Het Moro-Rohingya-probleem: een comparatieve studie tussen democratiseringstendensen en politieke...

80
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN Wetenschappelijke verhandeling KENNETH SWAENEN MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT PROMOTOR: DR. JEROEN ADAM COMMISSARIS: DR. BERT SUYKENS ACADEMIEJAAR 2012 2012 Het Moro-Rohingya-probleem Een comparatieve studie tussen democratiseringstendensen en politieke identiteiten in de Filipijnen en Myanmar aantal woorden: 26995

Transcript of Het Moro-Rohingya-probleem: een comparatieve studie tussen democratiseringstendensen en politieke...

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

Wetenschappelijke verhandeling

KENNETH SWAENEN

MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT

PROMOTOR: DR. JEROEN ADAM

COMMISSARIS: DR. BERT SUYKENS

ACADEMIEJAAR 2012 – 2012

Het Moro-Rohingya-probleem

Een comparatieve studie tussen

democratiseringstendensen en politieke

identiteiten in de Filipijnen en Myanmar

aantal woorden: 26995

1

Dankwoord

Ik zou graag willen aanvangen met een woord van dank, want deze masterproef zou nooit tot

stand zijn gekomen zonder de hulp van enkele hulpvaardige en inspirerende mensen.

Vooreerst zou ik graag mijn promotor Dr. Jeroen Adam bedanken, niet alleen voor de

assistentie bij het schrijfproces, maar eveneens voor de boeiende en stimulerende lessenreeks.

Ik wil hem bedanken, omdat hij begrip had voor mijn persoonlijke situatie waardoor ik niet

meteen van start kon gaan met de masterscriptie. Hij vertrouwde mij met een onderwerp dat

misschien te ambitieus was. Niettemin vindt hij hopelijk enigszins genot in de uitwerking

ervan.

Ook uit ik mijn dank aan de Commissaris van dienst, Bert Suykens. Hij was immers evenzeer

een aangename en charismatische lesgever.

Daarnaast zou ik graag mijn beste vriend Yannick van Puymbroeck willen bedanken,

aangezien hij het tweede jaar op rij een klopjacht voerde op de ongetwijfeld vele typ- en

taalfouten.

Speciale dank gaat uit naar de Universiteit Gent voor het aanbieden van een dergelijke

Master, waardoor velen de kans krijgen hun horizonten te verbreden.

Als laatste zou ik graag Jolan Standaert willen bedanken voor de spontane leestip die de koers

van dit bescheiden onderzoek heeft bepaald. Ik wacht ongeduldig op je volgende suggestie.

2

3

Inhoudsopgave

Dankwoord .............................................................................................................................................. 1

Abstract ................................................................................................................................................... 5

0. Inleiding ........................................................................................................................................... 7

1. Conflictueuze begrippen: ‘democratisering’ en ‘identiteit’ .......................................................... 10

1.1. Democratisering en conflict .................................................................................................. 10

1.2. Identiteit en conflict .............................................................................................................. 17

1.2.1. Etniciteit: oorzaak of middel? ........................................................................................ 17

1.2.2. Casus genocide Bosnië: invloed van de staat en de media ........................................... 20

2. Historische bouwstenen: een moslimgeschiedenis aan het werk in de Filipijnen ........................ 25

2.1. De moslimgeschiedenis van de Filipijnen .............................................................................. 25

2.1.1. Van Arabische kooplieden tot gewapende milities ....................................................... 25

2.1.2. Terugkoppeling van de recente gebeurtenissen in de Filipijnen .................................. 31

2.2. De invloed van democratisering en de instrumentalisering van identiteit in de Filipijnen .. 33

2.2.1. De oogst van een elitedemocratie ................................................................................ 33

2.2.2. Van het Moro-probleem tot het probleem van de Moro’s ........................................... 37

3. Historische bouwstenen: een moslimgeschiedenis aan het werk in Myanmar ............................ 41

3.1. De moslimgeschiedenis van Myanmar .................................................................................. 41

3.1.1. Van Arabische kooplieden tot staatloos volk ................................................................ 41

3.1.2. Terugkoppeling recente gebeurtenissen in Myanmar .................................................. 46

3.2. De invloed van democratisering en de instrumentalisering van identiteit in Myanmar ...... 47

3.2.1. De blitzdemocratie ........................................................................................................ 47

3.2.2. De Rohingya: een identiteit in vergetelheid .................................................................. 50

4. De krijtlijnen van democratieën in wording: politiek, militair, sociaal en economisch ................ 55

4.1. Politieke, militaire en sociale krijtlijnen ................................................................................ 55

4.1.1. Politieke hervormingen: de Filipijnen op voorsprong? ................................................. 55

4.1.2. Militaire en sociale hervormingen: Myanmar op een kruispunt? ................................. 57

4.2. De economische krijtlijnen .................................................................................................... 60

4.2.1. Het neoliberalisme: een omineus design ...................................................................... 60

4.2.2. De krijtrevolutie: naar een deconstructie van identiteiten ........................................... 64

Besluit .................................................................................................................................................... 68

Bibliografie ............................................................................................................................................ 71

4

5

Abstract

Deze verhandeling onderzoekt de invloed van democratiseringstendensen en de

instrumentalisering van identiteiten op etnisch conflict. Het onderzoek omvat twee casussen

die met elkaar worden vergeleken: de moslimminderheid in het Filipijnse Mindanao en de

Rohingya in het Myanmarese Arakan. Via recent verschenen literatuur, bestaande uit

academisch werk, krantenartikelen en online bronnen wordt de lokale context uitgediept.

Vervolgens wordt die lokale context ingebed in een macrostructuur, namelijk de globale trend

van het neoliberalisme om een nieuw perspectief op de etnische conflicten in de Filipijnen en

Myanmar te bekomen. Het zal duidelijk worden dat de omschrijving van de conflicten als

‘etnisch’ een veel te nauwe opvatting betreft en moet worden opengetrokken naar het breder

concept ‘democratisch verzet’. Daarnaast ontvouwt het onderzoek ook dat de constructie en

instrumentalisering van identiteiten niet alleen vruchtbaarheden in het conflict oplevert, maar

ook de uitweg verspert. Daarom is het uiterst relevant om dergelijke identiteiten te

deconstrueren. De recente gebeurtenissen in beide landen doen vermoeden dat Myanmar het

jongere broertje is van de Filipijnen en na verloop van tijd, naarmate de democratisering er

zich in een later stadium bevindt, een vredesakkoord zichzelf wel zal opdringen. Niets is

minder waar. De aard van democratisering zal bepalen hoe hol of hoe waardevol het

vredesakkoord werkelijk is.

6

7

0. Inleiding

Op 31 juli 2012 verschijnt er een artikel van Khaled M. Batarfi, een Saoedi-journalist, over

the ignored genocide. Hiermee doelt hij op de genocide die in de zomer van 2012 plaatsvond

in de westelijke provincie Rakhine in Myanmar. De etnische moslimminderheidsgroep

Rohingya waren hierbij het slachtoffer. In zijn artikel vergelijkt hij de genocide met

gebeurtenissen in het zuiden van de Filipijnen, Oost-China, Tsjetsjenië, Bosnië en Kosovo. In

elk van die landen zijn volgens hem immers moslims het slachtoffer van de gruwelijkheden.

Batarfi beschrijft de genocide als ‘ignored’ omdat er in tegenstelling tot de andere

bovengenoemde casussen geen druk door de media – en bijgevolg ook de publieke opinie –

worden gelegd op hogere instanties om de genocide te stoppen. De auteur klaagt zo het

zwakke optreden van de Verenigde Naties (VN), de Europese Unie, ASEAN en de

moslimwereld aan. Ook Nobelprijswinnares Aung San Suu Kyi uit Myanmar wordt niet

gespaard van kritiek.

Mogelijk zit de politieke situatie in Myanmar daar wel iets voor tussen. Sinds 2010 maakte de

militaire junta immers plaats voor een civiele regering en startte er een proces van diepgaande

hervormingen. Die transformatie werd goed onthaald bij de internationale gemeenschap,

waaronder de EU die beperkende maatregelingen tegen Myanmar had getroffen, vanwege de

militaire dictatuur en dier schendingen tegen de arbeidsrechten. Te veel kritiek op de nieuwe

regering zou misschien een nefaste uitwerking hebben op de prille democratisering.

Terwijl de kritiek toch Myanmar stilaan op gang kwam nadat in oktober een tweede vlaag van

geweld de kop opstak, werd de Filipijnen op dat moment bejubeld. De regering sloot namelijk

in diezelfde maand een zogenaamd ‘historisch’ vredesakkoord met het MILF, een islamitische

beweging die in het verleden streed voor de onafhankelijkheid van het zuidelijk deel van het

land en daarbij dikwijls slaags raakten met het Filipijnse leger. Dit contrast gaf de vergelijking

die Batarfi eerder maakte een nieuwe dimensie en maakte die een stuk interessanter.

De recente gebeurtenissen in Myanmar en de Filippijnen zullen daarom het uitgangspunt

vormen van deze verhandeling. De treffende gelijkenissen en de nieuwe tegenstelling tussen

beide casussen zijn hierbij de voornaamste impetus om tot een comparatieve analyse over te

gaan. Op basis hiervan kom ik tot de volgende centrale onderzoeksvraag: ‘Welke gevolgen

hebben de democratiseringstendensen in Myanmar enerzijds, en de vredesakkoorden in de

Filippijnen anderzijds op de toestand en houding van de moslimminderheden in beide regio’s,

wat verbindt ze en hoe oefenen ze invloed op elkaar uit?’

8

Door middel van literatuurstudie zal gepoogd worden om een invulling te geven aan Nancy

Scheper-Hughes’ uitspraak (2010): ‘Democratic transitions are best understood as a

‘dangerous hour’, waarmee ze ook het concept ‘peace-time crimes’ in verband brengt. Aan de

hand daarvan van zal vervolgens de brug worden gemaakt naar de rol van vredesakkoorden in

het democratiseringsproces. Tot slot wordt dit proces in de globale trend van het

neoliberalisme geplaatst. Het onderzoek kadert bijgevolg in verscheidene studies rond

democratisering en de invloed ervan op conflict en etnische minderheden.

De flagrante onderbelichting van de genocide op de Rohingya in Myanmar en het

‘historische’ vredesakkoord tussen het Aquinoregime en het MILF na talloze mislukte

precedenten hebben de keuze voor dit onderwerp gesteund. De brandende actualiteit maakt dit

werkstuk uiterst relevant, aangezien deze verhandeling de gebeurtenissen in een bredere

context zal plaatsen en ze bovendien theoretisch zal kaderen, zonder ze hierbij vast te pinnen

aan een welbepaald paradigma. Ik hoop dan ook stellig dat ik hiermee dit onderwerp hoger op

de internationale agenda kan plaatsen door een document aan te leveren waarmee actoren die

aan advocacy doen aan de slag kunnen.

Het eerste hoofdstuk vormt het theoretisch luik van deze verhandeling. Daarin worden twee

koppels geïntroduceerd: democratisering-conflict en identiteit-conflict. Het eerste koppel

wordt toegelicht door verschillende theorieën hierover aan bod te laten komen. Het zal blijken

dat het niet simpel is om antwoorden te formuleren op vragen zoals: “Wat is democratisering?

Welke invloed oefent democratisering uit op conflict? Bewerkstelligt democratisering conflict

of net andersom? Het recent verschenen boek van Thomas Decreus (2013) vormt het sluitstuk

van dit eerste deel en zal in het laatste hoofdstuk verder geduid en toegepast worden op de

twee casussen.

Hetzelfde geldt voor het tweede koppel. Na een korte verduidelijking, volgt er een casus over

de genocide in Bosnië die de instrumentalisering van identiteit in etnische conflictsituaties

goed illustreert en daardoor ook het belang van identiteit in dergelijke conflicten aantoont.

Kortom, in dit hoofdstuk gaat het om conflictueuze begrippen waarop nooit echt vat gekregen

kan worden. De reden hiervoor is dat de context van uitermate belang is. Die zal vervolgens

worden uiteengezet in de volgende twee hoofdstukken.

Het tweede en het derde hoofdstuk vormen samen het historische luik. In het tweede

hoofdstuk wordt eerst de geschiedenis weergegeven van de moslimpopulatie in de Filipijnen.

Dit is veeleer een samenvatting van Moshe Yegars (2002) boek dat een periode beslaat vanaf

de derde eeuw na Christus tot en met de jaren ’90. Daaropvolgend wordt die samenvatting

aangevuld met de ontwikkelingen in de regio van de afgelopen jaren. Daarna worden de

9

begrippen ‘democratisering’ en ‘identiteit’ hernomen en geconcretiseerd met betrekking tot de

casus. Het verloop van het derde hoofdstuk is analoog met dat van het tweede, maar heeft

betrekking tot de Rohingya in Myanmar.

Het vierde en laatste hoofdstuk betreft, ten slotte, het analytisch luik. Aan de hand van het

eerste hoofdstuk worden hierin de twee casussen met elkaar vergeleken. Het laatste hoofdstuk

vangt aan met een analyse inzake democratisering. Die valt uiteen in twee delen, namelijk een

waar de politieke, sociale en militaire hervormingen centraal staan, en een waar er aandacht

wordt gegeven aan de economische ontwikkelingen in beide landen. Dit laatste aspect wordt

gekoppeld aan het boekessay van Thomas Decreus. Tot slot volgt er nog een evaluatie van het

identiteitsgebruik in beide casussen, gevolgd door de conclusie.

Ik eindig met een kort woordje over het schrijfproces. Het was een behoorlijke uitdaging om

de actualiteit bij te houden en die tegelijkertijd te interpreteren. Een groot deel van de bronnen

bestaat daarom uit krantenartikelen. Hierbij heb ik ook geprobeerd rekening te houden met de

subjectiviteit van sommige bronnen. Aangaande Myanmar wordt er in de tekst gesproken over

‘genocide’. Ik zou graag verduidelijken dat dit ook een conflictueus begrip betreft dat ik voor

de gemakkelijkheid hier heb gehanteerd.

Ik hoop ook ten zeerste dat ik mezelf in dit onderzoek niet sceptisch, maar kritisch heb

kunnen opstellen, zeker met betrekking tot de overheden en moslimbewegingen, waarover in

deze thesis sprake is. Volgens mij is de aard van het onderzoek ook meteen de zwakte ervan.

Uiteindelijk gaat het hier immers om een literatuurstudie. Dit vormt bijgevolg slechts het

begin van een breder en diepgaandere studie. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan veldwerk.

Deze verhandeling is daarom ook een uitnodiging tot verder onderzoek.

10

1. Conflictueuze begrippen: ‘democratisering’ en ‘identiteit’

1.1. Democratisering en conflict

De eerste nexus die verduidelijkt moet worden om de conflictsituaties in de Filipijnen en

Myanmar te kunnen kaderen, is die van democratisering en conflict. In deze paragraaf staat

daarom volgende vraag centraal: ‘Hoe verhoudt het democratiseringsproces van een land zich

tot intern conflict?’ Initieel werden democratische transities beschouwd als processen waarbij

conflict afnam:

Democratisation has long been seen as a possible way towards more security within as well as

between states. Almost irrespective of the exact definition of democracy, it is expected to bring

about more accountable, legitimate and transparent government. Since citizens are consulted on a

regular basis and institutionalised checks and balances are in place in democratic regimes, the

assumption is that the outbreak of violent conflict or war becomes less likely, especially between

established democracies. (Krebs & Vorrath 2009: 4)

Zoals hierboven al is aangegeven, betreft democratisering een proces dat al dan niet naar een

ware democratie leidt. Doorgaans wordt er met democratisering verwezen naar de overgang

van een autoritair regime naar een meer democratisch regime (Krebs & Vorrath 2009: 5;

Bollens 2007: 1255). Deze transitie gaat gepaard met vier typen hervormingen op: politieke,

economische, militaire en sociale.

Om van een minimale democratie te kunnen spreken, wordt er op het politieke domein

verwacht dat er verkiezingen worden gehouden. (Quimpo 2005: 243). In een democratisch

partijsysteem worden de verliezers van de verkiezingen namelijk niet uitgeschakeld

(Galbreath 2004: 210), zij kunnen nog steeds zetelen in de oppositie. Dat staat in groot

contrast met autoritaire regimes, waarin de tegenstemmen vaak in de kiem worden gesmoord.

Wil het procedé van democratisering enig succes kennen, moeten er naast de politieke

hervormingen ook economische reformaties plaatsvinden. Die gaan overigens vaak hand in

hand, aangezien economische impasses dikwijls leiden tot een breuk in het autoritair regime,

waardoor democratisering de kans krijgt de kop op te steken. Economische hervorming staat

in deze context gelijk met het opengooien van de markt door privatisering en deregulering

(Galbreath 2004: 211)

11

Zeer belangrijk zijn de veranderingen die zich situeren op het militaire domein. In de meeste

gevallen oefenen autoritaire regimes hun macht uit via het leger. Om duidelijk te maken dat

het nieuwe regime zich distantieert van het repressieve verleden, wordt de rol van het leger

aanzienlijk vernauwd. In plaats van een onderdrukkend instrument te zijn zal het leger nu

fungeren als een middel tot civiele bescherming (Galbreath 2004: 20).

Het laatste kerndomein is sterk verweven met alle voorgaande domeinen. Repressieve

regimes zijn in wezen gebaseerd op sociale uitsluiting en uitbuiting. Er is hierbij zo goed als

geen ruimte voor sociale mobiliteit. Het beslissingsrecht ligt zo in de handen van een kleine

elite. Democratisering vraagt met andere woorden ook om sociale hervormingen die ervoor

zorgen dat de politieke, economische en militaire hervormingen zich niet beperken tot louter

formele aanpassingen. Sociale inclusie is, zoals de casussen later zullen aantonen, echter geen

sinecure gebleken.

Of democratisering (i.e. politieke, economische, militaire en sociale hervormingen) een

mogelijke weg is tot de reductie van conflict in multi-etnische samenlevingen staat echter

onder discussie. Grofweg kan er gesteld worden dat de betwiste logica de volgende is: waar

democratisering plaatsvindt, komt dialoog tot stand, waardoor conflict via diplomatische

middelen kan worden uitgeklaard. Daarbij kunnen twee bedenkingen worden gemaakt.

Ten eerste is ‘democratisering’ een problematisch begrip. De term kan misleidend zijn omdat

democratisering niet noodzakelijk uitmondt in een democratie. Het middel wordt op die

manier verward met het doel waartoe het middel dient. Men kan zich vervolgens de vraag

stellen of een land waarin etnisch geweld aanhoudt of uitbreekt na het doormaken van een

democratiseringsproces wel werkelijk gedemocratiseerd is. Dat zou dan getoetst kunnen

worden aan de hand van de zojuist vermelde kerndomeinen.

Ten tweede zou het veeleer het akkoord dat volgt op de tot stand gekomen dialoog en niet de

dialoog zelf de factor zijn dat etnisch geweld moet doen verminderen. Dat wil zeggen dat het

proces an sich niet per se geweldloos verloopt. Dat is ook wat recent onderzoek aantoont,

namelijk dat democratisering de oorzaak kan zijn van instabiliteit en oorlog. Die hypothese

draait voornamelijk rond de notie ‘onzekerheid’.

Alle vier domeinen moeten derhalve worden aangestipt in de onderhandelingsfase, die de

meeste gevallen van democratisering kenmerkt (Jeram 2012: 152), om etnische animositeit te

doen afnemen. Vredesakkoorden zouden er dan voor moeten zorgen dat participatie verzekerd

is. Onderzoek over geweld spreekt tegenwoordig echter over een continuüm van geweld, wat

een nieuw licht kan werpen op dergelijke vredesakkoorden.

12

Nancy Scheper-Hughes en Philippe Bourgeois trachten bijvoorbeeld in hun boek Violence in

War and Peace: an anthology (2004) een breder spectrum van geweld te belichten. In Paul

Richards’ boek No peace, no war: an anthropology of contemporary armed conflicts (2005)

proberen antropologen oorlog niet meer te isoleren van vrede, maar proberen ze beide te

bekijken door de lens van dezelfde sociale actoren.

Systemen van uitsluiting en geweld doen zich niet enkel voor in een oorlogscontext. Geweld

speelt zich immers ook af in het dagelijks leven, alleen is dat vaak onzichtbaar geworden

(Bourdieu in Scheper-Hughes 1997). Wanneer oorlog vervolgens uitbreekt worden die

systemen uitvergroot: Often, an ethnic group will fall partially below the protection of the law

in peacetime and then, once a rebellion take place, members of that ethnic group are further

stigmatized and exploited under the cover of ‘war’ (Keen 2008: 16).

Het continuüm werkt ook in de andere richting. Systemen van corruptie en geweld die al een

hele poos in de samenleving aanwezig zijn, kunnen tijdens vredesakkoorden in zekere mate

geïnstitutionaliseerd worden. Het akkoord heeft misschien zelfs geen bestaansrecht zonder die

vorm van uitsluiting. Daarom is het steeds van belang om na te gaan welke groepen er

uitgesloten worden tijdens vredesonderhandelingen en welke vormen van geweld voortgezet

worden na een akkoord. (Keen 2008: 16) ‘Vredesonderhandelingen’ klinkt misschien

vreedzaam, maar het is absurd om ervan uit te gaan dat die onderhandelingen gebeuren tussen

gelijke partijen (Hagemann & Péclard 2010: 545).

Hoewel het artikel ‘Negotiating Statehood: Dynamics of Power and Domination of Africa’

2010) van Tobias Hagmann and Didier Pélard zich focust op Afrika, biedt het toch wat meer

inzichten over de onderhandelingsfase. Zo behandelen zij onder andere waarover er nu juist

wordt onderhandeld in een context van conflict en democratisering. Zij schuiven drie

onderwerpen naar voren: veiligheidsvoorziening, staatsstructuur en de cluster herinnering,

identiteit en politieke zelfdefiniëring. Dat komt als het ware respectievelijk overeen met de

drie begrippen in dit hoofdstuk: conflict, democratisering en identiteit. Die begrippen worden

dus door de onderhandelaars opnieuw ingevuld. Minderheidsgroeperingen zitten echter zelden

rond de onderhandelingstafel.

Nancy Scheper Hughes (1997) omschrijft democratisering niet onterecht als een ‘dangerous

hour’, waarmee ze doelt op de noden en de woede die kunnen ontstaan wanneer een autoritair

regime valt. In haar artikel ‘Specifities: Peace-Time Crimes’ (1997) onderscheidt de auteur

aan de hand van twee casussen, namelijk Brazilië en Zuid-Afrika, drie crisissen die zich

voordeden na de politieke transformatie van beide landen: onvervulde behoeften, stijgende

verwachtingen en een gebrek aan veiligheid.

13

De demilitarisering van Brazilië heeft zo bijvoorbeeld niet geleid tot het einde van de

zogenaamde death squads die in het leven waren geroepen om politieke tegenstanders uit te

schakelen. In plaats daarvan werden nu marginale bevolkingsgroepen geviseerd, met name de

zwarte jongeren in de favelas. Omdat geweld zo lang een prominent instrument is geweest

van de regering, maakte het intussen deel uit van het dagelijkse leven. In het bijzonder is het

gebruik ervan een overlevingsstrategie en een middel tot autonomie. Geweld werd zodoende

de oplossing voor alles, terwijl de betrokken jongeren duidelijk andere noden kenden.

In Zuid-Afrika leidde de val van het apartheidsregime tot hoge verwachtingen bij de jonge,

zwarte bevolking. In 1990 werd het verbod op verzetsbewegingen opgeheven, maar dat had

geen uniforme verbetering tot resultaat. De rebellen die verantwoordelijk waren voor de

bevrijding werden niet beloond door de bevrijdingsbeweging. Integendeel, de Afrikaanse

woede en het verzet werden veeleer gepathologiseerd. Om deze de kop in te drukken, werden

er anti-misdaadeenheden in het leven geroepen. De jongeren volgden echter een omgekeerde

redenering: er was analoog aan de bevrijding geen overgang van politiek geweld naar

crimineel geweld, maar er was net nood aan dat laatste.

Na die twee voorbeelden besluit de auteur het artikel als volgt: ‘Democratic elections have

come and gone in both Brazil and South Africa but the broader processes of democratisation

lag far behind.’ Daarmee maakt Scheper-Hughes duidelijk dat die twee landen zich in een

transitiefase bevonden en bijgevolg nog niet volledig gedemocratiseerd waren. Ten slotte

concludeert ze: ‘There are no simple solutions to the problem of `dangerous’ and endan-

gered youth. But the true test of these newly emerging democracies lies in the ability to

rethink childhood, youth, and citizenship in radically new ways.’ Die problematisering van

identiteitsbegrippen komt nog uitgebreider aan bod in de volgende paragraaf.

In deze verhandeling staat niet zomaar conflict centraal, maar etnisch conflict. Daarom is het

interessant om even in te gaan op twee andere casussen. In het artikel ‘Paths to Peace and

Violence: Democratization and Conflict in Senegal and Nicaragua’ (2012) vergelijkt Sanjay

Jeram de democratiseringstendensen van twee landen met elkaar op basis van drie begrippen:

‘[…]’ states confronting minority ethnic groups aspiring to statehood within their borders have

four general options to appease these groups: nurturing loyality to the state-nation, providing voice

at the center, providing voice at the periphery, and symbolically recognizing the presence of

multiple ethnicities within the state. (Jeram 2012: 152)

14

De termen ‘loyaliteit’, ‘stem’ en ‘erkenning’ zouden moeten verklaren waarom de etnische

conflictsituaties in Senegal en Nicaragua zo uiteenlopend zijn.

De auteur toont in zijn bijdrage aan dat beide landen voor de democratisering een

gelijkaardige situatie kenden. De etnische minderheden (de Diola in Senegal en de Miskito in

Nicaragua) klaagden dezelfde wantoestanden aan, waarbij de elites van diezelfde groepen

hun peers nog meer ophitsten door hun achtergestelde economische situatie te belichten. Zij

maakten vervolgens gebruik van een historisch narratief om separatisme te bewerkstelligen.

Wanneer de overheid hun vraag naar autonomie en erkenning de wind in sloeg, ontstond er

gewapend verzet. In Senegal en Nicaragua ging het respectievelijk om de gewapende milities

MFDC en MISURATA.

In de fase die daarop volgde, namelijk de onderhandelingsfase, divergeerden Senegal en

Nicaragua wat betreft hun aanpak. De Senegalese overheid concentreerde zich volledig op het

aspect ‘loyaliteit’. Dat deed ze door amnestie te verlenen aan strijders en

ontwikkelingsfondsen toe te kennen aan de conflictregio’s. Die initiatieven kaderden echter in

het idee van een uniforme natiestaat, waarbij de heterogeniteit van het land in het niets

verdween.

De overheid van Nicaragua gooide het daarentegen over een andere boeg. Zij was immers

bereid om autonomie te verlenen aan de conflictregio en benadrukte op die manier veeleer het

multi-etnische karakter van de staat. Die strategie kan in verband worden gebracht met de

aspecten ‘stem’ en ‘erkenning’. Die welbepaalde aanpak bleek succesvol, aangezien de

Mikito-organisaties zich hervormden tot een politieke organisatie die in 1990 deelnam aan de

regionale verkiezingen. Sindsdien is er in het land een groeiend respect en een consolidatie

van de autonome regio.

Sanjay Jeram demonstreert dat de notie ‘democratisering’ wederom niet te nauw mag worden

opgevat. Hij brengt een begrippenkader aan dat later kan worden toegespitst op de eigen

casussen die in de volgende hoofdstukken aan bod zullen komen. Daarnaast raakt de auteur

nog belangrijke kwesties aan, zoals het concept van ‘de multi-etnische staat’ en daarnaast de

autonomiekwestie, waarvan de eerste nog verder zal worden behandeld in de volgende

paragraaf.

In vele etnische conflicten eist de minderheidsgroep zeggenschap over een bepaalde regio.

Dat wordt meestal gehekeld door de centrale overheid, omdat autonomie wordt gezien als een

opstap naar afscheiding. Jeram benoemt deze redenering dan ook als een ‘slippery slope’.

Deze vorm van machtsdeling is ook niet onbetwist binnen academische kringen. Enerzijds

wordt er beweerd dat regionale autonomie een middel is om lokale elites te sussen, anderzijds

15

wordt de machtsdeling als een verdere verdeling beschouwd die onenigheden slechts

vergroten (Krebs & Vorrath 2009: 5).

Dat sluit grotendeels aan bij een algemener argument dat zegt waarom democratisering

conflict effectueert. De overgang van een autoritair naar een democratisch regime verleent

plots een stem aan onderdrukte groepen door middel van bepaalde middelen waarover ze

voordien niet beschikten, zoals verkiezingen, pers en organisaties. Zoals de casus Zuid-Afrika

al aantoonde, worden bijvoorbeeld verzetsbewegingen weer toegelaten. Dat zou dan de kans

op conflict aanzienlijk vergroten.

De twee voorgaande argumenten zeggen kortom dat wanneer er conflict heerst, overheden

best de teugels niet laten vieren om escalaties van het conflict te vermijden. Het is echter kort

door de bocht om te beweren dat die democratische vrijheden verantwoordelijk zijn voor

dergelijke conflictintensifiëringen. Desalniettemin verhogen democratische transities wel de

kans op escalaties, maar de redenen waarom die zich voordoen, zijn zeer contextspecifiek.

Daarbij speelt de aard van de democratisering een cruciale rol, zoals de casus Nicaragua heeft

aangetoond.

In het artikel van ‘Democratisation and Conflict in Ethnically Divided Societies’ van Lutz

Krebs en Judith Vorrath (2009) staan drie vereiste elementen voor een succesvol

democratiseringsproces ter discussie. De eerste vereiste is dat de nationale kwesties en

staatskwesties afgehandeld zijn. Dat houdt in dat er een consensus is over een nationale

identiteit voordat het proces in werking treedt: wie maakt deel uit van de natie en wie niet? In

regio’s waar er echter sprake is van etnisch conflict, zal er aan die eerste voorwaarde allicht al

niet voldaan zijn.

De tweede vereiste is dat het nieuw politieke regime tot stand is gekomen door

onderhandelingen tussen een kleine groep autocratische elites en een kleine groep

vertegenwoordigers van een democratische oppositie. De laatste vereiste, ten slotte, is dat de

transitie een vertaling is van een compromis tussen de oude en de nieuwe elites. Die twee

vereisten worden echter door de auteurs betwist, aangezien er in de praktijk veel gevallen zijn

die het tegendeel illustreren. Zij geven het voorbeeld van communistische staten die flagrant

braken met het oude regime.

Het is ook over die wisselwerking waarover onenigheid bestaat. Concreet betreft het de

timing en de volgorde van enerzijds de destabilisatie van het oude regime en anderzijds het

optreden van nationalistische bewegingen. Langs de ene kant zouden staten waar

demonstraties plaatsvinden vooraleer het regime breuken vertoont een slechtere afloop

16

kennen dan wanneer die nog stevig in haar schoenen staat. Langs de andere kant wordt er

beweerd dat er eerst een legitieme orde present moet zijn alvorens transitie kan plaatsvinden.

Volgens beide redeneringen wordt er voorgesteld dat de geopperde volgorde een cruciale

vereiste is voor democratisering, maar dat is slechts een zijde van het verhaal.

Democratisering oefent tenslotte ook invloed uit op die legitieme orde die noodzakelijk wordt

geacht, of dat nu voor of na de destabilisering tot stand is gekomen. Het gaat met andere

woorden om een wederzijdse beïnvloeding, waardoor het onmogelijk wordt om vaste

volgordes of voorwaarden te veronderstellen.

Het artikel van Krebs en Vorrath toont bijgevolg aan dat het moeilijk is om vast te houden aan

ideale voorwaarden voor democratisering. Dat wil echter niet zeggen dat de visies die

hierboven kort aan bod zijn gekomen niet nuttig kunnen zijn in de vergelijkende analyse

tussen de democratiseringen in de Filipijnen en Myanmar in het vierde hoofdstuk. Aangezien

hun invloed op geweld afhankelijk is van de context, zal die ook uitgebreid worden behandeld

in de volgende hoofdstukken.

Om tot slot te illustreren hoe conflictueus het begrip democratisering werkelijk is, wordt hier

nog het onlangs verschenen boek van Thomas Decreus onder de loep genomen. In Een

paradijs waait uit de storm: over democratie en verzet (2013) geeft de auteur kritiek op het

huidig politieke bestel door te beweren dat democratie in Europa dienstdoet als een sluier die

een aristocratische kern verhult. Hij beargumenteert daarenboven dat het alomtegenwoordige

neoliberalisme onverenigbaar blijkt met het democratisch beginsel. Dat toont aan dat zelfs de

westerse democratieën – die vaak als maatstaf fungeren – niet onbetwist zijn.

Decreus’ boek is – zoals hij zelf aangeeft – vrij abstract en filosofisch1, maar daarom niet

minder accuraat. In het eerste hoofdstuk licht hij de marktlogica toe en kadert hij het

neoliberalisme in plaats en tijd. Decreus laat daarin heel goed zien hoe alomtegenwoordig het

marktdenken in onze tijd is. In het tweede hoofdstuk doorprikt hij de algemene opvatting dat

liberalisering gepaard gaat met democratie en poneert daarentegen dat democratie de

achilleshiel is van de markthegemonie. In plaats van democratie draait liberalisering immers

om repressie die al dan niet gewelddadig genoemd kan worden.

In het derde hoofdstuk staat het begrip ‘democratie’ zelf centraal. De auteur kaart hier ook het

concept ‘minimale democratie’ aan, zoals die ook hier aan bod kwam (cf. Quimpo 2005),

maar gaat zelfs een stap verder door te zeggen dat verkiezingen in se ondemocratisch zijn.

Decreus noemt die veeleer ‘tautologisch’: ‘‘[…]’ ze verkiezen diegene die al (informeel)

1 Decreus stoelt zich vaak op de geschriften van Plato en Aristoteles

17

verkozen is en geven macht aan diegene die al (informele) macht heeft’. Loting, de methode

waarmee bestuurders in de klassieke Atheense democratie werden aangeduid, zou de

gelijkheid meer kunnen vrijwaren, maar niet in onze hedendaagse samenleving, aldus

Decreus.

In het laatste hoofdstuk koppelt hij democratie aan verzet. Daarmee draait hij de eerder

besproken nexus ‘democratie en conflict’ om, want democratie zou geen aanleiding zijn tot

conflict, maar conflict is de motor van democratie. Verzet wordt met andere woorden

gelijkgesteld met democratisering, dat volgens Decreus geen eindpunt heeft, maar steeds

opnieuw moet worden toegepast. Nu het kapitalisme zich grondig aan het herorganiseren is na

de crisis van 2007/2008, is er een opening voor het volk om democratie af te dwingen.

Het boek van Decreus vormt een mooi sluitstuk, aangezien het democratie benadert als een

oneindig proces en daardoor niet vastpint op verscheidene voorwaarden. Die brede opvatting

van democratie is praktisch net omdat ze zo abstract en bijgevolg flexibel is. Door het begrip

in en tegenover de marktlogica te plaatsen, wordt ‘democratie’ daarenboven een zeer actueel

en globaal gegeven. Decreus’ visie zal later daarom ook het sluitstuk vormen van deze

vergelijkende studie.

Tot slot kan worden gesteld dat conflict een noodzakelijk element vormt in plaats van een

potentieel negatief bijproduct van het transitieproces. Verzet en bijgevolg ook geweld is met

andere woorden een wapen van het volk, maar in de praktijk lijken veeleer overheden hier een

monopolie op te hebben. Dat zal worden aangetoond aan de hand van een casus in de

volgende paragraaf die de instrumentalisering van identiteit en haar relatie met conflict

bestudeert.

1.2. Identiteit en conflict

1.2.1. Etniciteit: oorzaak of middel?

De tweede nexus die zal worden toegelicht is die van identiteit en conflict. In de vorige

paragraaf kwam al naar voren dat de onderhandelingsfase in het democratiseringsproces een

dialoog op gang dient te trekken, maar tussen wie? In het licht van de onderzoeksvraag wordt

er hier voornamelijk gefocust op twee actoren, enerzijds de staat en anderzijds de etnische

minderheid waarmee die eerste in conflict is. Wie wordt er echter bedoeld met ‘de staat’ en

hoe wordt die ‘etnische minderheid’ gekarakteriseerd?

18

Aangezien deze verhandeling etnisch geweld als onderwerp heeft, zal er in deze paragraaf

vooral aandacht worden besteed aan de invulling van de notie ‘etniciteit’. De tegenstelling

‘staat en etnische minderheid’ impliceert dat de staat gesteund wordt door een etnische

meerderheid en dat er hier dus sprake is van een confrontatie tussen twee verschillende

sociale groepen. Beiden doen aan identiteitsvorming, waarbij etniciteit een belangrijke rol

inneemt.

Inzake identiteit zagen we in de academische antropologie de verschuiving van een

essentialistische naar een constructivistische benadering evenals de verschuiving van etniciteit

als identiteit naar etniciteit als praktijk. Identiteit lijkt zo meer op het mensbeeld in de

postmoderne roman. Het gaat hier immers om verscheidene narratieven die door elkaar lopen

en bijgevolg nooit volledig gevangen kunnen worden in een of ander begrip. Alles draait

hierbij om de context. Men spreekt dan ook over fluïde of constructivistische identiteiten.

In zijn boek The power of identity (2010) zegt Manuel Castells het volgende: ‘Identities are

sources of meaning for the actors themselves, and by themselves, constructed through a

process of individuation.’ (Castells 2010: 7). De auteur merkt terecht op dat vanuit een

sociologisch perspectief in wezen alle soorten identiteiten geconstrueerd worden, maar dat dat

niet de kern van de zaak uitmaakt. Belangrijker is namelijk hoe die identiteiten tot stand

komen, vanuit welke situatie, door wie en met welk doel:

The construction of identities uses building materials from history, from geography, from biology,

from productive and reproductive institutions from collective memory and from personal fantasies,

from power apparatuses and religious revelations. But individuals, social groups, and societies

process all these materials, and rearrange their meaning, according to social determinations and

cultural projects that are rooted in their social structure nd in ther space/time framework.

(Castells 2010: 7)

Het is in die context dat ook de etnische narratieven moeten worden geplaatst.

Etnische narratieven maken steeds meer onderdeel uit van de interactie tussen de staat en haar

burgers. Daarbij wordt er vaak geteerd op historische narratieven om autochtonie te kunnen

claimen. Identiteit zal bijgevolg een belangrijke rol spelen in geweld waar juist de legitimiteit

van dergelijke claims wordt betwist. Ze zal immers geïntegreerd worden in de strategie van

zowel de staat, als de minderheidsgroep. Er zal met andere woorden niet geponeerd worden

dat identiteitsvorming om een passief verhaal draait.

19

Aangezien de sociale constructie van identiteit in zekere mate altijd wel iets te maken heeft

met machtsrelaties – hier is dat de verhouding tussen staat en minderheidsgroep – heeft

Castells een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende soorten identiteiten: de

legitimerende identiteit, de contra-identiteit en de projectidentiteit. Die identiteiten staan niet

vast en kunnen na verloop van tijd in elkaar overvloeien.

De legitimerende identiteit gaat uit van dominante instituties die via die identiteit haar macht

wil uitoefenen. Die valt bijvoorbeeld vaak samen met nationalistische discours. De contra-

identiteit wordt in het leven geroepen door actoren die gestigmatiseerd worden door de

dominante instituties en zich daarvan willen afzetten. De projectidentiteit is een identiteit dat

past binnen een breder kader, namelijk het zogenaamde project. Dat houdt in dat er een

nieuwe identiteit wordt gecreëerd, waardoor er een nieuwe positie kan worden ingenomen in

de maatschappij, van waaruit de actoren die maatschappij pogen te transformeren.

In het vierde hoofdstuk zullen die drie identiteiten worden toegepast op de casussen Filipijnen

en Myanmar, waarbij de legitimerende identiteit zal samenvallen met de staatsinstituties van

beide landen en de contra- en projectidentiteit met de minderheidsgroeperingen. Voor er

wordt overgegaan tot een casus, zal hieronder eerst de term ‘etniciteit’ en haar relatie met

geweld verder worden geduid.

Men spreekt meestal over etnische groepen wanneer zij karakteristieken delen die ofwel

cultureel, religieus, linguïstisch of biologisch van aard zijn. Zoals hierboven echter is

uiteengezet, wordt etniciteit niet meer primordiaal opgevat:

In reviewing historic conceptions of ethnicity, Smith (1986, 21) found that “the common

denominator appears to be the sense of a number of people or animals living together and acting

together, though not necessarily belonging to the same clan or tribe”. In essence, the

constructivist view that currently dominates the debate sees interaction as the key, arguing that the

relevant concept should not be the group “but groupness as a contextually fluctuating conceptual

variable” (Brubaker 2004: 38). (Krebs & Vorrath 2009: 1)

Etniciteit in enge zin als oorzaak van een conflict is met andere woorden enigszins

achterhaald. De constructie van identiteiten en de context waarin dat gebeurt, is zodoende veel

meer van belang om conflicten te kunnen bevatten.

Een belangrijke factor in de instrumentalisering van etniciteit is het concept ‘nationalisme’.

Naties worden immers vaak beschouwd als de politieke en territoriale vertalingen van

etnische groepen. Heterogeniteit produceert zogezegd vervolgens secessieoorlogen

20

(afscheiding), bijvoorbeeld: Zuid-Soedan of irredentistische oorlogen (annexatie),

bijvoorbeeld: de Westbank. Daarop volgen enkele randvoorwaarden voor dergelijke

groepsmobilisaties.

In het algemeen kan er gesteld worden dat er sprake moet zijn van een culturele identiteit in

combinatie met collectief politieke en/of economische klachten. Daarnaast kunnen er drie

basisrandvoorwaarden worden onderscheiden. De eerste voorwaarde is het optreden van

narratieven die etnische groepen definiëren en bijgevolg processen van inclusie en exclusie

toelaten. De tweede voorwaarde omvat de angsten van een etnische groep aangaande de

toekomst wegens politieke exclusie of discriminatie. De laatste voorwaarde is het idee en de

beschikbaarheid van een thuisland.

Daarnaast zijn er nog drie bijkomende voorwaarden die noodzakelijk zijn om een groep te

mobiliseren tot gewapend conflict. Die kunnen veeleer worden opgevat als verschillende

fases: beroep op groepsmythen, de aanwezigheid van massale vijandelijkheden en de

ontwikkeling van een veiligheidsdilemma, waarbij toegang tot een onpartijdige derde actor

met aanzien ontbreekt. Die factoren zorgen ervoor dat de verleiding om eerst toe te slaan, vrij

groot wordt.

Etnische groepen moeten overigens niet opgevat worden als een homogene groepering. Vaak

worden zij gedirigeerd door een veelvoud aan leidersfiguren die onderling in competitie zijn.

Elk heeft zo zijn achterban en probeert steun te verkrijgen van de bevolking. De hele

gemeenschap, van leiders tot en met de lokale bevolking, hebben bovendien elk hun eigen

agenda. Etniciteit wordt zo een middel voor elites om de massa te manipuleren zodat zij hun

persoonlijke belangen kunnen najagen. Aanhangers wegen dan persoonlijke voordelen tegen

persoonlijke nadelen af vooraleer ze zich achter iemand scharen.

Wanneer een etnische groepering echter gaat proberen om een multi-etnische staat te

homogeniseren, kan het geweld uitmonden in etnische zuivering en genocide (Krebs &

Vorrath 2009: 1-4). Bekende genocides zijn de Endlösung door nazi-Duitsland, de

massamoord op Tutsi’s en gematigde Hutu’s in Rwanda en de genocides gedurende de

Bosnische burgeroorlog. In elk van deze conflicten speelde de staat een belangrijke rol.

Hieronder volgt een nadere kijk op hoe de staat gebruik maakte van identiteit in de Bosnische

oorlog.

1.2.2. Casus genocide Bosnië: invloed van de staat en de media

21

De genocides in Bosnië vonden plaats tijdens de Bosnische burgeroorlog die aanving in 1992

en ten einde kwam met het Verdrag van Dayton in 1995. De aanleiding van de burgeroorlog

was de onafhankelijkheidsverklaring van Bosnië en Herzegovina op 5 april 1992 en het

uiteenvallen van de republiek Joegoslavië dat begonnen was met de onafhankelijkheid van

Slovenië in 1991. Na het ontstaan van Bosnië en Herzegovina bezette Servië, onder leiding

van Slobodan Milošević een groot deel van de kersverse staat (Wood 2001 in Winton & Unlu

2008: 51).

De Bosnische burgeroorlog was een conflict tussen drie groepen: de Bosniërs (Bosnische

moslims), de Bosnische Kroaten en de Bosnische Serviërs. Het conflict behelsde

oorlogsgruwelen zoals martelpraktijken, massaverkrachtingen, bombardementen, maar ook de

vestiging van Servische concentratiekampen in 1992 en verscheidene genocides. Het

dodencijfer van die periode ligt op circa 200 000, waarvan er 10 000 mensen stierven in

concentratiekampen (Winton & Unlu 2008: 47, 53). De oorlog eindigde ten slotte na de

NAVO-bombardementen in 1995, waarop het Verdrag van Dayton volgde.

De voornaamste slachtoffers van de genocides waren moslims en Kroaten. Dat wijst erop dat

etniciteit een belangrijk selectiecriterium was voor de Servische actoren (Winton & Unlu

2008: 54). Bosnië vormde immers een multi-etnische staat die bestond uit 40% moslims,

33% Serviërs en 18% Kroaten (Markusen 2004: 194 in Winton & Unlu: 47). De bekendste

massamoord is ongetwijfeld de Srebrenicagenocide in 1995, waar volgens de Verenigde

Naties 8000 mensen om het leven kwamen, voornamelijk mannelijke moslims. Na 1995 vond

er nog een Albanese genocide plaats door de Serviërs in Kosovo.

In 1993 werd het Joegoslaviëtribunaal of ICTY (International Criminal Tribunal for the

former Yugoslavia) opgericht door de Verenigde Naties (VN). Het bevindt zich in Den Haag

en oordeelt over genocides, oorlogsmisdaden en schendingen van de mensenrechten die

plaatsvonden in de Balkanregio gedurende de jaren ’90. Het ICTY is het eerste

oorlogstribunaal dat opgericht is door de VN. Slobodan Milošević werd daar ook

aangeklaagd, maar stierf in 2006 aan een hartaanval.

Wanneer er wordt teruggeblikt op een oorlog of genocide, rijst wel vaker de vraag hoe daders

in staat zijn om zulke gruwelijke daden te plegen. Een van de processen die dat mogelijk

maakt is demonisering of dehumanisering. Zo bestempelden de nazi’s de Joden als

‘parasieten’ en ‘ongedierte’ en werden de Tutsi’s tijdens de genocide in Rwanda aangeduid

met ‘kakkerlakken’. Naar de Bosnische moslims werd onder andere verwezen met ‘wilde

honden’ (Clark 2009: 424).

22

In deze casus werd dat vijandige klimaat grotendeels gecreëerd door de Servische staat. Die

maakte immers gebruik van hate narratives die gebaseerd waren op conflicten uit het

verleden om de Bosnische moslims te marginaliseren: ‘they kill new-born Serbian babies and

drown them in the River Drina… They sexually assault Serbian children aged between 9 and

12 and they cut off Serbian men’s penises’ (Lieberman 2006: 305 in Winton & Unlu 2008:

51).

Om de angst voor de Bosnische Kroaten te stimuleren werden de genocides in herinnering

gebracht die de Kroaten pleegden gedurende de jaren 40. De situatie werd als volgt

voorgesteld: het Servische volk is in gevaar en er moeten radicale stappen ondernomen

worden om een herhaling van de genocide tijdens WOII te vermijden (Antic 2002: 643). De

Serviërs werden met andere woorden voor het volgende dilemma gezet: kill or be killed

(Winton & Unlu 2008: 50).

De Bosnische moslims worden beschouwd als een ondermijning van het Servische gezag,

aangezien zij niet kunnen worden los gezien van de Turkse bezetting die eindigde met de

Balkanoorlogen (1912-1913). De haat tegen de moslimcultuur is bijgevolg diepgeworteld in

Servische geschiedenis, literatuur en politiek. In die geschiedenis worden de Serviërs steeds

als slachtoffers weergegeven en moeten zij zich steeds weer verdedigen tegen “de vijand”

(Antic 2002: 644-645)

Door de constructie van ‘de ander’ construeerde de staat ook een samenhorigheidsgevoel bij

de Servische bevolking. Doden werd als een gemeenschappelijke activiteit ervaren die alle

Serviërs verenigde (Weitz 2003: 262 in Winton & Unlu 2008: 53). In de verschillende

rechtszaken die na deze moorden tegen de daders werden aangespannen, kwam dat etnische

nationalisme meermaals naar boven. Zo zei een van de daders: ‘Instead of ordinary words

that we knew, we began to speak some great words: State, nation, religion’ (Clark 2009: 432).

Tot op heden wordt de genocide in Srebrenica nog vaak ontkend door Servische politici. In

juni 2012 weigerde de nieuwe president Tomislav Nikolić om de gebeurtennissen in

Srebrenica als genocide te bestempelen, hoewel internationale gerechtshoven dat wel als

dusdanig erkennen. In 2010 werd het woord ‘genocide’ al verwijderd in de verklaring over

Srebrenica (RFE/RL 2012).

In datzelfde jaar reageerde de Servische overheid op de genocide-aanklacht die Kroatië

indiende in 1999 door eenzelfde aanklacht tegen Kroatië in te dienen (De Morgen 2010: 4

januari). Een dergelijke attitude bevordert de band met buurlanden Kroatië en Bosnië en

Herzegovina allerminst. Dat bewijst bovendien dat op staatsniveau de plooien nog niet zijn

23

gladgestreken. Ook vandaag wordt Bosnië en Herzegovina nog steeds verdeeld door etnische

verschillen (Genocide Watch 2012):

Intermarriage between the three principal ethnic groups -- Muslim Bosniaks, Catholic Croats and

Orthodox Serbs -- is far less common that it was before the war, and children in Bosnia's two

constituent entities, a Bosniak-Croat federation, and a Serb republic (Republika Srpska) are now

growing up with minimal contact with each other. The once cosmopolitan capital, Sarajevo, is

now almost monolithically Bosniak (Borger 2012).

De Servische staat heeft ook gretig gebruik gemaakt van de media om een negatief beeld van

de Bosnische moslims en Kroaten te schetsen. Zo werd er een vals risico op genocide

geschetst en opgeroepen tot zelfdefensie. De media steunden ook de nationalistische agenda

van Milošević die meermaals de kwetsbaarheid en het slachtofferverleden van de Serviërs in

de verf zette. Dat werd ondersteund door de uitzending van documentaires over de Kroatische

genocides (Markusen 2004: 199-200 in Winton & Unlu 2008: 50).

Om de Bosnische moslims te viseren, werd er onder andere door Milošević (Winton & Unlu

2008: 47) steeds terugverwezen naar de Slag bij Kosovo (1389), waarbij het Servische leger

een nederlaag leed tegen het Ottomaanse rijk. Zij worden daarbij als verraders beschouwd die

verantwoordelijk zijn voor de Servische nederlaag (Antic 2002: 644). Een Amerikaanse

journalist getuigde daarover in 1997:

But the most terrifying indicator of what was to come was the television in my hotel room in the

Inter Continental. There, on that little screen — part of the new technology that so many thought

would unite the world — one saw hour after hour of Serb propaganda. Serb cemeteries from

battles lost 800 years ago vied with Serbian women crying at the graves — the Serbs as eternal

victims! (Geyer 1997)

De internationale media deden uitvoerig verslag over de Bosnische oorlog en verspreidde ook

beeldmateriaal, waaronder ook de beklijvende foto’s van uitgehongerde kampbewoners achter

prikkeldraad die er mede voor hebben gezorgd dat de Bosnische kwestie op de internationale

agenda terechtkwam (Ruigrok 2008: 293). Ondanks de vertegenwoordiging in de media,

duurde het tot 1995, na de Srebrenicamisdaad, voordat er een interventie werd ondernomen,

en dat door de NAVO.

Omdat er gedurende lange periode geen interventie kwam, namen de media de rol op zich om

die af te dwingen. Dat gebeurde in Nederland door het conflict vrij eenzijdig af te schilderen.

24

Er werd in Nederlandse kranten voortdurend de klemtoon gelegd op wie de good guys en wie

de bad guys waren, respectievelijk de slachtoffers en de daders. Zo pleitte De Telegraaf het

vurigst voor een interventie in Bosnië en dat door de Servische zijde werkelijk te demoniseren

(Ruigrok 2008: 310).

Deze casus toont goed aan hoe overheden te werk gaan om etnische minderheden te

stigmatiseren. In de volgende twee hoofdstukken wordt er overgegaan tot de twee

hoofdcasussen: de Filipijnen en Myanmar. Daarin zullen vervolgens democratisering en

identiteit, en hun relatie met de specifieke conflicten uitvoerig aan bod komen. In het laatste

hoofdstuk zal er dan concreter worden teruggegrepen naar het theoretisch luik van het eerste

hoofdstuk.

25

2. Historische bouwstenen: een moslimgeschiedenis aan het werk

in de Filipijnen

2.1.De moslimgeschiedenis van de Filipijnen

Het eerste deel van bovenstaande paragraaf bestaat uit een samenvatting van Moshe Yegars

boek Between Integration and Secession: The Muslim Communities of the Southern

Philippines, Southern Thailand and Western Burma/Myanmar (2002: 1-11, 185-351). Dat

geldt eveneens voor het analoog gedeelte in het volgende hoofdstuk (Yegar 2002: 20-67). De

keuze is gebaseerd op het opzet van de auteur, namelijk een overzicht van de

moslimgemeenschappen in Zuid-Thailand, Zuid-Filipijnen en West-Myanmar. Aangezien het

hier ook een vergelijkende studie betreft tussen twee van de drie behandelde casussen, biedt

Yegar een uitgeklaard overzicht. Dat wil niet zeggen dat de geboden achtergrondinformatie

ongecontesteerd is. Aanvullingen zijn bijgevolg duidelijk gerefereerd.

2.1.1. Van Arabische kooplieden tot gewapende milities

Het ontstaan van de eerste vrachtroutes moet gesitueerd worden in de periode van het

Romeinse Rijk voor het begin van de christelijke jaartelling. Arabische kooplieden

fungeerden doorgaans als tussenhandelaars. In de derde eeuw n. Chr. waren er al Perzische

handelaars actief op het Maleisisch schiereiland. De voornaamste handelspartner was India,

maar de handel breidde al snel uit naar China. In de zevende eeuw was er zo al sprake van een

Arabische handelsmonopolie in zowel de westerse als de oosterse afzetgebieden.

Langs de handelsroutes ontsproten op die manier kleine moslimkolonies, waardoor er in de

achtste eeuw al een aanzienlijke moslimpopulatie te vinden was op de kusten van China tot in

de Filipijnen. Na de sluiting van de Chinese havens voor buitenlandse handelaars in de

negende eeuw verschoof de bedrijvigheid van China naar de Maleisische eilandengroepen. Zo

vormde er zich een definitieve vestiging in Jolo. In de vijftiende eeuw was de Islam al sterk

op Sulu verankerd.

De handelaars huwden vrouwen van de regio en voedden hun kinderen op als moslims.

Ondanks dat beloop, bleef de religieuze bekering beperkt tot het gezinsniveau, alleszins tot de

komst van religieuze geleerden die de handelaars achternakwamen. Dat proces herhaalde zich

keer op keer in alle delen van de archipel en leidde tot de snelle uitbreiding van

moslimgemeenschappen in het gebied. Het duurde bijgevolg niet lang vooraleer ook lokale

26

heersers zich tot de Islam bekeerden. Zo trouwde de Arabische Sayyid-adel zich een plek in

de lokale elites.

In het midden van de zestiende eeuw bereikte de Islam de meest zuidelijke eilandengroepen

van de Filipijnen: Mindanao en Sulu. Het jaar 1511 betekende weliswaar een ommekeer in de

trage, maar zekere expansie van de Islam in Zuidoost-Azië. De Portugese schepen arriveerden

er toen immers en veroverden het Sultanaat van Malacca, waardoor ook meteen het

moslimhandelsmonopolie wegviel. De sterke missioneringsdrang van de Portugezen werkte

echter contradictorisch waardoor de populariteit van de Islam zelfs versterkt werd. De val van

Malacca zorgde bovendien voor een ware exodus van moslims, waardoor andere en nieuwe

gebieden werden overspoeld door moslims. Zo ontstonden een aantal nieuwe sultanaten in het

zuiden van de Filipijnen: Maguindanao, Bayan en Butig.

De Islamitische gemeenschappen zijn er vrij heterogeen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de

moslimpopulatie in Arakan (Myanmar) en spreken daardoor ook verschillende dialecten. De

Tausug zijn de stichters van het Sultanaat Sulu en vormden de sterkste politieke entiteit toen

de Spanjaarden arriveerden in 1565 en hebben steeds hun recht op autonomie mogen houden.

Dat in tegenstelling tot de Maguindanao die 300 jaar lang oorlog hebben gevoerd tegen de

Spaanse bezetters.

Ondanks de diversiteit, zorgde de islamisering er toch toch voor dat coherentie ontstond

tussen de verschillende groeperingen. Naast het leren van een nieuw alfabet, nieuwe rituelen

en gebruiken en het Arabisch, groeide er ook het besef dat zij deel uitmaakten van een

internationale gemeenschap: Ummah en Dar al-Islam. Dat besef kweekte een inter-islamitisch

gevoel van solidariteit en creëerde een basis voor een gezamenlijke etnische identiteit. Dat

verklaart waarom de meerderheid van de moslims onder Spaans, Amerikaans en Filipijns

gezag zich niet identificeerde met de centrale overheid.

De idee van een gezamenlijke identiteit mag niet overschat worden zoals Thomas McKenna

poneert in zijn boek Muslim Rulers and Rebels: Everyday Politics and Armed Separatism in

the Southern Philippines (1998). Daarin legt hij immers uit dat de moslimidentiteit werkelijk

pas tot stand kwam in de koloniale periode onder de Amerikanen. Daarvoor, in tegenstelling

tot de idee dat de 300-jarige strijd tegen de Spaanse kolonisatoren een moslimidentiteit

effectueerde, zou er weinig sprake zijn geweest van een Moro-eenheid (McKenna 1998: 3-4,

81, 105). De auteur spreekt dan ook over een ‘Myth of Morohood’.

De komst van de Islam bracht ook een nieuwe politieke en sociale structuur met zich mee.

Aan het hoofd van een Sultanaat stond logischerwijs de sultan. Die werd ondersteund door

een resem ambtenaren. Er wordt in de shari’a geen onderscheid gemaakt tussen seculiere en

27

religieuze autoriteit, waardoor de sultan beide vertegenwoordigde. Dato’s vormden het hoofd

van een clan en vervulden zowel politieke en juridische functies, als economische en

religieuze functies. Onder hem stonden vervolgens de vrijen, onvrijen en de slaven.

De Spaanse occupatieperiode verhinderde een verdere expansie van de moslimgemeenschap

naar de Visaya en Luzon wat leidde tot de zogenaamde Moro-oorlogen. De grootste last viel

daarbij op de Filipijnse christenen (bekeerde Indios) die door de Spanjaarden werden ingezet

in het leger. Aan moslimzijde was er niet echt sprake van een georganiseerde strijd of

eendracht. Dato’s vochten zowel tegen de bezetter als tegen elkaar. De Moro-oorlogen

bestonden overigens niet alleen uit de verdediging van het zuiden; de moslims gingen vaak

ook zelf in het offensief. Het bleef echter steeds bij een status quo.

Toen in 1896 een Filipijnse revolutie uitbrak tegen de Spaanse bezetter, werd die laatste ertoe

verplicht zijn manschappen in te zetten in het noordelijke Luzon, waardoor het zuiden even

ademruimte kreeg. De Filipijnse christenen nodigden de moslims uit om tegen de

gezamenlijke vijand te strijden, maar dat zagen de zuiderlingen niet zitten. Zij vochten

immers al jarenlang tegen de Indios die in het Spaanse leger waren ingezet en vreesden

onderdrukking wanneer zij zouden ingaan op het voorstel voor een federale staat.

Twee jaar later versloegen de Verenigde Staten Spanje en zo kreeg de Amerikaanse staat de

Filipijnse eilandengroep in handen. Dat was uiteraard niet naar de zin van de revolutionairen

die voor onafhankelijkheid pleitten. De Moro’s dachten daarentegen door een akkoord met de

Amerikaanse autoriteiten te sluiten hun culturele vrijheid te vrijwaren. Dat akkoord werd

weliswaar door beiden anders geïnterpreteerd, waardoor het niet lang duurde voor er ook

moslimverzet optrad, tevergeefs want tijdens de Amerikaanse heerschappij verloren de

Moro’s gradueel hun autonomie.

De nieuwe Moro Provincie, bestaande uit 5 districten: Zamboanga, Lanao, Cotabato, Davao

en Sulu, stond immers onder direct gezag van de Amerikanen. Die moedigden christelijke

Filippino’s aan om naar het zuiden te verhuizen voor de extractie van grondstoffen. Door die

immigratie en introductie van Amerikaanse waarden en structuren, onderging het socio-

politiek (en cultureel) klimaat van de moslimgemeenschap een ware schok: een verbod op de

slavenhandel, de introductie van Amerikaanse rechtspraak, nieuwe scholen en hospitalen, en

transformaties in de agrarische en handelssector.

In 1909 werden de Moro’s ontwapend, waardoor er ironisch genoeg gewapend verzet

ontstond. In 1913 vond er een hevige strijd plaats in Bud Bagsak, waarbij de Amerikanen

samenwerkten met Dato’s tegen de moslimrebellen. De clanleiders raakten zo meer en meer

vervreemd van hun eigen gemeenschap. In datzelfde jaar transformeerde de Moro Provincie

28

in het Departement van Mindanao en Sulu. Deze evolutie kadert in de versnelling van de

transitie naar onafhankelijkheid voor de Filipijnen, waarbij het zuiden geïntegreerd moest

worden. Dat ging gepaard met steeds meer christelijke immigranten.

Die immigratie is te situeren in een grootschalig agrarisch ontwikkelingsproject. Dat had tot

gevolg dat vele moslims landloos werden, aangezien velen onder hen het nieuwe systeem niet

begrepen. Onder de moslims leken enkel de Dato’s daarvan te kunnen profiteren. In 1939

herhaalde dat proces zich met gewapende conflicten tot gevolg. Wederom verstonden de

meesten niets van het registratieproces van privaat landbezit. Daarvoor werd ook geen

assistentie voorzien. Dat kwam de eenheid van de gemeenschap niet ten goede.

Wanneer de Filipijnse republiek dan eindelijk in 1946 het licht zag, was het Moro-verzet

verzwakt en ontwapend, maar dat was slechts voor enkele jaren het geval. In de jaren 50 en 60

was er namelijk sprake van een Islamitische renaissance in de moslimwereld. De immigratie

van christenen en de integratiepolitiek van de overheid versterkte de idee van een aparte

identiteit onder de moslimbevolking van Mindanao. Het pan-Islambeleid van bijvoorbeeld

Abdul Nasser van Egypte, de onafhankelijkheid van moslimstaten (Pakistan en Indonesië) en

de macht van de OPEC droegen hier aan bij.

Een nieuwe, geleerde generatie bracht echter opnieuw verdeeldheid, want die jonge garde was

veel kritischer ten opzichte van het traditionele leiderschap en feodaal economische regime.

Die werd ervan beschuldigd de moslimbevolking te exploiteren. Een dergelijke beschuldiging

was nog nooit eerder geformuleerd. De Dato’s maakten inderdaad gretig gebruik van de

onwetendheid en onverschilligheid ten aanzien van de Filipijnse landwetten.

Ondertussen bleef het geweld aanhouden en groeide het aantal incidenten. Een belangrijke

gebeurtenis was de Jabidah massacre in 1968 die aanleiding gaf tot de oprichting van MIM

(Muslim Independence Movement). Een jaar later, daardoor geïnspireerd, richtte Nur Misuari

het MNLF (Moro National Liberation Front) op. Hoewel MIM nooit echt populariteit genoot,

markeerde die wel het begin van een lange reeks gewelddadigheden. Die brachten president

Marcos er in 1972 toe om de krijgswet in werking te stellen.

Het MNLF-leiderschap bestond voornamelijk uit universitairen uit Manila die sterk bewust

waren van hun Moro-identiteit in tegenstelling tot de identificatie met lokalere

gemeenschappen (bv. Maguindanao). De organisatie bouwde succesvol banden op met

moslimorganisaties buiten de Filipijnen en werd er zo de dominantste moslimorganisatie. Het

MNLF zou twee wegen bewandelen: de bevordering van internationale steun en

guerillaoorlog via de militaire tak van de organisatie: BMA (Bangsa Moro Army).

29

De ideologie van het MNLF werd nooit duidelijk geformuleerd, maar de centrale eis van het

MNLF was aanvankelijk onafhankelijkheid van de moslimregio’s: Mindanao, Sulu en

Palawan. Er was echter geen consensus of het uiteindelijke doel nu volledige

onafhankelijkheid betrof of louter autonoom bestuur. De Dato’s stonden sinds de oprichting

van de beweging voor een dilemma: de rebellen steunen, met risico op verlies van hun

politieke positie, of de overheid steunen en daardoor de legitimiteit verliezen in eigen

gemeenschap.

Leeftijd speelde in die keuze een cruciale rol. Aangezien het MNLF zelf voornamelijk uit

jongeren bestond, trok die voornamelijk jonge Dato’s aan. De oudere generatie Dato’s waren

geïntegreerd in het bestaand politiek bestel en waren bijgevolg trouw aan de overheid die hen

verschillende inkomstmogelijkheden verschafte. Langs MNLF-zijde was er geen haast bij om

de Dato-institutie te bekritiseren, ondanks de vraag naar sociale verandering, omdat de

beweging sinds het begin rekende op de steun van enkele machtige traditionele leiders.

Aangezien de beweging internationale contacten onderhield, kon zij op die manier ook druk

uitoefenen op de regering. Zo vreesde Marcos voor een Arabische olie-embargo en besefte hij

maar al te goed dat er een heleboel remittances afkomstig waren van de honderdduizend

Filipijnse arbeiders die in Arabische landen tewerkgesteld waren. Het is deels daardoor dat de

Filipijnse regering verscheidene keren rond de tafel zat met de OIC (Organisation of Islamic

Cooperation) en ICFM (Islamic Conference of Foreign Ministers). Die twee organisaties

pleitten voor onderhandelingen met het MNLF.

Het werd al snel duidelijk dat de islamitische delegaties separatisme niet aanmoedigden en zo

de territoriale integriteit van de Filipijnen in haar waarde wilden laten. Marcos was hier zeer

dankbaar voor en ging daarom in op het voorstel om direct te onderhandelen met de rebellen.

Dat was een belangrijke stap in het vredesproces, want het betekende dat de overheid de

beweging officieel erkende als onderhandelingspartner. Misuari zag dat dan ook als een

diplomatische overwinning. De prijs die het MNLF daarvoor betaalde was dat zij nu naar

autonomie dienden te streven in plaats van naar secessie.

Zo geschiedde, maar een jaar later in 1975 verklaarde Marcos dat de onderhandelingen met

het MNLF waren gefaald doordat de rebellen soevereiniteit inzake interne veiligheid en een

onafhankelijk leger eisten, waarbij de centrale overheid enkel nog mocht ingrijpen bij externe

dreiging. Daarop escaleerde het geweld. De centrale overheid werd daarbij in de verdediging

gedrukt wat het MNLF sterkte in haar overtuiging om een onafhankelijke overheid samen te

stellen. Dat leidde tot angstreacties bij de christelijke bevolking in het zuiden, maar ook tot

protest bij moslims.

30

Er gingen steeds meer stemmen op die het MNLF verwierpen als enige vertegenwoordiger

van de moslimgemeenschap. Er werd ook geponeerd dat de rebellenbeweging een

autocratische en etnische beweging was die bestond uit Tausug, Samal en Maguindanao. De

Filipijnse overheid speelde hierop in door andere moslimgroeperingen meer te betrekken bij

de onderhandelingen. Nadat die hervat werden, kwamen er steeds meer toegevingen van het

Marcos-regime, maar de Moro’s bleven streven naar autonomie, ondanks dat zij enkel een

meerderheid vormden in vijf zuidelijke districten: Lanao del Sur, Maguindanao, Basilan, Sulu

en Tawi-Tawi.

In 1976 werd Imelda Marcos naar Tripoli gezonden om daar met Kadhafi een hernieuwing

van de gesprekken met het MNLF te bespreken. Dat mondde vervolgens uit in het Tripoli-

akkoord. Het verdrag bestond uit enkele kernprincipes: autonomie van de Zuidelijke

Filipijnen binnen de soevereiniteit en territoriale integriteit van de Filipijnen, het autonome

gebied zou dertien regio’s2 omvatten, en buitenlandse politiek en nationale defensie vallen

onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid met integratie van het MNLF-

strijdkrachten.

De uitkomst van een referendum zorgde ervoor dat de regio werd opgedeeld in twee

autonome gebieden, met aparte overheden in Zamboanga City en Cotabato City. Het MNLF

zag dat als frauduleus, maar door het referendum werd Marcos’ plan geratificeerd. Hetzelfde

scenario vond min of meer plaats onder president Corazon Aquino in 1989. Toen lag het

voorstel voor de ARMM (Autonomous Region of Muslim Mindanao) op tafel. Wederom werd

er een referendum gehouden, waarbij slechts vier districten3 het voorstel goedkeurden. Beide

gebeurtenissen die het Tripoli-akkoord leken te omzeilen, zorgden voor een intensifiëring van

het geweld.

De volgende president, Fidel Ramos, was veel duidelijker omtrent de Moro-kwestie wanneer

hij zei dat de ARMM geen autonome regio was of een politieke onderverdeling, maar een

transitie. Op 2 september 1996 sloot het MNLF het zogenaamde Finaal Vredesverdrag met de

overheid, gebaseerd op het Tripoli-akkoord. Hoewel het verdrag tekortkomingen had, zoals

afhankelijkheid van Manila voor geld en afhankelijkheid van de vier gouverneurs onder direct

gezag van Ramos, ondertekende Misuari het, waarschijnlijk wegens strijdmoeheid.

De implementatie van het akkoord faalde vanwege verscheidene problemen. Het eerste

probleem was de interpretatie van ‘autonomie’. President Marcos claimde immers nog steeds

2 Basian, Sulu, Tawi-Twai, Zamboanga del Sur, Zamboanga del Norte, North Cotabato, Maguindanao, Sultan

Kudarat, Lanao del Norte, Lanao del Sur, Davao del Sur, South Cotabato, en Palawan (Yegar 2002: 304) 3 Lanao del Sur, Maguindanao, Sulu en Tawi-Tawi (Moshe 2002: 335)

31

opperste bevoegdheid (o.a. inzake defensie, veiligheid, buitenlandse zaken, financiën,

natuurlijke grondstoffen, etc.) (Neher 1980: 160.). Onder president Corazon Aquino bleven de

onderhandelingen spaak lopen bij details over de bevoegdheden en de betreffende regio’s

(Majul 1988: 918-919). Het tweede probleem vormde de corruptie en mismanagement in het

MNLF. Het derde probleem, vervolgens, betrof de onbesproken landkwestie (Bertrand 2000:

37). Het vierde probleem was uiteindelijk de interne tweedeling. Dat betrof niet enkel de

tweedeling van de autonome regio, maar ook de fractie in de beweging zelf.

De zwaarste tekortkoming van het verdrag was namelijk de uitsluiting van het MILF (Moro

Islamic Liberation Front) bij de onderhandelingen (ook: Quimpo 2001: 279). MILF is een

afscheiding van het MNLF, opgericht door Hashim Salamat in 1977. De beweging is openlijk

religieus, waarvan het centrum zich bevindt in Pakistan. Zij pleit voor volledige

onafhankelijkheid en wordt daarom als conservatiever beschouwd4. Abu-Sayyaf, een tweede

afscheidingsbeweging is radicaler, maar won aan aanhangers door het zogenaamde verraad

(i.e. onderhandelen met de regering en de aanvaarding van het finaal vredesakkoord) van het

MNLF. Die laatste bleef echter onderhandelen met de Filipijnse overheid.

2.1.2. Terugkoppeling van de recente gebeurtenissen in de Filipijnen

Op 7 oktober 2012 konden de media melden dat de Filipijnse regering een nieuw

vredesakkoord had gesloten met de grootste rebellenbeweging van het land, niet MNLF, maar

MILF ditmaal. In 1998 bleek al dat het vredesakkoord van 1996 niet het gewenste resultaat

had bereikt. De transitiestructuren die in het leven waren geroepen om autonomie voor te

bereiden, werden immers, zoals al werd vermeld, geplaagd door wanbestuur en corruptie; het

MNLF kreeg weinig steun van andere moslimgroeperingen en niet-moslims; de landkwestie

werd niet besproken en de levensstandaard was niet verbeterd.

Aangezien het MNLF leiderschap had gekregen over de nieuwe instituties in de regio, boette

de beweging sindsdien flink aan populariteit in. De etnische kwestie kwam daarbij ook weer

naar boven gedreven5. Niet alleen de MNLF-leiders waren schuldig, ook de Filipijnse

regering droeg bij aan dat falen van het verdrag, want zij liet het wanbeheer toe en toonde met

andere woorden weinig engagement (Bertrand 2000: 37-38). Die gebeurtenissen speelden in

de kaarten van het MILF die zo uitgroeide tot de meest dominante rebellenbeweging,

waardoor zij nu een plek kreeg aan de onderhandelingstafel.

4 Dit was in de jaren ‘80 net andersom (Majul 1988: 911-

5 Het MNLF bestond voornamelijk uit Tausug (Bertrand 2000: 37)

32

Het nieuwe verdrag houdt de creatie van een Bangsamoro-entiteit in en vervangt bijgevolg de

ARMM in Mindanao. Zij heeft recht op een deel inkomsten gewonnen uit taxatie en op een

onpartijdige wetgeving en rechtspraak. Daarnaast worden de rebellen ontwapend en

geïntegreerd tegen 2016. De politieke entiteit zal bovendien groter zijn dan de ARMM door

de aanvulling van zes gemeenten in Lanao del Norte, enkele barangays6 in zes gemeenten in

North Cotabato, Cotabato City en Isbela City in Basilan. (Pangco Panares 2012).

In 2008 lag er al een voorstel op tafel, namelijk de MOU (Memorandum of Understanding)

om de BJE (Bangsamoro Juridical Entity) op te richten. De BJE zou bestaan uit de ARMM en

712 extra barangays7. Naar het einde van 2007 toe leek het er al op dat er een verdrag zat aan

te komen, maar in december van dat jaar verliet MILF de onderhandelingstafel omdat het

akkoord maar geen vaste vorm kreeg. Daarna brak er opnieuw geweld uit, waardoor er een

einde leek te komen aan de vijfjarige wapenstilstand, maar tegen alle verwachtingen in,

werden de vredesgesprekken toch vernieuwd.

Er kwam ook kritiek op het MOU van lokale ambtenaren die niet wilden dat hun gebied werd

opgenomen in het voorgestelde plan. Overigens was er ook de kritiek dat het MOU de facto

betekende dat de overheid zich overgaf en zo de territoriale integriteit van de Filipijnen op het

spel zette. Toen enkele ambtenaren uit North Cotabato een petitie bij het hooggerechtshof

indienden, waarin ze eisten dat het tekenen van het verdrag moest worden uitgesteld, en

daarbij hun zin kregen, viel het vredesakkoord in duigen (Hicken 2009: 193-195).

Op 15 oktober 2012 werd ditmaal het vredesakkoord FAB (Framework Agreement on the

Bangsamoro) wel getekend, ondanks dat er tijdens de aanloop nog protestacties waren van

onder andere het MNLF. Misuari zei immers dat de oprichting van de Bangsamoro-entiteit

een schending was van het verdrag dat de regering in 1996 had gesloten met het MNLF, nu de

Bangsamoro-entiteit de ARMM zou absorberen. Het OIC, dat destijds bij de

onderhandelingen bemiddelde, erkent overigens enkel het MNLF als representatie voor de

Moro (Pangco Panares 2012).

Toen het vredesakkoord getekend was, kwam het er nog op aan om een overeenkomst te

sluiten omtrent de vier bijlagen (Annexes) van het FAB: Annex on Transitional Arrangements

and Modalities, Annex on Normalization, Annex on Wealth-sharing en Annex on Power-

sharing. Zowel de regering als het MILF verzekerden iedereen dat die getekend zouden zijn

6 Kleinste bestuurlijke eenheid in de Filipijnen

7 In Palawan, South Cotabato, Zamboanga City, Sultan Kudarat, North Cotabato, Lanao del Norte en Zamboanga

del Sur (Hicken 2009: 194)

33

aan het einde van 2012. Tot nu toe is er slechts één bijlage door beide partijen goedgekeurd,

namelijk de bijlage over transitie die op 27 februari in Kuala Lumpur werd ondertekend.

De onderhandelingen werden na april even stopgezet wegens de verkiezingen in het land op

13 mei 2013. Een maand na de verkiezingen lijkt het proces maar weer langzaam op gang te

komen. Voorzitter van de MILF-vredescommissie Mohagher Igbal gaf aan dat het de regering

is die voor de vertraging zorgt. Blijkbaar zijn de Wealth-sharing Annex en de Power-sharing

Annex de moeilijkste noten om te kraken in het proces, aangezien de Technical Working

Groups van beiden al werkzaam zijn vanaf augustus 20128.

De Annex on Weath-sharing werd dan toch getekend op 14 juli. Daarmee is de eerste harde

noot gekraakt. Het duurde namelijk elf maanden voor beide partijen daarover een akkoord

bereikten. Volgende maand zal dan moeten blijken of de tweede noot ook gekraakt kan

worden. De onderhandelingen zullen immers hervat worden na het einde van de ramadan (7

augustus) De onderhandelaars waren niet euforisch, maar wel opgelucht. Igbal liet weten dat

het MILF niet helemaal zijn slag heeft thuisgehaald, maar dat het toch meer heeft kunnen

bereiken dan het ARMM (Arguillas 2013: 14 juli).

Het lijkt er met andere woorden op dat de vredesonderhandelingen in de Filipijnen

uiteindelijk zullen leiden tot een compromis tussen de beide partijen, hoewel er natuurlijk

geen zekerheid is zolang de twee overige annexen niet getekend zijn. Stel nu dat er binnenkort

inderdaad een overeenkomst wordt gesloten, hoe waardevol is die dan? Die vraag zal onder

andere onderzocht worden in de volgende paragraaf. Daarin worden achtereenvolgens de

regering als het MILF onder de loep genomen. Een uitdieping van deze twee actoren zou

immers een nieuw licht op het akkoord kunnen werpen.

2.2.De invloed van democratisering en de instrumentalisering van

identiteit in de Filipijnen

2.2.1. De oogst van een elitedemocratie

De verkiezingen van 13 mei tonen alvast aan dat de Filipijnen voldoen aan het basiskenmerk

van een democratie, namelijk de organisatie van verkiezingen. Tot daar is er dus slechts

sprake van een minimale democratie. Een nadere beschouwing laat zien dat een bredere

interpretatie van democratie niet aan de orde is. Nathan Gilbert Quimpo laat in zijn artikel

‘Oligarchic Patrimonialism, Bossism, Electoral Clientelism, and Contested Democracy in the

8 De werkgroepen van Normalisatie en Transitie zijn in werking gesteld vanaf november 2012 (Arguillas 2013:

15 april)

34

Philippines’ (2005) zien dat er in feite twee soorten democratische vormen zijn in de

Filipijnen: elite democracy en democracy from below.

Quimpo geeft aan dat in de loop van de Filipijnse politieke geschiedenis, de verschillende

partijen en de verschillende leiders allemaal afkomstig zijn uit eenzelfde socio-economische

laag, namelijk de elite:

Simbulan showed that the Philippine elite had a long history marked by a remarkable continuity.

He traced how Spanish colonizers turned the precolonial chiefs and nobles, together with

mestizos, into the privileged local class, the principalia, how this privileged class accumulated

land, wealth, and power under Spanish and American colonial rule, and how the principalia

evolved into the modern day elite. ‘[…]’ Philippine political parties were elite, not multiclass,

parties. Far from satisfying the needs of various social strata, they served only the interests of the

modern principalia. (Quimpo 2005: 238)

Huidig president Benigno Aquino III is bijvoorbeeld de zoon van Corazon Aquino, president

van de Filipijnen van 1986 tot 1992. Allebei behoren ze tot de Cojuangco-Aquino-familie, een

etnisch-Chinese tak van politieke families in het land.

Daartegenover staat een zeer levendige civil society, want de Filipijnen hebben maar liefst het

derde grootste ngo-landschap in de wereld, na Brazilië en India. Quimpo waarschuwt echter

voor een geromantiseerd beeld van de zogenaamde people power, aangezien die nog niets

heeft kunnen veranderen aan de grootschalige armoede, sociale ongelijkheid en corruptie

(Quimpo 2005: 247-248).

Met ‘people power’ wordt vaak verwezen naar de revolutie van 1986, waarbij president

Marcos werd afgezet en Corazon Aquino aan het roer kwam te staan. Daarbij kwam een eind

aan een dictatorschap van meer dan 20 jaar. De massa bundelde haar krachten opnieuw toen

ze van de verkozen president Joseph Estrada eiste dat hij af zou treden. Dat lukte uiteindelijk

met hulp van het leger. Het democratisch systeem leek niet te werken, aangezien de

verkiezingen geen garantie boden op een bekwame leider. Die werd vervolgens onwettelijk

verstoten; een ondermijning van het democratisch systeem (Thompson 2004: 1090).

Onder ‘people power’ worden ook de moslimrebellen en de communistische rebellen

gerekend, aangezien zij zich ook verzetten tegen het wanbeleid van de regering. De

langdurigheid van de gewapende conflicten toont aan dat het niet alleen draait om een opstand

tegen het autoritaire regime van Marcos, maar tegen een elite democracy in het algemeen

(Quimpo 2005:244). De vraag is dan hoe diepgaand de hervormingen van people power

werkelijk kunnen gaan.

35

In Björn Dressels artikel ‘The Philippines: how much real democracy’ (2011) wordt

beargumenteerd dat de verscheidene procedurele criteria voor democratische kwaliteit in de

loop van de jaren zijn geërodeerd. De gehanteerde procedurele dimensies zijn

achtereenvolgens: rechtsstaat, electorale en institutionele aansprakelijkheid, participatie en

competitie. Die dimensies worden daarenboven aangevuld door een evaluatie van de noties

‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’. Hieronder volgt een korte samenvatting van de bevindingen van

Dressel.

Wat betreft de rechtspraak is er weinig toegang voor de armen. Het rechtssysteem gaat gebukt

onder chronische inefficiëntie, corruptie en politieke inmenging. Bovendien krijgen de

rechtbanken sinds 1998 steeds minder geld, waardoor de aangeboden faciliteiten verslechterd

en de proceduresystemen verouderd zijn geraakt. De politisering van de rechtbanken draagt

vooral in de voormalige ARMM bij tot de toename van geweld: ‘As in the 2009 massacre of

57 people in Maguindanao in Mindanao, election-related lawlessness by local strong men

exacerbates the problem.’ (Dressel 2011: 532)

Electorale en institutionele aansprakelijkheid, vertonen in de Filipijnen ook tekortkomingen.

Hoewel het verkiezingssysteem naar Amerikaans model is gevormd, en er dus, weliswaar op

verschillende politieke niveaus, constant verkiezingen worden gehouden, wordt er doorgaans

veel gefraudeerd door bijvoorbeeld ghost voters op de lijsten te plaatsen. Het systeem drijft

daarenboven op patronage en persoonlijkheden in plaats van op platformen en partijen.

Traditionele elites blijven daardoor aan de macht. Die ondermijnen de controle-instanties die

zorgvuldig zijn ingebouwd in de verscheidene overheidsstructuren (Dressel 2011: 533-534).

Politieke participatie wordt eveneens onderdrukt door de dominantie van de elite. Op het

eerste gezicht lijkt het echter of het volk veel te zeggen heeft, vanwege de verplichte quota op

partijlijsten, consultatierondes, de vele vakbonden, stakingen en referenda. Die democratische

middelen lijken echter slechts een formele functie uit te oefenen, want een effectieve impact

op het beleid blijft uit. De veertigjarige exclusie van de communisten in de formele politiek

draagt er overigens toe bij dat het Filipijnse politiek systeem niet als representatief kan

worden beschouwd (Dressel 2011: 535).

Na de People Power-revolutie werden er in de grondwet van 1987 rechten ingeschreven die

het welzijn van de armeren moesten vrijwaren, maar de toepassing ervan is inconsequent en

laat bijgevolg te wensen over. Geloofsvrijheid wordt algemeen wel gepromoot, maar moslims

verschijnen maar zelden op het nationale podium. De stijging van executies door

veiligheidstroepen laat overigens zien dat politieke vrijheden niet al te vrij mogen worden

36

geïnterpreteerd. Een verklaring voor die stijging heeft te maken met de strijd die de overheid

heeft ontketend tegen opstanden en het terrorisme.

Naast ‘vrijheid’ is ‘gelijkheid’ ook een problematisch begrip in de Filipijnen.

Inkomensverschillen en armoede zijn er beduidend hoger dan in de rest van Oost-Azië. Het

land wordt niet voor niets ‘the sick man of the region’ genoemd (Thompson 2004: 1089). De

moslimregio’s behoren tot de meest achtergestelde gebieden van het land. Sulu en

Maguindanao zijn daarbij de twee armste regio’s (Quimpo 2001: 275). Vooral rurale en

inheemse groepen lijken daarin de slachtoffers te zijn. Wederom zijn er formele organisaties

in het leven geroepen, zoals sociale zekerheid, maar deze zijn slechts rudimentair en beperkt

in omvang. De Filipijnen heeft een van de grootste stromen van remittances die de armen een

zekere ademruimte verschaffen (Dressel 2011: 537-539).

Uit bovenstaande feiten kan worden opgemaakt dat de Filipijnen formeel wel een democratie

zijn, maar in de praktijk nog vele gebreken kennen. Wat ook lichtjes naar voren kwam, is dat

de regio Mindanao het meest wordt geteisterd door geweld en dat de moslimgroepen door de

overheid worden achtergesteld. Belangrijker is echter te beseffen dat de moslimgroepen niet

per se als een afzonderlijke groep gepercipieerd moeten worden, maar ook een onderdeel

vormen van een grotere groep, namelijk de rurale bevolking.

Jose Ramon Albert laat in zijn onderzoek (2011) zien dat de ARMM het meest afhankelijk is

van de landbouwindustrie voor haar economie:

(National Statistical Coordination Board)

Het valt daarbij op dat de ARMM in soortgelijk onderzoek steeds weer opduikt als de regio

met de meeste armoede-incidenten (45,9% in 2009). Er wordt met andere woorden een

37

correlatie verondersteld tussen armoede, landbouw en geweld. Dat laat zien dat het conflict in

Mindanao breder moet worden geïnterpreteerd dan louter een etnisch conflict.

Zoals in het eerste hoofdstuk werd beargumenteerd, is er altijd wel sprake van exclusie, maar

de systematische uitsluiting van de communistische partij verraadt een doelbewuste agenda.

In tegenstelling tot de communisten, krijgen moslims wel de kans om deel te nemen aan het

politieke leven. De moslimgeschiedenis in de Filipijnen heeft echter aangetoond dat die

representatie met een korrel zout moet worden genomen, aangezien de politieke structuur

gebaseerd is op elitedominantie. In de loop van de Filipijnse politieke geschiedenis

bekleedden immers voornamelijk de Dato’s officiële ambten. MindaNews, bracht op 11 mei

2013 nog een artikel uit met de volgende titel: ‘The ruling clans of Mindanao: same families

in 50, 25 years’.

Daarnaast getuigen ook de recente gebeurtenissen van een gebrek aan representatie. De

onderhandelingen die in de jaren 90 zijn opgestart tussen de overheid en het MNLF lijken tot

een stilstand te zijn gekomen. In 1996 ondertekenden beiden partijen een finaal vredesverdrag

die destijds te licht werd bevonden door het MILF. Aangezien die laatste steeds meer

aanhangers kreeg, was de regering genoodzaakt om ook met hen rekening te houden. Dat het

MNLF nu wordt genegeerd wanneer de krijtlijnen van een Bangsamoro-staat worden

getrokken, is op zich merkwaardig, omdat die nieuwe staat de ARMM zou bevatten.

Het historische vredesakkoord dat op 7 oktober 2012 werd gesloten blijkt bijgevolg niet

meteen een oplossing te bieden voor het aanhoudende conflict in Mindanao. Ten eerste is de

strijd voor democratie, waarvan het Bangsamoro-probleem een speerpunt kan betekenen, nog

altijd niet gestreden. Ten tweede is er te weinig aandacht voor de heterogeniteit van de

moslims in Mindanao. Dat is voornamelijk te zien aan de beperkte representatie aan de

onderhandelingstafel. Waar voordien het MILF werd uitgesloten wordt nu het MNLF

genegeerd.

2.2.2. Van het Moro-probleem tot het probleem van de Moro’s

De moslimbevolking is effectief heterogener dan ze vaak wordt voorgesteld. In feite is er

maar weinig dat de verschillende clans met elkaar gemeen hebben. Wat ze daarentegen

allemaal delen is de Islam. Doordat de moslims in Mindanao deel uitmaken van de

transnationale “gemeenschap” (Ummah) hebben ze tijdens het conflict veel internationale

steun verkregen, met name van de OIC en de ICFM. Ook Libië en dan voornamelijk Kadhafi

hebben daarin hun zegje gehad. Dat heeft het conflict zeker complexer gemaakt, door de

internationale agenda’s die nu meespelen.

38

Dat gemeenschappelijk kenmerk liet een zekere homogenisering toe. Het Amerikaanse leger

dat het bestuur van de Moro Provincie in handen had van 1900 tot 1913, vond dat de wilden

die de regio bewoonden een heerser nodig hadden. De moslims werden met andere woorden

als achterlijk beschouwd en moesten bijgevolg worden opgevoed. Daarbij kwamen de Dato’s

in het spel. Zij dienden als de eerste leerlingen, die later gevolgd konden worden door de

gewone Moro’s. De creatie van dergelijke identiteit legitimeerde de speciale status die de

Amerikanen Mindanao verschafte.

Hoewel de Filipino’s het idee van Moro-zwakzinnigheid deelden met de Amerikanen, waren

zij minder te vinden voor die speciale status, aangezien die een weg plaveide voor

afscheiding. Zij beargumenteerden veeleer dat ondanks het verschil in religie, de moslims

verwant waren met de Filipijnse bevolking en integratie een betere oplossing bood voor het

Moro-probleem. Zodoende werden de etnisch-religieuze verschillen zowel door de Filipijnse

regering als het Amerikaanse leger geïnstrumentaliseerd om hun zin te krijgen, respectievelijk

integratie en separatisme. Dat gebeurde overigens niet zonder enig bloedvergieten.

Een tijd later, toen de moslimopstand een gezicht had gekregen door de oprichting van het

MNLF en de homogeniteit al barsten vertoonde door de komst van het MILF en Abu-Sayyaf,

zouden beide partijen (de overheid en de VS) meer op dezelfde golflengte komen te zitten.

Beide zouden immers jacht maken op het terrorisme. En hoewel Abu-Sayyaf inderdaad

banden onderhield met terreurorganisatie Al-Qaida, werden al gauw ook het MNLF en het

MILF daarmee geassocieerd. Zo werd the war on terror een legitimatie voor aanvallen op

moslims in de Filipijnen.

De moslims houden zich daarentegen vast aan de geschiedenis waarin zij altijd al

onafhankelijk zijn geweest. Het klopt inderdaad dat de Spanjaarden nooit stevig grip op

Mindanao hebben gehad en dat de Amerikanen, in tegenstelling tot de Filipijnse overheid,

meer aanstuurden op separatisme dan op integratie. Dat gegeven gebruikte het MILF als

propagandamateriaal op hun websites. Op hun website The Moro Chronicles9, , stond er een

rubriek ‘History’ waarin zij de geschiedenis van het conflict schetsen. Daarvoor hadden ze

ook Moro-historici in dienst. De website lijkt nu opgedoekt.

Het MILF probeert dus ook een zekere eendracht onder de moslims te creëren. Tegelijkertijd

maakt de organisatie echter gebruik van fluïde identiteiten om hun doelstellingen te halen.

Zoals al eerder aan bod is gekomen, representeert het MILF de visie noch de mening van het

hele moslimvolk. Velen onder hen vinden het bijvoorbeeld maar niets dat de

9http://www.tmchronicles.com

39

rebellenbeweging rond de tafel zit met de overheid. Ook enkele internationale actoren dringen

aan om de strijd verder te zetten. Het MILF speelt daar op in door gecodeerde boodschappen

via hun websites de wereld in te sturen.

Op de homepagina van Luwaran10

kan men de vorderingen van het vredesproces en de

verschuiving van de standpunten goed volgen, maar er was lang ook een slogan te vinden die

veeleer aansloot bij het originele standpunt van de rebellen:

Moro is a Nation

No to Integration

No to Unitary State

Uphold moro right to self-determination

Daarbij kan de vraag worden gesteld hoe geëngageerd het MILF daadwerkelijk was om haar

originele eis te verlaten. De websites deden enerzijds vermoeden dat de organisatie haar

revolutionaire karakter probeerde te verbloemen, anderzijds was dat een teken van de interne

machtsstrijd. Recentelijk verdween die tekst van de website. Het is onduidelijk of de slogan

verdween door de recente onderhandelingen of door het artikel ‘Multiple transcripts as

political strategy: social media and conflicting identities of the Moro liberation movement in

the Philippines’ van Cherryl Ruth Sorriano en T.T. Sreekumar.

De aanpak paste alleszins in de strategie om niet-Moro’s aan te trekken en te engageren:

The attempt to mask the Moro revolutionary identity in some of its online spaces seems consistent

with the way the MILF engages non-Moros to write for the website, arguing that: ‘when Moros

speak for themselves, it may appear as propaganda. But when non-Moros speak for the struggle,

they tend to be more credible’ (MILF leader, personal communication, 22 May 2010). (Soriano

& Sreekumar 2012: 1032)

Het MILF is zich immers ook bewust van het wijdverspreide negatieve imago dat het de

laatste decennium heeft gekregen, vanwege de strijd tegen het terrorisme. Een tijdlang was er

namelijk op Luwaran een virtuele spandoek te zien met de tekst:

No to Terrorism!

This website support(s)

(the) Peace Process in

10

http:www.luwaran.com

40

Mindanao, Philippines

Dat maakt het MILF tot een zeer dubbelzinnige organisatie, aangezien die zowel een niet-

revolutionair als revolutionair publiek aantrekt. Daarbij wordt duidelijk dat het voor het MILF

belangrijk is om zich via hun website te profileren als een menselijke en moderne organisatie

die in contact staat met hun leden, en dan voornamelijk de jongere garde (Soriano &

Sreekumar 2012: 1033-1034). Dat vormt een soort van contra-identiteit tegenover de nog

steeds sluimerende sentimenten van “achterlijkheid” ten opzichte van de Moro’s.

Door dergelijke dubbelzinnigheden is het niet verwonderlijk dat de aanhangers van het MILF

vaak in de war zijn. Dat wordt althans duidelijk wanneer we een kijkje nemen op de

Facebookpagina van het MILF. De jeugdleiders en leden van de organisatie pleiten daar

immers voor openlijke vijandigheid jegens de overheid, het leger en de christelijke bevolking

van Mindanao. Er wordt ook openlijk steun geboden aan het gewapend conflict. Kortom, er

zijn klaarblijkelijk frustraties inzake het vredesproces en de participatie van het MILF daarin.

Daarnaast uiten andere leden er hun bezorgdheid. De openlijke haat ten opzichte van de

overheid zou immers bijdragen tot het negatieve imago waarmee de Moro’s al een tijd zitten

opgezadeld. Er gaan zelfs stemmen op dat de overheid achter de vijandige boodschappen zit.

De Filipijnse regering zou zo een verdeel-en-heerspolitiek hanteren en inderdaad op die

manier de rebellen een slechte naam bezorgen. (Soriano & Sreekumar 2012: 1035). Het is in

ieder geval onduidelijk wie zich nu achter welke identiteit schuilhoudt.

41

3. Historische bouwstenen: een moslimgeschiedenis aan het werk

in Myanmar

3.1.De moslimgeschiedenis van Myanmar

3.1.1. Van Arabische kooplieden tot staatloos volk

Voor het eerste deel komt de moslimgeschiedenis van Myanmar overeen met die van de

Filipijnen. Zuid-Birma was niet meteen een handelsbestemming, maar was een tussenstop in

de vaarroutes waar de handelaars hun schip en allerlei onderdelen konden laten herstellen. Het

betreft hier voornamelijk Arabische en Armeense handelaars in Arakan en Pegu. Opnieuw

gaat het om moslims die zich in de loop der jaren in deze gebieden vestigden en trouwden met

lokale Birmese vrouwen. Van de 16de

tot de 18de

eeuw werden zij zelfs ingezet in het Birmese

leger.

Dat vertrouwen ging teloor met de komst van de Britten en Fransen in de 17de

eeuw.

Waarschijnlijk kwam dat door de affiniteit die de vreemde heersers toonden voor de

moslimbevolking in contrast met de boeddhistische meerderheid. Daarop volgden dan ook

vlug restrictieve reguleringen ten opzichte van de moslims door de Birmese koning en lokale

bestuurders. Volgens de traditie was de koning de verdediger van het boeddhisme. Het was

het Birmese volk bijgevolg volgens de wet niet toegestaan om zich te bekeren tot een andere

religie, maar er was wel een zekere vorm van tolerantie.

Er was ook geen sprake van actieve bekeringen. De groei van de moslimbevolking was enkel

te wijten aan immigratie en exogamie. Het uitblijven van bekeringen kwam door de

topografische structuur van de regio. De grenzen van Birma kenmerken zich immers door

berg- en junglegebied. Talloze invasies zijn door deze grenzen een halt toegeroepen. Ook

Arakan is een geïsoleerd gebied vanwege de bergketen Yoma en kende daardoor een aparte

historische ontwikkeling. De originele kern Birmese moslims die er huishield, werd met de

naam Zerbadi of Pathi aangeduid.

Arakan was verbonden met het islamitische Bengalen, het huidige Bangladesh, van de 14de

tot

de 18de

eeuw. Koning Naramerkhla was zo een vazal van de Bengaalse heerser, waardoor zijn

erfgenamen moslimtitels verkregen. Tot 1531 was Arakan ondergeschikt aan het Bengaalse

rijk. In de 18de

eeuw werd het uiteindelijk veroverd door het Koninkrijk van Birma dat in de

19de

eeuw zelf bezet zou worden door de Britten. In diezelfde periode daalde de

42

moslimhandel sterk door de intrede van de stoomboot in het internationale handelsverkeer.

Tot dat ogenblik bleven de vijandigheden uit.

De Britse bezetting kende drie fases: 1824-1826, 1852 en 1885. Tijdens de eerste Anglo-

Birmese oorlog werden Arakan en Tenasserim al bij Brits India ingelijfd. Dat bracht meteen

een immigratiestroom van Indische moslims en Hindu’s op gang. Die laatsten assimileerden

met de boeddhisten, terwijl de moslims hun geloof behielden. Aangezien Burma dunbevolkt

was in tegenstelling tot India, verschafte India goedkope, ongeschoolde arbeiders, ook wel

‘koelies’ genoemd. Vooral de havenstad Chittagong in Bangladesh herbergde een groot

aandeel van de Indische immigranten met betrekking tot (rivier)transport.

Die mannelijke arbeiders uit Chittagong trouwden met lokale moslima’s in Birma. Aan het

begin van de 20ste

eeuw betrof het aantal Indische moslims dubbel zoveel als de Zerbadi.

Omdat die meerderheid over meer geld beschikte, had die ook een sterker verlangen om haar

sociale identiteit te behouden ten opzichte van de boeddhistische cultuur. De Zerbadi

daarentegen, bij wie een van de ouders boeddhist is en voor wie bijgevolg andere regels

gelden, identificeerden zich meer met de boeddhistische meerderheid dan met de Indische

moslims. Zij werden echter beïnvloed door de sociale clubs die die laatste groep oprichtte.

Tegelijkertijd kwam destijds het Birmese nationalisme op. Dat bracht zowel inter- als intra-

culturele spanningen teweeg. Bovendien spreidde de moslimgemeenschap zich uit naar het

zuiden van Arakan, waarbij die in het vaarwater kwam van de boeddhistische bevolking van

Arakan die vooral in het zuiden huisde. De ommekeer kwam er in 1948 toen Birma zich

onafhankelijk verklaarde, waardoor de status van de Indische moslims plots veranderde. Zij

konden Birmees burgerschap aanvragen, maar het merendeel van hen werd staatloos

verklaard.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog probeerden de Birmese moslims zich te distantiëren van de

Indische moslims. Die laatsten trachtten op hun beurt te integreren door hun banden met India

en Pakistan te verzwakken, Birmese namen te adopteren en Birmees gedrag te imiteren. De

pogingen van de lokale moslims mochten echter niet baten, want de publieke opinie maakte

geen onderscheid tussen Indische of Birmese moslims. De omstandigheden maakten het er

niet beter op. Arakan vormde in die periode namelijk de frontlijn tussen Groot-Brittanië en

Japan. Respectievelijk hadden zij de controle over Arakan en overig Birma.

De tweedeling beperkte zich niet alleen tot een oost-westgrens, maar er was door de Japanse

bezetting ook een noord-zuidgrens ontstaan. De moslims die buiten Arakan woonden waren

immers naar het noorden van Arakan gevlucht, terwijl de boeddhisten naar de zuidelijke regio

waren getrokken. Door de oorlogsjaren was de band van de moslims met de Britten nog

43

sterker geworden, wat niet in goede aarde viel bij de Birmese nationalisten. De moslims

werden gemobiliseerd door de vreemde heersers en kregen daarbij belangrijke militaire

functies toebedeeld.

Moslimleiders kregen daardoor de indruk dat ze later beloond zouden worden met een

onafhankelijk gebied. Toen de onafhankelijkheid in 1948 werd uitgeroepen, werd die droom

aan diggelen geslagen: de bestuurders in Arakan die aan de macht waren voor de

onafhankelijkheid, werden nu vervangen door Arakanese boeddhisten. Die teleurstelling

bracht uiteindelijk een rebellie op de been die door Moshe en door vele anderen wordt

aangeduid met “de Moedjahedien-rebellie” (the Mujahideen rebellion). Een moedjahied is een

strijder die de jihad uitvoert.

De strijd kreeg steun van moslims buiten de grenzen van het nieuwe Birma, en dan

voornamelijk uit de regio van Chittagong, destijds deel van Oost-Pakistan. In september 1948,

acht maanden na de onafhankelijkheid van het land, stelde Moulvi Jafar Kawal, leider van een

Moedjahedien-beweging vijf eisen aan de regering: een autonome staat ‘Akyab’ onder

soevereiniteit van Birma, Urdu als officiële taal van de staat, onafhankelijke scholen waar les

zou worden gegeven in de nieuwe staatstaal, de vrijlating van gevangenen en ten slotte, de

officiële erkenning van de Moedjahedien-beweging. Hierop kwam geen antwoord, wat een

guerrillaoorlog ontketende.

De rebellie had ook een impact op de internationale relaties van het land. Vooral Pakistan

bracht wapens en munitie aan, verschafte medische hulp en ondersteunde de rijstsmokkel,

maar die acties gingen niet van de Pakistaanse overheid uit. De echte identiteit van de

moslimbewegingen was bovendien niet helemaal duidelijk, want er leken twee bewegingen

aan het werk. Enerzijds betrof het de Moedjahedien die, zoals gezegd, nauw in contact

stonden met Oost-Pakistan, en anderzijds de Arakanese Muslim Autonomy Movement die ook

voor een onafhankelijke staat pleitten.

Beide bewegingen ondervonden initieel weinig militaire tegenstand. In november ging het

Birmese leger daarentegen in het offensief, met als gevolg dat het vluchtelingenaantal in

Chittagong opliep tot 20 000. Het leger ging zelfs over tot een scorched earth policy. Dat is

een strategie waarbij men alles wat van economische of militaire waarde kan zijn voor de

vijand vernietigt. Ook werd er vergelding gezocht door onschuldige moslimfamilies aan te

vallen. Door een dergelijke aanpak van het leger, konden de moedjahedien op sympathie

rekenen van het buitenland, met Pakistan op kop.

Pakistan wilde voornamelijk af van het vluchtelingenprobleem, aangezien dat een zeer

kostelijke zaak begon te worden. Het land eiste dan ook dat de vluchtelingen zo snel mogelijk

44

zouden terugkeren. Hun huizen waren intussen echter ingenomen door boeddhisten. Hoewel

er diplomatische stappen werden ondernomen om dat euvel te bestrijden, verslechterde de

situatie aanzienlijk: onderhandelingen over een (semi-)autonome staat werden afgeschoten,

steeds meer beschuldigingen (onder andere via de media) staken de kop op en het geweld

bleef aanhouden, waarbij gebieden werden veroverd en heroverd11

. Toen de Birmese overheid

Operatie Monsoon uitvoerde, een groots offensief, brak uiteindelijk de veer bij de

Moedjahedien.

Daarop volgde in de jaren 60 een getouwtrek over het lot van de moslims in Arakan. De

moslims weigerden dat Arakan een staat zou worden binnen de Birmese unie. De

stamhoofden van de Rohingya, een term die in de jaren 50 populair werd om de

moslimbevolking aan te duiden, eiste nog steeds autonomie onder direct gezag van de

toenmalige hoofdstad Rangoon. In 1962 zou Arakan wel degelijk worden omgedoopt tot een

staat, met uitzondering van de Mayu-regio die de gebieden Maungdaw, Buthidaung en het

westelijk gebied van Rathedaung omhelsde.

De Mayu Frontier Administration kon niet beschouwd worden als autonoom bestuur,

aangezien legerofficieren er macht uitoefenden. Er werd wel afgesproken dat Rohingya aan

het hoofd mochten staan. In 1962 vond er echter een militaire coup plaats, waarbij U Nu werd

afgezet en werd vervangen door generaal Ne Win. De plannen voor een aparte staat Arakan

werden vervolgens meteen afgeblazen. De Mayu-regio werd daarentegen wel behouden, maar

de politieke verantwoordelijkheden die de moslims er hadden gekregen werden weer

afgenomen. Zij werden namelijk beschouwd als een bedreiging voor de nationale eenheid van

het land.

De Moedjahedien verdwenen niet volledig, maar verenigden zich voornamelijk ondergronds

nadat op 7 juli een studentenbetoging door het leger de kop werd ingedrukt. Een van die

rebellenbewegingen die zich voortaan heimelijk organiseerde en een nieuwe naam aannam

was de Rohingya Independence Force. 1962 bleek een teleurstellend jaar in de

moslimgeschiedenis van Myanmar te worden, aangezien de Rohingya in dat jaar ook geen

National Registration Card ontvingen, maar in de plaats daarvan een Foreigner Registration

Card aangeboden kregen. Zij weigerden deze echter en waren bijgevolg niet in het bezit van

enig identiteitskaart.

Twintig jaar later ontwierp de regering een nieuwe wet die de status van de Rohingya

opnieuw aantastte. In 1982 werd immers de immigratiewet ingevoerd die de Rohingya

11

In 1954 werden de gebieden Maungdaw, Buthidaung en het merendeel van Rathedaung heroverd door de moslims. Operatie Monsoon was hier een reactie op (Yegar 2002: 44)

45

officieel tot vreemdelingen bestempelde. 1823 werd het referentiepunt voor de Birmese

burgerschapswet. Bevolkingsgroepen die dan tot Birma behoorden, kregen toen het

burgerschap. Dat jaar was slechts een jaar voor de Anglo-Birmese Oorlog waarbij Arakan en

Tenasserim bij Brits India werden ingelijfd en de migratiestromen bijgevolg op gang kwamen.

Die maatregelen werden onder andere genomen omdat de overheid vreesde dat de

Moedjahedien een springplank vormden voor subversieve acties van Arabische staten,

analoog aan bijvoorbeeld Libië in Zuid-Filipijnen. Reacties bleven niet uit en nieuwe

separatistische bewegingen en rebellenbewegingen werden opgericht, maar zonder veel

succes of verandering: smokkel bleef een bron voor de rebellen en het misbruik van de

minderheden hield aan. Integendeel zelfs, het verging de Rohingya steeds minder goed,

aangezien er een nationaliseringsproces was gestart aangaande landeigendom. Omdat die

moslimminderheid geen papieren bezat, hadden zij dus ook geen recht op eigen grond.

Al die tijd was er een ononderbroken assimilatieproces van Rohingya en immigranten aan de

gang geweest, waardoor het steeds moeilijker werd om die uit elkaar te houden. De overheid

en de lokale bevolking maakten echter al lang het onderscheid niet meer. In 1988 kwam er

een nieuwe regering aan de macht, nadat generaal Ne Win zijn ontslag had gegeven vanwege

protestacties. Dat bracht echter geen soelaas voor de moslims in Arakan. De nieuwe regering

startte een vestigingsprogramma op voor boeddhisten in dat gebied, waardoor het

vluchtelingenaantal opnieuw dramatisch steeg in Bangladesh. Zij vroegen om internationale

hulp en kregen die ook van de VN-instelling UNHCR.

In 1994 kwam er uiteindelijk een repatriëring van de vluchtelingen op gang, maar die werden

meteen weer overspoeld door aanvallen. Islamitische fundamentalisten begonnen zich nu ook

te moeien met de zaak en waren duidelijk tegen een repatriëring en voor separatisme,

waardoor de angst ontstond dat de vluchtelingenkampen als trainingskampen zouden fungeren

voor extremisten. In de praktijk bleken de Islamitische landen echter maar weinig militaire

hulpmiddelen aan te bieden. Yegar eindigt de moslimgeschiedenis van Myanmar met een

sombere toekomstvisie:

Apparently the problem of Arakan Muslims will continue to weigh on Myanmar, and new crises

will break out periodically. Indeed, when most of the Muslim refugees who fled at the beginning of

the 1990s returned to Arakan, outbreaks and anti-Muslim riots – instigated by Buddhists monks –

broke out in Mandalay and other Burmese cities, in March 1997. Consequently, there is no reason

to suppose there will be a change in the situation of the Muslim population in Arakan. (Yegar

2002: 67)

46

3.1.2. Terugkoppeling recente gebeurtenissen in Myanmar

Moshe Yegar had inderdaad gelijk wat betreft het lot van de moslims in Myanmar. In juni

2012 kwam het in de westelijke staat Rakhine (Arakan) tot een etnisch conflict tussen de

boeddhistische Rakhine en de Rohingya moslims, waarbij er 80 tot 650 Rohingya zijn

omgekomen en 1200 zijn vermist. Daarnaast zou het aantal intern verplaatsten opgelopen zijn

tot 80 000 (Hindstrom 2012). De verkrachting van en de moord op een boeddhistische vrouw

door moslimmannen op 28 mei 2012 was de aanleiding die de sluimerende spanningen tussen

de Rakhine boeddhisten en de Rohingya-gemeenschappen deed escaleren (International Crisis

Group 2012).

Op 21 oktober laaide het geweld opnieuw op in andere gebieden van Rakhine. In die tweede

vlaag leken de aanvallen voorbereid en gericht te zijn op moslims in het algemeen in plaats

van op de Rohingya alleen (ICG 2012). Op 26 oktober was er weer een incident met moorden

en brandstichting (OIC 2012, ICG 2012). Op 17 november heeft het Islamitische toporgaan,

de Organisatie van de Islamitische Samenwerking (OIC) de Rohingya-moslimminderheid

erkend als slachtoffer van genocide (Trouw 2012: 17 november).

Human Rights Watch vreesde dat het slachtofferaantal een stuk hoger lag dan het officiële

cijfer van de Myanmarese overheid. Op 26 oktober 2012 meldde de regering dat er sinds

zondag 21 oktober 112 doden waren gevallen en 2800 huizen waren vernietigd. Dat aantal

corrigeerde ze later naar 64. Op basis van getuigenissen zou het dodencijfer echter veel hoger

liggen. Het zou niet de eerste keer zijn dat de regering cijfers onderschat om kritiek te

vermijden.

Naast Human Rights Watch, trokken ook de Verenigde Naties en Amnesty International al

aan de alarmbel. De 75 000 vluchtelingen die in juni op de vlucht sloegen, zaten immers in

oktober nog steeds in vluchtelingenkampen, waarbij er nu ook nog 3000 à 5500 vluchtelingen

bijkwamen. De ngo The Arakan Project vermoedt dat de boeddhisten het niet alleen gemunt

hebben op de Rohingya, maar ook op alle moslims in het land. Het geweld lijkt zich namelijk

te verspreiden naar het zuiden en het oosten. (deredactie.be 2012: 27 oktober)

Op 22 maart 2013 werd de noodtoestand uitgeroepen in Meikhtila, een stad in het centrum

van Myanmar. Een moslimwinkelier had het aan de stok gekregen met enkele boeddhistische

klanten van hem. Een boeddhistische monnik was het eerste slachtoffer. Daarop trokken de

mannen naar een moslimwijk en staken er een moskee en verscheidene huizen in brand. Meer

dan 6000 moslims sloegen daarbij op de vlucht. Het geweld leek zich dus effectief oostwaarts

47

te verspreiden. Officiële media meldden eerst 20 doden, daarna 40 doden. Intussen

verspreidde het conflict zich naar twee andere steden: Yamethin en Lewei. Het

vluchtelingenaantal steeg naar 10 000 (Segers, De Roy, 2013: 26 maart).

De moslims die in Meikhtila wonen, zijn moslims van Indiase oorsprong en worden

doorgaans wel als Myanmarezen beschouwd in tegenstelling tot de Rohinya in Arakan. De

moslimbevolking omvat zo’n vier procent uit van de totale bevolking van Myanmar, dat

ongeveer 60 miljoen inwoners heeft. In Meikhtila daarentegen, vertegenwoordigen de

moslims een derde van het inwonersaantal van 100.000 (De Roy 2013). De snelle

opeenvolging van incidenten bewijst dat niet alleen de Rohingya geviseerd worden door de

boeddhisten, maar dat er een algemene negatieve houding is ten opzichte van de moslims in

het land.

De Alternative Asean Network on Burma is een organisatie die zich inzet voor de

mensenrechten en democratie in Myanmar. In hun rapport van juni 2013 maakten ze onder

andere melding van de nog steeds talloze IDP’s die slachtoffer zijn van misbruik. Op 4 juni

werden nog drie Rohingya-vrouwen doodgeschoten door de politie omdat ze niet wilden

verhuizen naar het opvangcentrum dat het regime had voorzien. Op 27 juni werden opnieuw

twee Rohingya vermoord na een ruzie met een dorpsleider (Burma Bulletin 2013: 2).

Het valt daarbij op dat de verantwoordelijkheid van de doden tweemaal ligt bij

overheidsinstanties. Op 11 juni liet minister Khin Yi overigens weten dat hij achter het

voorstel staat om de Rohingya een quotum van twee kinderen op te leggen. Daarnaast blijft de

regering ook doorgaan met een resettlementprogramma waarbij Rakhine-boeddhisten uit

Zuid-Bangladesh worden overgeplaatst naar modeldorpen in Noord-Rakhine. De Verenigde

Naties trachten tegenwoordig wel druk op Naypyidaw uit te oefenen om de discriminatie van

de Rohingya een halt toe te roepen (Burma Bulletin 2013: 2-3).

3.2.De invloed van democratisering en de instrumentalisering van

identiteit in Myanmar

3.2.1. De blitzdemocratie

Myanmar kampt al sinds zijn onafhankelijkheid in 1949 met conflicten tussen de staat en

minderheidsgroepen die ongeveer 30% van de bevolking uitmaken. President Thein Sein zei

in zijn eerste speech na zijn verkiezing dat er een verzoening moest plaatsvinden tussen de

staat en de diverse sociale en etnische groepen, en dat er nood was aan breedvoerige

48

veranderingen. De vraag bleef echter of dergelijke grootse plannen wel gerealiseerd konden

worden (South 2012: 181-182)

Aan de genocide in Myanmar gingen inderdaad een heleboel democratische hervormingen

vooraf. Die hervormingen zijn begonnen met de meerpartijenverkiezingen in november 2010

en de aantreding van de nieuwe civiele regering in maart 2011. Die plotse omwenteling kwam

vrij onverwachts, aangezien Myanmar sinds de staatgreep in 1962 geregeerd werd door een

militaire dictatuur. De hervormingen gingen onder andere gepaard met de vrijlating van

politieke gevangen, waaronder ook Nobelprijswinnares Aung San Suu Kyi.

Voor die hervormingen hadden de Verenigde Staten en de Europese Unie sancties opgelegd

ten aanzien van het militaire beleid van het land. Sophie Boisseau du Rocher (2012) toont in

haar artikel aan dat die afwijzende houding ten opzichte van Myanmar ervoor heeft gezorgd

dat het land zich heeft gedistantieerd van de westerse wereld en zich meer naar de Aziatische

regio heeft gekeerd. Doordat de hervormingen hebben plaatsgevonden, voelde de Europese

Unie zich genoodzaakt om de sancties op te schorten om het nieuwe regime te steunen.

Dat werd meteen duidelijk op de handelsmissie van Kris Peeters in Zuidoost-Azië. Vijf

Vlaamse bedrijven hebben in maart 2013 namelijk belangrijke overeenkomsten inzake

buitenlandse ondernemingen gesloten met Myanmar. Door de moderniseringsstrategie van het

land, staan buitenlandse bewindsmakers en zakenlui werkelijk aan te schuiven om er de

vruchten van mee te plukken. Het ingenieursbedrijf SBE uit Sint-Niklaas zal zo de

Myanmarese overheid adviseren bij werken aan de Irriwaddyrivier. Andere bedrijven die voet

aan wal hebben gekregen zijn het Gentse biotechbedrijf DevGen en het Leuvense

ontmijnersbedrijf Bom-be, Medec uit Aalst en New-tec, ook uit Sint-Niklaas (Winckelmans

2013).

Niet veel later meldde de wereldpers op 1 april 2013 dat Myanmar na 50 jaar weer

onafhankelijke kranten had. Voordien verkocht men uitsluitend kranten die door het regime

waren gepubliceerd. Het gaat om maar liefst 16 verschillende titels die de toelating hebben

gekregen om op 1 april hun eerste editie uit te brengen, maar er waren er maar vier waren

tijdig klaar: The Voice Daily, The Union Daily, The Golden Fresh Land Daily en The

Standard Time Daily. Die nieuwe stap in de vrijmaking van de mediasector kadert in de

afschaffing van de censuur in augustus 2012. Daarnaast zijn er ook journalisten uit

gevangenschap bevrijd. De bevolking kan voortaan onbelemmerd de activiteiten volgen van

oppositieleidster Aung San Suu Kyi (Van Thillo 2013).

Aung San Suu Kyi sprak zich in juni 2013 nog uit over de voorstellen waarmee monnik U

Wirathu in dezelfde maand mee op de proppen kwam. Die laatste had immers voorgesteld om

49

restricties op huwelijken tussen moslimmannen en boeddhistische vrouwen op te leggen.

Ondanks dat hij voor vrede tussen de twee religies pleit, is hij voorstander van de 1982

burgerschapswet en is hij spaarzaam op kritiek op de agressie tegen moslims. Toen de

regering de cover van Time Magazine voor 1 juli onder ogen kreeg, werd die onmiddellijk

verboden. U Wirathu werd er namelijk geportretteerd als het boegbeeld van de boeddhistische

terreur. De regering verantwoordde haar keuze door te stellen dat het artikel de inspanningen

voor vrede ondermijnde en dat de monnik een nobel iemand was (Burman Bulletin 2013).

Ondanks die positieve en tegelijk dubieuze ontwikkelingen hebben de Rohingya nog steeds de

status van staatslozen. President Thein Sein heeft op 11 juli 2012 namelijk verklaard dat de

overheid de Rohingya niet zal erkennen als burgers van Myanmar. Dat illustreert dat de

nieuwe regering zich ook discriminerend opstelt ten opzichte van de moslimgemeenschap.

Dat wordt ook bevestigd in een rapport van de mensenrechtenorganisatie Human Rights

Watch. Daarin komt naar voren dat de regering verzuimt op te treden tegen het geweld in de

staat Rakhine. Sterker nog, het overheidsleger wordt er zelfs van beschuldigd actief mee te

helpen (HRW 2012).

Op 10 juni 2012 werd door president Thein Sein de noodtoestand uitgeroepen, waarbij het

leger bevoegd werd om bestuurlijke taken over te nemen. Eerder werd in de hoofdstad van

Rakhine, Sittwe, al een avondklok ingesteld. Navanethem Pillay, Hoge Commissaris voor de

Mensenrechten, trok de rol van het leger echter in twijfel:

‘We have been receiving a stream of reports from independent sources alleging discriminatory

and arbitrary responses by security forces, and even their instigation of and involvement in

clashes,” Pillay said. “Reports indicate that the initial swift response of the authorities to the

communal violence may have turned into a crackdown targeting Muslims, in particular members

of the Rohingya community.’ (Navanethem Pillay in: OHCHR 2012)

De Rohingya zijn echter niet de enige groep die in oorlog zijn met de centrale overheid. In de

staat Kayin, aan de oostelijke grens met Thailand, wonen bijvoorbeeld de Karen. Zij leven

eveneens sinds de onafhankelijkheid in gewapend conflict. Meer dan 500 000 mensen zijn

intern verplaatst, waarvan er circa 150 000 in vluchtelingenkampen verblijven (South 2012:

182). Aangezien zij ook een autonoom bestuur wensen, is de situatie zeer vergelijkbaar met

die van de Rohingya. Daarnaast zijn er nog conflicten met de Kachin, Shan en het Karenni-

leger. Die zijn echter wel erkend door de overheid.

50

Er is met andere woorden een contrast tussen de democratiseringstendens en de status van de

Rohingya in Myanmar. Democratisering streeft immers naar meer gelijkheid, maar het

omgekeerde is hier nu het geval. De transitie van dictatuur naar democratie brengt namelijk

bepaalde verwachtingen met zich mee. Dat president Thein Sein de Rohingya geen officiële

status toekent, institutionaliseert de ongelijkheid als het ware. Frederik Barths stelling blijkt

zodoende bevestigd: ‘Ethnic identity becomes and is maintained through relational processes

of inclusion and exclusion’ (Barth 1969 in: de Anca 2012: 39).

Zoals aangetoond, moet de democratisering in Myanmar stellig met een korrel zout genomen

worden, aangezien de hervormingen voorlopig slechts formeel zijn. Het is een eerste stap die

toegejuicht mag worden, maar op die stap dient nog verder te worden gebouwd. De casus van

de Rohingya toont daarbij goed aan dat er nog steeds geen gelijkheid is. Er kan zelfs gesteld

worden dat de hervormingen voor een sterkere ongelijkheid hebben gezorgd, aangezien de

Rakhine-moslimminderheid daarbij officieel uit de boot vallen.

In het rapport van de International Crisis Group dat op 12 november 2012 uitkwam, wordt er

gesuggereerd dat de nationale hervormingen voor een deel verantwoordelijk zijn voor het

plaatsvinden van het geweld tegen de moslims. Er waren initieel geruchten dat de

betrokkenen tegen deze hervormingen waren, maar het bleek net andersom te zijn. De

hervormingen hebben immers nieuwe ruimte gecreëerd voor het volk om zichzelf te

organiseren en de aanvallen leken sinds de eerste opflakkering in juni inderdaad

georganiseerd. Voordien onderdrukte nationalisten blijken nu van zich te laten horen, ook via

het internet (International Crisis Group 2012).

3.2.2. De Rohingya: een identiteit in vergetelheid

De aanduiding van de moslimminderheid met ‘Rohingya’ is in het buitenland misschien wel

gangbaar, de term wordt in Myanmar daarentegen vermeden en vormt zelfs deel van het

conflict (Zöllner 2008: 54). De term ‘Rohingya’ wordt immers gebruikt om een inheemse

status voor de moslimgemeenschap te claimen. De naam verwijst naar ‘Rohang’ de oude

naam voor de staat Rakhine of Arakan. Arakan, een voormalig koninkrijk dat in 1784

veroverd werd door het Birmese koninkrijk. In de koloniale periode (1826-1948) werd dat

gebied geannexeerd door de Britten en behoorde het tot Brits-Indië. Na de onafhankelijkheid

van Birma in 1948, werd Arakan uiteindelijk een Birmese staat.

De moslimgemeenschap noemt zichzelf ‘Rohingya’ zodat ze zich kan beroepen op de

geschiedenis van Rakhine en bijgevolg ook op het recht op autonoom bestuur. Bovendien

hadden de moslimgemeenschappen tijdens de koloniale periode al religieuze en culturele

51

autonomie verkregen van de Britten (Chan 2005: 402). Die historische band met het

koninkrijk is echter niet aanvaard binnen academische kringen (Chan 2005: 396). De

Rohingya zouden immers geen directe afstammelingen zijn van de Arakanezen, maar

afkomstig zijn uit het district Chittagong uit Oost-Bangladesh.

Dat wil echter niet zeggen dat de Rohingya moslims welkom zijn in Bangladesh. Zij worden

daar namelijk aanzien als vluchtelingen uit Myanmar, terwijl ze in Myanmar worden

beschouwd als leugenaars die zich valselijk beroepen op de Arakanese geschiedenis. Bij de

volkstelling van 1983 werden ze vervolgens als Bengalen gecategoriseerd. Het jaar daarvoor

werd het burgerrecht al beperkt tot de inheemse bevolking. Met ‘inheems’ worden de etnische

gemeenschappen bedoeld die voor 1823 in Myanmar gevestigd waren. Aangezien de

Bengaalse arbeiders uit Chittagong pas in de koloniale periode immigreerde, verkrijgen de

Rohingya geen burgerrechten.

Een blik op de Myanmarese media ten tijde van het conflict laat zien dat de discriminatie van

de Rohingya ook daar werkzaam is, zij het op subtiele wijze. Op de academische blog New

Mandala van de ANU (Australian National University) College of Asia and Pacific, die zich

voornamelijk toespitst op Myanmar en Thailand heeft Sai Latt, een doctoraatsstudent uit

Canada, een interessante bijdrage geleverd over de genocide die plaatsvond in juni.

In zijn relaas vertelt hij dat de media in Myanmar bij de verslaggeving van de gebeurtenissen

consequent gebruik maken van de term ‘Bengalees’, wanneer ze de Rohingya willen

aanduiden. Naast die term wordt ook ‘Kalar’ gebruikt, een woord dat in Myanmar een

denigrerende connotatie zou hebben. Sai Latt spreekt ook over een relatieve stilte rond de

aanvallen op de moslims in de mainstream media. De reacties op het artikel zijn echter

verdeeld en het is niet zeker of de auteur wel onpartijdig is.

Hoewel de inhoud van het artikel niet meteen betrouwbaar is, zijn sommige reacties wel

veelzeggend:

We’ve been living peacefully for years with different religions in our country, because we, 135

ethnics groups, share some common belief, religions, or traditions between us. But for rohingya,

we have nothing in common. They are not part of us. That’s why we’re protecting us, spend some

more time in facebook to know how the military is handling this case. ok? Thanks.

Een min of meer dezelfde reactie was te zien in een videofragment dat verscheen op de

website PressTV.com dat de ontkenning van de genocide in het Westen aanklaagde. In het

fragment bevestigen twee getuigen dat er 5000 Rohingya gedwongen werden te verhuizen

52

door het leger. Wanneer hen wordt gevraagd naar ethnic cleansing, reageren de twee vrouwen

verontwaardigd ‘No, ethnic are us, not them. We are ethnic people. They are not our ethnic

groups’. Beide reacties geven goed weer hoe de Rohingya worden gepercipieerd en hoe

belangrijk dat aspect blijkbaar is in het conflict.

Zoals al lichtjes werd aangeraakt in de vorige subparagraaf, is Myanmar in feite een zeer

etnisch heterogeen land dat over immens grote grensgebieden beschikt, uitgestrekt van Zuid-

Thailand, via China en India, tot Bangladesh. Sinds haar onafhankelijkheid heeft het land al

problemen gehad met de controle over die grensgebieden. Het Birmees leger is al

decennialang in oorlog met separatistische regionale elites en de uitkomst is tot nu toe nog

altijd onbeslist. Sommige van die regionale groepen, zoals de Karen, hebben destijds een

aparte administratie opgericht. Hun regio is nooit een eigen staat geworden, louter omdat zij

geen internationale erkenning genoot (Baud & van Schendel 1997: 218)

De etnische diversiteit heeft altijd angst ingeboezemd bij het militaire regime, aangezien ze

vreesde dat etnisch nationalisme het regime zou omverwerpen. Om dat te vermijden werd er

overgegaan tot een centralisatiestrategie, waarbij de politieke macht werd geconcentreerd en

in handen kwam van de Birmese elite. Die legde vervolgens een Birmees-boeddhistische

identiteit op aan het land. Met het wegvallen van de militaire dictatuur is er wel degelijk

ruimte gekomen voor verschillende vormen van nationalisme.

Vooral in Rakhine ontstond zo de angst voor demografische onderdrukking bij de boeddhisten

door de Rohingya, waardoor Rakhine-nationalisme en anti-Rohingya-sentimenten versterkt

werden. Er was met andere woorden een botsing tussen twee soorten nationalismes. In de

aanloop naar de verkiezingen van 2010, vermeed de regering en de USDP12

dat de Rakhine

Nationalities Development Party een meerderheid haalde in de wetgevende macht. Zij gingen

veeleer in op het verzoek van de Rohingya door ze kiezersregistratiekaarten aan te bieden en

hen burgerschap te beloven. Het is met andere woorden de regering die de spanningen in

Rakhine deed toenemen. Het burgerschap voor de Rohingya kwam er nooit (ICG 2012).

Een voorvechtster van een democratisch Myanmar die intussen is uitgegroeid tot een icoon, is

Aung San Suu Kyi. De dochter van Aung San, een nationale held en Daw Khin Kyi,

ambassadrice van Birma in India, studeerde in New Delhi en vervolgens in Oxford in het

Verenigd Koninkrijk. Daar was ze ook woonachtig tot 1988. In dat jaar keerde Aung San Suu

Kyi terug naar Birma om voor haar moeder te zorgen. Aangevuurd door de studentenprotesten

en de uiteindelijke aftreding van het BSPP (Burma Socialist Programme Party), een militaire

12

Union Solidarity and Development Party, de opvolger van de massapartij Union Solidarity and Development Association. Dit is de partij van huidig president Thein Sein.

53

dictatuur onder leiding van Ne Win sinds 1962, werd ze algemeen secretaris van de nieuwe

partij NLD (National League for Democracy).

De overheid, bezorgd om het nieuwe politieke zwaargewicht, liet haar het jaar nadien

arresteren door het leger en zette haar onder huisarrest. Opnieuw een jaar later, in 1990, stond

de militaire junta parlementaire verkiezingen toe die de NLD overtuigend wonnen. De

zetelende regering weigerde echter de machtswisseling, ondanks luid internationaal protest.

De junta bood een opheffing van het huisarrest aan, mits Aung San Suu Kyi in ballingschap

zou gaan. Dat weigerde ze. In 1991 ontving ze de Nobelprijs voor de Vrede, één van vele

vredesprijzen die ze zou krijgen (Palmer-Mehta 2009: 153-156).

Sinds haar vrijlating in 2010 is Aung San Suu Kyi opnieuw actief in de politiek als

oppositieleidster onder haar partij NLD en veroverde zij een zetel in het parlement in 2012.

Zij weigerde eerst nog de eed af te leggen omdat ze de grondwet te ondemocratisch vond,

aangezien die nog veel macht toekent aan het leger, maar tekende alsnog om een politieke

impasse te vermijden.

Die korte biografie schetst Aung San Suu Kyi als een maatschappelijk geëngageerde vrouw

die zich sterk inzet voor democratische hervormingen. Nochtans heeft de Nobelprijswinnares

veel kritiek ontvangen inzake de Rohingya-kwestie. Na de genocide in juni 2012 volgde er

immers een lang stilzwijgen van de oppositieleidster omtrent de zaak. Hoewel vele

internationale stemmen haar hierover aanspraken, bleef zij onpartijdig.

Enerzijds is haar houding ten opzichte van de gebeurtenissen in Rakhine begrijpelijk,

aangezien dat haar in eigen land onpopulair zou maken en de samenwerking met politieke

partijen in gevaar zou kunnen brengen. Anderzijds past het stilzwijgen niet bij haar

democratisch profiel en imago als winnares van de Nobelprijs voor de Vrede. Als morele

autoriteit zou zij veel invloed kunnen uitoefenen op het beleid ten aanzien van de Rohingya

(Taylor & Wright 2012).

Op donderdag 15 november 2012 gaf zij tijdens een bezoek aan India een antwoord op de

vele kritiek die ze de afgelopen maanden had gekregen. Nadat ze de gruwelijke

gebeurtenissen omschreef als een ‘international tragedy’, zei ze vervolgens: ‘But don’t forget

that violence has been committed by both sides. This is why I prefer not to take sides. And,

also I want to work toward reconciliation between these two communities. I am not going to

be able to do that if I take sides’ (Pasricha 2012). Hiermee werden de vermoedens omtrent

haar stilzwijgen bevestigd.

Er wordt hier aandacht geschonken aan Aung San Suu Kyi, omdat haar aanwezigheid in de

media sterk contrasteert met de afwezigheid van de Rohingya in de internationale media. Zij

54

had een sleutelrol kunnen betekenen in het op de kaart zetten van de discriminatie van de

moslimminderheid, maar misschien is dat intussen niet meer nodig. Het gebrek aan aandacht

heeft de Rohingya immers een nieuwe identiteit gegeven.

De weinige belangstelling heeft ervoor gezorgd dat de minderheidsgroep wereldwijd worden

aangeduid met “het vergeten volk”. Overal op het internet verschijnen titels als: Rohingya –

The world’s most forgotten people, The forgotten people, Forgotten Rohingya, et cetera. Dat

contrasteert wederom met de omschrijving van de Rohingya door de Verenigde Naties als

“een van de meest vervolgde minderheden in de wereld”.

In november 2012 bracht de president van de Verenigde Staten, Barack Obama, net na zijn

herverkiezing een bezoek aan Myanmar waar hij zowel een ontmoeting had met president

Thein Sein als met oppositieleidster Aun San Suu Kyi. Met zijn bezoek wilde hij niet zijn

steun betuigen aan de huidige regering, maar wel de democratische hervormingen erkennen

die de overheid tot dusver had ingevoerd (Van Thillo 2012). Tijdens zijn bezoek betuigde hij

echter wel steun aan de Rohingya:

“For too long the people of this state, including ethnic Rakhine, have faced crushing poverty and

persecution,” Obama told an audience Monday. “But there’s no excuse for violence against

innocent people, and the Rohingya hold within themselves the same dignity as you do, and I do.”

(Barack Obama in: Ward 2012)

Er is met andere woorden genoeg informatie te vinden over de genocide, maar het wordt nog

steeds te weinig opgepikt door het grotere publiek. Te weinig, of misschien wordt het ook wel

verkeerdelijk opgepikt. Zo werd de Arabische Lente eerst opgevat als Huntington’s Clash of

Civilisations, terwijl de grondoorzaak de sociaal-economische geschiedenis van de Arabische

regio was (Dabashi 2012: 15). We mogen immers niet vergeten dat de groep die in Myanmar

gestigmatiseerd wordt ook over de hele wereld argwaan oproept. Sinds 9/11 is er weer sprake

van een war on terror die zich in verschillende gedaanten voordoet. Hamid Dabashi stelt het

als volgt: ‘ […] brown has become the new black and Muslims the new Jews.’ (Dabashi 2011:

6).

55

4. De krijtlijnen van democratieën in wording: politiek, militair,

sociaal en economisch

4.1.Politieke, militaire en sociale krijtlijnen

4.1.1. Politieke hervormingen: de Filipijnen op voorsprong?

In het eerste hoofdstuk werd gesteld dat democratisering een aantal hervormingen inhield, met

name politieke, militaire, sociale en economische hervormingen. Deze paragraaf zal

respectievelijk de eerste drie types van hervormingen behandelen. De economische

hervormingen zullen dan aan bod komen in de volgende paragraaf. Het eerste type betreft de

politieke hervormingen in de Filipijnen en Myanmar. Aan de hand van de voorgaande

hoofdstukken zullen die worden gepreciseerd en vervolgens met elkaar in relatie gebracht.

De meest voor de hand liggende hervorming is de transitie van een totalitair systeem of

dictatuur naar een minimale democratie. In de Filipijnen gebeurde dat op 25 februari 1986

toen het Marcos-regime viel en Corazon Aquino de nieuwe president werd. In Myanmar vond

dat plaats op 7 november 2010 toen de militaire junta transformeerde in een civiele regering

door op die datum multilaterale verkiezingen te organiseren. Een conclusie die men zou

kunnen trekken is dat de Filipijnen verder in zijn democratiseringsproces staat dan Myanmar,

maar is dat wel zo?

De minimale democratie in Myanmar is inderdaad nog maar vrij recent in het leven geroepen

en heeft bijgevolg nog tijd nodig om zich verder te ontwikkelen. De regering doet zeer hard

haar best om buiten het gebied van het formele te treden. Naast het houden van verkiezingen,

kwamen ook cruciale gebaren zoals de vrijlating van politieke gevangenen – waaronder Aung

San Suu Kyi – verbeteringen inzake vrije meningsuiting – denk hierbij aan de vrije pers – de

organisatie van vakbonden en toenadering tot etnische minderheden (du Rocher 2012: 166).

De Rohingya lijken echter niet betrokken te worden bij het democratiseringsproces in

tegenstelling tot het MNLF en het MILF in de Filipijnen die wel werden uitgenodigd aan de

onderhandelingstafel. Cruciaal daarbij is dat de moslims in de Filipijnen al sinds de koloniale

tijd (Amerikaanse Periode) door de overheid worden erkend als een autochtone

bevolkingsgroep. Dat is in schril contrast met de Rohingya die tot op heden staatloos zijn. In

dat opzicht lijkt de Filipijnen inderdaad een streepje voor te hebben op Myanmar, maar enkele

kanttekeningen dringen zich op.

56

De conflicten van de overheden van beide landen beperken zich niet tot de moslims in

Mindanao en de Rohingya in Arakan. De Filipijnse regering weigert immers om de

communisten toe te laten tot de formele politiek (cf. Dressel), terwijl er in Myanmar wel

degelijk gesprekken plaatsvinden tussen de regering en andere etnische minderheden, zoals

onlangs met de Kachin (Burma Bulletin 2013). In de tijd heeft de Filipijnen misschien een

voorsprong, maar wat algemene gerealiseerde verbeteringen betreft ten opzichte van de

voormalige dictaturen heeft Myanmar alvast een fikse inhaalbeweging gemaakt.

Wat betreft de drie begrippen van Sanjay Jeram, namelijk, ‘loyaliteit’, ‘stem’ en ‘erkenning’,

divergeren de aanpak van de Filipijnen en Myanmar volledig met betrekking tot de twee

conflicten die in de vorige twee hoofdstukken belicht werden. De Filipijnse regering heeft alle

vier opties om de etnische animositeit te sussen toegepast. Ten eerste heeft ze loyaliteit aan de

natie trachten te bewerkstelligen door gemeenschappelijkheden tussen de Filipino’s en de

moslims te benadrukken. Dat maakte al deel uit van de integratieretoriek van Manuel Quezon,

tweede president van de Filipijnen onder Amerikaans bewind: ‘Quezon maintained that

Filipinos shared something with Muslims that Americans never would: “the common tie of

kinship.”’(Abinales 2000: 31)

Ten tweede verkregen moslims al vrij snel een stem, zowel in de periferie als in het centrum

van het land. Sergio Osmena en Manuel Quezon zorgden er bij de verkiezingen van 1934

voor dat het aantal moslimambtenaren steeg. Zo werden er in verschillende regio’s in

Mindanao Dato als vertegenwoordigers verkozen (Yegar 2002: 229). Toen het Marcos-regime

de MNLF erkende als officiële organisatie en daardoor directe onderhandelingen mogelijk

maakte, betekende dat een belangrijke stap in de richting van een autonome regio.

Ten derde is het bestaan van een autonome regio – vroeger de ARMM, nu de toekomstige

Bangsmoro-regio – met een eigen bestuur op zich al een erkenning van het multi-etnisch

karakter van de Filipijnen. De Filipino’s mogen de moslims dan wel beschouwen als

behorend tot de natie, een grote inzet van het conflict was altijd al het behoud van islamitische

gebruiken. Autonomie verzekert dat behoud grotendeels door bijvoorbeeld islamitische

rechtspraak en onderwijs te kunnen blijven aanbieden.

Met de creatie van de Mayu Frontier Administration in 1961 in Arakan, was ook een eerste

stap gezet richting autonomie voor de Rohingya. Na de militaire coup van Ne Win nog geen

jaar later kwam er echter snel een einde aan de politieke activiteit van de etnische minderheid

(Yegar 2002: 51). Toen er verkiezingen werden georganiseerd in 1974, werden de Bengaalse

moslims in de Mayu Frontier-regio het recht ontzegd om vertegenwoordigers te verkiezen

voor “Pyithu Hlut-taw”, de Volksvergadering (Chan 2005:413). Sindsdien ging het bergaf met

57

de rechten en de erkenning van de Rohingya. In 1962 bezaten de meesten al geen papieren

meer en in 1982 werd hun vreemdelingenstatus bestendigd door de immigratiewet.

Op 8 augustus 1988 vond er een massademonstratie voor democratie plaats in de toenmalige

hoofdstad Rangoon. Dat had tot gevolg dat de militaire junta de registratie van politieke

partijen toeliet, een aansporing voor de moslims om hun politieke activiteiten weer op te

nemen. Het gebruik van ‘Rohingya’ in de naam van de nieuwe partijen werd echter niet

toegestaan. Sommigen lieten zich daardoor niet tegenhouden en startten toch een partij op,

zoals de NDPHR (National Democratic Party for Human Rights) en de ALD (Arakan League

for Democracy). Beide partijen kenden in 1990 succes, maar werden een jaar later door de

verkiezingscommissie afgeschaft (Chan 2005: 414).

Momenteel zijn er nog wel een aantal bewegingen actief, zoals het ARIF (Arakan Rohingya

Islamic Front en de RSO (Rohingya Solidarity Organization), maar die zijn gebaseerd in

Zuidoost-Bangladesh en worden doorgaans gezien als terroristische bewegingen. Het zijn met

andere woorden militante groeperingen in plaats van politieke partijen, waarmee niet

onderhandeld wordt. Op basis van bovenstaande gegevens, rekening houdend met de aspecten

‘loyaliteit’, ‘stem’ en ‘erkenning’, is het aannemelijker dat er sneller een einde aan het

conflict zal komen in de Filipijnen dan in Myanmar.

4.1.2. Militaire en sociale hervormingen: Myanmar op een kruispunt?

Daarnet werd er gezegd dat de Filipijnen een voorsprong had in de tijd, doordat ze een

kwarteeuw eerder dan Myanmar het juk van de dictatuur afwierp, al werd er ook al

gesuggereerd dat dat slechts een voorsprong in de tijd was. Hier zal nu worden

beargumenteerd dat die voorsprong meer een vloek dan een zegen is, wat betreft het

democratiseringsproces in het land. Aangaande het conflict, gepercipieerd als een etnisch

conflict, werd aangetoond dat de Filipijnen zich dichter bij een compromis bevond dan

Myanmar, maar als we het conflict opentrekken naar verzet, zoals bij Decreus (2013), lijken

de kaarten anders verdeeld.

Waar alle landen die de overgang maken van een dictatuur naar een democratie mee te

kampen krijgen, is het loslaten van de vorige bestuurders, instellingen en algemene gang van

zaken. In het eerste hoofdstuk werden drie voorwaarden naar voren geschoven voor een

succesvol democratiseringsproces. Een ervan was dat er een compromis moest worden

gezocht tussen de oude en de nieuwe elite. Dat bleek echter niet te stroken met de realiteit,

aangezien de meest succesvolle transities gekenmerkt werden door een duidelijke breuk met

58

het oude regime (Krebs & Vorrath 2009: 5). Dat is echter niet het geval in de twee casussen

van deze verhandeling.

De transitie in Myanmar is een duidelijk voorbeeld van hoe het vorige regime blijft

nazinderen in het nieuwe. Het formele einde van de militaire junta vond plaats in maart 2011,

na een regeringsperiode van 40 jaar. Sindsdien trad er een nieuwe grondwet in werking, werd

er een parlement verkozen en kwam er een nieuwe president aan de macht. Dat wil echter

niet zeggen dat er ook een einde is gekomen aan de invloed van de militairen. Vele

parlementsleden waren immers militairen die voor de verkiezingen ontslag namen bij het

leger om de nieuwe democratische functies op zich te kunnen nemen. De huidige president

Thein Sein is ook zo’n ex-militair. Die maakt zich nu populair door 70 politieke gevangenen

vrij te laten, waaronder bijna de helft banden onderhoudt met de etnische Kachin-minderheid,

waarmee de regering een bestand probeert te vinden (De Roy 2013: 23 juli).

Terwijl Myanmar sukkelt met de militairen, kampt de Filipijnen met een mogelijk

hardnekkiger nalatenschap, namelijk de elitedemocratie, zoals die werd beschreven in het

tweede hoofdstuk. De huidige president van de Filipijnen, Benigno Aquino III, is lid van de

Cojuangco-Aquino familie die al veel langer politiek actief is. Bekend is zijn moeder Corazon

Aquino die de eerste president was na de val van Ferdinand Marcos. Haar neef, Eduardo

Cojuangco Jr., daarentegen, maakte al deel uit van de naaste kring van Marcos, de

zogenaamde Rolex 1213

. Ook Fidel Ramos, opvolger van Corazon, behoorde tot die groep.

Een blik op de hoogste posten laat heel goed zien dat die in handen zijn van slechts enkele

families die tot de elite van het land behoren. De verkiezingscampagnes zijn een dure

onderneming, waardoor enkel de rijkste klasse toegang heeft tot de politiek:

Een spot van 30 seconden op tv in primetime kost van een half miljoen pesos tot 1 miljoen pesos

(10.000-20.000 euro), voor een paginagrote krantenadvertentie betaalt men van P150.000 tot

P300.000 (3.000-6.000 euro). Een kandidaat met een interessant programma maar zonder

bakkengeld zal door de kiezer nauwelijks opgemerkt worden. Het is dan ook geen verrassing, dat

ondanks een grondwetsherziening in 1987 die een verbod stelde op politieke dynastieën, de

kandidaten nog steeds afkomstig zijn van dezelfde rijke politieke families die al decennialang de

Filipijnse politiek domineren. (11.be, Vanslambroeck 2013)

De verkiezingen van 13 mei 2013 beloofden op voorhand al een teleurstelling te worden. Met

de verkiezingsoverwinning van Benigno Aquino III in 2010 was er aanvankelijk feestvreugde

13

De Rolex 12 is de naam die gegeven werd aan de 12 adviseurs van president Ferdinand Marcos tijdens de krijgswetjaren (Fe 2007)

59

onder de bevolking, aangezien de nieuwe president beloofde diepgaande hervormingen door

te zullen voeren die de corruptie van voormalig president Arroyo moest doen vergeten. Het

bleek echter te moeilijk om Arroyo en haar familie te vervolgen voor haar wandaden. Ze

stelde zich zelfs opnieuw kandidaat voor een zetel in het Congres. Dat zette de toon voor de

nieuwe verkiezingen:

Deze verkiezing is daar nogmaals het pijnlijke bewijs van. Het is zelfs mogelijk dat na de

verkiezingen, vader en zoon tegelijk zullen zetelen in de Senaat, met naast hen 2 zonen van de

voormalige president Estrada, 2 kinderen van een voormalig senator, een neef van president

Aquino, en de vrouw en de zoon van twee uittredende senatoren. De Senaat telt 24 zetels en wordt

vrijwel gedomineerd door 7 families, terwijl de rest van de leden steevast behoren tot de elite van

de maatschappij. Het is uitgegroeid tot een exclusieve speeltuin van de rijken en machtigen die

stoelendans spelen met hun familieleden. (11.be, Vanslambroeck 2013)

Er zijn met andere woorden sinds de democratisering in 1986 onvoldoende sociale

hervormingen doorgevoerd die sociale mobiliteit toelaten. Die continuïteit van de elite is

alesbehalve democratisch te noemen en is des te problematischer omdat de politiek zich niet

meer op een kantelmoment bevindt, zoals een kwarteeuw geleden. Het is vervolgens veel

moeilijker om uit die bestaande klassecyclus te stappen. Bovendien is het nog maar sterk de

vraag of Benigno Aquino III wel de hervormer is die hij beweert te zijn en of er geen nood is

aan een nieuwe massademonstratie om fundamenteel iets te veranderen.

In die zin is de voorsprong van de Filipijnen dus meer een vloek dan een zegen te noemen.

Het is niet abnormaal dat de huidige president van Myanmar nog sterke banden heeft met de

militaire junta van weleer. Het wordt pas een probleem wanneer de opvolger en/of de

entourage van Thein Sein uit diezelfde kringen blijven komen. Het is hoopvol dat Myanmar

maandelijks in de kranten verschijnt met nieuws over de hernieuwde persvrijheid of de

vrijlating van opnieuw tientallen politieke gevangenen.

Het is belangrijk voor Myanmar om nu fundamentele keuzes te maken die een vredevolle

toekomst kunnen vrijwaren, ook voor de Rohingya. Er wordt momenteel in ieder geval

externe druk door de Verenigde Naties op de regering uitgeoefend om de moslimminderheid

te erkennen als een nationale bevolkingsgroep. De Filipijnse overheid mag dan wel rond de

tafel zitten met het MILF, de geschiedenis is tegen hen. Het is onwaarschijnlijk dat het

Bangsamoro-akkoord nu wel een einde zal maken aan het Moro-conflict. Daarvoor zijn er

eerst andere hervormingen voor nodig. Myanmar bevindt zich op dat vlak in een voordeligere

60

situatie dan de Filipijnen, ware het niet dat de economische krijtlijnen daar waarschijnlijk een

stokje voor steken.

4.2.De economische krijtlijnen

4.2.1. Het neoliberalisme: een omineus design

In het eerste hoofdstuk werd al even aandacht geschonken aan het onlangs verschenen boek

van Thomas Decreus, Een paradijs waait uit de storm: over markt, democratie en verzet

(2013). Er werd toen gezegd dat het een vrij abstract en filosofisch boek betreft, maar ook een

die fundamentele waarheden bevat inzake democratiseringsprocessen in de huidige

samenleving. Het lijkt dan ook geen slecht idee om de casussen in een breder perspectief te

plaatsen en bijgevolg de lokale context om te ruilen voor de globale context. De spelers en

stakeholders in het conflict beperken zich tenslotte niet tot de lokale actoren.

Decreus vangt zijn boek aan met de algemene opvatting dat liberalisering gelijk staat aan

democratisering. Sinds de val van de muur lijkt het neoliberalisme inderdaad het enige

alternatief voor een democratisch regime, want de communistische catastrofe was hiervoor

een duidelijk bewijs. Zoals de naam al doet vermoeden, garandeert het neoliberalisme

vrijheid, maar wat voor soort vrijheid?

In een vrijemarkteconomie, zo luidt de these, beschikken mensen over de volle vrijheid om te

kopen wat ze willen, om hun eigen job te kiezen en m hun levenstraject autonoom uit te stippelen.

Het neoliberalisme schildert een samenleving waarin de vrije markt zegeviert af als een

samenleving die barst van een overvloed aan keuzemogelijkheden. (Decreus 2013: 21)

Toegegeven, dat klinkt niet slecht, maar de realiteit toont een ander verhaal. De marktwerking

zorgt ontegensprekelijk voor economische groei en even ontegensprekelijk zorgt de vrije

markt voor een sociale herverdeling. De vruchten van de economie worden namelijk niet

gelijk verdeeld over de samenleving (Decreus 2013: 20). Dat is een feit dat door de economen

zelf naar voren wordt geschoven. Landen worden steeds rijker, maar de interne verdeling van

die rijkdom verloopt asymmetrisch (Cyvers, Dejonghe Embrechts & Rayp 2012: 102).

Het neoliberalisme beperkt zich niet tot het economische domein en wordt daarom ook wel

eens ‘het marktdenken’ genoemd. Op het politieke terrein worden markt en democratie vaak

als synoniemen gebruikt, zoals hier net al werd aangetoond. Dat was vooral zo in de context

van de Koude Oorlog (Decreus 2013 20), maar het zal nog duidelijk worden dat die associatie

61

nog lang niet tot het verleden behoort. Ook wordt er verwacht dat de staat zo weinig mogelijk

tussenkomt in de marktwerking. Staatsmacht wordt immers gekoppeld aan het totalitarisme.

De praktijk toont echter aan dat neoliberalisme vaak verantwoordelijk is voor een toename

van het repressieve apparaat van een staat. Doordat er meer ongelijkheid plaatsvindt in het

sociaal weefsel, ontstaat er ook meer deviant gedrag, waarop de staat dan reageert. Heel vaak

worden daarbij dan culturele minderheden gestigmatiseerd. Liberalisering en repressie blijken

elkaar dus voortdurend te versterken (Decreus 2013: 27). Men kan zich zodoende wel

voorstellen wat een neoliberalistisch beleid aanricht in een etnisch verdeeld land zoals de

Filipijnen of Myanmar, maar evengoed een land als België.

De Filipijnen en Myanmar zijn twee landen die het op economisch vlak niet bijster doen in de

Aziatische regio en daarom vatbaar zijn voor het discours van het neoliberalisme. De

Verenigde Staten, grootste aandeelhouder van de Wereldbank, hanteert namelijk al sinds de

jaren ’80 een discours waarbij men beweert “zieke” economieën te genezen (Harvey 2007:

33). In de Filipijnen maakte het neoliberalisme zijn intrede in die vroege jaren ’80 toen de

Wereldbank zijn bekende structural adjustments oplegde om de Filipijnse economie te

versterken, zodat ze in staat zou zijn om haar massale schuldenlast af te betalen (Bello 2009).

De structurele aanpassingen mochten niet baten, aangezien de Filipijnen meteen in een

economische crisis tuimelde (Bello 2009) en sindsdien bekend stond als de “sick man” van

geïndustrialiseerd Zuidoost-Azië (Thompson 2004: 1089). Daarna volgde er opnieuw een

crisis in 1997 en werd het land geplaagd door corruptieschandalen waarbij, zoals eerder

vermeld, voormalig president Gloria Macapagal-Arroyo betrokken was, maar ook voormalig

president Joseph Estrada die daardoor ook door het volk en het leger werd afgezet. Ironisch

genoeg nam hij het op voor de arme Filipijnse bevolking en had hij als filmster het imago van

verdediger van de armen tegen de elite.

De economische en politieke situatie in de Filipijnen zorgt ervoor dat het land vatbaar is voor

herprivatiseringsprojecten. Enerzijds wordt het neoliberalisme vaak geportretteerd als de

tegenpool van de staat (Decreus 2013: 25) Wanneer de staat wordt geplaagd door corruptie

wordt het aanlokkelijk om die staat terug te dringen door de invoer van neoliberalisme (Keen

2005: 76). Anderijds zien we dat sinds de globale crisis van 2008 dergelijke

herprivatiseringen overal de kop op steken. Er lijkt een hernieuwde idolatrie van de vrije

markt aan de gang (Decreus 2013: 81). Wegens de crisis is de markt zich namelijk aan het

herorganiseren (Decreus 2013: 132-133) en het lijkt erop dat wanneer het neoliberalisme faalt,

de oplossing meer neoliberalisme is.

62

De Arabische Lente die eind 2010 begonnen, is hier een duidelijk voorbeeld van. Egypte en

Tunesië stonden immers op het voorfront wat betreft het institutionaliseren van

neoliberalisme. Met de val van regeringen, komen tegenwoordig vaak technocraten aan de

macht die als tijdelijk worden aanzien, maar vaak blijvend blijken te zijn. Die technocraten

passen bijna steeds een zogenaamde ‘schoktherapie’ toe, die bestaat uit ruime

privatiseringsprogramma’s wanneer de bevolking nog verward is door de gebeurtenissen

(Armbrust 2011).

Decreus ziet de komst van technocraten als nieuwe bestuurders ook als een uitwerking van

marktsoevereiniteit en anti-democratie, aangezien de burger overdonderd wordt door de

complexe technische kant van politiek bestuur en daardoor ontmoedigd wordt om deel te

nemen aan het politieke debat (Decreus 2013: 48). Dat is wat gebeurde in vele Arabische

landen. Technocraten werden blindelings vertrouwd en nieuwe privatiseringsprogramma’s

werden geïntroduceerd. Egypte onder Moebarak zou immers niet gefaald hebben door het

neoliberalisme, maar door de slechte toepassing ervan:

Ideologues, including those of the neoliberal stripe, are prone to a witchcraft mode of thinking: if

the spell does not work, it is not the fault of the magic, but rather the fault of the shaman who

performed the spell. (Ambrust 2011)

De Arabische Lente bleek dus in de kaarten van het Westers imperialisme te spelen,

aangezien er naarstig gebruik kon worden gemaakt van de ‘time of shock’ om het

neoliberalisme verder te implementeren (Dixon 2011: 309).

De moslimgeschiedenis van de Filipijnen die aan bod kwam in het tweede hoofdstuk van deze

verhandeling toonde aan dat het merendeel van de moslims de nieuwe registratieprocessen

inzake landbezit niet begreep en bijgevolg benadeeld werden door verscheidene agrarische

nederzettingsprojecten. Daardoor werden vele moslims onteigend. Dat is een van de

grondoorzaken van het conflict tussen de moslims in Mindanao en de regering en maakt het

bestaansrecht uit van bewegingen zoals het MNLF en het MILF.

Volgens Decreus liggen die vormen van gewelddadige eigendomsverwerving aan de

oorsprong van het moderne, industriële kapitalisme (Decreus 2013: 65). Het kapitalisme zoekt

immers kapitaal, zowel bij de rijken als bij de armen. Als armen nog iets bezitten, dan is dat

meestal (informeel) een stuk land of een zelfgebouwd huis. Hierop wordt vaak jacht gemaakt

door kapitalisten door de bevolking te overtuigen dat stuk grond als onderpand te gebruiken

63

om te kunnen investeren. Investeren is namelijk een sleutelbegrip in het neoliberaal dogma .

Volgens dat stramien worden vele arme mensen onteigend (Mitchell 2006)

Neoliberale hervormingen kunnen met andere woorden ervoor zorgen dat het conflict

opnieuw aangevuurd wordt. In plaats van rurale ongelijkheid weg te werken, vergroten de

hervormingen die alleen maar. In landen waar marktgestuurde agrarische hervormingen zijn

geïmplementeerd, zoals Brazilië, El Savador, Egypte, Zuid-Afrika en de Filipijnen, vertonen

zich dezelfde zwakheden: de verkoop van land houdt de vraag niet bij; zogenaamde

begunstigden van het project komen in de schulden en nieuwe landeigenaars lijken niet te

kunnen profiteren van hun aanwinst (Lahiff et al. 2007: 1423-1431 in Granovsky-Larsen

2013: 328).

Net zoals de Filipijnen deed Myanmar het de afgelopen decennia economisch niet zo goed. In

het artikel ‘Pacific Asia after “Asian Values”: authoritarianism, democracy, and “good

governance”’ van Mark Thompson (2004), komt naar voren dat het voormalige Birma afwijkt

van een economisch verschijnsel in Zuidoost-Azië. Nieuwe democratieën zoals Indonesië,

Zuid-Korea, Taiwan, Thailand en de Filipijnen bleken namelijk politiek onstabiel en

economisch achterop te geraken, in tegenstelling tot de autoritaire regimes in de regio: China,

Vietnam, Singapore en Maleisië. Enkel Myanmar en Noord-Korea bleken hierop een

uitzondering (Thompson 2004: 1080).

De militaire junta had destijds – en nu nog steeds – af te rekenen met internationale kritiek.

De Europese Unie ging lange tijd niet in dialoog met het regime, onder andere door het arrest

van Aung San Suu Kyi en de moord op een honderdtal van haar volgelingen in mei 2003. De

ASEAN (Association of Southeast Nations) die Myanmar in juli 1997 opnam als lid van haar

organisatie, kon toen ook niet afzien van kritiek op het land. Ondanks de hulp van ASEAN

bleef de economische vooruitgang uit sinds kapitalistisch beleid begon in 1988 (Thompson

2004: 1080-1081).

Hoewel Sophie Boisseau du Rocher (2012) nog twijfel uitte ten aanzien van de politieke

positie van de Europese Unie in Zuidoost-Azië door haar embargo lijken de verzuurde

relaties tussen de EU en Myanmar intussen te zijn verbeterd. Sinds de democratische

hervormingen hief de EU in 2012 al alle sancties op tegen het land. Zopas besloot de EU ook

dat vanaf 19 juli 2013 de organisatie haar markt opnieuw openstelt voor Myanmar (De

Morgen 2013: 18 juli). Het is misschien wat voorbarig van de EU om haar sancties volledig

op te heffen, want het etnisch geweld blijft aanhouden ondanks de hervormingen.

Anders bekeken, de opening van de Europese markt is natuurlijk ook een symbolische daad

en zou de nieuwe regering kunnen stimuleren om door te gaan op hetzelfde elan, al is die zet

64

van de EU zeker niet belangeloos. Belangrijker is dat Myanmar zijn grenzen plots opengooit

en zijn economie daarbij afstelt op de buitenwereld en daarom liberaliseert. Wie

democratiseert, liberaliseert. Wat voor de Filipijnen gold, geldt eveneens voor Myanmar:

neoliberalisering zal meer ongelijkheid produceren onder de bevolking, waardoor etnische

minderheden nog meer zullen worden geviseerd.

Kortom, er lijkt weinig reden tot optimisme wat betreft het verdere verloop van de

conflictsituaties in de Filipijnen en Myanmar. Beide landen vormen immers een makkelijk

prooi voor economische hervormingen gezien hun zwakke economische positie in de regio.

Die hervormingen bestaan voornamelijk uit liberaliseringsprogramma’s die hen worden

opgelegd door instellingen als de Wereldbank, het IMF en de WHO. Het neoliberalisme is een

globale uitdaging, hoewel die niet altijd zo wordt gepercipieerd. Veel Westerse landen met

relatief vrije markten, waar democratie hoogtij viert, lijkt het risico op intern conflict

inderdaad miniem. Die correlatie vertelt ons echter niets over landen zoals de Filipijnen en

Myanmar (Keen 2005: 73), waar ongelijkheid gekenmerkt wordt door een veel grotere

discrepantie.

4.2.2. De krijtrevolutie: naar een deconstructie van identiteiten

Voor dat laatste deel van de verhandeling wordt er nog even stilgestaan bij de titel van het

boek van Decreus: Een paradijs waait uit de storm: over markt, democratie en verzet (2013).

Over markt en democratie is hierboven al uitvoerig uitgeweid, maar over verzet voorlopig nog

niet. Dat vormt dan ook het onderwerp van deze subparagraaf. In bovenstaande titel wordt

met ‘paradijs’ en ‘storm’ tweemaal democratie bedoeld. Respectievelijk gaat het om de ideale

democratie en het werkelijke democratiseringsproces.

De kerngedachte van Decreus’ boek is dat democratisering een eindeloos proces is. Conflict

wordt dan beschreven als de motor van dat proces. Aangezien verkiezingen houden, de basis

van ieder democratisch systeem, an sich niet democratisch is, omdat het een onderscheid

maakt tussen zij die geschikt zijn om te besturen en zij die niet geschikt zijn – dat wil zeggen

vormen van inclusie en exclusie – moet er blijven worden geijverd voor gelijkheid wat

gebeurt via een of andere vorm van verzet. Wat algemeen een representatieve democratie

wordt genoemd, is in wezen een electieve aristocratie (Decreus 2013: 103-104).

Concreet gezien is ‘de storm’ dus het verzetsaspect van het democratiseringsproces. Zonder

conflict kan er geen democratie zijn.

Dat kadert namelijk in het recht op vrije meningsuiting, recht op vereniging en recht op

revolutie:

65

Het recht op revolutie is uniek: dit recht situeert zich in het fundament van de bestaande orde en

maakt de opheffing van die orde in naam van die orde mogelijk. Hetzelfde kan worden gezegd

over het recht op vrije meningsuiting. Vrije meningsuiting toelaten betekent de mogelijkheid

toelaten dat een orde zichzelf in vraag stelt in naam van die orde. Ook het recht op vereniging

kunnen we vanuit dit perspectief lezen. Dit recht wijst immers op de mogelijkheid om zelf nieuwe

politieke subjecten te creëren die als tegenmacht van de gevestigde macht kunnen fungeren.

(Decreus 2013: 143)

Met betrekking tot het Moro- en Rohingya-probleem gaat het specifiek om de mogelijkheid

om de politieke, militaire, sociale en economische krijtlijnen, die in de vorige subparagraaf

werden uitgetekend, uit te wissen. De democratische storm is noodzakelijk om krijtlijnen na

verloop van tijd weg te spoelen, zodat er nieuwe kunnen worden getrokken.

Die democratische storm wordt in de Filipijnen en Myanmar grotendeels verhinderd door de

zondvloed aan identiteiten. De krijtlijnen waarover tot nu toe werd gesproken, waren

weliswaar krijtlijnen die enerzijds de overheden van beide landen en anderzijds de externe

gemeenschap hadden getrokken. De etnische minderheden reageerden hierop door zelf

identiteiten te creëren en op die manier ook zelf de weg kwijt te geraken. Wil het volk strijden

voor haar soevereiniteit, dan moet het zich eerst een weg banen doorheen de veelheid aan

identiteiten. In wat volgt wordt de rekening voor beide landen nog eens opgemaakt.

In het eerste hoofdstuk werden er drie soorten identiteiten onderscheiden: de legitimerende

identiteit, de contra-identiteit en tot slot is er nog de projectidentiteit. De legitimerende

identiteit wordt meestal geïntroduceerd door dominante instellingen zoals de staat. Vaak

hangt dat samen met een nationalistisch discours. De contra-identiteit is er een die voortkomt

uit verzet tegen dergelijke dominantie. De projectidentiteit, ten slotte, wordt geconstrueerd om

een nieuwe positie in de maatschappij te kunnen innemen om daarna ook de hele sociale

structuur te transformeren (Castells 2010: 8)

In de Filipijnen werd een nationale identiteit gecreëerd waarbij de moslims in Mindanao als

een autochtone bevolking werden beschouwd. In principe was die eerste constructie een

verzetsidentiteit tegen de Spaanse overheersers, maar nadien werd het deel van de

integratiepolitiek van de Filipijnse regering. Tegelijkertijd creëerde de Amerikaanse regering

de idee van “Moro backwardness” die hen toeliet de Moro’s “op te voeden”. De Amerikanen

instrumentaliseerden de etno-religieuze verschillen om de integratie van Mindanao in de

Filipijnen te verhinderen (Abinales 2000: 17-18).

66

Dat is grotendeels gelukt, want er ontwikkelde zich een Moro-nationalisme die liever

afzonderlijk van de Filipijnen een bestaan wilde leiden. In het eerste hoofdstuk kwamen drie

voorwaarden voor het ontstaan van nationalisme aan bod: een culturele identiteit,

overlevingsangsten en de beschikbaarheid van een thuisland. Wat betreft het Moro-

nationalisme wordt aan alle voorwaarden voldaan. De culturele identiteit is voornamelijk

gebaseerd op religieuze gronden, er was een fundamentele angst voor kerstening en het eiland

Mindanao vormde het zogenaamde thuisland.

Uiteindelijk ontstond er zo een contra-identiteit die verder werd vormgegeven door het

MNLF. Die kreeg echter ook vorm door de legitimerende identiteit van de Ummah, de externe

moslimgemeenschap, waardoor nieuwe belangen begonnen mee te spelen. Het MNLF kreeg

steeds meer radicale aanhangers, totdat de organisatie uiteenviel in verschillende fracties,

waaronder Abu Sayyaf en het MILF. Nu die laatste de overhand heeft gekregen op de twee

andere is er niet meer sprake van een eenduidige, maar veeleer een fluïde identiteit, waarvan

handig gebruikt kan worden gemaakt.

Het is namelijk geheel onduidelijk wie het MILF nu werkelijk representeert. Initieel vond het

MILF dat het MNLF niet radicaal genoeg was, mede omdat de beweging onderhandelde met

de regering. Toen die onderhandelingen teleurstelde, ondanks de creatie van de ARMM,

schoof het MILF na ettelijke gewelddadige confrontaties met de regering, zelf aan, aan de

onderhandelingstafel met het Bangsamoro-verdrag tot gevolg. Heeft het MILF de radicalen

achter zich gelaten door met de overheid te onderhandelen of is dat een stap in het proces naar

volledige autonomie? Wat in ieder geval zeker is, is dat de moslimbevolking van Mindanao

niet beschouwd kan worden als een homogene groep.

In Myanmar zit de situatie enigszins anders in elkaar, maar zeker niet minder complex. Aan

de drie voorwaarden voor nationalisme wordt ook hier voldaan. Enerzijds is er sprake van een

boeddhistisch nationalisme, anderzijds een Rohingya-nationalisme. De culturele identiteiten

zijn net als in de Filipijnen gebaseerd op religie dan wel levensbeschouwing. Zowel de

boeddhisten als de Rohingya worden gemobiliseerd door angst voor de ander en beiden

beschikken ze over een gebied, namelijk het huidige Myanmar en (Noord-) Arakan.

Myanmar verschilt van de Filipijnen in het opzicht dat de boeddhisten de Rohingya niet

beschouwen als een autochtoon deel van de bevolking, maar integendeel aanzien als

vreemdelingen. Aangezien de term Rohingya nog niet zo oud is, gaat het hier duidelijk om de

constructie van een contra-identiteit. De Rohingya willen immers aantonen dat ze een

autochtone bevolking zijn door banden aan te knopen met het vroegere koninkrijk Arakan.

67

Hoewel in het verleden sommige Rohingya-bewegingen ijverden voor een eigen regio, is het

op dit ogenblik meer een kwestie van erkenning.

De bewegingen die nu nog actief zijn zoals het ARIF en de RSO, worden als terroristische

bewegingen gezien. Het ontbreekt de Rohingya met andere woorden aan representatie. Dat ze

staatloos zijn, maakt het er allesbehalve beter op, omdat ze daardoor ook niet het recht hebben

om zich te organiseren (HRW 2013). Hun representatie ligt volledig in handen van ngo’s die

zich om de zaak bekommeren, zoals bijvoorbeeld Human Rights Watch en ARNO (Arakan

Rohingya National Organisation). Die laatste zou echter steun ontvangen van Al Qaeda

(Wikileaks 2012). Vaak is het echter moeilijk om een onderscheid te maken tussen terroristen

en verzetsstrijders, omdat het portretteren van de Rohingya als terroristen een Birmese

strategie kan zijn die inspeelt op de Amerikaanse war on terror.

Het voorgaande toont aan dat de strijd voor democratie en gelijkheid wordt belemmerd door

onmogelijke identiteiten. Er is duidelijk nood aan de creatie van een projectidentiteit, zowel in

de Filipijnen als in Myanmar. Willen de moslimminderheden in die twee landen werkelijk een

betere toekomst, dan moeten ze hun strijd buiten de bestaande representatiestructuren durven

te voeren.

In de Filipijnen moeten de moslims af van hun etnische identiteit en zich meer verzamelen

rond hun sociaaleconomische grieven. Die grieven worden ongetwijfeld ook gedeeld door de

Filipino’s die in Mindanao wonen. Enkel zo zal het conflict tot een einde kunnen komen,

aangezien nu de representatie van de moslimbevolking te wensen laat bij de huidige

onderhandelingen en de belangrijke beslissingen nog steeds worden genomen door een

eliteminderheid.

In Myanmar moet er ook breder durven worden gedacht. In Myanmar leven meer dan tien

verschillende etnische groepen, waarvan de Birmezen twee derde van de bevolking uitmaakt.

Als het neoliberalisme vaste grond onder de voeten krijgt, zullen niet alleen de Rohingya

gestigmatiseerd worden. Het Karen-conflict en het Kachin-conflict, dat momenteel aan de

gang is, zijn een bewijs dat de Rohingya niet alleen staan. De verschillende groepen moeten

elkaar echter nog willen vinden.

68

Besluit

Uit bovenstaand onderzoek is gebleken dat ‘democratisering’ en ‘identiteit’ geen

eendimensionale begrippen zijn, maar afhankelijk zijn van zowel de lokale als de globale

context. Vooral die laatste wierp een nieuw licht op de twee casussen. In het eerste hoofdstuk

werd al snel duidelijk dat democratisering niet hetzelfde is als democratie, laat staan dat er

zoiets bestaat als democratie. Het eerste hanteerbare concept dat naar voren werd geschoven

was ‘minimale democratie’. Dat bleek de basis van wat algemeen beschouwd wordt als de

representatieve democratie. Van daaruit kon democratisering worden uitgebreid naar

verscheidene types van hervormingen, namelijk herstructureringen op het politieke, sociale,

militaire en economische domein.

In de praktijk kon het nog zo zijn dat dergelijke hervormingen slechts tot het formele aspect

beperkt bleven. Democratisering kan met andere woorden steeds breder worden opgevat,

maar de moeilijkheid van de toepassing ervan stijgt als het ware evenredig met die

verbreding. De ideale democratie lijkt zo onhaalbaar. Thomas Decreus’ verklaring hiervoor

was dat het basiskenmerk van democratie, namelijk verkiezingen houden, het basisbeginsel

van democratie, met name gelijkheid, ondermijnt. In het huidige wereldsysteem valt er niets

anders te doen dan een continue proces van verzet aan te gaan om ook het

democratiseringsproces gaande te houden.

De vredesakkoorden in de Filipijnen indiceren dat ook daar het democratiseringsproces nog

steeds aan de gang is. Bij de creatie van een Bangsamoro-entiteit gaat het althans om een

grootschalige negotiatieprocedure waarin beslissingen worden genomen aangaande politieke,

sociale, militaire en economische hervormingen die het leven van een grote groep mensen

danig beïnvloedt. Na een blik op de voorgeschiedenis is het misschien ietwat frappant dat niet

het MNLF rond de onderhandelingstafel zit, maar het MILF. Het draait immers niet alleen om

een stopzetting van het geweld, maar ook om de creatie van een autonome regio, die

bovendien de ARMM bevat, waarvoor het MNLF gestreden heeft. De vredesakkoorden

roepen met andere woorden ook nieuwe grieven op.

In Myanmar wordt eveneens de these bekrachtigt dat democratisering gepaard gaat met

conflict, want middenin de Myanmarese “perestrojka” brak immers het geweld los tegen de

Rohingya in Rakhine. De agressie werd door de buitenlandse pers omschreven als genocide.

De vergelijking met de Bosnische casus die Batarfi maakte en hier ook kort geschetst werd,

gaat in zekere zin wel op. Van de doorgevoerde hervormingen, waaronder persvrijheid, de

vrijlating van politieke gevangenen zoals Aung San Suu Kyi en vrije verkiezeingen, die

69

ongetwijfeld een verbetering van de toestand voor de bevolking inhouden, kunnen de

Rohingya daarentegen niet genieten, aangezien zij nog steeds staatloos zijn. Hun geschiedenis

vertelt ons dat zij sinds de militaire coup van 1962 minder goed af zijn dan daarvoor.

Hoewel het vredesakkoord in de Filipijnen en de democratische hervormingen in Myanmar

zeker verdienstelijk en wenselijk zijn, zijn er ook duidelijk wat euvels bij die ontwikkelingen

aan te duiden. Aangezien exclusie, het euvel waarover hierboven wordt gesproken, eigen is

aan het democratiseringsproces, zijn die niet verwonderlijk, maar daarom niet onbelangrijk,

zeker als er zoveel geweld bij komt kijken. Dat is althans wat de lokale context betreft. De

globale context liet nog wat anders zien. Thomas Decreus toonde in zijn boekessay aan dat de

neoliberale trend een de-democratisering inhoudt. In de verhandeling werd vervolgens

beargumenteerd dat dat een nefaste invloed zou uitoefenen op de conflicten.

De politieke machthebbers in de Filipijnen bleken immers uit eenzelfde groep families te

stammen die het daar al decennialang voor het zeggen hebben. Dat de huidige president

Benigno Aquino III de zoon is van voormalig president Corazon Aquino, kan nauwelijks als

een uitzondering gelden. Die trend beperkt zich overigens niet tot de toppolitici, maar geldt

eveneens voor lokale ambtenaren in Mindanao. In Myanmar is er dan weer sprake van een

militaire elite. President Thein Sein mag dan wel het gezicht zijn van de democratisering in

zijn land, maar ook hij zet een lange traditie voort van militairen die de hoogste posten

bekleden. De neoliberalisering zou er in beide gevallen voor zorgen dat die elites aan de

macht blijven.

Dat is problematisch voor de Filipijnen omdat de elite, waaronder ook de moslimelite, deel

uitmaakt van de grieven van de moslimrebellen. De agrarisch-economische gevolgen zou de

ongelijkheid tussen de elite en die rebellen alleen maar vergroten en zo redenen geven voor

een hernieuwing van het conflict. In Myanmar draait het weliswaar meer om de stigmatisering

van etnische minderheden die neoliberalisering met zich meebrengt. Zoals aangetoond speelt

angst bij de boeddhistische bevolking een aanzienlijke rol. Door de grotere ongelijkheid is het

aannemelijk dat die angst mee zal toenemen.

De verhouding van beide landen met betrekking tot de democratisering en de

moslimminderheden, lijkt het best te beschrijven als een oxymoron, een schijnbare paradox.

Op het eerste gezicht lijkt de huidige stand van zaken in de Filipijnen verkieslijk boven die

van in Myanmar – en in zekere zin is het dat ook, de gruwel en status van de Rohingya

indachtig. De Filipijnen heeft immers al langer geleden afscheid genomen van de dictatuur en

zitten momenteel dichtbij een vredesakkoord met het MILF. Het valt dus te verwachten dat de

Filipijnen in de tussentijd diepgaandere hervormingen zou hebben doorgevoerd, maar niets is

70

minder waar. De elite heeft zichzelf zowaar geïnstitutionaliseerd, waardoor Myanmar qua

democratisering zeer dichtbij sluipt.

Om aan te sluiten bij het Griekse gedachtengoed van Thomas Decreus lijkt het me niet

ongepast om een begrip te lenen uit de Griekse filosofie, namelijk ‘kairos’. Dat betekent “het

juiste moment” en omvat goed de voordeelpositie van Myanmar. Het land is namelijk volop

in een transitiefase, waarbij mobilisatie en verandering de “gelegenheid” (kairos) hebben om

zich te manifesteren in tegenstelling tot de Filipijnen waar de kaarten zowaar al geschud zijn.

Bijgevolg zou in die zin de uitspraak dat Myanmar een verkieslijke positie heeft omdat de

democratisering er nog zo pril is slechts een schijnbare paradox zijn.

Tot slot heeft de verhandeling laten zien dat identiteitsvorming een belangrijke rol speelt in de

besproken etnische conflictsituaties. Identiteiten worden geconstrueerd, geînstrumentaliseerd,

maar werken ook tegen in dit geval. Door de conflicten etnisch te blijven benaderen, blijft de

moslimminderheid een minderheid. In de praktijk zijn het echter de elites die in de

minderheid zijn en is het volk in de meerderheid. Zowel de moslims in Mindanao en de

Rohingya behoren tot het volk. De recente gebeurtenissen in Egypte, waarbij president Morsi

werd afgezet, tonen aan dat de Arabische Lente nog lang niet voorbij is. De democratisering

moet voortgaan, dus laat de storm maar waaien, aldus Decreus.

71

Bibliografie

Abinales, Patricio N., Making Mindanao: Cotabato and Davao in the formation of the

Philippine nation-state, Quezon City, Ateneo De Manila University Press 2000.

Antic, Ana, ‘The Ethnic Cleansing in Bosnia-Herzegovina in the Periodof 1992/95: Mind set

of Cleaners, in: Journal of Applied Sciences, 2 (6), 2002, 643-645.

Baud; Michiel & Van Schendel, Willem, ‘Toward a Comparative History of Borderlands’, in:

Journal of World History, 8 (2), 1997, 211-242.

Bertrand, Jacques. 2000. ‘Peace and Conflict in the Southern Philippines: Why the 1996

Peace Agreement is Fragile’, in: Pacific Affairs, 73 (1), 2000, 37-54.

Boisseau du Rocher, Sophie, ‘The European Union, Burma/Myanmar and ASEAN: A

challenge to European norms and values or a new opportunity?’, in: Asia Europe Journal 10

(2), 2012, 165-180.

Bollens, Scott A., ‘Urbanism, Political Uncertainty and Democratisation’, in: Urban Studies,

45 (5/6), 2008, 1255-1289.

Castells, Manuel, The power of identity, Malden, Wiley-Blackwell 2010.

Chan, Aye, The Development of a Muslim Enclave in Arakan (Rakhine) State of Burma

(Myanmar), in: SOAS Bulletin of Burma Research, 3 (2), 2005, 396-420.

Clark, Janine Natalya, ‘Genocide, war crimes and the conflict in Bosnia: understanding the

Perpetrators’, in: Journal of Genocide Research 11 (4), 421-445.

Cuyvers, Ludo; Dejonghe, Trudo; Embrechts Rob & Rayp, Glenn, Internationale Economie,

Antwerpen, Garant 2012.

Dabashi, Hamid, Brown Skin, White Masks, New York, Palgrave Macmillan 2011.

Dabashi, Hamid, The Arab spring: the end of postcolonialism, New York, Palgrave

Macmillan 2012.

De Anca, Celia, Beyond Tribalism: Managing Identities in a Diverse World, Basingstoke,

Palgrave Macmillan 2012.

Decreus, Thomas, Een paradijs waait uit de storm: over democratie en verzet, Berchem, EPO

2013.

Dixon, Marion, ‘An Arab Spring’, in Review of African Political Economy, 38 (128), 2011,

309-316.

72

Dressel, Björn, ‘The Philippines: how much real democracy?’, in: International Political

Science Review, 32 (5), 2011, 529-545.

Galbreath, David J., ‘Democratisation and Inter-State War: Why Reform does not Encourage

Conflict’, in: Politics, 24 (3), 2004, 206-214.

Granovsky-Larsen, Simon, ‘Between the bullet and the bank: agrarian conflict and access to

land in neoliberal Guatemala’ in The Journal of Peasant Studies, 40 (2), 2013, 325-350.

Hagmann, Tobias & Péclard, Didier, ‘Negotiating Statehood: Dynamics of Power and

Domination in Africa’, in: Developmen and Change, 41 (4), 2010, 539-562.

Harvey, David, ‘Neoliberalism as Creative Destruction’, in: Annals of the American Academy

of Political and Social ScienceI, 610, 2007, 22-44.

Hicken, Allen, ‘The Philippines in 2008: Peace-building, War-fighting and Crisis

Management’, in: Asian Survey, 49 (1), 2009, 193-99. Caliber.

Jeram, Sanjay, ‘Paths to Peace and Violence: Democratization and Conflict in Senegal and

Nicaragua’, in: Nationalism and Ethnic Politics, 18 (2), 2012, 151-169.

Keen, David, ‘Liberalization and Conflict’, in: International Political Science Review, 26 (1),

2005, 73-89.

Keen, David, Complex Emergencies, Cambridge, Polity Press 2008.

Krebs, Lutz F. & Vorrath Judith, ‘Democratisation and Conflict in Ethnically Divided

Societies’, in: Living Reviews in Democracy, 1, 2009: 1-9.

Majul, Cesar Adib, ‘The Moro Struggle in the Philippines’, in: Third World Quarterly, 10 (2),

1988, 897-922.

Mckenna, Thomas M., Muslim rulers and rebels : everyday politics and armed separatism in

the southern Philippines, Berkeley, University of California Press 1998.

Neher, Clark, ‘The Philippines 1979: Cracks in the Fortress’, in: Asian Survey, 20 (2), 1979,

155-167.

Palmer-Mehta, Valerie, ‘Aung San Suu Kyi and the Rhetoric of Social Protest in Burma’, in:

Women’s Studies in Communication, 32 (3), 2009, 151-179.

Quimpo, Nathan G., ‘Options in the Pursuit of a Just, Comprehensive and Stable Peace in the

Southern Philippines’, in: Asian Survey, 41 (2), 2001, 271-289.

73

Quimpo, Nathan G., ‘Oligarchic Patrimonialism, Bossism, Electoral Clientelism, and

Contested Democracy in the Philippines’, in: Comparative Politics 37 (2), 2005, 229-250.

Richards, Paul, No peace, no war: an anthropology of contemporary armed conflicts,

Columbus, Ohio state university press 2005.

Ruigrok, Nel, ‘Journalism of attachment and objectivity: Dutch journalists and the Bosnian

War’, in: Media, War & Conflict, 1 (3), 2008, 293-313.

Scheper-Hughes, Nancy, ‘Specifities: Peace-Time Crimes’, in: Social Identities: Journal for

the Study of Race, Nation and Culture, 3 (3), 1997, 471-498.

Scheper-Hughes, Nancy & Bourgois, Philippe, Violence in War and Peace: an anthology,

Malden, Blackwell Science 2003.

Sokolovic, Dzemal, ‘How to Conceptualize the Tragedy of Bosnia: Civil, Ethnic, Religious

War or…?’, in: War Crimes, Genocide, & Crimes against Humanity, 1 (1), 2005, 115-130.

Soriano, Cheryll Ruth & Sreekumar T.T., ‘Multiple transcripts as political strategy: social

media and conflicting identities of the Moro liberation movement in the Philippines’, in:

Media, Culture & Society, 34 (8), 2012, 1028-1039.

South, Ashley, ‘The politics of projection in Burma’, in: Critical Asian Studies, 44 (2), 2012,

175-204.

Thompson, Mark R., ‘Pacific Asia after ‘Asian Values’: authoritarianism, democracy, and

good governance’, in: Third World Quarterly, 25 (6), 2004, 1079-1095.

Winton, Mark A. & Unlu, Ali, Micro–macro dimensions of the Bosnian genocides: The

circumplex model and violentization theory’, in: Aggression and Violant Behavior, 13, 2008,

45-59.

Yegar, Moshe, Between Integration and Secession: The Muslim Communities of the Southern

Philippines, Southern Thailand and Western Burma/Myanmar, Lanham, Lexington Books

2002.

Zöllner, Hans-Bernd, ‘Die Rohingyas – Konstruktion, De-Konstruktion und Re-Konstruktion

einer etnisch-religiösen Identität’ in: Austrian Journal of Southeast Asian Studies (ASEAS) 1

(1): 53-64

URL’s

74

Jose Ramon G. Albert, ‘How Important is Agriculture in the Economy?’, in: National

Statistical Coordination Board, 12 april 2013, geraadpleegd op 20 juni 2013 op:

http://www.nscb.gov.ph/beyondthenumbers/2013/04122013_jrga_agri.asp

‘Arakan Rohingya National Organization Contacts’, in: Wikileaks, 10 oktober 2002,

geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://wikileaks.org/cable/2002/10/02RANGOON1310.html

Carolyn O. Arguillas, ‘GPH, MILF 6 months after FAB signing: 5 documents signed; most

important pending’, in: MindaNews, 15 april 2013, geraadpleegd op 20 juni 2013 op:

http://www.mindanews.com/peace-process/2013/04/15/gph-milf-6-months-after-fab-signing-

5-documents-signed-most-important-pending/

Carolyn O. Arguillas, ‘SPECIAL REPORT: The ruling clans of Mindanao: same families in

50 years, 25 years’, in MindaNews, 11 mei 2013, geraadpleegd op 20 juni 2013 op:

http://mindanews.com/elections2013/?p=681

Carolyn, O. Arguillas, ‘Iqbal says MILF got “much more than the ARMM” for the future

Bangsamoro’ in: MindaNews, 14 juli 2013, geraapleegd op 17 juli 2013:

http://www.mindanews.com/peace-process/2013/07/14/iqbal-says-milf-got-much-more-than-

the-armm-for-the-future-bangsamoro/

Walter Armbrust, ‘The Revolution against Neoliberalism’, in: empiresstrikesblack, 3 maart

2011, geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://empirestrikesblack.com/2011/03/the-revolution-against-neoliberalism/

Walden, Bello, ‘Neoliberalism as hegemonic ideology in the Philippines’, in: Transnational

Institute, 27 oktober 2009, geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://www.tni.org/article/neoliberalism-hegemonic-ideology-philippines

Julian Borger, ‘Bosnian war 20 years on: peace holds, but conflict continues to haunt’ in: The

Guardian, 4 april 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.guardian.co.uk/world/2012/apr/04/bosnian-war-20-years-on

75

‘Burma Bulletin’, in: ALTSEAN-BURMA, juni 2013, geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.altsean.org/Docs/PDF%20Format/Burma%20Bulletin/June%202013%20Burma%

20Bulletin.pdf

‘Burma: End ‘Ethnic Cleansing’ of Rohingya Muslims: Unpunished Crimes Against

Humanity, Humanitarian Crisis in Arakan State’, in: Human Rights Watch, 22 april 2013,

geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://www.hrw.org/news/2013/04/22/burma-end-ethnic-cleansing-rohingya-muslims

‘Countries at Risk Report – 2012’, in: Genocide Watch, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.genocidewatch.org/images/Countries_at_Risk_Report_2012.pdf

Luc De Roy, ‘Nieuw geweld in Myanmar kost minstens 40 levens’, in: deredactie.be, 26

maart 2013, geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.1585159

Luc De Roy, ‘’Myanmar laat nog eens 70 politieke gevangenen vrij’ in: deredactie.be, 23 juli

2013, geraadpleegd op 23 juli 2013 op:

http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/130723_mayanmar_vrijlating

‘Europese Unie stelt markt opnieuw open voor Myanmar’, in: De Morgen, 18 juli 2013,

geraadpleegd op 18 juli 2013 op:

http://www.demorgen.be/dm/nl/996/Economie/article/detail/1671341/2013/07/18/Europese-

Unie-stelt-markt-opnieuw-open-voor-Myanmar.dhtml

Zamorah Fe, ‘Before 'Rolex 12,' there was 'Omega 5'’, in: Inquirer, 21 september 2007

geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://newsinfo.inquirer.net/inquirerheadlines/nation/view/20070921-

89823/Before_'Rolex_12,'_there_was_'Omega_5'

‘Genocide in Birma, in: Trouw, 17 november 2012, geraadpleegd 6 januari 2013 op:

http://www.trouw.nl/tr/nl/4496/Buitenland/article/detail/3349663/2012/11/17/Genocide-in-

Birma.dhtml

76

Hanna Hindstrom, ‘Burmese authorities targeting Rohingyas, UK parliament told’, in:

Democratic voice of Burma, 28 juni 2012, geraadpleegd 6 januari 2013 op:

http://www.dvb.no/news/burmese-authorities-targeting-rohingyas-uk-parliament-told/22676

‘HRW: “Veel meer slachtoffers in Myanmar”’, in: deredactie.be, 27 oktober 2012,

geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.1467546

Sai Latt, ‘Intolerance, Islam and the Internet in Burma today’, in: New Mandala, 10 juni 2012,

geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://asiapacific.anu.edu.au/newmandala/2012/06/10/intolerance-islam-and-the-internet-in-

burma-today/

Timothy Mitchell, ‘The Properties of Markets: Informal Housing and Capitalism’s Mystery’

in: Cultural Political Economy Working Paper Series, geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://www.unc.edu/courses/2005fall/geog/160/001/GEC'05/2mitchell.doc

‘Myanmar: Pillay concerned about human rights situation in Rakhine state’, in United Nations

Human Rights, 27 juli 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.ohchr.org/EN/NewsEvents/Pages/DisplayNews.aspx?NewsID=12394&LangID=

E

‘Myanmar: Storm Clouds on the Horizon’, in International Crisis Group Asia Report, 12

november 2012, geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/south-east-asia/burma-myanmar/238-

myanmar-storm-clouds-on-the-horizon.pdf

‘OIC deplores statement denying genocide in Srebrenica’, in: Organisation of Islamic

Cooperation, 7 juni 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.oic-oci.org/topic_detail.asp?t_id=6922&x_key=genocide

‘OIC Secretary General condemns renewed violence against Muslims in Myanmar’, in:

Organisation of Islamic Cooperation, 7 juni 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.oic-oci.org/topic_detail.asp?t_id=7358&x_key=myanmar

77

Joyce Pangco Panares, ‘Govt, MILF forge new peace pact’, in: Manila Standard Today, 8

oktober 2012, geraadpleegd op 20 juni 2013 op:

http://manilastandardtoday.com/2012/10/08/govt-milf-forge-new-peace-pact/

Joyce Pangco Panares, ‘Renegade rebels may shatter deal’, in: Manila Standard Today, 10

oktober 2012, geraadpleegd op 20 juni 2013 op:

http://manilastandardtoday.com/2012/10/10/renegade-rebels-may-shatter-deal/

Anjana Pasricha ,‘Aung San Suu Kyi Explains Silence on Rohingyas’, in: Voice of America,

15 november 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.voanews.com/content/aung-san-suu-kyi-explains-silence-on-

rohingyas/1546809.html

Frank Segers, ‘Twintig doden bij sektarisch geweld in Myanmar’, in: deredactie.be, 22 maart

2013, geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.1581937

‘Serbian President Nikolic Again Denies Srebrenica Was Genocide’, in: Radio Free Europa

Radio Liberty, 8 juni 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.rferl.org/content/serbian-president-nikolic-again-deniews-srebrenica-

genocide/24608470.html

‘Servië klaagt Kroatië aan voor genocide, in: De Standaard, 31 december 2009, geraadpleegd

op 6 januari 2013 op:

http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20091231_033

‘Servië klaagt Kroatië aan voor genocide bij Internationaal Gerechtshof’, in: De Morgen, 4

januari 2010, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.demorgen.be/dm/nl/10396/Joegoslavietribunaal/article/detail/1049440/2010/01/04

/Servie-klaagt-Kroatie-aan-voor-genocide-bij-Internationaal-Gerechtshof.dhtml

Jerome Taylor, Oliver Wright, ‘Burma’s Rohingya Muslims: Aung San Suu Kyi’s blind spot’,

in: The Independent, 20 augustus 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.independent.co.uk/news/world/asia/burmas-rohingya-muslims-aung-san-suu-kyis-

blind-spot-8061619.html

78

‘”The government could have stopped this”’, in: Human Rights Watch, 1 augustus 2012,

geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.hrw.org/reports/2012/07/31/government-could-have-stopped

Kris Vanslambroeck ‘Verkiezingen in de Filipijnen: vernieuwing of meer van hetzelfde?’ in:

11.be, 8 mei 2013, geraadpleegd op 17 juli 2013 op:

http://www.11.be/11/filipijnen/artikel/detail/detail/verkiezingen_filipijnen_vernieuwing_of_m

eer_hetzelfde,104524

Jorn Van Thillo, ‘Obama brengt historisch bezoek aan Myanmar’, in: De Standaard, 19

november 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20121119_00373450

Jorn Van Thillo, ‘Opnieuw privékranten in Myanmar’ in: De Standaard, 1 april 2013,

geraadpleegd op 8 juli 2013:

http://www.standaard.be/cnt/dmf20130401_00525172

Olivia Ward, ‘Burma’s Rohingya minority get attention from Obama’s visit’, in: The Star, 20

november 2012, geraadpleegd op 6 januari 2013 op:

http://www.thestar.com/news/world/article/1290689--burma-s-rohingya-minority-get-

attention-from-obama-s-visit

‘West ignores genocide of Myanmar’, in: PressTV, 11 augustus 2012, geraadpleegd op 6

januari 2013 op:

http://www.presstv.ir/detail/2012/08/11/255623/west-ignores-genocide-myanmar-muslims/

Wim Winckelmans, ‘Vlaamse bedrijven zien brood in Myanmar’, in: De Standaard, 24 maart,

geraadpleegd op 8 juli 2013 op:

http://www.standaard.be/cnt/dmf20130324_041?utm_source=facebook&utm_medium=social

&utm_term=dso&utm_content=article&utm_campaign=seeding