De conceptualisatie van 'tussentaal'. Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de...
Transcript of De conceptualisatie van 'tussentaal'. Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de...
De conceptualisatie van ‘tussentaal’
Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de jeugdbeweging
Inge Van Lancker
1. Inleiding
Hoewel over tussentaal in Vlaanderen al heel wat inkt gevloeid is, blijven we met een
heleboel vragen zitten. Wie spreekt bijvoorbeeld deze tussentaal, in welke situaties, hoe vaak
en door gebruik te maken van welke varianten? En kunnen we aan de hand van taalinterne en
perceptuele factoren tussentaal beschouwen als een aparte variëteit van het Nederlands in
Vlaanderen, naast de standaardtaal en de dialecten?
In de huidige taalkundige literatuur wordt het Vlaamse taallandschap diaglossisch
genoemd (cf. Auer 2005). Dat wil zeggen dat zich in dat landschap twee polen aftekenen:
standaardtaal aan de ene en dialecten aan de andere kant. Daartussen bevindt zich dan een
continuüm van tussenvormen (Ghyselen 2011).
Een aantal studies uit het verleden (zie o.a. Taeldeman 2008, Rys en Taeldeman 2007
en Van Gijsel, Speelman en Geeraerts 2008) onderscheidden binnen dit continuüm vaak één
aparte variëteit – tussentaal – die dan onderzocht werd. Men ging er met andere woorden van
uit dat tussentaal een aparte variëteit is van het Nederlands, met een aantal specifieke
tussentaalkenmerken. Twee belangrijke aspecten bleven in deze studies echter onderbelicht:
de percepties van de taalgebruikers (Voelen zij tussentaal aan als een aparte variëteit van het
Nederlands?) en het taalrepertorium op zich dat al deze variëteiten (standaardtaal, tussentaal,
dialecten, migrantentalen) omvat (Ghyselen 2011).
Het hieronder gepresenteerde onderzoek naar het taalgebruik van kinderen in de
jeugdbeweging probeert een antwoord te bieden op een aantal vragen rond tussentaal, zonder
tussentaal als een aparte variëteit van het Nederlands te beschouwen. Bovendien trachtten we
in het onderzoek het totaalbeeld – het Vlaamse taalrepertorium in zijn geheel – niet uit het
oog te verliezen. Op die manier dient het onderzoek als argument in de discussie over de
conceptualisatie van de Vlaamse tussentaal.
2. Het onderzoek: opzet en methode
Aan het begin van het onderzoek stonden vier vragen centraal:
(1) Welke kenmerken van tussentaal gebruiken kinderen in de jeugdbeweging in verschillende
situaties?
(2) Hoe vaak gebruiken de kinderen die kenmerken in verschillende situaties?
(3) Waarom gebruiken de kinderen nu eens de standaardtalige en dan weer de tussentalige
vorm van een variant?
(4) Hebben de kinderen een goed beeld van hun eigen taalgebruik in verschillende situaties?
In wat volgt bespreken we de manier waarop het onderzoek werd opgezet om deze vier
vragen te beantwoorden.
2.1 Informatieverzameling en selectie van zeven kinderen
Om de resultaten van de verschillende kinderen te kunnen vergelijken, was het
noodzakelijk om kinderen te selecteren die min of meer dezelfde talige achtergrond hebben.
De zeven kinderen die uit de grote groep van 21 “jongknapen” (zo worden de negen- en
tienjarigen in de KSA genoemd) van KSA Mater geselecteerd werden, hebben allemaal een
vader en/of moeder die afkomstig is/zijn uit (een deelgemeente van) Oudenaarde. Bovendien
wonen ze en gaan ze naar school in dezelfde regio (Oudenaarde en Horebeke). Ten slotte
hielden we bij de selectie ook rekening met een evenwichtige verdeling in leeftijd en geslacht.
Informatie over de talige achtergrond van de kinderen verzamelden we op twee
manieren. Eerst beantwoordden de kinderen een aantal vragen over hun taalgebruik aan de
hand van korte spelletjes. Daarna vulden beide ouders een vragenlijst in over hun eigen
taalgebruik in verschillende situaties en over het taalgebruik van hun kind. Bij de beide
bevragingen deelden de kinderen en hun ouders het taalgebruik in bij de categorieën “dialect”,
“Algemeen Nederlands (AN)” en “iets tussen AN en dialect”.
2.2 Opnames
Het taalgebruik van de zeven geselecteerde kinderen werd opgenomen in drie
verschillende situaties. Een eerste opname werd gemaakt terwijl de kinderen het
gezelschapsspel Taboe speelden. In dit spel moeten de kinderen proberen een woord te
omschrijven aan hun teamgenoten, zonder daarbij een aantal zogenaamde taboewoorden te
gebruiken. Zo moesten ze bijvoorbeeld vliegtuig omschrijven zonder de woorden lucht,
vliegen en piloot te gebruiken. Daarna werd het taalgebruik van de kinderen geregistreerd
terwijl ze deelnamen aan een activiteit van de jeugdbeweging (een namiddag ravotten in de
sneeuw, een circusactiviteit of een activiteit vol sportieve spelletjes). Ten slotte werd hun
taalgebruik ook in een thuissituatie - namelijk tijdens het ontbijt of avondmaal - opgenomen.
De drie opnames samen waren goed voor ongeveer 137 minuten opnamemateriaal per
kind: twee minuten voor Taboe, 120 minuten spontaan en informeel taalgebruik tijdens een
activiteit en 15 minuten voor de thuissituatie. Al dit opgenomen taalmateriaal werd op
orthografische - en dus niet fonetische - wijze getranscribeerd, weliswaar met respect voor de
fonologie. De uitspraak werd dus zo goed mogelijk benaderd met de klassieke spelling.
2.3. Tussentaalkenmerken
Eigenlijk bestaan echte “tussentaalkenmerken” niet. Wat nu net zo typisch is aan
tussentaal, is dat het een mix is van standaardtalige en dialectale kenmerken. Tussentaal-
kenmerken zijn dan die dia- of regiolectkenmerken die toch worden gebruikt in een register
waarin andere dialectkenmerken zo goed mogelijk geweerd worden. Taeldeman (2008), Rys
en Taeldeman (2007), Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008) en Axters (2009) beschreven
allemaal een aantal van die dia- of regiolectkenmerken die volop getransfereerd worden naar
de Vlaamse tussentaal. In het hier beschreven onderzoek stonden 17 van die kenmerken
centraal. Tien kenmerken werden kwantitatief verwerkt. Die kunnen ingedeeld worden in vier
categorieën:
- Fonologische kenmerken
1. Deletie van de eindconsonant in dat, wat, niet en met
Bijv.: Ik doe da nie
2. Reductie van goed en maar
Bijv.: Ma ik snap da nie goe
3. Procope van de h-
Bijv.: ‘k Eb aar getackeld
- Morfo-fonologische kenmerken:
4. Diminutiefsuffix -ke
Bijv.: Oei, ballekes
5. Syllabering van de uitgang -/ǝn/
Bijv.: ‘k Ga nie zeggn
- Morfo-syntactische kenmerken:
6. Flexie in adnominale woorden
Bijv.: Moete wij den onzen dan nie bij u doen?
7. Ge, gij, u(w) voor het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud
Bijv.: Ge moet da vangen é
U vervangt de standaardtalige vormen je en jou voor de objectsvorm en uw -
uitgesproken met of zonder [w] - is het alternatief voor de standaardtalige bezitsvorm
jouw
Bijv.: Lotte is ter bloem over u gegooid?(objectsvorm)
Gilles, waar is u(w) muts? (bezitsvorm)
8. Imperatief op -t
Bijv.: Pakt em!
- Syntactische kenmerken:
9. Expletieve complementeerder da(t) (redundant da(t))
Bijv.: Ma nee, toon et gewoon oe da ge ’t doet
10. Voor en van in plaats van om in beknopte bijzinnen
Bijv.: Voor ne keer de beenn te strekken
Daarnaast werden zeven kenmerken van tussentaal onderzocht die zich minder goed
lenen tot een kwantitatieve analyse en dus op een kwalitatieve manier benaderd werden in het
onderzoek.
Ook deze kenmerken kunnen worden ingedeeld in vier (weliswaar niet geheel dezelfde)
categorieën:
- Lexicale kenmerken:
1. Tussenwerpsels
Bijv.: Allé, è, oei, amai, euh(m), pff...
2. Niet-standaardtalige Nederlandse lexemen
Bijv.: frak voor jas, appelsien voor sinaasappel...
3. Engelse lexemen
Bijv.: yes, cool, oh my god...
4. Gaan in puur futurale betekenis
Bijv.: Hij gaat hem om de tuin leiden (i.p.v. Hij zal hem om de tuin leiden)
- Fonologische kenmerken:
5. Reductie van hebben, doen en gaan tot èn, doe en gaa
Bijv.: Nie lachn, wij èn verloren me acht-tien
Doe gij mee?
Amai, da gaa vlot
- Morfo-syntactische kenmerken:
6. Subjectverdubbeling
Bijv.: Wilde gij iets rond u oge?
- Syntactische kenmerken:
7. Dubbele negatie
Bijv.: Diene stylo schrijf nie ook nie
Terwijl het voor kenmerken als de h-procope heel eenvoudig is om het aantal
standaardtalige en niet-standaardtalige producties met elkaar te vergelijken - je zoekt gewoon
alle woorden met een h- en kijkt of die h wordt uitgesproken of niet -, ligt dat voor andere
kenmerken enigszins anders. Neem nu bijvoorbeeld de subjectverdubbeling. Uit onderzoek is
gebleken dat factoren zoals de informatiestructuur van de zin, emotionele betrokkenheid bij het
gebeuren en empathie ten overstaan van de referent van het pronomen invloed hebben op de aan-
of afwezigheid van de subjectverdubbeling (De Vogelaer, 2008:230). Een kwantitatieve analyse
van het fenomeen zou ons dus verplichten de pragmatische waarde van elke zin met een
uitgedrukt pronominaal subject in het materiaal te bepalen, iets wat binnen het tijdsbestek van het
onderzoek niet mogelijk was. Ook bij de andere kwalitatief onderzochte kenmerken doken
dezelfde (praktische) problemen op, waardoor een kwalitatieve analyse ons de beste oplossing
leek.
2.4. Analyse
Voor de zeven onderzochte kinderen is een percentage aan tussentaligheid (= een
tussentaalscore) berekend voor elk van de tien kwantificeerbare kenmerken. Wanneer
Rebekka bijvoorbeeld tijdens een activiteit van de jeugdbeweging acht van de 29
geproduceerde diminutieven tussentalig uitspreekt, dan is de tussentaalscore voor dat kenmerk
voor die opname ongeveer 28%. Het gewogen gemiddelde1 van al deze tussentaalscores
resulteerde dan in een tussentaalindex per kind per opname. Tijdens het spelen van Taboe
behaalde Rebekka bijvoorbeeld een tussentaalindex van 52,38%. Dat wil niet zeggen dat
ongeveer de helft van alles wat Rebekka zegt, tussentalig is. Ten eerste is de selectie van
onderzochte kenmerken beperkt. Heel wat kenmerken waarbij de spreker kan “kiezen” tussen
een standaardtalige en een niet-standaardtalige variant zijn buiten beschouwing gelaten.
Bovendien wees De Caluwe erop dat “tussentaal en standaardtaal een aanzienlijke overlap
vertonen” (De Caluwe, 2009:15). In heel wat gevallen konden de kinderen dus niet echt een
keuze maken tussen standaardtaal en niet-standaardtaal. In die gevallen is tussentaal dus niet
te onderscheiden van de Nederlandse standaardtaal.
1 Bij de berekening van een niet-gewogen gemiddelde zouden de percentages van de tien afzonderlijke
kenmerken opgeteld worden en gedeeld worden door tien. Een gewogen gemiddelde, echter, houdt rekening met
de frequentie van de kenmerken door de absolute cijfers op te tellen en te delen door tien. In het onderzoek
kozen we ervoor om de gewogen tussentaalindexen te hanteren aangezien deze het mogelijk maken infrequente
kenmerken op te nemen in de analyse zonder dat ze de resultaten vertekenen.
Met bovenstaand onderdeel van de analyse probeerden we een antwoord te vinden op
onderzoeksvraag 2: Hoe vaak gebruiken de kinderen kenmerken van tussentaal in
verschillende situaties? Aan de hand van een kwalitatieve analyse probeerden we dan weer
onderzoeksvraag 3 (Waarom gebruiken de kinderen nu eens de standaardtalige en dan weer de
tussentalige vorm van een variant) te beantwoorden. Voor de overige zeven geanalyseerde
kenmerken berekenden we namelijk geen tussentaalscores en -indexen. Voor die kenmerken
werden de opmerkelijkste en interessantste tendensen opgelijst en verklaard.
3. Resultaten
In wat volgt bespreken we de resultaten van het onderzoek aan de hand van de vier
initiële onderzoeksvragen (zie 2.)
3.1 Welke kenmerken van tussentaal?
Uit een onderzoek naar styleshifting in reclameboodschappen van Van Gijsel,
Speelman en Geeraerts (2008) bleek dat in reclameboodschappen met een lage
tussentaalindex hoofdzakelijk fonologische kenmerken van tussentaal en het paradigma ge, gij
en u(w) gebruikt werden. In reclameboodschappen die een hogere tussentaalindex hadden,
werden naast deze ook andere kenmerken van tussentaal – zoals lexicale en (morfo-)
syntactische kenmerken – gebruikt. Van Gijsel et al. konden dus concluderen dat de
fonologische kenmerken van tussentaal het vaakst voorkomen. Ook De Ridder (2007)
concludeerde in zijn scriptieonderzoek naar het taalgebruik in de fictiereeks ‘In de gloria’ dat
de personages vooral de fonologische kenmerken van tussentaal, samen met het paradigma
ge, gij en u(w), gebruiken. Het hier gepresenteerde onderzoek sluit dan ook aan bij deze – en
heel wat andere – onderzoeken naar spontaan taalgebruik in Vlaanderen. Ook in dit onderzoek
bleken namelijk de fonologische kenmerken en ge, gij en u(w) in plaats van je, jij en jou(w)
het populairst. Een en ander wordt geïllustreerd in grafiek 1. Deze grafiek toont de
tussentaalscores per kenmerk voor alle kinderen en alle opnames samen. De balkjes van de
kenmerken die het vaakst tussentalig geproduceerd werden, zijn zwart gemarkeerd.
Grafiek 1 – Totale tussentaalscores van de tien kwantitatief onderzochte kenmerken
Van de tien kwantitatief onderzochte kenmerken blijken de fonologische kenmerken
en het persoonlijke voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud de minst saillante te
zijn. Namelijk, in situaties waarin de meeste kenmerken van tussentaal geweerd worden,
gebruiken de kinderen toch de tussentalige variant van deze kenmerken, vermoedelijk omdat
ze dat taalgebruik niet beschouwen als niet-algemeen. Wanneer de kinderen bijvoorbeeld het
spel Taboe speelden, probeerden ze zo veel mogelijk kenmerken van tussentaal te vermijden.
Toch bleef de tussentaalscore voor de fonologische kenmerken en het paradigma ge, gij en
u(w) zeer hoog. Dat blijkt onder andere uit onderstaande tabel.
Taboe Activiteit Thuis
Da(t), wa(t), nie(t), me(t) 95,65% 93,58% 93,21%
Goe(d), ma(ar) 100% 86,12% 93,48%
H-procope 63,64% 86,07% 89,58%
Diminutief –ke 0% 34,27% 37,50%
Syllabering –en 44,44% 42,08% 51,20%
Flexie adnominale woorden 18,18% 61,52% 65,22%
Ge, gij, u(w) ipv je, jij, jou(w) 88% 94,01% 93,48%
Imperatief + t 0% 21,74% 23,08%
Expletieve complementeerder dat 100% 54,35% 66,67%
Voor/van in beknopte bijzin 66,67% 47,37% 50%
Tabel 1 – Totale tussentaalscores per kenmerk per opname
93,57%86,99% 85,97%
34,12%43,04%
60,55%
93,63%
21,80%
56,00%50,00%
0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%
100%
Totale tussentaalscores kenmerken
Tabel 1 toont dat de tussentaalscores voor de fonologische kenmerken en het
persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud in alle opnames hoog zijn.
Maar terwijl de kinderen tijdens het spel Taboe geen enkel diminutief tussentalig
produceerden, haalt dit kenmerk in de andere opnames een tussentaalscore van 34 en 37%.
Hetzelfde geldt voor de flexie in adnominale woorden. Terwijl tijdens Taboe slechts 18% van
de geproduceerde adnominale woorden flexie kreeg, was dat tijdens een activiteit van de
jeugdbeweging 62% en in een thuissituaties zelfs 65%2. Waarschijnlijk klinkt zin (1) de
kinderen dus tussentaliger in de oren dan zin (2).
(1) Ja, trekt gij ne keer.
(2) Ma nee, ‘k snap et nie.
Nochtans zijn in beide zinnen drie kenmerken van tussentaal terug te vinden. In zin (1) krijgt
de imperatief een -t (trekT), wordt gij gebruikt en wordt het lidwoord een vervangen door ne
(= adnominale flexie). In zin (2) wordt maar gereduceerd tot ma, verdwijnt de h- in het en
wordt de eind-t van niet gedeleerd. Zin (2) is echter minder opvallend tussentalig omdat het
allemaal fonologische deleties betreft die in de informele spreektaal heel algemeen zijn,
terwijl in zin (1) ook morfo-syntactische kenmerken voorkomen die minder vaak gebruikt
worden in informele spreektaal.
3.2. Hoe vaak de tussentalige varianten?
Onderzoeksvraag 2 – Hoe vaak gebruiken de kinderen die kenmerken in verschillende
situaties? – is eenvoudig te beantwoorden: erg vaak. De berekende tussentaalindexen lagen in
alle situaties voor alle kinderen boven de 50%. We kunnen er dus van uitgaan dat de
tussentalige variant van de onderzochte kenmerken de norm is voor de informele spreektaal
van de kinderen. Tabel 2 maakt wel duidelijk dat er een verschil is naargelang de situatie
waarin de kinderen zich bevinden.
Taboe Activiteit Thuis Gemiddeld
Jeroen 81,82% 84,48% 92,31% 85,48%
Steven / 80,10% 88,00% 80,70%
Qurt 80,49% 79,10% 76,32% 78,87%
2 Voor een aantal kenmerken geldt deze evolutie niet. Zo wordt redundant dat bijvoorbeeld consequent
gebruikt tijdens Taboe, terwijl het tijdens een activiteit van de jeugdbeweging slechts in 54% van de gevallen
voorkwam. Deze cijfers geven een vertekend beeld omdat het aantal situaties waarin redundant dat überhaupt
kan voorkomen, heel klein is. Tijdens Taboe was er bijvoorbeeld maar één zin waaraan redundant dat kon
toegevoegd worden. Als dat die ene keer dan ook gebeurt, dan resulteert dat meteen in een tussentaalscore van
100% voor die opname. Mochten we per kind langere opnames kunnen maken van een situatie zoals Taboe
waarin de taal sterk gemonitord wordt, dan zou dat vermoedelijk heel andere percentages opleveren.
Lisa 51,72% 70,38% 89,47% 70,05%
Arne / 71,64% 50,72% 69,28%
Rebekka 52,94% 61,41% 78,64% 63,14%
Charlotte 41,67% 52,41% 71,07% 54,58%
Gemiddeld 64,55% 69,65% 76,56%
Tabel 2 – Tussentaalindexen per kind per opname
Uit het onderzoek bleek dat de kinderen hun taalgebruik aanpassen naargelang van de
spreeksituatie waarin ze zich bevinden. Tijdens het spel Taboe was het minst tussentaal te
horen. Op de opname van een activiteit van de jeugdbeweging werden al iets meer kenmerken
tussentalig geproduceerd en de meeste tussentaal vonden we terug in de opname van een
thuissituatie. Een en ander wordt aanschouwelijk gemaakt in grafiek 2.
Grafiek 2 – Tussentaalindexen per kind per opname
Tijdens het spelen van Taboe deden de kinderen hun best om zo algemeen mogelijk te
spreken. Dat is ook niet verwonderlijk, aangezien deze activiteit veel taalmonitoring vroeg
van de kinderen. De kinderen moesten immers niet alleen een zo goed mogelijke
omschrijving geven van het voorwerp dat op hun kaartje stond, ze moesten er daarnaast ook
op letten dat ze bepaalde taboewoorden niet gebruikten. Bovendien hing het succes van het
team af van hun omschrijving. De kinderen wilden dus zo “correct” mogelijk spreken in de
hoop dat ze op die manier de opdracht met succes konden vervullen. Automatisch (en
waarschijnlijk onbewust) schakelden ze daarbij over op meer Standaardtaal dan in andere
situaties.
Twee kinderen – Qurt en Arne – volgen de algemene tendens niet. Het taalgebruik van
Qurt varieert niet erg naargelang van de situatie. In alle situaties gebruikt Qurt relatief veel
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Taboe Spontaan Thuis
Tu
ssen
taa
lin
dex
en
Tendensen zeven onderzochte kinderen
Steven
Qurt
Rebekka
Charlotte
Jeroen
Lisa
Arne
GEMIDDELD
kenmerken van tussentaal. Arne gebruikt in een thuissituatie beduidend minder tussentaal dan
tijdens een activiteit van de jeugdbeweging.
Uit grafiek 2 blijkt verder een verschil tussen jongens en meisjes. Over het algemeen
gebruiken meisjes (volle lijnen) minder tussentaal dan jongens (stippellijnen). Op die manier
bevestigt het onderzoek nogmaals de sociolinguïstische bevinding uit de jaren ’60 en ’70 van
de vorige eeuw (zie o.a. Wolfram 1969, Trudgill 1974, Macaulay 1977…) , dat
vrouwen/meisjes meer standaardtaal of prestigevormen gebruiken dan mannen/jongens. De
enige jongen die thuis veel meer Algemeen Nederlands spreekt dan de meisjes, is Arne. Dat
valt wellicht te verklaren door een andere attitude tegenover de verschillende variëteiten van
het Nederlands. We vermoeden dat de meisjes tussentaal als de meest gemoedelijke variëteit
beschouwen, die ze thuis spreken, maar die ze zo veel mogelijk proberen achterwege te laten
in de communicatie met personen die niet tot het gezin behoren. Voor Arne geldt
vermoedelijk een omgekeerde situatie. De ouders van Arne gaven in de schriftelijke enquête
aan dat Arne thuis steeds Algemeen Nederlands spreekt. Ook uit de analyse van de opname in
een thuissituatie bleek dat Arne thuis relatief weinig tussentaalkenmerken gebruikt. Onder
invloed van het taalgebruik van de andere kinderen gebruikt Arne op een activiteit van de
jeugdbeweging echter meer tussentaal. Het is mogelijk dat hij dat doet om zich te
accommoderen aan de jongens van de jeugdbeweging en om niet op te vallen als
standaardtaalspreker.
3.3. Waarom switchen?
Zoals hierboven reeds werd aangegeven, gebruiken de kinderen in hun informele
spreektaal heel vaak de tussentalige variant van een aantal kenmerken. Dat wil echter niet
zeggen dat de kinderen geen andere variëteiten van het Nederlands – zoals dialect en
Algemeen Nederlands – kennen en gebruiken. Op de opnames is te horen hoe de kinderen ook
deze variëteiten van het Nederlands gebruiken, vaak om hun boodschap een bepaalde (extra)
betekenis te geven.
De kinderen wisselden bijna nooit bruusk van de ene naar de andere variëteit, maar
binnen één van de drie grote ‘macrosituaties’ – namelijk Taboe, een activiteit en een
thuissituatie – waren wel vaak overgangen te merken van de ene naar de andere variant van
een bepaald kenmerk, als het ware getriggerd door een minieme situationele verandering.
Neem nu bijvoorbeeld de zin
Het doet... mag ek et geluid zeggen?
Deze zin werd geproduceerd door Jeroen tijdens het spel Taboe. Zowel de uitspraak met
als zonder h- wordt tot de standaardtaal gerekend. In de berekening van de tussentaalscores en
-indexen is dit kenmerk dus niet meegeteld. Toch is de shift van Jeroen heel relevant. In het
eerste deel van de zin begint Jeroen aan de beschrijving van een woord (namelijk schaap) en
spreekt hij de h- uit. Maar hij onderbreekt zichzelf om nog snel iets te vragen aan de leidster,
waarbij hij de h- laat vallen. Na deze korte onderbreking schakelt hij opnieuw over op de
gemonitorde uitspraak en zegt hij: ‘Het doet mèèè.’ In nog geen zes seconden tijd switcht hij
dus twee keer tussen de varianten het en et, getriggerd door een minieme situationele
verandering.
Hoewel de kinderen verschillende variëteiten van het Nederlands beheersen, tonen de
hoge tussentaalindexen, berekend voor alle kinderen in alle situaties, aan dat voor deze
kinderen tussentaal de norm is in informele spreeksituaties. Wanneer in deze situaties een
andere variëteit van het Nederlands gebruikt wordt, dan drukt het kind daar een bepaalde
betekenis mee uit. Wanneer Qurt bijvoorbeeld na een speluitleg uitdrukkelijk alle klanken
uitspreekt in de zin ‘Wat moeilijk’, dan drukt hij ironie uit. Hij roept dan een “asymmetrische
gespreksstructuur” op (Jaspers, 2006:272). Dat wil zeggen dat hij gebruik maakt van een
variëteit van het Nederlands (standaardtaal) die in die concrete (informele) situatie niet past.
Daardoor drukt hij een bepaalde betekenis (in dit geval ironie) uit. Op dezelfde manier
gebruikte Steven vaak een Noord-Nederlands accent om grapjes te maken.
3.4. Goed beeld van eigen taalgebruik?
Het onderzoek toonde ten slotte aan dat de kinderen geen goed beeld hebben van hun
eigen taalgebruik. De kinderen en hun ouders deelden hun taalgebruik immers vaak in bij
“Algemeen Nederlands”, terwijl de realiteit uitwees dat dat taalgebruik nogal tussentalig was.
Zo zou Qurt bijvoorbeeld volgens zijn ouders Algemeen Nederlands spreken in een
thuissituatie, terwijl de tussentaalindex voor die opname 76,32% bedraagt. Andere ouders
gingen er dan weer van uit dat hun kind dialect spreekt op een activiteit van de
jeugdbeweging, terwijl dat eigenlijk niet zo is.
Zo bleek dus dat de linguïstische categorieën “Algemeen Nederlands”, “dialect” en
“tussentaal” (in het onderzoek “iets tussen dialect en AN” genoemd) een heel andere invulling
krijgen bij taalgebruikers dan bij taalonderzoekers. Het onderzoek geeft dus een negatief
antwoordt op de vraag “Voelen taalgebruikers tussentaal aan als een aparte variëteit van het
Nederlands?” (cf. Ghyselen 2011, zie inleiding). Voor hen bestaat er misschien geen aparte
taalvariëteit die zich tussen Standaardnederlands en de dialecten zou bevinden, maar enkel
een set van varianten die meer of minder standaardtalig zijn en waaruit ze kunnen putten om
in een informele situatie noch het ene (standaardtaal), noch het andere (dialect) te moeten
spreken.
4. Conclusie
Voor de onderzochte kinderen is tussentaal de norm in informele situaties. Anders
gezegd, de onderzochte kenmerken van tussentaal zijn in het informele taalgebruik van de
kinderen niet meer weg te denken. Sommige van die kenmerken – met name de fonologische
kenmerken en het paradigma ge/gij/u(w) – worden door de kinderen vermoedelijk zelfs niet of
nauwelijks meer gepercipieerd als niet-standaardtalig, waardoor ze ook in een meer formele
situatie (bijvoorbeeld Taboe) tussentalig geproduceerd worden.
De kinderen passen hun taalgebruik wel aan de situatie aan. In meer formele situaties
gebruiken ze meer standaardtaal, in meer informele situaties worden standaardtaalvarianten
geweerd. Het onderzoek toonde ook aan dat de kinderen voortdurend afwisselen tussen een
standaardtalige en een niet-standaardtalige variant, naar aanleiding van soms zeer subtiele
situationele veranderingen.
Soms maken de kinderen ook creatief gebruik van de verschillende variëteiten van het
Nederlands die ze kennen. Zo kunnen ze bijvoorbeeld standaardtaal gebruiken in een
informele situatie, om op die manier een bepaalde betekenis (zoals ironie, humor) over te
brengen.
Het onderzoek toonde ten slotte ook aan dat het niet zo voor de hand liggend is om
tussentaal te beschouwen als één variëteit van het Nederlands die zich positioneert tussen de
standaardtaal en de dialecten. Het is misschien zinvoller om tussentaal binnen het Vlaamse
diaglossische taallandschap te beschouwen als een open set van varianten waaruit de
taalgebruiker het nodige selecteert om in een informele situatie een boodschap over te
brengen en om een bepaalde gevoelswaarde of betekenis te koppelen aan die boodschap. Om
die hypothese te bevestigen, is onderzoek nodig naar het concrete tussentaalgebruik van
Vlamingen en naar de betekenis die ze geven aan hun eigen informele taalgebruik.
5. Bronnen
Auer, P., ‘Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard
constellations’, in: Perspectives on Variation. Sociolinguistic, Historical, Comparative,
Mouton de Gruyter, Berlijn/New York, 2005, p. 7-37.
Axters, B., Talige variatie in het Nederlands: kennis, perceptie en attitudes bij
kleuters, onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Gent, 2009.
De Caluwe, J., ‘Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen’, in: Nederlandse
Taalkunde (2009), 14, p.8-25.
De Ridder, F., Vlaamse tussentaal op televisie: een analyse van het fictieve reportage-
programma “In de gloria”, onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Gent, 2007.
De Vogelaer, G., De Nederlandse en Friese subjectsmarkeerders: geografie, typologie
en diachronie, Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, Gent, 2008.
Ghyselen, A.S., ‘Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria’, in: Studies
van de BKL (2011), 6, p. 1-18.
Jaspers, J., ‘Marokkaanse jongens en het Algemeen Nederlands. Substandaardisering
als sociale onderhandeling’, in: Nederlandse Taalkunde (2006), 46(1), p. 17-19.
Macaulay, R. K. S., Language, social class and education: a Glasgow study,
University of Edinburgh Press, Edinburgh, 1977.
Rys, K. & J. Taeldeman, ‘Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal’, in:
Sandra, D., R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.): Tussen taal, spelling en
onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, Academia Press, Gent, 2007, p. 1-9.
Taeldeman, J., ‘Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal’,
in: Taal en Tongval (2008), 60, p. 26-50.
Trudgill, P., The social differentiation of English in Norwich. Cambridge Universtity
Press, Cambrigde, 1974.
Van Gijsel, S., D. Speelman & D. Geeraerts, ‘Style shifting in commercials’, in:
Journal of Pragmatics (2008), 40, p. 205-226.
Wolfram, W., A sociolinguistic description of Detroit Negro speech. Center for
Applied Linguistics, Washington DC, 1969.