De conceptualisatie van 'tussentaal'. Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de...

13
De conceptualisatie van ‘tussentaal’ Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de jeugdbeweging Inge Van Lancker 1. Inleiding Hoewel over tussentaal in Vlaanderen al heel wat inkt gevloeid is, blijven we met een heleboel vragen zitten. Wie spreekt bijvoorbeeld deze tussentaal, in welke situaties, hoe vaak en door gebruik te maken van welke varianten? En kunnen we aan de hand van taalinterne en perceptuele factoren tussentaal beschouwen als een aparte variëteit van het Nederlands in Vlaanderen, naast de standaardtaal en de dialecten? In de huidige taalkundige literatuur wordt het Vlaamse taallandschap diaglossisch genoemd (cf. Auer 2005). Dat wil zeggen dat zich in dat landschap twee polen aftekenen: standaardtaal aan de ene en dialecten aan de andere kant. Daartussen bevindt zich dan een continuüm van tussenvormen (Ghyselen 2011). Een aantal studies uit het verleden (zie o.a. Taeldeman 2008, Rys en Taeldeman 2007 en Van Gijsel, Speelman en Geeraerts 2008) onderscheidden binnen dit continuüm vaak één aparte variëteit tussentaal die dan onderzocht werd. Men ging er met andere woorden van uit dat tussentaal een aparte variëteit is van het Nederlands, met een aantal specifieke tussentaalkenmerken. Twee belangrijke aspecten bleven in deze studies echter onderbelicht: de percepties van de taalgebruikers (Voelen zij tussentaal aan als een aparte variëteit van het Nederlands?) en het taalrepertorium op zich dat al deze variëteiten (standaardtaal, tussentaal, dialecten, migrantentalen) omvat (Ghyselen 2011). Het hieronder gepresenteerde onderzoek naar het taalgebruik van kinderen in de jeugdbeweging probeert een antwoord te bieden op een aantal vragen rond tussentaal, zonder tussentaal als een aparte variëteit van het Nederlands te beschouwen. Bovendien trachtten we in het onderzoek het totaalbeeld het Vlaamse taalrepertorium in zijn geheel niet uit het oog te verliezen. Op die manier dient het onderzoek als argument in de discussie over de conceptualisatie van de Vlaamse tussentaal. 2. Het onderzoek: opzet en methode Aan het begin van het onderzoek stonden vier vragen centraal:

Transcript of De conceptualisatie van 'tussentaal'. Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de...

De conceptualisatie van ‘tussentaal’

Een onderzoek naar het taalrepertoire van kinderen in de jeugdbeweging

Inge Van Lancker

1. Inleiding

Hoewel over tussentaal in Vlaanderen al heel wat inkt gevloeid is, blijven we met een

heleboel vragen zitten. Wie spreekt bijvoorbeeld deze tussentaal, in welke situaties, hoe vaak

en door gebruik te maken van welke varianten? En kunnen we aan de hand van taalinterne en

perceptuele factoren tussentaal beschouwen als een aparte variëteit van het Nederlands in

Vlaanderen, naast de standaardtaal en de dialecten?

In de huidige taalkundige literatuur wordt het Vlaamse taallandschap diaglossisch

genoemd (cf. Auer 2005). Dat wil zeggen dat zich in dat landschap twee polen aftekenen:

standaardtaal aan de ene en dialecten aan de andere kant. Daartussen bevindt zich dan een

continuüm van tussenvormen (Ghyselen 2011).

Een aantal studies uit het verleden (zie o.a. Taeldeman 2008, Rys en Taeldeman 2007

en Van Gijsel, Speelman en Geeraerts 2008) onderscheidden binnen dit continuüm vaak één

aparte variëteit – tussentaal – die dan onderzocht werd. Men ging er met andere woorden van

uit dat tussentaal een aparte variëteit is van het Nederlands, met een aantal specifieke

tussentaalkenmerken. Twee belangrijke aspecten bleven in deze studies echter onderbelicht:

de percepties van de taalgebruikers (Voelen zij tussentaal aan als een aparte variëteit van het

Nederlands?) en het taalrepertorium op zich dat al deze variëteiten (standaardtaal, tussentaal,

dialecten, migrantentalen) omvat (Ghyselen 2011).

Het hieronder gepresenteerde onderzoek naar het taalgebruik van kinderen in de

jeugdbeweging probeert een antwoord te bieden op een aantal vragen rond tussentaal, zonder

tussentaal als een aparte variëteit van het Nederlands te beschouwen. Bovendien trachtten we

in het onderzoek het totaalbeeld – het Vlaamse taalrepertorium in zijn geheel – niet uit het

oog te verliezen. Op die manier dient het onderzoek als argument in de discussie over de

conceptualisatie van de Vlaamse tussentaal.

2. Het onderzoek: opzet en methode

Aan het begin van het onderzoek stonden vier vragen centraal:

(1) Welke kenmerken van tussentaal gebruiken kinderen in de jeugdbeweging in verschillende

situaties?

(2) Hoe vaak gebruiken de kinderen die kenmerken in verschillende situaties?

(3) Waarom gebruiken de kinderen nu eens de standaardtalige en dan weer de tussentalige

vorm van een variant?

(4) Hebben de kinderen een goed beeld van hun eigen taalgebruik in verschillende situaties?

In wat volgt bespreken we de manier waarop het onderzoek werd opgezet om deze vier

vragen te beantwoorden.

2.1 Informatieverzameling en selectie van zeven kinderen

Om de resultaten van de verschillende kinderen te kunnen vergelijken, was het

noodzakelijk om kinderen te selecteren die min of meer dezelfde talige achtergrond hebben.

De zeven kinderen die uit de grote groep van 21 “jongknapen” (zo worden de negen- en

tienjarigen in de KSA genoemd) van KSA Mater geselecteerd werden, hebben allemaal een

vader en/of moeder die afkomstig is/zijn uit (een deelgemeente van) Oudenaarde. Bovendien

wonen ze en gaan ze naar school in dezelfde regio (Oudenaarde en Horebeke). Ten slotte

hielden we bij de selectie ook rekening met een evenwichtige verdeling in leeftijd en geslacht.

Informatie over de talige achtergrond van de kinderen verzamelden we op twee

manieren. Eerst beantwoordden de kinderen een aantal vragen over hun taalgebruik aan de

hand van korte spelletjes. Daarna vulden beide ouders een vragenlijst in over hun eigen

taalgebruik in verschillende situaties en over het taalgebruik van hun kind. Bij de beide

bevragingen deelden de kinderen en hun ouders het taalgebruik in bij de categorieën “dialect”,

“Algemeen Nederlands (AN)” en “iets tussen AN en dialect”.

2.2 Opnames

Het taalgebruik van de zeven geselecteerde kinderen werd opgenomen in drie

verschillende situaties. Een eerste opname werd gemaakt terwijl de kinderen het

gezelschapsspel Taboe speelden. In dit spel moeten de kinderen proberen een woord te

omschrijven aan hun teamgenoten, zonder daarbij een aantal zogenaamde taboewoorden te

gebruiken. Zo moesten ze bijvoorbeeld vliegtuig omschrijven zonder de woorden lucht,

vliegen en piloot te gebruiken. Daarna werd het taalgebruik van de kinderen geregistreerd

terwijl ze deelnamen aan een activiteit van de jeugdbeweging (een namiddag ravotten in de

sneeuw, een circusactiviteit of een activiteit vol sportieve spelletjes). Ten slotte werd hun

taalgebruik ook in een thuissituatie - namelijk tijdens het ontbijt of avondmaal - opgenomen.

De drie opnames samen waren goed voor ongeveer 137 minuten opnamemateriaal per

kind: twee minuten voor Taboe, 120 minuten spontaan en informeel taalgebruik tijdens een

activiteit en 15 minuten voor de thuissituatie. Al dit opgenomen taalmateriaal werd op

orthografische - en dus niet fonetische - wijze getranscribeerd, weliswaar met respect voor de

fonologie. De uitspraak werd dus zo goed mogelijk benaderd met de klassieke spelling.

2.3. Tussentaalkenmerken

Eigenlijk bestaan echte “tussentaalkenmerken” niet. Wat nu net zo typisch is aan

tussentaal, is dat het een mix is van standaardtalige en dialectale kenmerken. Tussentaal-

kenmerken zijn dan die dia- of regiolectkenmerken die toch worden gebruikt in een register

waarin andere dialectkenmerken zo goed mogelijk geweerd worden. Taeldeman (2008), Rys

en Taeldeman (2007), Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008) en Axters (2009) beschreven

allemaal een aantal van die dia- of regiolectkenmerken die volop getransfereerd worden naar

de Vlaamse tussentaal. In het hier beschreven onderzoek stonden 17 van die kenmerken

centraal. Tien kenmerken werden kwantitatief verwerkt. Die kunnen ingedeeld worden in vier

categorieën:

- Fonologische kenmerken

1. Deletie van de eindconsonant in dat, wat, niet en met

Bijv.: Ik doe da nie

2. Reductie van goed en maar

Bijv.: Ma ik snap da nie goe

3. Procope van de h-

Bijv.: ‘k Eb aar getackeld

- Morfo-fonologische kenmerken:

4. Diminutiefsuffix -ke

Bijv.: Oei, ballekes

5. Syllabering van de uitgang -/ǝn/

Bijv.: ‘k Ga nie zeggn

- Morfo-syntactische kenmerken:

6. Flexie in adnominale woorden

Bijv.: Moete wij den onzen dan nie bij u doen?

7. Ge, gij, u(w) voor het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud

Bijv.: Ge moet da vangen é

U vervangt de standaardtalige vormen je en jou voor de objectsvorm en uw -

uitgesproken met of zonder [w] - is het alternatief voor de standaardtalige bezitsvorm

jouw

Bijv.: Lotte is ter bloem over u gegooid?(objectsvorm)

Gilles, waar is u(w) muts? (bezitsvorm)

8. Imperatief op -t

Bijv.: Pakt em!

- Syntactische kenmerken:

9. Expletieve complementeerder da(t) (redundant da(t))

Bijv.: Ma nee, toon et gewoon oe da ge ’t doet

10. Voor en van in plaats van om in beknopte bijzinnen

Bijv.: Voor ne keer de beenn te strekken

Daarnaast werden zeven kenmerken van tussentaal onderzocht die zich minder goed

lenen tot een kwantitatieve analyse en dus op een kwalitatieve manier benaderd werden in het

onderzoek.

Ook deze kenmerken kunnen worden ingedeeld in vier (weliswaar niet geheel dezelfde)

categorieën:

- Lexicale kenmerken:

1. Tussenwerpsels

Bijv.: Allé, è, oei, amai, euh(m), pff...

2. Niet-standaardtalige Nederlandse lexemen

Bijv.: frak voor jas, appelsien voor sinaasappel...

3. Engelse lexemen

Bijv.: yes, cool, oh my god...

4. Gaan in puur futurale betekenis

Bijv.: Hij gaat hem om de tuin leiden (i.p.v. Hij zal hem om de tuin leiden)

- Fonologische kenmerken:

5. Reductie van hebben, doen en gaan tot èn, doe en gaa

Bijv.: Nie lachn, wij èn verloren me acht-tien

Doe gij mee?

Amai, da gaa vlot

- Morfo-syntactische kenmerken:

6. Subjectverdubbeling

Bijv.: Wilde gij iets rond u oge?

- Syntactische kenmerken:

7. Dubbele negatie

Bijv.: Diene stylo schrijf nie ook nie

Terwijl het voor kenmerken als de h-procope heel eenvoudig is om het aantal

standaardtalige en niet-standaardtalige producties met elkaar te vergelijken - je zoekt gewoon

alle woorden met een h- en kijkt of die h wordt uitgesproken of niet -, ligt dat voor andere

kenmerken enigszins anders. Neem nu bijvoorbeeld de subjectverdubbeling. Uit onderzoek is

gebleken dat factoren zoals de informatiestructuur van de zin, emotionele betrokkenheid bij het

gebeuren en empathie ten overstaan van de referent van het pronomen invloed hebben op de aan-

of afwezigheid van de subjectverdubbeling (De Vogelaer, 2008:230). Een kwantitatieve analyse

van het fenomeen zou ons dus verplichten de pragmatische waarde van elke zin met een

uitgedrukt pronominaal subject in het materiaal te bepalen, iets wat binnen het tijdsbestek van het

onderzoek niet mogelijk was. Ook bij de andere kwalitatief onderzochte kenmerken doken

dezelfde (praktische) problemen op, waardoor een kwalitatieve analyse ons de beste oplossing

leek.

2.4. Analyse

Voor de zeven onderzochte kinderen is een percentage aan tussentaligheid (= een

tussentaalscore) berekend voor elk van de tien kwantificeerbare kenmerken. Wanneer

Rebekka bijvoorbeeld tijdens een activiteit van de jeugdbeweging acht van de 29

geproduceerde diminutieven tussentalig uitspreekt, dan is de tussentaalscore voor dat kenmerk

voor die opname ongeveer 28%. Het gewogen gemiddelde1 van al deze tussentaalscores

resulteerde dan in een tussentaalindex per kind per opname. Tijdens het spelen van Taboe

behaalde Rebekka bijvoorbeeld een tussentaalindex van 52,38%. Dat wil niet zeggen dat

ongeveer de helft van alles wat Rebekka zegt, tussentalig is. Ten eerste is de selectie van

onderzochte kenmerken beperkt. Heel wat kenmerken waarbij de spreker kan “kiezen” tussen

een standaardtalige en een niet-standaardtalige variant zijn buiten beschouwing gelaten.

Bovendien wees De Caluwe erop dat “tussentaal en standaardtaal een aanzienlijke overlap

vertonen” (De Caluwe, 2009:15). In heel wat gevallen konden de kinderen dus niet echt een

keuze maken tussen standaardtaal en niet-standaardtaal. In die gevallen is tussentaal dus niet

te onderscheiden van de Nederlandse standaardtaal.

1 Bij de berekening van een niet-gewogen gemiddelde zouden de percentages van de tien afzonderlijke

kenmerken opgeteld worden en gedeeld worden door tien. Een gewogen gemiddelde, echter, houdt rekening met

de frequentie van de kenmerken door de absolute cijfers op te tellen en te delen door tien. In het onderzoek

kozen we ervoor om de gewogen tussentaalindexen te hanteren aangezien deze het mogelijk maken infrequente

kenmerken op te nemen in de analyse zonder dat ze de resultaten vertekenen.

Met bovenstaand onderdeel van de analyse probeerden we een antwoord te vinden op

onderzoeksvraag 2: Hoe vaak gebruiken de kinderen kenmerken van tussentaal in

verschillende situaties? Aan de hand van een kwalitatieve analyse probeerden we dan weer

onderzoeksvraag 3 (Waarom gebruiken de kinderen nu eens de standaardtalige en dan weer de

tussentalige vorm van een variant) te beantwoorden. Voor de overige zeven geanalyseerde

kenmerken berekenden we namelijk geen tussentaalscores en -indexen. Voor die kenmerken

werden de opmerkelijkste en interessantste tendensen opgelijst en verklaard.

3. Resultaten

In wat volgt bespreken we de resultaten van het onderzoek aan de hand van de vier

initiële onderzoeksvragen (zie 2.)

3.1 Welke kenmerken van tussentaal?

Uit een onderzoek naar styleshifting in reclameboodschappen van Van Gijsel,

Speelman en Geeraerts (2008) bleek dat in reclameboodschappen met een lage

tussentaalindex hoofdzakelijk fonologische kenmerken van tussentaal en het paradigma ge, gij

en u(w) gebruikt werden. In reclameboodschappen die een hogere tussentaalindex hadden,

werden naast deze ook andere kenmerken van tussentaal – zoals lexicale en (morfo-)

syntactische kenmerken – gebruikt. Van Gijsel et al. konden dus concluderen dat de

fonologische kenmerken van tussentaal het vaakst voorkomen. Ook De Ridder (2007)

concludeerde in zijn scriptieonderzoek naar het taalgebruik in de fictiereeks ‘In de gloria’ dat

de personages vooral de fonologische kenmerken van tussentaal, samen met het paradigma

ge, gij en u(w), gebruiken. Het hier gepresenteerde onderzoek sluit dan ook aan bij deze – en

heel wat andere – onderzoeken naar spontaan taalgebruik in Vlaanderen. Ook in dit onderzoek

bleken namelijk de fonologische kenmerken en ge, gij en u(w) in plaats van je, jij en jou(w)

het populairst. Een en ander wordt geïllustreerd in grafiek 1. Deze grafiek toont de

tussentaalscores per kenmerk voor alle kinderen en alle opnames samen. De balkjes van de

kenmerken die het vaakst tussentalig geproduceerd werden, zijn zwart gemarkeerd.

Grafiek 1 – Totale tussentaalscores van de tien kwantitatief onderzochte kenmerken

Van de tien kwantitatief onderzochte kenmerken blijken de fonologische kenmerken

en het persoonlijke voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud de minst saillante te

zijn. Namelijk, in situaties waarin de meeste kenmerken van tussentaal geweerd worden,

gebruiken de kinderen toch de tussentalige variant van deze kenmerken, vermoedelijk omdat

ze dat taalgebruik niet beschouwen als niet-algemeen. Wanneer de kinderen bijvoorbeeld het

spel Taboe speelden, probeerden ze zo veel mogelijk kenmerken van tussentaal te vermijden.

Toch bleef de tussentaalscore voor de fonologische kenmerken en het paradigma ge, gij en

u(w) zeer hoog. Dat blijkt onder andere uit onderstaande tabel.

Taboe Activiteit Thuis

Da(t), wa(t), nie(t), me(t) 95,65% 93,58% 93,21%

Goe(d), ma(ar) 100% 86,12% 93,48%

H-procope 63,64% 86,07% 89,58%

Diminutief –ke 0% 34,27% 37,50%

Syllabering –en 44,44% 42,08% 51,20%

Flexie adnominale woorden 18,18% 61,52% 65,22%

Ge, gij, u(w) ipv je, jij, jou(w) 88% 94,01% 93,48%

Imperatief + t 0% 21,74% 23,08%

Expletieve complementeerder dat 100% 54,35% 66,67%

Voor/van in beknopte bijzin 66,67% 47,37% 50%

Tabel 1 – Totale tussentaalscores per kenmerk per opname

93,57%86,99% 85,97%

34,12%43,04%

60,55%

93,63%

21,80%

56,00%50,00%

0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%

100%

Totale tussentaalscores kenmerken

Tabel 1 toont dat de tussentaalscores voor de fonologische kenmerken en het

persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud in alle opnames hoog zijn.

Maar terwijl de kinderen tijdens het spel Taboe geen enkel diminutief tussentalig

produceerden, haalt dit kenmerk in de andere opnames een tussentaalscore van 34 en 37%.

Hetzelfde geldt voor de flexie in adnominale woorden. Terwijl tijdens Taboe slechts 18% van

de geproduceerde adnominale woorden flexie kreeg, was dat tijdens een activiteit van de

jeugdbeweging 62% en in een thuissituaties zelfs 65%2. Waarschijnlijk klinkt zin (1) de

kinderen dus tussentaliger in de oren dan zin (2).

(1) Ja, trekt gij ne keer.

(2) Ma nee, ‘k snap et nie.

Nochtans zijn in beide zinnen drie kenmerken van tussentaal terug te vinden. In zin (1) krijgt

de imperatief een -t (trekT), wordt gij gebruikt en wordt het lidwoord een vervangen door ne

(= adnominale flexie). In zin (2) wordt maar gereduceerd tot ma, verdwijnt de h- in het en

wordt de eind-t van niet gedeleerd. Zin (2) is echter minder opvallend tussentalig omdat het

allemaal fonologische deleties betreft die in de informele spreektaal heel algemeen zijn,

terwijl in zin (1) ook morfo-syntactische kenmerken voorkomen die minder vaak gebruikt

worden in informele spreektaal.

3.2. Hoe vaak de tussentalige varianten?

Onderzoeksvraag 2 – Hoe vaak gebruiken de kinderen die kenmerken in verschillende

situaties? – is eenvoudig te beantwoorden: erg vaak. De berekende tussentaalindexen lagen in

alle situaties voor alle kinderen boven de 50%. We kunnen er dus van uitgaan dat de

tussentalige variant van de onderzochte kenmerken de norm is voor de informele spreektaal

van de kinderen. Tabel 2 maakt wel duidelijk dat er een verschil is naargelang de situatie

waarin de kinderen zich bevinden.

Taboe Activiteit Thuis Gemiddeld

Jeroen 81,82% 84,48% 92,31% 85,48%

Steven / 80,10% 88,00% 80,70%

Qurt 80,49% 79,10% 76,32% 78,87%

2 Voor een aantal kenmerken geldt deze evolutie niet. Zo wordt redundant dat bijvoorbeeld consequent

gebruikt tijdens Taboe, terwijl het tijdens een activiteit van de jeugdbeweging slechts in 54% van de gevallen

voorkwam. Deze cijfers geven een vertekend beeld omdat het aantal situaties waarin redundant dat überhaupt

kan voorkomen, heel klein is. Tijdens Taboe was er bijvoorbeeld maar één zin waaraan redundant dat kon

toegevoegd worden. Als dat die ene keer dan ook gebeurt, dan resulteert dat meteen in een tussentaalscore van

100% voor die opname. Mochten we per kind langere opnames kunnen maken van een situatie zoals Taboe

waarin de taal sterk gemonitord wordt, dan zou dat vermoedelijk heel andere percentages opleveren.

Lisa 51,72% 70,38% 89,47% 70,05%

Arne / 71,64% 50,72% 69,28%

Rebekka 52,94% 61,41% 78,64% 63,14%

Charlotte 41,67% 52,41% 71,07% 54,58%

Gemiddeld 64,55% 69,65% 76,56%

Tabel 2 – Tussentaalindexen per kind per opname

Uit het onderzoek bleek dat de kinderen hun taalgebruik aanpassen naargelang van de

spreeksituatie waarin ze zich bevinden. Tijdens het spel Taboe was het minst tussentaal te

horen. Op de opname van een activiteit van de jeugdbeweging werden al iets meer kenmerken

tussentalig geproduceerd en de meeste tussentaal vonden we terug in de opname van een

thuissituatie. Een en ander wordt aanschouwelijk gemaakt in grafiek 2.

Grafiek 2 – Tussentaalindexen per kind per opname

Tijdens het spelen van Taboe deden de kinderen hun best om zo algemeen mogelijk te

spreken. Dat is ook niet verwonderlijk, aangezien deze activiteit veel taalmonitoring vroeg

van de kinderen. De kinderen moesten immers niet alleen een zo goed mogelijke

omschrijving geven van het voorwerp dat op hun kaartje stond, ze moesten er daarnaast ook

op letten dat ze bepaalde taboewoorden niet gebruikten. Bovendien hing het succes van het

team af van hun omschrijving. De kinderen wilden dus zo “correct” mogelijk spreken in de

hoop dat ze op die manier de opdracht met succes konden vervullen. Automatisch (en

waarschijnlijk onbewust) schakelden ze daarbij over op meer Standaardtaal dan in andere

situaties.

Twee kinderen – Qurt en Arne – volgen de algemene tendens niet. Het taalgebruik van

Qurt varieert niet erg naargelang van de situatie. In alle situaties gebruikt Qurt relatief veel

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Taboe Spontaan Thuis

Tu

ssen

taa

lin

dex

en

Tendensen zeven onderzochte kinderen

Steven

Qurt

Rebekka

Charlotte

Jeroen

Lisa

Arne

GEMIDDELD

kenmerken van tussentaal. Arne gebruikt in een thuissituatie beduidend minder tussentaal dan

tijdens een activiteit van de jeugdbeweging.

Uit grafiek 2 blijkt verder een verschil tussen jongens en meisjes. Over het algemeen

gebruiken meisjes (volle lijnen) minder tussentaal dan jongens (stippellijnen). Op die manier

bevestigt het onderzoek nogmaals de sociolinguïstische bevinding uit de jaren ’60 en ’70 van

de vorige eeuw (zie o.a. Wolfram 1969, Trudgill 1974, Macaulay 1977…) , dat

vrouwen/meisjes meer standaardtaal of prestigevormen gebruiken dan mannen/jongens. De

enige jongen die thuis veel meer Algemeen Nederlands spreekt dan de meisjes, is Arne. Dat

valt wellicht te verklaren door een andere attitude tegenover de verschillende variëteiten van

het Nederlands. We vermoeden dat de meisjes tussentaal als de meest gemoedelijke variëteit

beschouwen, die ze thuis spreken, maar die ze zo veel mogelijk proberen achterwege te laten

in de communicatie met personen die niet tot het gezin behoren. Voor Arne geldt

vermoedelijk een omgekeerde situatie. De ouders van Arne gaven in de schriftelijke enquête

aan dat Arne thuis steeds Algemeen Nederlands spreekt. Ook uit de analyse van de opname in

een thuissituatie bleek dat Arne thuis relatief weinig tussentaalkenmerken gebruikt. Onder

invloed van het taalgebruik van de andere kinderen gebruikt Arne op een activiteit van de

jeugdbeweging echter meer tussentaal. Het is mogelijk dat hij dat doet om zich te

accommoderen aan de jongens van de jeugdbeweging en om niet op te vallen als

standaardtaalspreker.

3.3. Waarom switchen?

Zoals hierboven reeds werd aangegeven, gebruiken de kinderen in hun informele

spreektaal heel vaak de tussentalige variant van een aantal kenmerken. Dat wil echter niet

zeggen dat de kinderen geen andere variëteiten van het Nederlands – zoals dialect en

Algemeen Nederlands – kennen en gebruiken. Op de opnames is te horen hoe de kinderen ook

deze variëteiten van het Nederlands gebruiken, vaak om hun boodschap een bepaalde (extra)

betekenis te geven.

De kinderen wisselden bijna nooit bruusk van de ene naar de andere variëteit, maar

binnen één van de drie grote ‘macrosituaties’ – namelijk Taboe, een activiteit en een

thuissituatie – waren wel vaak overgangen te merken van de ene naar de andere variant van

een bepaald kenmerk, als het ware getriggerd door een minieme situationele verandering.

Neem nu bijvoorbeeld de zin

Het doet... mag ek et geluid zeggen?

Deze zin werd geproduceerd door Jeroen tijdens het spel Taboe. Zowel de uitspraak met

als zonder h- wordt tot de standaardtaal gerekend. In de berekening van de tussentaalscores en

-indexen is dit kenmerk dus niet meegeteld. Toch is de shift van Jeroen heel relevant. In het

eerste deel van de zin begint Jeroen aan de beschrijving van een woord (namelijk schaap) en

spreekt hij de h- uit. Maar hij onderbreekt zichzelf om nog snel iets te vragen aan de leidster,

waarbij hij de h- laat vallen. Na deze korte onderbreking schakelt hij opnieuw over op de

gemonitorde uitspraak en zegt hij: ‘Het doet mèèè.’ In nog geen zes seconden tijd switcht hij

dus twee keer tussen de varianten het en et, getriggerd door een minieme situationele

verandering.

Hoewel de kinderen verschillende variëteiten van het Nederlands beheersen, tonen de

hoge tussentaalindexen, berekend voor alle kinderen in alle situaties, aan dat voor deze

kinderen tussentaal de norm is in informele spreeksituaties. Wanneer in deze situaties een

andere variëteit van het Nederlands gebruikt wordt, dan drukt het kind daar een bepaalde

betekenis mee uit. Wanneer Qurt bijvoorbeeld na een speluitleg uitdrukkelijk alle klanken

uitspreekt in de zin ‘Wat moeilijk’, dan drukt hij ironie uit. Hij roept dan een “asymmetrische

gespreksstructuur” op (Jaspers, 2006:272). Dat wil zeggen dat hij gebruik maakt van een

variëteit van het Nederlands (standaardtaal) die in die concrete (informele) situatie niet past.

Daardoor drukt hij een bepaalde betekenis (in dit geval ironie) uit. Op dezelfde manier

gebruikte Steven vaak een Noord-Nederlands accent om grapjes te maken.

3.4. Goed beeld van eigen taalgebruik?

Het onderzoek toonde ten slotte aan dat de kinderen geen goed beeld hebben van hun

eigen taalgebruik. De kinderen en hun ouders deelden hun taalgebruik immers vaak in bij

“Algemeen Nederlands”, terwijl de realiteit uitwees dat dat taalgebruik nogal tussentalig was.

Zo zou Qurt bijvoorbeeld volgens zijn ouders Algemeen Nederlands spreken in een

thuissituatie, terwijl de tussentaalindex voor die opname 76,32% bedraagt. Andere ouders

gingen er dan weer van uit dat hun kind dialect spreekt op een activiteit van de

jeugdbeweging, terwijl dat eigenlijk niet zo is.

Zo bleek dus dat de linguïstische categorieën “Algemeen Nederlands”, “dialect” en

“tussentaal” (in het onderzoek “iets tussen dialect en AN” genoemd) een heel andere invulling

krijgen bij taalgebruikers dan bij taalonderzoekers. Het onderzoek geeft dus een negatief

antwoordt op de vraag “Voelen taalgebruikers tussentaal aan als een aparte variëteit van het

Nederlands?” (cf. Ghyselen 2011, zie inleiding). Voor hen bestaat er misschien geen aparte

taalvariëteit die zich tussen Standaardnederlands en de dialecten zou bevinden, maar enkel

een set van varianten die meer of minder standaardtalig zijn en waaruit ze kunnen putten om

in een informele situatie noch het ene (standaardtaal), noch het andere (dialect) te moeten

spreken.

4. Conclusie

Voor de onderzochte kinderen is tussentaal de norm in informele situaties. Anders

gezegd, de onderzochte kenmerken van tussentaal zijn in het informele taalgebruik van de

kinderen niet meer weg te denken. Sommige van die kenmerken – met name de fonologische

kenmerken en het paradigma ge/gij/u(w) – worden door de kinderen vermoedelijk zelfs niet of

nauwelijks meer gepercipieerd als niet-standaardtalig, waardoor ze ook in een meer formele

situatie (bijvoorbeeld Taboe) tussentalig geproduceerd worden.

De kinderen passen hun taalgebruik wel aan de situatie aan. In meer formele situaties

gebruiken ze meer standaardtaal, in meer informele situaties worden standaardtaalvarianten

geweerd. Het onderzoek toonde ook aan dat de kinderen voortdurend afwisselen tussen een

standaardtalige en een niet-standaardtalige variant, naar aanleiding van soms zeer subtiele

situationele veranderingen.

Soms maken de kinderen ook creatief gebruik van de verschillende variëteiten van het

Nederlands die ze kennen. Zo kunnen ze bijvoorbeeld standaardtaal gebruiken in een

informele situatie, om op die manier een bepaalde betekenis (zoals ironie, humor) over te

brengen.

Het onderzoek toonde ten slotte ook aan dat het niet zo voor de hand liggend is om

tussentaal te beschouwen als één variëteit van het Nederlands die zich positioneert tussen de

standaardtaal en de dialecten. Het is misschien zinvoller om tussentaal binnen het Vlaamse

diaglossische taallandschap te beschouwen als een open set van varianten waaruit de

taalgebruiker het nodige selecteert om in een informele situatie een boodschap over te

brengen en om een bepaalde gevoelswaarde of betekenis te koppelen aan die boodschap. Om

die hypothese te bevestigen, is onderzoek nodig naar het concrete tussentaalgebruik van

Vlamingen en naar de betekenis die ze geven aan hun eigen informele taalgebruik.

5. Bronnen

Auer, P., ‘Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard

constellations’, in: Perspectives on Variation. Sociolinguistic, Historical, Comparative,

Mouton de Gruyter, Berlijn/New York, 2005, p. 7-37.

Axters, B., Talige variatie in het Nederlands: kennis, perceptie en attitudes bij

kleuters, onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Gent, 2009.

De Caluwe, J., ‘Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen’, in: Nederlandse

Taalkunde (2009), 14, p.8-25.

De Ridder, F., Vlaamse tussentaal op televisie: een analyse van het fictieve reportage-

programma “In de gloria”, onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Gent, 2007.

De Vogelaer, G., De Nederlandse en Friese subjectsmarkeerders: geografie, typologie

en diachronie, Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, Gent, 2008.

Ghyselen, A.S., ‘Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria’, in: Studies

van de BKL (2011), 6, p. 1-18.

Jaspers, J., ‘Marokkaanse jongens en het Algemeen Nederlands. Substandaardisering

als sociale onderhandeling’, in: Nederlandse Taalkunde (2006), 46(1), p. 17-19.

Macaulay, R. K. S., Language, social class and education: a Glasgow study,

University of Edinburgh Press, Edinburgh, 1977.

Rys, K. & J. Taeldeman, ‘Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal’, in:

Sandra, D., R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.): Tussen taal, spelling en

onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, Academia Press, Gent, 2007, p. 1-9.

Taeldeman, J., ‘Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal’,

in: Taal en Tongval (2008), 60, p. 26-50.

Trudgill, P., The social differentiation of English in Norwich. Cambridge Universtity

Press, Cambrigde, 1974.

Van Gijsel, S., D. Speelman & D. Geeraerts, ‘Style shifting in commercials’, in:

Journal of Pragmatics (2008), 40, p. 205-226.

Wolfram, W., A sociolinguistic description of Detroit Negro speech. Center for

Applied Linguistics, Washington DC, 1969.