmonument geworden.
4.2.2 IVO Waterbodems: onderwater verkennend
4.2.2.1 Inleiding
De anomalieën of contacten52
die tijdens de opwaterfase worden onderscheiden moeten vervolgens worden
geverifieerd. In sommige gevallen is een anomalie op basis van geofysisch onderzoek zeer goed te determineren.
Aanvullende multibeamopnamen kunnen dermate veel informatie opleveren dat de aard van een anomalie zo
goed als zeker te bepalen is. Daar waar dit niet het geval is, wordt gekozen voor een aanvullend onderzoek door
middel van duikinspecties of eventueel een Remotely Operated Vehicle (ROV) of Autonomous Underwater
Vehicle (AUV). Als ondersteuning voor het herkennen van scheepshout is kader 2 aan de syllabus toegevoegd. In
bijlage 5 is een lijst met onderzoeksvragen weergegeven die relevant zijn voor de IVO onderwaterfase-
verkennend.
4.2.2.2 Duikinspecties
De meest gehanteerde methode om anomalieën van een opwaterfase te verifiëren is een inspectie door middel
van duikonderzoek. De duikers kunnen worden uitgerust met een videocamera, zodat het mogelijk is aan boord
mee te kijken tijdens de inspectie. Indien een scheepsarcheologische vindplaats wordt aangetroffen, worden
alvast zoveel mogelijk gegevens verzameld die van belang zijn voor de opzet van een waarderend onderzoek (zie
hoofdstuk 5). Tijdens de inspectie worden de hoofdafmetingen van de vindplaats vastgesteld, de belangrijkste
kenmerken van de scheepsconstructie onderscheiden en indien mogelijk houtmonsters ten behoeve van een
dendrodatering genomen.
4.2.2.3 ROV en AUV’s
In gebieden waar duikonderzoek bemoeilijkt wordt door de operationele
omstandigheden (zoals duikdiepte, sterke stroming of zeer slechte
weersomstandigheden) is het te overwegen een Remotely Operated
Vehicle (ROV) in te zetten. Met een ROV kan vanaf een
onderzoeksschip een inspectie worden uitgevoerd op objecten op de
waterbodem. Er bestaan diverse typen ROV’s die voor specifieke
doeleinden en werkgebieden zijn ontworpen. Zo zijn er ROV’s die met
een kabel aan een onderzoeksschip verbonden zijn, maar er zijn er ook
die los kunnen opereren, zogenaamde AUV’s, Autonomous Underwater
Vehicles. Een ROV of AUV kan worden uitgerust met een multibeam,
sectorscanner (zie paragraaf 5.3.3.2 en afb. 6.2), akoestische camera,
video-apparatuur of een combinatie van deze technieken. Daarnaast
kunnen diverse aanvullende gereedschappen worden gemonteerd,
zoals een waterspuit (jet) om een te inspecteren object gedeeltelijk vrij
te leggen of een robotarm om voorwerpen op te pakken.
Afbeelding 4.4. De ROHP aan boord van de Zyrphaea (foto: ADC).
51
Borsboom 2002. 52
Bij sonar- en multibeamonderzoek spreekt men van contacten: een object op op in de bodem die als reflectie/afwijking is
herkend op de opnamen. Bij bodempenetrerend onderzoek spreekt men van een anomalie: een afwijking in het natuurlijke
patroon die mogelijk duidt op de aanwezigheid van een object.
40
In het kader van de aanleg van de Tweede Maasvlakte heeft in het zandwingebied in de Noordzee een
vooronderzoek plaatsgevonden. Hiertoe is in 2009 een aantal tijdens de IVO-opwaterfase opgespoorde
anomalieën geïnspecteerd. Hiervoor is het onderzoeksschip ‘De Zirphaea’ van RWS ingezet, dat is uitgerust met
een Remote Operated Hoisting Platform (ROHP). Deze ROHP is een type ROV dat door een opening in het vlak
van het schip (de moon pool) te water wordt gelaten en door middel van kabels aan het onderzoeksschip is
verbonden (afb. 4.4). Via het positioneringsysteem van het schip werd de ROHP op positie gebracht. De ROHP is
uitgerust met een sectorscanner, akoestische camera en diverse videocamera’s. De inspectie begon met het
opsporen van de anomalie door middel van de sectorscanner. Vervolgens werd de ROHP dichter bij het
onderzoeksobject gemanoeuvreerd. Afhankelijk van het zicht onder water werd gebruik gemaakt van de
akoestische camera of een van de videocamera’s. Sommige objecten die niet direct gedetermineerd konden
worden, werden met de waterjet deels vrijgelegd. In het zandwingebied zijn twee houten scheepswrakken
gevonden.
4.2.2.4 Archeologische begeleiding baggerwerkzaamheden als IVO
Uit de voorgaande paragrafen is duidelijk geworden dat het opsporen van scheepsresten in waterbodems door
middel van geofysisch onderzoek zijn beperkingen heeft. Tot heden is nog geen techniek uitgevonden waarmee
in een onbestudeerd gebied volledig afgedekte wrakken op een doelmatige wijze te detecteren zijn. Deze
beperking kan een risico vormen bij de aanleg van een groot infrastructureel werk. Aan de ene kant kan
baggermaterieel beschadigd worden en aan de andere kant kan een scheepsvondst gevolgen hebben voor de
planning en financiën van een project.
Het streven van de AMZ is in algemene zin dat de archeologie opgespoord wordt voorafgaand aan de geplande
bodemverstoring, zodat het beter beschermd kan worden. Soms is dit niet mogelijk vanwege de aard en de
opbouw van de waterbodem. Wanneer een archeologische verwachting niet kan worden getoetst met de
beschikbare veldmethoden is er sprake van een beperking om het vooronderzoek conform de KNA uit te voeren.
In deze gevallen kan het KNA protocol archeologische begeleiding Waterbodems als vangnet dienen. In de
Memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 (Artikel I onder B) staat deze
situatie als volgt omschreven: "[Archeologische begeleiding kan worden geadviseerd] wanneer als gevolg van
fysieke belemmeringen het niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen."
De archeologische verwachting kan vaak niet worden getoetst bij wanneer een waterbodem volledig met slib is
bedekt, of wanneer scheepsresten zich in de diepere ondergrond bevinden. In deze gevallen is archeologische
begeleiding van de bodemingreep op basis van een meldingsprotocol een werkbare oplossing.
In het kader van de sanering van Ketelmeer West is het AMZ-traject in 2009 begonnen met een
bureauonderzoek en een IVO-WB-Opwater. Het op basis van DINO-boringen gereconstrueerde bodemprofiel
maakt duidelijk dat zich over grote delen van het plangebied een pakket slib van 50-100 cm bevindt op de
Zuiderzeeafzettingen. De specifieke archeologische verwachting voor scheepsresten is gekoppeld aan deze
tijdens de Zuiderzeefase afgezette zandige sedimenten. In de zones waar de sliblaag dik is, kon niet worden
uitgesloten dat zich volledig afgedekte scheepsresten bevinden. Er was dus sprake van een beperking in het
toetsen van de archeologische verwachting. Om deze reden is het project uitgevoerd onder archeologische
begeleiding. Hiertoe is een meldingsprotocol opgesteld, waarbij de uitvoerder, de toezichthouder en het bevoegd
gezag geïnstrueerd werden hoe te handelen bij een archeologische vondst. De kern van het protocol bestond uit
drie afspraken:
-Na een vondst de locatie markeren en de werkzaamheden verplaatsen;
-De vondst nat houden, fotograferen en de informatie doorgeven aan de aan het project verbonden archeoloog;
-Binnen 24 uur een inspectie door de archeoloog, gevolgd door een voorlopig advies.
Tijdens de opstart van de werkzaamheden zijn alle medewerkers geïnstrueerd en gedurende de sanering is het
meldingsprotocol aanwezig op alle werkschepen. Tot op heden is er twee keer een vondstmelding geweest.
41
4.3 IVO Landbodems
4.3.1 Inleiding
In maritieme zones op land zijn scheepsarcheologische vindplaatsen per definitie volledig afgedekt. Alvorens de
mogelijk in te zetten methoden en technieken te bespreken, zal eerst worden in gegaan op de prospectie van
scheepsresten op land in het algemeen. In bijlage 6 is een lijst met onderzoeksvragen toegevoegd die relevant
zijn voor de IVO Landbodems met als doel om scheepsresten op te sporen.
4.3.2 Prospectie van scheepsarcheologische vindplaatsen op land
Omdat het bij projecten waar veel grondverzet zal plaatsvinden van belang is te weten of zich scheepsresten in
de bodem bevinden, worden regelmatig niet-bodemverstorende prospecties verricht. Het is net als bij alle andere
archeologie wenselijk om door middel van vooronderzoek de risico’s van een toevalsvondst tijdens de
werkzaamheden zo klein mogelijk te houden. Tot op heden is het echter nog niet gelukt om scheepsresten
voorafgaand aan de bodemingreep op land op te sporen. Dit heeft te maken met twee aspecten:
1. De trefkans op een scheepsarcheologische vondst;
2. De aard (samenstelling en omvang) van de te verwachten scheepsarcheologische vindplaats en
daarmee de prospecteerbaarheid.
Wat betreft het eerste punt beschikken we over weinig gegevens om een onderbouwde statistische berekening te
maken van de trefkans. In de Flevopolders zijn tot op heden 430 scheepsarcheologische vindplaatsen bekend,
omgerekend is dit één wrak per ca 3,25 km².53
Ervan uitgaande dat er wrakken nog niet ontdekt zijn, zal de
dichtheid in werkelijkheid nog iets hoger liggen. Vanuit een internationaal perspectief is dit zeer hoog: nergens ter
wereld zijn zoveel goed bewaard gebleven wrakken gevonden. Vanuit het perspectief van de beschikbare
prospectiemethoden voor land is die dichtheid echter zeer laag. De verhouding tussen de hoeveelheid te
verrichten arbeid en de te maken kosten om een wrak op te sporen zal kritisch moeten worden beschouwd ten
opzichte van de trefkans. Voor een plangebied van bijvoorbeeld vijf hectare in deze maritieme zone is de kans op
het aantreffen van scheepsresten slechts 0,004%. Ook al zijn voor andere maritieme zones minder gegevens
voorhanden, aannemelijk is dat de trefkans niet veel lager zal liggen.
Wat betreft het tweede punt heeft Hoofdstuk 2 een beeld gegeven van de verschillende scheepsarcheologische
resten in Nederland. De vindplaatsen zijn zeer gevarieerd: van boomstamboten tot scheepsfragmenten en
complexe uit hout en metaal samengestelde vaartuigen, voorzien van lading en uitrusting. De vraag die tot nu toe
nog niet beantwoord kan worden is welke prospectiemethode of welke techniek dit brede spectrum aan
verschijningsvormen zou kunnen opsporen. Per project zal beoordeeld moeten worden hoe om te gaan met het
risico van een scheepsvondst. Geconcludeerd kan worden dat het prospecteren van scheepsarcheologische
vindplaatsen in landbodems op theoretische gronden op voorhand nooit waterdicht zal zijn. Het is echter wel
mogelijk om zones waar scheepsresten zouden kunnen voorkomen nader te specificeren, zowel in horizontale als
verticale zin. Hierbij kan gedacht worden aan het begrenzen van maritieme zones op basis van een
bureauonderzoek en het definiëren van geologische afzettingen waarin scheepsresten verwacht kunnen worden.
Aan de hand van veldmethoden, zoals booronderzoek, kunnen deze zones verder worden gespecificeerd. Daar
waar het archeologisch vooronderzoek niet met zekerheid de kans op scheepsresten kan uitsluiten, is
archeologische begeleiding gecombineerd met een meldingsprotocol een geschikt instrument (paragraaf 4.4.5).
Een uitzondering hierop zijn de scherp begrensbare gebieden waar een oude vondstmelding van bestaat, of
gebieden waar maritieme structuren begraven liggen, zoals een haven of een kade bij stadskernen. Hier wordt
prospectie goed mogelijk geacht. De onderstaande beschrijving van methoden en technieken gaat in op deze
situaties.
53
Voor de laatste analyse van het aantal scheepswrakken in Flevoland: zie Van Popta 2012 en L.A. Muis 2012.
42
4.3.3 Archeologische veldmethoden
De archeologische veldmethoden die bij een IVO kunnen worden ingezet zijn booronderzoek, sonderingen54
en
de aanleg van proefsleuven. Ook bij het opsporen van een scheepsarcheologische vindplaats zijn hierbij de
kwaliteitsnormen uit de KNA Landbodems van kracht. Hieronder worden strategieën besproken voor situaties
waarbij scheepsresten op land worden verwacht en waarbij sprake is van voorkennis. Deze voorkennis kan
bestaan uit een vondstmelding of een op voorhand kansrijke maritieme context.
4.3.3.1 Het opsporen van een scheepswrak op basis van een vondstmelding
De meeste vondstmeldingen zijn voorzien van een RD-coördinaat en/of een beschrijving van de plaatselijke
geografie waarbij de afstand van een scheepswrak tot wegen en sloten staat aangegeven. In een enkel geval is
van een vondstmelding de exacte locatie niet bekend. Meestal is een dergelijke vindplaats goed op te sporen en
te begrenzen door middel van handmatige sonderingen (zie paragraaf 5.4.2). Wanneer de positie van het
scheepswrak op voorhand slechts zeer globaal is te bepalen, bijvoorbeeld als gevolg van een sterk veranderende
geografische situatie, zal een opsporingsstrategie moeten worden opgesteld. De opsporingsstrategie bestaat uit
verschillende stappen:
1. Het zo scherp mogelijk begrenzen van het gebied waarin het wrak ligt.
2. Het bepalen van de omvang, oriëntatie en diepteligging van het wrak aan de hand van de beschikbare
gegevens. Informatie over de geologische context is hier zeer relevant. Het is voor de opsporingsstrategie
van belang te weten in welke afzettingen het wrak is aangetroffen en of er sprake is van een wrakkuil (zie
paragraaf 2.4).
3. Het ontwerpen van de strategie om het wrak op te sporen op basis van de verzamelde gegevens. De
volgende strategieën zijn denkbaar:
Gutsboringen en handmatige sonderingen zetten (meest gangbare strategie). Door middel van de
gutsboringen worden de grote lijnen van de geologische opbouw van het onderzoeksgebied vastgesteld,
zodat afgeleid kan worden tot welke diepte gesondeerd moet worden. Voor de handmatige sonderingen
is een strategie waarbij gewerkt wordt in een verdichtend grid het meest voor de hand liggend. Op basis
van de afmetingen van het wrak worden de afstanden tussen de sonderingen en de afstanden tussen de
raaien in het grid bepaald. In algemene zin geldt dat het een zeer dicht grid moet zijn (zie hieronder het
voorbeeld ‘De Vliegende Hollander’).
Karterende proefsleuven aanleggen. Voor het opsporen van een scheepswrak van 20 bij 5 meter
waarvan de oriëntatie bekend is, zullen de proefsleuven moeten worden aangelegd met een onderlinge
afstand van maximaal 20 meter. Voor een strategie in een plangebied van 1 hectare waarbij sleuven van
2 meter haaks op de oriëntatie van het wrak worden aangelegd, komt dit neer op het aanleggen van
maximaal 800 m2 proefsleuven.
Combinatie van geofysisch onderzoek en boringen, sonderingen en/of proefsleuven (zie paragraaf
4.3.4). Een dergelijke strategie zou bijvoorbeeld van toepassing kunnen zijn in een gebied waar een
vondstmelding bestaat in een fossiele rivierarm. De gutsboringen dienen om de geul te karteren en de
sonderingen worden gezet om het wrak op te sporen. Met de proefsleuven kan de fossiele rivierloop op
regelmatige afstand haaks worden aangesneden. Met geofysisch onderzoek kan op vrij snelle wijze een
gebiedsdekkend beeld van de ondergrond geleverd worden. Zo is EM (elektromagnetische
weerstandsmeting) als techniek bijvoorbeeld geschikt voor het in beeld brengen van van fossiele beek-
en rivierlopen. Met behulp van de zo verkregen informatie kan gerichter gekozen worden voor de inzet
van andere veldmethoden, zoals de beste locatie voor het aanleggen van karterende sleuven.55
‘De Vliegende Hollander’/Cz-3. In maart 1977 werd op kavel Cz-3 aan de Groene Kadeweg in Almere Buiten
tijdens grondwerkzaamheden een scheepswrak aangetroffen. Wegens de hoge grondwaterstand was het niet
mogelijk een onderzoek op te starten en om deze reden is het wrak met grond afgedekt. De wraklocatie is
ingemeten aan de hand van de lokale topografie. In 1982 is getracht het wrak opnieuw op te sporen. Dit lukte
niet, maar wel is het centrumcoördinaat van de wraklocatie ingemeten door landmeters.
54
Sonderen in het kader van archeologisch onderzoek komt neer op het in de bodem prikken met een metalen prikstok, om zo
een object op te sporen en te begrenzen. 55
Zie ook de KNA-Leidraad Geofysisch onderzoek (Geophysical Survey in Archaeological Field Evaluation).
43
In 2001 is de wraklocatie aan de hand van dit coördinaat onderzocht door middel van handmatige sonderingen. In
een straal van 25 meter rondom het centrale punt zijn handmatige sonderingen verricht. Het wrak werd echter
niet aangetroffen. In 2012 heeft een grondradar en magnetometeronderzoek plaatsgevonden met als specifieke
doelstelling het opsporen van het scheepwrak. Ook bij dit onderzoek werd het wrak niet aangetroffen. Het moeilijk
te traceren scheepswrak kreeg daarom al gauw de werknaam ‘De Vliegende Hollander’.
In de winter van 2012 werd een laatste
poging ondernomen om het wrak op te
sporen.56
Hiertoe zijn de oorspronkelijke
landmeetgegevens uit 1977 geprojecteerd
op de huidige topografie. Rondom dit punt
zijn handmatige sonderingen gezet tot 3
meter onder het maaiveld in een
gelijkzijdig driehoeksgrid van 2,5 meter. In
de zevende boring werd het wrak op 2,5
meter diepte onder maaiveld aangetroffen.
Vervolgens is de wraklocatie met
aanvullende sonderingen begrensd.
Opvallend hierbij was dat bij vier
sonderingen centraal in het wrak niet is
gestuit op scheepshout. Waarschijnlijk
zou, zonder voorkennis van een oude
vondstmelding, dit wrak nooit opgespoord
zijn bij een prospectieonderzoek.
Afbeelding 4.5. De contouren van het in 2012 teruggevonden wrak van ‘De Vliegende Hollander’ (foto: ADC/Almere)
4.3.3.2 Het opsporen van een wrak in een specifieke zone met een hoge verwachting
Verlandde of gedempte havens, grachten en aanplempingen van een bij of in een maritieme zone gelegen stad
zijn gebieden met een verhoogde kans op het aantreffen van scheepsarcheologische resten. Hetzelfde geldt voor
oeverzones van (fossiele) rivierlopen langs bewoningskernen. Wanneer zo’n zone ontwikkeld wordt, moet een
specifieke verwachting voor scheepsresten in het vooronderzoek worden meegenomen. Gezien de brede
archeologische verwachting ligt het in deze situaties niet voor de hand een onderzoeksstrategie op te zetten die
uitsluitend gericht is op scheepsarcheologie. Scheepsarcheologie kan als onderdeel worden meegenomen in een
strategie die gericht is op het volledige spectrum aan archeologische vondsten.
Bij het project Harderwijk Waterfront wordt de aan de voormalige Zuiderzee grenzende oeverzone van de stad
volledig herontwikkeld.57
Archeologisch vooronderzoek heeft duidelijk gemaakt dat in deze zone havenbruggen
aanwezig zijn. Het betreft houten steigers die vanuit de stadspoorten tot ver in de Zuiderzee doorliepen en
dienden voor het laden en lossen van schepen.
De archeologische verwachting van deze oeverzone omvatte een breed scala aan archeologische resten: de
havenbrug zelf uiteraard, maar ook waren er diverse onderzoeksvragen omtrent de ontwikkeling van de
landaanwinning in deze zone en tenslotte mogelijke scheepsvondsten.
In 2012 heeft hier een onderzoek plaatsgevonden, waarbij op regelmatige afstand haaks op de havenbrug
proefsleuven zijn getrokken. Het onderzoek heeft naast informatie over de havenbrug één huidplank van een
vaartuig opgeleverd.
56
Waldus & Verweij 2013. 57
Van Campenhout 2013.
44
4.3.4 Geofysisch onderzoek
Op land zijn de afgelopen jaren diverse proeven gedaan om scheepswrakken op te sporen met geofysische
technieken.58
Het betreft experimenten op bekende wraklocaties in de Flevopolders, waar onderzocht is in
hoeverre scheepswrakken te herkennen zijn in de geofysische opnamen. De kleiige bodem, de hoge
grondwaterstand en het waterverzadigde scheepshout bemoeilijken hier de prospecteerbaarheid. De gebruikte
technieken zijn:
1. Grondradar: een techniek gebaseerd op elektromagnetische straling die reflecteert op objecten in de bodem;
2. Groundtracer: een techniek bestaande uit een combinatie van grondradar en meting van de elektrische veld
aan het bodemoppervlak (zie kader);
3. Magnetometer: een techniek die afwijkingen in het aardmagnetisch veld opspoort die veroorzaakt kunnen
worden door ferromagnetische (ijzerhoudende) objecten in de bodem;
4. Elektrische weerstandsmeting: een techniek waarmee variaties in de elektrische geleidbaarheid van de
bodem in kaart worden gebracht die veroorzaakt kunnen worden door objecten en structuren in de bodem.
In januari 2008 is een experiment met Groundtracer verricht op een reeds bekend wrak ZP37-II te Zeewolde (zie
afb. 4.6 en 4.7). Het betreft een scheepswrak dat voor de helft gevuld is met een lading puin. De andere helft is
tijdens de verkenning in 1985 verwijderd. Gebleken is dat de geofysische data overeen kwamen met de gegevens
van de verkenning.59
Duidelijk was de zone met puin en de zone zonder puin te herkennen in de contouren van
het scheepswrak. Een van de conclusies was dat een dergelijk scheepswrak op te sporen zou moeten zijn als
een cluster van reflecties.
Het experiment uit 2008 heeft in 2011 en 2012 een vervolg gekregen.60
Op zeven verschillende locaties in
Flevoland zijn wraklocaties opgemeten met grondradar en magnetometer. De resultaten van dit onderzoek
variëren sterk. Terwijl de toepassing van grondradar nauwelijks resultaat leverde, waren de metingen met de
magnetometer bij bepaalde bekende wraklocaties te interpreteren als een door het wrak veroorzaakte anomalie.
58
Voor meer informatie over de toepasbaarheid van geofysische technieken op land in Nederland, zie: Visser e.a., 2011 (SIKB
project 157) en Kattenberg 2008. 59
Van Holk 2009. 60
De Boer e.a. 2012.
Afbeelding 4.6 Groundtracer voorafgaand aan onderzoek op wrak ZP 37-II (foto: A. Overmeer).
Afbeelding 4.7 Groundtracer-opname van wrak ZP 37-II. De zone met puin tekent zich af als een
duidelijke oranjebruine reflectie. Het fietspad dat over het wrak loopt is eveneens te onderscheiden als
een lichtblauwe baan. De zone zonder puin reflecteert minder sterk (uit: Van Holk 2009).
45
Tijdens de pilot is ook onderzocht in welke mate de bodemopbouw (bodemtype en vochtgehalte) het
meetresultaat heeft bepaald. Wat verder naar voren kwam is dat omgevingsfactoren (nabijheid wegen, begroeiing
onderzoeksterrein) de metingen sterk beïnvloeden. Het is mogelijk dat dezelfde pilot in
‘laboratoriumomstandigheden’ andere resultaten had opgeleverd.
De afgelopen jaren zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, waarbij het doel was om met geofysisch onderzoek
scheepsresten te prospecteren in maritieme zones. In het bijzonder geldt dat voor projecten in het kader van
Ruimte voor de Rivier.61
Vanuit risicobeheersing en vanuit AMZ-overwegingen is de wens geuit om voorafgaand
aan de ontgrondingen scheepsarcheologische resten op te sporen. De betrokken onderzoekers waren zich op
voorhand bewust van de beperkingen van de inzet van de beschikbare technieken. Zo is in Deventer en Lent
gekozen voor geofysisch onderzoek, mede omdat als secundaire doelstelling het karteren van fossiele
riviergeulen was geformuleerd. Door de zones waar scheepsresten werden verwacht scherper te begrenzen, kon
de intensiteit en de omvang van de archeologische begeleiding tijdens de uitvoering gereduceerd worden. Er zijn
in beide projecten geen anomalieën aangetroffen die geïnterpreteerd zijn als scheepswrak. Het geofysisch
onderzoek heeft echter wel meer duidelijkheid opgeleverd over de loop van de fossiele geulen die in het
plangebied aanwezig zijn. Het is echter niet duidelijk of hiermee een beter resultaat is bereikt dan een kartering
van geologische structuren op basis van bodemkundige kaarten, het AHN en grondboringen.
Geconcludeerd kan worden dat het de moeite waard is geofysische methoden voor het opsporen van
scheepswrakken verder te ontwikkelen. De technieken worden steeds verfijnder en de eerste resultaten van dit
onderzoek waren veelbelovend. Daar komt bij dat het vanuit AMZ-oogpunt wenselijk is om
scheepsarcheologische vindplaatsen op te sporen voorafgaand aan een bodemingreep.
De verwachtingen omtrent dit type onderzoek moeten echter op voorhand wel worden getemperd. Een
geofysische techniek die het héle spectrum aan scheepsvondsten kan opsporen lijkt moeilijk haalbaar. Om deze
reden is het van belang een vangnet te hebben (bijvoorbeeld een protocol voor het melden van vondsten) voor
een effectieve omgang met een scheepsarcheologische vondst tijdens een bodemingreep. In de volgende
paragraaf zal dit verder uitgewerkt worden.
4.3.5 Archeologische begeleiding als IVO
De procedurele achtergrond van een archeologische begeleiding als een vorm van Inventariserend
Veldonderzoek voor het opsporen van scheepsresten is beschreven in paragraaf 4.2.2.4. Op land is de invulling
van een archeologische begeleiding vergelijkbaar. Ook hier is een meldingsprotocol en de instructie van de
uitvoerders, toezichthouder en bevoegd gezag aan het begin van de werkzaamheden een geschikte werkwijze.
Zodra er sprake is van een vondst tijdens de graafwerkzaamheden, wordt de betrokken archeoloog erbij gehaald
om de situatie te beoordelen. Het is te overwegen om zones die op voorhand kansrijk zijn intensiever te
begeleiden door continu een archeoloog aanwezig te laten zijn. In het bijzonder geldt dat voor zones die niet
alleen vanuit scheepsarcheologisch oogpunt interessant zijn, maar ook vanwege andere maritieme fenomenen.
4.4 Conclusie
De afgelopen jaren is de IVO opwater sterk ontwikkeld en zijn diverse scheepsarcheologische vindplaatsen met
succes opgespoord op basis van geofysische technieken. Dit geldt met name voor scheepsresten die zich aan of
in het waterbodemoppervlak manifesteren. Voor zowel land- als waterbodems geldt dat het opsporen van volledig
afgedekte vindplaatsen tot op heden aanzienlijk lastig is gebleken. Het ontwikkelen van technieken die dit
mogelijk maken vormen een technische uitdaging waar de komende jaren verder aan gewerkt moet worden.
Een goede vraagstelling vooraf op basis van de gespecificeerde verwachting, gevolgd door op maat gesneden
vooronderzoek en/of het combineren van methoden en technieken kan er toe leiden dat zones met een specifieke
verwachting voor scheepsarcheologische resten scherper worden begrensd. Daar waar naar aanleiding van een
vooronderzoek de trefkans voor scheepsresten niet uitgesloten kan worden (met name in maritieme zones waar
volledig afgedekte scheepsresten worden verwacht), is archeologische begeleiding op basis van een protocol
voor het melden van vondsten een praktisch vangnet.
61
Vermeulen en Haveman 2008: Deventer, Exaltus en Orbons 2012: Lent.
46
KADER 2: Herkennen van scheepshout
Belangrijkste onderdelen scheepsconstructie
Alhoewel vaartuigen vanaf de prehistorie tot heden in type,
afmetingen vorm en functie nogal kunnen verschillen, kun je,
zeker vanaf de Middeleeuwen, een algemene opbouw van de
constructie zien.
In een lengtedoorsnede (Afb. II-1) zie je van voor naar achter
een voorsteven (bestaande uit verschillende delen), die
verbonden is aan de kiel, die aan de achterzijde weer
verbonden is aan de achtersteven. Bovenop de kiel liggen als
versterking van het dwarsverband de spanten. Daarbovenop is
in veel gevallen het zaathout, de binnenkiel (8) te vinden.
Hierin is vaak het mastspoor te vinden, een rechthoekig gat
waarin de voet van de mast in verankerd werd. Bij kleinere
schepen werd dit overigens in een breed spant aangebracht.
In dwarsdoorsnede [Afb. II-2) zie je onderaan weer de kiel (1).
De buitenste schil van het schip wordt gevormd door de
huidgangen, waarbij die van de scheepsbodem (het vlak) de
vlakgangen (3) heten, die van de zijden (het boord) de
boordgangen en die van de overgang tussen bodem en zijde
de kimgangen (6) (vaak wat dikker). Een gang wordt gevormd
door een reeks aansluitende huidplanken, die vaak
overlappend zijn verbonden (lassen). De allereerste huidgang,
aan beide zijden van de kiel, heet de zandstrook (2). Sommige
schepen hebben nog verstevigende balkachtige huidgangen
op de breedste plaats van het schip, de zogenoemde
berghouten (19). Deze zijn vaak met grote ijzeren bouten aan
de achterliggende constructie vastgezet.
Bovenop de kiel en de huid zitten de spanten of inhouten.
Omdat zij een flinke lengte moeten overbruggen bestaan ze
meestal uit verschillende onderdelen. De spanten liggend op
de scheepsbodem heten de leggers (4). In sommige schepen
zijn in de kimmen knievormige spanten gezet, die zitters (5)
worden genoemd. In de andere gevallen heten de delen van
een spant die het boord verstevigen de oplangers (7). De
bovenste spantdelen zijn de stutten (11). Spanten en
huidplanken zijn onderling met behulp van houten pennen
(soms met wig of spie) verbonden.
Bovenop de inhouten is in veel gevallen een binnenhuid
geplaatst. Wanneer alleen het vlak is bedekt met een gesloten
wegering die als laadvloer dient, spreekt men van een
buikdenning (10).
Afbeelding II-2 Doorsnede van een 17e-eeuws schip ter
hoogte van het grootspant (tekening: A. Vos, 1992, RCE, vrij
naar Witsen).
Ook hier wordt onderscheid gemaakt tussen vlakwegers (10),
kimwegers (11) (vaak wat dikker) en boordwegers. Ze zijn
meestal met houten pennen aan de spanten vastgezet. De
planken van eenzelfde weger zijn vaak aan elkaar gespijkerd.
Indien er ruimte tussen de planken onderling zit wordt er van
een open wegering gesproken, anders van een gesloten
wegering. De wegergang nét onder een dekniveau wordt een
balkweger (12) genoemd. Deze is vaak dikker en ingekapt om
de dekbalken in te laten.
Soms zijn er bovenop de wegering nog extra verstevigende
dwarsbalken of binnenspanten geplaatst, de zogenoemde
kattensporen. Ze concentreren zich vaak rondom de zwakke
plekken in de constructie, zoals rondom de masten en bij
geschutspoorten.
Het dek wordt dus gevormd door dwarsscheepse dekbalken
(14+16) ingelaten in de balkweger. De dekbalken worden
ondersteund door dekknieën (15) die bij koggen en vroege
vaartuigen bovenop de dekbalk werden geplaatst
(liggende/staande knieën), maar in de Nieuwe Tijd de dekbalk
van onderen (hangende knieën) of vanaf de zijkant
(horizontale knieën) ondersteunen.
Bovenop de dekbalken liggen de dekplanken, waarvan de
eerste in de Nieuwe tijd vaak het lijfhout (17) wordt genoemd.
Sommige eenvoudigere schepen hebben geen doorlopend
dek, maar een gangboord,
een dikke plank tussen
boord en opening van het
ruim in.
De bovenste uiteinden van
de spanten worden afgedekt
met een potdeksel (22) een
soort reling. In de
eenvoudigere vaartuigen is
er een randgaarde geplaatst
die wat driehoekig in
doorsnede is.
Afbeelding II-1 Zijaanzicht scheepsconstructie
47
Al bij de eerste wat ingewikkeldere vaartuigen, die opgebouwd
zijn uit meerdere onderdelen, kan onderscheid gemaakt
worden in de wijze waarop de scheepshuid is gemaakt. De
huid heet overnaads of klinkergebouwd, als de planken elkaar
dakpansgewijs overlappen (afb. II-3). Wanneer de planken
echter met de zijkanten tegen elkaar liggen, wordt er
gesproken van een gladboordige huid (ook wel karveel
genoemd, maar vanwege verwarring met een gelijknamig
scheepstype wordt dat hier vermeden). Je kunt dit aan de
spanten zien doordat spanten van overnaadse schepen zijn
ingekapt aan de buitenzijde om de overlappende huidplanken
in te laten. De spanten van gladboordige schepen zijn meestal
glad aan de buitenzijde.
De Romeinse schepen en de kogge bestonden uit een
gladboordig vlak en overnaadse zijden. Vanaf het derde kwart
van de 16e eeuw worden de schepen geheel gladboordig
gebouwd.
Afbeelding II-3 Overnaadse en karveel huidconstructie
(tekening: A. Overmeer, naar A. van Holk, RCE)
Verder kun je aan veel schepen zien of ze huid-eerst of skelet-
eerst zijn gebouwd. Bij huid-eerst gebouwde schepen is de
huid van het schip het eerst gevormd, waarna de spanten erin
gezet zijn. Omdat de huidplanken de sterkte van het schip
dragen, moeten zij onderling aan elkaar verbonden zijn. Bij
een overnaadse huid is dit makkelijk te zien: de huidgangen
zijn op de overlap vastgezet met klinknagels, houten pennen of
omgeslagen spijkers. Bij een gladboordige huid zijn de
huidplanken onderling slechts tijdelijk verbonden, door middel
van zogenaamde boeiklampen. De spijkergaten die
achterblijven zijn opgevuld met houten pluggen, zgn.
spijkerpennen.
Bij skelet-eerst bouw wordt eerst het skelet van spanten
geplaatst en daarna pas de huidplanken aangebracht. De huid
zorgt niet primair voor de scheepssterkte en hoeft dus niet
onderling verbonden te zijn. De spanten vormen de basis van
het schip en zijn daarom zowel aan de kiel als onderling
verbonden.
Stappenplan bepalen en herkennen van scheepshout
Stel vast of het wel of geen scheepshout is. Met onderstaande
methode kan bepaald worden of een fragment constructiehout
tot een scheepsconstructie heeft behoord of niet. Een
scheepsarcheologisch specialist kan het verschil herkennen
tussen de houtverbindingen in een scheepsconstructie en de
verbindingen die over het algemeen in huisconstructies,
verdedigingsconstructies, sluizen, waterkeringen, e.d. zijn
toegepast. Aan de hand van de onderstaande classificatie kan
bepaald worden in hoeverre de interpretatie als
scheepsonderdeel onderbouwd is.
Zeker
scheepshout
Als het constructiedeel in verband is aangetroffen
met een constructie waarvan met zekerheid te
zeggen is dat het om een wrak gaat.
Waarschijnlijk
scheepshout
Als het constructiedeel voldoet aan de kenmerken
voor mogelijk scheepshout én kenmerken vertoont
die overeenkomen met voorbeelden waarvan
zeker is dat die bij een schip horen.
Mogelijk
scheepshout
Als een combinatie van een aantal losse
kenmerken tot een sterk vermoeden leidt dat het
hout oorspronkelijk tot een schip heeft behoord.
Onbepaald Als er maar één kenmerk (zoals vorm, afmetingen
en houtsoort) voldoet.
Geen
scheepshout
In alle andere gevallen wordt het hout
geclassificeerd als geen scheephout.
Nadat is vastgesteld of het om scheepshout gaat, worden de
volgende onderzoeksvragen gesteld:
-Van wat voor materiaal is het schip en/of de
scheepsonderdelen gemaakt? Dit kan vaak wat over de
ouderdom en functie van het schip vertellen.
-Wat zijn de afmetingen, van het gehele dagzomende schip en
van de afzonderlijke onderdelen van het schip? Vermeld hierbij
ook hoe je hebt gemeten; bijvoorbeeld met meetlint of met de
handen of armen.
-Zijn er verbindingen aanwezig zoals houten pennen/pengaten,
spijkers/spijkergaten, bouten/boutgaten? Horen deze bij de
NIEUWE (primaire) constructie (indien hergebruikt hout) of bij
de OUDE (secundaire) constructie?
-Welke details zijn er in of op het hout te zien? Denk aan
aanwezigheid van breeuwsel (materiaal om de huid waterdicht
te maken, vaak van mos, haar of ander organisch materiaal,
meestal langs plankranden en tussen de lassen), sintels
(plankranden), houten prikken (plankranden), pek (buitenzijde
en randen), spijkerpennen. Een uitzondering vormen sluizen,
deze kunnen ook gebreeuwd zijn met mos en sintels.
Probeer vervolgens de scheepsonderdelen te determineren: is
het groot en robuust: misschien fragment van kiel, zaathout,
voorsteven of achtersteven. Is het kleiner, robuust en met
pengaten: misschien een spant. Is het plankachtig, vaak met
pengaten: mogelijk een huidplank (meestal eik), wegeringplank
(vaak naaldhout), gangboord, randgaarde of berghout
(allemaal dikker). Is er nog een origineel verband tussen de
onderdelen aanwezig, bijvoorbeeld huidplanken nog aan
elkaar bevestigd, spanten nog met houten pennen aan
huidplanken vast?
Geef tenslotte een algemene beschrijving van het element of
fragment scheepsconstructie:
Is het gladboordig of overnaads? Is het huid-eerst of skelet-
eerst?
Stel het patroon van de verbindingen vast: houten pennen
waarmee de spanten aan de huid zijn verbonden zijn op
regelmatige afstanden op een plank waarneembaar (vaak in
groepen van twee of meer pennen, afhankelijk van de breedte
van de plank). Verbindingselementen van overnaadse gangen
(kleine houten pennen, twee keer omgeslagen spijkers en
48
klinknagels) zijn langs de randen van de gangen op
regelmatige afstanden aangebracht.
Voor het beschrijven zijn per scheepselement de volgende
onderdelen relevant:
Kiel: afmetingen, één of meerdere delen, lassen, sponning(en)
voor de zandstrook, verbindingen (onderling, met voor- en
achtersteven, met spanten), houtsoort.
Stevens: afmetingen, één of meerdere delen, lassen,
sponning(en) voor de zandstrook, vorm, verbindingen
(onderling en met kiel), beslag aanwezig, diepgangsmerken
aanwezig,
Huid: afmetingen, overnaads / gladboordig / combinatie,
gekloofd/gezaagde planken, lassen, verbindingen en details,
houtsoort, aanwezigheid van dubbeling (extra huid) of
beplating, breeuwsel op las en/of tussen de huidgangen.
Spanten: afmetingen, vorm, samengesteld of verspringend,
lassen, loggaten (afwateringsgaten), verbindingen en details,
houtsoort, onderling verbonden, onderlinge afstand (van hart-
tot-hart).
Wegering: afmetingen, open/gesloten, lassen, verbindingen
en details, pompgaten aanwezig, houtsoort. Bij balkweger
onderlinge afstand sponningen dekbalken.
Zaathout: afmetingen, één of meerdere delen, ingelaten over
spanten of niet, verbindingen, mastspoor aanwezig, pompgat
aanwezig, houtsoort.
Kattensporen: afmetingen, verbindingen, houtsoort,
verspreiding in schip.
Dekconstructie:
Dekbalken: afmetingen, verbindingen, houtsoort, onderlinge
afstand.
Dekknieën: afmetingen, vorm, hangend/zittend/dwars,
verbindingen, houtsoort.
Aanwezigheid spuigaten, spuikokers?
Dekplanken/lijfhout: afmetingen, verbindingen, houtsoort.
Aanwezigheid bolders, nagelbank, klampen.
Andere constructiedelen (bijv. gangboord, randgaarde,
opboeisel, potdeksel, binnenbetimmering, luiken, bunschot,
bundeken, geschutspoorten, kajuitonderdelen, roer,
zijzwaarden, etc.): afmetingen, verbindingen, houtsoort,
details.
49
5 Inventariserend veldonderzoek: waarderen van een vindplaats62
5.1 Inleiding
Een waardestellend onderzoek volgt op de al beschreven methodiek van vooronderzoek, het opstellen van een
verwachtingsmodel, inventariserend veldonderzoek en identificatie. Daarnaast wordt in de praktijk regelmatig
direct aangevangen met een waarderend onderzoek, naar aanleiding van een vondstmelding in het kader van
baggerwerk of andere grondwerkzaamheden.
De algemene doelstelling van een waarderend onderzoek is het vaststellen van het onderzoekspotentieel en het
behoudsperspectief. Een waarderend onderzoek mondt uit in een selectieadvies, waarin op basis van een
onderbouwde beoordeling van de fysieke kwaliteit, inhoudelijke kwaliteit en de belevingswaarde een advies wordt
gegeven over het vervolgtraject van de betreffende scheepsarcheologische vindplaats.
Het waarderen van een scheepswrak is een moeilijk te objectiveren en in algemene termen te omschrijven
werkproces. Bij de archeologie van nederzettingen op land is een strategie te onderbouwen waarbij een vooraf
bepaald percentage van de site wordt opgegraven om tot een waardering te komen. Gezien het specifieke
karakter van scheepswrakken en hun archeologische context is een dergelijke benadering niet van toepassing.
Een vraagstellinggerichte benadering ligt meer voor de hand.
In dit hoofdstuk zal eerst deze vraagstellinggerichte benadering nader worden toegelicht. Na een beschrijving van
deze werkwijze gerelateerd aan de KNA waarderingsmethodiek, wordt ingegaan op de onderzoeksstrategie en de
toe te passen methoden en technieken. Diverse voorbeelden zijn opgenomen om de toepassing van deze
methoden en technieken te verduidelijken. Eerst wordt onderzoek besproken van vindplaatsen onder water en
vervolgens scheepsarcheologische vindplaatsen op land.
Voor het uitvoeren van een waardestellend onderzoek is een Plan van Eisen (PvE) nodig. De in dit hoofdstuk
beschreven methoden en technieken en de in bijlage 7 en 8 opgesomde onderzoeksvragen kunnen gebruikt
worden bij het opstellen van dit PvE.
5.2 De vraagstellinggerichte benadering
5.2.1 Inleiding
De variatie aan scheepsarcheologische vindplaatsen en archeologische contexten in Nederland is duidelijk
geworden uit hoofdstuk 2. Soms is het mogelijk om tot een waardestelling te komen door de dagzomende delen
van een wrak (dat wat aan de oppervlakte ligt) te onderzoeken. In andere gevallen zal een deel moeten worden
opgegraven om tot een vergelijkbaar resultaat te komen. Er zijn situaties waarbij op voorhand vaststaat dat een
scheepsarcheologische vindplaats ter plaatse behouden zal blijven en om deze reden kan een ingreep in het
natuurlijke evenwicht door middel van een proefput onwenselijk zijn. In situaties waarbij vaststaat dat behoud ter
plaatse onmogelijk is, moet tijdens het waarderend onderzoek informatie worden verzameld die relevant is voor
een opgraving, lichting en het natraject (zie hoofdstuk 6 en 7). Deze factoren maken het bepalen van een
strategie voor een waarderend onderzoek zeer projectspecifiek. Desondanks kan in algemene zin het minimum
aan informatie dat nodig is om tot een waardestelling te komen worden beschreven. Aan de hand van de KNA-
waarderingscriteria fysieke kwaliteit, inhoudelijke kwaliteit en belevingswaarde wordt hier verder op ingegaan.
5.2.2 Fysieke kwaliteit
Om de fysieke kwaliteit van een scheepswrak in het kader van een waarderend onderzoek te waarderen worden
de volgende aspecten onderscheiden:
De begrenzing van de scheepsconstructie in horizontale zin, ofwel de omvang. De verspreiding van
scheepsdelen over een vindplaats in relatie tot de specifieke eigenschappen van de archeologische context
wordt in kaart gebracht, waarbij ook de begrenzing van volledig afgedekte delen wordt betrokken. Het maken
62
Bij KNA Waterbodems 3.1 protocol 41003: Inventariserend Veldonderzoek Waterbodems, Onderwater - Waarderend. Bij KNA
Landbodems 3.3 Protocol 4003: Inventariserend Veldonderzoek, proefsleuven.
50
van een volledige verticale doorsnede van een scheepswrak kan in veel gevallen achterwege gelaten worden.
Behalve dat dit een zeer arbeidsintensieve en omvangrijke ingreep kan zijn, is het vaak mogelijk om op basis
van het herkennen en interpreteren van een scheepsconstructie aan de oppervlakte een goede indruk te
vormen van wat zich dieper in de bodem bevindt (zie kader 2).
Verder moet een waarderend onderzoek duidelijkheid opleveren over de aan- of afwezigheid, samenstelling
en diepte van één of meer aan het wrak te relateren vondstlagen.
Als laatste onderdeel van de fysieke kwaliteit moet de gaafheid en conservering van scheepswrak,
gerelateerd vondstmateriaal en stabiliteit van de omgeving worden vastgesteld. Een visuele inspectie kan in
sommige gevallen voldoende zijn om deze te beoordelen. Voor specifieke behoudsvraagstellingen en voor het
natraject van een scheepsarcheologische lichting zijn laboratoriumonderzoeken voor het vaststellen van de
kwaliteit van scheepshout en metalen scheepsonderdelen wenselijk. Tijdens de waarderende fase kan dan
namelijk al worden vastgesteld welke conserveringsmethode na de opgraving en lichting van het wrak het
meest geschikt is.
5.2.3 Inhoudelijke kwaliteit
De inhoudelijke kwaliteit wordt in de KNA Waterbodems 3.1 in algemene zin beoordeeld aan de hand van de volgende algemene aspecten: zeldzaamheid, informatiewaarde, context- of ensemblewaarde en representativiteit. Daarnaast is bij scheepswrakken een aantal specifieke aspecten te onderscheiden:
Datering: bouwdatum en bij voorkeur ook een ondergangsdatum (zie kader 3);
Herkomst en mogelijk vaargebied: in relatie tot het maritiem cultuurlandschap (zie hoofdstuk 2);
Nationaliteit: aan de hand van de scheepsconstructie en de mobiele vondsten zal de nationaliteit bepaald
worden;
Scheepsbouwkundige kenmerken: op hoofdlijnen en een interpretatie van het mogelijke scheepstype;
Functie: binnenvaart/zeevaart; functionerend als transportschip, vissersschip, werkschip, militair etc.;
Voor het geven van een waardering aan de inhoudelijke kwaliteit van een scheepsarcheologische vindplaats is
een referentiekader noodzakelijk. Daarnaast zal bepaald moeten worden of de vindplaats van belang is op
regionaal, nationaal of internationaal niveau. Tot het verschijnen van de NOaA Maritiem in de nabije toekomst,
wordt dit kader gevormd door de scheepsarcheologische literatuur die voor handen is en de archieven van
scheepsarcheologische vondsten in Archis 2 en bij de RCE Lelystad (zie hoofdstuk 8). Daarnaast moeten ook
lokale en regionale onderzoeksagenda’s betrokken worden. Ook een inhoudelijke discussie tussen specialisten is
voor de waardestelling van belang. In het verleden was voor het beoordelen van de archeologische waarde van
wrakken in de Flevopolders een zogenaamde ‘wrakkencommissie’ in het leven geroepen. Het ligt voor de hand
om in de toekomst dergelijke bijeenkomsten vaker te gaan organiseren, vooral wanneer een selectieadvies
verstrekkende financiële en/of praktische gevolgen heeft.
5.2.4 Belevingswaarde
Voor het waarderen van de belevingswaarde van een scheepsarcheologische vindplaats kunnen vier aspecten
worden onderscheiden.
De eerste betreft de overlap tussen historie en scheepsarcheologie. Wanneer men er daadwerkelijk in
slaagt een scheepswrak te identificeren in tijd en ruimte, heeft dit grote gevolgen voor de belevingswaarde. In
hoofdstuk 2 is het voorbeeld van de tjalk van schipper Karsten Hoytes die op 3 november 1752 is vergaan in
de Hoornse Hop aangehaald. Doordat de kleine geschiedenis van deze scheepsvondst in detail bekend is
geworden uit archiefonderzoek, heeft het wrak een hoge belevingswaarde gekregen. Dit komt duidelijk naar
voren in de monografie die over deze scheepsvondst is verschenen.63
Het tweede aspect is de beoordeling van een wrak als expositieobject. De meeste scheepsarcheologische
vindplaatsen zijn niet zichtbaar en/of toegankelijk voor publiek. Dat wil echter niet zeggen dat bij het
waarderen van een scheepsarcheologische vindplaats geen rekening moet worden gehouden met
publieksbereik. Het is al vele malen voorgekomen dat een scheepswrak uiteindelijk als expositieobject is
geëindigd. Bij het waarderen de belevingswaarde van een scheepswrak moet dit scenario dan ook worden
meegenomen.
Het derde aspect betreft de ensemblewaarde. Dit is een begrip dat met name van toepassing is in de
landarcheologie, maar dat desondanks ook voor scheepsresten gebruikt kan worden. In hoofdstuk 2 is
63
Bartels 2011.
51
beschreven dat vaartuigen functioneren binnen een maritiem cultuurlandschap. De locatie waarop een
vaartuig vergaat is weliswaar willekeurig, het vaargebied meestal niet. Een wrak kan een ensemble vormen
met maritiem landschappelijke elementen. Een voorbeeld hiervan vormen de wrakken van Burgzand in relatie
tot de rede van Texel. Een ander voorbeeld is de Meern 1. Het wrak is aangetroffen in samenhang met een
kade, een weg en een wachttoren.
Het laatste aspect vormt de nationaliteit en reconstructie van het vaargebied. Diverse vondsten kunnen
een scheepsvondst in een groter geografisch kader plaatsen. Ten denken valt aan het herkomstgebied van de
lading, de aanwezigheid van bakenloodjes of de identificatie van de productieplaats van bepaalde
gebruiksvoorwerpen aan boord. Al deze vondsten geven een indicatie van het vaargebied en de reconstructie
van de laatste vaarroute.
De hierboven opgesomde aspecten aan informatie die een waarderend onderzoek moet opleveren, zijn te
vertalen in onderzoeksvragen. Een selectie onderzoeksvragen, gebaseerd op de in dit kennisdocument
omschreven onderzoeksstrategie is in bijlage 7 en 8 weergegeven.
5.3 IVO Waarderend Waterbodems
5.3.1 Inleiding
Zoals hierboven is beschreven kan de strategie van een waarderend onderzoek per project verschillen. Ook al
doorloopt ieder project een min of meer vergelijkbare fasering van verkenning tot en met documentatie, een
standaardstrategie is niet vast te stellen. De hierboven beschreven aspecten van de vraagstellinggerichte
benadering vormen het uitgangspunt van ieder project. Naast de archeologisch inhoudelijke doelstellingen
worden ook alle operationele randvoorwaarden (weer, waterkundige omstandigheden, scheepvaart,
duikomstandigheden zoals diepte en zicht, etc.) meegenomen. De twee voornaamste bepalende factoren van
een archeologisch onderwaterproject in de Nederlandse wateren zijn de beschikbare duiktijd en het verkrijgen
van overzicht van de te onderzoeken vindplaats bij slecht zicht onder water. De factor duiktijd zal hier niet in detail
worden uitgewerkt, in algemene zin kan gesteld worden dat onderwateropgravingen arbeidsintensief zijn en dat
duiktijd kostbaar is.
Zoals in hoofdstuk 2 is beschreven bestaat een scheepsarcheologische vindplaats uit drie onderdelen die ieder
op een specifieke manier wordt onderzocht: archeologische context, scheepsconstructie en mobilia. In aanvulling
hierop wordt ook het nemen van monsters onderscheiden als onderdeel in het onderzoeksproces. Hieronder
worden deze vier aspecten beschreven aan de hand van de meest toegepaste methoden en technieken en
geïllustreerd met diverse voorbeelden.
5.3.2 De archeologische context
De archeologische context van een wrak kan op regionaal niveau en op site-niveau in kaart worden gebracht.
Voor het regionale niveau zijn geofysische gegevens in combinatie met geologische kaarten bij uitstek
geschikt. In het vorige hoofdstuk is het voorbeeld van de bodemmorfologie van het westelijke Waddengebied
besproken in het kader van het opstellen van een bureauonderzoek. Dezelfde gegevens zijn ook relevant voor
het doen van een uitspraak over het behoudsperspectief van een scheepsarcheologische vindplaats.
In 2010 is een waarderend onderzoek verricht aan een scheepswrak bij Eemshaven, wrak D1.64
Het in 2006
aangetroffen wrak dateerde in de tweede helft van de 17e eeuw en manifesteerde zich op de bodem als een
wrakbult met een omvang van 9,5 bij 9,5 meter (afb. 5.1). Het waarderende onderzoek had als specifieke
aanvullende doelstelling het bepalen van het behoudsperspectief van de vindplaats. Uit het onderzoek bleek dat
in het tijdsbestek tussen de vondst van het wrak en de uitvoering van het waarderende onderzoek de site als
gevolg van natuurlijke erosie gedegradeerd was tot een verspreiding van enkele losse scheepsdelen. Om deze
waarneming te verklaren zijn diachrone geofysische gegevens uit de regio geanalyseerd waaruit duidelijk naar
voren kwam dat het wrak in een zone lag die sterk was verdiept als gevolg van veranderende geulpatronen in de
Waddenzeebodem.
64
Waldus, Van Campenhout en van den Brenk 2010.
52
Afbeelding 5.1 de erosie van Wrak D1 tussen 2001 en 2012 door middel van geofysisch onderzoek in kaart gebracht (afbeelding: Periplus/ADC).
Op een vergelijkbare wijze kunnen op site-
niveau de wrakvormende processen op kleine
schaal in beeld worden gebracht. De
wrakvormende processen die in hoofdstuk 2
zijn beschreven zijn bepalend voor de mate
waarin een wrak en de mobiele vondsten
bewaard zijn gebleven en begrip hiervan is
daarmee essentieel voor de interpretatie van
een scheeps-archeologische vindplaats.
Tijdens het maken van proefputten in een
wrak bestaat de mogelijkheid tot het doen van
waarnemingen, maar het vastleggen van de
noodzakelijke details is zeer lastig. Om het
geologische profiel goed in kaart te brengen is
een strategie denkbaar waarbij door duikers
grondboringen worden gezet of
profielbakken worden geslagen die
vervolgens aan dek worden beschreven. Deze
werkwijze is bij het project Aanloop Molengat
toegepast (zie paragraaf 6.3). Een andere
optie is het inzetten van geofysische
bodempenetrerende methoden, ook al zijn de resultaten vaak te grof voor de mate van detail die noodzakelijk is
vanuit een archeologische vraagstelling. Uit het onderstaande voorbeeld blijkt dat een combinatie van gegevens
een goed beeld kan opleveren van het wrakvormingsproces van een scheepsarcheologische vindplaats.
Bij de opgraving en de lichting van ‘De Jonge Jacob’ is voor het in beeld brengen van het wrakvormingsproces
een breed scala aan gegevens gebruikt.65
Aan de hand van de waarnemingen van duikers, bodemprofielen op
basis van boringen uit de DINO-database, diachrone geofysische gegevens en archiefonderzoek is het
wrakvormingsproces in een grote mate van detail in beeld gebracht. De positie in de bodem, het ontbreken van
bepaalde delen van het wrak en de uitstekende conservering van het achterschip, konden aan de hand van deze
gegevens worden verklaard. Archiefonderzoek maakte duidelijk dat het wrak kort na vergaan in 1858 door middel
van explosieven ten dele was geruimd, uit de DINO-gegevens kon worden opgemaakt dat de tjalk na schipbreuk
weg kon zakken in zachte gelaagde getijde-afzettingen van de formatie van Walcheren en uit de historische
peilingen en geofysische gegevens kwam naar voren dat het wrak tot circa 1980 volledig bedekt was met
rivierzand.
5.3.3 De scheepsconstructie
De strategie voor het documenteren van een scheepsconstructie tijdens de waarderende fase onder water
bestaat over het algemeen uit drie fasen:
de fase van de beeldvorming,
de fase van de documentatie van de dagzomende scheepsconstructie,
de fase van het aanleggen van proefputten (optioneel).
Het verrichten van een archeologisch duikonderzoek met minder dan 50 cm zicht vergt technische aanpassingen
om overzicht te verkrijgen. Vooral bij omvangrijke vindplaatsen is het vervaardigen van een samenhangende
documentatie een grote technische uitdaging. In het onderstaande zullen methoden worden weergegeven om in
deze omstandigheden scheepsarcheologisch onderzoek te doen.
65
Waldus 2009b, 39-40.
53
5.3.3.1 Beeldvorming van de vindplaats
Ieder waarderend onderzoek begint met plaatsbepaling van de vindplaats en een aantal verkennende duiken om
een eerste indruk van de site te krijgen. Een deel van dit karterende werk is al verricht tijdens de Onderwaterfase
van het IVO (Hoofdstuk 4), maar toch moet er tijd gereserveerd worden om de duikers en onderzoekers bekend
te maken met de vindplaats (zeker wanneer het uitvoerende bedrijf een andere is dan die het verkennend
onderzoek heeft uitgevoerd). De werkzaamheden zijn onder meer:
Exacte plaatsbepaling van de vindplaats (handmatig met GPS of m.b.v. geofysische methoden);
Schoonmaken: de vindplaats moet vrijgemaakt worden van netten, aangroei e.d. om een goed beeld te
kunnen vormen van wat er exact dagzoomt, d.w.z. zichtbaar is aan het oppervlak van de waterbodem;
Visueel vaststellen hoe het wrak er in grote lijnen bij ligt, wat de positie is ten opzichte van eb en vloed,
welke scheepsdelen dagzomen en welke materiaalgroepen aanwezig zijn. Ook kunnen hierbij eventueel
beschikbare geofysische opnamen van waarde zijn. Door in deze fase extra aandacht te besteden aan de
interpretatie van de uit de bodem stekende wrakdelen en de fysieke kwaliteit ervan, is de vervolgstrategie van
de waarderende fase over het algemeen beter te bepalen.
Bepalen van de omvang van de vindplaats en specifiek de volledig met sediment afgedekte delen van het
wrak. Om de (diepte van de) volledig afgedekte scheepsconstructie in kaart te brengen worden handmatige
sonderingen met een sondeerstok of met een spuitlans verricht. De locaties en de dieptes van de sonderingen
worden vastgelegd op een overzichtskaart van de vindplaats. De eisen aan deze werkzaamheden staan
omschreven in de KNA Waterbodems.
5.3.3.2 Documentatie van scheepsresten: meetsysteem en overzichtstekening
Nadat een beeld is gevormd van de belangrijkste aspecten van de vindplaats, kan begonnen worden met de
documentatie van de site, d.w.z. het in kaart brengen van de dagzomende scheepsconstructie. In deze fase kan
met name antwoord gegeven worden op de vragen betreffende de omvang, de gaafheid, de conservering en
de scheepsbouwkundige kenmerken van de vindplaats.
De documentatie wordt in essentie verricht op basis van visuele inspectie, interpretaties en handmatige metingen
door specialisten. Wegens het beperkte zicht is de onderwaterarcheoloog niet in staat om zonder technische
ondersteuning een overzicht te krijgen van een scheepswrak. Om in deze omstandigheden overzicht te krijgen,
kunnen de volgende technieken worden toegepast:
1. Handmatige documentatie m.b.v. datum points66
Deze techniek is in het verleden veelvuldig gebruikt door het duikteam van de RCE.67
De werkzaamheden
kunnen als volgt stapsgewijs worden beschreven:
Aanbrengen van meetpunten, of datum points, op
strategische posities op de scheepsconstructie, bij
voorkeur op een onderlinge afstand van drie tot vier
meter. De datum points bestaan uit een volgnummer,
dat door middel van een grote RVS spijker aan de
scheepsconstructie wordt bevestigd.
Opmeten van de onderlinge afstanden tussen deze
datum points met behulp van een meetlint (afb. 5.2).
Opmeten van de dieptes van alle meetpunten met een
polsdieptemeter. Dit gebeurt bij voorkeur op stil water
voor alle meetpunten tegelijk, met één en dezelfde
dieptemeter, om afwijkingen in dieptes te voorkomen.
Invoer van de onderlinge afstanden en dieptes in een
specifiek voor deze werkmethode ontwikkeld
computerprogramma. Dit programma berekent
nauwkeurig de onderlinge positie van alle meetpunten
en brengt ze in kaart. Het resultaat is een bestand met
de onderlinge ligging van de datum points in een
66
Er zijn verschillende programma’s beschikbaar waarin de
onderlinge afstand tussen datum points kunnen worden berekend, bijvoorbeeld Web-it of Site Recorder. 67
Maarleveld 1986, Vos 2012.
Afbeelding 5.3 Het 'web' van Sophia Albertina (maker: P. Leensen, RCE).
54
driedimensionaal vlak, het 'web' (afb. 5.3). Gestreefd wordt naar een totale nauwkeurigheid van 2 cm of beter.
Het bestand dient als onderlegger voor de overzichtstekening.68
Opmeten van de hoekpunten van de vindplaats met GPS, zodat het lokale web aan de landelijke
coördinaten gekoppeld kan worden.
Afbeelding 5.2 Het opmeten van de afstanden tussen de meetpunten (foto: R. Aarsen, NOB, voor RCE).
Documenteren van de scheepsconstructie. Tussen elke twee datum points wordt een een meetlint
gespannen en de tussenliggende dagzomende constructie wordt geschetst. Hulpmiddelen zijn plastic
tekenborden, watervaste potloden en een duimstok. Het schetsen kan uit de losse hand gedaan worden, maar
er kan ook gewerkt worden met trilateratie.69
De schets moet worden voorzien van absolute afmetingen,
afstanden, kompasrichtingen en relevante details.
Uitwerken onderwaterschetsen boven water
tot nauwkeurige schaaltekeningen (afb. 5.4).
Op iedere deeltekening moeten meerdere
meetpunten en de oriëntatie weergegeven zijn.
Koppeling van alle deeltekeningen, met
behulp van het eerder verkregen web. Het
eindresultaat is een 2D-overzichtstekening van
de vindplaats. Omdat de uiteindelijke
overzichtstekening vaak pas na afloop van het
veldwerk wordt gemaakt, moet er wel een
tijdelijke overzichtstekening beschikbaar zijn
voor de duikers.70
De documentatie wordt ondersteund met
uitgebreide beschrijvingen en interpretaties in
duik- en dagrapporten en foto- en film-
documentatie.
68
Voor een gedetailleerde instructie over het werken met datum points: zie NAS instructieboek of LWAOW instructieboek. 69
Bij trilateratie worden twee meetlinten gebruikt om vanuit twee datum points de exacte positie van een constructie in te meten.
Van elke positie op de constructie worden de twee afstanden tot de datum points genoteerd. Deze methode is vooral geschikt
bij relatief eenvoudige 2-dimensionale metingen. 70
Bij het RCE-duikteam werd in de praktijk het overzicht van de vindplaats op een whiteboard bijgehouden.
Afb. 5.4 Deeltekening van de Prinsessan Sophia Albertina (tekening: A. Overmeer, RCE).
55
In 2004 werd door het duikteam van de RCE een waardestellend onderzoek uitgevoerd op een scheepswrak voor
de kust van Den Helder, met de werknaam Noorderhaaks 10/Sophia Albertina.71
Het betreft een wrakbult met
een omvang van circa 35 bij 45 meter, en plaatselijk hoogteverschillen tot drie meter. De maximale duikdiepte lag
tussen de 18 en 20 meter en het gebied kenmerkt zich door sterke getijdenstromen en golfwerking. De site
bestaat uit zware constructiedelen, ballaststenen, kanonnen en munitie van een omvangrijk oorlogsschip. Op
basis van een dendrodatering kan het vaartuig in de tweede helft van de 18e eeuw gedateerd worden. Historisch
onderzoek naar aanleiding van de vondst van een bronzen scheepsbel heeft uitgewezen dat het vermoedelijk
gaat om het wrak van het Zweedse oorlogsschip Prinsessan Sophia Albertina, dat op 20 augustus 1781 is
vergaan.
Er waren geen geofysische gegevens voorhanden van de omgeving en om een overzicht te krijgen van de
horizontale verspreiding van de scheepsconstructie was het noodzakelijk de vindplaats volledig in kaart te
brengen. Dit is door middel van handmatige documentatie, met behulp van datum points gedaan.
2. Geofysische opnamen, gecombineerd met handmatige documentatie
Een overzicht van een scheepswrak kan ook verkregen worden door de handmatige documentatie te combineren
met geofysische gegevens. Hierbij kunnen multibeamopnamen worden ingezet, met een nauwkeurigheid van
minder dan 5 cm. Ook kan gebruik worden gemaakt van een sectorscanner, een op sonar gebaseerd instrument
dat continu gedetailleerde opnamen van de morfologie van de waterbodem maakt. Een sectorscanner wordt op
een driepoot op de waterbodem geplaatst en vanaf dek bediend door een specialist. Doordat er continu opnamen
gemaakt worden is het mogelijk om de duiker onder water te volgen. Op afb. 6.2 is een sectorscanopname
weergegeven. Het beeld kan gegeorefereerd worden aan de hand van vaste meetpunten, zodat werkelijke
afstanden en de oriëntatie van het wrak op het beeld van de sectorscanner gemeten kunnen worden.
Op basis van sectorscan- of multibeamopnamen kan een gedetailleerd overzicht van een wrak worden gemaakt,
dat kan dienen als basis voor de documentatie. De stappen voor de documentatiewerkzaamheden zijn als volgt:
Maken van geofysische opnamen van de vindplaats, met een zo hoog mogelijk resolutie.
Overzichtstekening van de vindplaats maken, op basis van de geofysische opnamen. Hierbij worden
absolute lijnen opgemeten van de scheepsconstructie die onder water gedocumenteerd gaat worden. Ook
worden duidelijk herkenbare onderdelen van de scheepsconstructie gemarkeerd en afstanden onderling
opgemeten. Een en ander wordt vastgelegd in een GIS-programma.
Inspectie onderwater van de op de geofysische opnamen onderscheiden structuren. Deze worden voorzien
van een label dat overeenkomt met dat op de overzichtstekening.
Aanbrengen meetlijnen tussen gelabelde scheepsonderdelen, te koppelen aan de overzichtstekening aan
boord.
Voorbereiding tekenen van scheepsconstructie. De onderwaterarcheoloog kan een deel van de lijnen,
punten en afmetingen uit het GIS overnemen op het leitje waarop de documentatie onder water verricht gaat
worden, als voorbereiding op de duik.
Handmatig schetsen van de scheepsconstructie in delen, op een vergelijkbare wijze als bij gebruik van
datum points.
Uitwerken onderwaterschetsen boven water tot nauwkeurige schaaltekeningen.
Bij het onderzoek van wrak Z1 (IJsselmeer, ten zuiden van de Afsluitdijk), is de combinatie van geofysische en
handmatige documentatie toegepast.72
Het betrof een in verband liggend vlak met een lengte van 28 meter en
een breedte 6 meter dat op basis van een dendrochronologische datering in het derde kwart van de 17e eeuw
dateert. De vindplaats was met een duikdiepte van 4 tot 5 meter logistiek gezien relatief eenvoudig te
onderzoeken. Verder waren zeer nauwkeurige multibeamopnamen beschikbaar, waarmee de begrenzing van het
wrak voorafgaand aan het duikonderzoek in kaart was gebracht. Bij de documentatie zijn de multibeamopnamen
als uitgangspunt gebruikt: het was mogelijk om in het GIS-programma de exacte locatie van scheepsdelen te
bepalen. Deze punten waren onder water duidelijk herkenbaar en konden zodoende als meetpunten worden
gebruikt voor een lokaal meetsysteem onder water. Ook hier werden alle scheepdelen eerst voorzien van een
71
Overmeer 2012. 72
Waldus, Van den Brenk en Van Campenhout 2011.
56
label. Vervolgens hebben onderwaterarcheologen de scheepsconstructie volgens de hierboven beschreven
methode gedocumenteerd (afb. 5.5).
Afbeelding 5.5 Multibeamopname van wrak Z1 met daarover geplot de handmatig vervaardigde documentatie (afbeelding:
Periplus/ADC).
Voordelen van de toepassing van geofysische data voor het maken van een meetsysteem onder water ten
opzichte van het gebruik van datum points zijn onder meer:
- De techniek geeft dírect een nauwkeurig overzicht van de vindplaats, daar waar bij de handmatige methode
een eindoverzicht vaak pas na afloop van het veldwerk gereed is;
- De toepassing is sneller digitaal te maken, vergeleken met handmatige documentatie;
- De techniek is handiger in het faciliteren van de archeologische werkzaamheden: aan dek kan het
documentatieproces onder water continu ondersteund en gecontroleerd worden;
- Het is eenvoudiger om tot het minimum aan benodigde informatie te komen, vooral wat betreft het bepalen
van de omvang van de vindplaats.
Er zijn ook twee kanttekeningen te maken:
- De methode is nog altijd gebaseerd op visuele inspectie, interpretatie en handmatig tekenen door specialisten,
waardoor de archeologische documentatiewerkzaamheden op zichzelf niet sneller verlopen.
- De methode is niet altijd toepasbaar. Er moet sprake zijn van duidelijk herkenbare uit de bodem stekende
structuren die zowel op de geofysische opnamen als onderwater geïdentificeerd kunnen worden. Bij volledig
afgedekte vindplaatsen of bij zeer complexe wrakken, waarbij de identificatie van scheepsdelen op de
geofysische gegevens zeer lastig is, kan beter worden gewerkt met datum points of met methode 3.
57
3. Geofysische opnamen gecombineerd met hand-held positioneringsapparatuur onder water
Met deze techniek is tijdens het onderzoek van de Romeinse bruggen bij Maastricht geëxperimenteerd.73
De
posities van losse stenen die bij de brug horen zijn door middel van een op akoestiek gebaseerd hand-held
meetsysteem vastgelegd. De techniek zal in de nabije toekomst verder worden ontwikkeld met een hand-held op
GPS gebaseerd instrument waarmee de duiker zeer nauwkeurige meetpunten kan vastleggen. Op deze wijze
kunnen metingen direct aan boord worden overgenomen op de overzichtskaart van de site. Ook bij deze
technische toepassing is het echter zo dat het een ondersteuning biedt aan de documentatiewerkzaamheden van
een scheepsconstructie door onderwaterarcheologen. De documentatie onder water blijft in essentie handmatig.
4. Fotogrammetrie
Deze methode is slechts twee keer in Nederland toegepast, namelijk bij een vindplaats in de Noordzee (Aanloop
Molengat) en een scheepswrak in het Oostvoornse Meer (Oostvoornse Meer Zuidoever). De methode bestaat uit
het opgraven van een scheepswrak, waarbij per niveau/laag een gegeorefereerd en geschaald mozaïek van
onderwaterfoto's wordt vervaardigd. Op basis van dit fotomozaïek wordt tijdens de uitwerking de documentatie
van de vindplaats vervaardigd. Deze methodiek is geïnspireerd op de onderwateropgravingen in het Middellandse
Zeegebied, waarbij goed zicht onder water een dergelijke aanpak mogelijk maakt. In Nederland is min of meer
vergelijkbaar zicht alleen mogelijk in de Noordzee en het Oostvoornse Meer. In het volgende hoofdstuk zal een
voorbeeld van de toepassing van deze methode worden gegeven (zie paragraaf 6.3.1 en afb. 6.2).
5.3.3.3 Het aanleggen van proefputten
De strategie die het meest wordt toegepast bij een waarderend onderzoek van een scheepswrak bestaat uit drie
proefputten (achterschip, middenschip en voorschip). In paragraaf 5.4.2 wordt deze strategie nader uitgewerkt.
Onder water kunnen echter ook andere strategieën worden onderbouwd.
Om onder water proefputten aan te leggen, kan gebruik worden gemaakt van een airlift, een waterdredge of een
zuigpomp in combinatie met een spuitlans voor het verwijderen van sediment. Het is wenselijk om het
opgezogen sediment aan boord van een werkschip te zeven. Voor deze werkwijze kan een zuigpomp worden
ingezet, maar deze kan echter artefacten beschadigen, omdat al het sediment langs de schoepen in het huis van
de pomp moet. Bij een airlift kan het opgezogen sediment ook in een zeef worden opgevangen, waarbij geen
beschadigingen optreden. De voor- en nadelen van het werken met een zuigpomp, waterdredge of een airlift
staan weergegeven in diverse handboeken voor duikwerkzaamheden en archeologie.74
Bij het aanleggen van
proefputten worden de verschillende stratigrafische niveaus gedocumenteerd volgens een de vier bovenstaande
methoden beschreven.
Na afloop van het graven van de proefputten en de documentatiewerkzaamheden is het van belang de vindplaats
opnieuw te stabiliseren. Hiertoe kunnen zandzakken, afdekgaas en/of geotextiel worden gebruikt. Bovendien kan
hiermee voor toekomstige onderzoekers worden gemarkeerd tot welke diepte het proefputtenonderzoek is
uitgevoerd.
5.3.4 Mobilia in en rondom het scheepswrak: verzamelen en lokaliseren
In hoofdstuk 2 zijn de diverse vondstcategorieën beschreven die gerelateerd kunnen worden aan een
scheepsarcheologische vindplaats. Tijdens de waarderende fase wordt over het algemeen in beperkte mate
vondsten verzameld: er moet gestreefd worden naar zo weinig mogelijk onomkeerbare ingrepen op een
vindplaats. De nadruk ligt op diagnostisch vondstmateriaal dat relevante informatie oplevert over:
- de datering van de ondergangsdatum van het vaartuig (zie kader 3);
- de functie van het schip;
- de nationaliteit van het schip en zijn bemanning;
- het vaargebied van het oorspronkelijke vaartuig;
- de verspreiding van het vondstmateriaal;
- de aanwezigheid van een vondstenlaag (of meerdere).
Vondsten kunnen tijdens het wrakvormingsproces tot ver buiten de scheepsconstructie zijn terechtgekomen.
Daarnaast vormen scheepswrakken obstakels waar op de bodem zwervende artefacten kunnen worden
73
Vos 2004, 38-39. 74
Zie de literatuurlijst voor een overzicht van publicaties over methoden en technieken in de onderwaterarcheologie.
58
ingevangen. Bij een aan een wrak aangetroffen vondstcomplex moet daarom altijd rekening gehouden worden
met niet-gerelateerde artefacten.
Het verzamelen van vondsten vindt in verschillende fasen van het waarderende onderzoek plaats. Tijdens de
verkennende duiken kan besloten worden tot het verzamelen van de eerste vondsten indien deze zich dagzomen.
Ze worden als puntlocaties op de overzichtskaart van de vindplaats weergegeven. Indien het aanleggen van
proefputten is opgenomen in de strategie van het onderzoek, moet rekening worden gehouden met het aantreffen
van één of meerdere vondstlagen. Vondsten worden op vergelijkbare wijze in situ gedocumenteerd als de
hierboven beschreven methode voor het documenteren van een scheepsconstructie.
De vondsten worden gekoppeld aan een coördinatenstelsel en worden afgebeeld op een overzichtstekening.
Tijdens de uitwerking wordt het vondstmateriaal ingedeeld in de door H.R. Reinders ontwikkelde functionele
classificatie voor scheepsinventarissen (bijlage 12). Voor de omgang met vondstmateriaal tijdens het veldwerk
wordt verwezen naar de KNA-Leidraad Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal.
5.3.5 Nemen van monsters
Naast het verzamelen van vondstmateriaal worden monsters genomen. Houtmonsters van de scheepsconstructie
ten behoeve van dendrochrologie zijn belangrijk voor de bepaling van de bouwdatum van het schip (zie kader 3
en KNA-specificatie OS11). Daarnaast kunnen andere monsters, van bijvoorbeeld metalen scheepsonderdelen,
lading en sedimenten (pollen, macroresten etc.) genomen worden om andere onderzoeksvragen te kunnen
beantwoorden (zie hiervoor KNA-specificaties OS4wb en OS11 en de KNA-Leidraad Eerste hulp bij kwetsbaar
vondstmateriaal).
5.3.6 Kaarten, bestanden en administratie
De werkzaamheden onder water leiden tot kaarten, bestanden en administratielijsten die de documentatie van de
vindplaats en het waarderende onderzoek vormen:
- Methoden en technieken-kaart met de locatie van de sonderingen, zoekslagen en proefputten;
- Diverse overzichtskaarten van de scheepsconstructie, vondstverspreiding en locaties monstername;
- Diachrone geofysische opnamen;
- Diverse lijsten en databases, zoals een vondstenlijst, monsterlijst, tekeningenlijst, lijst met los aangetroffen
scheepshout, fotolijst en videolijst;
- Adminstratieve bestanden als dagrapporten en duikverslagen en overige formulieren;
- Operationele rapporten met werktijden, duiktijden en gebeurtenissen;
- Aanvullende documentatiebestanden in de vorm van foto’s en video’s.
Deze informatie wordt door de uitvoerende organisatie opgeslagen en bewaard conform de in de KNA
Waterbodems 3.1 omschreven eisen.
5.4 IVO Waarderend landbodems
5.4.1 Inleiding
In tegenstelling tot projecten onder water is op land een zekere mate van standaardisering aan te brengen in de
strategie van een waarderend onderzoek. Dit heeft twee redenen. Ten eerste is de invloed van
omgevingsfactoren op land verwaarloosbaar ten opzichte van die onder water. Ten tweede manifesteren
scheepswrakken op land zich over het algemeen niet aan het maaiveld, maar eronder. Voor een waarderend
onderzoek van een wrak op land zullen daarom proefputten moeten worden gegraven.
De strategie voor het graven van proefputten bij een scheepsarcheologische waardering op land is met name in
het IJsselmeergebied ontwikkeld. Hieronder wordt de werkwijze voor het onderzoeken van de archeologische
context, de scheepsconstructie, de mobiele vondsten en monstername beschreven. Ook hierbij geldt als
achtergrond het in paragraaf 5.2 opgesomde minimum aan informatie dat verzameld moet worden om tot een
waardestelling te komen, en de daarop gebaseerde vraagstellingen.
5.4.2 Algemene strategie voor waarderend onderzoek op land: proefsleuven
Een waarderend onderzoek van een scheepswrak op land bestaat over het algemeen uit de volgende
werkzaamheden:
59
Lokaliseren van het scheepswrak
door middel van handmatige
sonderingen en gutsboringen. Met
behulp van paaltjes worden de
locaties gemarkeerd waar met de
sondeerstok op het wrak is gestuit
(afb. 5.6). Op deze wijze worden de
contouren van het wrak in de bodem
duidelijk aangegeven aan het
maaiveld. Hierbij wordt volgens de
methoden en technieken van de
landarcheologie gewerkt, maar met
een specifiek op scheepsarcheologie
toegespitste strategie.
Bepalen van de locatie van de proefsleuven. De sleuven worden haaks ten opzichte van de lengteas van
het scheepswrak georiënteerd. Naar gelang de lengte van het scheepswrak worden drie proefsleuven
aangelegd: ter hoogte van het achterschip, het midden en het voorschip (afb. 5.7). De sleuven hebben over
het algemeen een breedte van 2 meter, bij kleinere scheepwrakken liggen smallere putten voor de hand. Met
deze strategie wordt de horizontale begrenzing van het wrak duidelijk en kan over het algemeen voldoende
informatie worden verzameld om tot een waardestelling te komen.
Aanleggen van de proefsleuven. Met behulp van een graafmachine wordt de bovenste laag van het
bedekkende sediment verwijderd. Hierbij wordt zeer voorzichtig te werk gegaan, waarbij ook veel handmatig
graafwerk nodig is, om het hout niet te beschadigen.
Uitprepareren van de scheepsconstructie. Hierbij wordt gewerkt met houten werktuigen, zachte borstels en
sproeiers, omdat metalen scheppen en troffels het houtwerk krassen en beschadigen (zie kader 4).
Afbeelding 5.7 Digitale weergave van de drie proefsleuven gegraven over scheepswrak NB36 (maker: F. Dallmeijer, RCE).
De strategie van het aanleggen van drie proefsleuven wordt echter niet altijd toegepast. Er zijn in specifieke
gevallen ook andere strategieën mogelijk. Dit kan te maken hebben met overwegingen vanuit het toekomstige
behoud van de vindplaats, waardoor als voorwaarde wordt gesteld niet meer ingrepen te verrichten op de site dan
nodig is om de onderzoeksvragen te beantwoorden.
Afbeelding 5.6: De contouren van scheepswrak NB36 worden door middel van sonderingen bepaald (foto: H.R. Reinders, RUG).
60
Bij het onderzoek van scheepswrak De Meern 4 in 2005 is een strategie toegepast die afwijkt van de drie sleuven
strategie.75
Aanvankelijk wilde men het wrak onderzoeken aan de hand van drie sleuven, maar al gauw werd
duidelijk dat door de schuine ligging in de bodem een groot gedeelte van het wrak nagenoeg onbereikbaar was.
Om deze, in de Vinexlocatie Leidsche Rijn aangetroffen, Romeinse rijnaak toch te kunnen waarderen, is
uiteindelijk één relatief grote proefsleuf aangelegd in wat de betrokken onderzoekers hebben geïnterpreteerd als
achterschip. Hieruit kon dermate veel informatie worden verzameld, dat een goed onderbouwd selectieadvies kon
worden opgesteld.76
5.4.3 De archeologische context
De archeologische context wordt onderzocht door middel van het aanleggen van een bodemprofiel. In principe
wordt van elke proefput het bodemprofiel gedocumenteerd. Voor het bepalen van de ondergangsdatering wordt
meestal het profiel van de proefsleuf in het middenschip nader bestudeerd. Omdat wrakken in gebieden met veel
stroming, zoals het voormalige Zuiderzeegebied en het rivierengebied, zogenaamde wrakkenkuilen hebben
gevormd (zie hoofdstuk 2), wordt de centrale sleuf doorgezet totdat de begrenzing van deze kuil in het profiel
duidelijk is. Het is zinvol dit bodemprofiel te laten interpreteren door een fysisch geograaf omdat hieruit naast de
ondergangsdatum (zie kader 3) ook belangrijke informatie kan worden verzameld omtrent het
wrakvormingsproces en het behoudsperspectief.
Bij de opgraving van scheepswrak De Meern 1 is aan de hand van een analyse van het profiel relevante
informatie is verkregen over het wrakvormingsproces van de Romeinse rijnaak.77
Aan de ene kant geeft de
positie van het wrak in het bodemprofiel gedetailleerde informatie over de fasering van de verzanding van de
Heldammer stroomrug. Aan de andere kant is de aan het wrak gerelateerde stratigrafie aanleiding voor
hypotheses over de oorzaak van de ondergang van de rijnaak. In het centrale hoofdprofiel dwars over het wrak
was een laag te onderscheiden met verspoelde restanten van de ophogingslagen van de kade en de limesweg.
Deze laag, gemarkeerd als de scheepsdetrituslaag (SDL), ligt stratigrafisch gezien onder sedimenten die na het
zinken van het vaartuig zijn afgezet. Het lijkt erop of het schip bedolven werd onder een pakket zand, grind en
takken. Vermoedelijk stortte de limeskade waaraan het schip lag afgemeerd in bovenop de rijnaak, wat het schip
deed zinken. Van afdanken of afzinken lijkt geen sprake zijn, gezien de gaafheid van het scheepswrak en de in
grote aantallen aanwezige onderdelen van de inventaris.
5.4.4 De scheepsconstructie
Wanneer de proefsleuven zijn gegraven en de houten delen zijn schoongemaakt, kan het documentatieproces
starten. Hierin is een aantal stappen te onderscheiden:
Het afzonderlijk labelen van alle herkenbare constructiedelen. Hierbij maakt men gebruik van de nummering
van scheepsdelen volgens de systematiek van Folkersma (zie bijlage 11).
Tekenen van de vrijgelegde delen op schaal 1:10. Dit kan op meerdere manieren gebeuren:
1. De traditionele handmatige methode met potlood en papier (offset methode). Hierbij wordt gebruik
gemaakt van een hoofdmeetlijn die de hartlijn van het schip volgt. De moeilijkheidsgraad hierbij is dat een
driedimensionaal object getekend moet worden als een tweedimensionaal vlak. Van elke proefsleuf wordt
dan ook een bovenaanzicht en een of meerdere dwarsdoorsnede(n) getekend. Deze dwarsdoorsneden
kunnen wederom handmatig getekend worden, maar ook met behulp van een meetframe.
Perspectieftekeningen kunnen aanvullende informatie geven, maar worden over het algemeen niet
gebruikt als archeologische tekening.
2. Documentatiemethode met behulp van een digitale meetarm. Deze methode is voor het documenteren
van een complexe scheepsconstructie in een relatief smalle sleuf het meest effectief. Met de meetarm
kunnen de vrijgelegde delen in drie dimensies worden opgemeten bij een maximale nauwkeurigheid.
Tijdens het meetwerk zijn de gemeten punten op het computerscherm zichtbaar (afb. 5.8). Fouten worden
direct herkend en kunnen meteen hersteld worden. Met de diverse beschikbare tekenprogramma’s is het
75
De Groot en Morel 2007. 76
Op basis van het scheepstype en de afmetingen van het opgegraven deel kon een goed onderbouwde berekening worden
gemaakt van de oorspronkelijke lengte van het vaartuig. 77
Vorst en Vos 2007, 63-94.
61
mogelijk om de gemeten delen hetzelfde label te geven als in het veld. In het computerprogramma
ontstaat een driedimensionaal model
van het te documenteren deel van het
wrak. Deze tekeningen worden als
basis gebruikt om platte
bovenaanzichten te verkrijgen op
schaal 1:10. De driedimensionale
tekening kan ook gebruikt worden om
een dwarsdoorsnede te reconstrueren.
3. Documentatiemethode met behulp van
een (Robotic) Total Station. Deze
methode is vooral geschikt bij
volledige opgravingen en wordt
daarom in het hoofdstuk Opgraven
verder besproken (zie 6.3.2).
Afbeelding 5.8. Documentatie in het veld met de
digitale meetarm (foto: A. Overmeer, RCE/RUG).
Het nemen van overzichts- en detailfoto’s van alle constructiedelen. Met behulp van een fotobord wordt
verwezen naar het specifieke onderdeel. Er worden met name detailfoto’s gemaakt van bepaalde constructie-
elementen zoals houten pennen, deutels, spijkers, reparaties, merktekens, bewerkingssporen, etc. Alle foto’s
worden verwerkt in een database die tijdens de uitwerking geraadpleegd kan worden.
Gedetailleerde beschrijving van elk constructiedeel. Niet alleen algemene afmetingen zijn hierbij belangrijk,
maar ook de methode die gebruikt is om het scheepswrak te bouwen. Er wordt gekeken of de huidplanken
overnaads of gladboordig zijn; of men gebruik maakte van houten pennen of ijzeren spijkers, waar restanten
van breeuwsel zit, etc. (zie kader 2).
Het nummeren en documenteren van losse scheepsonderdelen (niet in verband). Op de meeste
wraksites worden enkele stukken los scheepshout aangetroffen. Het kan gaan om losse delen die wel nog in
situ zitten of om losse delen die verspoeld zijn geraakt. In het laatste geval is het belangrijk om na te gaan of
het stuk los scheepshout daadwerkelijk tot het wrak behoort of dat het een ingespoelde vondst betreft. De
vorm, de constructiedetails en de gebruikte houtsoort geven over het algemeen voldoende duidelijkheid
hierover. Eventueel geborgen delen los scheepshout worden in detail gedocumenteerd volgens de methode
Folkersma (bijlagen 11 en 13). Van alle losse delen wordt een catalogus gemaakt met daarin een beschrijving
(zie bijlage 14 voor een voorbeeld van een catalogusblad).
5.4.5 Mobilia in en rondom het scheepswrak: verzamelen en lokaliseren
Tijdens het graven van de proefsleuven kunnen eventuele vondstenlagen duidelijk visueel onderscheiden worden
en gedocumenteerd worden. De samenstelling van de vondstenlagen moet zo goed mogelijk vastgelegd worden
en indien mogelijk gekoppeld aan het profiel per sleuf.
Ook in Landbodems worden scheepswrakvondsten tijdens de waarderende fase zo veel mogelijk in situ gelaten.
Ze moeten eerst gefotografeerd en getekend worden in het vrijgelegde vlak. Indien nodig kunnen de vondsten
vervolgens verzameld worden om de onderliggende houtdelen verder schoon te maken.
Ook de buiten het scheepswrak aangetroffen mobilia worden gedocumenteerd. Hun positie ten opzichte van het
wrak wordt ingemeten (met de hand of met behulp van (Robotic) Total Station) en de vondsten worden
beschreven. Er wordt daarbij ook vastgesteld in welke laag deze mobilia zich bevinden.
De verschillende vondsten van buiten het wrak worden gekoppeld aan het coördinatenstelsel van het project en
afgebeeld op de overzichtstekening.
Tijdens de uitwerking wordt het vondstmateriaal ingedeeld in de door H.R. Reinders ontwikkelde functionele
classificatie voor scheepsinventarissen (bijlage 12). Voor de omgang met vondstmateriaal tijdens het veldwerk
wordt verwezen naar de KNA-Leidraad Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal.
5.4.6 Nemen van monsters
Naast het verzamelen van vondstmateriaal worden monsters genomen. Houtmonsters van de scheepsconstructie
ten behoeve van dendrochrologie zijn belangrijk voor de bepaling van de bouwdatum van het schip (zie kader 3
en KNA-specificatie OS11). Daarnaast kunnen andere monsters, van bijvoorbeeld metalen scheepsonderdelen,
lading en sedimenten (pollen, macroresten etc.) genomen worden om andere onderzoeksvragen te kunnen
62
beantwoorden (zie hiervoor KNA-specificaties OS4wb en OS11 en de KNA-Leidraad Eerste hulp bij kwetsbaar
vondstmateriaal).
5.4.7 Kaarten, bestanden en administratie
De werkzaamheden leiden tot een aantal kaarten, bestanden en administratielijsten die de documentatie van de
vindplaats en het waarderende onderzoek vormen:
- Methoden en technieken-kaart met de locatie van de sonderingen en proefputten;
- Diverse overzichtskaarten van de scheepsconstructie, vondstverspreiding en locaties monstername;
- Diverse lijsten en databases, zoals een vondstenlijst, monsterlijst, tekeningenlijst, lijst met los aangetroffen
scheepshout, fotolijst en videolijst;
- Adminstratieve bestanden als dagrapporten en overige formulieren;
- Aanvullende documentatiebestanden in de vorm van foto’s en video’s.
Deze informatie wordt door de uitvoerende organisatie opgeslagen en bewaard conform de in de KNA
Waterbodems 3.1 omschreven eisen.
5.5 Selectieadvies- en besluit
Het laatste onderdeel van het inventariserend veldonderzoek betreft het opstellen van een waardering van de
vindplaats volgens de KNA-waarderingssystematiek (zie bijlage 15 en 16). Het selectieadvies kan inhouden dat
de vindplaats behoudenswaardig of niet-behoudenswaardig is. In het selectieadvies kan desgewenst op
hoofdlijnen worden ingegaan op de behoudsmaatregelen:
- behoud in situ (fysiek beschermen + monitoring);
- (gedeeltelijke) opgraving;
- berging onder archeologische begeleiding;
- geen maatregelen (einde proces).
Over de te nemen behoudsmaatregel neemt het bevoegd gezag op lokatie een (selectie)besluit.
Voor een nadere omschrijving van de achtergronden van behoud in situ bij scheepswrakken wordt verwezen naar
het EU project Wreckprotect. Hierin worden diverse methoden beschreven voor het afdekken van wrakken in
verschillende milieus. Voor het monitoren van vindplaatsen wordt verwezen naar de KNA-Leidraad Standaard
Archeologische Monitoring (SAM).78
5.6 Conclusie
In dit hoofdstuk is omschreven op welke wijze invulling gegeven kan worden aan de vraagstellinggerichte
methode van een waarderend onderzoek van een scheepswrak op land en onder water. Door het formuleren van
de onderdelen van informatie die tijdens het onderzoek verzameld moet worden, is een basis gegeven voor ieder
willekeurig onderzoek. De specifieke randvoorwaarden onder water voor wat betreft inhoudelijke aspecten, type
vindplaats en werkomstandigheden leiden ertoe dat de strategie van de tot heden verrichte waarderende
onderzoeken een grote mate van diversiteit vertoont. Daarentegen kan bij de waardering van een vindplaats op
het land een algemeen toegepaste en beproefde standaardstrategie worden aangehouden: de aanleg van drie
proefsleuven. Het waarderend onderzoek mondt uit in een selectieadvies. In het volgende hoofdstuk zal het
scenario van een scheepsarcheologische opgraving worden uitgewerkt.
78
Vos 2012 (hoofdstuk 5), Björdal en Gregory (red.) 2011, www.wreckprotect.eu, Smit e.a. 2006 (KNA-Leidraad SAM).
63
KADER 3: Datering van scheepswrakken
Introductie
Bij het onderzoek van een scheepsvondst moet er goed
onderscheid gemaakt worden tussen de bouwdatum en de
ondergangsdatum van het schip. Aangezien een goed
gebouwd schip gemiddeld een jaar of 20 mee kon gaan (en er
ook voorbeelden zijn van schepen die ruim 40 jaar in de vaart
waren, of schepen die tijdens hun eerste vaart vergingen), kan
er een aanzienlijk verschil in beide data zijn.
Voor de bepaling van zowel de bouwdatum als de
ondergangsdatum wordt gebruik gemaakt van geologische,
archeologische en natuurwetenschappelijke daterings-
methoden.
Geologische methode: datering m.b.v. het bodemprofiel
Met name in gebieden als de Noordoostpolder en Oostelijk en
Zuidelijk Flevoland, kan voor het vaststellen van de
ondergangsdatum gebruik worden gemaakt van bestudering
van het bodemprofiel. De bodem is namelijk verstoord door het
vergaan van het vaartuig en in dwarsprofielen is vaak te zien
door welke bodemlagen het schip is gezakt en welke nieuwe
sedimentatielagen daarbovenop zijn komen te liggen. Voor de
gehele Noordoostpolder en Flevoland is de ontwikkeling van
de sedimentatie in kaart gebracht.79
De belangrijkste
dateringslaag is de zogeheten ZuS-laag, een laag bestaande
uit zoetwaterschelpen die zijn afgestorven onder invloed van
het zoute zeewater. Deze schelpenband is eigenlijk een
overgangslaag tussen de Zuiderzee Laag en de Almere Laag
en markeert de overgang van het brakke Almere naar de zilte
Zuiderzee. Deze laag (en daarmee de verzilting) is door
Wiggers en Van der Heide tussen 1575 en 1625 na Chr.
gedateerd (afb. III-1).80
Archeologische methode: datering m.b.v. gidsfossielen
Indien er vondstmateriaal wordt aangetroffen in het
scheepswrak, kunnen deze een bijdrage leveren aan de
bepaling van de ondergangsdatering en de datering van het in
79
Voor Noordoostpolder: Wiggers 1955, voor Oostelijk Flevoland: Ente et al. 1986. 80
Wiggers,1955: 103 e.v.; van der Heide, 1955: 6-7.
gebruik zijn van het vaartuig.
Bij een waardestellend onderzoek mag alleen daterend en
diagnostisch vondstmateriaal verzameld worden. Idealiter gaat
het om objecten waarvan bekend is dat ze een korte
omliooptijd (zie hieronder) hadden met een jaartal erop, maar
ook andere objecten zijn modegevoelig en kunnen een duiding
geven van een periode, zoals objecten van aardewerk,
steengoed en glas. Zo zijn in een scheepswrak in de
Westelijke Waddenzee, BZN 2, steengoed kruikjes
aangetroffen uit het Westerwaldgebied. Van de polychrome
decoratie op sommige van de kruikjes was bekend dat deze
pas sinds 1665 na Chr. werd toegepast en het schip kan dan
ook niet vóór 1665 na Chr. zijn vergaan.
De omlooptijd van bepaalde objecten moet hierbij goed in de
gaten gehouden worden. Sommige voorwerpen zijn zeer lange
tijd in gebruik en hebben mogelijk zelfs meerdere schepen
gediend, zoals kanonnen of ballast, maar ook munten kunnen
lange tijd in omloop zijn geweest. Andere objecten hebben juist
een korte omlooptijd, zoals bakenloodjes, lading met
aangebrachte datum en textielloodjes. De ondergang van een
scheepswrak bij Texel, Aanloop Molengat, wordt gedateerd
aan de hand van tientallen Leidse textielloden met jaartal 1635
(afb. III-2). Omdat het onwaarschijnlijk is dat een dergelijke
kostbare en kwetsbare lading jarenlang in opslag heeft
gelegen en de loodjes jaarlijks werden aangepast, zal dit schip
in of niet lang na 1635 zijn vergaan.
Afbeelding III-2. Leids textielloodje uit wrak Aanloop
Molengat (tekening: M.Manders, RCE).
Afbeelding III-1 Het bodemprofiel van wrak
B36 (tekening: A. Overmeer, RCE/RUG).
64
Natuurwetenschappelijke dateringen: Dendrochronologie
Het principe van dendrochronologie81
Dendrochronologie is de wetenschap die zich bezighoudt met
het dateren en bepalen van de herkomst van hout met behulp
van de boomjaarringen. Bomen maken elk jaar tussen april en
oktober – in het groeiseizoen - onder de bast een nieuwe
houtring aan. Bij gunstige omstandigheden vormt een boom
een brede jaarring, bij ongunstige omstandigheden een smalle
(afb. III-3). De afwisselend smalle en brede ringen in een stuk
hout vormen samen een archief van de jaarlijkse
groeiomstandigheden van de boom.
Bij dendrochronologisch onderzoek worden de
jaarringbreedten in het hout opgemeten. De resulterende
meetreeks wordt gedateerd door vergelijking met bestaande
regionale referentiekalenders uit Nederland en de omringende
landen. Ook kan met dendrochronologisch onderzoek bepaald
worden waar het hout dat in ons erfgoed is verwerkt, precies
vandaan kwam.
Dateerbare houtsoorten zijn eik (kan op het jaar -soms op het
seizoen- nauwkeurig gedateerd worden), beuk, iep en es, en
naaldhoutsoorten zoals fijnspar, zilverspar en grove den.
Dendrochronologie kan gebruikt worden om zowel de
bouwdatum van een schip, als de mogelijke reparaties (met
monsters van de scheepsstructuur) en de (mogelijke)
ondergangsdatum (met monsters van houten inventaris-
objecten) af te leiden.82
Afbeelding III-3 Jaarringopbouw van een eik.83
Bemonstering t.b.v. dendrochronologie
De monstername wordt bepaald door de
onderzoeksvraagstelling en door het type object. Voor
dendrochronologisch daterend onderzoek moet een monster
60 of meer ringen hebben.(Hoe meer ringen, hoe beter
dateerbaar). Om de kans op een datering zo groot mogelijk te
laten zijn, moeten zoveel mogelijk monsters genomen worden
81
Zie ook Veldhandleiding Archeologie, hoofdstuk 19: Dendrochronologisch Onderzoek, p. 111-114; Stichting RING, www.stichtingring.nl. 82
Zie een voorbeeld van de toepassingen van dendrochronologie op het onderzoek aan scheepswrakken in Domínguez-Delmás, Nayling et al. 2012. 83
Uit: Haneca, Cufar, and Beeckman, 2009.
(bovendien leveren individuele monsters soms geen datering
op, maar de middelcurve van een aantal monsters samen wel).
De aanwezigheid van spinthout (de buitenste ringen van een
boom, die het kernhout omringen) en de laatst gegroeide
jaarring onder de schors, zijn zeer belangrijk om de kapdatum
van de boom te kunnen bepalen.
Voor goed dateerbare monsters zouden de volgende punten in
acht genomen moeten worden:84
- Bemonster bij voorkeur huidplanken, want hiermee is de
grootste kans op voldoende ringen te vinden en vaak is de
kwaliteit van (binnen- zoals buiten-)huidplanken beter dan van
ander constructiehout.
- Neem een stuk zonder rotte plekken of vergroeiingen als
zijtakken of de overgang naar het wortelhout.
- Neem de grootst mogelijke diameter (liever gekloofde
planken dan gezaagde, bij spanten opletten waar de kern zit).
- De te zagen schijf moet niet dikker dan 3-5 cm zijn.
- Noteer welk scheepsonderdeel bemonsterd is. Het kan voor
een datering nogal uitmaken of het een plank is die bij de
bouw is gebruikt of eentje die 15 jaar later als reparatiestuk is
aangebracht.
- Let goed op dat de onderdelen ook daadwerkelijk bij het
schip behoren (het bemonsteren van lose elementen is
zinloos). Een los spant is handig om in zijn geheel mee te
nemen en te bemonsteren, maar er is dan geen 100%
zekerheid dat het bij het schip hoort.
- Let op: eikenhout kan zo hard zijn dat een kettingzaag
gebruikt moet worden (mag alleen door
speciaal opgeleide mensen gedaan worden). Eventueel kan de
plantsoenendienst of afdeling groenvoorziening van de
gemeente ingeschakeld worden.
- Verpak elk individueel monster in een schone plastic zak,
zonder water, maar dichtgeseald of omwonden met tape
(vondstnummer duidelijk zichtbaar aan de buitenkant).
- Desnoods kunnen er twee monsters van één stam genomen
worden: één met spinthout en één met de meeste jaarringen,
als deze twee vereisten niet op hetzelfde stuk te vinden zijn.
- In verband met een mogelijk snel verslechterende
conserveringstoestand dient het materiaal binnen één tot
enkele maanden naar een dendrochronologisch lab gestuurd
te worden.
- Bijzondere objecten dienen niet bemonsterd te worden, maar
in hun geheel te worden uitgegraven, gewassen en verpakt.
Een niet-destructief dendrochronologisch onderzoek mag dan
uitgevoerd worden.
84
Het bemonsteren van scheepshout is specialistenwerk. De hierbij beschreven uitgangspunten zijn in grote lijnen geldig, maar kennen vele uitzonderingen. Het is daarom zinvol om tijdens het bemonsteren van een scheepswrak advies in te winnen bij een dendrochronoloog.
65
Natuurwetenschappelijke dateringen: 14C-onderzoek
Het principe van 14C-onderzoek85
De aanwezigheid van koolstof in het lichaam van levende
organismen, en het verval daarvan na sterfte, is de basis voor
14C-datering. Voor historische scheepswrakken is 14C-
datering te grof en onzeker voor het gewenste detail in
datering. De methode is echter al succesvol gebruikt bij de
datering van honderden boomstamboten.86
Bemonstering t.b.v. 14C-onderzoek
De methode is bruikbaar voor objecten tot circa 60.000 jaar
oud, dan is namelijk volgens de halveringstijd 99,9 % van de
14C verdwenen. Materiaal uit een mariene milieu kan
overigens een afwijkende 14C-evenwichtsconcentratie
hebben, waardoor er een schijnbare veroudering optreedt
(reservoir ouderdom gemiddeld 400 jaar). Raadpleeg daarom
altijd eerst een specialist op het gebied van 14C-onderzoek
voordat besloten wordt om 14C-monsters te nemen.
Zie verder de KNA-Leidraad Veldhandleiding Archeologie,
hoofdstuk 20: 14C-datering, p.115-117.
Archiefonderzoek en wrakkenregisters
Voor scheepswrakken uit de historische periode (ca. na 1600)
kan archiefonderzoek een interessante aanvulling zijn op de
datering, te vinden in bijvoorbeeld patentregisters, kadasters
en stadsarchieven. Ook zijn in de loop der jaren databases
aangelegd met de (globale) positie van vergane schepen,
bijvoorbeeld van de VOC.
Het is echter zeer lastig om een archeologische vindplaats met
behulp van deze bronnen positief te kunnen identificeren. Zeer
incidenteel komt het voor, mits er voldoende archeologische
onderbouwing is. Voorbeelden hiervan zijn de schepen de
Jonge Jacob, de Roompot, de Prinsessan Sophia Albertina en
de Lutina. Dat laatste schip, een praam geladen met schelpen
en metselstenen, zonk in 1888 tijdens een storm op de
Zuiderzee. In 1962 werd in de buurt van Swifterbant een
scheepswrak met een zelfde lading gevonden. Het werd in
1976 opgegraven en na intensief archiefonderzoek bleek het
om de Lutina te gaan. Een laatste bevestiging kwam in 2007,
toen na DNA-onderzoek duidelijk werd dat het in het wrak
aangetroffen skelet van schipper Jan Kisjes bleek te zijn, en
niet van diens knecht Reinder Tulp.87
85
Zie ook KNA-Leidraad Veldhandleiding Archeologie, hoofdstuk 20: 14C-datering, p.115-117. 86
Lanting & van der Plicht 1997-98. 87
Zwiers & Vlierman 1988; www.verganeschepen.nl.
66
6 De scheepsarcheologische opgraving88
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een geïntegreerde benadering beschreven van de scheepsarcheologische opgraving. Dat
wil zeggen dat het volledige traject van documentatie in situ, een eventuele lichtingsoperatie en de documentatie
ex situ wordt gezien als één geheel. De reden hiervoor is dat de verschillende onderdelen elkaar sterk
beïnvloeden en alle bijdragen tot een overkoepelende doelstelling: het vastleggen, verzamelen en interpreteren
van het brede spectrum aan informatie van een scheepsarcheologische vindplaats binnen een helder
gedefinieerd onderzoekskader. Bij een scheepsarcheologisch opgravingsproject zijn vijf stappen te
onderscheiden:
1. Documentatie en onderzoek van de vindplaats in situ;
2. Besluitvorming en uitvoering van de (gedeeltelijke) lichting van een wrak om het ex situ veilig te stellen en
te onderzoeken;
3. Documentatie en onderzoek van de scheepsconstructie ex situ.
4. (Optioneel) Maken van een reconstructie van het onderzochte vaartuig in de vorm van een
(computer)model. Deze stap valt buiten de verplichtingen van de Malta-archeologie en de KNA-protocollen,
maar levert wel veel informatie.
5. Het nazorgtraject van scheepsresten: conservering en deponering. Gezien de complexiteit en omvang
wordt dit in hoofdstuk 7 verder uitgelegd.
Voor het uitvoeren van een scheepsarcheologische opgraving is een door de bevoegde overheid goedgekeurd
Plan van Eisen (PvE) nodig. Ook voor dit onderdeel zijn bijlagen opgesteld met onderzoeksvragen, onderverdeeld
op hoofdcategorieën (zie bijlagen 9 en 10).
In het uitvoeringsplan van de opgraving worden deze vijf stappen in detail en met alle invloedsfactoren uitgewerkt
in een geïntegreerd plan van aanpak van de opgraving. De algemene factoren die een proces beinvloeden
worden hieronder eerst weergegeven. Vervolgens worden de stappen verder uitgewerkt, waarbij eerst het
onderzoek onder water en vervolgens op het land wordt besproken.
6.2 Algemene invloedsfactoren
Het besluit tot een opgraving van een scheepswrak kan vanuit verschillende motivaties worden genomen.
Projecten worden altijd verricht in een specifieke context, en beinvloed door verschillende factoren:
1. De eerste en voornaamste factor is de archeologische waarde van het onderzoeksobject. Deze is
bepalend voor alle eisen aan de uitvoering van een opgraving.
2. De tweede factor is de fysieke staat waarin het wrak verkeert. Op basis van de conditie van het hout, de
sterkte van de scheepsconstructie, het gewicht en de ligging van het wrak in de bodem zal de meest
geschikte methode worden bepaald.
3. De derde factor wordt gevormd door de natuurlijke omstandigheden die van invloed zijn op de
operatie ter plaatse van het project. Voor landbodems zijn deze factoren relatief stabiel, voor
waterbodems zijn de omstandigheden in belangrijke mate bepalend voor de werkmethode. Het betreft
de waterkundige, bodemkundige en nautische omstandigheden. De invloed van weer, diepte, stroming,
zicht, saliniteit, bodemopbouw, scheepvaart en veiligheidseisen van de betrokken overheden moeten
worden meegewogen in het plan voor de operatie en de inzet van vaartuigen, materieel en mensen.
4. De vierde factor is het beoogd vervolgtraject van het project. Aan de hand van de
onderzoeksresultaten van het waarderende onderzoek kan al op hoofdlijnen worden onderzocht welke
eindbestemming van het wrak het meeste draagvlak heeft. Scheepsresten zijn weliswaar gedurende een
bepaalde periode stabiel te houden op land (zie kader 4), maar een lichting zonder vervolgplan is in
wezen een onvolledig project. Daar komt bij dat de plicht tot deponering van een onder de KNA
uitgevoerd project ook geldt voor scheepsarcheologische vondsten (zie hoofdstuk 7).
5. De vijfde factor is financiën. Met een duik- en lichtingsoperatie kunnen relatief hoge kosten gemoeid zijn
en om deze reden is het van belang dat de eerste randvoorwaarde voldoende onderbouwd is en
onderschreven wordt door de betrokken bevoegde overheden. Daar komt bij dat de plicht tot het
88
KNA Landbodems 3.3 protocol 4004; KNA Waterbodems 3.1, protocol 4104wb.
67
deponeren van bodemvondsten, waaronder dus ook scheepsresten op voorhand in het lichtingsplan en
de kostenraming zou moeten worden meegenomen.
6.3 Stap 1: Documentatie en onderzoek in situ
6.3.1 Waterbodems
6.3.1.1 Stappen waarderend onderzoek
In hoofdstuk 5 is uitgebreid ingegaan op de verschillende methoden en technieken om documentatie onder water
in situ te vervaardigen. De stappen in de uitvoering van documentatie in situ onder water komen in belangrijke
mate overeen met die van een waarderend onderzoek. De methoden en technieken zijn verder volledig van
toepassing op een opgraving en worden hier opgesomd, maar zijn verder op te zoeken in de betreffende
paragrafen:
Beeldvorming van de vindplaats: exacte plaatsbepaling, schoonmaken, visuele inspectie en bepalen
omvang van de vindplaats (zie 5.3.3.1);
Aanleg meetsysteem of plaatsbepaling, handmatig, met geofysische methoden of fotogrammetrie (zie
onder en 5.3.3.2);
Opgraven vondstlagen: verwijderen sediment m.b.v. airlift (afb. 6.1), waterdredge of zuigpomp/spuitlans
(zie 5.3.3.3) en verzamelen vondsten en monsters (zie 5.3.4 en 5.3.5);
Documentatie scheepsconstructie: tekenen en beschrijven (zie 5.3.3.2 en 5.3.6);
Afronding: wijze waarop het traject na de documentatie in situ wordt ingericht, d.w.z. behoudsmaatregelen
(afdekking)89
of een (gedeeltelijke) lichtingsoperatie;
Monitoring (indien van toepassing).
6.3.1.2 Strategie
Het verschil tijdens een opgraving zit vooral in de
strategie. Daar waar bij een waarderend onderzoek de
bodemingreep beperkt moet worden tot het strikt
noodzakelijke, is een scheepsarcheologische opgraving
vaak een eindstation. Het is de laatste stap in het AMZ
proces en wordt gestuurd vanuit een specifieke
doelstelling en daarop gebaseerde vraagstelling. Het is
daarom bij een volledige opgraving onder water van
belang dat de verschillende factoren die bepalend zijn
voor de uitvoering, worden geanalyseerd en gewogen in
een specifiek voor het project opgesteld plan van
aanpak.
Voor het bepalen welke strategie (en dus welke
methoden en technieken) het beste past bij een
bepaalde vindplaats, zijn verschillende factoren van
invloed. Zo zijn al de vijf factoren die ten grondslag
lagen aan de opgraving genoemd (archeologische
waarde, fysieke staat, natuurlijke omstandigheden,
beoogd vervolgtraject en financien, zie voorgaande
paragraaf). Maar belangrijk nog zijn de inhoudelijke
doelstellingen van het project. Het inhoudelijke kader
van een scheepsarcheologische opgraving kan sterk
variëren. Het is denkbaar dat besloten wordt de
opgraving te beperken tot het opgraven van de
vondstlaag, of dat de scheepsconstructie slechts ten
dele onderzocht moet worden.
89
Voor diverse afdekmethoden zie www.wreckprotect.eu.
Afbeelding 6.1. Duiker aan het werk met airlift op scheepswrak
Sophia Albertina (foto: R.Aarsen, NOB voor RCE).
68
Ook operationele omstandigheden bepalen naast de inzet van vaartuig, materieel en personeel in belangrijke
mate de strategie voor het opgraven. Ook hier zijn binnen de verschillende maritieme zones in Nederland vele
variaties mogelijk.
6.3.1.3 Meetsysteem en documentatie
Voor de aanleg van een meetsysteem en de documentatie van de scheepsconstructie zijn de volgende methoden
in Nederland toegepast (ze zijn verder beschreven in paragraaf 5.3.3.2):
1. Handmatige documentatie m.b.v. datum points;
2. Geofysische opnamen, gecombineerd met handmatige documentatie;
3. Geofysische opnamen gecombineerd met hand-held positioneringsapparatuur onder water;
4. Fotogrammetrie: deze methodiek is geïnspireerd op onderwateropgravingen in het Middellandse Zeegebied,
waar goed zicht onder water een dergelijke aanpak mogelijk maakt. Bij deze methode wordt het scheepswrak
in lagen opgegraven, waarbij elk niveau gedocumenteerd wordt door een gegeorefereerde en geschaald
mozaïek van onderwaterfoto's. Op basis van dit fotomozaïek wordt tijdens de uitwerking een
overzichtstekening van de vindplaats vervaardigd. Deze methode is slechts twee keer in Nederland toegepast,
bij een vindplaats in de Noordzee (Aanloop Molengat, zie hieronder) en bij een scheepswrak in het
Oostvoornse Meer (Oostvoornse Meer Zuidoever). Buiten de Noordzee en het Oostvoornse Meer is het zicht
in Nederlandse wateren over het algemeen niet goed genoeg of stabiel genoeg om een aaneensluitende
reeks heldere foto's te kunnen maken. Bij tests in 2001 en 2002, gedaan tijdens het Moss-project op het
Burgzand in de westelijke Waddenzee, bleek het ondanks vernieuwde technieken nog steeds niet mogelijk om
een wrak in de Waddenzee met behulp van foto's in kaart te kunnen brengen. Een ander nadeel van deze
strategie is de enorme bewerkelijkheid van de methode: het kost aanzienlijk veel tijd om alle foto's te koppelen
en hiervan een digitaal 2-D of 3-D overzicht te maken.
De eerste onderwateropgraving die in Nederland is verricht betreft het project Aanloop Molengat.90
Deze
vindplaats is tussen 1985 en 1999 onderzocht door archeologen van de Rijksdienst. Destijds was het kleine team
vooral werkzaam in het troebele water van de Waddenzee, dus het zicht onderwater bij deze vindplaats in de
Noordzee was in vergelijking uitermate goed. Het betrof de resten van een 17e-eeuwse koopvaarder, geladen
met een diverse lading halffabricaten (loodblokken, tinrollen, staven smeedijzer, pakketten met huiden, Vlaams en
Hollands textiel, kwik en ivoor) en eindproducten (kisten met kanonskogels, spelden, musketkogels, spijkers).
Dendrochronologisch onderzoek wees uit dat het schip na 1628 is gebouwd. Jaartallen op textielloden duidden op
een ondergang van 1635 of kort erna. Vanwege het goede zicht en het karakter van de site (weinig dagzomend
scheepshout en verschillende lagen lading) werd besloten tot documentatie van de vindplaats met behulp van
fotogrammetrie.
Hiervoor werd een stalen frame afgezonken van 32 bij 11 meter, dat rondom de vindplaats werd verankerd. In de
dwarsrichting werd een beweegbare buis gemonteerd, waaraan de camera werd opgehangen. Om de meter werd
90
Maarleveld & Overmeer 2012. Afbeelding 6.2. Fotomozaïek van project Aanloop Molengat (maker: J. Opdebeeck,
RCE).
69
een rij gefotografeerd, waarbij twee overlappende foto’s tegelijk werden genomen, zodat er een 3D-beeld
ontstond. Op deze manier werden drie lagen van de vindplaats gedocumenteerd. Vondstmateriaal kreeg een
vondstnummer dat verwees naar de foto waarop het object te zien was. Daarna werd het geborgen en kon de
onderliggende laag gefotografeerd worden.
Nadelen van deze methode waren onder meer het toch tegenvallende zicht, de bewerkbaarheid van de installatie
(veel werk om de dwarsbuis te plaatsen en verplaatsen), de kwetsbaarheid van het systeem (de dwarsbuis is
twee keer door vissersnetten verdwenen) en de enorme hoeveelheid uitwerktijd die deze methode nodig had
(veel opslagruimte in een tijd waarin computers nog kleine capaciteit hadden).
Ondanks de nadelen is het wel een systematiek gebleken waarmee alle informatie, ook na jaren, nog bewaard is
gebleven. In de periode 2010-2012 is met behulp van een éénjarige Odyssee-subsidie het project Aanloop
Molengat afgerond. Toen is ook een totaaloverzicht van het wrak (niet in 3D) tot stand gekomen, door alle foto’s
aan elkaar te plakken (afb. 6.2).
Na afloop van de opgraving is het wrak Aanloop Molengat ter plaatse behouden, zonder specifieke maatregelen
daartoe te nemen. In 2014 is het opgenomen in het beschermingsprogramma archeologie 2013 en zal het een
archeologisch monument worden.
Een voorbeeld van een opgraving onder water zonder zicht is het VAL7-project, in het IJmeer ten noordoosten
van Amsterdam.91
Het betreft een opgraving uit 2009, van een waterschip dat in het vierde kwart van de 16e-
eeuw is gebouwd. Het wrak was rechtstandig afgezonken en het vlak was van steven tot steven onder een laag
ballaststenen bewaard gebleven. De totale lengte van het wrak over de stevens bedroeg 18,38 meter bij een
maximale breedte van 4,95 meter.
In de opzet van het project was vastgelegd dat de werkzaamheden onder water zich zouden beperken tot het
opgraven van de in het wrak aanwezige vondstlaag en dat de scheepsarcheologische documentatie op het droge
zou plaatsvinden. Het ontbreken van zicht werd gecompenseerd door de beschikbare geofysische gegevens en
apparatuur. Er waren al zeer gedetailleerde multibeamgegevens beschikbaar en ook werd een sectorscanner
ingezet (afb. 6.3). Op de geofysische gegevens waren de stevens en de bunschotten scherp te onderscheiden.
Men kon zich onder water oriënteren aan de hand van deze scheepsonderdelen, waardoor de aanleg van een
lokaal meetsysteem niet noodzakelijk was..Vervolgens kon de scheepsconstructie op de tast verder worden
gedetermineerd: inhouten, wegering en zaathout met mastspoor waren duidelijk te onderscheiden. Van vondsten
die onder water werden gedaan, werd de vondstlocatie direct geplot op de multibeam-overzichtskaart. De positie
van de duiker was immers te volgen op de
sectorscanner. De vondstlaag werd verder
opgegraven door middel van een zuigpomp,
waarbij al het sediment aan dek over een zeef
werd gebracht met een maaswijdte van 5 mm.
Deze werden eveneens geplot aan de hand van
de positie van de duiker.
De documentatie van de rompvorm en de
scheepsconstructie is bij dit project ex situ
verricht (zie paragraaf 6.6). Bij dergelijke
situaties, d.w.z. met extreem weinig tot geen
zicht, zou in principe opgraven of vondsten
verwijderen vermeden moeten worden,
vanwege het gevaar dat (organisch)
vondstmateriaal beschadigd raakt of geheel
verdwijnt. Indien alternatieve onderzoeks-
methoden (droog opgraven d.m.v. dammen, in
zijn geheel bergen) geen optie zijn, kan deze
methode alleen uitgevoerd worden als de
plaatsbepaling van de geofysische apparatuur
uitermate nauwkeurig is.
91
Waldus 2010.
Afbeelding 6.3. Sectorscanopname van wrak VAL7 (afb.: Periplus/ADC)
70
De twee voorbeelden geven samen met de in hoofdstuk 5 beschreven projecten van de Sophia Albertina en de
Z1 Afsluitdijk het brede spectrum aan technieken weer om archeologische documentatie en onderzoek onder
water te verrichten. Met de beschikbare technische middelen is getracht te sturen op het verkrijgen van overzicht,
strevend naar zo hoog mogelijke kwaliteit in de documentatie. De strategie van de projecten is gebaseerd op een
afweging van inhoudelijke aspecten, operationele mogelijkheden en het beoogde vervolgtraject en is per project
verschillend. Het is daarom goed mogelijk dat de specifieke factoren van het onderzoek een andere strategie
vereisen dan hier staat beschreven.
Het is tenslotte denkbaar om in plaats van een scheepsarcheologische opgraving onder water te kiezen voor het
creëren van droge omstandigheden en het project als een landopgraving uit te voeren. Een bekende maatregel
hiertoe is het aanleggen van damwanden, zoals gedaan bij de Vikingschepen in de Roskilde fjord.92
Een andere
methode voor een droge opgraving van een natte scheepsarcheologische vindplaats is het creëren van een
droge habitat op een vindplaats door middel van een duikklok of een caisson. Deze methode is toegepast bij de
opgraving van onder water gelegen delen van de Bremer Kogge.93
6.3.2 Landbodems
6.3.2.1 Stappen waarderend onderzoek
De stappen in de uitvoering van de opgraving van een scheepswrak op land, komen in belangrijke mate overeen
met die van een waarderend onderzoek. De methoden en technieken zijn verder volledig van toepassing op een
opgraving en worden hier opgesomd, maar zijn verder op te zoeken in de betreffende paragrafen:
Lokaliseren van het scheepswrak: m.b.v. sonderingen en gutsboringen (zie 5.4.2);
Aanleg meetsysteem (zie 5.4.2);
Vrijleggen scheepsconstructie en opgraven vondstlagen: verwijderen sediment m.b.v. graafmachine en
met de hand (zie 5.4.2 en afb. 6.4).
Documentatie scheepsconstructie en profielen: tekenen (handmatig/digitaal) en beschrijven (zie 5.4.3, 5.4.4
en 5.4.7);
Verzamelen vondsten en monsters (zie 5.4.5 en 5.4.6);
6.3.2.2 Strategie
De meest geschikte methoden
voor het volledig documenteren
van een scheepswrak op land
bestaan uit een combinatie van
digitaal en handmatig tekenwerk.
Het is een discussie of volledig
digitale documentatie dezelfde
kwaliteit heeft als genoemde
combinatie. Hier wordt in
hoofdstuk 8 nader op ingegaan.
Bij scheepsarcheologische op-
gravingen wordt een breed scala
aan onderzoeksvragen gefor-
muleerd. De thema’s zijn: archeo-
logische context, de relatie tussen
mobilia en scheepsconstructie, de
scheepsconstructie en behouds-
vraagstukken.
Een algemeen toegepaste opgravingstrategie bestaat uit een aanpak waarbij minstens één geologisch profiel
centraal over het wrak in de breedterichting in stand wordt gehouden. Het profiel dient zo ver buiten de
92
Crumlin-Pedersen 2002. 93
Kiedel en Schnall1985.
Afbeelding 6.4 Luchtfoto van de IFMAF opgraving van wrak OE 34 (foto: Nieuw Land).
71
wraklocatie doorgetrokken te worden dat de grens van de wrakkuil (indien aanwezig) gedocumenteerd kan
worden in relatie tot de ongestoorde, natuurlijke stratigrafie van de omgeving.
Tijdens het opgraven van een wrak kunnen diverse vondstlagen worden aangetroffen. Het is zaak de positie van
eventuele mobilia in deze laag nauwkeurig vast te leggen in relatie tot het profiel. Aan de hand van deze
informatie kan een beeld worden gevormd van de wrakvormende processen en de datering van de ondergang.
Zodra de scheepsconstructie is vrijgelegd en uitgeprepareerd, kan de scheepsarcheologische documentatie
beginnen. Van een scheepconstructie wordt over het algemeen de volgende documentatie vervaardigd:
diverse bovenaanzichten in verschillende stadia van opgraving (o.a. overzicht met vondsten en los hout,
overzicht met alleen wegering, overzicht met alleen spanten, overzicht met alleen huid).
aantal dwarsdoorsneden (representatief voor het scheepstype of afmeting van het vaartuig);
lengtedoorsnede;
detailtekeningen van constructiedetails.
Om overzicht te houden, is het zaak eerst een nummering aan te brengen op alle scheepsonderdelen. Hiertoe is
door Folkersma een systematiek ontwikkeld, die algemeen wordt toegepast bij scheepsarcheologische
opgravingen in Nederland.94
Deze systematiek staat weergegeven in bijlage 11.
Afbeelding 6.5 Opgraving De Meern 1 met documentatie op basis van total station (foto’s RCE)
6.3.2.3 Documentatie m.b.v. (Robotic) Total Station
Naast de traditionale handmatige documentatiemethode en de documentatietechniek m.b.b een digitale meetarm
(zie 5.4.4) is bij opgravingen nog een derde documentatiemethode toepasbaar, namelijk de (Robotic) Total
Station.
Aan de ene kant moet scheepsarcheologische documentatie alle archeologisch en scheepsbouwkundig relevante
details bevatten. Brandsporen, slijtagesporen, reparaties en andere sporen van menselijk gebruik moeten worden
aangegeven. Aan de andere kant dient de documentatie als uitgangspunt voor een eventuele toekomstige
reconstructie. Hiertoe zijn scheepsbouwkundige tekeningen noodzakelijk, die over het algemeen in twee
dimensies worden weergegeven.
Het overzichtelijk vastleggen op een plat vlak van een complexe driedimensionale scheepsconstructie met veel
scheepsbouwkundige details, is een technische uitdaging waar een (Robotic) Total Station ondersteuning biedt.
Onderzoekers van het Vikingschipmuseum te Roskilde hebben een toepassing voor scheepsconstructies
ontwikkeld die goede resultaten oplevert. In Nederland is deze voor het eerst toegepast bij de opgraving van de
Romeinse Rijnaak De Meern 1 (afb. 6.5) en vervolgens bij de Woerden 7.95
94
Folkersma 1986. 95
Van Holk 2007, 49.
72
In dit proces van documentatie zijn verschillende stappen te onderscheiden:
Eerst worden alle lijnen en punten van het schip, onderverdeeld in hoofdgroepen, opgemeten. Het gaat hier
om naden tussen planken, bouten, pennen etc. Van alle kanten worden de lijnen van de scheepsconstructie
opgemeten en per scheepsonderdeel in losse bestanden opgeslagen. De scheepsonderdelen zijn voorzien
van een label conform de methode van Folkersma (bijlage 11).
Vervolgens worden de gegevens in een 3D-tekenprogramma, zoals Autocad geïmporteerd. Vanuit 3D worden
de metingen geprojecteerd op platte vlakken (afb. 6.6). Zo kunnen voor-, zij-, achter-, onder- en
bovenaanzichten worden vervaardigd. Ook kunnen vlakken door de scheepsconstructie heen worden
geplaatst, zodat lengte- en dwarsdoorsneden gemaakt kunnen worden.
Afbeelding 6.6 ‘De Jonge Jacob’ 3D en projectie op vlakken (tekening: ADC).
Vervolgens worden de projecties afgedrukt
op schaal 1:10, voorzien van een grid. Deze
dienen als ondergrond van millimeterfolie,
waarop het wrak vervolgens handmatig op
schaal 1:10 wordt getekend (afb. 6.7). Bij
grote scheepswrakken kan het grid gebruikt
worden om de verschillende deeltekeningen
aan elkaar te koppelen. Bij deze
veldtekeningen gelden conventies voor het
weergeven van symbolen, zie bijlage 13.
De veldtekeningen kunnen vervolgens weer
worden gedigitaliseerd, waarbij ieder
scheepsonderdeel als een separaat bestand
wordt opgeslagen. Deze stap wordt meestal
verricht om de documentatie geschikt te
maken voor publicatie.
Afbeelding 6.7 Detailtekening (1:10) op basis van
digitale documentatie van een deel van het voorschip
van de Romeinse rijnaak De Woerden 7 (tekening: A.
Veenhof, ADC).
Parallel aan deze documentatie worden bestanden gemaakt met de afmetingen en een beschrijving van de
relevante details per scheepsonderdeel. Naast de veldtekeningen levert een scheepsarcheologische opgraving
73
de volgende documentatie op: fotolijst, tekeningenlijst, vondstenlijst, monsterlijst, Los (Scheeps)Hout lijst en het
bestand met metingen per scheepsonderdeel.
6.4 Stap 2: Scheepsarcheologische lichtingen
6.4.1 Waterbodems
De mogelijkheden voor gedetailleerd scheepsarcheologisch onderzoek zijn onder water beperkt en om deze
reden kan besloten worden om delen van het scheepswrak te lichten voor nader onderzoek, zoals gedaan is bij
het Scheurrak SO1-project in 1989-1998. Daarnaast zijn scheepsdelen gelicht met het oog op onderzoek en
expositie. Een fraai voorbeeld hiervan is een zogenaamde hoekman van het ‘Ghost-ship’, een 17e-eeuws
(vermoedelijk Nederlands) fluitschip dat op 120 meter diepte in de Oostzee is aangetroffen. Het betreft een
houten beeld van een koopman dat zich oorspronkelijk op de hoek van de spiegel bevond. Aangenomen wordt
dat het beeld tijdens de ‘landing’ op de zeebodem loskwam en naar beneden is gevallen.
De motivatie voor een lichting binnen de context van de Malta-archeologie is meestal een combinatie van
behoud, onderzoek en expositie. Behoud ter plaatse is dan niet meer mogelijk in verband met de geplande
bodemverstoring en om deze reden is besloten tot (gedeeltelijke) lichting van het wrak. Ook kan lichting een
methode zijn om het wrak onder water te verplaatsen naar een locatie waar het fysiek beschermd kan worden
(zie waterschip VAL7 in paragraaf 7.3).
Er zijn tot heden vier methoden van (archeologische) lichting onder water toegepast:96
1. Geheel ontmantelen onder water, en deel voor deel aan het oppervlak brengen. Deze methode is
toegepast bij het wrak Meinerswijk/Arnhem 3.97
Het betreft een opgeboeide boomstamboot uit de 13e
eeuw, die in delen uit het water is gehaald. De geringe omvang van het vaartuig maakte het een relatief
eenvoudige operatie die alleen door duikers kon worden uitgevoerd.
2. In zijn geheel lichten met het omringende sediment, door middel van een om het wrak gebouwde bak.
Deze methode is in Nederland nog nooit onder water verricht. In China is het wel eerder gedaan bij het
Nanhai no 1. wrak.98
3. In zijn geheel lichten met hijsbanden om het wrak en een hijsframe aan een kraanschip. Op deze
manier is het achterschip van de 19e-eeuwse hektjalk 'De Jonge Jacob' geborgen (afb. 6.7).99
Bij de
lichting zijn de operationele
omstandigheden van grote
invloed geweest op de invulling
van de operatie.
4. In zijn geheel lichten met een
onder water om het wrak
gebouwd frame, voor een
volledige ondersteuning. Deze
methode is gebruikt bij het lichten
van een Engels pontonbootje uit
de Tweede Wereldoorlog in de
Maas bij Lottum.100
Om het licht
gebouwde vaartuig werd een
constructie van steigerpijpen
gemaakt. Aan deze constructie is
het wrak door een kraanschip uit
het water getild.
96
Ook zijn in het verleden scheepswrakken van een lage archeologische waarde met een een wrakken- of poliepknijper uit de
waterbodem verwijderd. Dit is onder meer gebeurd met wrakken in de Slufter (Slufter 4: Adams, Van Holk & Maarleveld 1990),
Hollands Diep en het Ketelmeer. Aangezien dit geen best practice is, wordt het hier verder niet uitgewerkt. 97
http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u4/Meinerswijk.pdf 98
http://www.yangjiang.gov.cn/english/Tourism/Nanhai/201203/t20120314_65819.html. 99
Waldus 2009b. 100
Waldus 2009a.
Afbeelding 6.7. De lichting van ‘De Jonge Jacob’ door middel van hijsbanden
aan een hijsframe (foto: ADC).
74
6.4.2 Landbodems
Bij scheepsarcheologische lichtingen op land worden drie methoden toegepast:
1. In zijn geheel ontmantelen. Deze methode is in de jaren '80 van de vorige eeuw ontwikkeld door de
afdeling scheepsarcheologie van de RIJP. Achtereenvolgens werden de binnenbetimmering, de wegering
en de inhouten verwijderd, waarbij steeds opnieuw een overzichtstekening werd vervaardigd. Op deze
wijze werd het bouwproces omgekeerd uitgevoerd. De huid werd door middel van een laatste veldtekening
in kaart gebracht, waarna ook deze werd ontmanteld. De losse scheepdelen gingen naar de werkruimte
voor verdere documentatie of werden in een nat depot ondergebracht (zie hoofdstuk 7).
2. In zijn geheel lichten met het omringende sediment door middel van een om het wrak gebouwde bak.
Deze methode wordt vooral toegepast bij kleine vaartuigen. Voorbeelden hiervan zijn de kano’s van
Uitgeest, Houten101
en Hardinxveld-Giessendam.102
Door het vaartuig samen met het sediment te lichten,
kan het in een later stadium onder gecontroleerde omstandigheden zorgvuldig uitgeprepareerd worden.
3. In zijn geheel lichten met een om het wrak gebouwd frame, voor een volledige ondersteuning.
Lichtingen van grotere scheepswrakken zijn op het land diverse keren verricht, zoals bij het Beurtschip
(wrak OB-71, Lelystad) en de Romeinse rijnaak De Meern 1 (afb. 6.8).103
Deze wrakken zijn in een
volledig ondersteunend frame gelicht en vervolgens geconserveerd.
Afbeelding 6.8. De lichting van
De Meern 1 in een volledig om
het wrak gebouwd frame (foto:
RCE).
6.5 Stap 3: Documentatie ex situ
De fase die volgt op een scheepsarcheologische lichting betreft de documentatie ex situ. De methode hiervoor is
identiek aan die in paragraaf 6.3.2 is beschreven. Het voornaamste verschil is dat een gelichte schip in een frame
of op een zandbed gezet kan worden zodat het wrak van alle kanten toegankelijk is en vollediger
gedocumenteerd kan worden (afb. 6.9).
Bij de documentatie van losse scheepsonderdelen kunnen zowel handmatige als digitale methoden of
combinaties worden toegepast. Bij complexe scheepsconstructies kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden om
de hoofdlijnen vast te leggen met de digitale meetarm en deze handmatig aan te vullen op een vergelijkbare wijze
als de Roskilde methode. Parallel aan het tekenwerk worden formulieren bijgehouden met daarop de beschrijving
van het scheepsdeel, relevante details en verwijzingen naar eventuele foto’s, monsters en vondsten. Met deze
werkwijze wordt een catalogus opgezet van losse scheepsdelen, die onderdeel uitmaakt van de documentatie.
Een voorbeeld van een catalogusblad is in het Kennisdocument opgenomen in bijlage 14.
101
De Koning en Vos 2007. 102
Louwe Kooijmans 2001. 103
Hocker 1991, Jansma en Morel 2007.
75
Afbeelding 6.9. Toepassing van de digitale meetarm bij
het documenteren van een boomstamboot (foto: RCE).
6.6 Stap 4: Reconstructie
Scheepsarcheologisch onderzoek heeft als
bijzonder aspect dat het in veel gevallen mogelijk
is een reconstructie van het onderzochte vaartuig
te maken. Bij een scheepsarcheologische Malta-
opgraving wordt het project beëindigd zodra de
documentatie, verslaglegging en de deponering
gereed is. De laatste stap in scheepsarcheologisch
onderzoek, de reconstructie, past niet binnen de
doelstellingen en eisen van het op Malta
gebaseerde archeologische bestel. Met het
vastleggen van de gegevens wordt in ieder geval
een solide basis gelegd voor reconstructie, die in een later stadium, op basis van andere financiering dan de
‘verstoorder betaalt’-constructie, zou moeten plaatsvinden.
In Nederland zijn in het verleden diverse scheepsarcheologische projecten uitgevoerd die hebben geleid tot een
reconstructie in de vorm van een scheepsmodel (afb. 6.10).104
Op basis van een samenwerking tussen een
scheepsarcheoloog en een modelbouwer werd een zo dicht bij de opgravingsgegevens mogelijk schaalmodel
vervaardigd, waarbij de daadwerkelijk
aangetroffen scheepsdelen in bruin
hout en de gereconstrueerde/aan-
gevulde scheepsdelen met blank hout
werden weergegeven. Het proces is
wellicht nog informatiever dan het
eindresultaat. Men treedt in de
voetsporen van de scheepsbouwer en
wordt geconfron-teerd met min of meer
vergelijkbare keuzes die indertijd zijn
gemaakt. Om deze reden is het een
gemis dat van het proces van het
reconstrueren nauwelijks verslagen zijn
gemaakt.
Afbeelding 6.10. Model van waterschip MZ22 (Zeewolde), de in licht hout vervaardigde delen zijn gereconstrueerd (bron:
www.geheugenvannederland.nl).
Het verslag van de replica van de Kamper Kogge, die op basis van een in 1983 bij Nijkerk105
opgegraven
scheepswrak is gemaakt, is om deze reden zeer waardevol. Niet alleen heeft het een beeld van de technische
aspecten van scheepsbouw opgeleverd, maar ook heeft het project duidelijk gemaakt welke logistiek nodig is om
een dergelijk middeleeuws schip te bouwen.106
Ook de fase na de bouw: het varen, onderhouden en exploiteren
van het vaartuig, is relevant voor de kennis over de historische houten scheepsbouw en de samenleving die de
schepen voortbracht.
Naast, en in aanvulling op deze ambachtelijke en experimentele benadering van een scheepsarcheologische
reconstructie, zijn digitale modellen ook gebruikelijk. Het berekenen van de vaareigenschappen, laadvermogen,
snelheid en diepgang kan op basis van gespecialiseerde software worden verricht. Ook de schipbreuk en de
wrakvorming kan met computermodellen en computersimulaties in beeld worden gebracht.
104
Het betreft voornamelijk opgravingen in de Flevopolder: onder meer wrak OW-10, Beurtschip (B71), MZ-22. 105
Kavel OZ 36. 106
Van den Berg 2007.
76
Bovengenoemde werkzaamheden, reconstructies en visualisaties zijn aantrekkelijk voor het publiek. In het
volgende hoofdstuk zal in paragraaf 7.4 nader worden ingegaan op de expositie en het publieksbereik van
scheepsarcheologische vondsten.
6.7 Conclusie
Bij een scheepsarcheologische opgraving zijn vijf stappen te onderscheiden: onderzoek en documentatie in situ,
lichting, onderzoek en documentatie ex situ, reconstructie en de nazorg. Een projectplan zou al deze stappen
moeten omvatten. Aan de hand van diverse voorbeelden is geïllustreerd op welke wijze scheepsarcheologische
opgravingen binnen diverse archeologische contexten zijn uitgevoerd.
De nauwkeurigheid van de documentatie is aanzienlijk verhoogd sinds de introductie van geofysica, digitale
meetmethoden zoals de (Robotic) Total Station en de digitale meetarm. In de toekomst zullen mogelijk snellere
en handigere meetinstrumenten beschikbaar komen.
De beëindiging van het scheepsarcheologische onderzoek bij de vastlegging van de gegevens is verdedigbaar in
de context van de financiering van een Malta-opgraving. Het proces is hiermee echter niet afgelopen en het is
wenselijk dat dezelfde onderzoekers die de opgraving hebben verricht ook betrokken zouden zijn bij een
reconstructieproject. De laatste stap in het opgravingsproces, conservering en deponering van scheepsresten,
wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
77
KADER 4: Omgang van scheepshout tijdens onderzoek, lichting en transport
Introductie
Over het algemeen wordt (scheeps)hout aangetroffen in een
waterverzadigde context, d.w.z. onder de grondwaterspiegel of
helemaal onder water. De cellulose in de houtcellen is allang
vergaan, maar door het verblijf onder (grond)water zijn de
cellen opgevuld met water.107
Bij een houtvondst is het dan
ook noodzakelijk om deze zo nat mogelijk te houden. Als het
hout ook maar enigszins uitdroogt (het lijkt vaak aan de
buitenzijde nog vochtig te zijn, maar het droogt van binnen
naar buiten uit), droogt het water in de cellen op en gaan de
celwanden inklappen. Dit proces is onomkeerbaar en er
ontstaan barsten en scheuren in het hout, die niet meer te
repareren zijn. De tijd tussen opgraven, lichten, verwerken
(d.w.z. registreren, determineren, fotograferen, tekenen) en
eventueel conserveren moet daarom zo kort mogelijk worden
gehouden.
Behandeling scheepshoutvondsten in het veld108
- Bij de vondst van vaartuigen en fragmenten
scheepsconstructie, dient altijd een KNA
scheepsarcheoloog ingeschakeld te worden voor advies
over registratie, lichten en conserveren. Voor advies kan
contact worden opgenomen met de Afdeling
Scheepsarcheologie van de RCE.
- Als onmiddellijk lichten of bemonsteren van het hout niet
mogelijk is, moeten er maatregelen genomen worden om
de vondsten in het veld tegen zon, wind, vorst en
uitdroging te beschermen. Het hout moet voortdurend nat
worden gehouden (met sproeiers) en afgedekt met natte
lappen (bijv. jute zakken) en met plastic, dicht op het hout
liggend. De lappen moeten regelmatig drijfnat worden
gemaakt.
- Indien enigszins mogelijk het hout pas helemaal vrijleggen
vlak voor het lichten.
- Voor het vrijleggen van het hout dient men met houten of
plastic spatels of met de vingers te werken (niet met
spades of troffels). Ook een lagedruk-spuit met water
werkt hierbij goed.
- Grote fragmenten scheepshout (van een harde houtsoort
zoals eik) kunnen een vondstnummer op het hout
gespijkerd krijgen. Voor scheepshout uit onderwater
context is het aan te raden de nummering al onder water
aan te brengen.
107
Zie KNA-Leidraad SAM, Onverkoold hout, door D.J.
Huisman, 50-54. 108
Zie KNA-Leidraad Veldhandleiding Archeologie,
Hoofdstuk 3, Onverkoold Hout, 19-23; KNA-Leidraad
Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal; SIKB-project
182 Eisen aan kwetsbaar vondstmateriaal.
Lichting en tijdelijke opslag van scheepshout109
- Reserveer voor het hout een eigen serie vondstnummers,
met een eigen houtvondsten- en monsterlijst. De
vondstkaartjes in een apart minigrip-zakje verpakken en bij
de houtvondst inpakken met het nummer zichtbaar aan de
bovenzijde.
- Alles per onderdeel lichten, eventueel door het van te
voren te stabiliseren met behulp van planken, dik
piepschuim of mallen.
- Fragiele onderdelen als een totaalpakket lichten door een
houten of metalen plaat onder het object te schuiven.
- Voorwerpen niet wassen en geen chemische
(conserverings)middelen bijvoegen, slechts ontdoen van
hele grote klompen zand en klei.
- Na berging het scheepshout (inclusief de ondersteuning)
nat verpakken in plastic zakken, omwonden met tape, of in
strak eromheen gewonden plastic folie, als er snel door de
houtspecialist naar gekeken kan worden, anders insealen
met water.
- Zeer grote en niet al te kwetsbare fragmenten hout (bijv.
uit een onderwatercontext) kunnen ook in bakken met
water worden opgeslagen. Het heeft de voorkeur om het
vondstnummer op twee verschillende plaatsen op het hout
aan te brengen. Het waterniveau in de bak moet
regelmatig worden gecontroleerd.
- Het hout moet bewaard worden onder koele en donkere
omstandigheden, bij voorkeur circa 4-8 graden Celsius.
Niet in vrieskisten, aangezien dan de celstructuur van het
hout kapotvriest.
- Bijzondere voorwerpen moeten niet onbehandeld bewaard
worden, maar zo snel mogelijk worden verwerkt.
Transport van scheepshout
- Indien het hout vervoerd moet worden naar een andere
locatie, moet het nat zijn ingepakt in plastic, evt. met extra
ondersteuningshout.
- Niet te veel planken en objecten bovenop elkaar stapelen.
- Zorg ervoor dat het geheel goed vastligt en niet kan gaan
schuiven tijdens transport.
- Geen hout los in bakken met water vervoeren. De objecten
kunnen tijdens het vervoer tegen elkaar aan klotsen,
waardoor zeer ernstige beschadigingen kunnen optreden.
Behandeling hout tijdens documentatie ex situ:
- Zorg voor een ruime werklocatie ingedeeld in een nat deel
voor opslag en een droog deel voor documentatie.
- Zorg voor faciliteiten waarmee het hout continu water
verzadigd kan blijven.
- Zorg voor hijs en hefmechanismen om het hout te
transporteren binnen de werklocatie.
- Zorg voor beperking invallend zonlicht ivm mos- en
plantengroei op scheepshout.
109
Zie ook Veldhandleiding Archeologie, Hoofdstuk 3,
Onverkoold Hout, 19-23.
78
7 Het natraject: deponering en conservering
7.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk is gewezen op de specifieke problematiek van het natraject van een
scheepsarcheologische opgraving. In dit traject moet een eindbestemming worden gegeven aan de meest
omvangrijke samenhangende bodemvondst die men aan kan treffen: een scheepswrak. De fase na documentatie
en onderzoek verdient daarom al ruime aandacht tijdens de voorbereiding en de opzet van een
scheepsarcheologisch project. De eindbestemming van opgegraven scheepsresten zal in deze fase al in grote
lijnen duidelijk moeten zijn. In dit hoofdstuk wordt de deponering van scheepsresten vanuit verschillende
invalshoeken worden belicht. Eerst zal kort worden ingegaan op het wettelijke kader. Vervolgens komen de
verschillende opties en de praktische invulling van het deponeren aan bod. Naast deponeren hoort ook
conserveren en exposeren tot de mogelijkheden, wat aan het einde van dit hoofdstuk wordt behandeld.
7.2 Wettelijk kader
In het kader van een KNA-conforme opgraving draagt de uitvoerder verantwoordelijkheid tot en met de
deponering van documentatie en vondstmateriaal bij het betreffende provinciale depot. Scheepsarcheologische
opgravingen vormen daarop geen uitzondering. In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) 2007
staat in artikel 51, derde lid:
“Onze minister wijst ten behoeve van de opslag van scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij
opgravingen één of meer depots aan, die voor die opslag naar zijn oordeel in het bijzonder geschikt zijn.”
In de memorie van toelichting worden de nationale scheepsarcheologische depots van de RCE in Lelystad (open
depot, afb. 7.1) en Zeewolde (velddepot) genoemd. Artikel 52 stelt vervolgens dat de minister een
scheepsarcheologische vondst moet toewijzen aan het Nationaal Depot voor Scheepsarcheologie. Dit betekent
dat een scheepsarcheologische vondst alleen in de genoemde depots terecht zal komen, nadat het van nationaal
belang is verklaard. Voor de overige vondsten zal ter plekke een oplossing moeten worden bedacht.
Afbeelding 7.1 Nationaal Depot voor
Scheepsarcheologie te Lelystad (foto: T.
Penders, RCE).
Het voorgaande betekent niet dat alle
provincies voorzieningen zouden
moeten treffen om grootschalige
scheepsresten te bewaren.110
In de
praktijk is de hoeveelheid
scheepsresten die ter deponering
worden aangeboden namelijk gering. In
de meeste gevallen betreft het goed
hanteerbare, kleinschalige fragmenten
van schepen die zonder veel problemen
kunnen worden opgeslagen.
Scheepsarcheologische vondsten ondergaan net als andere bodemvondsten na documentatie een
selectieprocedure conform KNA-protocol 4010 (depotbeheer). De voor het project verantwoordelijke archeoloog
formuleert een advies voor het afstoten, dan wel bewaren van de scheepsresten. Dit advies wordt voorgelegd aan
de depotbeheerder.
Indien wordt besloten dat ex situ gebrachte scheepsresten na de documentatiefase bewaard dienen te worden,
zijn er twee opties:
1. Conserveren en droog opslaan. Deze optie wordt behandeld in paragraaf 7.4;
2. Niet conserveren en nat opslaan. Deze optie wordt in de volgende paragraaf verder besproken.
110
SIKB project 182: Harmonisering Depoteisen.
79
7.3 Het nat deponeren van grootschalige scheepsresten
In kader 4 is omschreven welke maatregelen genomen dienen te worden om scheepshout tijdens onderzoek in
conditie te houden. Voor het onderbrengen van scheepshout in een nat depot zijn vergelijkbare maatregelen van
toepassing. Bij nat deponeren kan gedacht worden aan een gronddepot of een depot onder water. De
belangrijkste reden voor het nemen van deze maatregel is dat naar verwachting de scheepsresten in de toekomst
nader onderzocht gaan worden, dan wel gebruikt zullen worden in het kader van een expositie.
7.3.1 Gronddepot
In Nederland is in de jaren '80 van de vorige eeuw bij Zeewolde een gronddepot ingericht voor
scheepsarcheologische resten. De reden achter de oprichting van dit depot was dat het aantal
scheepsopgravingen indertijd per jaar dermate groot was dat opslag voor onderzoek in een later stadium
noodzakelijk was. De voormalige afdeling scheepsarcheologie van de Rijksdienst voor de IJsselmeer Polders
(RIJP) heeft een kavel toegewezen gekregen met veel kwel, waar landbouw onmogelijk was. Scheepsresten
liggen hier onder de grondwaterspiegel en dus waterverzadigd opgeslagen.
7.3.2 Onderwaterdepot
Ook met onder water deponering is in Nederland enkele ervaring. In 2010 is het Amsterdams Archeologisch
Onderwater Depot opgericht.
Voor het wrak van het gelichte waterschip VAL7 (zie 6.3.1 en afb. 7.2) was na afloop van de documentatie geen
draagvlag voor een expositie. 111
Desondanks waren de betrokken partijen het erover eens dat afstoten geen
wenselijk scenario was. Om deze reden is het initiatief genomen tot de oprichting van het Amsterdams
Archeologisch Onderwater Depot, aan de buitenzijde van de strekdam langs de vaargeul in het IJmeer (afb. 7.3),
op een afstand van ongeveer 1,5 km van de plaats
waar het waterschip is vergaan. Het wrak is hier aan
de voet van de dam geplaatst en afgedekt met stenen
die oorspronkelijk tot de ballast van het vaartuig
behoorden. Door middel van vier boeien is de locatie
gemarkeerd. Naast het bewaren van het wrak zelf is
de beschutte en ondiepe wraklocatie geschikt als
oefenobject voor onderwaterarcheologie.
Amateurarcheologen uit de regio kunnen toegang
krijgen tot het wrak en de onderwaterarcheologie
wordt op deze manier een stimulans gegeven.
Afb.7.2: Waterschip VAL7 op het droge (foto: ADC).
Afb.7.3 Locatie Onderwaterdepot (afb.:Periplus/ADC).
111
Waldus 2010.
80
Beide voorbeelden van nat opslaan van scheepshout zijn betrekkelijk eenvoudige en goedkope manieren om
plaatselijk een nat depot in te richten voor scheepsresten. De getroffen maatregelen lijken voldoende in balans te
zijn in relatie tot de archeologische waarde. Indien zich in de toekomst een vergelijkbare situatie voordoet, waarbij
omvangrijke scheepsresten nat moeten worden bewaard, zijn vergelijkbare oplossingen denkbaar.
7.4 Conserveren en exposeren
In Nederland is ruime ervaring opgedaan met het conserveren van scheepsresten en complexe samengestelde
artefacten die in verband met schepen worden aangetroffen. Dit document gaat niet in op de technische kant van
conservering, zie hiervoor KNA specificatie OS 11. Hier worden slechts de mogelijkheden van het natraject van
een scheepsarcheologisch project geillustreerd. Aan de hand van twee voorbeelden wordt hieronder toegelicht
hoe een scheepsarcheologisch project heeft geleid tot een expositie.
Het wrak van de Ventjager is in 1961 op kavel OH-41 bij Swifterbant gevonden. Het is een 15 meter lang wrak
dat onder sterke slagzij over stuurboord in de Zuiderzeebodem is weggezakt. De zijde aan bakboord is
grotendeels verdwenen, terwijl stuurboord uitstekend bewaard is gebleven. De bouwdatum is op basis van
dendrochronologisch onderzoek vastgesteld op ná 1705. De aanwezigheid van een grote bun en het ontbreken
van een uitrusting voor visserij aan boord, wijzen op een een vaartuig dat zich richtte op het transport en
verhandelen van verse vis, een zogenaamde ventjager. Het wrak is in 1987 opgegraven en vervolgens is
besloten het te bergen en te conserveren. Hiertoe is het wrak in drie delen gezaagd en in een ijzeren frame gezet.
Deel voor deel is het gelicht, schoongemaakt en in een tent geconditioneerd gedroogd, waarbij regelmatig PEG
over het hout is gesproeid. In 2006 is het wrak gerestaureerd en gereed gemaakt voor expositie in het Nieuw
Land Erfgoedcentrum te Lelystad (afb. 7.4).112
Verder is van het wrak op basis van een reconstructie van het lijnenplan en documentatie een houten
schaalmodel gemaakt. Ook kon aan de hand van de restanten van de binnenbetimmering en vondsten uit de
inventaris de functionele ruimten in het vaartuig worden gereconstrueerd. Juist het ontbreken van de
bakboordzijde biedt voor bezoekers een
bijzondere inkijk in de woon- en
werkruimte van het vaartuig. Bij het wrak
zijn het schaalmodel en de overige
inventaris tentoongesteld.
De Ventjager is een goed voorbeeld van
hoe een volledig onderzoek van een
scheepsarcheologische vondst kan zijn:
wetenschappelijk, publieksgericht en
toch betaalbaar.
De conserveringsmethode was relatief
eenvoudig en kosteneffectief, terwijl het
wrak als expositieobject qua omvang
goed hanteerbaar is. De expositie is
informatief voor bezoekers en
gebaseerd op het wetenschappelijk
onderzoek aan het wrak.
Afbeelding 7.4 De ventjager in het Nieuwland Erfgoedcentrum (foto: NLE
)
112
Dallmeijer 2008.
81
Van de opgraving van de Woerden 7 in 2003 werd voor het eerst de aanwezigheid van een roei-inrichting in een
Romeinse rijnaak herkend.113
Het ging om een boord met gaten voor de bevestiging van de roeiriemen door
middel van (vermoedelijk) leren banden. Verder waren verbindingen voor de roeibanken in het boord aanwezig.
Omdat volledige conservering niet haalbaar bleek, is ervoor gekozen om dit deel van de platbodem te
conserveren ten behoeve van een expositie. Het scheepsdeel ligt nu tentoongesteld in een speciaal ingerichte
ruimte van de parkeergarage van Woerden (afb. 7.5). Gekozen is voor een vorm van exposeren met een andere
insteek: er is een scene uitgebeeld waarin een jongetje en een meisje in de Romeinse tijd een uit de bodem
stekend deel van de Woerden 7 aantreffen. De expositie is voorzien van aanvullende inhoudelijke informatie voor
diegenen die zich willen verdiepen in de vondst, voor de overige passanten is het een eye-catcher in een
omgeving die mensen over het algemeen vluchtig bezoeken.
Afbeelding 7.5 Fragment van de Woerden 7 in expositie in de parkeergarage in het centrum van Woerden (foto: TGV).
7.5 Conclusie
De zorgvuldige omgang met scheepsarcheologische resten in het natraject van een opgraving is een onderdeel
van ieder scheepsarcheologisch project. Zowel in procedurele, praktische als financiële zin hoort deze fase in de
opzet van ieder project te worden verwerkt. Het vergt afstemming met opdrachtgevers, bevoegde overheden,
depothouders en specialisten op het gebied van conservering. Uit de weergegeven voorbeelden en uit de tot nu
toe verrichte scheepsarcheologische projecten in Nederland kan worden opgemaakt dat er voldoende draagvlak
en kennis is om een scheepsarcheologisch project zorgvuldig af te ronden. Vooral de mogelijkheden voor
expositie maken deze projecten aantrekkelijk. Dat hierbij afgeweken kan worden van de traditionele paden maakt
het voorbeeld van de expositie van de Woerden 7 duidelijk.
113
Blom e.a. 2007.
82
8 Onderzoek algemeen: onderzoekers en voorzieningen
8.1 Inleiding
De technische en procedurele aspecten van het onderzoek op land en onder water zijn in de vorige hoofdstukken
aan bod gekomen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de betrokken onderzoekers en de voorzieningen met als
doel de werkomgeving te schetsen van de scheepsarcheologisch specialist
8.2 Eisen aan de onderzoekers
8.2.1 Minimumeisen
Een scheepsarcheologisch onderzoek kan zoals in hoofdstuk 3, 4, 5 en 6 is toegelicht meerdere onderzoeksfasen
hebben: opstellen van een verwachting, het verkennen en uiteindelijk het documenteren in situ en documentatie
ex situ. De eerste veldwerkfase kan onder water of op land worden verricht en staat onder invloed van een scala
van omgevingsfactoren. De laatste fase vindt over het algemeen in een werkruimte plaats die specifiek voor
scheepsarcheologisch onderzoek is ingericht.
Het onderzoeken van scheepsresten is een specialisme binnen de archeologie. Het heeft dan ook een plaats
gekregen in de lijst met KNA-actoren: de scheepsarcheologisch specialist (afb. 8.1). Deze staat voorlopig nog
alleen bij de KNA Waterbodems genoemd, maar zou bij voorkeur ook bij de actoren van de KNA Landbodems
opgenomen moeten worden. De minimumeisen zijn, naast een universitaire opleiding archeologie (doctoraal of
master), 3 jaar ervaring met het
determineren, uitwerken en publiceren
van scheepsarcheologisch
vondstmateriaal.114
Voor de eerste fase van
scheepsarcheologisch onderzoek zijn
echter meer vaardigheden nodig. Voor
een waarderend onderzoek of een
opgraving van een
scheepsarcheologische vindplaats onder
water zullen actoren moeten worden
betrokken die het specialisme
scheepsarcheologie combineren met een
status als KNA onderwaterarcheoloog.
De werkplek is uitsluitend toegankelijk
door middel van duiken en om deze reden
is een beroepsduikbrevet en duikervaring
een vereiste.115
Afbeelding 8.1: Scheepsarcheologische specialist aan het werk (foto: ADC)
Wegens de omstandigheden in de Nederlandse wateren met weinig zicht, is bij een duikonderzoek de
betrokkenheid van een specialist in geofysisch onderzoek zinvol. Door de toepassing van akoestische technieken
kan de plaatsbepaling en de documentatie van scheepsresten bij zeer slecht zicht tot een hoger niveau worden
gebracht, zoals is beschreven in hoofdstuk 4, 5 en 6. Bij een scheepsarcheologisch project onder water is een
team bestaande uit een Senior KNA archeoloog Waterbodems, een Scheepsarcheologisch Specialist, een
KNA onderwaterarcheoloog (of meerdere), een Senior Veldtechnicus Waterbodems (of meerdere) en een
(Senior) prospector Waterbodems een sterke combinatie. Voor een vergelijkbaar onderzoek op land geldt dat
niet alleen kennis van schepen nodig is, maar ook opgravingservaring om de archeologische context van de
scheepsresten te onderzoeken. Het is denkbaar dat bij een scheepsarcheologisch project op land diverse
114
Zie eisen aan de actoren KNA Waterbodems:
http://www.sikb.nl/upload/documents/KNA30/DEEL%20III%20BIJLAGE%20I%20EISEN%20AAN%20ACTOREN%20%20WATE
RBODEMS_versie%203_1.pdf 115
Conform de Nederlandse ARBO duikwetgeving of de bij de IMCA vastgelegde standaarden.
83
specialisten samenwerken: een team kan bijvoorbeeld bestaan uit een Scheepsarcheologisch Specialist, een
(Senior) KNA Archeoloog, een Senior Veldtechnicus en een Fysisch Geografisch Specialist.
8.2.2 Multidisciplinariteit en veelzijdigheid van de scheepsarcheologisch specialist
Het onderzoek van scheepsresten is een multidisciplinaire activiteit. Parallel aan de eerste en tweede fase van
het scheepsarcheologisch onderzoek, kunnen diverse specialisten een bijdrage leveren aan een
scheepsarcheologisch project. Het betreft materiaalspecialisten voor zowel onderzoek aan de scheepsconstructie
als de aan het vaartuig te relateren mobiele vondsten. Zo kunnen houtspecialisten worden ingezet voor
houtdeterminatie en onderzoek naar houtgebruik en metaalspecialisten voor onderzoek aan de metalen
verbindingselementen. Voor wat betreft de analyse van de mobiele vondsten zijn alle mogelijke specialisten
denkbaar, afhankelijk van welke vondstcategorieën worden aangetroffen. Als gevolg van de gunstige
conserveringsomstandigheden waarin scheepswrakken zich over het algemeen bevinden, wordt een breed scala
aan organische en anorganische vondsten aangetroffen. Daar komt bij dat vondsten uit scheepswrakken
aanleiding kunnen zijn voor historisch onderzoek. Hierbij kan gedacht worden aan brandmerken, jaartallen en
scheeps- en persoonsnamen op artefacten. Archiefmedewerkers en historici zitten dan ook vaak in het
professionele netwerk van een scheepsarcheologisch specialist. Vervolgens spelen in het natraject van een
opgraving conserveringsspecialisten een belangrijke rol. In die gevallen wanneer een scheepsopgraving leidt tot
een reconstructieproject, is het een goede praktijk om scheepsbouwkundigen, scheepshistorici, modelbouwers en
computerspecialisten te betrekken.
Het is aan de verantwoordelijke voor het scheepsarcheologische project om inventief om te gaan met deze vele
facetten en alle informatie en kennis samen te smeden tot een samenhangend en geïntegreerd geheel. Ook hier
geldt, net als multidisciplinaire projecten in andere disciplines, dat het in een vroeg stadium betrekken van
specialisten en het organiseren van voldoende interactie ertoe leidt dat diepgaandere kennis wordt gegenereerd.
8.2.3 Professionele netwerken
De scheepsarcheologisch specialist opereert op projectniveau met bovengenoemde specialisten. Op
professioneel niveau zijn er netwerken, waarbij informatie en kennis uitgewisseld kan worden met collega’s.
Binnen Nederland bestaat als enige geformaliseerde netwerk de Glavimans Stichting.116
Het Glavimans
Symposion wordt vanaf 1985 georganiseerd en is de bijeenkomst voor scheepsarcheologen en daaraan
gerelateerde specialismen. Daarnaast worden op incidentele basis specialistische bijeenkomsten georganiseerd
bij de RCE Lelystad, het NLE en de Bataviawerf. Vanuit de amateurarcheologie, de Landelijke Werkgroep
Archeologie Onder Water (LWAOW), wordt een jaarlijks terugkerende bijeenkomst georganiseerd:, de
Schervendag.117
Verder bestaan in Nederland diverse netwerken op het gebied van de (historische) houten
scheepsbouw. Deze variëren van stichtingen die gerelateerd zijn aan een het varen met een specifiek houten
vaartuig zoals de Kamper Kogge, tot verenigingen die tot doel hebben het behoud van maritiem erfgoed in de
breedste zin van het woord.118
Het voert hier te ver om deze alle hier op te sommen, duidelijk is dat deze
netwerken relevante informatie kunnen bieden voor scheepsarcheologisch onderzoek.
Internationaal bestaan er diverse netwerken waar scheepsarcheologen informatie kunnen uitwisselen en elkaar
ontmoeten. Het voornaamste netwerk is het International Symposium on Boat and Ship Archaeology (ISBSA).119
Eens in de drie jaar wordt het ISBSA georganiseerd op steeds een andere locatie in Europa. Het eerste
symposium vond in 1976 plaats in het Nationaal Maritiem Museum in Greenwich, Engeland. In 2012 heeft het
evenement plaatsgevonden in Amsterdam.
Een ander netwerk is the Nautical Archaeology Society (NAS).120
De NAS is een zelfstandige organisatie die is
opgericht om onderwaterarcheologie in de breedste zin te ontwikkelen. De NAS organiseert trainingen, verricht
onderzoek en verzorgt publicaties.
116
www.glavimans.org. 117
www.lwaow.nl. 118
Bijvoorbeeld de Vereniging voor Zeegeschiedenis, het Binnenvaartmuseum. 119
www.isbsa.org. 120
www.nauticalarchaeologysociety.org.
84
De bescherming van het cultureel erfgoed onderwater is gezien de verspreiding van wrakken over de wereld een
internationale aangelegenheid. Vanuit de Europese Unie zijn diverse projecten gesubsidieerd die gericht zijn op
het beschermen en monitoren van (scheeps)archeologische vindplaatsen onder water, zoals MOSS, MACHU en
WreckProtect.121
In dit verband moet ook UNESCO worden genoemd, de door de VN gesubsidieerde organisatie
die in het kader van het internationale verdrag voor de bescherming van Cultureel Erfgoed Onder Water
bijeenkomsten organiseert.122
Gezien de vele raakvlakken die de scheepsarcheologie heeft met andere takken van de archeologie, ligt het voor
de hand dat er veelvuldig uitwisseling plaatsvindt met andere archeologische netwerken. Een bezoek aan
bijvoorbeeld een congres over stadsarcheologie of middeleeuwse archeologie is voor een scheepsarcheoloog
dan ook zinvol.
8.3 Voorzieningen
8.3.1 Werkruimte
Om de tweede fase van een scheepsarcheologisch project uit te kunnen voeren is een werkruimte nodig waarin
een aantal voorzieningen
aanwezig zijn (afb. 8.2). Om te
beginnen is het scheepshout in
deze fase meestal nog niet
stabiel. Het onomkeerbare
proces van uitdroging kan
voorkomen worden door middel
van het inrichten van een ruimte
waar het hout nat wordt
gehouden door middel van een
op geregelde tijden ingestelde
sproei-installatie (kader 4). Ook
kan gedacht worden aan het
bewaren van hout in bakken met
water. Ten behoeve van het
tekenwerk zijn takel- en/of
hefmechanismen noodzakelijk
om de over het algemeen zware
scheepsonderdelen te
verplaatsen.
Afbeelding 8.2 De Romeinse Rijnaak Zwammerdam 2 na conservering, uitgelegd in een tent bij de RCE Lelystad (foto: ADC).
8.3.2 Meetapparatuur
De digitalisering van archeologische landopgravingen is voorgegaan door de digitalisering van
scheepsarcheologische projecten. De methoden zoals beschreven in hoofdstuk 5 en 6 zijn gebaseerd op de inzet
van (Robotic) Total Station en de digitale meetarm (afb. 8.3). In de toekomst zullen technieken in
scheepsarcheologisch onderzoek worden geïntegreerd waarbij digitale driedimensionale documentatie zonder
arm mogelijk is.
Ook zijn er al diverse experimenten verricht met laserscanners en lichtscanners. Deze technieken zijn vooral
geschikt voor de digitale weergave van scheepsarcheologische objecten. Documentatie blijft echter een
handeling gebaseerd op de inzichten van de betrokken onderzoekers. Het maken van scheepsarcheologische
documentatie is dankzij alle technische ontwikkelingen nauwkeuriger en eenvoudiger geworden. De kwaliteit van
het documentatiewerk blijft echter in de grootste mate afhankelijk van de deskundigheid van de betrokken
specialist. Door ervaring met het herkennen van belangrijke scheepsbouwkundige details, het maken van een
onderscheid tussen relevante en minder relevante sporen op hout en kennis van scheepsconstructies in het
121
http://moss.nba.fi/ ; http://www.machuproject.eu/ ; http://wreckprotect.eu/. 122
Maarleveld,Guérin & Egger 2013, en http://www.unesco.org/new/en/culture/themes/underwater-cultural-heritage/.
85
algemeen, is de invloed van degene die de documentatie verricht onevenredig groot. Om deze reden kan in
sommige gevallen nog steeds gekozen worden voor een handmatige tekening van een scheepsonderdeel,
wanneer de verwachting is dat met digitale documentatie niet alle relevante informatie kan worden vastgelegd.
Afbeelding 8.3. Volledige met de digitale meetarm vervaardigde documentatie van wrak VAL 7 (tekening: ADC).
8.3.3 Vergelijkingscollectie
Vooral wanneer het te onderzoeken materiaal slechts enkele losse scheepsonderdelen betreft, is het handig
beschikking te hebben over vergelijkingsmateriaal. Delen die op het eerste zicht lastig te interpreteren zijn,
kunnen aan de hand van een bezoek aan een houten scheepswrak, model of replica ‘op zijn plaats vallen’.
Binnen Nederland bestaat een grote diversiteit aan instanties en instituten waar een scheepsarcheologisch
specialist inspiratie kan opdoen. In de eerste plaats is het drietal maritieme centra in Lelystad (RCE Lelystad,
Nieuw Land Erfgoedcentrum en de Bataviawerf) de plaats bij uitstek om kennis te vergaren van de houten
scheepsbouw. Daarnaast bevinden zich verspreid door het land diverse locaties waar houten scheepswrakken in
expositie staan. Het betreft onder meer Den Helder (spiegelschip), Dordrecht (de hektjalk ‘De Jonge Jacob’) en
Woerden (de Romeinse aak Woerden 7). Op het gebied van scheepsmodellen zijn er diverse musea met een
rijke collectie, zoals de scheepvaartmusea in Rotterdam, Amsterdam en Sneek. Ook kleinere musea met een
lokale reikwijdte kunnen relevante modellen bevatten, zoals bijvoorbeeld het bezoekerscentrum ‘De grote
Rivieren’ te Heerewaarden, waar
aan de hand van modellen een
beeld wordt geschetst van de
riviervisserij in Nederland.
Tenslotte zijn er diverse replica’s
van houten schepen vervaardigd,
waarvan de bekendste voordeelden
de Batavia, De Delft (afb. 8.4), de
Kamper Kogge en de Liburna van
Millingen zijn.123
Daarnaast zijn er
ook kleinschaligere en minder
bekende projecten ondernomen,
zoals de volgens 19e-eeuwse
bouwtekeningen vervaardigde
palingaak te Heeg.124
Afbeelding 8.4. Bouw van de replica van
De Delft te Delfshaven.
123
www.bataviawerf.nl, www.liburna.nl 124
http://www.dehelling.info/index.php?page=5.
86
8.3.4 Specialistische literatuur
Een oriëntatie op de beschikbare vakliteratuur maakt duidelijk dat de meeste bronnen over scheepsarcheologie in
het buitenland verschijnen. In Nederland bestaat een reeks van de Glavimans Stichting en een serie rapporten
die indertijd onder de RIJP zijn uitgegeven: de Scheepsarcheologische reeks van de Flevoberichten. De meeste
literatuur is echter verspreid. Diverse artikelen over scheepsarcheologie zijn opgenomen in bundels over
middeleeuwse archeologie en stadsarcheologie. Verder zijn verslagen van scheepsarcheologisch onderzoek
opgenomen in diverse algemene reeksen, zoals de Rapportage Archeologische Monumentenzorg (RAM), het
cultuurhistorisch Jaarboek Nieuw Land en de rapportages van opgravingsbedrijven. De meeste literatuur over
scheepsarcheologie is te vinden in de bibliotheek van de RCE afdeling Scheepsarcheologie te Lelystad.
Wat betreft publicaties over scheepsarcheologie in het buitenland zijn er in de eerste plaats diverse handboeken
en overzichtswerken. In de literatuurlijst staan de voornaamste genoemd. Verder is er een aantal reeksen, zoals
de door de NAS uitgegeven Journal of Nautical Archaeology en de publicaties van de ISBSA waarin alle papers
van het congres worden weergegeven. Tenslotte zijn er belangrijke internationale instituten, zoals de Texas A&M
University125
, het Wasa Museum te Stockholm126
en de Mary Rose trust te Southampton127
die geregeld
internationale publicaties vervaardigen van scheepsarcheologische projecten en studies.
8.3.5 Conclusie
Met dit laatste hoofdstuk is een schets gegeven van de veelzijdigheid van scheepsarcheologisch onderzoek. Het
betreft een specialisme dat hoge eisen stelt aan onderzoekers en hoogwaardige technische faciliteiten behoeft.
Het dynamische karakter van deze tak van de archeologie werkt samenwerking met andere disciplines en binnen
internationale verbanden in de hand. Nederland heeft op dit vlak een rijk onderzoeksverleden. Hopelijk draagt
deze syllabus bij aan het verder uitbouwen daarvan.
125
http://nautarch.tamu.edu/ 126
http://www.vasamuseet.se/ 127
http://www.maryrose.org/
87
Bibliografie
Aalders, Y., H. Molthof, W. de Neef & H.R. Reinders, 2005. Nagels en plaatjes uit Wijnaldum (Fr.). Aanwijzingen
voor Friese klinkerschepen in de Vroeg Middeleeuwen?, Paleo-aktueel 14/15. Groningen, 150-154.
Adams, J., A.F.L. van Holk & Th.J. Maarleveld, 1990: Dredgers and Archaeology. Shipfinds from the Slufter. Den
Haag ( Ministerie van Verkeer & Waterstaat, Archeologie onder water).
Bartels, M.(red), 2011: Gezonken als een baksteen. Zwaag.
Berendsen, H.J.A., & E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The
Netherlands. Assen.
Berg, G. van der, 2007 (red.): De Kamper Kogge, van OZ36 naar OLV04. Kampen.
Beylen, J. van, 1985: Zeilvaartlexicon. Weesp, De Boer Maritiem.
Björdal, C.G. en D. Gregory (red.), 2011: Decay and Protection of Archaeological Wooden Shipwrecks. Oxford.
Blom, E., W.K. Vos en Y. Vorst, 2007: De ‘Woerden 7’; een Romeinse platbodem, in: Blom en Vos (red.),
Woerden-Laurium. De opgravingen 2002-2006 in het Romeinse legerkamp, het kampdorp en van het schip de
‘Woerden 7’ (ADC rapport 910). Amersfoort.
Boer, G. de, W. Verschoof en J. - A. Schenk, 2012: Gezonken, maar weer boven water? Een pilot-studie naar de prospectie van scheepswrakken met geofysische methoden in de provincie Flevoland (grondradar en magnetometer) (RAAP rapport 2559).
Borsboom, A.J., 2002: Scheepswrak IJH1-VAL2: IJsselmeer- vaargeul Amsterdam-Lemmer: archeologische
begeleiding inventariserend veldonderzoek (RAAP rapport 755).
Brenk, S. van den, 2011: Monitoring Scheurrak (rapportage Periplus Archeomare).
Bruijn, J.1979-1987: Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. Vol. I-III. Den Haag.
Campenhout, K. van & K. Vlierman, 2012: Scheephout. In: Jezeer, W. (red): Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid,
een Merovingische nederzetting aan de Rijnmonding (ADC rapport 2054). Amersfoort, 65-73.
Campenhout, K. van, in voorbereiding: Harderwijk Waterfront, een Inventariserend Veldonderzoek door middel
van Proefsleuven (ADC rapport). Amersfoort.
Crumlin-Pedersen, O., 2002: Skuldelev ships 1, Topography, Archaeology, History, Conservation and Display,
Roskilde.
Dallmeier, F., 2008: De restauratie van de Ventjager OH41, in: Oosting, R. en J, van den akker (red.),
Boomstamboten, overnaadse schepen en tuigage, inleidingen gehouden tijdens het tiende Glavimans symposion,
Lelystad 20 april 2006, 69-75.
Domínguez-Delmás, M., N. Nayling, T. Ważny, V. Loureiro, and C. Lavier, 2012: Dendrochronological Dating and
Provenancing of Timbers from the Arade 1 Shipwreck, Portugal, International Journal of Nautical Archaeology.
Ente , P.J., J. Koning en R. Koopstra, 1986: De bodem van Oostelijk Flevoland. Lelystad.
Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1994: Handel in Karolingische potten. In: Es, W.A. van & W.A.M. Hessing (red.),
Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, ROB. Amersfoort, 184-189.
Exaltus, R. en J. Orbons, 2012: Ruimte voor de Waal, Gemeente Nijmegen, Geofysisch onderzoek met aanvullend booronderzoek (ArcheoPro Archeologisch rapport Nr 11117).
88
Feijst, L. van der, J. de Bruin & E., Blom (red.), 2008: De nederzetting te Naaldwijk II, terug naar de sporen van
Holwerda (ADC monografie 4 Rapport 1271). Amersfoort.
Feijst, L. van der, in voorbereiding: Naaldwijk Hollandcollege (ADC rapport). Amersfoort.
Fischer, J.F. en S. Kingma, 2003: De Delft boven water. Franeker.
Folkersma, W., 1986: Het tekenen van scheepsonderdelen ten behoeve van reconstructie (werkdocument RIJP).
Gawronski, J., 1996: De equipagie van de Hollandia en de Amsterdam. VOC-bedrijvigheid in 18de-eeuws
Amsterdam. Amsterdam.
Gawronski, J. 2003: The Hogendijk Shipyard in Zaandam and the VOC Shipyard Oostenburg in Amsterdam,
Examples of recent slipway research in The Netherlands. In: Beltrano, C. (ed). Boats and Shipyards. Proceedings
of the Ninth International Symposium on Boat & Ship Archaeology, Venice 2000. Oxford, Oxbow books,132-144.
Gelder, H.E. van, 1980: Coins from Dorestad, Hoogstraat I. In: Es, W.A. van & W.J.H. Verwers (red.),
Excavations at Dorestad 1, The Harbour: Hoogstraat 1, ROB. Amersfoort, 212-224.
Gelder, H.E. van, 2009: Coins. In: Es, W.A. van & W.J.H. Verwers (eds.), Excavations at Dorestad 3, Hoogstraat
0, II-IV, RACM. Amersfoort, 257-259.
Groot, T. de en J. Morel (red.), 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije,
Leidsche Rijn, gemeente Utrecht (RAM 147). Amersfoort.
Haneca, K., K. Cufar, and H. Beeckman, 2009: Oaks, tree-rings and wooden cultural heritage: a review of the
main characteristics and applications of oak dendrochronology in Europe, Journal of Archaeological Science 36,
1-11.
Hocker, F.M. en K. Vlierman, 1996: A small cog wrecked on the Zuiderzee in the early fifteenth century, NISA
excavation report 19. Lelystad.
Hocker, F.M.,1991: The Lelystad beurtschip: a preliminary report on the hull remains. In: R. Reinders en R.
Oosting (red.), Scheepsarcheologie, prioriteiten en lopend onderzoek. Inleidingen gehouden tijdens de glavimans
Symposia in 1986 en 1988 (Flevobericht 322). Lelystad, 89-93.
Holk, A.F.L. van, 1997: Archeologie van de binnenvaart. Wonen en werken aan boord van binnenvaartschepen
(1600-1900) (Flevobericht 410), ROB-NISA. Lelystad.
Holk, A.F.L. van, 2007: De opgraving. In: Jansma, E. en J.-M.A.W. Morel (red.), Een Romeinse Rijnaak,
gevonden in Utrecht – De Meern (RAM 144). Amersfoort, 45-60.
IMAGO projectgroep, 2003: Samenvatting en conclusies IMAGO (Innovatief Meten Aan Gezonken Objecten)
project, RDIJ rapport nr. 2003-13a.
Jansma, E., 1995: RemembeRINGs. The Development and Application of Local and Regional Tree-Ring
Chronologies for the Purposes of Archaeological and Historical Research in the Netherlands. Amersfoort,
Nederlandse Archeologische Rapporten 19.
Jansma, E en J.A.W. Morel (red.), 2007: , Een Romeinse Rijnaak, gevonden in Utrecht – De Meern (RAM 144).
Amersfoort.
Kattenberg, A. E., 2008: The Application of Magnetic Methods for Dutch Archaeological Resource Management,
Amsterdam (proefschrift VU).
Kiedel, K.P. en U. Schnall, 1985, (red.): The Hanse Cog of 1380. Bremerhaven.
KNA-Leidraad Veldhandleiding Archeologie.
89
KNA-Leidraad Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal.
KNA-Leidraad SIKB-project 182 Eisen aan kwetsbaar vondstmateriaal.
Knol, E., W. Prummel, H.T. Uytterschaut, M.L.P. Hoogland, W.A. Casparie, G.J. de Langen, E. Kramer & J.
Schelvis, 1995-96: The early Medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland), Palaeohistoria 37/38. Rotterdam,
245-416.
Konijnenburg, E. van, 1913: De scheepsbouw vanaf zijn oorsprong. Brussel.
Koning, J. de & P.C. Vos, 2007: De opgraving van een prehistorische boomstamkano in Uitgeest, N-H, (Hollandia
reeks 170). Zaandijk.
Lanting, J.N. & J. van der Plicht,1997-98: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie.
Palaeohistoria 39/40, 99-162.
Louwe Kooijmans, L.P. (red.), 2001: Hardinxveld-Giessendam De Bruin. Een kmapplaats uit het Laat-
Mesolithicum en het begin van de Swifterbantcultuur (5500-4450 v. Chr.) (RAM 88). Amersfoort.
Louwe Kooijmans, L.P., 2008: Peddelen over de plassen. Over kano’s en peddels uit Meso- en Neolithicum in
Nederland. In: Oosting, R. & J. Van den Akker (eds.), Boomstamkano’s, overnaadse schepen en tuigage.
Inleidingen gehouden tijdens het tiende Glavimans Symposium Lelystad, 20 april 2006, 26-37.
Maarleveld, Th.J., 1986: Verkenningen onder water. In: KNOB congresbundel verantwoord onder water 1985, 8-
14.
Maarleveld, Th.J., 1998: Archaeological Heritage Management in Dutch Waters: exploratory studies, Lelystad
(proefschrift Universiteit Leiden).
Maarleveld, Th.J., 2008: Boten zonder geschiedenis, of wie is er bang voor een boomstamboot, in: Oosting, R. en
J, van den akker (red.), Boomstamboten, overnaadse schepen en tuigage, inleidingen gehouden tijdens het
tiende Glavimans symposion, Lelystad 20 april 2006, 5-26.
Maarleveld, Th.J.M., A.B.M. Overmeer, et al., 2012: Aanloop Molengat - Maritime archaeology and intermediate
trade during the Thirty Years' War. Journal of Archaeology of the Low Countries 4-1, 95-149.
Maarleveld, Th.J. M., U. Guérin & B. Egger (eds.), 2013: Manual for Activities directed at Underwater Cultural
Heritage. Guidelines to the Annex of the UNESCO 2001 Convention. Paris.
Manders, M., 1998: Het Scheurrak SO1-wrak, uitwerking van een opgraving met behulp van archeologische en
historische gegevens, Leidschrift 13(3), Stichting Leidschrift. Leiden, 79-91.
McGrail, S., 1998: Ancient Boats in North-West Europe. The Archaeology of Water Transport to AD 1500.
Londen-New York.
Oosting, R. en K. Vlierman, 1990: De Zeehond, een Groninger tjalk gebouwd in 1878 (Flevobericht 323).
Lelystad.
Overmeer, A.B.M., 2008: Schepen van verre kusten? Overnaadse schepen in Nederland in de 15e en16e eeuw.
In: Oosting, R. & J. Van den Akker (eds.), Boomstamkano’s, overnaadse schepen en tuigage. Inleidingen
gehouden tijdens het tiende Glavimans Symposium Lelystad, 20 april 2006, 41-55.
Overmeer, A.B.M., 2009: Scheepswrak aan het Wrakkenpad, Waardestellend onderzoek van scheepswrak B36,
gemeente Noordoostpolder, Grondsporen 5, Rijksuniversiteit Groningen.
Overmeer, A.B.M., 2012: Een Zweeds oorlogsschip in Nederlandse wateren, een waardestellen onderzoek op
scheepswrak Sophia Albertina, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 201.
90
Overmeer, A.B.M., in voorbereiding [2014]: De Roompot, gezonken op geboortegrond? Waardestellend
onderzoek op een 19e-eeuwse vrachtvaarder (RAM #). RCE. Lelystad/Amersfoort.
Popta, Y. Van, 2012: Wie sturen kan, zeilt bij elke wind, Een inventarisatie, kwantificatie en ruimtelijke analyse
van de gevonden scheepswrakken in Flevoland. Groningen ( Research-master Art History and Archaeology).
Reinders, R., 1985: The inventory of a cargo vessel, wrecked in 1888. In: C.O.Sederlund (ed), Postmedieval Boat
and Ship Archaeology, BAR international Series 256. Oxford, 81-99.
Reinders, R., 1988: Een oud dertiende-eeuwse sluis in de Oude Ried bij Buitenpost. In: Terpen en Wierden in het
Fries-Groningse kustgebied, 260-269.
Reinders, R. & Y. Aalders, 2007: Friese klinkerschepen in de vroege Middeleeuwen. In: Frieswijk J. & P. Bakker,
Jaarboek De Vrije Fries 87, Fryske Academie. Leeuwarden, 9-29.
Schute, I. A., 2007: Aanleg Tweede Maasvlakte : gemeente Rotterdam : archeologisch vooronderzoek: maritiem
inventariserend veldonderzoek (MIVO), onderwaterfase (karterend) (RAAP rapport 1524).
Schutten, G.J. 2004, Verdwenen schepen de kleine houten beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en
vissersschepen in de Lage landen. Walburg Pers, Zutphen.
Smit, A., R.M. van Heeringen en E.M. Theunissen, 2006: Standaard Archeologische Monitoring (SAM). Gouda.
Steffy, J.R., 1994: Wooden Ship Building and the Interpretation of Shipwrecks. Texas.
Van Breda, W.A. en S. van den Brenk, 2008: Zomerbedverdieping Beneden-IJssel, een archeologisch bureauonderzoek in het kader van geplande baggerwerkzaamheden (ADC rapport 1454). Amersfoort. Vermeulen, B en E. Haveman, 2008: Bureauonderzoek, grondradar en geomorfologie in de Keizers en Stobbewaarden, RAD 24.
Verweij, J.P.F., 2012: Het scheepswrak van De Paaldere in buurtschap ’t Wild, gemeente Oss, een
scheepsarcheologisch en maritiem historisch onderzoek naar een riviervissersboot (ADC rapport 3074).
Amersfoort.
Visser, C.A. C. Gaffney, W.A.M. Hessing, 2011: Het gebruik van geofysische prospectietechnieken in de
Nederlandse archeologie, Vestigia rapport V887 (SIKB project 157).
Vlierman, K., 1984: Een laat-Middeleeuwse aak, gevonden bij Kessel (N.Br.). In: Alphen, G.H.J. van (red),
Ontdekt verleden, archeologische aspecten van het Maasland. Uitgave bij het 10 jarig bestaan van de
archeologische werkgroep van de Heemkunde kring Maasland te Oss, drukkerij Velthoven. Rosmalen, 61-75.
Vlierman, K., 1992: De uitrusting en inventaris van een kleine 15e-eeuwse kogge. In: In: Reinders R. (red):
Scheepsuitrusting en scheepsinventaris, Inleidingen gehouden tijdens het vijfde Glavimans symposion.
Rijksuniversiteit Groningen, 10-23.
Vlierman, K., 1996a: ‘…Van Zintelen, Van Zintelroeden ende Mossen…”, een breeuwmethode als hulpmiddel bij
het dateren van scheepswrakken uit de Hanzetijd (Flevobericht 386, ROB/NISA). Lelystad.
Vlierman, K., 1996b: Kleine bootjes en middeleeuws scheepshout met constructiedetails (Scheepsarcheologie II
NISA, Flevobericht 404). Lelystad.
Vlierman, K., 1997: De middeleeuwse kogge: scheepsarcheologische vondsten in het Zuiderzeegebied. In:
Beenakker, J.J.J.M., J.C. Besteman e.a. (eds.), Holland en het water in de middeleeuwen. Strijd tegen het water
en beheersing en gebruik van het water. Hilversum, 71-95.
91
Vlierman, K., 2002: Scheeps- en stadsarcheologie. De betekenis van scheeps(hout)vondsten in Nederlandse
middeleeuwse steden, in P.J. Woltering/W.J.H. Verwers/G.H. Scheepstra (red.), Middeleeuwse toestanden.
Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg. Amersfoort/Hilversum, 119-148.
Vlierman, K., 2004: Scheepsfragmenten uit de Viking-scheepsbouwtraditie in Vlaardingen. In: Vredenbregt, A.H.L.
& T. de Ridder (red.): Gat in de markt 1.101, Houtgebruik in 11e
-eeuwse graven, VLAK verslag 15.2. Vlaardingen,
22-29.
Vlierman, K., 2008: Scheepsfragmenten uit de Romeinse Tijd en Karolingische periode. In: J. Dijkstra & J.A.W.
Nicolay (red.): Een terp op de schop, archeologisch onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden (ADC
rapport 1227). Amersfoort, 211-218.
Vos, A.D., 1991: Scheepsbouw in de 17e eeuwse republiek: huid eerst of skelet eerst?, in H.R. Reinders/R.
Oosting (eds.): Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek. Inleidingen gehouden tijdens de
Glavimans symposia in 1986 en 1988 (Flevobericht 322). Lelystad, 79-87.
Vos, A.D., 1998a: Secundair gebruik van scheepshout in een pand te Zaanstad?, intern document RCE /
gemeente Zaanstad.
Vos, A.D., 1998b: Secundair gebruik van scheepshout in een pand te Zaanstad?, Zaans Erfgoed 24 (2008), 25-
28.
Vos, A.D., 2004: Resten van Romeinse bruggen in de Maas te Maastricht (RAM 100). Amersfoort- Lelystad.
Vos, A.D., 2005: Natuurlijke processen als verstoorder, archeologisch erfgoed in situ bedreigd door een
verstoorder die niet betaalt, Amsterdam (SNA).
Vos, A., 2009: Wrak Ritthem, een onverwacht oud scheepswrak in de Westerschelde, resultaten van een
waardestellend onderzoek (RAM 174). Amersfoort- Lelystad.
Vos, A.D., 2012: Onderwaterarcheologie op de rede van Texel, Nederlandse Archeologische Rapporten 41.
Vorst, Y.E. en P.C. Vos, 2007: Geolandschappelijk onderzoek, in: Jansma, E. en J.-M.A.W. Morel (red.): Een
Romeinse Rijnaak, gevonden in Utrecht – De Meern (RAM 144). Amersfoort, 63-92.
Waasdorp J.A. & E. Eimermann, 2008: Solleveld, Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van
Den Haag. Haagse Oudheidkundige Publicaties 10. Den Haag.
Waldus W.B., 2008: Een onderzoek naar de fysieke kwaliteit van een zeventiende-eeuws vrachtschip bij Almere-
Poort (ADC rapport 1141). Amersfoort.
Waldus W.B., 2009a: Twee scheepswrakken in de Maas bij Grave (Noord-Brabant) en Lottum (Limburg) (ADC
rapport 1754). Amersfoort.
Waldus, W.B., 2009b (red.): ‘De Jonge Jacob’. De lichting en het onderzoek van een hektjalk, vergaan op 23 juli
1858 in de monding van de Dordtsche Kil. (ADC Monografie 6). Amersfoort.
Waldus W.B., S. van de Brenk & K. van Campenhout, 2009: Tweede Maasvlakte, wrak 6003, Inventariserend
veldonderzoek onderwater, waarderende fase (ADC rapport 2087). Amersfoort.
Waldus W.B., K. van Campenhout en S. van de Brenk, 2010: Eemshaven, wrak D1 Inventariserend
veldonderzoek, waarderende fase (ADC rapport 2538). Amersfoort.
Waldus, W.B. (red.), 2010: Wrak VAL 7, Buiten IJ (ADC rapport 2064). Amersfoort.
Waldus, W.B., S. van den Brenk, K. Van Campenhout en K. Vlierman, 2010: Wrak Hanzerak West,
Inventariserend veldonderzoek onderwater, waarderende fase (ADC rapport 2063). Amersfoort.
92
Waldus W.B., S. van de Brenk & K. van Campenhout, 2011: Afsluitdijk, wrak ESA Z1 aan
de IJsselmeerzijde: inventariserend veldonderzoek, waarderende fase (ADC rapport 2480). Amersfoort.
Waldus W.B. & J.P.F. Verweij, 2013. Almere Buiten, scheepswrak CZ3, ‘De Vliegende Hollander’, een
inventariserend Veldonderzoek, waarderende fase (ADC rapport 3528). Amersfoort.
Wester, W., 1997: Hogendijk 9 t/m 15 Zaandam. Een historisch onderzoek en aanbeveling tot restauratie.
Zaanstad.
Westerdahl, C., 1989: Norrlandsleden I: The Norrland sailing route I: sources of the maritime cultural landscape: a
handbook of maritime archaeological survey. Härnösand.
Westerdahl, C., 1992: The maritime cultural landscape. International Journal of Nautical Archaeology 21 (1).
London, 5-14.
Westerdahl, C, 1994: Maritime cultures and ship types : brief comments on the significance of maritime
archaeology, International journal of nautical archaeology Londen Jrg. 23, nr. 4 (1994), 265-270.
Wiggers, A.J., 1955: De wording van het Noordoostpoldergebied : een onderzoek naar de physisch-geografische
ontwikkeling van een sedimentair gebied. Zwolle.
Zwiers, P.B. en K. Vlierman, 1988: De Lutina (Flevobericht 292). Lelystad.
Overzicht handboeken onderwaterarcheologie, maritieme archeologie en scheepsarcheologie algemeen
(selectie):
Bass, G.F., 1972: A history of seafaring based on underwater archaeology. New York.
Catsambis, A. B. Ford, D.L. Hamilton, 2011: The Oxford handbook of maritime archaeology, Oxford.
McGrail, S., 1997: Studies in maritime archaeology. Oxford.
Muckelroy, K., 1978: Maritime archaeology. Cambridge.
Overzicht handboeken Methoden en Technieken (selectie)
Dean, M., B. Ferrari, I. Oxley, M. Radknap, K. Watson, B. Ferrari, 1992: Archaeology underwater : the NAS guide
to principles and practice. Dorchester.
Green, J.N., 2004: Maritime archaeology : a technical handbook. Amsterdam.
Ruppé, C. en J. Barstad, 2002: International handbook of underwater archaeology. New York.
LWAOW handboek.
Geophysical Survey in Archaeological Field Evaluation:
http://www.english-heritage.org.uk/publications/geophysical-survey-in-archaeological-field-evaluation/
Relevante websites
www.stichtingring.nl
http://cio.eldoc.ub.rug.nl/ (Centrum voor Isotopen Onderzoek, Groningen)
www.radiocarbon.org
www.wrecksite.eu
www.vocsite.nl/schepen
www.geheugenvannederland.nl
http://www.maritiemdigitaal.nl/
www.verganeschepen.nl
www.sikb.nl
www.cultureelerfgoed.nl
93
Bijlage 1. Verklarende woordenlijst
De omschrijvingen in deze lijst berusten (deels) op de Maritieme Thesaurus van de RCE, Van Beijlen 1985 (B),
Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal (elfde herziene druk; D), Oosting en Vlierman 1990 (O) en
Vlierman 1996b (V). Verder zijn aanvullingen gedaan die betrekking hebben op onderzoeksmethoden en
technieken.
Aak: lang open, bakachtig (zeil)vaartuig voor vrachtvervoer op de grote rivieren, ook als veerpont in gebruik. Een
stevenloos vaartuig met vlakke bodem. Dat voor en acht meestal trapeziumvormig toeloopt in een heve. De zijden
staan verticaal of vallen iets naar buiten (V).
Achterschip: in ruime zin de scheepsromp achter de grote mast, in engere zin het achterste gedeelte van het
schip.
Achtersteven: over het algemeen een rechte balk die op de achterkant van de kiel staat, eventueel hangt er een
stevenroer aan (B).
Airlift: onderwaterzuigsysteem dat werkt door uitzettende lucht die opstijgt in een holle pijp van voldoende lengte.
Ballast: zwaar materiaal, vaak zwerfkeien, dat in het ruim geplaatst worden ter verlaging van het zwaartepunt van
de romp , waardoor de stabiliteit verhoogd wordt.
Bakboord: linkerzijde van het schip wanneer men het gezicht naar de voorsteven richt (O).
Berghout: balk langs de buitenzijde van het boord, ter bescherming van het schip en ter versteviging van het
langsverband.
Boord: de gehele zijde van een schip (O).
Bottom-based: bouwwijze waarbij eerst een groot deel van de huidplanken van het vlak (=bottom) wordt
gebouwd, dan een deel van de spanten wordt ingelegd, en daarna de rest van het schip wordt opgericht.
Breeuwen: waterdicht maken van naden tussen planken.
Buikdenning: houten vloer die op de bovenkant van de leggers ligt om een glad oppervlak te verkrijgen voor het
stuwen van vracht en deze vrij te houden van lekwater dat zich tussen de leggers kan bevinden (O).
Concretie: een ‘klomp’ materiaal, gevormd door het oxideren van ijzeren voorwerpen onder (zee)water, waardoor
materiaal uit de directe omgeving (vondsten en zand) tot één -soms steenharde -massa samengebonden worden.
Dagzomen: het aan het bodemoppervlak blootliggen van archeologische lagen of scheepsconstructie.
Dek: vloer (dak) dat de holte van een schip van boven afsluit (O).
Dekbalk: dwarsbalk ter ondersteuning van het dek (O).
Dendrochronologie: wetenschap die zich met jaarringen van bomen bezig houdt. Bomen maken gedurende hun
leven, onder invloed van klimaatsfactoren, een voor die periode specifiek patroon van dikke en dunne jaarringen.
Door die patronen onderling te vergelijken kan de veldatum van een boom worden bepaald.
Deutel: vierkante houten plug die in het uiteinde van een houten pen wordt geslagen om deze beter vast te zetten
(O).
Frame-first of spant-eerst: bouwwijze van schepen waarbij eerst de spanten worden opgericht, en daarna pas de
buitenhuid wordt gebouwd.
Holte: De diepte van de scheepsromp, gemeten over het midden van de romp, vanaf de bovenkant van het vlak
tot de bovenkant van het schip.
94
(Huid)gang: een reeks van in elkaars verlengde liggende (huid)planken die deel uitmaken van de huid van het
schip (O).
Gesinteld mosbreeuwsel: een breeuwmethode, waarbij naden zijn opgevuld met mos, afgedekt door een moslat
en vastgezet met sintel(nagel)s (V).
Gladboordig (ook karveel): constructie van de scheepshuid, waarbij de langskanten van de planken tegen elkaar
aansluiten (O).
Gleichläufigkeit: het percentage van de ringen in twee jaarringpatronen die op een bepaalde overlap-positie
gelijktijdig een toe- dan wel afname in de breedte vertonen.
Harpuis: mengsel van hars en lijnolie, gebruikt om houten onderdelen van een schip te beschermen tegen
verrotting (B).
Hulk: bepaald (nog) niet nauw omschreven scheepstype.
Holoceen: jongste geologische tijdvak (vanaf de laatste IJstijd: ca. 8000 jaar voor Christus tot heden)
Huid: de buitenbekleding van een schip (O).
Inhouten: verzamelterm voor de stukken hout die het geraamte van het schip vormen en zorgen voor het
dwarsverband van het schip en het verband tussen de planken onderling (O).
Jufferblok: Rond blok, gevat in een touwstrop of in een ijzeren beslag en (meestal) voorzien van drie dwarse
gaten.
Kattenspoor: Dwarsscheeps verbanddeel dat als extra versteviging boven de inhouten over zaathout en wegering
is aangebracht.
Kielbalk: zware langsscheepse balk die midscheeps de onderzijde van het schip vormt en de basis uitmaakt voor
het opbouwen van de stevens en het vlak (O). Op doorsnede hoger dan breed.
Kielplank: zware langsscheepse plank die midscheeps de onderzijde van het schip vormt en de basis uitmaakt
voor het opbouwen van de stevens en het vlak (O). Op doorsnede breder dan hoog.
Kim: overgang tussen vlak en zijde (O).
Klinknagel: nagel voor het samenklinken van twee verbanddelen. Met een platte ronde ring (klinkring) of in de
middeleeuwen een vierkant tot ruitvormig plaatje (klinkplaatje) wordt de klinknagel aan de binnenkant van het
schip samengeklonken (V).
Klinkplaatje: vierkant tot ruitvormig plaatje aan de binnenkant van een schip, waar een klinknagel op wordt
vastgeklonken.
Kogge: goed gedefinieerd scheepstype, gebruikt in de late middeleeuwen. Was het vrachtschip van de Hanze.
Kophoutje: kluifvormig houtje in de top van de kluiver of bezaan.
Land: langsscheepse overlap tussen twee overnaadse huidgangen (B).
Las: verbinding tussen twee houten verbanddelen die in de lengterichting aan elkaar worden bevestigd zonder
dat de dikte of breedte ervan worden gewijzigd (B). Bij (laat)middeleeuwse vaartuigen wijzigt de dikte soms (O).
Legger: recht stuk hout, gebruikt voor het verband tussen de delen van het vlak en de kiel (O).
Liplas: las waarbij de beide aan elkaar te verbinden delen van een opstaande rand (=lip) zijn voorzien (O).
95
Loggat: Uitsparing in de inhouten op het vlak voor het doorlaten van (biels)water, zodat het op een centraal punt
weggepompt kan worden.
Lijnolie: olie uit vlaszaad door persen gewonnen (D). Wordt gebruikt om scheepsonderdelen tegen verrotting te
beschermen.
Mastspoor: verdikking en/of verbreding van het zaathout, waarin de mast steunt (O).
Moet: indruk in het hout, bijvoorbeeld een inhout in een huidplank.
Multibeam echoloding (MBE), akoestisch onderzoek waarmee de topografie van de waterbodem ‘vlakdekkend’ in
kaart wordt gebracht.
Onderwaterschip: het gedeelte van een schip dat zich tijdens het varen onder de waterlijn bevindt.
Oplanger: inhout dat in het verlengde ligt van een legger of wrang (meestal tegen de zijde van een schip).
Overnaads: bouwwijze van de scheepshuid waarbij de gangen elkaar dakpansgewijs overlappen in
langsscheepse richting.
Pleistocene zanden: pakket van matig grove, dikwijls grindhoudende kalkrijke zanden afgezet in de Eemien
periode (130.000 – 110.000 jaar geleden) en dekzanden uit de Weichselien periode (110.000 – 13.000 jaar
geleden.
Praam: gestrekt plat binnenschip met vlakke bodem (B).
Prikken: kleine houten keggetjes die soms werden gebruikt (in plaats van sintel(nagel)s) voor het vastzetten van
moslat en breeuwsel (V).
Punter: platboomd vaartuig dat geboomd, geroeid en gezeild kan worden (B).
Realtime videocamera: een videosysteem dat het mogelijk maakt om video-opnamen direct aan de oppervlakte te
bekijken. Het videosignaal wordt door middel van een kabel naar de oppervlakte gestuurd.
Romp: de gehele scheepsconstructie met uitzondering van roer, zwaarden, masten, tuigage en andere losse
delen (O).
RTK DGPS: Real Time Kinematic Differential Global Positioning System; geavanceerd systeem voor
plaatsbepaling dat werkt met satellieten in combinatie met een vaste steunzender in de buurt van het
werkgebied. Heeft nauwkeurigheden van enkele cms in de X, Y en Z richting.
Scheepsbouwtraditie: manier van schepen bouwen die over een langere periode in een bepaald gebied, wordt
gebruikt en die van generatie op generatie wordt doorgegeven.
Scherp: vorm van de scheepsromp, waarbij het onderwaterschip naar de stevens spits toeloopt (in tegenstelling
tot een volle en ronde rompvorm).
Shell-first of huid-eerst: bouwwijze van schepen waarbij alvorens de spanten op te richten de buitenhuid wordt
gebouwd.
Side scan sonar (SSS), akoestisch instrument waarbij de waterbodem wordt onderzocht op
bodemgesteldheid/bodemtype en de aanwezigheid van objecten gelegen op de bodem of deels uit de bodem
stekend.
Sintel(nagel): ijzeren kram waarmee een moslat op de planknaden wordt vastgezet.
Sonarcontact: object op of in de waterbodem waargenomen met akoestische apparatuur.
96
Sonarvis: sleeplichaam dat zowel het geluidssignaal uitzendt als weer opvangt, nodig voor het verrichten van het
akoestische bodemonderzoek.
Spanten: zie inhouten
Spudpaal: lange vaak puntvormige stalen buis die gebruikt wordt om een vaartuig op een bepaalde positie te
fixeren.
Stroomribbels: asymmetrisch golfpatroon van het bodemboppervlak veroorzaakt door langsstromend water. De
steile zijde van de ribbels liggen altijd aan de stroomafwaartse kant.
Subbottom-profiler (SBP): akoestisch instrument waarbij de waterbodem wordt onderzocht op objecten gelegen in
de bodem. Dit akoestisch onderzoek wordt ook gebruikt voor het in kaart brengen van de verschillende bodemlagen tot maximaal een diepte gelijk aan de waterdiepte.
Spinthout: buitenste nog niet verhoutte gedeelte van een boom, waardoor saptransport plaats vindt. Aangezien dit
deel van de boom vaak wordt verwijderd bij verwerking van hout, moet om de veldatum van een boom te
bepalen, het missende aantal spinthoutringen worden geschat.
Sponning: gleuf of groeve (O).
Stevenhaak: knievormig stuk hout dat bij een kogge de verbinding vormt tussen de kiel en de stevens.
Stevenroer: blad om een schip mee te besturen, dat aan de achtersteven is bevestigd.
Stuurboord: de rechterkant van het schip wanneer men het gezicht naar de voorsteven richt (O).
Teer: harsachtig product dat door de destillatie uit pijn- en dennenhout verkregen wordt en dat wordt gebruikt als
conserveermiddel voor hout, touw en zeildoek (B).
Tilling: het enigszins oplopen van een vlak.
Vlak: het min of meer vlakke gedeelte van de romp van een schip, de scheepsbodem.
Voorsteven: balk, recht of gekromd die voor op de kiel staat.
Wankant: deel van een boom dat zich vlak onder de schors bevindt; jongst gevormde ring van een boom.
Weger: plank of balk die aan de binnenkant van het schip tegen de spanten is bevestigd (O).
Wegeringsplank: plank van de wegering of buikdenning.
Wrang: legger in het scherpe gedeelte van een schip.
Zaathout: zware balk over de inhouten boven de kiel van een schip; versterking van het langsscheepse verband
(O).
Zandstrook: eerste huidgang naast de kiel.
Zijde: opstaande gedeelte van de huid van een schip, ookwel boord.
Zijroer: roer aan de zijkant van een schip bevestigd, in tegenstelling tot een stevenroer dat midscheeps achter
een schip is bevestigd aan de achtersteven.
97
Bijlage 2. Onderzoeksvragen Bureauonderzoek Waterbodems
Onderzoeksvragen Operationalisering
adhv Syllabus
Wat is de geologische opbouw van het plangebied?
Wat zijn de omstandigheden ter plaatse? (gebruik plangebied (bijv. vaargeul),
stroomsnelheid, diepte, etc.).
Tot welke maritieme zone (Hoofdstuk 2) behoort het plangebied?
Hoofdstuk 2
Zijn in het plangebied recente bodemverstoringen geweest die relevant zijn voor dit
onderzoek?
Wat is de landschappelijke context van het plangebied?
Wat is de maritiem-historische context van het plangebied?
Zijn er aanwijzingen voor bekende archeologische en cultuurhistorische waarden in
het plangebied?
Indien er bekende archeologische waarden aanwezig zijn, wat is de omvang,
(diepte)ligging, aard en datering hiervan?
Hoofdstuk 2 en
§ 3.3.1
Wat is de verwachting voor het aantreffen van scheepsresten en in hoeverre is een
specificatie te maken naar lagen en zones?
Wat is te zeggen over de wrakvormende processen?
Op welke wijze zullen scheepswrakken in deze maritieme zone zich manifesteren in
de bodem?
Hoofdstuk 2,
§ 3.3.2 en § 3.4
Zijn in de geofysische data fenomenen waarneembaar, die mogelijkerwijze kunnen
duiden op archeologische waarden?
In geval van archeologische objecten: is het mogelijk om een eerste uitspraak te
doen over de aard van de archeologische objecten en hier een prioriteit aan te
koppelen?
In hoeverre is het mogelijk scheepsarcheologische resten in het plangebied te
prospecteren met de beschikbare methoden voor waterbodems?
Welke vorm van nader onderzoek wordt geadviseerd om de archeologische
verwachting te toetsen en is op voorhand aan te geven welke beperkingen daaraan
vastzitten?
Hoofdstuk 2,
§ 4.1 en § 4.2
In welke mate worden de aanwezige en verwachte waarden verstoord door de
realisatie van de geplande bodemingreep?
Hoe kan deze verstoring door planaanpassing tot een minimum worden beperkt?
Indien recente geofysische data beschikbaar zijn, in hoeverre zijn deze geschikt voor
het toetsen van de archeologische verwachting?
Projectspecifieke
randvoorwaarden
en gegevens
98
Bijlage 3. Onderzoeksvragen Bureauonderzoek Landbodems (voormalige Waterbodems)
Onderzoeksvragen Operationalisering
adhv Syllabus
Wat is de geologische opbouw van het plangebied?
Wat zijn de omstandigheden ter plaatse?
Tot welke maritieme zone (Hoofdstuk 2 KNA Kennisdocument scheepsarcheologie)
behoort het plangebied?
Hoofdstuk 2
Zijn in het plangebied recente bodemverstoringen geweest die relevant zijn voor dit
onderzoek?
Wat is de landschappelijke context van het plangebied?
Wat is de maritiem-historische context van het plangebied?
Zijn er aanwijzingen voor bekende archeologische en cultuurhistorische waarden in
het plangebied?
Indien er bekende archeologische waarden aanwezig zijn, wat is de omvang,
(diepte)ligging, aard en datering hiervan?
Hoofdstuk 2 en
§ 3.3.1
Wat is de verwachting voor het aantreffen van scheepsresten en in hoeverre is een
specificatie te maken naar lagen en zones?
Wat is te zeggen over de wrakvormende processen?
Op welke wijze zullen scheepswrakken in deze maritieme zone zich manifesteren in
de bodem?
Hoofdstuk 2,
§ 3.3.2 en § 3.4
Zijn in de geofysische data fenomenen waarneembaar, die mogelijkerwijze kunnen
duiden op archeologische waarden?
In geval van archeologische objecten: is het mogelijk om een eerste uitspraak te
doen over de aard van de archeologische objecten en hier een prioriteit aan te
koppelen?
In hoeverre is het mogelijk scheepsarcheologische resten in het plangebied te
prospecteren met de beschikbare methoden voor waterbodems?
Welke vorm van nader onderzoek wordt geadviseerd om de archeologische
verwachting te toetsen en is op voorhand aan te geven welke beperkingen daaraan
vastzitten?
Hoofdstuk 2,
§ 4.1 en § 4.3
In welke mate worden de aanwezige en verwachte waarden verstoord door de
realisatie van de geplande bodemingreep?
Hoe kan deze verstoring door planaanpassing tot een minimum worden beperkt?
Indien recente geofysische data beschikbaar zijn, in hoeverre zijn deze geschikt voor
het toetsen van de archeologische verwachting?
Projectspecifieke
randvoorwaarden
en gegevens
99
Bijlage 4. Onderzoeksvragen IVO-WB-Opwater
Onderzoeksvragen Operationalisering
adhv Syllabus
In welke mate is het mogelijk de in het bureauonderzoek opgestelde archeologische
verwachting te toetsen met de toegepaste geofysische methoden?
TOELICHTING: over het algemeen zijn volledig met sediment afgedekte
scheepsarcheologische vindplaatsen niet op te sporen met de huidige technieken.
§ 4.2.1
Zijn er in, op of aan de waterbodem fenomenen waarneembaar?
Zijn deze fenomenen antropogeen of natuurlijk van aard?
Indien deze fenomenen van natuurlijke aard zijn, om welke fenomenen gaat het hier
dan?
Indien deze fenomenen als antropogeen worden geïdentificeerd, om welke
classificatie gaat het hier dan? Hierbij rekening houdend met de hoofdindeling:
- Archeologische objecten
- Niet geëxplodeerde explosieven (NGE)
- Overige Baggerobstakels
Indien een mogelijk archeologisch object gevonden wordt, wat is de vermoedelijke
aard en dimensie van de site?
Is het mogelijk om op basis van het akoestische beeld zones met een hoge,
middelhoge of lage activiteit van de waterbodems aan te wijzen
(erosie/sedimentatie)?
Wat is de relatie tussen de aangetroffen objecten en het reliëf van de waterbodem?
Is sprake van verstoringen in het onderzoeksgebied, zo ja, in welke mate?
Indien er geen akoestische fenomenen worden waargenomen, zijn er dan
aanwijzingen dat dit het gevolg is van erosie, sedimentatie of van menselijk
handelen?
Hoofdstuk 2 en
§ 4.2.1
Is er sprake van een beperking in het toetsen van de archeologische verwachting en
zo ja, elke consequenties heeft dit voor het vervolg?
§ 4.2.2.4
100
Bijlage 5. Onderzoeksvragen IVO-WB-Onderwater-Verkennend
Onderzoeksvragen Operationalisering
adhv Syllabus
Zijn er archeologische resten waarneembaar in, op of aan de waterbodem?
Wat is de aard van de archeologische resten: soort, type, ouderdom e.d.?
Indien er resten van een scheepsconstructie worden waargenomen: wat is de
gaafheid en conservering, hierbij rekening houdend met de verschillende
materiaalgroepen?
Kan op basis van de oppervlaktekartering, gecombineerd met de beschikbare
geofysische gegevens een inschatting worden gemaakt van de omvang, afmetingen,
positie en oriëntatie van het wrak in de bodem?
Wat is de aard (morfologie en bodemsoort) van de omringende waterbodem?
§ 4.2.2
Als er vondsten worden gedaan die behoren tot de inhoud van het schip: wat is de
gaafheid en conservering, hierbij rekening houdend met de verschillende
materiaalgroepen?
Kunnen er (voorzichtige) uitspraken gedaan worden met betrekking tot de aard van
de archeologische resten?
Kunnen er (voorzichtige) uitspraken gedaan worden met betrekking tot de datering
van de archeologische resten?
Hoofdstuk 2 en
bijlage 12
Kunnen aan de hand van de resultaten van de IVO-WB- Onderwater-Verkennend
uitspraken gedaan worden over eventueel vervolgonderzoek en zo ja, welke vorm
van vervolgonderzoek wordt geadviseerd?
Hoofdstuk 5 en
bijlage 15
101
Bijlage 6. Onderzoeksvragen IVO landbodems, prospectie van scheepsresten
Vragen met betrekking op onderzoek waarbij een bekend wrak in een klein
onderzoeksgebied moet worden gelokaliseerd.
Operationalisering
adhv Syllabus
Wat is bekend over de bodemopbouw ter plaatse van het wrak?
Wat is de omvang en diepteligging van het op te sporen wrak?
Wat is de maximale begrenzing van het te onderzoeken gebied, zowel wat betreft
oppervlakte en diepte?
Hoofdstuk 3
Op welke wijze zal het wrak te herkennen zijn in geofysische opnamen? § 4.3.4
Op welke wijze zal het wrak te herkennen zijn in boringen / sonderingen?
Welke strategie en (combinatie van) methode(n) is gezien de voorkennis over het
wrak het meest kansrijk om het wrak op te sporen?
Welke betekenis hebben de resultaten van het onderzoek voor de toekomstige
prospectie van scheepswrakken in maritieme zones?
§ 4.3.3.1
Vragen met betrekking op onderzoek waarbij prospectie op scheepswrakken in een
maritieme zone wordt verricht:
Operationalisering
adhv Syllabus
Wat is de begrenzing van de te onderzoeken maritieme zone, zowel wat betreft
diepte en oppervlakte?
Is deze zone te verkleinen op basis van gericht vooronderzoek?
Hoe groot is de trefkans? In hoeverre is deze trefkans te specificeren naar specifieke
zones?
Hoofdstuk 3
Op welke wijze zal een wrak te herkennen zijn in geofysische opnamen?
Op welke wijze zal een wrak te herkennen zijn in boringen / sonderingen?
§ 4.3.4
Welke strategie en (combinatie van) methode(n) is het meest kansrijk om een wrak
op te sporen?
Welke beperkingen heeft het onderzoek en wat zijn de consequenties hiervan voor
het vervolg?
§ 4.3.3.1
Welke betekenis hebben de resultaten van het onderzoek voor de toekomstige
prospectie van scheepswrakken in maritieme zones?
Hoofdstuk 3 en 4
102
Bijlage 7. Onderzoeksvragen IVO-WB-Onderwater-Waarderend
Operationalisering: zie hoofdstuk 5.
- Vragen met betrekking op de archeologische context van de vindplaats:
In welke geologische/bodemkundige lagen bevinden de scheepsresten zich?
Is er een intacte stratigrafie?
Wat is de mate van stabiliteit van de omgeving?
Wat kan gezegd worden van de wrakvormende en degradatieprocessen van deze vindplaats beoordeeld
naar natuurlijke processen en door mensen beïnvloedde processen?
In hoeverre is een diachroon beeld te reconstrueren van het sedimenttransport op en rondom de
vindplaats op basis van geofysische en andere gegevens?
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Wat is de omvang, globale afmetingen en verspreiding van de scheepsresten?
Wat is de positie en oriëntatie van het scheepswrak in de bodem?
Wat is de algemene conservering en de mate van stabiliteit van het scheepswrak?
Welke delen van het schip zijn (vermoedelijk) bewaard gebleven?
Welke kenmerken van de verschillende scheepsdelen kunnen beschreven worden?
Wat is de kwaliteit en conserveringstoestand van de houten en/of metalen scheepsonderdelen,
beoordeeld voor verschillende constructieonderdelen op verschillende stratigrafische posities?
Liggen de scheepsonderdelen nog in een goed onderling verband en indien niet, zegt de positie iets over
de wrakvormende processen?
Kan vastgesteld worden wat voor scheepstype het betreft en indien mogelijk tot welke
scheepsbouwtraditie het schip behoort?
Wat is het (geschatte) tonnage van het oorspronkelijke schip?
Wat is de bouwdatum van het vaartuig?
- Vragen met betrekking op de mobiele vondsten:
Zijn er resten van de uitrusting, scheepsinventaris en/of persoonlijke eigendommen aanwezig? Zo ja, kan
er een inschatting gemaakt worden van de archeologische waarde van deze vondstgroepen?
Is de lading aanwezig en zo ja wat is de aard en de omvang?
Is de ballast van het vaartuig aanwezig en zo ja wat is de aard en omvang?
Bevinden de aangetroffen mobilia zich nog in situ of lijkt er verstoring te hebben plaatsgevonden?
Welke materiaalsoorten zijn er aanwezig en in welke verhouding? Zegt dit iets over conservering en
wrakvormingsprocessen?
Wat kan men opmaken uit de ruimtelijke relatie tussen de mobilia onderling en tussen de
scheepsconstructie en mobilia?
Is sprake van ingespoeld materiaal (non-related artefacts)?
Wat kan men aan de hand van bovenstaande vragen vertellen over de functie, herkomst, bestemming, de
bemanning en de datering van de ondergang van het schip?
- Overige onderzoeksvragen:
In hoeverre is deze vondst voorspelbaar op basis van bestaande archeologische verwachtingskaarten?
Wat zijn de bedreigingen en de eventuele kansen voor behoud in situ?
Welke (fysieke) beschermingsmaatregelen kunnen getroffen worden om verdere erosie/afkalving van de
site te voorkomen?
Indien er gekozen wordt voor behoud ex situ, hoe kunnen de inhoud en de scheepsresten op een
archeologisch verantwoorde manier gelicht worden? Kunnen aan de hand van de resultaten van de IVO-WB- Onderwater-Waarderend uitspraken gedaan worden
over eventueel vervolgonderzoek en zo ja, welke vorm van vervolgonderzoek wordt geadviseerd?
103
Bijlage 8. Onderzoeksvragen IVO-Waarderend Landbodems (proefsleuven scheepsresten op landbodems)
Operationalisering: zie hoofdstuk 5.
- Vragen met betrekking op de archeologische context van de vindplaats:
In welke geologische/bodemkundige lagen bevinden de scheepsresten zich?
Is er een intacte stratigrafie?
Wat is de mate van stabiliteit van de omgeving?
Welke informatie geeft het bodemprofiel over de ondergangsdatum, de wrakvorming en de datering van de
omliggende sedimenten?
Wat kan in algemene zin gezegd worden van de wrakvormende en degradatieprocessen van deze
vindplaats beoordeeld naar natuurlijke processen en door mensen beïnvloedde processen?
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Wat is de omvang, globale afmetingen en verspreiding van de scheepsresten?
Wat is de positie en oriëntatie van het scheepswrak in de bodem?
Wat is de algemene conservering en de mate van stabiliteit van het scheepswrak?
Welke delen van het schip zijn (vermoedelijk) bewaard gebleven?
Welke kenmerken van de verschillende scheepsdelen kunnen beschreven worden?
Wat is de kwaliteit en conserveringstoestand van de houten en/of metalen scheepsonderdelen,
beoordeeld voor verschillende constructieonderdelen op verschillende stratigrafische posities?
Liggen de scheepsonderdelen nog in een goed onderling verband en indien niet, zegt de positie iets over
de wrakvormende processen?
Kan vastgesteld worden wat voor scheepstype het betreft en indien mogelijk tot welke
scheepsbouwtraditie het schip behoort?
Wat is het (geschatte) tonnage van het oorspronkelijke schip?
Wat is de bouwdatum van het vaartuig?
- Vragen met betrekking op de mobiele vondsten:
Zijn er resten van de uitrusting, scheepsinventaris en/of persoonlijke eigendommen aanwezig? Zo ja, kan
er een inschatting gemaakt worden van de archeologische waarde van deze vondstgroepen?
Is de lading aanwezig en zo ja wat is de aard en de omvang?
Is de ballast van het vaartuig aanwezig en zo ja wat is de aard en omvang?
Bevinden de aangetroffen mobilia zich nog in situ of lijkt er verstoring te hebben plaatsgevonden?
Welke materiaalsoorten zijn er aanwezig en in welke verhouding? Zegt dit iets over conservering en
wrakvormingsprocessen?
Wat kan men opmaken uit de ruimtelijke relatie tussen de mobilia onderling en tussen de
scheepsconstructie en mobilia?
Is sprake van ingespoeld materiaal (non-related artefacts)?
Wat kan men aan de hand van bovenstaande vragen vertellen over de functie, herkomst, bestemming, de
bemanning en de datering van de ondergang van het schip?
- Overige onderzoeksvragen:
In hoeverre is deze vondst voorspelbaar op basis van bestaande archeologische verwachtingskaarten?
Wat zijn de bedreigingen en de eventuele kansen voor behoud in situ?
Welke (fysieke) beschermingsmaatregelen kunnen getroffen worden om verdere degradatie van de site te
voorkomen?
Indien er gekozen wordt voor behoud ex situ, hoe kunnen de inhoud en de scheepsresten op een
archeologisch verantwoorde manier gelicht worden?
Kunnen aan de hand van de resultaten van de resultaten uitspraken gedaan worden over eventueel
vervolgonderzoek en zo ja, welke vorm van vervolgonderzoek wordt geadviseerd?
104
Bijlage 9. Onderzoeksvragen Opgraven scheepsresten Waterbodems
Operationalisering: zie hoofdstuk 6.
Fase 1: Documentatie in situ
NB: in deze fase worden dezelfde vraagstellingen van IVO-WB- Onderwater-Waarderend
betrokken, aangevuld met een aantal specifieke onderzoeksvragen die hieronder zullen worden
weergegeven.
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Zijn er constructiedetails zichtbaar en wat vertellen deze over de bouwwijze van het schip?
Welke houtsoorten zijn gebruikt en zegt dit iets over de eventuele herkomst van het schip?
Welke metalen verbindingsonderdelen zijn gebruikt en zegt dit iets over de eventuele herkomst van het
schip?
Welke breeuwmethoden zijn toegepast?
Welke overige sporen zijn waarneembaar op de scheepsconstructie en wat zeggen deze over de
bouwwijze?
Wat was het scheepstype en tot welke scheepsbouwtraditie behoort het schip?
Is het type schip aangepast aan de vaarzone waar het is aangetroffen (rivier, getijdengebied, etc.)?
- Vragen met betrekking op de mobiele vondsten:
Wat is de aard en samenstelling van de inventaris en kan deze gerelateerd worden aan een functionele
ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard en samenstelling van de uitrusting en kan deze gerelateerd worden aan een functionele
ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard en samenstelling van de persoonlijke eigendommen en kunnen deze gerelateerd worden
aan een functionele ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard, samenstelling en herkomst van de lading?
Wat is de aard, samenstelling van de ballast wat is de aard, herkomst, omvang en het tonnage?
Kunnen op basis van de verspreiding van de mobiele vondsten functionele ruimtes in de
scheepsconstructie worden onderscheiden?
Fase 2: Documentatie ex situ
NB: in deze fase worden dezelfde vraagstellingen van fase 1 met betrekking op de
scheepsconstructie betrokken, aangevuld met een aantal specifieke onderzoeksvragen die
hieronder zullen worden weergegeven.
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Wat is de kwaliteit en conserveringstoestand van het scheepshout?
In hoeverre is het mogelijk om een reconstructie te maken van het oorspronkelijke vaartuig?
105
Bijlage 10. Onderzoeksvragen Opgraven scheepsresten Landbodems
Operationalisering: zie hoofdstuk 6.
Fase 1: Documentatie in situ (vraagstellingen en zijn grotendeels gelijk aan die van opgraven
scheepsresten waterbodems)
NB: in deze fase worden dezelfde vraagstellingen van IVO Waarderend betrokken, aangevuld
met een aantal specifieke onderzoeksvragen die hieronder zullen worden weergegeven.
- Vragen met betrekking op de archeologische context van de vindplaats:
Welke informatie geeft het bodemprofiel over de ondergangsdatum, de wrakvorming en de datering van de
omliggende sedimenten?
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Zijn er constructiedetails zichtbaar en wat vertellen deze over de bouwwijze van het schip?
Welke houtsoorten zijn gebruikt en zegt dit iets over de eventuele herkomst van het schip?
Welke metalen verbindingsonderdelen zijn gebruikt en zegt dit iets over de eventuele herkomst van het
schip?
Welke breeuwmethoden zijn toegepast?
Welke overige sporen zijn waarneembaar op de scheepsconstructie en wat zeggen deze over de
bouwwijze?
Wat was het scheepstype en tot welke scheepsbouwtraditie behoort het schip?
Is het type schip aangepast aan de vaarzone waar het is aangetroffen (rivier, getijdengebied, etc.)?
- Vragen met betrekking op de mobiele vondsten:
Wat is de aard en samenstelling van de inventaris en kan deze gerelateerd worden aan een functionele
ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard en samenstelling van de uitrusting en kan deze gerelateerd worden aan een functionele
ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard en samenstelling van de persoonlijke eigendommen en kunnen deze gerelateerd worden
aan een functionele ruimte in het oorspronkelijke vaartuig?
Wat is de aard, samenstelling en herkomst van de lading?
Wat is de aard, samenstelling van de ballast wat is de aard, herkomst, omvang en het tonnage?
Kunnen op basis van de verspreiding van de mobiele vondsten functionele ruimtes in de
scheepsconstructie worden onderscheiden?
Fase 2: Documentatie ex situ
NB: in deze fase worden dezelfde vraagstellingen van fase 1 met betrekking op de
scheepsconstructie betrokken, aangevuld met een aantal specifieke onderzoeksvragen die
hieronder zullen worden weergegeven.
- Vragen met betrekking op de scheepsconstructie:
Wat is de kwaliteit en conserveringstoestand van het scheepshout?
In hoeverre is het mogelijk om een reconstructie te maken van het oorspronkelijke vaartuig?
106
Bijlage 11. Het nummeren van de scheepsonderdelen (naar: Folkersma 1986)
De volgende afkortingen worden gebruikt:
G (gang)
W (weger)
S (spant)
Elke afkorting wordt gevolgd door een letter en een cijfer en de aanduiding BB (bakboord), SB (stuurboord) of HS
(hart schip). In langsscheepse richting wordt een nummering met cijfers gebruikt. Men telt hierbij vanaf het
achterschip in de richting van het voorschip. In dwarsscheepse richting wordt een ‘nummering’ met letters
gebruikt, waarbij men vanaf de kiel naar beide boorden toewerkt.
Onder het begrip ‘spant’ wordt verstaan: een samenstel van kromhouten dat in een dwarsscheeps vlak langs de
huid loopt. Een spant is dus opgebouwd uit een aantal onderdelen (zoals leggers, oplangers, etc.).
Onder het begrip ‘gang’ wordt verstaan: een samenstel van huid- of vlakplanken, die in elkaars verlengde liggen.
Normaal loopt een gang dus van achtersteven tot voorsteven. Zo is de gang naast de kiel de A-gang (aangeduid
met GA../BB en GA..SB). De planken waar deze gang uit bestaat worden van achter naar voren met cijfers
aangegeven, zodat de achterste plank van de A-gang aan SB wordt aangegeven met GA1/SB. De gang naast de
A-gang is de B-gang, enzovoorts (zie afb.).
In verband met het feit dat in sommige gevallen verloren gangen voorkomen, dient voor de bepaling van het
aantal gangen te worden uitgegaan van het grootspant. In navolging van de moderne scheepsbouw en vanwege
het feit dat de plaats van de kim vaan moeilijk is te bepalen, wordt in de gangaanduiding géén onderscheid
gemaakt tussen vlak- en huidgangen.
Wegers (afgekort tot de letter W) worden op dezelfde wijze genummerd als gangen.
Op gangen en wegers wordt, indien mogelijk, bij de pengaten (of spijkergaten bij wegers) het nummer van het
desbetreffende spant vermeld.
De spanten (afgekort tot S) worden van achter naar voor genummerd. Zo is het achterste spant S1. De diverse
onderdelen van dat spant worden in dwarsscheepse richting met letters aangegeven. In de afbeelding bestaat S7
uit een legger, die over de kiel heen loopt, met aan weerszijden een oplanger. De legger is S7A/HS, de oplangers
zijn S7B/BB en S7B/SB. Is er nog een tweede oplanger, zoals bij S8, dan wordt deze met de letter C aangeduid:
107
S8C/BB S5 bestaat alleen uit twee knieën in de kim, er zit niets op HS, zodat de knieën aangeduid worden met
S5A/BB en S5A/SB.
Opgemerkt kan nog worden dat een spant eerst een cijfer en daarna een letter krijgt (S6A), terwijl een gang
eerste een letter en daarna een cijfer krijgt (GA6). De reden hiervoor is dat een spant in een dwarsscheeps vlak
ligt en dus door een langsscheepse coördinaat (een cijfer) wordt gekarakteriseerd, terwijl een gang in een
langsscheeps vlak ligt en dus met een dwarsscheepse coördinaat (een letter) wordt vastgelegd. Op deze wijze is
een uniform aanduidingssysteem ontstaan dat op gangen, spanten en wegeringsplanken toepasbaar is. Het
enige dat de tekenaar moet onthouden is:
-In een langsscheepse richting tellen met cijfers (bij hetachterschip beginnen)
-In een dwarsscheepse richting tellen met letters (bij de kiel beginnen)
De namen van andere onderdelen, zoals kiel, zaathout, slapers en stevens worden niet afgekort om te
voorkomen dat er een uitgebreide reeks sporadisch gebruikte afkortingen ontstaat De afkortingen staan in
onderstaande tabel toegelicht:
Omschrijving Symbool Beschrijving
- Huidgang GA-bb, GB-sb
Aangeven met G, wat staat voor Gang. Elke
gang wordt genummerd van A t/m Z, vanaf
de kiel richting boord, met toevoeging sb of
bb voor stuur- of bakboord.
- Huidplank GA1-bb, GA2-sb
Elke individuele huidplank van een gang
krijgt een eigen volgnummer, gerekend
vanaf de achtersteven en met toevoeging
sb of bb voor stuur- of bakboord. De
achterste huidplank van de bakboord-
zandstrook is dus GA1-bb.
- Wegergang - Wegerplank
WA-bb, WB-sb WA1-bb,WA2-sb
Systematiek als bij huidgangen en -planken,
waarbij W staat voor Weger en met
toevoeging sb of bb voor stuur- of bakboord.
- Spant S1, S2 Aangeven met S, wat staat voor Spant. Elk
spant krijgt een volgnummer, gerekend
vanaf de achtersteven richting voorsteven.
- Spantdeel S1a, S1b
De spantdelen (leggers en oplangers)
nummeren vanaf de kiel richting boord, met
toevoeging sb of bb voor stuur- of bakboord,
of hs voor hart schip.
108
Bijlage 12. Standaard indeling scheepsinventaris Nieuwe Tijd in hoofdcategorieën (naar Reinders 1985, met aanvullingen)
Hoofdcategorie Onderdeel
Scheepsuitrusting
1.1 Grondtakel
1.2 Zeilen
1.3 Touwwerk
1.4 Spillen
1.5 Pompen
1.6 Boten
1.7 Hulpmiddelen
1.8 Reserveonderdelen
1.9 Diversen
Bedrijfsuitrusting
2.1 Laad- en losgerei
2.2 Aanvullende uitrusting
2.3 Uitrusting voor visserij
Militaire uitrusting/Bewapening
3.1 Persoonlijke bewapening
3.2 Boordbewapening
Administratie
4.1 Scheepspapieren
4.2 Financiën
4.3 Schrijfgerei
4.4 Vuur- en bakengeld
4.5 Scheepspatentmerken
Navigatiemiddelen
5.1 Navigatie-instrumenten
5.2 Hoekmeetinstrumenten
5.3 Tijdmeting
5.4 Kaartmateriaal
5.5 Informatiemateriaal
5.6 Navigatieverlichting
5.7 Sein- en waarschuwingsmiddelen
5.8 Diversen
Gereedschap
6.1 Timmergereedschap
6.2 Breeuw- en onderhouds-materiaal
6.3 Gereedschap voor zeilmaken en touwsplitsen
6.4 Schoonmaakgereedschap
6.5 Diversen
Huisraad
7.1 Meubilair
109
7.2 Slaapplaats
7.3 Verlichting
7.4 Verwarming
7.5 Opberging en afsluiting
7.6 Stoffering
7.7 Siervoorwerpen
7.8 Sanitair
7.9 Huishouding
Kombuisgoed
8.1 Stookplaats
8.2 Stookgereedschap
8.3 Brandstof
8.4 Kookgerei
8.5 Keukengereedschap
8.6 Schoonmaakgereedschap
8.7 Diversen
Eet en drinkgerei
9.1 Tafellinnen
9.2 Vaatwerk, serviesgoed
9.3 Bestek
9.4 Drinkgerei
Victualiën (levensmiddelen aan boord)
10.1 Watervoorraad
10.2 Drankvoorraad
10.3 Levende have
10.4 Etensvoorraad
10.5 Diversen
Persoonlijke bezittingen
11.1 Kleding
11.2 Schoeisel
11.3 Brei- en naaigerei
11.4 Persoonlijk gereedschap
11.5 Rookgerei
11.6 Toiletgerei
11.7 Zakgeld/huishoudgeld
11.8 Ontspanning
11.9 Geschriften
11.10 Huisdieren
11.11 Diversen
12. Lading en ballast
13. Niet-gerelateerde objecten
110
Bijlage 13: Tekeningsymbolen scheepsarcheologie
a. Aanduiding vondstnummers en foto’s op tekening
Omschrijving Symbool Beschrijving
Volgnummer van een vondst
Nummer in rechthoekig kader op
de plaats van of in het centrum
van aangetroffen vondst.
Volgnummer van een vondst
bij gebrek aan plaatsruimte op
de tekening
Verbindingslijn of –pijl van
vindplaats naar rechthoekig kader
met vondstnummer.
Aanduiding locatie van precies
ingemeten vondsten
Andreaskruis geeft exacte locatie
aan, met verbindingslijn naar
kader met vondstnummer.
Volgnummer van een monster
Nummer met monstercodering in
rechthoekig kader.
Fotonummer
Pijl wijst van camera naar object.
111
b. Tekensymbolen constructiedetails
Omschrijving Symbool Beschrijving
- Vooreinde schip
- Achtereinde schip
- Blinde pen BP
- Spijker of
- Afdruk spijkerkop
- Omgeslagen spijker
Het streepje wijst in de richting
waarin de spijker is omgeslagen.
- Spijkergat
- Blind spijkergat aan niet-getekende zijde
D.w.z. aan de `achterzijde’ van het
getekende onderdeel.
- Spijkerpen
Spijkergat, opgevuld met houten
pennetje.
- Klinkplaatje
- Klinkplaatje aan niet-getekende zijde
- Kops hout
- Houten pen
- Pengat
- Houten pen aan niet-getekende zijde
- Blind pengat aan niet-getekende zijde
- Houten pen met ark
Ark = ingeslagen houten wiggetje.
- Houten pen met deutel
Deutel = ingeslagen vierkant
houten plugje.
112
- Bout
of
Metaal (groter dan spijker).
- Boutgat
Vierkant open gat (groter dan
spijker), ongeacht de bout een
ronde of vierkante doorsnede heeft
(anders verwarring met pengat).
113
c. Tekensymbolen constructiedetails
Omschrijving Symbool Beschrijving
- Rij sintels
- Rij sintels aan niet-getekende zijde
- Begrenzing oorspronkelijke rand
Oorspronkelijke rand bevindt
zich tussen de pijlen.
- Vermoedelijk verloop oorspronkelijke rand
- Begrenzing/afdruk land
Land = overlap van twee
overnaadse planken.
- Spinthout
Gebied spinthout met dwarse
strepen aangeven. Ook kan
het gebied geel ingekleurd
worden.
- Bungaten
Gebied met bungaten
aangeven met begrenzing,
niet alle individuele gaten
aangeven.
- Bewerkings- of brandsporen
Hierbij vermelden om welke
sporen het gaat:
brandsporen, disselsporen,
etc.
- Teerresten
Hierbij vermelden of de teer
plaatselijk is of dat gehele
huid is/was geteerd.
- Aanduiding van een scheepsdeel
Nummer indien mogelijk
buiten het scheepsdeel
plaatsen, met verwijslijntje.
- Aanduiding van een doorsnede
Streeplijn over schip of
scheepsdeel geeft plaats van
de doorsnede aan. Haakjes
geven de ontgravingsrichting
aan.
114
d. Symbolen meetsysteem e.d.
Omschrijving Symbool Beschrijving
NAP-hoogte + 5.16 5.16 boven Normaal
Amsterdams Peil.
NAP-hoogte - 2.13
3.10 m. beneden Normaal
Amsterdams Peil. Het
gemeten hoogtepunt zo
nauwkeurig mogelijk op de
tekening plaatsen.
Meetbuis c.q. hoofdmeetpunt
Hoofdmeetbuizen (2 stuks),
altijd buiten de voor- en
achtersteven (of bij ontbreken
daarvan op/in verlengde kiel).
Ze markeren tevens de
(hoofd-)meetlijn.
(Hoofd-)meetlijn in de
opgravingsput
Tussen twee (hoofd-)meet-
buizen. Op de kruisingen van
de centimeterlijntjes op de
tekenfolie worden de hele
meters aangegeven.
115
e. Diverse symbolen
Omschrijving Symbool Beschrijving
1. Vast NAP-punt
Direct afgeleid van NAP-bout.
De hoogte wordt op de putten-
en meetlijnenkaart naast het
symbool genoteerd.
2. Afgeleid NAP-punt
Afgeleid van 1.
Recente verstoring
Onderbroken lijn met
kruisarcering.
Houtskool
Schelpen
Schuin staande paal
Doorsnede ter hoogte van het
vlak tekenen. De punt van de
pijl wijst naar de onderkant
van de paal.
Steenformaat 30 x 15 x 7.5 L x B x H (in centimeters).
Natuursteen Blauw gekleurd of
beschreven.
118
Bijlage 14. Voorbeeldformulier beschrijving los scheepshout (aanvulling op de schaaltekening)
LSH nummer:
- datum:
- beschrijver:
Hout:
- houtsoort:
- gaafheid (breuken / intact, aantal delen)
- bemonsterd voor dendrodatering? VNR
Constructie:
- sporen aan oppervlakte: markeringen, vuursporen, bewerkingssporen (zagen, beitel, etc), moeten
(=indrukken), land, oppervlaktebehandeling (teer, kalk, verf etc.)
- overig dat niet in tekening staat aangegeven
Interpretatie:
Scheepsonderdeel:
Oorspronkelijke positie in schip:
Overige opmerkingen:
119
Bijlage 15. Procesmatige weergave KNA Waterbodems 3.1
S
EL
EC
TIE
MA
AT
RE
GE
LE
N
INV
EN
TA
RIS
AT
IE
Ve
rke
nn
en
en
/of W
aa
rde
ren
BUREAUONDERZOEK
Gespecificeerde verwachting
INVENTARISEREND
VELDONDERZOEK (IVO)
FYSIEK BESCHERMEN
OPGRAVEN
SELECTIEBESLUIT
Door bevoegde overheid
IVO-OPWATERIVO-ONDERWATERFASE 1 VERKENNEN
FASE 2 WAARDEREN
ARCHEOLOGISCHE
BEGELEIDING
EINDE ARCHEOLOGISCH
ONDERZOEK
WAARDERING