Dutch Naked Amoebae - txt

82
WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELING van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Redaktie: H.D. vanBohemen (eindredakteur) D.A.G. Buizer A. Littel Holterschans 11 Westerweg35 Roodborststraat 26 3432EXNieuwegein. 1851 AAHeiloo. 2333 VR Leiden. Administratie-adres: BUREAU K.N.N.V., B. Hoogenboomlaan 24, 1718 BJ HOOGWOUD Nr. 181 april 1987 DE NEDERLANDSE NAAKTAMOEBEN (RHIZOPODA, GYMNAMOEBIA) door F.J. Siemensma INHOUD blz. blz. Voorwoord 2 Methode van onderzoek 29 Inleiding 3 1. verzamelen 29 Morfologie 5 2. kweken 30 1. plasmalichaam 5 3. microscopisch onderzoek 32 2. insluitsels 8 4. wenken bij de determinatie 33 3. pseudopodia 13 Systematisch overzicht van de besproken 4. nucleus 16 groepen 35 5. flagellen 18 Determinatietabel voor de Nederlandse Vorm en gedrag 18 genera 36 1. voortbeweging 19 Beschrijving van de inheemse families, genera 2. verstoring 21 en soorten 39 3. voeding 23 Description of Saccamoeba wellneri 75 4. voortplanting 25 Summary 75 5. cystevorming 25 Literatuur 76 6. overgangsvormen 25 Ecologie 26

Transcript of Dutch Naked Amoebae - txt

WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGvan de

Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische VerenigingRedaktie: H.D. vanBohemen (eindredakteur) D.A.G. Buizer A. Littel

Holterschans 11 Westerweg35 Roodborststraat 263432EXNieuwegein. 1851 AAHeiloo. 2333 VR Leiden.

Administratie-adres: BUREAU K.N.N.V., B. Hoogenboomlaan 24, 1718 BJ HOOGWOUD

Nr. 181 april 1987

DE NEDERLANDSE NAAKTAMOEBEN (RHIZOPODA, GYMNAMOEBIA)

door

F.J. Siemensma

INHOUDblz. blz.

Voorwoord 2 Methode van onderzoek 29Inleiding 3 1. verzamelen 29Morfologie 5 2. kweken 301. plasmalichaam 5 3. microscopisch onderzoek 322. insluitsels 8 4. wenken bij de determinatie 333. pseudopodia 13 Systematisch overzicht van de besproken4. nucleus 16 groepen 355. flagellen 18 Determinatietabel voor de NederlandseVorm en gedrag 18 genera 361. voortbeweging 19 Beschrijving van de inheemse families, genera2. verstoring 21 en soorten 393. voeding 23 Description of Saccamoeba wellneri 754. voortplanting 25 Summary 755. cystevorming 25 Literatuur 766. overgangsvormen 25Ecologie 26

VOORWOORD

Naaktamoeben, kortweg amoeben genoemd, hebben zich nooit in een grote belangstelling kunnen verheugen. De studie ervan wordt zeer bemoeilijkt door het ontbreken van duidelijke ken­merken en mede daardoor is de kennis van deze organismen nog zeer gebrekkig en onvolledig. Het is dan ook niet verwonder­lijk dat de eerste bruikbare <engel stalige) determinatieta- bel pas in 1976 verscheen. In ons land zijn amoeben bestu­deerd en beschreven door HOOGENRAAD & DE GROOT. In hun be­langrijkste publicatie (1940) vermelden ze 19 lobose soorten, waarvan volgens de huidige inzichten slechts 7 als zelfstan­dige sóort zijn te handhaven. Gaat men af op de beschrijving, dan blijven er feitelijk maar twee soorten over waarvan met zekerheid kan worden aangenomen dat ze in ons land zijn waar­genomen.

Deze Mededeling is een neerslag van een jarenlange studie waarbij vooral het veldwerk voorop stond: het verzamelen en waarnemen van Naaktamoeben in vers monstermateriaal uit al­lerlei watertypen en door alle jaargetijden heen. Daardoor werd inzicht verkregen in de variabiliteit en het voorkomen van diverse soorten. Er is getracht deze verscheidenheid in talrijke illustraties weer te geven. Hoewel de Naaktamoeben (Gymnamoebia) het eigenlijke onderwerp vormen van deze Mede­deling, worden ook soorten beschreven die daar sterk op lij­ken of daarmee nauw verwant worden geacht. De lezer mag ech­ter niet verwachten dat elke amoebe tot op de soort gedeter­mineerd kan worden. Dit is specialistenwerk en dan nog zijn vele beschrijvingen in de literatuur onduidelijk en vele soorten nog niet beschreven. De kans om een nieuwe amoebe te vinden is niet zo klein. Met behulp van deze publicatie is het in de meeste gevallen wel mogelijk het genus vast stellen en in een aantal gevallen de soort.

Om redenen van praktische aard is bij het drukklaar maken van deze Mededeling gebruik gemaakt van een home-computer en een printer. Daardoor moesten enke)e concessies worden gedaan aan de vormgeving. Het was niet mogelijk de wetenschappelijke namen zoals gebruikelijk te cursiveren. Deze namen zijn nu onderstreept.

De schrijver dankt d r . F.C. Page voor zijn bijzonder wel­willende en waardevolle hulp alsmede d r . N.B.S. Willumsen en d r . R.M.M. Roijackers voor hun enthousiaste ondersteuning. Daarnaast is hij dank verschuldigd aan het Beyerinck-Popping Fonds dat hem in de gelegenheid stelde een studiereis naar Engeland te ondernemen.

Kortenhoef, februari 1987 F.J.Siemensma

INLEIDING

Het woord 'amoebe’ komt men niet dagelijks tegen. Men ziet het soms in leerboeken en science-fiction literatuur. Leden van de Jeugdbond voor Natuurstudie ontvangen het blad 'Amoeba' en ooit zag ik een kano met deze naam getooid. Re­cent kan men amoeben bevechten in computerspelletjes (Boulder Dash II, M S X ). Incidenteel wordt er aan amoeben aandacht be­steed in een populair geschreven artikel (VAN DE WERKEN, 19~?2 ) .

Slechts weinigen hebben ooit een amoebe in levende lijve aan­schouwd. Niet dat ze zeldzaam zijn, integendeel, maar men dient wel over een microscoop en enig geduld te beschikken. Ook dan bestaat de kans dat men volledig over deze doorzich­tige, onopvallende en langzaam bewegende organismen heen­kijkt. Bovendien heeft men levend materiaal nodig. Alleen le­vende amoeben zijn als zodanig herkenbaar; in geconserveerd materiaal zijn ze vrijwel niet meer terug te vinden.

Amoeben zijn eenvoudige levensvormen die in waterige milieus voorkomen. Ze bestaan uit een klompje protoplasma met daarin één of meer kernen. Voeding en voortbeweging vinden plaats d.m.v. protoplasmastroming, waarbij een aantal soorten karak­teristieke uitstulpingen vormt, die schijnpootjes of pseudo- podia worden genoemd. Deze wijze van voortbeweging, waarbij de cel van vorm verandert, heet amoeboide beweging en is ken­merkend voor vele naakte cellen, zoals embryonale cellen, zwerfcellen in bindweefsel en bloed (witte bloedcellen) en de celmassa’s die men bij slijmzwammen vindt. Daarnaast kennen veel Protozoa een amoeboid stadium in hun ontwikkeling.

Met de term 'amoeben' bedoelt men gewoonlijk naakte amoeben, hoewel strikt genomen ook de schaalamoeben (Testacea), die een schaal of huisje vormen, onder deze benaming vallen. Het woord is een verzamelnaam voor vele soorten en vormen. Zo zijn er soorten die voorkomen in het lichaam van mens en dier. Entamoeba coli en E. gingivalis zijn onschuldige bewo­ners van respectievelijk de dikke darm en de mond van de mens, waar zij zich voornamelijk voeden met bacteriën. Andere soorten zijn minder onschuldig en kunnen ziekten veroorzaken: Entamoeba hystolytica is de veroorzaker van de tropische amoebendysenterie. Sommige soorten van de genera Naegleria en Acanthamoeba zijn pathogeen (ziekteverwekkend), komen voor in sloot en plas maar kunnen ook het lichaam van de mens binnendringen.

De soorten welke het onderwerp zijn van deze Mededeling, vindt men voornamelijk in het zoete water. Het zijn vrij le­

vende, niet-parasitaire organismen die deel uitmaken van de Rhizopoden, een groep organismen die vooral gekenmerkt wordt door het vermogen zich te voeden en voort te bewegen d.m.v. protoplasma-stroming, waarbij meestal pseudopodia worden ge­vormd. Binnen deze taxonomische eenheid zijn de naakte amoe­ben over verscheidene klassen en orden verdeeld. Het bekend­ste en soortenrijkste taxon is de onderklasse Gymnamoebia, ook wel de echte naaktamoeben of Naaktamoeben genoemd. Men lette op het verschil met het begrip 'naakte amoeben’, dat eer zeer heterogene groep omvat en geen taxonomische waarde heeft.

Het woord amoebe -van het Grieks AMOIBE- betekent wisseling en duidt op de voortdurende vormverandering van deze organis­men. Zeer treffend spreekt de Duitser over Wechseltierchen. De term amoebe werd waarschijnlijk voor het eerst gebruikt door BORY DE ST.VINCENT die in 1822 een organisme beschreef onder de naam Amiba divergens. De waarneming van de eerste amoebe wordt toegeschreven aan de Duitser RÖSEL VON ROSENHOF, die in 1755 in zijn ’Insecten-Belustigung' een beschrijving geeft van een organisme dat hij de kleine Proteus noemt. Deze beschrijving is echter zo vaag dat niet met zekerheid valt te zeggen of hij ook werkelijk een amoebe heeft gezien. Gezien de afmeting (2 mm) valt eerder te denken aan het plasmodium van een slijmzwam.

De amoeben van het zoete water hebben in het verleden maar weinig aandacht gekregen van onderzoekers. Hiervoor zijn wel enkele redenen aan te wijzen. Al eerder werd vermeld dat amoeben alleen goed te bestuderen zijn in ongeconserveerd m a ­teriaal. Ook het ontbreken van duidelijke kenmerken bemoei­lijkt zowel het beschrijven als het determineren. Zo valt uit de beschrijving van Amoeba proteus door HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) met geen mogelijkheid op te maken of de auteurs werke­lijk deze amoebe voor ogen hadden of Polychaos dubium. waarop de grote diatomee in de afbeelding duidt. Meestal zijn het onderzoekers van schaalamoeben geweest, die de naakte amoeben zijdelings in hun studie betrokken.

Wie amoeben bestudeert, zal meermalen meemaken dat het niet meevalt om familie en vrienden duidelijk te maken wat daar nu zo leuk aan is of wat amoeben nu eigenlijk zijn. LEIDY (1879) geeft daarvan in zijn monografie een prachtig voorbeeld. Wan­neer hij met zijn schepnet en potjes op pad gaat om materiaal te verzamelen, gebeurt het nogal eens dat iemand hem staande houdt met de vraag: '’Going fishing?” . Om uitvoerige verhalen en moeizame uitleg te vermijden, kiest hij dan wijselijk voor een ruime benadering van het begrip vissen en antwoordt: "Yes!”

MORFOLOGIE

1. Plasmalichaam

Het lichaam van een amoebe bestaat, zoals elke cel, uit pro­toplasma. Het wordt kortweg cel lichaam of plasmalichaam ge­noemd en onderverdeeld in kern en cytoplasma. Het protoplasma is omgeven door een membraan, het plasmalemma. Dit contro­leert de uitwisseling van stoffen met het omringende milieu, (zie figuur 1 voor de visualisering van de verschillende ter­men) .

Het cytoplasma vormt veruit de grootste massa van de cel. Het wordt onderverdeeld in hyaloplasma en granuloplasma. Het eer­ste is helder als water, het tweede is gekorreld en kan al­lerlei insluitsels bevatten waardoor het volkomen ondoorzich­tig wordt. Hyaloplasma bevindt zich altijd aan de buitenzijde van het plasmalichaam, het overvloedigst en opvallendst aan de voorzijde waar het vaak de vorm van een sikkel of halve maan heeft. Het is niet strikt gescheiden van het granulo- plasma waarin het opgenomen kan worden en waaruit het ook ge­vormd wordt. Een verdeling die men ook in de oudere litera­tuur veelvuldig aantreft, is die in ecto- en endoplasma, ter­men die respectievelijk gelijk zijn aan hyalo- en granulo- plasma.

Naar de colloidale toestand van het cytoplasma onderscheidt men een vloeibare en een stijve, taaie massa. De vloeibare toestand wordt plasmasol genoemd en de geleiachtige toestand plasmagel. Plasmasol vindt men aan de voorzijde van een amoe­be en in het centrum, waar het zich voortbeweegt binnen het plasmagel dat een tube vormt. Naar de plaats in het lichaam heet het plasmasol ook endoplasmatische stroom en het plasma­gel ectoplasmatische tubus. Beide toestanden zijn reversibel: ze kunnen snel in elkaar overgaan en spelen een belangrijke rol in het voortbewegingsmechanisme. Met name aan de voorzij­de vindt deze omkering plaats waar het uit de tubus tredende plasmasol zich verhardt tot plasmagel.

Soms is aan de voorzijde een barriëre waar te nemen die ecto- plasmatisch schild wordt genoemd en die waarschijnlijk altijd aanwezig is. Ze bestaat uit plasmagel dat vlak onder het plasmalemma ligt en houdt tijdelijk de plasmasolstroom tegen. Meestal wordt het schild abrupt afgebroken: er ontstaan gaten waar granuloplasma doorheen dringt waarna als een lawine de rest volgt (fig.2). De doorbraak wordt ingeleid door een uit­stroom van hyaloplasma. Het ectoplasmatische schild fungeert hierbij als zeef: korrels en andere insluitsels van het gra- nuloplasma worden tegengehouden terwijl de hyaliene zone zich

uitbreidt. Het schild bevindt zich op de grens van hyalo- en granuloplasma. Het is niet zichtbaar maar de aanwezigheid laat zich afleiden uit de eerder vermelde doorbraak van ge­korreld plasma en de stroming van plasmasol. Hetzelfde geldt ook voor plasmasol en -gel: alleen uit korrelstroming of -stilstand kan men beide toestanden afleiden. Bij Rhizamoeba- soorten kan men fraai waarnemen hoe voortdurend het ecto- plasmatische schild doorbroken wordt en hoe nog geruime tijd de resten van oude schilden zichtbaar blijven (fig. 2g).

Aan een amoebe zijn een voorkant en een achterkant te onder­scheiden, afhankelijk van de bewegingsrichting. De voorzijde heet acropodium. de achterzijde heet uroid (spreek uit: uro- -iet). De zijde welke naar het substraat is gekeerd, is de onderkant en de tegenoverliggende vrije zijde is de rug of dorsale zijde.

Fig.1. Ruimtelijke voorstelling van Amoeba proteus . u=uroid; p=dorsale plooi; vl=vleugels; n=nucleus; v=vacuole; g=granuloplasma; h=hyaloplasma.

6

De uroid is vaak bolvormig en soms door een insnoering duide­lijk te onderscheiden van het plasmalichaam. De uroid kan glad zijn of een aantal lobben bezitten of ze kan bezet zijn met talloze plasmahaartjes (villi) of papillen (fig. 3). Soms bestaat de uroid uit pseudopodia die langs de zijkant naar achteren zijn geschoven en daar werden ingetrokken. Z o ’n bun­del oude pseudopodia gaf Polvchaos fasciculatum haar naam. Er zijn meer namen die ontleend zijn aan het uiterlijk van de uroid: Trichamoeba verwijst naar de stekelige uroid evenals de naam Amoeba vi1losa.

Men dient onderscheid te maken tussen villi die door de amoe­be zelf worden gevormd en die welke door uitrekking van het cytoplasma ontstaan. Wanneer cytoplasma aan het substraat

Fig. 2. Voortbeweging van een 1imax-vormige amoebe; a. voor­zijde geheel gevuld met granuloplasma; b. uitstroom van hya­loplasma door het ectoplasmatisch schild, gevolgd door een doorbraak van granuloplasma (c), waarna de voorzijde weer ge­heel met granuloplasma wordt opgevuld <d) en het proces zich herhaalt (e,f); g. een Rhizamoeba met restanten van drie ou­de schilden.

kleeft en wordt teruggetrokken, kunnen vele uiterst fijne draadjes worden gevormd. Dergelijke haartjes heten pseudovil-li en de uroid heet dan collopodium. Aan een collopodium kun­nen allerlei detritusdeeltjes blijven kleven waardoor een amoebe een klompje met zich meevoert of zichzelf, zoals bij Rhizamoeba-soorten, er helemaal mee bedekt.

De rug van een amoebe is bij een aantal soorten geplooid en dan zelfs kenmerkend voor soort en geslacht. Soorten van het genus Thecamoeba kunnen zelfs zozeer geplooid zijn dat ze het uiterlijk hebben van een inelkaar gefrommeld stuk papier. Het plasmalemma van deze amoeben is vrij taai en weinig plastisch Het schijnt bescherming tegen uitdroging te bieden. Langs de zijden van hun lichaam vormen sommige amoeben uit de familie Amoebidae dunne hyaliene plooien, welke vleugels worden ge­noemd (fig. 1).

2. Insluitsels

Het granuloplasma kan talrijke insluitsels bevatten waarvan een aantal door de amoebe zelf wordt gevormd en andere uit het milieu worden opgenomen. De volgende structuren zijn met de 1ichtmicroscoop te zien (fig.4):

a. Vacuolen. Dit zijn met vloeistof gevulde blaasjes die soms talrijk aanwezig zijn. Voedsel wordt altijd omsloten door en verteerd in een voedselvacuole. Kristallen liggen, hoewel niet altijd duidelijk zichtbaar, in een vacuole. Daarnaast

Fig. 3. Verschillende vormen van de uroid. a. met villi; b. met papillen; c. met pseudovilli of kleine papillen; d. met restanten van ingetrokken pseudopodia; e. collopodium.

zijn er ook lege vacuolen waarvan de functie niet duidelijk is. De grootste en opvallendste vacuole is de kloppende of contractiele vacuole die dient om overtollig water uit het lichaam te verwijderen. De contractiele vacuole vult zich met water tot hij een bepaald volume heeft bereikt. Dan klapt hij, vlak onder de oppervlakte, in elkaar onder druk van het omringende cytoplasma waarbij de inhoud geloosd wordt. De contractiele vacuole bevindt zich meestal in het achterste deel van de cel. Bij sommige soorten worden meerdere contrac­tiele vacuolen gevormd die dan meestal samenvloeien tot een grotere.

b* Kristal 1 e n . Deze zijn in de meeste soorten aanwezig. Ze verschillen in grootte en vorm, niet alleen van soort tot soort maar ook binnen een soort en zelfs in een individu. De vorm van de meeste kristallen is terug te voeren op de bipi- ramidale vorm: het kristal heeft de vorm van twee piramiden

Fig. 4. Lichtmicroscopische structuur van het granuloplasma.a. zware bol (HSB); b. kristal in vacuole; c. voedselvacuole; d. vetkorrels; e. mitochondriën; f. lege vacuole; g. glyco- geenbol; h. bacterie in vacuole.

die met het grondvlak tegen elkaar liggen. Meestal zijn deze piramiden afgeknot, soms zozeer dat het kristal de vorm van een tablet benadert (fig.5). Niet altijd is de vorm duidelijk en ook komen er allerlei variaties voor op de grondvorm. Een zeer afwijkende vorm vond ik herhaaldelijk bij Saccamoeba wellneri. waar de kristallen sterk op een croissantje (een frans ontbijtbroodje) lijken. Bij Mavorella-soorten zijn ge­paarde kristallen niet ongewoon. Dit zijn bolvormige lichaam­pjes die bedekt zijn met een ander, soms afgeplat lichaampje dat er als een muts op vastzit en ook een andere brekingsin­dex heeft. Dit laatste lichaampje schijnt het echte kristal te zijn. Het andere is een bolletje van onbekende samenstel­ling en herkomst. Bij Polychaos dubium vindt men vaak dubbele kristallen. Hier zijn twee of meer kristallen met elkaar ver­bonden. De vorm van de kristallen is niet karakteristiek voor een bepaalde soort maar kan wel in beperkte mate behulpzaam zijn bij de determinatie. Gepaarde kristallen lijken kenmer­kend voor Deuteramoeba algonguinensis en enkele, zo niet alle Mayorella-soorten; forse kristallen duiden bij grote soorten al snel op Polychaos dubium en bipiramidevormige kristallen vindt men vooral bij de Amoebidae. Amoeba kerri is gewoonlijk boordevol kleine kristallen zodat het plasmalichaam zeer donker van kleur is. Kristallen zijn een uitscheidingspro- dukt. Afmetingen en hoeveelheid zijn sterk afhankelijk van de kwaliteit en kwantiteit van het opgenomen voedsel.

c. Glycogeenbollen. Dit zijn sterk 1ichtbrekende en glanzende bolletjes die glycogeen bevatten en opgevat moeten worden als voedselreserve. Bij grotere glycogeenbollen zijn in het cen­trum een aantal korrels of holtes waarneembaar. In de oudere literatuur werd de term Glanzkörper voor deze bollen gebruikt maar waarschijnlijk werden ook grote vetdruppels en de hierna te noemen zware bollen onder deze noemer vermeld. De grootte van deze lichamen varieert van 5 tot 50 nm. Enkele malen heb ik glycogeenbol1 en in grote hoeveelheden waargenomen in indi­viduen van Trichamoeba laureata. Het cytoplasma was er volle­dig mee gevuld.

d. Zware bollen. In de engelstalige literatuur worden ze HSB of voluit Heavy Spherical Bodies genoemd omdat het de rela­tief zware organellen zijn. Kenmerkend is de aanwezigheid van een tweede bol of holte in het lichaampje. Dit onderscheidt zware bollen van glycogeenbol1 en, waarmee ze uiterlijk een sterke gelijkenis vertonen. Zware bollen kunnen worden gekleurd met neutraal rood. Ze variëren in grootte van 0,15 tot 12,0 jam. Het aantal is afhankelijk van het opgenomen voedsel (ANDRESEN, 1956).

e. Korrels. Deze zijn meestal zeer talrijk en erg klein, ca. 2 nm in diameter. Twee soorten zijn te onderscheiden: mito- chondriën, die een belangrijke rol spelen bij de celademha- ling, en vetdruppeltjes die als reservestof dienen. Beide soorten zijn 1ichtmicroscopisch niet met zekerheid van elkaar te onderscheiden, al zijn mitochondriën meestal kleiner en staafvormig. Mitochondriën zijn vaak in grote hoeveelheden aanwezig rond de contractiele vacuole. Mitochondriën en vet­druppel s werden vroeger aangeduid als alpha en beta-granules.

f. Endosvmbionten. Dit zijn organismen die in het cytoplasma van een gasteel leven. Het is een vorm van symbiose waarover weinig bekend is maar waarvan mag worden aangenomen dat beide organismen er voordeel van hebben. Er worden twee groepen in amoeben aangetroffen:

1) bacteriën; deze komen voor in Amoeba proteus. Pelomyxa palustris en mastigamoeben. Recent is aangetoond dat in de laatste twee methaanbacteriën voorkomen (VAN BRUGGEN et al. 1983, 1985). De bacteriën zijn er waarschijnlijk verant­woordelijk voor dat Pelomyxa palustris en mastigamoeben in zuurstofarme omstandigheden kunnen leven (het rottingsslib of sapropelium van vele wateren).

2) zoöchlorellen; dit zijn bol- of eivormige algen die zijn

Fig. 5. Kristalvormen, a. bipiramidevormig kristal; b. idem, maar afgekpot; c. dubbelkristal; d,e langgerekte vormen zoals bij Polychaos fasciculatum voorkomend; f. zeer sterk afgeplat kristal met twee afwijkende vormen (g,h), waargenomen bij P. dubium; i en j . vormen, waargenomen bij Saccamoeben; k , 1. gepaard kristal, typisch voor waarschijnlijk alle Mayorella- soorten; m. typisch kristal van Saccamoeba wellneri.

waargenomen bij Mayorella viridis waar ze constant aanwezig lijken, en bij Trichamoeba laureata waar hun aanwezigheid meer incidenteel is. Enkele malen heb ik ze ook bij Amoeba proteus gezien maar het viel niet met zekerheid vast te stel­len of het hier werkelijk een symbiose betrof of dat ze waren overgenomen uit prooidieren zoals bij Heliozoea wel is waargenomen (SIEMENSMA, 1981).

g. Voedsel. Dit is meestal direct herkenbaar in de vorm van relatief grote proppen. Voedsel wordt verteerd in voedselva- cuolen en soms is de prooi nog op naam te brengen. Schaal- amoeben zijn gemakkelijk aan hun schaal te herkennen en ra- derdiertjes verraden zich door de aanwezigheid van het kauw- apparaat. Diatomeeën zijn zelfs tot op de soort te determine­ren. Algen verkleuren tijdens de vertering van groen naar bruin en zijn daardoor altijd opvallend aanwezig. Kleinere amoeben leven vooral van bacteriën, grotere van algen en ci­liaten. Sommige onderzoekers geven voor de grote Amoebidae op dat deze carnivoor zijn. Dit kan misschien verklaard worden uit het feit dat de betreffende onderzoekers meer ervaring hebben met laboratoriumculturen die uitsluitend met ciliaten of kleurloze flagellaten worden gevoed. Wie echter regelmatig deze grote amoeben uit de natuur verzamelt, ziet dat ze gewoonlijk algen en in mindere mate ciliaten en raderdiertjes bevatten.

h. Mineraaldeelt jes. In Pelomyxa palustri s zijn mineraaldeel- tjes in de vorm van kleine kwartsfragmenten normaal aanwezig. Dit komt door de gewoonte van deze soort om alles van de on­dergrond in het cytoplasma op te nemen. Ook bij Leptomvxa fragilis zijn mineraaldeeltjes waargenomen. Het zijn in feite uiterst kleine zandkorrels en men dient ze zorgvuldig te on­derscheiden van de onregelmatige kristallen die bij sommige andere soorten voorkomen (met name bij Polychaos dubium). M i ­neraaldeel tjes zijn meestal veel groter dan kristallen.

Een merkwaardig verschijnsel dat niet zozeer op een insluit- sel als wel op een aanhangsel betrekking heeft en dat slechts zelden is waargenomen, is de aanwezigheid van een schimmel- soort die duidelijk in het lichaam van sommige amoeben zit vastgehecht. LEIDY (1879) vermeldt dit fenomeen voor twee amoeben die hij respectievelijk Ouramoeba vorax en Ouramoeba botulicauda noemt. Zowel oura als cauda betekenen staart en verwijzen naar de schimmel die als een lange staart aan de uroid hangt. De door hem beschreven amoeben zijn in ieder geval identiek met Amoeba proteus en een Mayore11a -soort. PENARD (1904) heeft fungi waargenomen bij Chaos nobi1e en MIDDELHOEK (1940) wijdt er een artikeltje aan in Fungus. En­kele malen heb ik een fungus waargenomen bij een kleine

Mavorella-soort (plaat 33) en bij Polychaos dubium (plaat 9). Ook in de nalatenschap van DE GROOT (in het bezit van de schrijver) zijn tekeningen aanwezig van Mayorella-soorten met duidelijk dezelfde schimmel soort. Het merkwaardige is dat de aanwezigheid van de schimmel ogenschijnlijk geen schadelijke gevolgen heeft voor de gastheer. Bij de deling deelt ook de schimmel zich. Onbekend is of het in alle vermelde gevallen één en dezelfde schimmel soort betreft.

3. Pseudopodia

Uitstulpingen van het cytoplasma worden pseudopodia genoemd, in het enkelvoud pseudopodium, wat schijnvoet betekent. Een pseudopodium wordt actief door het cytoplasma gevormd. Uit­stulpingen die (passief) ontstaan tengevolge van terugtrek­kend, aan het substraat vastklevend cytoplasma, mogen geen pseudopodia worden genoemd. Dit geldt met name voor de plasmadraden aan de uroid van Rhi zamoeba-soorten (collopo­dium) .De vorm van de pseudopodia is een belangrijk determinatie- kenmerk. Men onderscheidt drie hoofdvormen:

a. F i 1opodia: draad- of naaldvormige uitstulpingen die soms met elkaar zijn verbonden. Filopodia kunnen zeer flexibel zijn en als een flagel heen en weer zwaaien. Er zijn filopo­dia met een inwendige versteviging (axon).

b. Reticulopodia: dit zijn filopodia die onderling verbon­den zijn en een dicht netwerk vormen (een reticulum of granu- loreticulum). Het voorvoegsel 'granulo' verwijst naar de kor­reltjes waarmee de pseudopodia dikwijls bezet zijn. Ze worden daarom ook wel granulopodia genoemd. Het zich onderling verbinden van filopodia noemt men anastomose.

c. Lobopodia: dit zijn brede, lob- of vingervormige, al of niet afgeplatte uitstulpingen met een afgeronde top. Amoeben met lobopodia, ook lobose amoeben genoemd, vormen veruit de grootste groep van de naakte amoeben.

De scheiding tussen de beide eerstgenoemde groepen (samen ook wel de filose amoeben genoemd) is niet zo duidelijk als som­mige onderzoekers (o.a. DE SAEDELEER, 1934 ) doen voorkomen. Ze is eerder gradueel dan absoluut. De onzekerheid over de systematische indeling komt voor een deel voort uit de zeer geringe kennis van deze diergroepen en het relatief zeldzame voorkomen van de betreffende soorten.

Bovengenoemde hoofdvormen verschillen niet alleen in vorm maar ook in functie. Bij de lobose amoeben vindt voortbewe­ging plaats doordat cytoplasma door een pseudopodium naar vo­ren stroomt, terwijl bij de filose soorten de voortbeweging

plaats vindt door het uitstrekken en samentrekken van dé fi- 1opodia.Strikt genomen is een pseudopodium een duidelijk uitsteeksel van het plasmalichaam. Sommige auteurs noemen ook een zich voortbewegend plasmalichaam zonder enige uitstulping een pseudopodium. Om geen verwarring te scheppen is het beter om in dat geval te spreken van een monopodium. Een plasmalichaam dat zich voortbeweegt door middel van meerdere pseudopodia heet dan een polypodium. Deze termen worden alleen gebruikt voor lobose amoeben.

Pseudopodia dienen zowel voor het omsluiten van voedsel als voor de verplaatsing van de amoebe. Een belangrijke rol hier­in speelt de eigenschap van het cytoplasma om van de gel- in de sol toestand over te gaan en omgekeerd. Aan de voorzijde van een lobopodium is meestal een hyaliene zone waarneembaar die de vorm heeft van een halve maan en hyaliene kap wordt genoemd. Al eerder is beschreven hoe dit hyaloplasma tijdens de voortbeweging naar buiten dringt door het plasmalemma, dat als een zeef de insluitsels tegenhoudt. Daarna wordt het op­gevuld of liever vermengd met granuloplasma dat door het ec- toplasmatisch schild (het 'ou d e ' plasmalemma) breekt (Fig.2). Dit gehele proces kan geleidelijk vloeiend plaats vinden of schoksgewijs waarbij het hyaloplasma eruptief naar buiten breekt. De eruptieve voortbeweging, aan de voorzijde vaak af­wisselend links en rechts zigzaggend, is kenmerkend hoewel niet exclusief voor Vahlkampfia-amoeben.

Op hun beurt kunnen lobopodia subpseudopodia vormen. Dit zijn meestal vrij korte, piramidevormige uitstulpingen die geen duidelijke rol spelen bij de voortbeweging. Subpseudopodia

bestaan alleen uit hyaloplasma. Dit is een wezenlijk verschil met de echte pseudopodia die altijd granuloplasma bevatten. Er wordt verondersteld dat subpseudopodia als steunpunten naar voren schuiven waarna het hyaloplasma de ruimte daartus­sen opvult. Deze veronderstelling is aannemelijker dan sub­pseudopodia te beschouwen als sensoren of grijporganen. Amoe­ben met subpseudopodia bewegen langzamer dan die welke pseu­dopodia vormen. Subpseudopodia worden vrijwel uitsluitend ge­vormd op het monopodium en dan nog voornamelijk op dat van sterk afgeplatte soorten. Ze ontstaan meestal aan de voorzij­de vanuit de hyaliene zone. Neemt men een voet als ruw voor­beeld (en veel amoeben vertonen overeenkomst met deze vorm) dan is de gehele voet het mono(pseudo)podium en zijn de tenen de subpseudopodia.

Subpseudopodia komen in allerlei vormen voor, maar de grond­vorm is die van een piramide. De volgende vormen worden on­derscheiden ’/aarbij successievelijk de basis t.o.v. de lengte steeds kleiner wordt (fig. 6):

Fig. 7. Verstoringsvorm van een kleine amoebe, vroeger be­schreven als een aparte soort, Astramoeba flagel1ipodium of Amoeba radiosa.

a. conopodia: driehoekige of tepelvormige subpseudopodia;b. dactvlopodia: vingervormige subpseudopodia;c. acanthopodia: lange, spits eindigende en vaak gebogen

en/of vertakte subpseudopodia;d. micropodia: kleine en sterk op filopodia gelijkende sub­

pseudopodia. Ze verschillen van deze laatste doordat ze vanuit een hyaliene zone ontspringen, hetgeen bij filopo­dia meestal niet het geval is.

Een enkele maal kan men bij dunne subpseudopodia een merk­waardig verschijnsel waarnemen. Het subpseudopodium trekt zich spiraalvormig samen of zwaait en draait als een flagel, zodat de term flagel1ipodium hiervoor gebruikt wordt. Dit verschijnsel ziet men bij Vexi11i fera en bij de zweefvorm van een Mayorella-soort (fig. 7) die van SCHAEFFER (1926) de naam Astramoéba flagel1ipodium kreeg. Het is echter zeer de vraag of dit tamelijk zeldzame verschijnsel soortkarakteristiek is.

4. Nucleus

Elke amoebe bezit minstens één kern of nucleus, sommige soor­ten hebben er honderden. Het is een bolrond of eivormig blaasje-waarin één of meer kernlichaampjes (nucleolus, meer­voud nucleoli) aanwezig zijn. De nucleolus is omgeven door karyoplasma (kernvocht), van het cytoplasma gescheiden door het kernmembraan. In het kernvocht ligt het erfelijk materi­aal, het DNA. De kern is een uiterst belangrijk organel; zon­der kern gaat elke cel ten gronde. Naast de rol van de kern in de eiwitsynthese schijnt ook de vasthechting aan het sub­straat door de kern gecontroleerd te worden (LORCH, 1973). De kern die men gewoonlijk bij een voortbewegende amoebe ziet, is de interfase-kern. Deze heet zo, omdat hij zich in een stadium tussen twee delingen bevindt.

Het enige element dat met de 1ichtmicroscoop duidelijk is waar te nemen, en daardoor van belang bij de determinatie, is de nucleolus, ook endosoom of karyosoom genoemd. De nucleolus is rijk aan RNA en vervult een rol bij de synthese van ribo- somen.De nucleolus bepaalt het aanzicht van de kern. Naar de vorm ervan onderscheidt men een aantal typen kernen (fig. 8). Het meest voorkomende type is de kern met een centrale, bolvormi­ge nucleolus. Andere kernen hebben meerdere nucleoli die meestal tegen het kernmembraan zijn gelegen: de perifere nu­cleoli met hun vaak onregelmatige vorm. Soms ook zijn de nucleoli gelijkmatig door de gehele kern verspreid of liggen in een compacte bol in het centrum. Zijn de nucleoli klein en talrijk dan spreekt men van een gekorrelde nucleus. Zijn ze

groot en niet talrijk dan spreekt men van een gefragmenteerde nucleolus. Een nucleolus kan gaten vertonen (lacunae), al is het onduidelijk of er werkelijk gaten aanwezig zijn of dat plaatselijke structuren verantwoordelijk zijn voor een opti­sche misleiding. Kernen veranderen kort voor een deling van structuur. Perifere nucleoli kunnen naar het centrum migreren alvorens te verdwijnen. Een dergelijke kern wijkt optisch af van een interfase-kern.

In sommige gevallen kan men alleen aan de hand van een prepa­raat gemaakt van een kerndeling, bepalen tot welke familie een amoebe behoort. Het betreft hier de kleinere Vahlkampfia en Hartmannella-soorten. Dit specialistenwerk valt buiten het bestek van deze publicatie. Men kan er PAGE (1976) op na­slaan .

Over de variaties in de kernstructuur die kunnen optreden binnen een soort, is niet zoveel bekend. In culturen is de vorm van de nucleus vrij constant maar dit is te verwachten omdat het hier meestal klonen (afstammelingen van één indivi-

Fig. 8. Verschillende typen nuclei. a,b. ruimtelijke voor­stelling van een nucleus van respectievelijk Amoeba proteus en Chaos carolinense: c. nucleus met centrale bolvormige nu­cleolus; d. met centrale cluster van nucleoli; e. met gefrag­menteerde nucleolus; f. kern met perifere band van nucleoli; g. drie nucleoli met lacunae of gatenstructuur; h. lamel- of bandvormige nucleolus zoals voorkomend bij Polychaos fascicu- latum.

17

du) betreft. Bij materiaal uit de natuur blijkt dat de ver­schillen veel groter zijn; de omstandigheden buiten zijn veel uiteenlopender en verschi11ender dan onder 1aboratoriumcondi- ties.

Zo varieert het aantal kernen bij Chaos carolinense zeer sterk per individu. Histogram B (plaat 5) laat de spreiding zien van het aantal kernen binnen een populatie in de vrije natuur. Dit aantal varieert van 2 tot 119. In een cultuur, verkregen uit dezelfde populatie maar niet gekloond, was de spreiding veel geringer: 2 tot 30 kernen.

Ook de diameter van de kern vertoont een dergelijke sprei­ding. In de bovengenoemde populatie werden kernen gemeten van10 tot 36 nm (histogram A), terwijl in een cultuur de indivi­duen kernen hadden van 18 tot 24 \im in diameter. Deze gege­vens tonen aan dat men zeer voorzichtig moet zijn met het ka­rakteriseren van een soort aan de hand van bepaalde metingen. Aan de meeste beschreven soorten zijn maar enkele metingen verricht, van sommige soorten zijn alleen maar afmetingen bekend van één enkel individu!

5. Flagellen

Flagellen zijn draadvormige organellen waarmee amoeben zich zwemmend kunnen verplaatsen. Oorspronkelijk werden amoeben met een flagel tot de Mastigamoeben gerekend, een groep die niet bij de Rhizopoda is ondergebracht. Tegenwoordig worden er binnen de Rhizopoda een aantal soorten herkend die tijde­lijk een flagel kunnen vormen. Dit zijn soorten van de klasse Hetero1obosea.

VORM EN GEDRAG

De vorm is bij een amoebe een functie van het gedrag. Ze is een belangrijk criterium voor de determinatie. SCHAEFFER (1926) maakt de vormverandering tot basis van de classifica­tie. Voor de beginner heeft een amoebe waarschijnlijk alles­behalve een duidelijke vaste vorm; de genusnaam Chaos lijkt dit te bevestigen. Desondanks verschaft de vorm van een amoe­be veel informatie aan de specialist. Het is uiteindelijk de vorm waarin het organisme zich manifesteert en omgekeerd is aan de vorm meestal herkenbaar in welke toestand het zich be­vindt. Elke amoebe verandert volgens een bepaald patroon van vorm en voor vele genera is het bewegingspatroon zeer ka­rakteristiek.

1. Voortbeweging

Een amoebe kan zich zowel snel als langzaam verplaatsen. Tij dens een snelle voortbeweging nemen veel amoeben de limax- vorrn aan. Dit is een regelmatige vorm die, zoals de naam al zegt, op die van een slak lijkt: langgerekt ovaal. Een limax- vorm is een cilindervormig monopodiuin zonder enig subpseudo- podium. Een onregelmatige vorm daarentegen duidt op een lang­zame verplaatsing waarbij vooral aan de voorzijde pseudopodia of subpseudopodia aanwezig zijn. De subpseudopodia ontstaan aan de voorzijde en bij een aantal amoeben schuiven ze tij­dens de voortbeweging van het plasmalichaam naar achteren waar ze nog enige tijd als een kort stompje zichtbaar blijven voordat ze tenslotte ingetrokken worden of met de uroid ver­vloeien. Sommige soorten hebben ook op de dorsale zijde sub­pseudopodia.Met name bij de grotere amoeben is er een duidelijk onder­scheid in de vorm waar te nemen met betrekking tot de snel­heid van voortbeweging. Voor kleinere soorten als Mavorella en Thecamoeba geldt in het algemeen: hoe langzamer de voort­beweging, des te meer subpseudopodia er worden gevormd en des te grilliger de vorm wordt.

Voor verschillende voortbewegingsvormen zijn namen in gebruik (fig. 9). Bij de cilindervormige monopodia onderscheidt men:a. de limax-vorm: langgerekt als een slak; soorten met deze

vorm zijn vroeger beschreven onder de naam Amoeba 1imax;b. de knotsvorm: de voorzijde is duidelijk breder;c. de guttulavorm: druppelvormig. Het verschil met de

knotsvorm is dat deze laatste benaming alleen voor grote amoeben wordt gebruikt.

Fig. 9. Voortbewegingsvormen. a. limaxvorm; b. knotsvorm; c. guttula- of druppelvorm; d. waaiervorm; e. tongvorm.

Kleine amoeben in de guttulavorm werden vroeger samengevat onder de naam Amoeba guttula. Deze vorm is kenmerkend voor de geslachten Vahlkampfia en Hartmannella.Bij al deze vormen worden nooit subpseudopodia gevormd. Afgeplatte monopodia vormen gewoonlijk wel subpseudopodia. Twee karakteristieke vormen zijn:d. de waaiervorm (flabel lavormig);e. de tongvorm <1inguavormig, breder dan de limax-vorm).

Bij geen amoebe zijn de snelle en langzame voortbeweging zo verschillend als bij Rhizamoeba-soorten, zoals Rhizamoeba claVarioides. een algemeen voorkomende amoebe. De langzame beweging is hier zo traag dat ze nauwelijks valt waar te ne­men. Het polypodium is uiterst grillig en onregelmatig en verandert elk moment van vorm (plaat 21). Wanneer de amoebe in het lichtveld van de microscoop komt, reageert ze door al­le subpseudopodia in te trekken en over te gaan in de limax- vorm. Deze amoebe is negatief fototactisch en reageert met een vormverandering waardoor een snelle vlucht mogelijk wordt. Ook de ondergrond is van invloed op de vorm. Op agar- bodems vormen Rhi zamoeba-soorten een uiterst dun en onregel­matig plasmodium.

De limax-vorm is een goed gecoördineerde reactie op stimuli. Licht werd al genoemd, maar ook andere veranderingen in het milieu kunnen zo'n reactie bewerkstelligen. Men kan dit zien als men wat gedestilleerd water onder een dekglaasje brengt waar zich amoeben bevinden. Een eenvoudige reactie is het on­derbreken van de voortbeweging: de amoebe stopt of keert zijn bewegingsrichting om. Dit gebeurt ook als de amoebe ergens tegenaan glijdt. Er is dan tijdelijk een polypodium waarneem­baar, vaak in de vorm van de letter Y. Een dergelijke tijde­lijke vormverandering is geen echt polypodium te noemen maar eerder een vertakt monopodium. Het omkeren van de bewegings­richting kan binnen enkele seconden plaats vinden waarbij de uroid de voorzijde wordt en de voorzijde de uroid.

Het is merkwaardig dat men in het ene monstermateriaal amoeben kan vinden die alle de limax-vorm hebben aangenomen terwijl in ander materiaal dezelfde soort een polypodium vormt. In het verleden heeft dit er toe geleid dat beide vor­men als een afzonderlijke soort werden beschouwd en beschre­ven. Zo beschrijft PENARD (1902) in zijn monografie drie middelgrote soorten: Amoeba fasciculata. Amoeba annulata en Amoeba h y 1obates. De eerste twee zijn beschreven naar het wat afgeplatte polypodium, de laatste naar het cilindervormige, zich vertakkende monopodium. Het verschil tussen Amoeba fasciculata en Amoeba annulata zou gelegen zijn in de vorm van de nucleus, maar uit eigen waarnemingen bleek duidelijk

dat in de drie 'soorten’ de nucleolus bandvormig is en tegen het kernmembraan ligt. De zich voortdurend vertakkende Amoeba hylobates is niets anders dan een verstoorde limaxvorm van Polvchaos annulatum.Deze drie soorten zijn echter niets anders dan vormen die binnen de variatiebreedte van één soort vallen: Polvchaos annulatum (comb.nov.), een beslist geen zeldzame soort.

Waarom amoeben in het ene materiaal uitsluitend een polypo dium en in ander monstermateriaal alleen een monopodium vor men, is niet bekend; het is nauwelijks bekend dat ze dat doen. Het kan te maken hebben met temperatuur, licht, voed sel, zuurstofgehalte of een combinatie van factoren. Ook verstoring door waterbeweging tijdens vangst, transport en overbrenging op een objectglas kan een factor zijn. Een goed voorbeeld daarvan is Polychaos dubium welke ik vaak gevonden heb. De eerste keer dat ik deze soort vond, zag ik alleen monopodia. Een volgende keer, in materiaal van hetzelfde slootje, bewogen alle amoeben zich voort in een polypodium. In ander water, bij zeer lage watertemperatuur en temidden van drijvende waterplanten, vond ik enkele jaren later honderdduizenden individuen, alle vol met voedsel (vooral diatomeeën, kenmerkend voedsel voor deze soort) en alle in de limaxvorm. Deze limaxvorm was breder dan bij eerdere waarnemingen en deed aanvankelijk sterk aan Pelomvxa palustris denken. Het plasma was minder vloeibaar hetgeen toe te schrijven viel aan de hoeveelheid opgenomen voedsel. Geen individu vertoonde in het begin de grillige handvormige bewe­gingsvorm. Pas na enkele dagen en na een verblijf in een pre­paraat dat in een vochtig doosje was bewaard, werd de voor Polychaos zo karakteristieke vorm waargenomen. Mogelijk speelde hier een hogere temperatuur of gebrek aan voedsel een rol .

Bovengenoemde waarnemingen laten niet alleen zien hoe vorm­veranderlijk een soort kan zijn en hoe weinig er feitelijk nog bekend is, maar ze zijn tevens een waarschuwing om zeer voorzichtig te zijn bij het beschrijven van soorten naar de waarneming van één enkel individu. Voorbeelden daarvan zijn Amoeba bery11i fera. A. botry1 lis, A. saphirina en Trichamoeba caerulea.

2. Verstoring

Amoeben die gestoord worden door een forse waterbeweging en daardoor loskomen van het substraat, trekken hun protoplasma samen tot een bolvormig lichaam. Naar gelang de soort of het genus vormen ze korte of lange (sub)pseudopodia waarbij in

Fig. 10. Vorming van een voedselvacuole bij Amoeba proteus.a. een pseudopodiumtop nadert een ciliaat; b. het contact komt tot stand; c. de top verbreedt zich; d. de omsluiting begint; e. een dun vlies wordt over de prooi getrokken die nu begint te bewegen (f) als de omsingeling vrijwel voltooid is;g. totaalbeeld.

22

enkele gevallen een haast volmaakte stervorm bereikt word! Deze vorm heet zweefvorm of verstoringsvorm. Sommige soorten kunnen uren in deze toestand volharden hetgeen oudere ondei zoekers er toe bracht deze vormen als zelfstandige soort on t* beschrijven: Astramoeba stel la, A. flagel1ipodia en ook Amoeba (Dactvlosphaerium) radiosa. In werkelijkheid b o s e h r e ven ze een complex van soorten. De zweefvorm is voor «i< • * * 11 enkele soort karakteristiek, maar wel voor sommige genei o Vannella en Platyamoeba zijn deels aan de zweefvorm l e onderscheiden.

Men mag veronderstellen dat de zweefvorm een reactie is cI i«■ voorkomt dat amoeben bij verstoring losraken van het sul» straat en naar de bodem zakken waar ze in zuurstofarme omst.in digheden terecht komen waaruit nauwelijks ontsnappen moge I I Jk is. Een dergelijke verstoring kan door hogere dieren towee i worden gebracht: waterkevers, vissen, watervogels. De /.woel vorm vergroot het drijfvermogen van de amoebe en stelt hc*m in staat weer contact te krijgen met omringende waterplanten. Wanneer dit contact er is, zal de amoebe zijn normale vorm weer aannemen.

3. Voeding

Het opnemen van voedsel door amoeben heet endocytose. Dit kon op twee manieren plaats vinden. De gemakkelijkst waarneemh.ii ■• manier is die waarbij vast voedsel wordt omsloten. Dit p r o e f ­staat bekend als fagocytose en is bij grote soorten goed w n m te nemen (fig.10). Het lijkt haast onvoorstelbaar dat amoebon met hun traag vloeiende beweging in staat zijn snelle zwem mers als ciliaten en raderdiertjes te verschalken. Tijdens <!<• voortbeweging of het zoekend uitstulpen van pseudopodia, k.in de amoebe in contact met een prooi komen. Dit is in de moest,e gevallen een stilliggende of nauwelijks bewegende ciliaat. It zijn aanwijzingen dat er geen sprake is van direct contnci maar dat het cytoplasma in staat is op korte afstand een prooi waar te nemen. Een aanwijzing daarvoor is dat een st 1I liggende prooi zelden wordt verjaagd door een aanval 1onde amoebe. Waarschijnlijk reageert de amoebe op stoffen die' dooi de prooi worden uitgescheiden. Dit kan misschien worden

leid uit de selectieve prooi keuze van een amoebe. De ene prcoi wordt genegeerd, de aadere niet. Soms ook wordt een prooi weer uitgestoten nadat hij is omsloten. Misschien rea­geert de amoebe op de beweging van trilharen.

Zodra de prooi is waargenomen, begint een groot deel van het cytoplasma versneld in de richting van de prooi te stromen en wordt het dichtstbijzijnde pseudopodium verbreed. Twee of meer pseudopodia maken ieder aan een kant een omtrekkende be­weging en tussen deze twee steunpunten vormt zich een dunne cytoplasmalaag die als een kap over de prooi wordt getrokken. Ontsnappen is nu vrijwel onmogelijk geworden. Deze inkapse­ling voltrekt zich vaak binnen een halve minuut, een snelle manoevre voor een doorgaans trage amoebe. Het eigenlijke sluiten van het cytoplasma (de voedselkom is nog niet afge­sloten aan de substraatzijde> geschiedt langzamer. Pas dan is de voedselvacuole een feit en begint de vertering van de prooi die vaak nog geruime tijd vrolijk(?) rondzwemt, voordat enzymen de vertering dodelijk op gang brengen.

In plaats van actief naar prooi te zoeken, kan een prooi ook tegen een amoebe opzwemmen. Grote amoeben als Chaos caroli- nense glijden over uitstulpingen die als een soort pijler dienen. Een prooi kan onder de amoebe terecht komen en tegen deze pijlers botsen. De amoebe reageert hierop door rondom de prooi cytoplasma als een vangnet naar beneden te laten stro­men waardoor de prooi wordt opgesloten. Vervolgens wordt de bewegingsruimte steeds meer verkleind en stroomt er ook cyto­plasma onder de prooi zodat deze tenslotte get^el in een va­cuole is opgesloten.

Tussen de inhammen van de pseudopodia kunnen ook zwemmende organismen terecht komen. Hoewel de holtes naar boven toe o- pen zijn, kost het de prooi vaak veel moeite om eruit te ko­men. Tijdens de ontsnappingspoging sluit het cytoplasma zich rond de prooi.

Een tweede manier van voedse1 opname is het opnemen van vloei­baar voedsel. Dit heet pinocytose. De amoebe vormt een dun kanaaltje waardoor vloeistof in het cytoplasma wordt opgeno­men. Dit proces is duidelijk waarneembaar wanneer een verdun­de eiwitoplossing aan het medium wordt toegevoegd, maar of deze wijze van voedsel opname in de natuur een grote rol speelt, is niet aannemelijk.

Tenslotte is ook exocytose, het uitstoten van voedelrestanten (defaecatie) en overtollig water, een vorm van voedingsge- d rag.

4. Voortplanting

Amoeben kennen waarschijnlijk geen sexuele voortpl ant i nn /.o als vele andere Protozoa. Ze delen zich gewoonlijk in iwcc dochterindividuën. Grote amoeben, met name Chaos caro1inensi». splitsen zich op in twee tot zes dochtercellen.

De deling van de kern (de mitose) gaat vooraf aan de deling van het cytoplasma. Tijdens de kerndeling verdwijnt de nucle olus. Delende amoeben ronden zich vaak bolvormig af. Bi j Amoeba proteus is de omtrek gelobd waarbij voortdurend korte lobben in- en uitgestulpt worden (plaat 1). Vah1 kamp f i a -soo r ten blijven tijdens de deling lang voortbewegen.

5. Cystevorming

Van een aantal amoeben is bekend dat ze cysten vormen. Een cyste is een vorm van het protoplasma om moeilijke omstandig heden, zoals uitdroging, voedselgebrek of verandering van de watersamenstel1ing, te doorstaan. Een cyste is bolvormig en omgeven door één of meer lagen. De structuur van het proto plasma in de cyst verschilt duidelijk van dat van de normale amoebe. Vlak voordat een cyste wordt gevormd, stoot de cel alle voedsel resten uit en wordt er water uit het cytoplasma verwijderd. Het volume van de cel slinkt aanzienlijk. Ook na de vorming van de eerste cystewand, kan het protoplasma nog verder in volume afnemen onder afgifte van water.

6. Overgangsvormen.

De overgangsvorm is op zich geen typisch gedrag. Het is het stadium waarin een amoebe van richting verandert, ;an monopo­dium in polypodium overgaat of omgekeerd of van de zweefvorm overgaat in de normale voortbewegingsvorm. Men dient de daarbij gepaard gaande vormverandering te onderkennen omdat een amoebe juist dan karakteristiek lijkt. Dit laatste vergt enige uitleg. Het is begrijpelijk dat veel amoeben meteen worden geobserveerd nadat ze met een pipet op het objectglas zijn overgebracht. Weinig amoeben vertonen juist dan, na zo'n bruuske verstoring, een normale vorm. Vaak tr^ft men een zweefvorm aan of men ziet dan amoeben welke naar alle kanten pseudopodia vormen in een poging houvast te vinden op het nieuwe substraat. De beginner laat zich vaak leiden door z o ’n eerste indruk en in de literatuur zijn beschrijvingen en af beeldingen van dergelijke verstoorde amoeben te vinden. Een voorbeeld is de tekening van VAN ESSEN (1968) waarbij een Amoeba proteus getekend is op het moment dat hij vanuit de

zweeftoestand de normale vorm aanneemt. De tekening wekt de indruk een normale bewegingsvorm weer te geven. SCHAEFFER (1926) beschrijft voor Rhizamoeba caerulea een typische vorm die niets anders is dan een overgangsstadium tussen zweefvorm en monopodium.

Soms lijkt de overgangsvorm een ruststadium maar men moet het woord rust hier niet opvatten naar menselijke maatstaven. Het is de toestand waarbij de amoebe niet van plaats verandert en ogenschijnlijk niets doet. Soms is het een korte periode tus­sen twee voortbewegingen in, soms een toestand die aan een deling vooraf gaat.

Tenslotte moet erop worden gewezen dat amoeben sterk abnormale vormen aannemen onder extreme omstandigheden. Zo kunnen sterke temperatuurverschillen er de oorzaak van zijn dat amoeben zich bolvormig afronden en hun insluitsels samen­trekken waardoor een grote zone met hyaloplasma ontstaat. Soms sterven de amoeben, soms hebben ze enige tijd nodig om te herstellen. Materiaal dat maandenlang bewaart bleef in een koelkast gaf zeer grillige Pelomya's te zien met merkwaardige uitstulpingen welke op vertakte filopodia leken of druppel­vormig waren (plaat 38).

ECOLOGIE

Naar het voorkomen van amoeben in ruimte en tijd is tot nu toe niet veel onderzoek gedaan. Eveneens zijn er weinig gege­vens beschikbaar die enig inzicht verschaffen in de rol van bepaalde milieufactoren.Amoeben leven op allerlei vochtige plaatsen, niet alleen in sloot en plas, maar ook in de bodem en op en tussen allerlei planten zoals mossen. Hoewel de aanwezigheid van vocht van levensbelang is voor elke amoebe, kan ook periodieke vochtig­heid voor een aantal soorten voldoende zijn om zich te hand­haven. Droge perioden worden in een cyste doorstaan. Thecamoeba-soorten kan men met succes tussen mossen vinden. Enkele soorten uit dit genus bezitten een vrij taaie huid die waarschijnlijk een aanpassing vormt aan dit regelmatig uitdrogende milieu.De meeste amoeben stellen blijkbaar niet veel eisen aan hun milieu en zijn op veel plaatsen te vinden. Aanvankelijk gaf ik me veel moeite om amoeben te verzamelen in verafgelegen, moeilijk te bereiken schone wateren. Later bleek dat allerlei 'zeldzame' soorten eveneens in de nabij mijn huis gelegen sterk vervuilde 's-Gravelandse Vaart voorkomen. Toch is het niet zo dat men op een willekeurig monsterpunt een bepaalde soort aantreft. Daarvoor is het verschijnen van veel soorten

te incidenteel. Op plaatsen waar het ene jaar gedurende enke le weken een rijke populatie van een soort aanwezig was, was in de jaren daarna geen enkel individu meer te vinden.

De aanwezigheid van voldoende voedsel is uiteraard een essen tiële voorwaarde voor het voorkomen van amoeben. Bacteriën, ciliaten en algen vormen het belangrijkste voedsel voor de verschillende soorten. Vrijwel alle kleine soorten voeden zich met bacteriën. Men kan ze overal vinden waar laatstge­noemde groep aanwezig is. Kleine amoeben zijn dan ook vrij eenvoudig te kweken op basis van bacteriën. In een kweek schaaltje is vaak duidelijk waar te nemen hoe ze massaal een bacteriepopulatie kunnen afgrazen (fig. 11). Grotere soorten voeden zich met ciliaten en algen. In een kweekschaaltje is de voedselketen vrij duidelijk: op een graankorrel ontwikke­len zich bacteriën die wc 'den gegeten door ciliaten. Deze vormen op hun beurt het voedsel voor de amoeben. Het is niet bekend of amoeben door andere organismen worden gegeten. De rol van amoeben in het ecosysteem kan belangrijk zijn omdat bacteriën, schimmelsporen, protozoa en algen als voedsel die­nen. Uit recent onderzoek is bekend dat amoeben in de bodem de daar aanwezige bacteriepopulatie beduidend reduceren (ANDERSON et al., 1978).

Fig. 11. Kleine amoeben grazend op een bacteriepopulatie op de bodem van een petrischaaltjes.

Veel amoeben lijken zuurstofrijke omstandigheden te prefere­ren en ondiep begroeid water biedt hen een ideaal milieu. Vooral grotere soorten vindt men hier, ook omdat deze vaak algen als voedsel nodig hebben. Ook het al eerder genoemde drijvende bodemmateriaal, in het vroege voorjaar door blauw- algen naar de oppervlakte getrokken, is een goed milieu voor grote amoeben. Door blijkbaar gunstiger zuurstofcondities kan er een explosieve ontwikkeling van grote amoeben plaats vin­den, die tussen het materiaal voldoende voedsel vinden. Slechts enkele amoeben zijn in staat onder zuurstofarme omstandigheden te gedijen. Deze soorten, de mastigamoeben en Pelomvxa palustris. hebben in hun lichaam symbiontische bacteriën die dat mogelijk maken. Men vindt deze soorten in het rottingsslib.

Amoeben zijn in alle seizoenen te vinden waarbij de herfst het gunstigste seizoen lijkt. Dit hangt samen met het grotere voedselaanbod dat ontstaat tengevolge van de afbraak van or­ganisch materiaal. Bacteriën en ciliaten ontwikkelen zich dan massaal op rottende planten. De temperatuur zelf is niet zo belangrijk. Chaos caro1inense vond ik eens in een poeltje dat pas twee dagen daarvoor volledig ontdooid was; het ijs had in de voorafgaande weken tot de bodem gereikt. Dezelfde soort kwam in groten getale voor in drijvend bodemmateriaal van een ondiep slootje in mei. Midden januari werden massale aantal­len verzameld van Polychaos dubium. Trichamoeba laureata werd in grote aantallen gevonden tussen waterpest (zomer), in drijvende ma s s a ’s bodemmateriaal (voorjaar) en tussen rot­tende waterplanten (herfst). Amoeba proteus werd aangetroffen tussen allerlei waterplanten als waterpest en blaasjeskrui- den, maar ook op de bodem van ondiepe vennetjes.

Wat de verspreiding betreft mag men aannemen dat veel soorten kosmopoliet zijn en zelfs ubiquist. Een probleem is dat veel gegevens uit de literatuur niet betrouwbaar zijn omdat deter­minaties vaak foutief of op zijn zachtst gezegd twijfelachtig zijn. Daardoor is het beeld van de geografische verspreiding nog zeer onvolledig. Zoals al eerder naar voren is gebracht, kan men uit HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) maar van twee soor­ten met zekerheid opmaken dat ze in Nederland zijn aangetrof­fen, en wel Pelomvxa palustris en Mavorella viridis. Dezelfde soorten vindt men vermeld bij VAN ESSEN (1968), zij het dat deze nog een derde soort met zekerheid heeft gezien en wel Amoeba proteus.

Niet alleen op grond van onbetrouwbare determinaties maar ook op grond van schaarse gegevens of persoonlijke bevindingen kan men tot uitspraken komen die niet zo algemeen geldend zijn als ze wel lijken. BOVEE (1973) geeft aan dat grote

amoeben zelden samen voorkomen en dat hij dit gedurende twin tig jaar slechts eenmaal heeft waargenomen. Mijn ervaring is echter dat grote amoeben vaak samen voorkomen. Amoeba proteus. Chaos carolinense en Trichamoeba laureata vond ik verschillende malen bijeen, zelfs in één dekglaspreparaat! Een andere auteur beweerde dat men Amoeba proteus gemakkelijk aan de onderzijde van water1 eliebladeren vindt. Dit mag mi s ­schien voor de betreffende auteur gegolden hebben, mij is het althans nooit gelukt ze daar te vinden al zullen ze daar zeker wel eens aanwezig zijn.

METHODE VAN ONDERZOEK

1. Verzamelen

Amoeben kunnen in principe overal verzameld worden waar het vochtig is. Doorgaans zal men zich beperken tot sloot en plas omdat men ze daar het eenvoudigst kan vinden. In dit milieu zijn drie zones te onderscheiden waar men amoeben kan verza­melen: bodem, waterplanten en wateroppervlak.

Alleen het bovenste laagje van de bodem, de bovenste millime­ter, is voor de onderzoeker interessant. Dit bodemlaagje bestaat meestal uit sapropelium (rottingsslib). In ondiep w a ­ter (poeltjes) kan men hier allerlei soorten aantreffen, waaronder de grote Amoebidae. In dieper water waar de omstan­digheden door zuurstofgebrek ongunstiger zijn, is de kans geringer maar men kan hier wel interessante soorten vinden als Leptomyxa fragilis. Pelomvxa palustris en mastigamoeben zijn niet zeldzame bewoners van dit milieu. PENARD (1899) maakt melding van soorten welke hij van 70 meter diepte uit het Meer van Genève naar boven haalde.

Bodemmateriaal kan het eenvoudigst verzameld worden door een potje omgekeerd in het water te duwen tot vlak boven de b o ­dem. Bij omkering wijkt de lucht en wordt bodemmateriaal naar binnen gewerveld. Men lette erop alleen het bovenste laagje op te scheppen. Men kan dit bodemlaagje ook afzuigen met behulp van een exhauster of zuigfles zoals voor kleine insekten wordt gebruikt.

Op waterplanten zijn altijd amoeben aanwezig. Een dot water­planten wordt uitgespoeld of uitgeknepen in een pot. Men moet deze pluk snel uit het water halen omdat het niet denkbeeldig is dat grotere soorten voortijdig loslaten en in het water achterblijven. Zelf prefereer ik om de waterplanten onder w a ­ter in het potje te duwen en ze boven water te wassen zodat er zo weinig mogelijk bezinksel verloren gaat.

Het oppervlaktevlies kan veel kleine soorten als tijdelijke verblijfplaats dienen waar zij bacteriën eten. In de vrije natuur lijken ze moeilijk te verzamelen maar in kweekschaal- tjes kan men ze in grote hoeveelheden waarnemen.Een goede mogelijkheid om amoeben te verzamelen biedt het w a ­teroppervlak in het vroege voorjaar. Dan komen door de ont­wikkeling van blauwwieren grote plukken bodemmateriaal aan de oppervlakte drijven waarbij een gunstig milieu voor amoeben ontstaat.

Monstermateriaal kan men enige tijd bewaren op een koele en lichte plaats. Men giet zoveel water af tot er nog 1/2 a 1 cm water boven het bezinksel staat. Daardoor blijft een gunstig zuurstofregiem gewaarborgd.Een effectvolle en daarom sterk aanbevolen methode om veel amoeben uit een hoeveelheid sapropelium te concentreren, werd door PENARD (1902, 1935) beschreven en door mij eveneens met succes toegepast. De methode bestaat uit het vullen van een smal cilinderglas met sapropelium. Na enkele uren kan men met een goede loep bij sterke verlichting controleren of er amoe­ben in het materiaal aanwezig zijn. Dit geldt uiteraard voor de grotere soorten. Op de wand van het cilinderglas zijn dan typische onregelmatige stipjes te zien. Ook op het oppervlak van het bezinksel verzamelen zich amoeben. Met een fijn pipet kan men ze afzuigen. Veel langer dan een dag moet men niet wachten met het afzuigen omdat de conditie van de amoeben dan sterk vermindert door toenemend zuurstofgebrek.

2. Kweken

Om verschillende redenen kan het zinvol zijn amoeben te kwe­ken. Men verkrijgt een grote hoeveelheid individuën waardoor men inzicht krijgt in de variabiliteit, het voortbewegings- patroon en de vormverandering van een soort. Verder is het gemakkelijk om voor het kleuren en prepareren meerdere exem­plaren ter beschikking te hebben en tenslotte is een cultuur van bijvoorbeeld Amoeba proteus heel geschikt voor onder­wijsdoeleinden (BROCKLEHURST, 1977).

De eenvoudigste manier om een groot aantal amoeben van een bepaalde soort te verkrijgen, is het bewaren van een object- glaasje met de betreffende amoebe in een vochtige ruimte zo­als een plastic doosje met enkele propjes vochtig papier op de bodem (dit heet een vochtige kamer). Na twee of drie dagen hebben sommige soorten zich vermenigvuldigd. Ook kan men zo amoeben te zien krijgen die als cyste in het materiaal aanwe­zig waren. Het is een methode die ik zeer veelvuldig toepas. Elk objectglas dat bekeken wordt, gaat altijd enige dagen de

vochtige kamer in. Heel mooi is in dit micromilieu te zien hoe de bacteriën zich naar de rand van het dekglas bewegen en daar een gunstige plaats uitkiezen waar ze zich vermenigvul­digen en als voedsel dienen voor amoeben en ciliaten die zich langs de keten van bacteriën voortbewegen.

Een bijkomend voordeel van deze eenvoudige methode is dat amoeben die aanvankelijk verborgen zitten tussen detritus- deeltjes, hieruit tevoorschijn kruipen. Ook grote amoeben als Chaos carolinense worden niet altijd bij een eerste onderzoek waargenomen.

Voor het eigenlijke kweken zijn petrischaaltjes zeer ge­schikt. Men vult deze met een laagje water ter hoogte van 1/2 - 1 cm. Dit water kan slootwater zijn of leidingwater of een speciaal geprepareerd medium zoals Marshalls Amoeba Medium. Als voedselbron dient een graan-, rijst- of maiskorrel. Men kookt deze enkele minuten en legt dan in elke petrischaal 1 korrel. In de schaal druppelt men een kleine hoeveelheid van het te onderzoeken materiaal. Op de korrel ontwikkelt zich een bacteriebestand waarmee ciliaten zich weer voeden. Beide dienen dan uiteindelijk als voedsel voor de aanwezige of overgebrachte amoeben: bacteriën voor de kleine soorten en ciliaten voor de grote. Een dergelijke cultuur is een ruwe cultuur omdat men tegelijkertijd verschillende soorten kweekt. Men weet meestal niet welke soorten er opkomen. Heeft men eenmaal een goede ruwe cultuur dan kan men m.b.v. een zeer fijne pipet een bepaalde soort er uit pikken en verder kweken. Het voordeel is dat men dan meer controle over de cultuur krijgt.

Kweekschaaltjes kan men op een niet te lichte plaats bij ka­mertemperatuur bewaren. Ze blijven één tot twee maanden goed waarna men nieuwe schaaltjes klaarmaakt en daarin enkele druppels uit de oude cultuur doet. Op de korrel groeit mees­tal een schimmel, gewoonlijk een Saprolegnia-soort. Dit is meestal een gunstige ontwikkeling omdat grote amoeben een goed houvast vinden tussen de hyphen. Als men een plukje van deze schimmel op de nieuwe graankorrel overbrengt, is het voortbestaan van de kweek meestal wel verzekerd. Na enkele dagen dient men te controleren of er inderdaad amoeben in de nieuwe cultuur aanwezig zijn.

De grote Chaos-soorten zijn moei lijker in cultuur te brengen. Voor Chaos carolinense kan men i.p.v. van een graankorrel in het schaaltje te brengen, ook elke dag de amoeben voeren met Paramecium. Colpidium of Tetrahymena. Deze organismen kweekt men in een apart schaaltje. Chaos carolinense kreeg ik uitstekend in cultuur na het toevoegen van Colpidium striatum

aan een petrischaaltje met een maiskorrel. Deze cultuur is zeer stabiel en houdt meer dan vier maanden in een bepaald schaaltje stand. Dit in tegenstelling tot eenzelfde cultuur in Engeland die elke twee weken moet worden ververst (PAGE, pers. mededeling).Kleine soorten zijn uitstekend op agar te kweken. Voor de geinteresseerde wordt verder verwezen naar PAGE (1981).

Het in cultuur brengen van een soort vanaf één enkel exem­plaar mislukt meestal. Men doet er goed aan, als er meerdere individuen in het monstermateriaal aanwezig zijn, deze over verschillende schaaltjes te verdelen. De kans op succes wordt daardoor sterk vergroot.

3. Microscopisch onderzoek

Materiaal dat amoeben bevat, wordt met behulp van een pipet op een objectglas gebracht. Eén a twee druppels zijn meestal voldoende; uit ervaring moet men leren de juiste hoeveelheid detritus mee te voeren. Brengt men teveel aan, dan wordt het erg moelijk om amoeben nog vrij te kunnen waarnemen. Is er te weinig detritus aanwezig, dan zijn er naar verhouding ook minder amoeben in het preparaat.Voor het onderzoek van materiaal op de aanwezigheid van amoe­ben is een 10X objectief voldoende, terwijl een 40X objectief geschikt is voor het waarnemen van details. Een waterimmer- sie-lens is een uiterst plezierig en bruikbaar objectief omdat enerzijds de scherpte en het contrast beter zijn dan bij eenzelfde droogobjectief, anderzijds het water gemakke­lijk te verwijderen is, dit in tegenstelling tot olie. Zelf gebruik ik een dergelijke lens om amoeben in petrischaaltjes te bekijken. Dit is handig om bijvoorbeeld snel een aantal metingen te verrichten.

Voor het snel doorzoeken van monstermateriaal maak ik gebruik van een petrischaaltje dat bekeken wordt met een 4X objec­tief. Ook een stereomicroscoop is hiervoor zeer geschikt. In een petrischaaltje wordt een hoeveelheid bezinksel gebracht waarna helder water toegevoegd wordt. Door het schaaltje eni­ge malen krachtig heen en weer te bewegen, raken de meeste amoeben los van het detritus. Men ziet ze dan als donkere bollen, meestal omgeven door een lichte rand (plaat 5). Met behulp van een pipet kan men de amoeben dan overbrengen naar een objectglaasje. Deze methode is voor grotere soorten ver­uit te prefereren boven het tijdrovend doorzoeken van object- glaspreparaten. In combinatie met de eerder beschreven cilin- derglasmethode kunnen snel (veel) grote amoeben gevonden worden.

In sommige gevallen zal men een amoebe willen kleuren om de kern beter zichtbaar te maken. Bij meerkernige soorten kan dan gemakkelijk het aantal kernen worden vastgesteld. Borax- karmijn is het eenvoudigst te gebruiken en de kleuring is duurzaam. In de preparaten van PENARD welke ik in mijn col­lectie heb, zijn de kernen nog even fraai rood als 80 jaar geleden, toen ze zijn vervaardigd. Borax-karmijn wordt direct aan het preparaat toegevoegd, de alcohol doodt de amoebe en na een kwartier zijn de kernen licht rood gekleurd. Kernechtrot en haematoxy1ine (Heidenhain) geven ook goede resultaten. De laatste is vooral zeer geschikt als er foto’s van het preparaat gemaakt moeten worden. Beide kleuringen vergen echter meer tijd.

4. Wenken bij de determinatie.

Determineren is moeilijk. Determineren zonder bruikbare gege­vens is nog veel moei lijker. Vooral indien men na verloop van tijd een aantal gegevens wil vergelijken is het belangrijk om zoveel mogelijk verschillende aspecten te observeren en vast te leggen. Wie van meet af aan nauwkeurig zijn waarnemingen vastlegt, kan daar later veel plezier van hebben. Een uiterst belangrijk punt tijdens de observatie is de tijd die men daar aan besteedt. Sommige diagnostische kenmerken zijn niet constant aanwezig: villi en subpseudopodia kunnen tijdelijk afwezig zijn en een monopodium kan langdurig die vorm handhaven.

De volgende punten dienen als attentiepunten tijdens de waarneming. Men lette op: de algemene vorm, zowel in rust als tijdens de voortbeweging; de vorm van pseudopodia en subpseu­dopodia; de zweefvorm; het aantal kernen en de vorm van de nucleolus; afmetingen van plasmalichaam, kern en kristallen; de vorm van de uroid; de contractiele vacuole; kristallen en hun vorm; aanwezigheid en aard van het voedsel; plooien en vleugels; voortbeweging (hoe komt deze tot stand: eruptief, zigzaggend, gestaag stromend?); vormt de amoebe een cyste ?

De determinatietabellen in deze publicatie zijn gebaseerd op karakteristieken welke met de 1ichtmicroscoop kunnen worden waargenomen. De laatste jaren is door het gebruik van de elektronen-microscoop steeds meer bekend geworden over de ultrastructuur van amoeben. Een aantal taxa kan eenvoudig onderscheiden worden m.b.v. de elektronen-microscoop. Voor verdere studie wordt verwezen naar de vele publicaties van PAGE. Van de hand van deze onderzoeker verschijnen binnen afzienbare tijd zowel een engels- als duitstalig determina- ti ewerk.

Een waterdichte determineersleutel waarmee elke amoebe op naam gebracht kan worden, mag men in deze Mededeling niet verwachten. Eerder is de tabel hier een hulpmiddel waarmee het waarnemingsveld gestructureerd kan worden en waarmee men op bepaalde karakteristieken attent wordt gemaakt. De tabel voert rechtstreeks tot het genus. Bij de beschrijving van het genus vindt men dan een sleutel tot de soorten. In de meeste gevallen kan men tot op de soort determineren en vooral de wat grotere soorten kan men met vrij grote zekerheid op naam brengen. Daarnaast zal men vooral bij kleinere amoeben op problemen stuiten. Ook in deze Mededeling zijn een aantal niet nader op naam te brengen vormen vermeld. Vaak gaat het om een eenmalige waarneming waarbij moeilijk is uit te maken of men een naaktamoebe voor zich heeft of bijvoorbeeld het ontwikkelingsstadium van een slijmzwam (myxamoebe). De vermelding van enkele van deze kleine amoeben gebeurt dan ook om de aandacht van de lezer erop te vestigen. Van een tabel voor de families is om praktische redenen afgezien. Wel wordt er van elke familie een korte beschrijving gegeven. Van elke soort wordt een korte diagnose gegeven met afmetingen, opmerkingen en voorkomen. De afmetingen zijn die zoals ze door de auteur zijn gemeten; de tussen haakjes geplaatste getallen verwijzen naar afmetingen zoals in de literatuur vermeld. De afmetingen hebben geen absolute waarde; het is zeer wel mogelijk om individuen te vinden die buiten deze waarden vallen. De illustraties pogen een zo genuanceerd mogelijk beeld van het betreffende organisme te geven. De kleine nuanceverschillen in vorm en gedrag tussen soorten onderling zijn veel beter in een tekening te vatten dan moeizaam met veel woorden te omschrijven. Men moet zich echter niet blind staren op een bepaalde afbeelding. Sommige tekeningen geven een karakteristieke vorm weer, andere een merkwaardige vorm of structuur die op een bepaald moment werd vastgelegd maar misschien niet kenmerkend is. Bij de meeste afbeeldingen is een maatstreepje geplaatst. Indien hierbij niets is aangegeven, staat dit streepje voor een lengte van10 jam, dit is 1/100 millimeter. Waar geen streepje staat, kan men meestal eenvoudig uit de bijbehorende beschrijving de a f ­meting te weten komen. De meeste amoeben zijn getekend zonder voedsel. Daardoor kan men vrij gemakkelijk de kern(en), kris­tallen, vacuolen en contractiele vacuole(n) herkennen. In de praktijk komt men vaak amoeben tegen vol met voedsel, hetgeen een totaal ander beeld kan geven. Men zij gewaarschuwd.

De huidige systematiek van de amoeben is een fragiel bouwwerk dat regelmatig veranderingen ondergaat. Ook in deze publica- catie was het niet te vermijden enige veranderingen aan te brengen.

SYSTEMATISCH OVERZICHT VAN DE BESPROKEN GROEPEN

Phylum R H I Z O P O D A

1.K 1asse LOBOSEASubklasse GYMNAMOEBIAOrde EUAMOEBIDA Familie AMOEBIDAE: genus: Amoeba

Chaos Polychaos Tri chamoeba

Fami1i e HARTMANNELLIDAE Saccamoeba CashiaHartmannella

Fami 1i e THECAMOEBIDAE ThecamoebaFami 1i e VANNELLIDAE Vannella

PlatyamoebaFami 1i e PARAMOEBIDAE Mayorella

Vexi11i feraOrde LEPTOMYXIDA Fami1i e LEPTOMYXIDAE Leptomyxa

Rhi zamoebaFami 1i e FLABELLULIDAE Flabellula

Orde ACANTHOPODIDA Fami1i e ACANTHAMOEBIDAE Acanthamoeba

Klasse HETEROLOBOSEAOrde SCHIZOPYRENIDA Fami1i e VAHLKAMPFIIDAE Vahlkampfia

Fami 1i e GRUBERELLIDAE Stachyamoeba

Klasse CARYOBLASTEAOrde PELOBIONTIDA Fami1

Klasse FILOSEA Subklasse ACONCHULINIA

i e PELOBIONTIDAE Pelomyxa

Fami 1i e NUCLEARIIDAE Nuclearia Leptophrys

Fami 1i e VAMPYRELLIDAE Hyalodi scusVampyrella

5.Klasse GRANULORETICULOSEAOrde ATHALAMIDA Familie BIOMYXIDAE Penardia

Bi omyxa Gymnophrys

Niet bij de RHIZOPODEN ingedeel zijn de in vorm sterk verwante classificeerd in het Subphylum asse ZOOMASTIGOPHOREA Familie

d maar wel hier besproken, mastigamoeben. Ze worden ge- MASTIGOPHORA:MASTIGAMOEBIDAE Mastigamoeba

Mastigel la Dinamoeba?

DETERMINATIETABEL VOOR DE NEDERLANDSE GENERA

1 a Amoebe met fijne filopodia, deze al of niet bedektmet korrels en al of niet vertakt en anastomoserend....28

b Amoebe anders................................................... 22 a Amoebe met één of meer flagel len...........................34

b Amoebe zonder flagellen of deze tijdelijk afwezig....... 33 a Amoebe min of meer bolvormig met vele spitse pseudo­

podia en subpseudopodia; plasmalichaam veelal volle­dig gevuld met voedsel, o.a. draadalgen; soms een slijmomhul1ing aanwezig of rondom bedekt met aankle-aanklevende bacteriën.....................DINAMOEBA, blz. 72

b Amoebe anders................................................... 44 a Amoebe met meest hyaliene uitstulpingen welke aan de

uiteinden rechthoekig van vorm zijn; deze plasmalob- ben zijn door diepe insnijdingen van elkaar geschei­den; teruggetrokken pseudopodia kleven aan het sub­straat en worden tenslotte draadvormig; het plasma- lichaam kan een zeer dun plasmodium vormen; geen li­maxvorm; soms bedekt met detritus...... LEPTOMYXA, blz. 60

b Amoebe anders................................................... 55 a Amoebe een polypodium met echte pseudopodia, amoebe

hand- of gewei vormig......................................... 23b Amoebe een monopodium, al of niet met subpseudopodia.... 6

6 a Monopodium in doorsnee niet sterk afgeplat, gewoon­lijk langgerekt cilindervormig tot breed eivormig; omtrek glad, gewoonlijk zonder subpseudopodia;voortbeweging soms eruptief.................................. 7

b Monopodium in doorsnee afgeplat; in omtrek ovaal, driehoekig of rechthoekig; met subpseudopodia (en dan soms met een grillig uiterlijk); sterk afgeplat­te soorten al of niet met subpseudopodia; voortbewe­ging nooit met erupties......................................16

7 a Amoebe meestal breed ovaal, eivormig, niet slank,soms met enkele subpseudopodia, grote vormen traag bewegend met fonteinstroming; lengte tot 2 of meer mm.; gewoonlijk veel kernen en vacuolen; mineraal-deeltjes niet zelden aanwezig............ PELOMYXA, blz. 65

b Amoeba anders................................................... 88 a Amoebe beweegt zich eruptief voort of vormt bij

stilstand eruptief lobben van hyaloplasma................. 9b Amoebe nooit eruptief........................................ 10

9 a Amoebe beweegt zich voortdurend eruptief voort, soms schoksgewijs, zigzaggend, soms met terugloop van hy­aloplasma naar de uroid maar nooit met collopodium; nooit een polypodium vormend; hyaliene zone gewoon­lijk smal.................................VAHLKAMPFIA, blz. 64

b Voortbeweging meestal gestaag vloeiend, voortdurend onderbroken door erupties; monopodium vaak met zeer

36

grote hyaliene zone; hij aarzeling stroomt hyalo plasma langs de zijkant naar achteren; uroid veelal met kleverige plasmadraden (collopodium); polypodiumof plasmodium vormend; gevoelig voor licht.......................................................RHIZAMOEBA, blz. 61

10 a Kern met bolvormige centrale nucleolus.................. 11b Kern gekorreld of gefragmenteerd......................... 13

11 a Uroid gewoonlijk met villi; uroid niet zelden knop-vormig; kristallen aanwezig...........SACCAMOEBA, blz. 48

b Geen knopvormige uroid met villi; gewoonlijk geenkr i stal 1 e n .................................................... 12

12 a Hyaliene zone afwezig, behalve bij het begin vaneen nieuwe beweging of uitstulping....... CASHIA, blz. 50

b Hyaliene zone meestal aanwezig tijdens de voortbe­weging.................................. HARTMANNELLA, blz. 51

13 a Amoeba alleen bij stilstand onregelmatig van vorm;voortbewegingsvorm altijd een monopodium; kern(en)met perifere ring van nucleoli...... TRICHAMOEBA, blz. 46

b Amoebe afwisselend een monopodium of een polypodiumvormend........................................................ 14

14 a Amoebe meerkernig............................. CHAOS, blz. 41b Amoebe normaal met één k ern.................................5

15 a Eén dominant, leidend pseudopodium aanwezig;monopodium met zijvleugels, soms met dorsaleplooien........................................ AMOEBA, blz. 39

b Verschillende pseudopodia die ongeveer gelijk zijn; geen ervan dominant; het polypodium ziet er vaakhandvormig uit; monopodium zonder vleugels..................................................... POLYCHAOS, blz. 43

16 a Amoebe meestal met vrij gladde omtrek, vaak breedovaal en sterk afgeplat; zonder subpseudopodia........ 17

b Amoebe met subpseudopodia of onregelmatig van vorm....2317 a Plasmalemma lijkt taai en is gewoonlijk geplooid of

gekreukeld; lengte meestal tweemaal de breedte; hy­aliene zone relatief vrij smal....... THECAMOEBA, blz. 52

b Meestal geen plooien of kreukels of deze slechts tijdelijk langs de zijden aanwezig; breedte vaak groter of gelijk aan de lengte; hyaliene zone breed,soms tot aan de helft van het plasmalichaam.....18

18 a Voorzijde gewoonlijk met een gladde rand; geen vil­li of collopodia; niet eruptief...........................19

b Voorzijde onregelmatig; uroid vaak met villi ofplasmadraden (collopodia); soms eruptief................20

19 a Zweefvorm dikwijls met lange, toelopende pseudopo­dia; geen cysten vormend................. VANNELLA, blz. 53

b Zweefvorm met korte, stompe pseudopodia of slechtseen onregelmatige bol; cysten....... PLATYAMOEBA, blz. 54

20 a Voorzijde zonder subpseudopodia, wel soms met enke­le diepe inkervingen................... FLABELLULA, blz. 63

b Voorzijde met kleine subpseudopodia, vaak in de vorm van stekels of staafjes............. STACHYAMOEBA, blz.

21 a Subpseudopodia niet vertakt of gevorkt; met afge­ronde top of lijnvormig (flagelachtig)..................

b Subpseudopodia vaak vertakt of gevorkt en spits eindi­gend; amoebe grillig van v o r m ......ACANTHAMOEBA, blz.

22 a Subpseudopodia meestal even lang als het eigenlij­ke plasmalichaam, niet zelden langer en zeer dun en dan gelijkend op een filopodium; soms langzaam be­wegend en zwaaiend.....................VEXILLIFERA, blz.

b .Subpseudopodia korter dan de amoebe ...MAYORELLA, blz.23 a Meerdere kernen aanwezig...................................

b Eén kern, soms 2 tot 4 kernen aanwezig..................24 a Kernen ovoid of afgeplat, kleine kernen bolvormig;

nuclei normaal groter dan 15 jam............ CHAOS, blz.b Kernen bolvormig tot ovoid, niet afgeplat; gewoon­

lijk kleiner dan 15 jam......................................25 a Nucleoli in perifere ba n d ............ TRICHAMOEBA, blz.

b Kernen gewoonlijk met twee tot vijf nucleoli, zel­den meer;geen of weinig kristallen...RHIZAMOEBA, blz.

26 a Eén dominant, leidend pseudopodium....... AMOEBA, blz.b Geen enkel pseudopodium dominant; polypodium

hand- of gewei vormig.....................POLYCHAOS, blz.28 a Filopodia zonder korrels, niet anastomoserend..........

b Filopodia gekorreld en anastomoserend...................29 a Granuloplasma sterk beweeglijk, kolkend soms; amoebe

gewoonlijk roodachtig van kleur; amoebe voedt zichdoor cellen van algen leeg te zuigen.....................

b Granuloplasma meest kleurloos en niet sterk beweeg­lijk, wel onderhevig aan vormveranderingen; amoebe voedt zich door prooi te omsluiten.......................

30 a Voortbewegende amoebe vormt aan de voorzijde ofrondom een brede hyaliene zoom...... HYALODISCUS, blz.

b Voortbewegende amoebe zonder zoom....VAMPYRELLA, blz.31 a Amoebe gewoonlijk vlak uitgespreid...LEPTOPHRYS, blz.

b Amoebe gewoonlijk bolvormig............ NUCLEARIA, blz.32 a Amoebe met weinig maar wel lange filopodia;

cel meestal bolvormig.................. GYMNOPHRYS, blz.b Amoebe met veel filopodia.................................

33 a Cytoplasma sterk vormverander1ijk en actief; veelgroene insluitsels en sterk gekorreld..PENARDIA, blz.

b Cytoplasma helder en weinig actief; niet sterk ge­korreld en vlak uitgespreid.............. BIOMYXA, blz.

34 a Twee tot vier flagel len............ VAHLKAMPFI D AE, blz.b Eén flagel....................................................

35 a Flagel verbonden met de kern....... MASTIGAMOEBA, blz.b Flagel niet met de kern verbonden....MASTIGELLA, blz.

65

22

46

59552426

41

2546

6139

432932

30

31

68676969

7133

71

7164357374

38

BESCHRIJVING VAN DE INHEEMSE FAMILIES, GENERA EN SOORTEN:

Familie AMOEBIDAE Ehrenberg 1838

De soorten die tot deze familie worden gerekend, zijn grote tot middelgrote amoeben. Alle soorten vormen een in doorsnee min of meer afgeplat cilinder­vormig monopodium. Het polypodium -indien gevormd- kan zeer grillig van vorm zijn. De vorm lijkt dan vaak op een gewei of een hand met gespreide vingers. De kern is gewoonlijk sterk gekorreld of gefragmenteerd. De fami­lie omvat zowel genera met één als met meerdere kernen. Kristallen zijn vrijwel altijd aanwezig en dan gewoonlijk van het bipiramidevormige type.

Genus AMOEBA Bory de S t . Vincent 1822

Tijdens de voortbeweging vormt het plasmalichaam één dominant, leidend pseudopodium waarbij langs de zijden kleinere pseudopodia worden gevormd die soms uitgroeien tot een nieuw richtingbepalend pseudopodium, of weer worden ingetrokken. Bij stilstand kan het plasmalichaam langs alle zijden pseudopodia vormen. Het monopodium is zijdelings afgeplat en vormt daar vleugelachtige min of meer hyaliene zones; op de rugzijde kunnen plooien worden gevormd. Gewoonlijk is er één nucleus aanwezig. Deze is sterk gekor­reld.In ons land zijn twee soorten gevonden, Amoeba proteus en A. k e r r i . Naast deze soorten worden er onderscheiden: A. navina SHAH 1971 (India), A. discoides SCHAEFFER 1916 (USA), A. villosa WALLICH 1863 (Engeland) en A. 1eningradensi s PAGE & KALI NIA 1984 (NW-Rusland). Deze laatste soort onder­scheidt zich 1ichtmicroscopisch vooral door de bolvormige, soms eivormige kern die kleiner is dan die van A. p r o t e u s , 21 tot 29 nm. De zelfstandig­heid van A. discoides wordt door enkele onderzoekers betwijfeld hoewel de beschrijving vrij duidelijk is. De soort komt vrij sterk overeen met A. kerri waarmee ze identiek kan zijn. Twijfel bestaat er ook ten aanzien van A. v i l l o s a . Ondanks de uitvoerige beschrijving van WALLICH lijkt ze zeer moeilijk te identificeren met enige gevonden soort omdat er teveel ruimte in de beschrijving open is voor eigen interpretatie. Ook deze soort kan identiek zijn met A. k e r r i .

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:

1 a. Amoebe met duidelijke plooien op de rug. Cytoplasma bijgeringe vergroting kleurloos; gelobde u r o i d ..................... A . proteus

b. Amoebe zonder plooien; cytoplasma bij geringe vergro­ting duidelijk bruin of zelfs zwart; talrijke kleinekristallen; uroid met fijne p a p i l l e n................................. A . kerri

AMOEBA PROTEUS (Pallas 1766) Leidy 1878 (plaat 1 en 2)

Diag n o s e : plasmalichaam tijdens de voortbeweging afgeplat cilindervormig; langs de zijden hyaliene vleugels en op de rugzijde duidelijke plooien, vooral aan de achterzijde; kern schijfvormig, vergelijkbaar met een d a m ­steen waarbij de twee vlakke zijden gewoonlijk hol (concaaf) of soms iets bol (convex) zijn; kristallen klein en talrijk, van het bipiramidevormige type of (zeldzamer) vierkant; uroid onregelmatig gelobd of met enkele grote papillen; verstoringsvorm aanvankelijk onregelmatig met enkele brede lobo- podia, bij aanhoudende verstoring overgaand in een bolvorm met korte h y a ­liene lobben.Afmetingen: monopodium 220-750 ijliïi; nucleus 30-65 jam, gemiddeld 45 jam.

39

Opmerki ngen: Amoeba proteus is veruit de bekendste amoebe. Ze wordt in alle leerboeken vermeld maar het portret dat daar van haar wordt geschetst is eerder een karaktuur van 'een' amoebe. Ook is deze soort niet zo algemeen als sommige auteurs willen doen voorkomen -ze hebben waarschijnlijk nog nooit een proteus gevonden! Ze is op eenvoudige wijze in cultuur brengen met behulp van maiskorrels.

De kern kan soms zeer onregelmatig gevormd zijn. Sommige auteurs zagen in deze afwijkingen aanleiding om een nieuwe soort of subspecies te creëren. PENARD (1902) onderscheidt A. ni tida op grond van de onregelmatige omtrek van de nucleus. Dergelijke afwijkingen zijn echter binnen een populatie geen zeldzaam verschijnsel. Het zijaanzicht van de kern toont twee holle of twee bolle zijden. De omtrek is cirkelvormig. De verhouding tussen de diameter en de hoogte is gewoonlijk 2:1. De nucleoli zijn meestal niet door de gehele kern verspreid maar liggen duidelijk in de periferie. Ze zijn onregelmatig van vorm en klein, ca. 2 jam. Plaat 2 toont de vele variaties die door de schrijver zijn waargenomen. Het is niet duidelijk of en in welke mate een bepaalde vorm karakteristiek is voor een bepaalde fase, bijvoorbeeld de tijd kort voor of na een deling.Hoewel bipiramidevormige kristallen normaal zijn voor deze soort, worden soms ook plaatvormige, vierkante kristallen waargenomen tot 8 jam groot. Een enkele maal ziet men drie of vier bipiramidevormige kristallen keurig op een rijtje aan elkaar bevestigd.Eenmaal heb ik in een monster een aantal individuen gevonden die blijkbaar zoöchlorel1 en bezaten, gemiddeld 15 per amoebe, elk 4,8 jam groot. Ook bac­teriën kunnen als endosymbionten in het cytoplasma voorkomen (JEON, 1973).

Amoeba proteus lijkt zelfs voor een nauwkeurige waarnemer zeer sterk op :haos carolinense. alleen in het aantal kernen verschilt ze daarvan. Toch s het mij een aantal keren moeilijk gebleken om vast te stellen of een epaalde amoebe met twee, drie of vier kernen nu tot de ene of tot de ndere soort behoorde. Twee- en zelfs vierkernige individuën van Amoeba roteus worden af en toe in culturen waargenomen. ANDRESEN <1956) eschrijft een cultuur van Amoeba proteus waarin éénderde van de amoeben eer dan één kern bezat.Over de juiste naam van dit organisme is in het verleden nogal verwar-

ing geweest. RÖSEL VON ROSENHOF noemt in 1755 een onbekend amoebeachtig rganisme 'Der kleine Proteus’. LINNAEUS brengt haar aanvankelijk als olvox chaos in zijn systeem onder maar verandert de naam later in Chaos rotheus. MÜLLER komt in 1786 met een Proteus di ffluens op de proppen. Een euw later stelt LEIDY (1873) de naam Amoeba proteus voor maar merkt op dat iit volgens de regels van de nomenclatuur Amoeba chaos zou moeten zijn. SCHAEFFER (1926) maakt de verwarring compleet door de naam Chaos di ffluens voor te stellen. Tegenwoordig wordt de naam Amoebe proteus door de meeste onderzoekers gebruikt, eenvoudig omdat de beschrijving van LEIDY het duidelijkst deze amoebe karakteriseert.

PENARD heeft nogal wat moeite met de afbakening van deze soort en verwisselt en splitst haar in zijn werk. Zijn Amoeba nitida is identiek met Amoeba proteus, terwijl zijn beschrijving van Amoeba proteus voor een deel betrekking heeft op een amoebe, welke door SCHAEFFER (1916) terecht als nieuwe soort (Polvchaos dubium) wordt herkend.

Enkele malen heb ik zowel Amoeba proteus als Chaos carolinense tegelijkertijd kunnen observeren. Beide soorten onderscheiden zich vooral door de afmetingen van hun kristallen. In alle gevallen waren de kristallen van de eerste soort groter dan van de laatste. Een absoluut kenmerk is dit vermoedelijk niet.

AMOEBA KERRI Taylor 1947 (plaat 3)Diagnose: amoebe gewoonlijk een cilindervormig monopodium; het plasmali- chaam vormt nooit plooien op de rug; hyaliene driehoekige vleugels zijn bij een monopodium gewoonlijk aanwezig; het plasmalichaam kan volkomen gevuld zijn met kleine bipiramidevormige kristallen die het cytoplasma een bruine en soms zelfs een zwarte kleur geven bij geringe vergroting; nucleus dis­cusvormig en sterk gekorreld, nucleoli door de gehele kern verspreid; uroid ineestal bezet met een laag fraai regelmatig gevormde kleine papillen; ver- storingsvorm onregelmatig met soms zeer lange en dunne lobopodia.Afmetingen: monopodium 350-420 um; nucleus 36,0-69,6 jam (gem. 42 jam). Opmerkingen: deze soort werd door TAYLOR beschreven naar materiaal dat in Schotland was verzameld. Ze beschrijft een ingewikkelde ontwikkelingscyclus waarbij de nucleus tot sporevorming overgaat. Deze ontwikkeling berust naar alle waarschijnlijkheid op foutieve waarnemingen.In mei 1985 vond ik deze amoebe voor de eerste maal; ze kwam vrij nauwkeu­rig overeen met beschrijving van TAYLOR. Deze soort werd met succes in cul­tuur gebracht waardoor een vrij goed beeld ontstond.

Een belangrijk kenmerk is de afwezigheid van plooien op de rug. Verder is er de karakteristieke aanwezigheid van ontelbare kleine kristallen, hoewel deze soms gering in aantal aanwezig zijn. Het cytoplasma krijgt door de vele kristallen een bruinachtige kleur en de uroid steekt vrij donker *af t.o.v. de rest van het plasmalichaam. De uroid is vrijwel voortdurend bezet met talrijke kleine papillen.

De nucleus verschilt niet zoveel van die van A. proteus. De nucleoli zijn meer vierkant, tot 2,5 um groot; ook heb ik nucleoli gezien met lacunae.

Deze soort onderscheidt zich op enkele punten van A. proteus. Het cyto­plasma is minder vloeibaar, het maakt een taaiere indruk waarop ook de afwezigheid van plooien duidt. Het aantal pseudopodia is beduidend minder als bij A. proteus. De uroid is vrijwel voortdurend zeer fraai bezet met miniscule papillen, wat bij A. proteus nooit het geval is. De geelbruine kleur, veroorzaakt door de vele kleine kristallen, is eveneens opvallend.

Er zijn drie amoeben beschreven die met deze soort overeenkomen. In alle gevallen is de beschrijving onvoldoende om met redelijke zekerheid een uitspraak te doen over enige identiteit. PENARD (1904) beschrijft een A. granulosa welke zich eveneens kenmerkt door een dichte bezetting met kris­tallen. Deze soort heeft echter een bolvormige nucleus. De door SCHAEFFER (1916) beschreven A. discoides lijkt eveneens veel op de door mij waargeno­men soort maar de onderzoeker rept met geen woord over de toch wel karakte­ristieke uroid. Tenslotte resteert nog A. vi1losa, een amoebe die al legen­darisch is geworden door de vele misinterpretaties van haar onvolledige be­schrijving .Amoeba kerri werd gevonden in ijzerhoudend sapropelium van zowel een afwatering op het landgoed Groeneveld bij Baarn als dat van een beekje bij Roden (Drente).

Genus CHAOS Linnaeus 1767Dit genus onderscheidt zich voornamelijk van Amoeba door de aanwezigheid van meerdere (kleinere) kernen. Zoals ANDRESEN (1956) al opmerkt, onder­scheidt het cytoplasma van beide genera zich 1ichtmicroscopisch in niets van elkaar, waarbij hij dan Amoeba proteus en Chaos carolinense met elkaar vergelijkt. Het is zelfs zeer de vraag of er genoeg gronden zijn om de scheiding tussen beide genera te handhaven, een onderscheid dat voorname­lijk is gebaseerd op de aanwezigheid van één of meer kernen. Mijn twijfels

41

daaromtrent worden recentelijk ondersteund door elektronenmicroscopisch onderzoek (PAGE, in druk). Het is logischer om Amoeba proteus in het genus Chaos onder te brengen.

Er zijn drie soorten bekend: Chaos carolinense (WILSON, 1900), C. i11i — noisense (KUDO, 1950) en C. nobi1e. Beide eerste soorten zijn in Noord- Amerika ontdekt (de namen verwijzen naar de staten waar ze gevonden zijn) en de derde soort in Europa. Van C. carolinense is een cultuur tot stand gekomen die al decennia lang op laboratoria over de gehele wereld wordt gebruikt voor cytologisch onderzoek. De tweede soort, Chaos. i11inoisense, waarvan de zelfstandigheid niet geheel zeker is, werd 18 jaar in cultuur gehouden voordat ze verloren ging. Nadien is ze niet meer gevonden (JEON, 1973). De soort is kleiner dan Chaos carolinense. C. nobile werd enkele jaren geleden in de Verenigde Staten herontdekt en in cultuur gebracht (PAGE, in druk). Met de elektronenmicroscoop zijn verschillen gevonden tus­sen C. nobi1e en C. carolinense (PAGE, pers. med.), maar in hoeverre deze verschillen relevant zijn zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Dat de drie genoemde soorten deel uitmaken van een vormencomplex en eerder rassen zijn dan zelfstandige soorten, lijkt zeer waarschijnlijk.

Hoewel C. nobile aanvankelijk voor ons land werd vermeld (SIEMENSMA, 1981), ben ik nu van mening, na bestudering van grote hoeveelheden nieuw materiaal, dat deze soort 1ichtmicroscopisch niet van C. carolinense is te onderscheiden. In deze publicatie wordt de voorkeur gegeven aan de laatste benaming, niet alleen omdat deze prioriteit heeft, maar ook omdat de be­schrijving van WILSON beter met de inheemse vorm overeenstemt dan die van PENARD.

CHAOS CAROLINENSE (Wilson 1900) (Plaat 4,5,6 en 7)Diagnose: plasmalichaam sterk geplooid en met een leidend, dominant pseudo- podium; monopodium langgerekt, iets afgeplat en in doorsnee vaak grillig geplooid; vleugels gewoonlijk aanwezig; kernen bolvormig tot breed eivormig of afgeplat; aantal kernen 2 tot 119, gemiddeld 26; grotere nucleoli liggen tegen het kernmembraan, kleinere deeltjes liggen door de gehele nucleus verspreid; kristallen gewoonlijk bipiramidevormig, soms vierkant; uroid onregelmatig gelobd; verstoringsvorm onregelmatig met enkele lange lobopo­dia, bij langdurige verstoring bol- of eivormig met korte hyaliene lobben. Afmetingen: monopodium 700-1600 jam; nucleus 9,6-48,0 jam, gemiddeld 22 jam.; kristallen ca 2,2 jim, soms tot 7,9 jam.Opmerkingen: Deze maten gelden voor de inheemse vondsten. De Amerikaanse soort kan meer dan duizend kernen bezitten. Dit aantal varieert nogal met de verschillende subculturen.

Hoewel in de loop der jaren individuen op verschillende plaatsen zijn gevonden, werd in mei 1985 een uitermate rijke vindplaats ontdekt langs de Loosdrechtse weg in Kortenhoef. Temeer omdat een cultuur tot stand kon worden gebracht, was ik in de gelegenheid metingen te verrichten aan zowel de 'wilde* als de gekweekte populatie.

Een van de bevindingen was de grote spreiding in de afmetingen van de nuclei, variërend van 9,6 tot 36 jam rond een gemiddelde van 22 jam (plaat 5, histogram A). Zowel C. nobi1e als C. i11inoisense vallen binnen deze spreiding. PAGE (in druk) geeft 18 jam als gemiddelde diameter van de kernen van de door hem gekweekte C. nobile. PENARD (1899, 1902) geeft afmetingen op van 13 tot 18 jam; zijn preparaten in het Natural History Museum bezitten echter nuclei welke variëren van 8,5 tot 13 jam. PAGE (in druk) vermeldt voor C. carolinense een gemiddelde kerndiameter van 27 jam. Afmetingen van nuclei zijn echter niet zo kenmerkend als sommige onderzoekers doen voorkomen. Daar komt nog bij dat de afmeting van een nucleus voor een deling aanzienlijk toeneemt (SCHAEFFER, 1936).

Het aantal kernen per amoebe vertoont eveneens een grote spreiding (plaat 5, histogram B). Er zijn individuen met weinig kernen en individuen met zeer veel. De afmeting van een amoebe is daarbij van ondergeschikt belang. De individuen met veel kernen mogen worden verondersteld zich vlak voor een deling te bevinden. Na een deling in vijf of zes dochtercellen daalt het gemiddelde immers weer aanzienlijk. Het asymmetrisch verloop van het histogram wijst op de toename van het aantal kernen voor een deling.

De vorm van de kern van C. carolinense varieert van bolrond tot discus­vormig en is bij grote kernen zelfs eivormig. Beide andere soorten vallen binnen deze omschrijving.

Er blijkt een correlatie te bestaan tussen het aantal kernen in een individu en de diameter van die kernen (plaat 7, histogram C). Hoe groter de kernen, des te minder kan men er verwachten; kleine kernen zijn meestal talrijker. Bij individuen met twee of drie kernen kan de diameter wel 36 urn bedragen terwijl bij exemplaren met bijvoorbeeld 119 kernen de diameter slechts 9,6 um is.

In een monster uit Drente afkomstig, vond ik eens een groot aantal indi­viduen met twee en drie kernen, in afmeting variërend van 31,2 tot 48,0 jam. Een enkel exemplaar bezat 32 nuclei (elk ca. 18 jam). Deze grote kernen zijn vrij eenvoudig van die van A. proteus te onderscheiden omdat ze zeer duide­lijk eivormig zijn, iets dat nooit bij proteus-kernen voorkomt. Ook zijn de nucleoli geheel door de kern verspreid, hoewel in de periferie de grootste concentratie aanwezig is. Nuclei van gemiddelde afmeting (22 jam), zijn qua vorm en structuur identiek aan die van Amoeba proteus.

Een aantal malen konden in oude culturen cysten worden waargenomen. Opvallend in deze cysten is de aanwezigheid van een aantal vierkante kris­tallen die dicht opelkaar gepakt zitten. Deze kristallen zijn relatief groot, tot 11 urn. De afmeting van de cysten varieert van 93 tot 144 nm.

Erg zeldzaam lijkt deze soort niet. Ze komt voor in de sapropeliumlaag van ondiep water (ook drijvend sapro) en tussen waterplanten. Ik vond haar op verschillende plaatsen in het Vechtplassengebied, Limburg (Heimansgroe- ve), Overijssel (Hattem) en Drente (Dwingeloo en Roden). De vondst in Dwingeloo was interessant omdat ze hier gevonden werd in een greppeltje langs het Diepveen, dat vrijwel het gehele jaar droog staat. Deze soort vond ik ook in Zweden, in drijvend ijzerrijk sapropelium van een beekje.

Genus POLYCHAOS Schaeffer 1926Dit genus kenmerkt zich door de grillige vorm van het polypodium. Daarbij schuiven pseudopodia beurtelings of tegelijkertijd naar voren waarbij de bases met elkaar vervloeien. De grillige vorm komt ook tot uiting in de geslachtsnaam; Polychaos betekent: veel chaos. De vorm van de amoebe is dan vergelijkbaar met een hand. Er is geen dominant pseudopodium zoals bij het genus Amoeba of Chaos. Het grote verschil met deze genera is dat daar het protoplasma door een enkel pseudopodium naar voren beweegt, terwijl bij Polychaos het protoplasma tegelijkertijd via verschillende pseudopodia naar voren glijdt. De uroid draagt vaak een bundel restanten van pseudopodia die

i zijn ingetrokken.

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Kern gekorreld......................................................2b. Kern met een ring- of bandvormige nucleolus; ogenschijn­

lijk met meerdere nucleoli (twee sikkels).................P. annulatum2 a. Kern komvormig...........................................P. ni tidubiumb. Kern soms diep ingesneden, normaal eivormig of

schijfvormig.............................................. . P. dub ium43

POLYCHAOS DUBIUM Schaeffer 1916 (plaat 8,9 en 10)Syn.: ? Polychaos nitidubium BOVEE 1970Diagnose: Grote tot middelgrote amoebe met een grillig polypodium tijdens de langzame beweging en een knots- of limaxvormig monopodium tijdens de snelle voortbeweging; uroid soms duidelijk knopvormig, al of niet bezet met villi of restanten van oude pseudopodia; cytoplasma sterk vloeibaar en ta­melijk helder, niet sterk gekorreld maar wel met grote kristallen; deze kristallen zijn vaak zeer karakteristiek, relatief groot en onregelmatig van vorm: naast vierkante plaatjes ziet men ronde en haltervormige of de meer bipiramidevormige kristallen; kern gewoonlijk bolvormil, soms eivormig of onregelmatig van vorm, zoals licht komvormig; nucleus gevuld met kleine nucleoli die onregelmatig van vorm zijn en soms ringvormige structuren ver­tonen; contractiele vacuole groot, soms gevormd door het samenvloeien van meerdere kleinere vacuolen; verstoringsvorm stervormig met een aantal vrij lange lobopodia die taps toelopen.Afmetingen: monopodium 250-750 jjm (SCHAEFFER: tot 1000 jam); polypodium 250-400 urn; nucleus 26-57 jam (gem.36 jam); kristallen tot 14 jam; contractie­le vacuole tot 60 jam.Opmerkingen: Waarschijnlijk is dit de meest algemene grote amoebe en zijn in het verleden waarnemingen van deze soort vermeld als Amoeba proteus. Dit heeft o.a. PENARD (1902) gedaan in zijn monografie zoals SCHAEFFER (1916) terecht opmerkt bij de beschrijving van Polychaos dubium. De vergissingen die met betrekking tot deze soort zijn gemaakt, vinden hun oorzaak in de verschillende vormen waaronder zij zich manifesteert. Een en ander is al eerder uiteengezet (zie: VORM EN GEDRAG). Het is niet onwaarschijnlijk dat de door WALLICH (1863) beschreven Amoeba vi11osa identiek is met deze soort.

De nucleoli liggen door de gehele nucleus verspreid hoewel het accent op de periferie ligt. De nucleoli zijn zeer sporadisch optisch hol; ze verto­nen dan een ringvormige structuur, een verschijnsel dat ook door PENARD wordt vermeld (1902). Soms vertoont de kern een diepe insnijding of is enigszins hol, waardoor het niet is uitgesloten dat de hierna te bespreken Polychaos nitidubium identiek is met deze soort.

De kristallen vormen misschien wel het meest opvallende kenmerk voor zo­ver men van kenmerk mag spreken. De kristallen zijn meestal niet talrijk maar wel relatief groot en vaak met prachtige vormen. Er zijn twee patronen waar te nemen: een vierkant tablet en een bipiramidevorm. De vierkantjes hebben vaak op een hoek een bolletje of in het centrum een staafje. Een enkele keer vond ik individuen met talrijke kleine onregelmatige kristallen welke niet groter waren dan 2,4 jam en sterk op de gepaarde kristallen van Mayorella leken. De vorm van de kristallen verschilt duidelijk per vindplaats. Binnen een populatie is de vorm vrij constant. *

Een enkele maal heb ik waargenomen hoe een cyste werd gevormd. De endocyst had een diameter van 85 jam, de buitendiameter bedroeg 150 jam.

De volgende organismen werden in het cytoplasma aangetroffen: \diatomeeën, purperbacteriën, Mayorella-amoeben, de schaalamoeben Trinema enchelys en Arcella hemisphaerica, Euglena-, Chi1omonas-, Comarium- en Trache1omonas-soorten, Per i di ni um c i ntum en raderdieren. Hieruit blijkt wel de gevarieerdheid van het voedsel.Voorkomen: deze amoebe vond ik op vele plaatsen in ons land maar ook in Engeland en Zweden. Ze komt voor in vervuild water (’s-Gravelandse Vaart), schoon water (moerassen van het Hol), beekjes (Drente) ondiepe poeltjes (Heimansgroeve) en poldersloten (Bolsward).

44

POLYCHAOS NITIDUBIUM Bovee 1970 (plaat 11Diagnose: deze soort lijkt op de vorige maar onderscheidt zich daarvan vooral door de kern die een diepe inham vertoont en enigszins de vorm van een kopje heeft; kristallen zowel vierkant als bipiramidevormig- Afmetingen: polypodium 230 jam, nucleus 24 jam. (BOVEE: 250-550 jam, nucleus 27-35 jam) .Opmerkingen: slechts eenmaal werd een exemplaar gevonden dat aan de beschrijving van SCHAEFFER beantwoordde. Het is echter de vraag of het hier geen Polychaos dubiurn betreft omdat dergelijke afwijkende kernen bij deze laatste soort niet zeldzaam zijn. Eén van de twee door BOVEE getekende kernen lijkt precies op die welke soms binnen een populatie van P. dubium valt waar te nemen (plaat 10). Ook bij Amoeba proteus zijn dergelijke vari­aties niet zeldzaam. De vermelding als zelfstandige soort geschiedt hier dan ook onder voorbehoud.Vindplaats: Stichts-Ankeveense plas.

POLYCHAOS ANNULATUM (Penard 1902) comb.nov. (plaat 12 en 13Syn. : Amoeba fasci culata PENARD 1902

Metachaos gratum SCHAEFFER 1926 Amoeba hyalobates PENARD 1902

Diagnose: middelgrote amoebe met opvallende nucleus; nucleoli gerangschikt in één of meer lobvormige platen die vrij dicht tegen het kernmembraam liggen en gewoonlijk de indruk wekken alsof er twee sikkelvormige nucleoli in de kern liggen; bij grote kernen zijn deze platen bandvormig en lijken meer op ringen; de nucleoli vertonen niet zelden lacunae; kleine individuen hebben minder uitgesproken pseudopodia dan grotere en lijken dan eerder op een Mayorella; in rust kan de amoebe zeer onregelmatig en vlak uitgespreid zijn; de uroid bestaat soms uit een aantal teruggetrokken pseudopodia, soms uit een fijne bezetting met villi; de kristallen zijn zeer verschillend van vorm, de bipiramidevorm komt voor maar ook de staafvorm of het dubbelkristal.Afmetingen: monopodium 74-250 jam; nucleus 11-25 jam; kristallen tot 5 urn; (PAGE & BALDOCK, 1980: lengte 43-180 jam; nucleus 11,6-23,0 jam).Opmerkingen: In 1979 werd deze amoebe zowel in Engeland (BALDOCK & BAKER,1980) als in ons land (SIEMENSMA, 1980) herontdekt en gecombineerd als P. fasci culatum. PAGE & BALDOCK (1980) geven aan dat deze soort sterk gelijkt op Amoeba annulata PENARD (1902) en dat deze soort, indien identiek, voor wat betreft de naam prioriteit geniet. Beide onderzoekers citeren daarbij SCHAEFFER die voor deze laatste soort 70-100 jam opgeeft, waardoor hij buiten het bereik van P. fasciculatum komt. Echter, PENARD (1905) geeft wel degelijk een afmeting op: 250 jam, zodat Amoeba annulata binnen de variatiebreedte van Polychaos fasci culatum valt. De juiste naam van deze soort moet zijn: Po1ychaos annulatum. De door PENARD beschreven Amoeba hylobates is identiek met deze soort; deze vorm is niet zeldzaam bij soorten die uit vers materiaal komen en verstoord zijn. Grootte en vorm van de nucleus zijn in ieder ieder geval identiek.

Deze soort kent nogal wat variatie in de afmetingen van het plasmalichaam. Kleine soorten vormen minder gepronoceerde pseudopodia en lijken dan vrij sterk op een Mayorella. In een cultuur kwamen naast de gewone vormen ook amoeben voor met een kern met centrale nucleolus (plaat 13, fig.I-K). Aanvankelijk dacht ik met een andere soort te maken te hebben maar nauwgezette observatie liet weinig twijfel bestaan omtrent de juiste identiteit. Deze soort en naar ik vermoed ook andere, kan kernen bezitten die afwijken van het gangbare patroon. In genoemde cultuur was de

45

daaromtrent worden recentelijk ondersteund door elektronenmicroscopisch onderzoek (PAGE, in druk). Het is logischer om Amoeba proteus in het genus Chaos onder te brengen.

Er zijn drie soorten bekend: Chaos carolinense (WILSON, 1900), C. i11i- noisense (KUDO, 1950) en C. nobi1e. Beide eerste soorten zijn in Noord- Amerika ontdekt (de namen verwijzen naar de staten waar ze gevonden zijn) en de derde soort in Europa. Van C. carolinense is een cultuur tot stand gekomen die al decennia lang op laboratoria over de gehele wereld wordt gebruikt voor cytologisch onderzoek. De tweede soort, Chaos. i11inoisense. waarvan de zelfstandigheid niet geheel zeker is, werd 18 jaar in cultuur gehouden voordat ze verloren ging. Nadien is ze niet meer gevonden (JEON, 1973). De soort is kleiner dan Chaos carolinense. c. nobi1e werd enkele jaren geleden in de Verenigde Staten herontdekt en in cultuur gebracht (PAGE, in druk). Met de elektronenmicroscoop zijn verschillen gevonden tus­sen C. nobi1e en C. carolinense (PAGE, pers. med.), maar in hoeverre deze verschillen relevant zijn zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Dat de drie genoemde soorten deel uitmaken van een vorinencomplex en eerder rassen zijn dan zelfstandige soorten, lijkt zeer waarschijnlijk.

Hoewel C. nobi1e aanvankelijk voor ons land werd vermeld (SIEMENSMA,1981), ben ik nu van mening, na bestudering van grote hoeveelheden nieuw materiaal, dat deze soort 1ichtmicroscopisch niet van C. carolinense is te onderscheiden. In deze publicatie wordt de voorkeur gegeven aan de laatste benaming, niet alleen omdat deze prioriteit heeft, maar ook omdat de be­schrijving van WILSON beter met de inheemse vorm overeenstemt dan die van PENARD.

CHAOS CAROLINENSE (Wilson 1900) (Plaat 4,5,6 en 7)Diagnose: plasmalichaam sterk geplooid en met een leidend, dominant pseudo­podium; monopodium langgerekt, iets afgeplat en in doorsnee vaak grillig geplooid; vleugels gewoonlijk aanwezig; kernen bolvormig tot breed eivormig of afgeplat; aantal kernen 2 tot 119, gemiddeld 26; grotere nucleoli liggen tegen het kernmembraan, kleinere deeltjes liggen door de gehele nucleus verspreid; kristallen gewoonlijk bipiramidevormig, soms vierkant; uroid onregelmatig gelobd; verstoringsvorm onregelmatig met enkele lange lobopo- dia, bij langdurige verstoring bol- of eivormig met korte hyaliene lobben. Afmetingen: monopodium 700-1600 jam; nucleus 9,6-48,0 jam, gemiddeld 22 jam.; kristallen ca 2,2 jam, soms tot 7,9 jam.Opmerkingen: Deze maten gelden voor de inheemse vondsten. De Amerikaanse soort kan meer dan duizend kernen bezitten. Dit aantal varieert nogal met de verschillende subculturen.

Hoewel in de loop der jaren individuen op verschillende plaatsen zijn gevonden, werd in mei 1985 een uitermate rijke vindplaats ontdekt langs de Loosdrechtse weg in Kortenhoef. Temeer omdat een cultuur tot stand kon worden gebracht, was ik in de gelegenheid metingen te verrichten aan zowel de 'wilde* als de gekweekte populatie.

Een van de bevindingen was de grote spreiding in de afmetingen van de nuclei, variërend van 9,6 tot 36 jam rond een gemiddelde van 22 jam (plaat 5, histogram A). Zowel C. nobi1e als C. i11inoisense vallen binnen deze spreiding. PAGE (in druk) geeft 18 jam als gemiddelde diameter van de kernen van de door hem gekweekte C. nobi1e. PENARD (1899, 1902) geeft afmetingen op van 13 tot 18 jam; zijn preparaten in het Natural History Museum bezitten echter nuclei welke variëren van 8,5 tot 13 jam. PAGE (in druk) vermeldt voor C. carolinense een gemiddelde kerndiameter van 27 jam. Afmetingen van nuclei zijn echter niet zo kenmerkend als sommige onderzoekers doen voorkomen. Daar komt nog bij dat de afmeting van een nucleus voor een deling aanzienlijk toeneemt (SCHAEFFER, 1936).

42

Het aantal kernen per amoebe vertoont eveneens een grote spreiding (plaat 5, histogram B). Er zijn individuen met weinig kernen en individuen met zeer veel. De afmeting van een amoebe is daarbij van ondergeschikt belang. De individuen met veel kernen mogen worden verondersteld zich vlak voor een deling te bevinden. Na een deling in vijf of zes dochtercellen daalt het gemiddelde immers weer aanzienlijk. Het asymmetrisch verloop van het histogram wijst op de toename van het aantal kernen voor een deling.

De vorm van de kern van C. carolinense varieert van bolrond tot discus­vormig en is bij grote kernen zelfs eivormig. Beide andere soorten vallen binnen deze omschrijving.

Er blijkt een correlatie te bestaan tussen het aantal kernen in een individu en de diameter van die kernen (plaat 7, histogram C). Hoe groter de kernen, des te minder kan men er verwachten; kleine kernen zijn meestal talrijker. Bij individuen met twee of drie kernen kan de diameter wel 36 um bedragen terwijl bij exemplaren met bijvoorbeeld 119 kernen de diameter slechts 9,6 jam is.

In een monster uit Drente afkomstig, vond ik eens een groot aantal indi­viduen met twee en drie kernen, in afmeting variërend van 31,2 tot 48,0 um. Een enkel exemplaar bezat 32 nuclei (elk ca. 18 urn). Deze grote kernen zijn vrij eenvoudig van die van A. proteus te onderscheiden omdat ze zeer duide­lijk eivormig zijn, iets dat nooit bij proteus-kernen voorkomt. Ook zijn de nucleoli geheel door de kern verspreid, hoewel in de periferie de grootste concentratie aanwezig is. Nuclei van gemiddelde afmeting (22 um), zijn qua vorm en structuur identiek aan die van Amoeba proteus.

Een aantal malen konden in oude culturen cysten worden waargenomen. Opvallend in deze cysten is de aanwezigheid van een aantal vierkante kris­tallen die dicht opelkaar gepakt zitten. Deze kristallen zijn relatief groot, tot 11 jam. De afmeting van de cysten varieert van 93 tot 144 urn.

Erg zeldzaam lijkt deze soort niet. Ze komt voor in de sapropeliumlaag van ondiep water (ook drijvend sapro) en tussen waterplanten. Ik vond haar op verschillende plaatsen in het Vechtplassengebied, Limburg (Heimansgroe- ve), Overijssel (Hattem) en Drente (Dwingeloo en Roden). De vondst in Dwingeloo was interessant omdat ze hier gevonden werd in een greppeltje langs het Diepveen, dat vrijwel het gehele jaar droog staat. Deze soort vond ik ook in Zweden, in drijvend ijzerrijk sapropelium van een beekje.

Genus POLYCHAOS Schaeffer 1926Dit genus kenmerkt zich door de grillige vorm van het polypodium. Daarbij schuiven pseudopodia beurtelings of tegelijkertijd naar voren waarbij de bases met elkaar vervloeien. De grillige vorm komt ook tot uiting in de geslachtsnaam; Polychaos betekent: veel chaos. De vorm van de amoebe is dan vergelijkbaar met een hand. Er is geen dominant pseudopodium zoals bij het genus Amoeba of Chaos. Het grote verschil met deze genera is dat daar het protoplasma door een enkel pseudopodium naar voren beweegt, terwijl bij Polychaos het protoplasma tegelijkertijd via verschillende pseudopodia naar voren glijdt. De uroid draagt vaak een bundel restanten van pseudopodia die zijn ingetrokken.

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Kern gekorreld......................................................2b. Kern met een ring- of bandvormige nucleolus; ogenschijn­

lijk met meerdere nucleoli (twee sikkels).................P.annulatum2 a. Kern komvormig...........................................P. ni ti dub ium

b. Kern soms diep ingesneden, normaal eivormig ofschijf vormig.............................................. . P. dubi um

43

POLYCHAOS DUBIUM Schaeffer 1916 (plaat 8,9 en 10)Syn.: ? Polychaos ni tidubium BOVEE 1970Diagnose: Grote tot middelgrote amoebe met een grillig polypodium tijdens de langzame beweging en een knots- of limaxvormig monopodium tijdens de snelle voortbeweging; uroid soms duidelijk knopvormig, al of niet bezet met villi of restanten van oude pseudopodia; cytoplasma sterk vloeibaar en ta­melijk helder, niet sterk gekorreld maar wel met grote kristallen; deze kristallen zijn vaak zeer karakteristiek, relatief groot en onregelmatig van vorm: naast vierkante plaatjes ziet men ronde en haltervormige of de meer bipiramidevormige kristallen; kern gewoonlijk bolvormil, soms eivormig of onregelmatig van vorm, zoals licht komvormig; nucleus gevuld met kleine nucleoli die onregelmatig van vorm zijn en soms ringvormige structuren ver­tonen; contractiele vacuole groot, soms gevormd door het samenvloeien van meerdere kleinere vacuolen; verstoringsvorm stervormig met een aantal vrij lange lobopodia die taps toelopen.Afmetingen: monopodium 250-750 jam (SCHAEFFER: tot 1000 jam); polypodium 250-400 jam; nucleus 26-57 jam (gem.36 jam); kristallen tot 14 jim; contractie­le vacuole tot 60 jim.Opmerkingen: Waarschijnlijk is dit de meest algemene grote amoebe en zijn in het verleden waarnemingen van deze soort vermeld als Amoeba proteus. Dit heeft o.a. PENARD (1902) gedaan in zijn monografie zoals SCHAEFFER (1916) terecht opmerkt bij de beschrijving van Polychaos dubium. De vergissingen die met betrekking tot deze soort zijn gemaakt, vinden hun oorzaak in de verschillende vormen waaronder zij zich manifesteert. Een en ander is al eerder uiteengezet (zie: VORM EN GEDRAG). Het is niet onwaarschijnlijk dat de door WALLICH (1863) beschreven Amoeba vi11osa identiek is met deze soort.

De nucleoli liggen door de gehele nucleus verspreid hoewel het accent op de periferie ligt. De nucleoli zijn zeer sporadisch optisch hol; ze verto­nen dan een ringvormige structuur, een verschijnsel dat ook door PENARD wordt vermeld (1902). Soms vertoont de kern een diepe insnijding of is enigszins hol, waardoor het niet is uitgesloten dat de hierna te bespreken Polychaos ni tidubium identiek is met deze soort.

De kristallen vormen misschien wel het meest opvallende kenmerk voor zo­ver men van kenmerk mag spreken. De kristallen zijn meestal niet talrijk maar wel relatief groot en vaak met prachtige vormen. Er zijn twee patronen waar te nemen: een vierkant tablet en een bipiramidevorm. De vierkantjes hebben vaak op een hoek een bolletje of in het centrum een staafje. Een enkele keer vond ik individuen met talrijke kleine onregelmatige kristallen welke niet groter waren dan 2,4 jam en sterk op de gepaarde kristallen van Mayorella leken. De vorm van de kristallen verschilt duidelijk per vindplaats. Binnen een populatie is de vorm vrij constant.

Een enkele maal heb ik waargenomen hoe een cyste werd gevormd. De endocyst had een diameter van 85 jam, de bui tendiameter bedroeg 150 jam.

De volgende organismen werden in het cytoplasma aangetroffen: diatomeeën, purperbacteriën, Mayorella-amoeben, de schaal amoeben Trinema enchelys en Arcella hemisphaerica, Eug1ena-, Chi1omonas-. Comarium- en Trachelomonas-soorten, Peridinium cintum en raderdieren. Hieruit blijkt wel de gevarieerdheid van het voedsel.Voorkomen: deze amoebe vond ik op vele plaatsen in ons land maar ook in Engeland en Zweden. Ze komt voor in vervuild water (*s-Gravelandse Vaart), schoon water (moerassen van het Hol), beekjes (Drente) ondiepe poeltjes (Heimansgroeve) en poldersloten (Bolsward).

44

POLYCHAOS NITIDUBIUM Bovee 1970 (plaat 11Diagnose: deze soort lijkt op de vorige maar onderscheidt zich daarvan vooral door de kern die een diepe inham vertoont en enigszins de vorm van een kopje heeft; kristallen zowel vierkant als bipiramidevormig.Afmetingen: polypodium 230 jam, nucleus 24 jam. (BOVEE: 250-550 urn, nucleus 27-35 jim).Opmerkingen: slechts eenmaal werd een exemplaar gevonden dat aan de beschrijving van SCHAEFFER beantwoordde. Het is echter de vraag of het hier geen Polychaos dubium betreft omdat dergelijke afwijkende kernen bij deze laatste soort niet zeldzaam zijn. Eén van de twee door BOVEE getekende kernen lijkt precies op die welke soms binnen een populatie van P. dubium valt waar te nemen (plaat 10). Ook bij Amoeba proteus zijn dergelijke vari­aties niet zeldzaam. De vermelding als zelfstandige soort geschiedt hier dan ook onder voorbehoud.Vindplaats: Stichts-Ankeveense plas.

POLYCHAOS ANNULATUM (Penard 1902) comb.nov. (plaat 12 en 13Syn. : Amoeba fasciculata PENARD 1902

Metachaos gratum SCHAEFFER 1926 Amoeba hyalobates PENARD 1902

Diagnose: middelgrote amoebe met opvallende nucleus; nucleoli gerangschikt in één of meer lobvormige platen die vrij dicht tegen het kernmembraam liggen en gewoonlijk de indruk wekken alsof er twee sikkelvormige nucleoli in de kern liggen; bij grote kernen zijn deze platen bandvormig en lijken meer op ringen; de nucleoli vertonen niet zelden lacunae; kleine individuen hebben minder uitgesproken pseudopodia dan grotere en lijken dan eerder op een Mayorella; in rust kan de amoebe zeer onregelmatig en vlak uitgespreid zijn; de uroid bestaat soms uit een aantal teruggetrokken pseudopodia, soms uit een fijne bezetting met villi; de kristallen zijn zeer verschillend van vorm, de bipiramidevorm komt voor maar ook de staafvorm of het dubbelkri stal.Afmetingen: monopodium 74-250 jam; nucleus 11-25 jam; kristallen tot 5 jam; (PAGE & BALDOCK, 1980: lengte 43-180 jam; nucleus 11,6-23,0 jam) •Opmerkingen: In 1979 werd deze amoebe zowel in Engeland (BALDOCK & BAKER, 1980) als in ons land (SIEMENSMA, 1980) herontdekt en gecombineerd als P. faseiculatum. PAGE & BALDOCK (1980) geven aan dat deze soort sterk gelijkt op Amoeba annulata PENARD (1902) en dat deze soort, indien identiek, voor wat betreft de naam prioriteit geniet. Beide onderzoekers citeren daarbij SCHAEFFER die voor deze laatste soort 70-100 jam opgeeft, waardoor hij buiten het bereik van P. fasci culatum komt. Echter, PENARD (1905) geeft wel degelijk een afmeting op: 250 jam, zodat Amoeba annulata binnen de variatiebreedte van Polychaos fasci culatum valt. De juiste naam van deze soort moet zijn: Polychaos annulatum. De door PENARD beschreven Amoeba hy1obates is identiek met deze soort; deze vorm is niet zeldzaam bij soorten die uit vers materiaal komen en verstoord zijn. Grootte en vorm van de nucleus zijn in ieder ieder geval identiek.

Deze soort kent nogal wat variatie in de afmetingen van het plasmalichaam. Kleine soorten vormen minder gepronoceerde pseudopodia en lijken dan vrij sterk op een Mayorella. In een cultuur kwamen naast de gewone vormen ook amoeben voor met een kern met centrale nucleolus (plaat 13, fig.I-K). Aanvankelijk dacht ik met een andere soort te maken te hebben maar nauwgezette observatie liet weinig twijfel bestaan omtrent de juiste identiteit. Deze soort en naar ik vermoed ook andere, kan kernen bezitten die afwijken van het gangbare patroon. In genoemde cultuur was de

45

verhouding tussen kernen met perifere nucleoli en die met een centrale nu- cleolus ongeveer 9:1.Voorkomen: niet zeldzaam op waterplanten in allerlei watertypen, o.a. langs de dijk Enkhuizen-Lelystad.

Genus TRICHAMOEBA Fromentel 1874, emend. Siemensma & Page 1986Dit genus bevat de echte monopodiale Amoebidae. De voortbewegingsvorm is uitsluitend een monopodium. slechts bij verandering van richting kunnen er tijdelijk enkele plasmalobben of pseudopodia worden gevormd.Er zijn in het verleden nogal wat soorten beschreven die niet meer binnen de huidige omschrijving vallen. De door SCHAEFFER (1926) tot type-species verheven Trichamoeba vi1losa (WALLICH, 1863) is beslist geen Trichamoeba- soort.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1.a Amoebe bezit meer dan drie kernen...........................T . laureata

b Gewoonlijk één kern, soms tot drie kernen............................22.a Amoebe leeft op hydra’s; kern duidelijk waarneembaar met

relatief grote perifere nucleoli...........................T . hydroxenab Amoebe met kleinere perifere nucleoli........................T . sinuosa

TRICHAMOEBA SINUOSA Siemensma & Page 1986 (plaat 14)Diagnose: plasmalichaam meestal cilindervormig, zonder plooien en tijdens de voortbeweging licht golvend of zigzaggend; bij aarzeling breder uitvloeiend aan de voorkant; pseudopodia kunnen overal ontstaan waarna één pseudopodium dominant wordt en overgaat in een monopodium; uroid soms bolvormig met fijne papillen of villi, soms ook niet geprononceerd; kern met perifeer gerangschikte korrels; kristallen van het bipiramidevormige type; verstoringsvorm onregelmatig met korte pseudopodia; vacuolen vaak talrijk; contractiele vacuole ontstaat vaak uit meerdere vacuolen; cystevorming waargenomen; in de cyste zijn twee kleine kernen aanwezig. Een cyste kan tot drie ectolagen bezitten.Afmetingen: monopodium 125-324 \im, gem. 200 um, nucleus 14,4-26,9 urn, gem. 20 jam.Opmerkingen: deze amoebe is niet zeldzaam en gemakkelijk in cultuur te krijgen. In een cultuur zijn individuen met twee kernen waargenomen. De amoebe doet aan een Saccamoeba denken maar onderscheidt zich daarvan door de gekorrelde nucleus.Voorkomen: tussen waterplanten en op de bodem van allerlei watertypen. Het typemateriaal werd verzameld in de sterk vervuilde ’s-Gravelandse Vaart. Ik vond haar eveneens in Denemarken.

TRICHAMOEBA HYDROXENA (Entz 1912) comb. nov. (plaat 15)Diagnose: middelgrote amoebe; ectoparasiet op hydra’s; plasmalichaam in rust bolvormig met korte pseudopodia (wanneer de amoebe zich op een hydra bevindt), tijdens de voortbeweging een limaxvormig monopodium; voortbewe­ging met brede hyaliene zoom welke licht zigzaggend uitstulpt; bipiramide- vormige kristallen aanwezig, soms talrijk, soms ook afwezig; gewoonlijk één bolvormige of eivormige kern, soms twee of drie; deze duidelijk zichtbaar met een perifere band van relatief grote nucleoli; uroid met vaak vele villi.

46

Afmetingen: monopodium ca. 200 jam; nucleus 14-17 jam; (PAGE & ROBSON, 1983: monopodium 100-350jam; nucleus 8-30 jam).Opmerkingen: deze amoebe vond ik slechts eenmaal in een beekje in Drente (Roden). Op enkele hydra’s waren een aantal amoeben aanwezig. Ook werden enkele amoeben gezien welke los in het materiaal aanwezig waren. Het is niet bekend of deze soort ook ander voedsel dan hydra's kiest. Ook is het de vraag in hoeverre men van een parasitische leefwijze kan spreken.

Alle amoeben hadden geen duidelijke kristallen en hun aantal was zeer gering. Hierin weken ze af van de door PAGE & ROBSON beschreven amoeben.

Er werd één exemplaar gezien met drie kernen, die zeer duidelijk te zien waren.Deze soort is ondergebracht in het genus Trichamoeba op aanwijzing van PAGE (in druk); de soort is zo nauw verwant met T. sinuosa dat er geen grond aanwezig is om haar in een afzonderlijk genus (Hydramoeba) te handhaven. Deze soort komt voor op het gehele noordelijk halfrond.

TRICHAMOEBA LAUREATA (Penard 1902) comb. nov. (plaat 16 en 17)Syn.: Chaos zoochlorellae WILLUMSEN 1982Diagnose: voortbewegingsvorm altijd een monopodium, weinig vorm­veranderlijk; pseudopodia alleen bij verandering van richting of tijdelijke onderbreking van de voortbeweging aanwezig; plooien nooit aanwezig; bij verandering van richting ontstaat er in de binnenbocht van het buigend pseudopodium een instulping van hyaloplasma die vrij karakteristiek lijkt; kernen talrijk en klein; vacuolen klein en talrijk, aan de oppervlakte liggend, maar niet bij alle amoeben aanwezig; uroid vaak met een regelmatige bezetting van kleine papillen.Afmetingen: monopodium 250-900 jam (PENARD: 500-800 jam, soms tot 1400 jam, WILLUMSEN: 164-403 jam); kernen 7,4-9,6 jam (PENARD 8-10 ja m, WILLUMSEN 5,3-12,3 jam); kristallen: tot 6 jam.Opmerkingen: het meest opvallende aspect van deze amoebe is de aanwezigheid van zoöchlorel1 en die de amoebe een prachtig groene kleur geven maar deze symbionten zijn slechts zelden aanwezig: soms is er slechts een tiental, vaak ook helemaal niets. Het is niet uitgesloten dat de aanwezigheid van deze groene symbionten samenhangt met de aanwezigheid van bepaalde prooiorganismen die deze symbionten in zich mee dragen, zoals de schaalamoebe Di fflugia oblonga.

De kristallen zijn meestal klein en bipiramidevormig; vierkante en staafvormige kristallen zijn ook waargenomen.Het aantal kernen is zeer variabel. PENARD spreekt van 1000 en meer

kernen. Zijn preparaten (in het Natural History Museum in Londen) tonen amoeben met zeker enkele honderden kernen. WILLUMSEN (1982) vermeldt 8 tot 50 kernen per amoebe en mijn notities komen tot een aantal van 300, ofschoon dit aantal gewoonlijk beneden de honderd ligt. Nu is goed tellen alleen mogelijk als men een amoebe prepareert en kleurt, een tijdrovende bezigheid die men liever vermijdt. Ook dan nog is een preciese telling een kwestie van veel geduld en zorgvuldig scherpstel1 en. In de praktijk zal men trachten het aantal kernen te schatten maar ook dit is zeer moeilijk. Ik heb individuën gezien waar men geneigd was om het aantal kernen op honderden te schatten terwijl na preparatie en kleuring bleek dat er niet meer dan zestig aanwezig waren. Dat maakt ook aannemelijk dat PENARD tot een schatting van meer dan 1000 komt! In een rijke vindplaats bij Bolsward (1985) bezaten de meeste individuën meer dan 300 kernen.

47

Soms kunnen individuën van een bepaalde monsterplaats tamelijk dik zijn en op een Pelomyxa lijken. De aanwezigheid van een enkele grote contractiele vacuole en de afwezigheid van mineraaldeeltjes en bacteriën is een zeker kenmerk. Een belangrijk onderscheid t.o.v. Chaos carolinense is de afwezigheid van plooien en de geringe neiging tot het vormen van duidelijke pseudopodia.

Deze soort is sinds PENARD niet meer gevonden, totdat ze in 1979 tegelijkertijd in ons land en Denemarken (WILLUMSEN, 1982) werd gevonden. Daarna is ze verschillende malen waargenomen: rond Kortenhoef op zes verschillende plaatsen, bij Bolsward en in Denemarken. In 1984 nam ik haar waar in Byrons pond (Cambridge, Engeland), een waarneming die een jaar later door zowel WILLUMSEN als PAGE (persoonlijke mededeling) werd bevestigd. Een en ander duidt er op dat deze soort niet zo zeldzaam is als het lijkt.

Deze soort werd oorspronkelijk door WILLUMSEN (1982) als nieuwe soort beschreven en in het genus Chaos ondergebracht. Omdat daar inmiddels ver­schillende bezwaren tegen zijn (C. carolinense is bijvoorbeeld veel nauwer verwant met A. proteus dan met T. laureata), is deze laatste voorlopig in het genus Trichamoeba ondergebracht. Zowel T. sinuosa als T. laureata lij­ken sterk verwant. Het voornaamste verschil is het aantal kernen. Beide soorten verschillen ook sterk in grootte.

Aan het milieu lijkt deze soort weinig eisen te stellen, hoewel het slechts eenmaal gelukt is om een cultuur tot stand te brengen (WILLUMSEN, pers. mededeling). Ze werd waargenomen in mesotroof water tussen waterplan­ten, tussen rottende planten in de zeer vervuilde ’s-Gravelandse vaart en tussen plukken drijvende blauwalgen in het vroege voorjaar (Kortenhoef, An- keveen, Bolsward en Cambridge).

Familie HARTMANNELLIDAE Volkonsky 1931, ernend. Page 1974Alle kleine 1imax-amoeben met een bolvormige kern met centrale nucleolus en een gestaag vloeiende, niet-eruptieve voortbeweging worden tot deze familie gerekend. Vaak vormen de amoeben tijdens de voortbeweging aan de voorzijde afwisselend links en rechts hyaliene uitstulpingen. Er is hier echter geen sprake van eruptieve cytoplasmastroming. De gestaag voortvloeiende beweging onderscheidt dit taxon van de eruptieve voortbeweging van Vahlkampfiidae. Een tweede onderscheidingskenmerk is de mesomitotische kerndeling, maar dit is beslist geen gemakkelijk te hanteren criterium. Noch de genera, noch de soorten zijn gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Een criterium voor de genera is de aanwezigheid van een hyaliene zone. Oudere auteurs als LEIDY en TAYLOR zagen in deze kleine amoeben ontwikkelingsstadia van Amoeba vi11osa of Amoeba proteus.

Genus SACCAMOEBA Frenzel 1892, emend. Bovee 1972Diagnose: amoebe vrijwel altijd een monopodium; pseudopodia worden gevormd bij verandering van richting waarbij een Y-vorm kan ontstaan of lateraal uitstulpingen gevormd worden; alleen dan is hyaloplasma zichtbaar; tijdens de voortbeweging is er nauwelijks een hyaliene sikkel aanwezig; de voortbe­weging verloopt gestaag vloeiend zonder erupties; nucleus bolvormig met een centrale nucleolus; soms zijn in deze één of meer lacunae waar te nemen; kristallen bevinden zich meestal vooraan in het plasmalichaam; uroid gewoonlijk knopvormig met villi; contractiele vacuole vaak sterk uitpuilend buiten de omtrek van het plasmalichaam.Er zijn tot nu toe vijf soorten beschreven. Drie daarvan beantwoorden vrij48

redelijk aan door mij gevonden soorten. Een vierde door mij gevonden vorm lijkt dermate karakteristiek door de aanwezigheid van typische kristallen dat ze hier als een nieuwe soort, S. wellneri. wordt beschreven. Daarnaast heb ik vele vormen gevonden waarvan het niet mogelijk is deze als zelfstan­dige soorten op te vatten, noch is er voldoende overeenkomst met eerder beschreven soorten om ze als variëteiten te beschouwen. Het soortonder- scheid is allerminst duidelijk en er is nog veel onderzoek nodig in deze groep. De aanwezigheid en de vorm van de kristallen lijken hier een duide­lijk criterium. Hoewel het zeer aanlokkelijk is om op deze manier de soorten te onderscheiden, moet hierbij de nodige voorzichtigheid betracht worden.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1.a geen kristallen aanwezig..................................S. stagni colab kristallen aanwezig..................................................2

2.a kristallen bipi ramidevormi g....................................S . 1 imaxb kristallen anders....................................................3

3.a kristallen vierkante plaatjes.................................S. lucensb kristallen op een croissantje gelijkend.....................S. wel lneri

SACCAMOEBA STAGNICOLA Page 1974 (plaat 19)Diagnose: amoebe limaxvormig tot druppe1vormig; tijdens de voortbeweging ontstaat vaak vlak achter de voorzijde een lichte insnoering; hyaliene zone gewoonlijk afwezig, alleen aanwezig bij stilstand; voortbeweging gewoonlijk in een rechte lijn maar niet zelden licht zigzaggend tengevolge van afwis­selend rechts en links uitgestulpt hyaloplasma; kern bolvormig met grote nucleolus; uroid knopvormig met vele villi; één contractiele vacuole; geen kristallen; verstoringsvorm een onregelmatige bol met korte uitstulpingen. Afmetingen: limaxvorm 37-62 urn (PAGE 30-75 jam); nucleus ca. 5 jam (PAGE4, 6-8, 4 jam) .Opmerkingen: een algemene soort in allerlei watertypen.

SACCAMOEBA LIMAX (Page 1969) (plaat 18)Diagnose: plasmalichaam limaxvormig; uroid onregelmatig gelobd of met korte papillen; kristallen gewoonlijk afgeknot bipiramidevormig, relatief groot en zelden overvloedig, soms zelfs afwezig.Afmetingen: monopodium 100 }am (PAGE: 40-75 jam); nucleus 9,6 jam (PAGE:5,8-8,6 jam); kristallen 2,6-5,2 jam.Opmerkingen: het aantal kristallen bedroeg bij de door mij waargenomen vormen 20 tot 40.

Een vorm welke sterke gelijkenis vertoont met deze soort is een Saccamoeba spec. (plaat 18, C-E) met de volgende kenmerken: een knotsvormig plasmalichaam, gevuld met relatief grote korrels en korrelachtige substan­ties van onbekende aard; kern zeer zwak van contrast, moeilijk zichtbaar, met een centrale nucleolus die in doorsnee gelijk is aan de halve kerndia- meter; kristallen van het bipiramidevormige type, soms zeer groot, tot 9,6 jam; kristallen niet altijd zuiver van vorm, soms in kleine of juist grote aantallen aanwezig. Contractiele vacuole ontstaat bij de uroid en schuift langzaam naar het midden van het plasmalichaam; de zweefvorm is onregelma­tig met enkele pseudopodia. De afmetingen van deze vorm zijn: monopodium 60-150 jam; nucleus ca. 12,5-17 jam; kristallen tot 9,6 jam.

Tijdens de voortbeweging is er geen hyaliene kap aanwezig. De uroid draagt meestal enkele papillen. Bij aarzeling worden meest zijdelings,

loodrecht op de lichaamsas, pseudopodia gevormd. In één hiervan vloeit het plasma verder tot een nieuw monopodium ontstaat. Een belangrijk verschil met Saccamoeba 1imax zijn de afmetingen.

SACCAMOEBA LUCENS Frenzel 1892, sensu Bovee 1972 (plaat 18)Diagnose: plasmalichaam limaxvormig; uroid soms glad, meestal met villi; kristallen mooi vierkant, meestal twee aan elkaar of althans daarop gelij­kend .Afmetingen: monopodium 100-190 jim; nucleus 12-22 jam, nucleolus ca. de helft van de kerndiameter; kristallen ca. 4 jam.Opmerkingen: de overeenkomst met de door BOVEE beschreven soort geldt niet zozeer voor de afmetingen als wel voor de vorm van plasmalichaam, nucleus en kristallen. BOVEE geeft beduidend geringere maten, 70-100 jam voor het plasmalichaam en 6-7 jam voor de kern. Dit verschil is wel erg groot. In hoeverre dit een wezenlijk onderscheid is, zal nog moeten blijken. Bij andere soorten zoals Polychaos fasci culatum. heb ik een aanzienlijke spreiding kunnen constateren met betrekking tot deze afmetingen.

Deze vorm lijkt ook op Saccamoeba 1imna maar BOVEE (1972) beschrijft an­dere kristallen en een relatief grotere nucleolus. In hoeverre dit onder­scheidingskenmerken zijn is op dit moment onmogelijk vast te stellen. De nucleolus bevat 1 tot 4 lacunae.

SACCAMOEBA WELLNERI spec. nov. (plaat 18, I-O)Diagnose: kristallen afwijkend van vorm; ze zijn het best te vergelijken met het Franse croissantje.Afmetingen: monopodium 96-130 jam; nucleus 12-21 jam; kristallen ca. 4 jim.Opmerkingen: de kristallen zijn hier zo karakteristiek dat het lijkt alsof het hier werkelijk een zelfstandige soort betreft. Het in cultuur brengenvan deze amoebe kan uitsluitsel geven. Deze amoebe is zowel in schoon als vervuild water aangetroffen.

Genus CASHIA Page 1974Amoeben klein en limaxvormig; hyaliene kap gewoonlijk niet aanwezig of slechts zeer smal; voortbewegingsrichting soms licht zigzaggend, echter zonder erupties van het cytoplasma; uroid niet geprononceerd, meestal lobvormig of glad.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. breed druppel vormig, kleiner dan 40 jam...................C. 1 imacoidesb. slanke limaxvorm, groter dan 40 jam.........................C.angel ica

CASHIA ANGELICA (Bovee 1972) (plaat 19)Diagnose: slanke limaxvormige amoebe tijdens de snelle voortbeweging; bijstilstand of verandering van richting wordt het plasmalichaam breder en onregelmatiger van vorm; hyaliene zone meestal aanwezig; talrijke kleine kristallen aanwezig.Afmet i ngen: limaxvorm 80 jam (BOVEE 30-100 jam); nucleus ca. 6 jam.Opmerkingen: de door mij gevonden vormen stemden goed overeen met de beschrijving van BOVEE.In sapropelium. Niet zeldzaam.50

CASHIA LIMACOIDES (Page 1967) (plaat 19)Diagnose: breed druppelvormige amoebe; hyaliene zone smal of afwezig; geen kristal 1 en.Afmetingen: limaxvorm ca. 26 urn (PAGE 7,5-25,5 jam); nucleus 2,6 um (PAGE2,8-4, 1 jjim).Opmerkingen: de hyaliene zone is meestal niet aanwezig. Alleen bij het begin van een nieuwe beweging wordt een smalle zone zichtbaar. De voortbeweging is een gestadig vloeien. De contractiele vacuole ledigt zich vrij snel, klapt a.h.w. dicht.Voorkomen: in sapropelium, * t Hol, Kortenhoef.

Genus HARTMANNELLA Alexeieff 1912, emend. Page 1974Tijdens de voortbeweging is een hyaliene zone aan de voorzijde aanwezig; deze zone is gewoonlijk even lang als breed. De uroid is niet knopvormig, meestal glad of iets gebobbeld of soms met enkele plasmadraden.

HARTMANNELLA VERMIFORMIS Page 1967 (plaat 19)Diagnose: kleine, slanke 1imaxvormige amoebe; hyaliene zone relatief groot; geen kristallen.Afmetingen: limaxvorm 25 [im (PAGE 12-33 jam); nucleus ca. 3 jam.Opmerkingen: PAGE (1974) beschrijft nog Hartmannella cantabrigiensis die dezelfde afmetingen heeft, iets breder is en kleine bipiramidevormige kristallen heeft. Dit laatste lijkt een duidelijk kenmerk.

Familie THECAMOEBIDAE Schaeffer 1926Celmembraan lijkt vaak taai en weinig flexibel; pseudopodia of subpseudopodia tijdens de voortbeweging gewoonlijk afwezig. Amoebe afgeplat en in omtrek meestal ovaal, tongvormig of waaiervormig.

Genus THECAMOEBA Fromentel 1874Dit genus omvat kleine tot middelgrote amoeben die opvallen door de aanwe­zigheid van plooien of kreukels in het lichaamsoppervlak. Men spreekt van kreukels als het geheel een verwarde en onregelmatige indruk maakt en van plooien als deze in de lengterichting over de rug lopen. Binnen het genus kan men twee groepen onderscheiden: een groep die veel onregelmatige plooi­en en kreukels vertoont (het verrucosa-type) en een groep die een gladde regelmatige indruk maakt en enkele regelmatige lengteplooien bezit (het striata-type). Amoeben van de eerste groep zijn traag in de voortbeweging, dit in tegenstelling tot die van de veel soepeler en sneller bewegende tweede groep. Het plasmalemma van de eerste groep maakt een weinig plasti­sche indruk, lijkt vrij taai en wordt ook wel pellicula genoemd. Tijdens de voortbeweging is de pellicula te vergelijken met een rupsband. De dorsale zijde glijdt naar voren en de onderzijde blijft liggen tot het cytoplasma gepasseerd is. Voortbewegende amoeben zijn sterk afgeplat. Echte pseudopo­dia worden nooit gevormd. Een uitzondering hierop vormt T. proteoides.

Thecamoeben zijn meestal eenvoudig te determineren. De vorm van de kern is doorslaggevend; de kern is meestal duidelijk waar te nemen. Kern en ook contractiele vacuole zijn tijdens de voortbeweging zeer vormverander1ijk. Het lijkt of het cytoplasma voortdurend obstakels vormt waar beide zich tussendoor moeten wringen.

51

Soorten die beschreven zijn als Amoeba verrucosa zijn waarschijnlijk onvoldoende gesplitst. Elke amoebe met kreukels werd vroeger onder die naam vermeld, zoals elke amoebe met plooien op één hoop werd geveegd met T. striata.

Thecamoeben komen niet alleen voor in water maar ook tussen mossen en in de bodem. De taaie huid vormt waarschijnlijk een bescherming tegen uitdroging. Cystvorming is bij dit genus nooit waargenomen.

De soortnaam Thecamoeba kan verwarring geven, vooral wanneer men spreekt van Thecamoeben. Het is een naam die ook verbonden is met de groep van de Schaalamoeben, de Thecamoeben. dit zijn amoeben met een huisje of schaaltje (theca). Verdere informatie over dit genus vindt men bij PAGE (1977).SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Kern met centrale homogene nucleolus................. ..............2b. Kern met perifere nucleoli of cluster van nucleoli.... ..............3

2 a. Nucleolus langgerekt................................. ........T.hi1 lab. Nucleolus bolvormig.................................. .T.quadri1ineata

3 a. Kern min of meer bolvormig met twee tot vier periferenucleol i............................................

b. Kern eivormig of met meer, vaak kleine nucleoli...... ..............44 a. Kern met centrale cluster van nucleoli.............T. sphaeronuc1eo1us

b. Kern met perifere nucleoli........................... ..............55 a. Amoebe vormt duidelijke pseudopodia.................. ....T .proteoidesb. Amoeba zonder duidelijke pseudopodia................. ....T.terricola

THECAMOEBA SPHAERONUCLEOLUS (Greeff 1891) (Plaat 29)Diagnose: amoebe meestal met veel plooien; monopodium in omtrek ovaal, soms sterk uitgespreid plasmalichaam; kern met een centrale cluster van nucleoli; deze is soms uiteengevallen in twee of drie fragmenten.Afmetingen: monopodium 90-120 jam (80-130 jam); nucleus 9-15 jam.Opmerkingen: deze soort heb ik nimmer overvloedig aangetroffen. De struc­tuur van de nucleus geeft houvast bij de determinatie. PENARD (1902) geeft verschillende structuren aan, maar zoals vaak bij hem het geval is, kan men uit de tekst moeilijk opmaken of hij verschillende soorten heeft gezien of dat hij een bepaald individu enige tijd onder observatie had.

THECAMOEBA PROTEOIDES Page 1977 (Plaat 28)Diagnose: de amoebe doet enigszins aan een proteus-amoebe denken in haar vorm en voortbeweging; er worden duidelijke pseudopodia gevormd en de amoebe kan lang en smal worden; langs de zijden ontstaan soms brede hyalie­ne uitstulpingen; plooien komen vooral aan de achterzijde voor; de kern is ovaal met perifeer gelegen nucleoli. Geen kristallen aanwezig.Afmetingen: monopodium ca. 200 urn (PAGE: 60-280 jam, gem. 174 jam); kern 13 jam ( 12-24 jam) .Opmerki ngen: dit is een opvallende en gemakkelijk te determineren amoebe. PAGE (in druk) pleit ervoor, op grond van elektronenmicroscopisch onder­zoek, deze soort onder te brengen bij de Amoebidae. Ik vond van deze soort eenmaal een aantal typische exemplaren in Kortenhoef.

THECAMOEBA QUADRILINEATA (Carter 1856) (Plaat 28)Diagnose: plasmalichaam meestal met een duidelijk ovale vorm en twee tot vijf lengteplooien; kern bolvormig met een centrale nucleolus.5 2

Afmetingen: monopodium tot 88 jam <35-80 jam, reuzevormen tot 170 jam); kern 10-15 jam <11-15 jam) .Opmerkingen: een algemene amoebe die op veel plaatsen te vinden is. Van de­ze soort is bekend dat er reuzevormen kunnen voorkomen <PAGE, 1977).

THECAMOEBA STRIATA <Penard 1890) <Plaat 28)Diagnose: plasmalichaam rond tot ovaal met enkele 1engteplooi en; kern zeer vormverander1ijk met enkele perifere nucleoli; contractiele vacuole vorm- verander1 ijk.Afmetingen: monopodium 37-84 jam <28-78 jam); kern ca. 12 jam <6,5-10 jam). Opmerkingen: deze soort lijkt zeer sterk op T. quadri1ineata en is daarvan alleen te onderscheiden op grond van de vorm van de nucleus. Toch heb ik vaak deze soort gevonden samen met zog. quadri1ineata-vormen, d.w.z. met kernen met centrale nucleolus. En dan is men geneigd om beide vormen als één soort te beschouwen. Het is maar de vraag of beide kernstructuren soortonderscheidend zijn. De kern is opmerkelijk omdat de vorm nogal veran­derlijk is onder invloed van het omringende cytoplasma. Dat geldt ook voor de contractiele vacuole. Een vrij algemeen voorkomende soort.

THECAMOEBA HILLA Schaeffer 1926 <Plaat 29)Diagnose: amoebe breed ovaal, meestal vrij glad en met enkele 1engteplooi en; kern vormverander1ijk en met een staafvormige nucleolus. Afmetingen: ca. 35 jam <32-68 jam); kern 7 jim <7,5-12,5 jam).Opmerki ngen: slechts eenmaal gevonden <Kortenhoef).

THECAMOEBA TERRICOLA <Greeff 1866) <plaat 29)Diagnose: kleine tot middelgrote amoebe; cytoplasma sterk geplooid; nucleus eivormig met enkele perifere nucleoli van verschillende grootte; uroid ge­lobd of geplooid.Afmetingen: monopodium 90-156 jam <60-200 jam); kern tot 37,5 jam <15-42 jam). Opmerkingen: deze amoebe valt op door de relatief grote en duidelijk waar­neembare nucleus. Ze is waarschijnlijk vaak verward met T. verrucosa die een kern bezit met twee tegen elkaar liggende nucleoli.

Familie VANNELLIDAE Bovee 1970Amoeben gewoonlijk waaiervormig, zelden tongvormig; hyaliene zone breed, vaak de helft van de cel lengte. Geen kristallen aanwezig. Een kern. Zweef- vorm vaak met dunne, hyaliene pseudopodia.Met de elektronen-microscoop zijn op het celoppervlak pentagonale, pilaar­achtige structuren te zien <glycostyles), of anders een hexagonale ordening van draadachtig materiaal.

Genus VANNELLA Bovee 1965Amoeben in omtrek gewoonlijk waaiervormig, of soms tongvormig en ovaal; aan de voorzijde een brede zoom hyaloplasma die zich tot de zijden uitstrekt; achterzijde meestal verdikt, soms omhoog reikend; subpseudopodia gewoonlijk afwezig; verstoringsvorm stervormig met spits toelopende pseudopodia, soms met slechts één of twee pseudopodia; nucleus met centrale nucleolus of cluster van nucleoli of een bandvormige nucleolus.

53

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe klein, lengte groter dan breedte.............

b. Lengte kleiner dan breedte of amoebe groter dan 50 jam2 a. Nucleolus een homogene bol..........................

b. Nucleolus een cluster van fijn gekorreld materiaal...

V.platypodiaV.simplex

V.spec.

VANNELLA PLATYPODIA (Glaser 1912) (plaat 30)Diagnose: plasmalichaam gewoonlijk in omtrek rond of ovaal, waarbij de lengte vaak iets groter is dan de breedte; nucleus bolvormig met centrale nucleolus; verstoringsvorm met zeer dunne en spitse subpseudopodi Afmetingen: plasmalichaam 9-40 jim; nucleus 3,4-5,2 urn.Opmerkingen: deze kleine amoebe ziet men gemakkelijk over het hoofd. Ze is niet zeldzaam. In allerlei watertypen.

VANNELLA SIMPLEX (Wohlfarth-Bottermann 1960) (plaat 30)Diagnose: plasmalichaam breder dan lang, soms zelfs tweemaal de lengte; nucleus bolvormig met homogene nucleolus.Afmetingen: plasmal i chaam tot 65 um breed (35-80 urn); nucleus 7-8 jam (7,7-10,8 urn).Voorkomen: op waterplanten (Ankeveen).

VANNELLA spec. (plaat 30)Diagnose: plasmalichaam meestal waaiervormig; brede hyaliene zoom niet zelden met enkele dwarsplooi en; nucleus bol- of eivormig; nucleolus een cluster van fijn gekorreld materiaal; verstoringsvorm met relatie; dikke, taps toelopende maar niet echt spits eindigende pseudopodia.Afmetingen: plasmalichaam 70-120 jam, nucleus 12-14,4 jam.Opmerkingen: deze grote Vannella vond ik in een aquarium in Kortenhoef waar ze jaren achtereen in redelijk grote aantallen aanwezig was. Ze was gemak­kelijk in cultuur te brengen.

Genus PLATYAMOEBA Page 1969Amoeben in omtrek tongvormig, ovaal of spatelvormig; plooien niet zelden tijdelijk aanwezig, vooral op de achterste helft; verstoringsvorm met korte, stompe pseudopodia; nucleus met centrale nucleolus.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Voorzijde vaak onregelmatig, stomp en hoekig................P. placidab. Voorzijde meestal afgerond, amoebe langgerekter dan

de vorige soort..........................................P. stenopodia

PLATYAMOEBA PLACIDA (Page 1968) (plaat 29)Diagnose: plasmalichaam iets langer dan breed; vorm ovaal, vaak onregelmatig in omtrek; voorzijde eveneens onregelmatig en dikwijls afgeknot en hoekig; nucleus met centrale bolvormige nucleolus.Afmetingen: 16-35 jam, eigen metingen ca. 30 jam; nucleus ca 6 jam. Opmerkingen: eenmaal gevonden in 't Hol, Kortenhoef.54

PLATYAMOEBA STENOPODIA Page 1969 (plaat 29)Diagnose: plasmalichaam langgerekt eivormig; aan de voorzijde vaak met een abrupte verbreding; 1engteplooi en niet zeldzaam aanwezig; nucleus met bolvormige nucleolus.Afmetingen: plasmalichaam 35-42 urn (PAGE 15-36 jam); nucleus ca. 5 pm. Opmerkingen: de amoebe is vrij constant van vorm. De hyaliene zone is vaak ook langs de zijden aanwezig en daar aanwezige plooien doen enigzins denken aan de vleugels van sommige Amoebidae. De plooien zijn niet altijd aanwezig; gewoonlijk zijn er zelden meer dan twee. Deze soort heb ik verscheidene malen waargenomen in de moerassen rond Kortenhoef. abrupte verbreding; 1engteplooi en niet zeldzaam aanwezig; nucleus met bolvormige nucleolus.Deze soort heb ik verscheidene malen waargenomen in de moerassen rond Kor­tenhoef .

Familie PARAMOEBIDAE Poche 1913, emend. Page 1976Amoeben vormen soms talrijke, hyaliene subpseudopodia; tijdens de voortbe­weging schuiven deze langs de zijden naar achteren waar ze weer worden in­getrokken. Subpseudopodia vinger- of tepelvormig. Soms worden op de rug enkele spits toelopende subpseudopodia gevormd; deze kunnen vrij lang aan­wezig blijven.

Tot deze familie worden vier genera gerekend: Vexi11i fera. Mayorella. Paramoeba en Dactylamoeba. De laatste is recent door PAGE afgesplitst van het genus Mayorella. Het onderscheid tussen beide genera is slechts met de elektronenmicroscoop vast te stellen. Dactylamoeben bezitten boot- of kroonvormige elementen op het plasmalemma (te vergelijken met de schubben van Heliozoea) terwijl bij Mayorella-soorten dergelijke elementen ontbreken een kenmerk dat de 1ichtmicroscopist behulpzaam kan zijn is deze: Dactyl- amoeben bezitten geen kristallen en Mayorella's hebben meestal de typische gepaarde kristallen. In deze Mededeling is geen poging gedaan om van oor­sprong Mayorella-soorten naar het genus Dactylamoeba over te brengen. Daar­voor zullen deze soorten eerst met de elektronenmicroscoop moeten worden onderzocht (PAGE, 1983). BOVEE onderscheidt nog een genus Subulamoeba en Osei 11osignum. maar naar mijn mening niet gerechtvaardigd.

Genus MAYORELLA Schaeffer 1926Mayorella-amoeben bewegen zich langzaam glijdend voort; ze zijn afgeplat en ovaal of driehoekig van vorm. Aan de voorzijde worden meestal conopodia en soms dactylopodia gevormd. De meeste soorten hebben typisch gepaarde kri stal 1 en.Mayorlla-amoeben zijn qua genus vrij gemakkelijk te herkennen. In cultures of vochtige-kamer-preparaten komen ze meestal wat langzamer op dan andere genera maar ze kunnen zich dan ook lang handhaven. Zo gemakkelijk als het is om Mayorella-soorten te vinden, zo moeilijk is het soortonderscheid. BOVEE (1970) onderscheidt een aantal soorten, maar erg bruikbaar is zijn indeling allerminst. Soortonderscheid is tot nu toe, en zeker op basis van 1ichtmicroscopische gegevens, moeilijk en vol onzekerheid. De soorten welke hieronder beschreven worden, vertonen gelijkenis met in de literatuur beschreven soorten. In hoeverre het hier om 'karakteristieke* soorten gaat, durf ik niet met zekerheid te vermelden; het is niet uitgesloten dat enkele soorten identiek zijn.

55

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe met zoöchlorel 1 en................................... M . viridisb. Amoebe niet met zoöchl orel 1 en...................................... 2

2 a. Nucleus met centrale bolvormige nucleolus.......................... 3b. Nucleus met meerdere nucleoli..................................... 10

3 a. Gewoonlijk veel kleine subpseudopodia (dactylopodia)aanwezig, ook op de dorsale zijde............................M . bul la

b. Amoebe anders...................................................... 44 a. Kristallen gepaard: een bol vormig lichaampje bevestigd

aan een kleiner discus- of staafvormig lichaampje..................5b. Kristallen anders of niet aanwezig................................. 8

5 a. Nucleus kleiner dan 11 um.................................. M. penardib. Nucleus 15 um of groter............................................ 6

6 a. Nucleus groter dan 19 um; veel vacuolen.................... M . godesaeb. Nucleus ca. 15 um; enkele vacuolen................................. 7

7 a. Amoebe smal en langgerekt; dactylopodia.................... M . augustab. Amoebe breder; conopodia................................... M . bi gemma

8 a. Amoebe min of meer knotsvormig........................ M . clavabel lansb. Amoebe tongvormig of driehoekig.................................... 9

9 a. Subpseudopodia onduidelijk, weinig geprononceerd, nietmeer dan halfbolvormige uitstulpingen welke ontstaan opeen zeer smalle hyaliene zone............................M . inguisita

b. Subpseudopodia en hyaliene zone duidelijk......................... 1010 a. Kristallen aanwezig; dactylopodia.......................... M . obl onga

b. Geen kristallen; conopodia................................. M . riparia11 a. Nucleus met twee perifere nucleoli.......................... M . stel la

b. Nucleus met meerdere nucleoli.......................... Mayorel la sp.

MAYORELLA VIRIDIS (Leidy 1874) (Plaat 33, K)Diagnose: amoebe met zoöchlorel1 en; acropodium met conopodia; nucleus met bolvormige centrale nucleolus.Afmetingen: lengte ca 100 um (80-160 um); kern ca. 12 um.Opmerkingen: deze amoeba is opvallend en direct herkenbaar aan de mooie lichtgroene algen. Het is voor mij echter de vraag in hoeverre deze kenmerkend zijn, rn.a.w. komt deze amoebe ook voor zonder zoöchlorellen, zoals Trichamoeba laureata ?Deze soort komt vooral voor in een wat zuurder milieu zoals tussen submerse Sphagnumvegetaties (Kortenhoef , Dwingeloo). Niet zeldzaam. Door HOOGENRAAD & DE GROOT (1940), MIDDELHOEK (1944) en VAN ESSEN (1968) voor ons land vermeld.

MAYORELLA BULLA Schaeffer 1926, emend. Page 1981 (Plaat 34)Diagnose: plasmalichaam met vaak talrijke kleine subpseudopodia die ook op de dorsale zijde aanwezig zijn; 1engteplooi(en) niet zelden aanwezig; nucleus bol- tot eivormig; nucleolus bolvormig of gefragmenteerd; geen kristallen; enkele contractiele vacuolen.Afmetingen: plasmalichaam 35-165 um; nucleus 8,5-16,5 um.Opmerkingen: de amoebe lijkt vrij karakteristiek door de constante aanwezigheid van vele subpseudopodia. Ze lijkt eveneens gekarakteriseerd door de nucleus welke volgens PAGE (1981) een aantal onregelmatige nucleoli bevat. SCHAEFFER vermeldt echter verschillende verschijningsvormen van de nucleolus, waaronder een bolvormige. Het is niet onmogelijk dat hij twee soorten met elkaar verwart. Over de kristallen zegt hij dat hij slechts eenmaal een aantal langwerpige lichaampjes heeft gezien met naar alle56

waarschijnlijkheid een kristallijne structuur. De vorm van plaat 33, fig. A, komt hiermee misschien overeen. Deze soort heb ik sporadisch gevonden.

MAYORELLA PENARDI Page 1972 (Plaat 34)Diagnose: plasmalichaam meestal langgerekt driehoekig; tepelvormige subpseudopodia al of niet aanwezig; hyaliene zone relatief smal; kristallen gepaard; nucleus met bolvormige nucleolus; verstoringsvorm onregelmatig bolvormi g.Afmetingen: pl asmal i chaam 50-150 um; nucleus 6-10 um .Opmerkingen: dit is misschien wel de meest algemene Mayorella-soort. Het is de soort welke door PENARD (1902) ten onrechte is geidentificeerd als Amoeba spumosa.

MAYORELLA AUGUSTA Schaeffer 1926 (Plaat 35)Diagnose: plasmalichaam in omtrek driehoekig; met 1engteplooien en zeer veel vacuolen, zowel grote als kleine; uroid met een aantal papillen; de kern bezit een mooie bolvormige nucleolus en ze is groter dan bij alle tot nog toe beschreven soorten; de kern is veranderlijk van vorm; gepaarde kristallen aanwezig; zweefvorm min of meer symmetrisch met een aantal taps toelopende pseudopodia.Afmetingen: lengte ca. 200-260 um; kern 19-27 um; kristallen tot 4 um. Opmerkingen: de door mij gevonden amoeben beantwoordden vrij nauwkeurig aan de beschrijving van SCHAEFFER. Hij heeft zijn amoebe echter maar eenmaal waargenomen zodat men mag aannemen dat zijn beschrijving vrij beperkt is. De enige afwijking t.o.v. het Nederlandse materiaal betreft de kristallen. Mayorella augusta heeft volgens SCHAEFFER talloze kleine onregelmatige kristallen, soms in groepjes bijelkaar, terwijl de door mij gevonden vormen de typische Mayorella-kri stal 1 en bezaten. Beide waarnemingen hoeven niet met elkaar in tegenstelling te zijn. Kleine gepaarde kristallen zien er vaak uit als onregelmatige lichaampjes. Ook komen onregelmatige kristallen voor naast gepaarde (PAGE, 1983).Deze opvallende amoebe is niet zeldzaam in het sapropelium van tri1veenpoeltjes. Ze valt onmiddellijk op door de talloze relatief grote vacuolen. Zowel dierlijk als plantaardig voedsel wordt omsloten. Vaak is de prooi zo groot dat de gehele amoebe één grote voedse1vacuo1e is. Als grote prooi werd o.a. waargenomen: Di fflugia tuberculata. Lecguereusia spiralis. Pinnularia spec. en Euastrum oblongum.

MAYORELLA GODESAE De la Arena 1953 (Plaat 34)Diagnose: amoeba smal en langgerekt met plooien; verschillende vacuolen waaronder een contractiele; acropodium breder dan de uroid; conopodia talrijk en kort; nucleus met centrale nucleolus; kristallen gepaard. Afmetingen: 250 um (DE LA ARENA 200-250 um); kern 14,4 um. (15-20 um). Opmerkingen: eenmaal gevonden (Kortenhoef).

MAYORELLA BIGEMMA Schaeffer 1918 (Plaat 36)Diagnose: als van M. augusta maar met veel minder vacuolen.Afmetingen: lengte 85-190 um; nucleus 14,4-17,5 um.Opmerkingen: deze soort is door SCHAEFFER tot typespecies verheven. De naam is ontleend aan de typische gepaarde kristallen welke momenteel niet soort- karakteristiek maar eerder kenmerkend voor het geslacht lijken te zijn.

57

MAYORELLA CLAVABELLANS Bovee 1970 (Plaat 33, L-N)Diagnose: amoebe knotsvormig tijdens een snelle voortbeweging, met enkele korte conopodia aan de voorzijde; geen plooien. Zweefvorm met korte conische uitstulpingen; kristallen onduidelijk van vorm, niet talrijk. Afmetingen: lengte 70-90 um (BOVEE 40-100 um); nucleus 7-8 um.

MAYORELLA INQUISITA Bovee 1970 (Plaat 33, D-G)Diagnose: plasmalichaam in omtrek ovaal; acropodium gewoonlijk slechts met enkele onduidelijke subpseudopodia welke meer halfbolvormig zijn dan konisch; hyaliene zone zeer smal; nucleus met bolvormige centraal gelegen nucleolus; kleine haltervormige kristallen.Afmetingen: lengte ca. 60 um; nucleus ca. 10 um; kristallen ca. 1 um. Eenmaal waargenomen.

MAYORELLA OBLONGA Bovee 1970 (Plaat 33, O)Diagnose: plasmalichaam in omtrek cirkel vormig of ovaal; conopodia moeilijk van elkaar te onderscheiden; zweefvorm met korte stompe pseudopodia. Afmetingen: plasmalichaam 50-60 um (BOVEE 35-60 um); kern 6-7u.

MAYORELLA RIPARIA Page 1972 (Plaat 34)Diagnose: plasmalichaam langgerekt, het acropodium breder dan de uroid, met enkele duidelijke subpseudopodia; nucleus met bolvormige centrale nucleo­lus; geen kristallen.Afmetingen: plasmalichaam 20-55 um; nucleus 3,7-6,0 um.

MAYORELLA STELLA (Schaeffer 1926), emend. Page 1981 (Plaat 34)Diagnose: nucleus langwerpig met twee perifere nucleoli of althans een nu­cleolus welke in tweeën gedeeld lijkt.Afmetingen: plasmalichaam 20-120 um; nucleus 4-13 um.Qpmerkingene: deze soort is door SCHAEFFER in zeewater gevonden. De structuur van de kern lijkt een duidelijk kenmerk. Niet algemeen. Kortenhoef.

MAYORELLA spec. (Plaat 33, H-J)Diagnose: als van M. bigemma, met uitzondering van de nucleus welke een aantal centraal gegroepeerde nucleoli bezit.Afmetingen: lengte tot 150 um; nucleus 12,5 um.Opmerkingen: deze amoebe valt op door de voor dit genus afwijkende kernstructuur. Voor M. bul la schetst PAGE (1981) een soortgelijke kern. Een belangrijk onderscheid t.o.v. deze laatste soort ligt in de vorm van de kristallen. Waar voor M. bul la "gewoonlijk geen kristallen” wordt vermeld, heeft deze onbekende soort wel degelijk kristallen en wel van het gepaarde type. Deze soort is misschien identiek met M. bul la. Het is moeilijk hierover enige uitspraak te doen daar ik haar maar eenmaal heb gevonden.

58

De amoeben vormen lange dunne subpseudopodia die de lengte iiecplasmalichaam overtreffen; subpseudopodia kunnen langzaam als tentakels bewegen en zwaaien; naast de filopodiumachtige subpseudopodia worden er ook conopodia gevormd; subpseudopodia kunnen talrijk zijn of gering in aantal; niet altijd is de karakteristieke vorm met de lange subpseudopodia aanwezig; dan is de amoebe door haar vorm niet te onderscheiden van soorten van het genus Mayorella.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Kern kleiner dan 5 jam..................................V. baci 11 ipedes

b. Kern groter..................................................V. 1 emani

Genus VEXILLIFERA Schaeffer 1926

VEXILLIFERA LEMANI (Penard 1902) (plaat 32, A-D)Syn.: Amoeba ambulacralis PENARD 1902Diagnose: talrijke lange, meest rechte subpseudopodia aan de voorzijde aanwezi g.Afmetigen: plasmal ichaam ca. 50 jam; kern 5-13 jam.Opmerki ngen: hoewel PENARD talrijke tentakelachtige subpseudopodia ver- vermeldt, heb ik er nooit zoveel kunnen waarnemen. De soort is niet al gemeen.

VEXILLIFERA BACILLIPEDES Page 1969 (plaat 32, E-N)Diagnose: amoebe met enkele lange, tentakelachtige subpseudopodia welke als flagellen kunnen zwaaien; de lengte van een tentakel kan meer dan tien­maal de 1ichaamsdiameter zijn.Afmetingen: plasmal ichaam 10-15 jam; kern 1,5-3,0 jam.Opmerkingen: met lang zwaaiende subpseudopodia is dit een opvallende soort. Soms wordt er slechts één enkel lang subpseudopodium gevormd. Tijdens de voortbeweging zijn de tentakels soms geheel afwezig en lijkt de amoebe op een kleine Mayorella. Naast deze tentakels zijn ook dactylopodia aanwezig. Een tentakel ontstaat wanneer een dactylopodium langer wordt.

Familie LEPTOMYXIDAE Pussard & Pons 1976Deze familie kenmerkt zich door de vorming van zeer vlak en uiterst dun uitgespreide plasmodia, die zeer onregelmatig van vorm zijn, sterk vertakt en vaak netvormig van structuur. De vorm van een waaier of een koraal zwam is niet ongewoon. Terugtrekkende subpseudopodia kleven aan het substraat of trekken losliggende deeltjes met zich mee. Daardoor kan de gehele amoebe met een detrituslaag bedekt worden en onttrokken worden aan het oog van de onderzoeker. Het hyaloplasma vloeit vaak in brede golven over oudere subpseudopodia heen. Cystevorming waargenomen. Sommige soorten nemen een limaxvorm aan tijdens de snelle voortbeweging. Deze voortbewegingsvorm lijkt het voornaamste onderscheid te zijn tussen de beide genera van deze familie, Leptomvxa en Rhizamoeba. Bij de laatste soort is deze limaxvorm wel bekend.

59

Genus LEPTOMYXA Goodey 1915Diagnose als van de familie, met uitzondering van de limaxvorm welke nooit is waargenomen. Oorspronkelijk bracht GOODEY twee soorten in dit genus onder, namelijk L. ret. i culata en L. flabellata. De laatste soort is door CANN (1984) naar het genus Rhizamoeba overgebracht op grond van de aanwezigheid van een limaxvormig stadium.De vormen welke op plaat 27 zijn samengebracht, lijken enigszins op een Leptomyxa. Vooral de kleine vorm (fig. C) lijkt op L. reticulata. De grote vorm is nogal opmerkelijk door de uiterst vertakte vorm en de lengte van de armen, tot 3 mm. Dit organisme veranderde gedurende zeker twee dagen niet noemenswaardig van vorm.

LEPTOMYXA FRAGILIS (Penard 1904) comb. nov. (plaat 24 en 25)Diagnose: grote amoebe, polypodium gewoonlijk bedekt met een laag detritus; talrijke kleine kernen met 1-3 onregelmatig gevormde nucleoli; cytoplasma helder, soms met enkele mineraaldeeltjes; subpseudopodia vaak breed gelobd met een diepe insnijding tussen de lobben; meerdere contractiele vacuolen die vrij volumineus kunnen worden en soms samenvloeien; geen kristallen. Afmetingen: plasmalichaam 375-480 um (PENARD geeft als gemiddelde 180-300 um op, maar de preparaten in het Natural History Museum in Londen bevatten drie exemplaren met de volgende afmetingen: 398, 403 en 456 um ); kernen6,8-8,4 um (PENARD 5-7 um).Opmerkingen: deze interessante amoebe heb ik slechts tweemaal gevonden, en wel eenmaal één individu in een beekje bij Epe en eenmaal een tiental exemplaren op het landgoed Groeneveld te Baarn. Op beide locaties vond ik de amoeben in drijvend sapropelium. Andere waarnemingen zijn niet uit de literatuur bekend.

Het is niet uitgesloten dat deze soort identiek is met L. reticulata. De foto’s 11 en 13 van PUSSARD (1976) lijken frappant op door mij waargenomen vormen. De vlakke plasmodia heb ik niet gezien. Daarvoor was mijn waarnemingstijd te beperkt en bovendien lijken deze uitgespreide vormen zich vooral op agar te ontplooien. GOODEY (1914) en ook PUSSARD vermelden voor L. reticulata dat de kern vrijwel altijd één nucleolus heeft maar het is onzeker of dit soortkarakteristiek is. PENARD heeft zowel één, twee als drie nucleoli gezien.

PENARD brengt de soort onder bij het genus Pelomyxa waarbij hij de aanwezigheid van bacteriën en mineraaldeeltjes als argumenten aanvoert. De laatste elementen heb ik wel kunnen waarnemen; ze waren ook aanwezig in het typepreparaat in Londen. Bacteriën heb ik bij de Nederlandse exemplaren niet gezien. Als kenmerk lijken ze mij niet zo karakteristiek. Ondanks de beschrijving van PENARD (1904) zijn merkwaardig genoeg in het Londense materiaal geen staafjes of bacteriën te zien. Deze zouden, indien oorspronkelijk aanwezig, toch zeker nu nog aantoonbaar geweest moeten zijn.

Het aantal kernen bij deze amoebe is zeer talrijk en PENARD spreekt van enige honderden. Zijn preparaten bevestigen dit. In één ervan waren in ieder geval meer dan tweehonderd aanwezig. Bij de door mij gevonden exemplaren heb ik het aantal kernen niet nauwkeurig kunnen waarnemen; ze waren daarvoor te klein en te talrijk. Een voorzichtige schatting bij een met borax-karmijn gekleurd exemplaar kwam uit op ongeveer 400 kernen. Terwijl PENARD spreekt van 1-3 nucleoli, nam ik in de kernen in zijn pre­paraten meerdere donkere korrels waar.Opvallend waren de grote vacuolen waarvan de grootste een doorsnee

bereikte van 41 um. Ook in het Londense materiaal waren deze grote vacuolen opval 1 end.

Vreemd is het verschil tussen de door PENARD opgegeven maten (180-300 um) en de afmetingen van de amoeben in de Londense preparaten (398-456 um).60

Het interpreteren van de door onderzoekers opgegeven afmetingen van een amoebe is niet zo eenvoudig. We weten niet precies wat de ene onderzoeker bedoelt met ’lengte' en de ander met 'diameter'; is er een monopodium of een polypodium gemeten? Het kan zijn dat PENARD rustende cellen heeft gemeten en geen monopodia. iDe amoebe valt niet op door de volledige bedekking met detritus die

minder gemakkelijk loslaat dan bij andere Rhizamoeben. Dat is waarschijn­lijk de reden dat ze zo onbekend is. Uit de bedekking steken enkele lange zwaaiende pseudopodia. Na verschuiven van het dekglas lukt het om de detritusmantel te verwijderen en wordt het plasmalichaam zichtbaar. Als voedsel kon ik diatomeeën, fragmenten van draadalgen en een Trachelomo- nas-soort waarnemen.

Genus RHIZAMOEBA Page 1972Het genus Rhizamoeba omvat een aantal soorten dat een karakteristiek gedrag vertoont en dat zeer veranderlijk van vorm is. Enkele soorten zijn beslist niet zeldzaam. Het is daarom merkwaardig dat deze door oudere onderzoekers nooit als een apart genus zijn herkend en dat men er ook niet veel vermeldingen van vindt in de literatuur. Waarschijnlijk is de eigenschap van deze amoeben om zich te bedekken met detritus, waardoor ze zich aan het oog onttrekken, de voornaamste oorzaak van hun betrekkelijke onbekendheid. Het monopodium (de limaxvorm) zal wel vaker zijn waargenomen maar zoals zo vaak met monopodiale vormen gebeurd is, zal het beschreven zijn als een 'Amoeba 1imax'.

Rhizamoeben danken hun naam aan de uiterst grillige vorm welke ze kunnen aannemen (rhiza=wortel). Rhi zamoeba clavari oides dankt haar soortnaam aan de gelijkenis met koraal zwammen (Clavaria). De grilligste vormen heb ik waargenomen bij Rhizamoeben die op een agarbodem rondkropen (plaat 19, fig. L). Voor wie niet beter weet lijkt het onvoorstelbaar dat bepaalde vormen bij één amoebe horen. De ondergrond is hier duidelijk van invloed op de vorm die amoeben aannemen.

Alle soorten bewegen zich snel voort in de limaxvorm. Daarbij kan hyaloplasma een groot deel van de voorzijde innemen, soms de helft van de cel. Dit hyaloplasma kan langs een zijkant teruglopen naar de uroid, een zeer karakteristiek verschijnsel, hoewel niet exclusief voor dit genus. Soms ziet men het hyaloplasma naar achteren stromen en vandaar langs de andere zijde weer naar voren zodat een cirkel wordt beschreven. Een collopodium is gewoonlijk aanwezig.

Normaal is echter een uitgespreid plasmalichaam dat talrijke pseudopodia en subpseudopodia vormt. Deze worden voortdurende gevormd en weer ingetrokken. De vorming geschiedt in fasen: eerst wordt een lob gevormd met gewoonlijk twee lichte uitstulpingen. Vanuit die lob schiet als het ware een subpseudopodium naar buiten. Daarna kan er hyaloplasma langs het subpseudopodium naar de top stromen waardoor het subpseudopodium breder wordt. Aan de basis hiervan kunnen weer nieuwe plasmauitstulpingen ontstaan (plaat 23, fig. E-G).Subpseudopodia die langs de gehele omtrek van het soms zeer vlak

uitgespreide plasmalichaam voorkomen, kleven vaak aan het substraat. Bij het terugtrekken van deze subpseudopodia worden dunne plasmadraden gevormd die vooral aan de uroid lange tijd aanwezig blijven (collopodium). Deze draden zijn niet alleen dun maar ook onregelmatig van vorm; ze zijn gebogen of geknikt en maken soms een chaotische indruk.

De zweefvorm is voor zover van de zoetwatersoorten bekend, een fraaie stervorm met lange pseudopodia. De twee tot nu toe beschreven mariene soorten nemen slechts een onregelmatige bolvorm aan zonder pseudopodia.

Een opvallend verschijnsel bij Rhizamoeben lijkt de gevoeligheid voor licht te zijn. Uitgestrekte amoeben die in het lichtveld van de microscoop

61

komen, reageren zeer snel door alle pseudopodia in te trekken en over te gaan in de limax-vorm.

Het genus is pas recent beschreven naar een mariene soort (PAGE 1972). Deze onderzoeker geeft wel aan dat er in het verleden enkele soorten beschreven zijn die vermoedelijk in dit genus thuis horen. Mijn eigen resultaten bevestigen dit. Onder voorbehoud worden er drie soorten onderscheiden op grond van vorm van de kern, aantal kernen en afmetingen van het plasmalichaam. In hoeverre deze soorten verwant zijn of identiek, zal de toekomst moeten uitwijzen.

De taxonomische positie van het genus is onzeker.

SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Meerdere kernen............................................R . caeruleab. Eén kern............................................................2

2 a. Nucleolus een homogene centraal gelegen bol.................R. timidumb. Eén tot drie lamel achtige nucleoli.....................R. fasciculatum

RHIZAMOEBA CAERULEA (Schaeffer 1926) comb. nov. (plaat 22-23)Diagnose: middelgrote amoebe die zich zeer vlak kan uitspreiden waarbij rondom zeer fijne subpseudopodia worden gevormd die aan het substraat kleven; het monopodium is knotsvormig; cytoplasma met zeer veel uiterst kleine korrels en enkele elliptische kristallen; meerdere contractiele va­cuolen en ook veel lege niet-contractiele vacuolen; zweefvorm met veel spitse en lange pseudopodia; tot 32 kernen.Afmetingen: monopodium 150-260 um, een enkele maal tot 350 jam uitgestrekt (SCHAEFFER: 150 um); kernen 4,8-24 um (ca. 15 kernen, 3,5 um).Opmerkingen: deze soort is beschreven naar de waarneming van één enkel exemplaar dat vijftien kernen bezat. Een dergelijke waarneming geeft geen enkele indicatie omtrent de variabiliteit van de soort.

Ik heb haar voor het eerst gezien in het voorjaar van 1979 toen ze in een rijke populatie voorkwam temidden van Fontinalis in de Ankeveense plassen waar ze een aantal weken achtereen te verzamelen was. Ze viel op door de enorme variatie van de kernen, zowel in vorm en grootte als in aantal. Het aantal kernen in de populatie varieerde van 2 tot 36. Binnen de kern waren perifere onregelmatig gevormde nucleoli aanwezig, vaak één grote, soms zeer veel kleine. Zeer frappant was ook het verschil in doorsnee: 4,8 voor de kleinste en 24 um voor de grootste. Een tweede rijke vindplaats bood een vennetje bij Hattem in het voorjaar van 1980. In afzonderlijke individuën is deze soort op verschillende plaatsen gevonden.

Het moet niet worden uitgesloten dat Rhi zamoeba caerulea identiek is met R. clavarioides. Enkele waarnemingen wijzen in die richting.

RHIZAMOEBA CLAVARIOIDES (Penard 1902) comb. nov. (plaat 21)Diagnose: limaxvorm soms knotsvormig; polypodium zeer grillig en vormverander1ijk; de vorm lijkt enigszins op een koraalzwam; de kern is eivormig, soms rond, met één of meer perifere of centrale, onregelmatig gevormde nucleolus; uroid meestal met fijne plasmadraden; kristallen soms aanwezi g.Afmetingen: monopodium 70-220 um (PENARD 125 um); kern 9,6-15,5 um. Opmerkingen: PENARD beschreef deze soort naar de waarneming van één enkel exemplaar. Het is een veel voorkomende maar weinig waargenomen amoebe die zich bedekt met detritusdeeltjes. De limaxvorm moet door onderzoekers zeker zijn gezien maar is waarschijnlijk benoemd als een A. 1imax of Saccamoeba.62

RHIZAMOEBA TIMIDUM (Bovee 1972) comb. nov. (plaat 19-20)Diagnose: deze amoebe onderscheidt zich van de vorige soorten door het bezit van één centrale, min of meer bolvormige nucleolus; nucleus bol- of eivormi g.Afmetingen: monopodium 80-100 um; kern 6,5-7 um.Opmerkingen: de beschrijving van BOVEE wijst zonder veel twijfel in de richting van een Rhizamoeba-soort. Erg duidelijk is BOVEE niet over de nucleolus die hij beschrijft als 'blijkbaar’ een cluster van onregelmatige deeltjes.

Een kleine soort als deze bevat weinig duidelijke kenmerken. Het is zeer goed mogelijk dat er meer soorten onder deze noemer vermeld worden. Eén vindplaats leverde een aantal amoeben op die sterk op R. timidum leken maar waarvan de kern groter was: 9,6-12 um.

Familie FLABELLULIDAE Bovee 1970Amoeben met een waaier- of tongvormig plasmalichaam; hyaliene zone meestal erg breed; voorzijde onregelmatig en snel van vorm veranderend; eruptief cytoplasma niet ongewoon; collopodia niet zelden aanwezig.Deze familie kent tot nu toe alleen mariene soorten. De door mij gevonden -niet zeldzame- zoetwatersoorten zijn daarom moeilijk te identificeren.

Genus FLABELLULA Schaeffer 1926Amoeben lijken op Vannella-soorten; de vorm van het plasmalichaam is vaak waaiervormig maar verandert meestal snel; subpseudopodia zijn niet aanwe­zig; het acropodium, de voorzijde, is niet glad maar onregelmatig van vorm; typerend aan de voorzijde, vooral zijdelings, zijn wiggen welke diep in de hyaliene zone dringen. Daardoor kan het wel eens lijken of er een subpseu­dopodi um wordt gevormd! Een ander verschil met Vannella is dat er soms pseudovilli of collopodia aan de uroid aanwezig zijn. De aanwezigheid van collopodia is er voor verantwoordelijk dat detritusdeeltjes aan het plasma- 1ichaam blijven kleven en het voor een deel bedekken. Hetzelfde ziet men bij Rhi zamoeba-soorten. De verstoringsvorm is een onregelmatige bol, gewoonlijk zonder pseudopodia.

Tot nu toe zijn alleen marine Flabellula-soorten beschreven. De door mij gevonden soort is de eerste welke voor zoetwater bekend is.

FLABELLULA spec. (plaat 30)Diagnose: amoebe met onregelmatig en snel van vorm wisselend acropodium; hyaliene zone groot en soms zeer breed uitgespreid; achterzijde vaak bedekt met detr i’tusdeel t jes; nucleus bolvormig met centrale nucleolus; verstorings­vorm een onregelmatige stervorm met enkele relatief dikke lobopodia. Afmetingen: plasmalichaam ca. 50 um; nucleus 5-8 um.Voorkomen: zeer algemeen in het Vechtplassengebied. Dikwijls massaal opkomend in vochtige-kamer-preparaten en ruwe culturen.

Familie ACANTHAMOEBIDAE Sawyer & Griffin 1975Amoeben met talrijke acanthopodia: beweeglijke, relatief dunne, spits toe­lopende subpseudopodia (acantha = doorn, stekel); gevorkte subpseudopodia zijn niet zeldzaam; hyaliene zone breed; plasmalichaam onregelmatig in omtrek, tijdens de voortbeweging vaak tongvormig.

63

Genus ACANTHAMOEBA Volkonsky 1931 (Plaat 36)De diagnose is als van de familie. Acanthamoeben vallen op door hun vaak zeer stekelige uiterlijk. Een oppervlakkig waarnemer zou ze kunnen verwar­ren met Vexi11i fera waarvan de subpseudopodia echter meer vingervormig zijn en nooit gevorkt, of met een mastigamoebe, die vaak ook vele acanthopodia kan hebben.

De soorten van dit genus worden gedetermineerd op hun cyste en zelfs dan blijft er nog onzekerheid over de zelfstandigheid van de beschreven soorten (PAGE, 1976). Vanuit mijn eigen waarnemingen kan ik hieraan niets nieuws toevoegen omdat ik deze amoeben slechts sporadisch heb waargenomen. Dit is merkwaardig omdat PAGE (1976) dit genus bepaald niet zeldzaam noemt.

Plaat 36 laat een Acanthamoeba spec. zien in haar typische verschi jningsvorm.HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) vermelden deze soort voor ons land maar uit hun beschrijving wordt niet duidelijk of ze R. clavarioides of R. timidum hebben gezien.

Familie VAHLKAMPFIIDAE Jol los 1917Tot deze familie worden alle limaxvormige amoeben gerekend welke zich eruptief voortbewegen, dit is door middel van snelle, korte uitstulpingen van het cytoplasma. Deze uitstulpingen kunnen afwisselend rechts en links aan de voorzijde worden gevormd maar ook kan hyaloplasma langs de zijde naar achteren stromen. Niet zelden beschrijft het hyaloplasma op deze wijze een cirkel rond het granuloplasma waarbij de amoebe op zijn plaats blijft. De snelheid van deze amoeben is relatief vrij groot. De meeste soorten zijn kleine amoeben, gemiddeld 10 um lang.Bij de meeste soorten komt een flagellatenstadium voor. Voor incidentele waarneming is dit geen bruikbaar determinatiekenmerk maar bij culturen kan men dit flagellatenstadium opwekken, o.a. door het toevoegen van gedestil­leerd water (zie PAGE, 1976). De vier genera worden onderscheiden op basis van het flagellatenstadium en het aantal flagellen. Het genus Vahlkampfia bevat de soorten zonder flagellatenstadium. Daaronder zijn enkele soorten waarvan niet bekend is of ze zo'n stadium kennen.De amoeben lijken sterk op die in de familie Hartmannel1idae. Naast de eruptieve voortbeweging onderscheiden ze zich ook door een promitotische kerndeling. Taxonomisch gezien vertonen de Vahlkampfiidae sterke verwant­schap met de Acrasida. Dit taxon omvat amoeben die in staat zijn een slijmmassa te vormen waaruit tenslotte vrucht 1ichamen (sporangia) ontstaan, De Acrasida zijn sterk verwant met de Myxomyceten of slijmzwammen. De Vahlkampfiidae en Acrasida zijn recent op basis van overeenkomsten in de ultrastructuur van het cytoplasma, in een nieuwe Klasse ondergebracht, de Hetero1obosea (PAGE & ROBSON, 1985).De cristae van de mitochondriën zijn afgeplat, gewoonlijk schijfvormig. Het golgi-systeem bestaat zelden uit een opeenstapeling van platte sacculi. Amoeben uit deze familie zijn vaak vermeld onder de noemer * Amoeba lnnax'. In feite dekt deze benaming een twintigtal soorten. Het soortonderscheid is voornamelijk gebaseerd op de vorm en structuur van de cyst. Om deze amoeben te kunnen identificeren is het noodzakelijk ze in cultuur te brengen. Soms treden ze massaal op in culturen van grotere amoeben. Omdat het determineren van deze soorten verre van eenvoudig is, heb ik niet getracht een tabel voor de cysten in deze publicatie onder te brengen. Wie geinteresseerd is, kan goed terecht bij PAGE (1976). Wel worden enkele 'vormen' hier afgebeeld (plaat 39) en beschreven zodat de lezer ze kan herkennen als V;j h1kampfi i dae.

64

Familie GRUBERELLIDAE Page & Blanton 1985Deze familie is verwant met de vorige. Ze onderscheidt zich daarvan door het ontbreken van een flagellatenstadium. De nucleolus verdwijnt tijdens de mi tose.

Genus STACHYAMOEBA Page 1975Amoebe niet sterk afgeplat; vorm sterk onregelmatig; vele kleine subpseudopodia langs de brede hyaliene voorzijde; uroid gewoonlijk met collopodia; limaxvorm soms aanwezig en dan met eruptieve pseudopodia; nucleus met perifere nucleoli; cystvorming waargenomen.Slechts één soort bekend.

STACHYAMOEBA LIPOPHORA Page 1975 (plaat 31)Diagnose: plasmalichaam zeer veranderlijk van vorm; voorzijde soms glad maar gewoonlijk met kleine subpseudopodia; collopodia vaak aanwezig; nu­cleus met één perifere bandvormige nucleolus; cysten met netvormige struc­tuur .Afmetingen: pl asmal i chaam 21-36 jam; nucleus ca. 7 jam (PAGE 2,8-4,6 jam). Opmerkingen: het meest kenmerkende element is de nucleus. Aan de vorm van de nucleolus is ze zeer gemakkelijk te determineren. Het is èen soort die erg algemeen is.

Familie PELOMYXIDAE Schulze 1877Traag bewegende eivormige amoeben zonder hyaliene zone tijdens de voortbe­weging; meerkernig; veel vacuolen.De naam is ontleend aan de eigenschap van deze amoeben om alle losliggende deeltjes van de ondergrond in het cytoplasma op te nemen. De familie omvat slechts één genus en vermoedelijk voor zover bekend slechts één soort, de vele in het verleden beschreven 'soorten' ten spijt.

Genus PELOMYXA Greeff 1874Kleine tot zeer grote amoeben, gewoonlijk limax- tot breed eivormig; pseudopodia worden zelden gevormd en dan als brede hyaliene lobben; soms worden enkele kleine subpseudopodia of papillen gevormd, voornamelijk aan de achterzijde en tijdens een onderbreking van de voortbeweging; cytoplasma gewoonlijk sterk gevacuoliseerd; contractiele vacuolen nooit waargenomen; kernen bij grote exemplaren zeer talrijk; voortbeweging langzaam d.m.v. fonteinstroming: het plasmasol stroomt via het centrum naar voren waar het vervolgens ombuigt en langs de zijden terugstroomt, zonder effectief de voortbeweging te ondersteunen; symbiontische bacteriën talrijk aanwezig, ook rond de kernen; kernen gewoonlijk klein en gekorreld; hyaliene kap zelden aanwezig en zeker niet tijdens de voortbeweging; tussen plasmalemma en granuloplasma is meestal een smalle zone hyaloplasma aanwezig.

Hoewel er een aantal soorten beschreven is, is het zeer de vraag of het hier ook werkelijk aparte soorten betreft. Momenteel is men geneigd alle soorten tot één soort terug te brengen, namelijk Pe1omvxa palustris, tot er meer duidelijkheid is gekomen. CHAPMAN-ANDRESEN beschouwt al deze vormen als onderdeel van de levenscyclus van laatstgenoemde soort (persoonlijke mededeling).

65

PELOMYXA PALUSTRIS Greeff 1874 (plaat 37-38)Diagnose: als van het genus.Afmetingen: monopodium 75-1200 um, tot 4 mm; kernen 8-17,5 um, gem. 12 um. Opmerkingen: deze amoebe is zeer variabel in grootte en kleur. Ze is beslist niet zeldzaam, leeft op de bodem van allerlei watertypen en prefereert zuurstofarme omstandigheden. Een deel van de in het lichaam aanwezige symbiontische bacteriën bestaat uit methaanbacteriën (VAN BRUGGEN et al., 1983). De amoebe neemt vrijwel alles in haar lichaam op wat ze tegenkomt, waaronder miniscule zandkorreltjes. De aanwezigheid van deze mineraaldeeltjes is zeer karakteristiek. Mede daardoor is de habituskleur vaak zwartbruin.De kernen zijn bij de grote vormen zeer talrijk en over het algemeen vrij goed waar te nemen. Deze grote vormen moet men wel enigszins pletten onder het dekglas om enige structuur in het protoplasma te herkennen. Een enkele maal vond ik grote Pe1omyxa1s waar geen kern te zien was, al zullen ze er ongetwijfeld geweest zijn. Wel waren er dan grote, sterk 1ichtbrekende, glasachtige lichamen aanwezig. Rond de kernen is vaak een laag bacteriën aanwezig. In optische doorsnede lijkt het alsof de kern omgeven is door korrels.

Van alle andere amoeben onderscheidt deze soort zich door de afwezigheid van mitochondriën.

Kleine vormen komen voor temidden van zeer grote. Deze kleine vormen zijn ca. 100 um lang en hebben maar enkele kernen, soms slechts één. Grote individuën kunnen meer dan duizend kernen bezitten. Er zijn aanwijzingen dat p. palustris een ingewikkelde levenscyclus heeft waarbij een groot plasmalichaam zich opdeelt in kleinere vormen. Het aantal kernen wordt sterk gereduceerd (tot vier of twee) en er worden cysten gevormd. Ook de vorm *binucleata * zou deel uitmaken van deze cyclus. Deze vorm onderscheidt zich voornamelijk door de relatief grote kernen van P. palustris. De lengte van de limaxvorm is ca. 260 um (PENARD: gem. 200 um, tot 300 um) en de kernen zijn ca. 24 um ( 30-33 um) in doorsnee.

Eenmaal vond ik een vorm met flagellen (plaat 37). Deze lijkt op de door PENARD als P. tertia beschreven soort, maar PENARD spreekt van uitgetrokken villi terwijl bij de door mij gevonden vorm er duidelijk sprake was van vijf flagellen. Deze verplaatsten zich over de 1ichaamsomtrek en bewogen langzaam golvend. Kernen konden niet worden waargenomen vanwege de grote hoeveelheid mineraaldeeltjes. De lengte was 96 um voor de limaxvorm. Zijdelings ontstonden kleine, korte subpseudopodia.

Klasse FILOSEA Leidy 1879De gehele groep van de filose amoeben is op dit moment een verzameling van soorten die onvoldoende beschreven zijn. De indeling is dan ook vrij kunst­matig en berust op de voedingsgewoonte (CANN & PAGE, 1979). Amoeben welke de celwand van (draad)algen openbreken en de inhoud consumeren, worden ge­classificeerd in de familie Vampyrel1idae. Soorten die een gehele cel om­sluiten en verteren, worden tot de Nucleariidae gerekend. Dit onderscheid lijkt acceptabel maar men moet wel bedenken dat er nog zeer weinig bekend is van de voedingsgewoonten van de l ^erse soorten. Het is te hopen dat er de komende jaren meer duidelijkheid in deze groep van interessante organis­men komt. Een eerste aanzet is al gegeven door PATTERSON (1985). Evenals bij de lobose soorten, zal de verwantschap moeten blijken uit de ultra- structuur van het protoplasma.De verwante groep van de Rotosphaeridae, oorspronkelijk als zonnediertjes beschouwd maar nu ondergebracht bij de filose amoeben, wordt hier niet ver­der besproken. Men kan daarvoor Wetenschappelijke Mededeling nr. 149 ge­bruiken .66

Familie VAMPYRELLIDAE sensu Cann & Page 1979De soorten uit deze familie voeden zich door cellen van algen open te bre­ken, waarna de celinhoud geconsumeerd wordt; na een dergelijke 'uitzuiging’ waarop de naam Vampyrella (= vampiertje) betrekking heeft, volgt veelal de vorming van een cyste waarin het voedsel verteerd wordt; het granuloplasma is tengevolge van de vertering van het chlorophyl gewoonlijk roodachtig ge­kleurd: de kleur verloopt van groen via oranje en rood naar bruin. Vooral de oranje kleur is zeer typerend voor deze groep organismen. Meestal is deze kleur aanwezig maar ook kleurloze individuen komen voor.

Genus VAMPYRELLA Cienkowsky 1865Amo.eben die tot dit genus worden gerekend, kenmerken zich door een gewoon­lijk rood- of oranjeachtig gekleurd granuloplasma dat sterk gekorreld is en zeer beweeglijk, waarbij het soms kolkend ronddraait; het kan zich soms ook zeer sterk samentrekken; het plasmalichaam is sterk veranderlijk van vorm, het is vaak bolvormig, maar het kan ook sterk afgeplat en uitgespreid voortbewegen, vooral wanneer een grote prooi omsloten wordt.HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) onderscheiden drie soorten naar de vorm van de cyste. Op zich vormt de cyste een goede basis voor determinatie, maar het is niet aannemelijk dat iedere onderzoeker dergelijke cysten vindt of als zodanig herkent. Vandaar dat onderstaande de sleutel niet op de vorm van de cyste is gebaseerd.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe meestal bol vormig............................................2

b. Amoebe uitgespreid, vlak......................................V.vorax2 a. Amoebe omgeven door een onregelmatig gevormde hyaliene

laag ectoplasma waaruit voortdurend druppelvormige uit­stulpingen ontstaan.......................................V. lateritia

b. Amoebe anders, klein (20-30 um ).............................V. pendula

VAMPYRELLA LATERITIA (Fresenius 1857) (plaat 39)Diagnose: plasmalichaam bolvormig met fijn uitstralende filopodia waardoor de habitus aan een zonnedier doet denken, vooral aan een Actinophrys-soort: een dunne laag hyaloplasma omgeeft het sterk gekorrelde granuloplasma; het hyaloplasma vormt voortdurend druppelvormige uitstulpingen die zich uit­strekken en weer ingetrokken worden; vacuolen niet aanwezig of nauwelijks waarneembaar.Afmetingen: ca. 30-60 um.Opmerkingen: van alle Vampyrella-soorten lijkt deze nog het eenvoudigst op naam te brengen. Wanneer de amoebe zich verplaatst, " lijkt ze sterk op de nauw verwante V.vorax.HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) vermelden het voorkomen van korrels op de fi­lopodia. Dit zijn echter kleine cytoplasmadruppels.Deze soort is niet zeldzaam tussen draadalgen.

VAMPYRELLA VORAX Cienkowsky 1865 (plaat 39)Diagnose: amoebe sterk vormveranderlijk; soms gelijkend op een vlak uitge­spreid zonnedier, met de filopodia rondom aanwezig; anders zeer grillig van vorm; niet zelden alle filopodia aan de voorzijde van het voortbewegende organisme; vele kleine vacuolen aanwezig; hyaloplasma kleurloos of rood­achtig; granuloplasma met talrijke korrels.

67

Afmetingen: plasmalichaam 34-90 um.Opmerkingen: de soort lijkt goed te onderscheiden van de vorige door de aanwezigheid van de vele vacuolen. Een sterk samentrekkende activiteit van het cytoplasma is niet ongewoon, hoewel niet exclusief voor deze soort. Door dit samentrekken ontstaat vaak een sikkelvorm (plaat 41) met de filo­podia aan de voorzijde. Als voedsel ziet men vaak kleine diatomeeen in het1i chaam.Voorkomen: sapropelium, op waterplanten.

VAMPYRELLA PENDULA Cienkowsky 1865 (plaat 41)Diagnose: amoebe klein, bolvormig met rondom uitstralende filopodia, deze aan een kant meestal wat langer; vorm vrij constant.Afmetingen: plasmalichaam (zonder filopodia) ca. 20 jam -

Genus HYALODISCUS Hertwig & Lesser 1874Daar dit genus slechts een soort omvat, is de karakterisering als van de soort.

HYALODISCUS RUBICUNDUS Hertwig & Lesser 1874 (plaat 40-41)Diagnose: amoebe tijdens de voortbeweging in omtrek ovaal met de breedste as loodrecht op de voortbeweging; aan de voorzijde is een brede hyaliene zoom zichtbaar waarin uiterst kleine korrels naar voren bewegen; zeer fijne filopodia zijn gewoonlijk langs de zoom aanwezig; bij grotere individuen zijn in de zoom golfvormige bewegingen van het cytoplasma waarneembaar; de achterzijde van het lichaam is enigszins gewelfd en hier bevindt zich het meestal roodbruin gekleurde granuloplasma.Afmetingen: breedte van het schijfvormige plasmalichaam 15 - 88 um; cyste ca. 50 um-Opmerkingen: Hyalodiscus rubicundus is een soort waar vele onderzoekers geen raad mee weten. Slechts weinigen hebben haar ooit gezien, al is het zeker geen zeldzame soort in de veengebieden van ons land. De soortnaam duidt op de rode (of oranje-bruine) kleur van de amoebe, welke ontstaat tengevolge van de vertering van chlorophyl. Vrijwel alle door mij gevonden exemplaren vertoonden deze prachtig rode kleur. Daarentegen is het merk­waardig dat dezelfde soort op een vindplaats in Denemarken nooit deze typi­sche kleur vertoonde (WILLUMSEN, pers. med.), hetgeen ik door eigen waarne­ming kon bevestigen.Hyalodi scus voedt zich met algen zoals Oedogonium en-Desmidium swartzi i. Zij is in staat de celwand van draadalgen open te breken en de inhoud van de cel te consumeren. Nadat voldoende voedsel is opgenomen, vormt de amoebe een cyste waarin het voedsel verder wordt verteerd. De verwantschap met het genus Vampyrella is vrij duidelijk.Een kern heb ik nooit duidelijk kunnen waarnemen, maar volgens HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) is deze "normaal”, hetgeen wijst op een bolvormige kern met centrale nucleolus.De zeer fijne filopodia langs de omtrek van de zoom zijn moeilijk waar te nemen; een fasecontrastuitrusting bewijst hier goede diensten. Voor zover ik kon waarnemen, loopt de amoebe als het ware op deze filopodia. De gehele manier van voortschuiven is toch merkwaardig omdat de buitenste plasmalaag om het endoplasma roteert, wat te vergelijken is met de beweging van een rupsband. Deze roterende beweging is duidelijk af te leiden uit de beweging van kleine deeltjes welke aan het plasmalemma kleven. De vorm van het

68

gehele plasmalichaam doet denken aan een pet met een brede klep.In het lichaam zijn meestal meerdere tot talrijke vacuolen aanwezig, welke het beste zijn waar te nemen op de grens van zoom en endoplasma.Voorkomen: op algen. Vrij algemeen.

Familie NUCLEARIIDAE Cann & Page 1979De soorten van deze familie voeden zich door hun prooi te omsluiten en niet door hem uit te zuigen zoals de Vampyrella's. De kleur van het cytoplasma is gewoonlijk kleurloos of groen; sommige soorten omgeven zich met een sli jmomhul1ing.

Genus LEPTOPHRYS Hertwig & Lesser 1874Amoeben met sterk vormverander1ijk cytoplasma; talrijke korrels en kleine vacuolen in het granuloplasma; amoebe kleurloos; filopodia vaak in bundels op de hoeken of uitlopers van het plasmalichaam; filopdia niet zelden vertakt of aan de uiteinden anastomoserend; voedsel meestal diatomeeen.Deze amoeben zijn zeer moeilijk waar te nemen, omdat ze kleurloos, door­zichtig en contrastarm zijn.SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe vaak in de waaiervorm; uroid soms zeer lang

uitgetrokken; hyaliene zone duidelijk...................L. f label latab. Amoebe soms bolvormig, gewoonlijk zeer onregelmatig

uitgespreid; geen hyaliene zone............................L. elegansLEPTOPHRYS FLABELLATA (Cash 1904) comb. nov. (plaat 42)Diagnose: plasmalichaam sterk vormverander1ijk; vorm vaak een waaier waar­bij de uroid door vasthechting aan het substraat zeer sterk kan worden uitgerekt; weinig vacuolen; relatief grote korrels in het granuloplasma. Afmetingen: plasmalichaam 26-65 um.Voorkomen: op waterplanten en in sapropelium. *t Hol, Kortenhoef.

LEPTOPHRYS ELEGANS Hertwig & Lesser 1874 (plaat 41)Diagnose: plasmalichaam gekorreld en met talrijke kleine vacuolen; op hoeken en uitstylpingen meestal een bundel filopodia; geen hyaliene zone; granuloplasma beweeglijk: samentrekkend en expanderend;Afmetingen: plasmalichaam 60-140 um.Opmerkingen: deze door HOOGENRAAD & DE GROOT (1927) uitvoerig beschreven soort, lijkt voldoende gekarakteriseerd. Eenmaal vond ik een individu dat geen vacuolen bezat maar verder volledig aan de diagnose beantwoordde. Kernen heb ik nooit kunnen waarnemen.Voorkomen: niet algemeen; ik vond slechts enkele malen een exemplaar. Op waterplanten en op sapropelium (Nederhorst den Berg, Kortenhoef).

Genus NUCLEARIA Cienkowsky 1865Dit genus is momenteel niet duidelijk te definieren (PATTERSON, 1984). Als kenmerken kunnen worden genoemd: dunne hyaliene pseudopodia welke gewoon­lijk niet vertakken en anastomoseren; soms is een hyaliene zone aanwezig; het plasmalichaam kan bolvormig zijn of sterk afgeplat en het kan bij

69

enkele soorten van de ene in de andere vorm overgaan; het endoplasma is gewoonlijk kleurloos; sommige soorten omgeven zich met een gelei laag.Door hun vorm werd dit genus ook wel tot de Pseudoheliozoa gerekend (SIEMENSMA, 1981).SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe mooi bolrond, omgeven door een of twee gelei lagen

en 13-31 um in diameter (zonder gelei).......................N. rubrab. Amoebe onregelmatiger, al of niet met geleilaag....................2

2 a. Amoebe ca. 20 um of kleiner................ ............. . . N. simp 1 exb. Amoebe groter, 40-80 um.................................N. del i catula

NUCLEARIA RUBRA Greeff 1869 (plaat 43)Syn.: Nuclearia zonatusDiagnose: plasmalichaam meestal bolvormig, soms amoeboid veranderlijk; cel naakt of omgeven door een enkele of dubbele geleilaag; filopodia lang en fijn, soms vertakt; nucleus met centrale nucleolus, zonder vaste plaats in het cytoplasma.Afmetingen: naakte cel 13-31 um.De naam rubra heeft volgens PATTERSON (1984) de voorkeur boven zonatus. Zie voor illustraties en verdere beschrijving SIEMENSMA, 1981

NUCLEARIA SIMPLEX Cienkowsky 1865 (plaat 43)Diagnose: plasmalichaam onregelmatig bolvormig, soms omgeven door een ge- leiomhul1ing; cytoplasma zeer beweeglijk; filopodia soms vertakt, soms druppelvormig verdikt; filopodia worden golvend (flagelachtig) ingetrokken; een centrale bolvormige kern.Afmetingen: plasmalichaam 12-19 um.Opmerkingen: in de loop der jaren heb ik vele op deze soort gelijkende vormen gezien, sommige met stijve filopodia (axopodia), andere met taps toelopende pseudopodia. Het zijn organismen die zelden worden waargenomen en op grond van eenmalige waarneming ook moeilijk te beschrijven zijn. Voorkomen: niet zeldzaam.

NUCLEARIA DELICATULA Cienkowsky 1865 (plaat 43)Diagnose: plasmalichaam gewoonlijk bolvormig, alleen gedurende een snelle voortbeweging kan een meer amoeboide vorm ontstaan; soms is het organisme omhuld door een dunne of dikke geleilaag met fijn getande omtrek; meerdere contractiele vacuolen langs de omtrek aanwezig.Afmetingen: bolvormig plasmalichaam 30-80 jam.Opmerkingen: deze soort zou 2 of meer kernen bezitten. Ze leeft van draad­vormige blauwwieren die ze aan een uiteinde openbreekt.Voorkomen: niet zeldzaam in sapropelium en tussen blauwwieren.

70

Klasse GRANULORETICULOSEA De Saedeleer 1934De naam van deze klasse geeft treffend de twee kenmerken aan: een netwerk (reticulum) van gekorrelde filopodia. Nu is het laatste kenmerk m.i. niet zo duidelijk in de praktijk waar te nemen. Het protoplasma is kleurloos en zeer veranderlijk van vorm. Amoeben kunnen bolvormig of zeer vlak uitge­spreid op het substraat liggen.Van de hierna vermelde soorten is de beschrijving van het genus als van de soort en daarom weggelaten.

PENARDIA MUTABILIS Cash 1904 (plaat 44)Diagnose: plasmalichaam zeer veranderlijk van vorm, sterk afgeplat tot bolvormig met talrijke filopodia die vaak uit een gezamenlijke uitloper ontspringen; filopodia sterk gekorreld, vertakkend en anastomoserend; plasma sterk gekorreld en beweeglijk; veel vacuolen aanwezig; endoplasma gewoonlijk met een groene massa bollen, waarschijnlijk opgenomen voedsel. Afmetingen: bolvormige, rustende individuen ca 12 - 50 um, uitgespreid tot 300 jam.Opmerkingen: dit opmerkelijke en fascinerende organisme komt, voor zover bekend, alleen voor in vochtige veengrond, vooral tussen Sphagnum. In de Trilvenen van ft Hol is ze beslist niet zeldzaam. Het boeiende schouwspel van het voortdurend vormen en intrekken van filopodia en de rusteloze stroming van ontelbare korrels over dit fragiele netwerk moet men gezien hebben omdat het moeilijk is zich er een goede voorstelling van te maken. Het gehele plasma beweegt, spreidt zich uit of trekt zich samen.De groene insluitsels zijn gewoonlijk een goed determinatiekenmerk. Het is niet aannemelijk dat het hier zoochlorel1 en betreft. Eerder is het opgeno­men voedsel al vermeldt Cash dat de amoebe bij voorkeur raderdiertjes eet. HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) hebben deze soort na 1914 niet meer waargeno­men en twijfelen aan de zelfstandigheid van deze soort. Naar mijn overtui­ging is dit een wel degelijk goed beschreven soort en een van de weinige soorten der Granuloreticulosea die met vrij grote zekerheid te determinereni s.

BIOMYXA VAGANS Leidy 1879 (plaat 45)Diagnose: plasmalichaam kleurloos, fijn gekorreld en sterk veranderlijk van vorm; filopodia gekorreld, een uitgespreid netwerk vormend waarbij het gehele plasmalichaam uiterst vlak kan worden uitgespreid.Afmetingen: ca 180 helemaal uitgespreid.Opmerkingen: Of het hier werkelijk slechts eén soort betreft of dat we te maken hebben met een vormencomplex, zal nader onderzool; moeten uitwijzen. Ik heb vormen als deze regelmatig gezien maar 1ichtmicm.^ 'opisch zijn er weinig kenmerken die enige zekerheid verschaffen.

GYMNOPHRYS COMETA Cienkowsky 1876 (Plaat 45)Diagnose: plasmalichaam min of meer bolvormig met enkele plasmauitstulpin- gen van waaruit ^ilopodia ontspringen; filopodia gekorreld maar zonder korrelstroming; weinig of geen anastomoserende filopodia.Afmetingen: ca 50 jam-

71

Familie MASTIGAMOEBIDAEDe term mastigamoeben omvat oen aantal organismen dat zich traditioneel van de andere amoeben onderscheidde door de aanwezigheid van een flagel. Tegen­woordig kennen we ook binnen andere groepen tijdelijke flagellen (zie de Heterolobosea).Mastigamoeben worden tot de kleurloze flagellaten gerekend; men spreekt ook wel van amoeboide flagellaten. De flagel kan bij sommige soorten ingetrok­ken worden en versmelten met het cel lichaam. De lengte is afhankelijk van de soort en kan daarbinnen zelfs per individu verschillen. Een flagel die ingetrokken wordt, is aan het uiteinde vaak knopvormig verdikt.Mastigamoeben leven vooral op de bodem van stilstaande wateren waar ze onder zuurstofarme omstandigheden goed gedijen. Misschien is dit mogelijk door de aanwezigheid van symbiontische bacteriën in het endoplasma (VAN BRUGGEN, 1985).Sommige soorten zijn omgeven door een soort huid, de pellicula, waarop weer korrels of haartjes aanwezig kunnen zijn.De verschillende soorten zijn tot nu toe slechts fragmentarisch bestudeerd en het is met behulp van de literatuur zeer moeilijk de soorten op naam te brengen. De door mij waargenomen vormen stemden voor een deel redelijk overeen met in de literatuur beschreven soorten. Andere vormen konden niet op naam worden gebracht en worden hier kort vermeld.Binnen de groep der mastigamoeben onderscheidt men twee genera: Mastigamoeba en Mastigella. Bij de eerste is de flagel zichtbaar verbonden met de kern, bij het tweede genus ontbreekt een zichtbaar verband. In deze publicatie wordt het genus Dinamoeba daaraan toegevoegd. Het is niet uitgesloten dat dit verenigd moet worden met Mastigella. misschien ook dient het een apart geslacht te blijven vanwege de bijzondere leefwijze van de enige tot nu toe bekende soort, Dinamoeba mirabilis.

DINAMOEBA MIRABILIS Leidy 1879 (plaat 46-48)Syn.: Dinamoeba horrida SCHAEFFER 1926

?Dactylosphaerium vitreum HERTWIG & LESSER 1874 ?Mastigella vitrea GOLDSCHMIDT

Diagnose: Amoebe in rust min of meer peervormig met rondom spits toelopende, soms gevorkte pseudopodia. Bij verstoring rondt de amoebe zich af en omgeeft zich met talrijke korte konische pseudopodiën. Tijdens de voortbeweging stulpt zich een helder cytoplasma naar voren. Hieruit vormen zich talrijke dunne en spits eindigende pseudopodia. die vaak vrij van de ondergrond bewegen. Opvallend in dit ectoplasma is de aanwezigheid van sterk 1ichtbrekende bolletjes. Aan de voorzijde van de amoebe bevindt zich een flagel die bij grote individuën relatief kort is en bij kleinere de 1ichaamsdiameter overtreft. De uroid is herkenbaar aan een aantal korte papillen maar is zelden gepronoceerd. De nucleus bevat nucleoli die bij kleine kernen niet talrijk zijn en centraal liggen en bij grote kernen talrijker en voornamelijk in de periferie zijn gelegen. De nucleoli bevat­ten één of meer lacunae. Soms bevindt zich rond een amoebe een slijmlaag die m.b.v. Oostindische inkt zichtbaar te maken is. Soms ook kan men de slijmlaag herkennen aan zich daarop bevindende bacteriën. Deze kunnen ook aan het plasmalichaam zijn vastgekleefd en geven de amoebe dan een stekelig aanzien. Kristallen zijn tot nog toe niet waar genomen.Afmetingen: plasmalichaam 72-624 um, nucleus 14,4-40,8 um; nucleoli ca. 2,4 um, soms tot 7,2 um groot.Opmerki ngen: De amoebe is in haar beweging traag. Bij grote individuën ziet men een langerekte ectoplasmatische uitstulping (plaat 48, fig. A). Middelgrote individuën, ca. 180 um, vertonen de door LEIDY zo treffend be­

schreven vorm: peervormig waarbij de breedste zijde zich naar voren beweegt (plaat 47, fig. B). Kleinere cellen lijken zeer onregelmatig en grillig door de relatief talrijke pseudopodia (plaat 48, fig. B). Het plasmalichaam is vaak gevuld met allerlei algen waardoor de kern zeer moeilijk is waar te nemen. Bij het opnemen van draadalgen kan de amoebe zich over zeer grote lengte over de draad uitstrekken. In het endoplasma zijn veel bacteriën aanwezig, symbionten. Met name rond de kern bevinden zich veel bacteriën die soms een dikke korrelige laag vormen. Een feit waaraan in de literatuur teveel aandacht is geschonken als zi jnde een determinatiekenmerk, is de aanwezigheid van staafjes op het oppervlak van de amoebe. LEIDY zegt echter dat deze ook vaak afwezig waren of na enkele uren verdwenen. Dit heb ik zelf ook waargenomen. De staafjes zijn niets anders dan bacteriën.

De grote strijdvraag sinds de ontdekking van deze soort is altijd geweest: Is D. mirabilis identiek met de enkele jaren eerder beschreven Mastigamoeba aspera F.E.SCHULZE ? In 1909 bevestigt PENARD dit verband en verklaart met grote stelligheid dat deze amoebe niet één maar twee kernen bezit, waarvan er één verbonden is met de flagel. DE GROOT (1936) ontkent echter weer deze identiteit maar rept met geen woord over de kern(en). In 1936 komt PENARD op de kwestie terug en benadrukt de aanwezigheid van een basaalkorrel. In het door mij onderzochte materiaal waren alle individuën éénkernig en was op geen enkele wijze een relatie waarneembaar tussen deze kern en de flagel, zodat men hier niet met een Mastigamoeba maar met een Mastigella te doen heeft.

De door mij waargenomen M. aspera bleek bij nauwgezette observatie geen aanklevende bacteriën te bezitten; de zog. staafjes ontstonden bij het intrekken van de pseudopodia (plaat 51).

Genus MASTIGAMOEBA (F.E.Schulze) Lemm. 1914Amoeben direct herkenbaar aan de relatie flagel-nucleus. De flagel isdirect aan de kern bevestigd,SLEUTEL TOT DE SOORTEN:1 a. Amoebe met haartjes.................................................2b. Amoebe zonder haartjes..............................................3

2 a. Amoebe vormt korte uitstulpingen, niet meer dan knop-vormig; veel haartjes........................................M.setosa

b. Geen uitstulpingen; weinig haartjes.........................M . spicata3.a. Amoebe met talrijke 'staafjes' op de pseudopodia.............M . asperab. Amoebe anders.......................................................4

4 a. Pseudopodia kórt, talrijk en gevorkt.......................M . ramul osab. Pseudopodia niet aldus..............................................5

5 a. Amoebe met enkele voorwaarts gerichte lobopodia aan dezijde tegenovergesteld aan de flagel; flagel omgeven doorenkele korte uitstulpingen...............................M.auriculata

b. Amoebe anders.......................................................66 a. Amoebe met zeer lange flagel, tot 3X de cel lengte;

veel pseudopodia aan de achterzijde........................ . .M. steinib. Amoebe anders.......................................onbekende soorten

MASTIGAMOEBA ASPERA F.E.Schulze 1875Syn.: Mastigamoeba schulzei FRENZELDiagnose: plasmalichaam langgerekt pseudopodia die vaak iets naar voren

(plaat 51)

ovaal met fijne, spits eindigende zijn gebogen; het oppervlak lijkt

73

bedekt met kleine staafjes en maakt een ruige indruk; nucleus heeft een centrale nucleolus; Waar de flagel verbonden is met de kern, is deze iets tuitvormig uitgetrokken; flagel langer dan het lichaam.Afmetingen: cel lichaam 65-87 um, flagel tot 125 um.Opmerkingen: de staafjes die in de literatuur als bacteriën zijn aangeduid, zijn in werkelijkheid korte papillen, gevormd door het cytoplasma bij het intrekken van pseudopodia. Deze soort werd gevonden temidden van een rijke populatie van Dinamoeba mi rabilis waarvan ze duidelijk verschilde. HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) vermelden deze soort maar spreken van aanhechting van de flagel aan een basaalkorrel. Daar beide onderzoekers vrijwel nooit de structuur van de nucleus in hun publicaties vermelden, kan men bij hun vermelding van een basaalkorrel een vraagteken zetten. Het is zeer wel mogelijk dat beide auteurs de nucleus voor de basaalkorrel hebben aangezi en.

MASTIGAMOEBA SETOSA Goldschmidt 1907 (plaat 49)Diagnose: plasmalichaam weinig vormveranderlijk; soms worden zijdelings enkele halfbolvormige uitstulpingen gevormd; plasmalichaam omgeven door een aantal fijne plasmadraden. Kern met enkele nucleoli. Flagel even lang als de cel.Afmetingen: plasmalichaam ca. 100 um.Opmerkingen: deze soort wordt ook door HOOGENRAAD & DE GROOT (1940) vermeld, met dezelfde afmetingen. De soort heeft vaak een groene kleur door opgenomen voedsel.Voorkomen: in sapropelium, Kortenhoef.

MASTIGAMOEBA SPICATA Penard (plaat 49)Diagnose: deze soort lijkt sterk op M. setosa; ze bezit minder plasmaharen en op de plasmahuid (pellicula) zijn korreltjes aanwezig; deze verplaatsen zich onafhankelijk van de beweging van het protoplasma; het plasmalichaam is eivormig en weinig vormverander1ijk; uitstulpingen worden niet gevormd; alleen bij verandering van richting stulpt zich een brede ectoplasmatische lob naar voren; nucleus bol vormig met enkele in de kern verspreid liggende nucleoli.Afmetingen: ca 53-100 um, nucleus 12 um.Opmerkingen: in de vijf door mij waargenomen amoeben zag ik in het cytoplasma mineraaldeeltjes en diatomeeën.Voorkomen: in sapropelium, Loosdrecht.

MASTIGAMOEBA AURICULATA Penard (plaat 50)Diagnose: plasmalichaam klein; aan de zijde tegenover de flagel ligt een krans van lobopodia; flagel omgeven door enkele halfbolvormige uitstulpin­gen .Afmetingen: plasmalichaam ca.25 um.Opmerkingen: de inheemse vorm beantwoordt volkomen aan de beschrijving van PENARD. Het is een kleine, actieve en zwemmende mastigamoebe.In sapropelium, ’t Hol, Kortenhoef.

MASTI GAMOEBA RAMULOSA Kent (Plaat. 50 en 51)Diagnose: plasmalichaam min of meer bolvormig; pseudopodia kort en talrijk en veelvuldig vertakt.74

Afmetingen: cel lichaam ca. 85 jam; nucleus 15 jam.Opmerkingen: van deze soort vond ik eenmaal drie exemplaren.

MASTIGAMOEBA STEINII Klug (plaat 50)Diagnose: plasmalichaam langgerekt ei vormig; pseudopodia kunnen overal langs de omtrek ontstaan, maar zijn vaak aan de achterzijde talrijk aanwezig; kruipende individuën vaak grillig en onregelmatig van vorm; voorzijde steeds bolrond en licht eruptief tijdens de voortbeweging, flagel tot drie keer de lichaamslengte.Afmetingen: plasmal ichaam 24-32 jam.Voorkomen: in sapropelium, Loosdrecht.

Genus MASTIGELLAAmoeben met flagel welke geen zichtbare connectie heeft met de nucleus. Het soortonderscheid is hier moeilijk; het bleek mij althans niet mogelijk de door mij waargenomen amoeben te identificeren met enige beschreven soort. De grote amoebe van plaat 49, fig. A-E, heb ik meerdere malen gezien. Het plasmalichaam varieert in lengte tussen 150 en 24 jim. De grote kern lijkt vrij karakteristiek; ze heeft een diameter van 22 jam. Eenmaal zag ik deze kern met een paritiele nucleolus, welke de volgende dag de normale structuur vertoonde (fig. C-D). De enige soort welke enigszins op deze lijkt, is M. nitens PENARD 1909. Ook lijkt ze sterk op bepaalde vormen van D. mirabilis.

DESCRI PTION OF SACCAMOEBA WELLNERI spec. nov.

Diagnosis: locomotive behaviour and form typical of genus, with shallow hyaline cap in locomotion; locomotion slightly sigmoid; length in locomotion 96-130 jam; nucleus with central globular nucleolus; diameter of nucleus 12-21 jam; crystals crescent-shaped, with a thickened central area; uroid often a papillated bulb; contractile vacuole slightly buiging at the posterior end.The most remarkable feature of this species is the bilaterally symmetrie shape of the crystals, resembling a 'croissant', a French roll.Observed habitat: polluted and mesotrophic fresh waters in The Ne/tiierlands.

SUMMARY: Amoebae (Gymnamoebia) of The Netherlands

This publication on Dutch amoebae contains chapters on morphology, shape and behaviour, ecology and methods. Keys are given to the genera and the species of Gymnamoebia and Mastigamoebae. These keys are based on light microscopical characters. A new species, Saccamoeba wellneri, is described. The large amoeba Chaos carolinense has been collected from fresh waters throughout The Netherlands and Sweden. Polychaos annulatum n.comb. isrecognised as a species which includes Polychaos fasciculatum, Metachaos graturn and Amoeba hylobates. Three amoebae are now recognised as rhizamoebae: Leptomyxa fragilis n.comb., Rhizamoeba caerulea n.comb. and Rhizamoeba clavarioides n.comb. Normally, the stationary forms of these three species are covered with a dense layer of debris.

75

GERAADPLEEGDE EN AANBEVOLEN LITERATUURANDERSON, R.V. et al. (1978): Trophic Interactions in Soils as They Affect

Energy and Nutriënt Dynamics. III. Biotic Interactions of Bacteria, Amoebae, and Nematodes. Microbial Ecology, 4: 361-371.

ANDRESEN, N. (1956): Cytological investigations on the giant amoeba Chaos Chaos L. Kopenhagen, 123 pp.

BALDOCK, M. & BAKER, J.H. (1980): The occurrence and growth rates ofPolychaos fasciculatum, a re-discovered anoeba. Protistologica,XVI, 1, 79-83.

BOVEE, E.C. (1951): Some observations on Trichamoeba osseosaccus(Schaeffer). Trans. Am. Microscopical Society, LXX, 1: 47-56.

------ (1970): The Lobose Amebas: II. A New Ameba of the "Proteus” Group,Polychaos nitidubia N. Sp. Hydrobiologia, 35, 3-4, 554-567.

------ (1972): The Lobose Amebas: IV. A Key to the Order GranulopodiaBovee and Jahn 1966, and descriptions of some New and Little-known species in the Order. Arch. Protistenk. 114, 371-403.

------ (1985): In: Illustrated guide to the protozoa. Lawrence, USABROCKLEHURST, K.G. & DAVIES, J. (1977) : Amoeba for Schools. London, 23 pp.BRUGGEN, J.J.A.VAN, STUMM, C.K. & VOGELS, G.D. (1983): Symbiosis of

methanogenic bacteria and sapropelic protozoa. Arch. Microbiol., 136: 89-95.

BRUGGEN, J.J.A. VAN, STUMM, C.K., ZWART, K.B. & VOGELS, G.D. (1985): Endosymbiotic methanogenic bacteria of the sapropelic amoeba Mastigella. FEMS microbiology Ecology 31: 187-192.

CANN, J.P. (1984): The Ultrastructure of Rhizamoeba flabellata (Goodey) comb. nov., and Leptomyxa reticulata Goodey (Acarpomyxea: Leptomyxida). Arch. Protistenk. 128: 13-23.

CASH, J. & HOPKINSON, J. (1905): The British Freshwater Rhizopoda and Heliozoa, volume I, Rhizopoda, part I. Londen, 148 pp.

ESSEN, A. VAN (1968): Rhizopoden, overzicht van een veertigtal soorten van Amoebina, Testacea en Heliozoa in Nederland. Wetenschappelijke Mededeling no 78.

FROMENTEL, E. DE (1874): Etudes sur les Microzoaires. Parijs, 348 pp.GOODEY, T. (1914): A Preliminary Communication on three new Proteomyxan

rhizopods from Soil. Arch. Protistenk. 35: 80-102.GRELL, K.G. (1966): Amöben der Familie Stereomyxidae. Arch. Protistenk.

109: 147-154.GROOT, A.A. DE (1936): Einige Beobachtungen an Dinamoeba mirabilis.

Arch. Protistenk. 87: 427-436.HOOGENRAAD, H.R. (1907a): Zur Kenntnis von Hyalodiscus rubicundus. Arch.

Protistenk. 9.------ (1907b): Einige Beobachtungen an Vampyrella lateritia Leidy. Arch.

Protistenk. 8.------ (1927): Bemerkungen über das Genus Leptophrys Hertw. et Less. Biol.

Zentralblatt. 47(9): 517-536.HOOGENRAAD, H.R. & DE GROOT, A.A. (1940): Zoetwaterrhizopoden en

-heliozoën. Fauna van Nederland, deel IX. Leiden, 303 pp.------ (1942): New observations on the feeding of Vampyrella (Fres.)

Leidy. Proc. Ned.Akad.v.Wetensch., XLV, 1, 97-104.JEON, K.W. (1973): The Biology of Amoeba. New York, 628 pp.KUDO, R.R. (1946): Pelomyxa Carolinensis Wilson I. General observations

on the Illinois stock. J.Morph. 78, 317-3513.------ (1949): Pelomyxa Carolinensis Wilson III. Further observations on

plasmotomy. J.Morph. 85, 163-176.------ (1950): A species of Pelomyxa from Illinois. Trans.Amer.Micr.

SOC. 69, 368-370.------ (1952): The genus Pelomyxa. Trans.Am.Micr.Soc., LXXI, 108-11

76

LEIDY, J. (1879): Fresh-water rhizopods of North America. Rep. U. S. geol. Surv., 12.

LORCH, I.J. in: JEON, K.W. (1973): The Biology of Amoeba. New York, 628 pp. McGUIRE, I.P.. (1932): Pelomyxa carolinensis in Great Britain. Nature, 180,

168-169.MIDDELHOEK, A. (1940): Een amoebe met een staartje. Fungus,59-61 ------ (1944): Microwereld. Zutphen, 165 pp.PAGE, F.C. (1974): A Further Study of Taxonomie Criteria for Limax Amoebae,

with Descriptions of New Species and a Key to Genera. Arch. Protistenk. 116, 149-184.

------ (1976): An Illustrated Key to Freshwater and Soil Amoeba, withNotes on Cultivation and Ecology. Freshwater Biological Association, Ambleside, 155 pp.

------ (1977): The genus Thecamoeba (Protozoa, Gymnamoebia). Speciesdistinctions, locomotive morphology, and protozoan prey. J. nat. Hist., 11: 25-63.

------ (1980): A Light- and Electron-microscopical Comparison of Limaxand Flabellate Marine Amoebae belonging to four genera. Protistologica, XVI, 1, 57-78.

------ (1981a): Eugene Penard's slides of Gymnamoebia: re-examination andtaxonomie evaluation. Buil.Br. Mus.nat. Hist.(Zool.) 40,1, 1-32.

------ (1981b): The Culture and Use of Free-living Protozoa in Teaching.Cambridge, 54 pp.

------ (1983a): Three Freshwater Species of Mayorella (Amoebidae) with aCuticle. Arch. Protistenk. 127: 201-221.

------ (1983b): Marine Gymnamoebae. Cambridge, 54 pp.PAGE, F.C. & BALDOCK, B.M. (1980): Polychaos fasciculatum (Penard 1902)

(Amoebidae): A Light- and Electron-microscopical Study. Arch. Protistenk. 123: 221-235.

PAGE, F.C. & BLANTON, R.L. (1985): The heterolobosa (Sarcodina: Rhizopoda), a new class uniting the Schizopyrenida and the Acrasidae (Acrasida). Protistologica, XXI, 1, 121-132.

PAGE, F.C. & KALININA, L.V. (1984): Amoeba 1eningradensis n.sp.(Amoebidae): A Taxonomie Study Incorporating Morphological and Physiocological Aspects. Arch. Protistenk. 128: 37-53.

PAGE, F.C. & ROBSON, E.A. (1983): Fine structure and taxonomie position of Hydramoeba hydroxena (Entz, 1912). Protistologica, XIX, 1, 41-50.

PAGE, F.C. & SIEMENSMA, F.J. (in druk): Sarcodina Except Testaceans, in: Manual de Practicas de Limnologia. Buenos Aires

PATTERSON, D.J. (1984): The Genus Nuclearia (Sarcodina, Filosea): Species Composition and Characteristics of the Taxa. Arch. Protistenk.,128: 127-139.

PENARD, E. (1899): Les rhizopodes de faune profonde dans le Lac Léman.Revue suisse de Zoologie, 7: 1-142

------ (1899): Les rhizopodes de faune profonde dans le lac Leman. Geneve,142 pp.

------ (1902): Faune rhizopodique du bassin du Leman. Geneve,714 pp------ (1904): Quelques nouveaux rhizopodes d'eau douce. Arch. protistenk.

3: 391-422.------ (1905a): Sarcodinés. Geneve, 166.pp.------ (1905b): Les sarcodinés des grands lacs. Geneve, 130 pp.------ (1909): Sur quelques Mastigamibes des environs de Geneve. Revue

suisse de Zoologie, 17, 405-438.------ (1935): Rhizopodes d ’eau douce. Récoltes, préparations,... et

souvenirs. Bull.de la Soc.Fran.de Microscopie, IV, 2,57-73.

------ (1936): Rhizopode ou Flagellate? Quelques réflexions a propos de laDinamoeba mirabilis. Bull.de la Soc.Fran.de Microscopie, V, 4, 136-140.

77

PUSSARD, M. & PONS, R. (1976): Etude des genres Leptomyxa et Gephyramoeba (Protozoa,Sarcodina),pts 3. Protistologica, 12: 151 -168, 307-319, 351-363.

SAEDELEER, H. DE (1934): Beitrag zur Kenntnis der Rhizopoden usw.Mém.Mus.Hist.nat.Belg., 60.

SCHAEFFER, A.A. (1917): Note on specific and other characters of Amoeba proteus Pall. (Leidy), Amoeba discoides spec. nov., and Amoeba dubia spec. nov. Arch.Protistenk. 37, 204-228.

------ (1918): Three new species of amebas: Amoeba bigemma nov. spec.,Pelomyxa lentissima nov. spec., and Pelomyxa schiedti nov. spec. Trans Amer. Mier. Soc. 37, 79-96

------ (1926): Taxonomy of the amebas. Pap.Dep.mar.Biol.Carnegie Inst.Wash., 24,1-116.

------ (1937a): Rediscovery of the giant ameba of Roesel, Chaos chaosLinnaeus 1767. Turtox News 15, 114-115.

------ (1937): Morphology, behaviour and reproduction in type A and type Bof Chaos chaos, the giant multinueleate amoeba of Roesel. Biol. Buil. 73, 355.

------ (1938): Racial differences within the species Chaos diffluensMüller the common laboratory amoeba. Anat. Rec. 12, suppl.,53.

------ (1941): Chaos nobile in permanent culture. Biol.Buil. 81, 30------ (1946): Formation of the nuclear membrane and other mitotic events

in Chaos chaos Linn. and Chaos neos (new sp.). Biol.Buil. 91, 224.SHAH, N.L. (1971): A large-sized new species of amoeba, Amoeba navina sp.

nov. from tropical rivers. Curr.Sci., 40: 493-4.SIEMENSMA, F.J. (1980): Amoeben. Natura.------ (1981): De Nederlandse zonnediertjes. Wetenschappelijke

Mededeling no 149.SIEMENSMA, F.J. & PAGE, F.C. (1986): A Light- and Electronmicroscopical

Study of Trichamoeba sinuosa n.sp., with a re-diagnosis of the genus.

TAYLOR, M. (1940): Amoeba lescheri (Chaos 1.): a new species of amoeba. Nature 145, 464-465

------ (1944): A new species of Amoeba: A. kerrii. Nature 154, 304-305.------ (1947): Amoeba kerrii (n.sp.): morphology, cytology, and

1ife-history. Quart.J.Micr.Sci., 88: 99-113.------ (1952): Amoeba hugonis n.sp.: life history. Quart.J.Micr.Sci. 93:

427-433.WALLICH, G.C. (1863): On an undescribed Form of Amoeba. Ann.Nat.Hist.,3,

287-291.------ (1863): Further Observations on an undescribed indigenous Amoeba,

with Notices on remarkable forms of Actinophrys and Difflugia.Ann.Nat.Hist., 3: 365-371.

------ (1863): Further Observations on Amoeba villosa and other indigenousRhizopods. Ann.Nat.Hist., 3, 435-453.

WARREN, G.H. (1949): Nuclear and body si zes and the nucleocytoplasmicratio in three species of Chaos Linnaeus 1767. Trans.Amer.Micr.Soc. 68: 34-39.

WERKEN, H. VAN DEN (1972): Amoeben en nog wat. Artis, 19,5: 156 - 159.------- (1978): Verborgen wereld op het balkon. Artis, 23,6: 204-214WILBUR, C.G. (1948): Taxonomie characteristics for amoeba. Science 107,

445.WILLUMSEN, N.B.S. (1982): Chaos zoochlorellae sp. nov. (Gymnamoebia,

Amoebidae) from a Danish freshwater pond. Journal of Natural History, 16: 803-813.

WILSON, H.V. (1900): Notes on a species of Pelomyxa. Amer.Nat. 34, 535-550.De kopij voor deze Wetenschappelijke Mededeling is door de redaktie ontvangen in maart 1987.

78