Fashion Design, an artless job
-
Upload
independent -
Category
Documents
-
view
2 -
download
0
Transcript of Fashion Design, an artless job
Modeontwerpen? Da’s geen kunst. Een sociologische studie naar het grensgebied tussen mode en kunst
Masterscriptie Sociologie Universiteit van Amsterdam Februari 2009 Fiona Harmsen Studentnummer: 9761691 Eerste begeleider: Dhr. Prof. dr. N. A. Wilterdink Tweede begeleider: Dhr. Prof. dr. H. Abbing
Voorwoord
Deze scriptie was een lange en heftige bevalling. Maar zoals dat gaat met
bevallingen, als ze eenmaal achter de rug zijn, ben je de ellende snel weer
vergeten. Ik heb lang getwijfeld of ik een verstandig scriptieonderwerp zou kiezen,
‘iets waar ik wat aan had in de toekomst, iets met duurzaamheid ofzo’ of dat ik
zou gaan voor een onderwerp dat ik gewoon leuk vond. Ik koos voor het laatste
en daar ben ik achteraf enorm blij mee. Ik had er niet aan moeten denken meer
dan een jaar met ‘de weerstand tegen ongezellige spaarlampen’ of ‘de impact
van suizende windmolens op de directe omgeving’ bezig te moeten zijn. Mode en
kunst gingen daarentegen niet vervelen.
Kunstwerelden fascineren mij. Waarschijnlijk omdat ik zelf uit een gezin kom
waar letterlijk één kunstwerk in de kamer hing en voor de rest alleen maar
posters. Pas op latere leeftijd ging ik wel eens met mijn vader naar het museum,
maar dan namen we wel een kunstkenner mee ‘anders begrepen we er geen bal
van’. Dat er blijkbaar een wereld is waar mensen leven van en voor de kunst en
die kunst heel intens beleven is mij nu wel duidelijk. De conservatoren en
modeontwerpers die ik heb gesproken krijgen warme gevoelens bij een goed
kunstwerk of modeontwerp en dat is even mooi als onbegrijpelijk. Er is een diep
geloof in de schoonheid van kunst, dat ik van huis uit niet heb meegekregen. Die
vanzelfsprekendheid van de waarde van kunst verwonderde en boeide mij ieder
interview weer.
Voor veel mensen is studeren ook een vanzelfsprekendheid, maar ik ben heel blij
dat ik met drie kinderen toch nog een universitaire studie af heb kunnen ronden.
Deze studie heeft mij inzichten gegeven waar ik dagelijks wat aan heb. Daarom
wil ik ook een paar mensen heel erg bedanken. Uiteraard de modeontwerpers en
conservatoren die ik gesproken heb. Ik weet dat jullie het razend druk hebben,
daarom waardeer ik de tijd die jullie voor mij genomen hebben des te meer.
3
Meneer Wilterdink, die meer dan een jaar het geduld heeft weten op te brengen,
om naar mijn af en toe chaotische geratel te luisteren en die mij steeds weer wist
te motiveren. Iedereen die het mogelijk heeft gemaakt om te studeren door op de
kinderen te passen: Sonja, Bert, Wenda, Marlies, Friso, Aranka, Yvette, Ben,
Cynthia, Lisa, bedankt. Maar zonder die kinderen was er waarschijnlijk helemaal
geen studie geweest, zij hebben mij zonder dat ze het wisten gestimuleerd het
goede voorbeeld te geven. Dus Lola, Paco en Duco ook jullie heel erg bedankt.
En last but not least Mark, zonder jou was ik er drie jaar geleden al mee
opgehouden. Ik ben blij dat je me de goede richting opgeduwd hebt. Ik zal dat
nooit vergeten.
Fiona Harmsen
Amsterdam, februari 2009
4
‘ But I’m not an artist. Maybe an artist with a small a.’
John Galliano (head-designer Christian Dior)
5
Inhoudsopgave
1. Inleiding 8
1.1 Culturele consumptiepatronen en sociale gelaagdheid 9
1.2 Probleemstelling en afbakening van het onderzoek 11
1.3 Verantwoording van methodologische keuzes 14
1.4 Hoofdstukindeling van de scriptie 16
2.Mode en kunst in het artistieke veld 17 2.1 Kapitaal, habitus en veld 18
2.2 De sociale vorming van smaak 20
2.3 De kunstenaar en het veld van de artistieke productie 21
2.4 Sociaal gebruik van smaak 24
2.5 Tussen kunst, ambacht en kunstnijverheid 25
2.6 Kunst in een open samenleving 27
2.7 De hiërarchie van het culturele product 29
2.8 De symbolische betekenis van mode in de samenleving 31
2.9 Mode in de kunstwereld 33
3. Modeontwerpers aan het woord over mode 36 3.1 De definiëring van kunst volgens modeontwerpers 36
3.2 Op welke manier kijken modeontwerpers naar hun eigen werk? 41
3.3 Modeontwerpers over waardering van hun ontwerpen 46
3.4 Beoordeling van modeontwerpers van de kunstwaarde 48
van collegae modeontwerpers
3.5 Modeontwerpers over de waarde die zij hechten aan ambacht. 51
3.6 Samenvatting en conclusie 54
4. Conservatoren aan het woord over mode in museale context 58
6
4.1 Op welke manier definiëren conservatoren kunst? 58
4.2 Hoe beoordelen conservatoren mode? 61
4.3 De hiërarchische verhouding tussen mode en kunst 66
in museale context
4.4 Welke modeontwerpers komen in aanmerking om te exposeren 71
in een museum?
4.5 Samenvatting en conclusie 76
5.Conclusie 80 5.1 Op welke manier definiëren modeontwerpers en 81
conservatoren kunst?
5.2 In hoeverre maken modeontwerpers en conservatoren onderscheid 82
tussen mode en kunst?
5.2.1 Op welke manier beoordelen conservatoren mode? 82
5.2.2 Op welke manier beoordelen modeontwerpers mode? 82
5.3 De hiërarchische verhouding tussen mode en kunst. 83
5.4 Waarom exposeren musea mode? 85
5.5 Mode en kunst in de toekomst 85
Literatuurlijst 88 Afbeeldingen 91
7
Inleiding
Het is voor de kenner geen nieuws dat mode en beeldende kunst met elkaar
verweven zijn. Zo was in 1998 de folklorische kledingstijl en haardracht van de
Mexicaanse kunstenares Frida Khalo een belangrijke inspiratiebron voor de
Franse modeontwerper Jean Paul Gaultier. En in 1997/1998 beeldde de rebelse
Engelse ontwerpster Vivienne Westwood met haar collectie ‘Five centuries ago’
niet alleen historische schilderijen uit, geïnspireerd op de kunstwerken van onder
meer Thomas Gainsborough, ook waren in haar romantisch overdadige jurken
prints te zien naar 17e eeuwse bloemstillevens. De Nederlandse
modeontwerpster Saskia van Drimmelen legde in 1999 in haar voorjaarscollectie
Double Twins de nadruk op de vorm in plaats van op functionaliteit, zoals dat in
de beeldende kunst ook wel gebruikelijk is (Van Put1).
Momenteel is er vanuit het bedrijfsleven en musea veel aandacht voor
Nederlandse mode. Zo laat autofabrikant Mercedes Judith Osborn het interieur
van een serie Smarts ontwerpen en Daryl van Wouw ging een samenwerking
aan met Coca Cola. De gebruiker van Coca Cola light kreeg korting op een paar
van zijn schoenen, die in een beperkte oplage te koop waren bij de winkelketen
Sasha Shoes. Ook kunstmusea tonen interesse in Nederlandse
modeontwerpers. Zij laten modeontwerpers exposeren, ruimtes inrichten of zij
verzamelen objecten van modeontwerpers, zoals het Groninger Museum doet
met de ontwerpen van het bekende Nederlandse ontwerpersduo Viktor&Rolf. Voor ontwerpers is het een kans om hun werk te exposeren in een context
waarin het serieus en aandachtig wordt benaderd. Dit is op de catwalk of in de
rekken van een warenhuis niet altijd het geval.
1 Put, R. van ‘ Mode als middel om kritische geluiden te laten horen’ (http://www.roosvanput.nl/txt_pub_mode.htm)(28‐12‐2008)
8
Nederlandse modeontwerpers krijgen, in tegenstelling tot de modeontwerpers in
het buitenland, les aan kunstacademies. Zij werken veel vanuit een conceptuele
benadering, waarbij zij leren om vanuit een idee vorm te zoeken(Van Put2) Dit
vormt hen al meer in de richting van de kunst. Is de conceptuele benadering een
argument waarom modeontwerpers momenteel in musea te bezichtigen zijn of
spelen er andere belangen een rol? Mode in musea kan ook een commerciële
impuls zijn om nieuwe bezoekers te trekken. Of is het aannemelijker dat kunst
door het verschuiven van de grenzen tussen ‘hoge’ en ‘ lage’ cultuur op het punt
staat om haar autonome sacrale positie te verliezen? Dat de grenzen tussen
‘lage’ en ‘hoge’ cultuur minder scherp zijn geworden is wel duidelijk. Mode wordt
van oudsher niet tot de kunsten gerekend en dat maakt de vraag interessant
waarom het momenteel dan wel in kunstmusea te bezichtigen is. Mode heeft
over het algemeen de eigenschap functioneel en dus draagbaar te zijn. Deze
functionaliteit zorgt ervoor dat mode nog moeilijk toe kan treden tot de beeldende
kunst. Mensen in de kunstwereld hechten namelijk veel waarde aan de vorm van
een object en vinden de functionaliteit van ondergeschikt belang.
1.1 Culturele consumptiepatronen en sociale gelaagdheid
Binnen de sociologie wordt het bestaan van en het verschuiven van culturele
scheidslijnen al lange tijd onderzocht. Het is bekend dat aan het einde van de
negentiende eeuw waardering voor de‘ fijne kunsten’ in Amerika een manier was
om hoge status mee aan te duiden. Waarbij de Anglo-Saksen met een hoge
status zich konden onderscheiden van de immigranten met een lage status (Van
Eijck, 1999). In 1979 deed Pierre Bourdieu in Frankrijk onderzoek naar in
klassepositie onderscheiden groepen. Hij toonde aan dat deze groepen zich van
elkaar onderscheiden door smaakverschillen(Bourdieu,1984). Er is volgens hem
een homologie tussen het culturele veld, waarin culturele producten kunnen
worden geplaatst, en het sociale veld, waarbinnen consumenten een
maatschappelijke positie innemen (Van Eijck, 1999). Uit het onderzoek van
2 Put, R. van. ‘ Van autonoom tot draagbaar’ (http://www.roosvanput.nl/txt_pub_mode.htm (28‐12‐08)
9
Bourdieu blijkt dat het opleidingsniveau en de gezinsachtergrond van grote
invloed zijn op het culturele consumptiepatroon van een persoon op latere leeftijd.
De verschillende sociale omstandigheden waarin mensen opgroeien zorgen
ervoor dat zij verschillende culturele smaakvoorkeuren ontwikkelen. Die
smaakvoorkeur slaat niet alleen op muziek of kunst, maar ook op kleding,
interieur, kranten, tv-programma’s en voeding. Daarbij hebben de hogere
statusgroepen er baat bij zich voornamelijk en op een specifieke manier met
exclusieve cultuur bezig te houden. Zo kunnen zij zich onderscheiden van hen
die dat niet kunnen. Want net zoals er hiërarchie bestaat op basis van sociaal-
economische klassen, zijn ook culturele producten hiërarchisch in te delen.
Smaak functioneert daarbij als ‘ klasseherkenningsteken’ en is als een belangrijk
communicatiemiddel in het dagelijks leven. (Bourdieu, 1984:2).
Deze theorie leek stevig in haar schoenen te staan, tot Peterson en Simkus in
1992 de culturele omnivoor ontdekten. Uit hun onderzoek in Amerika bleek dat
de ‘snob’ uit de hogere sociale klasse, met een consequente afkeer van de
smaak van de lage statusgroepen, tussen 1982 en 1992 steeds meer een
‘omnivoor’ was geworden ( iemand die openstaat om meerdere cultuursoorten te
waarderen). Peterson en Simkus suggereren dat deze verschuiving in Amerika
plaatvond onder andere door de afname van klassenverschillen in de
samenleving (Kern&Peterson, 1996).
De omnivoriteitsthese lijkt in eerste instantie lijnrecht tegenover de
distinctietheorie van Bourdieu te staan. Ook in Nederland hebben meerdere
onderzoeken aangetoond dat de culturele omnivoor zijn intrede heeft gedaan. Zo
heeft Koen van Eijck in 1999 onderzoek gedaan, waaruit blijkt dat de hogere
statusgroepen meer omnivoor zijn dan lagere sociale statusgroepen, afgemeten
aan de breedheid van hun muzikale voorkeur. Van Eijck onderzocht
muziekvoorkeuren van Nederlanders als reactie op de distinctietheorie van
Bourdieu, waarmee hij wilde aantonen dat Bourdieu’s theorie achterhaald zou
zijn. Het is echter de vraag of zijn onderzoek dit daadwerkelijk heeft aangetoond.
10
Dat de hogere sociaal economische klassen meer omnivoor zijn dan de lagere
sociale economische klasse, geeft eerder aan dat er een verandering heeft
plaatsgevonden van de manier waarop er onderscheid wordt gemaakt, dan dat
de neiging tot distinctie is afgenomen. Dat bijvoorbeeld iemand met een hoog
opleidingsniveau naast Tchaikovski ook aangeeft van André Hazes te houden,
zegt niets over de manier waarop hij André Hazes waardeert. Een bredere
smaakvoorkeur sluit de neiging tot distinctie niet direct uit, aangezien de
voorkeur voor ‘ hogere’ cultuur nog steeds overwegend bij de hogere sociaal
economische klassen aanwezig is en de mogelijkheid tot onderscheiden nog
steeds bestaat.
Deze scriptie richt zich op het grensgebied tussen mode en kunst. Ik heb op
kleine schaal kwalitatief onderzoek gedaan naar de manier waarop
conservatoren en modeontwerpers in Nederland mode en kunst waarderen. Om
hier een beeld van te krijgen richt dit onderzoek zich op modeontwerpers die
(ook) werkzaam zijn in museale context en op conservatoren van voornamelijk
kunstmusea. Kunstmusea bezitten kunst ‘met de grote K’, zoals beeldende kunst
en schilderkunst, maar laten zich ook steeds vaker in met design, mode en
reclame. Door modeontwerpers en conservatoren te vragen naar hun waardering
voor kunst en mode (oorspronkelijk niet-kunst) kan een beeld worden gegeven
van de manier waarop deze twee disciplines door hun worden beoordeeld.
1.2 Probleemstelling en afbakening van het onderzoek
De ene modeontwerper is de andere niet. Zo kende Nederland bijvoorbeeld de
recent overleden Percy Irausquin, een ontwerper die onder ‘BN’ ers’ erg geliefd
was. Hij maakte jurken waar vrouwen zich goed in voelden, maar zijn creaties
worden door kenners beschouwd als eendimensionaal: er zit geen verdere
gedachte achter dan mooie kleuren, mooie vrouwen en sensuele stoffen. Zo liet
11
hij zich voor zijn herfst/ wintercollectie 2008/2009 inspireren op de actrice Suzy
Parker3.
‘Zij heeft mij echt zo geïnspireerd, het is echt een van de mooiste vrouwen die ik ooit eh,
op het witte doek heb gezien. En haar verschijning was de doorslag om deze collectie te
maken.(…) De kokette, de stijlvolle, de klassieke, de eigenzinnigheid en vooral ook hoe
ze bewegen in die tijd. Het is een heel ander gezicht dan we nu gewend zijn. (…)
Ingetogen, maar dan met dat knipoogje, dat armpje, dat handje, hm, ja’
(Irausquin, 2008)
Daarnaast heeft Nederland een aantal ontwerpers die conceptueel werken,
waardoor zij de suggestie wekken artistiek werk te leveren. Nederland kent dan
ook Nederlandse modeontwerpers die exposeren in (kunst)musea. In 2006 hield
het Gemeentemuseum Den Haag een tentoonstelling Fashion.nl, waarbij jonge
Nederlandse ontwerpers waaronder Monique van Heist, Bas Kosters, Jan
Taminiau en Daryl van Wouw gevraagd is een daartoe bestemde ruimte in te
richten. Het Groninger Museum verzamelt werken van Viktor en Rolf en het
Boijmans van Beuningen verzamelt geen haute couture of andere zeldzame
werken, maar juist confectie van erkende ontwerpers. Die naar eigen zeggen van
de conservator design4 ‘wel van een bepaalde kwaliteit moeten zijn’. Maar niet
alleen exclusieve kleding, ontworpen door topontwerpers, mag zich
tegenwoordig in het museum bevinden. Ook kleding van het internationale
concern Hennes & Maurits en spijkerbroeken van G-sus komen in aanmerking
voor een museale tentoonstelling. Dit verschijnsel lijkt duidelijk te maken dat het
tentoonstellingsbeleid van Nederlandse kunstmusea, door het tentoonstellen van
mode, een van origine niet-kunstobject, in een kunstmuseale omgeving, meer
omnivoor zijn geworden. Er is binnen de leiding van verschillende Nederlandse
kunstmusea geen resolute afkeer meer van de ‘lagere’ culturele producten. Maar
is hiermee de scheiding tussen ‘hoge’ en ‘lage’ culturele producten ook
verdwenen? In dit scriptieonderzoek wil ik onderzoeken wat de daadwerkelijke 3 http://www.youtube.com/watch?v=dHEOFh0I4Uc&NR=1, bekeken op 18 september 2008 4 Thimo te Duits, Conservator design, Museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam
12
betekenis is van het exposeren van het ‘lage’ culturele product mode in
kunstmuseale context. Hierbij gaat het onderzoek uit van de volgende
probleemstelling:
In hoeverre en op welke manier heeft mode in Nederland zich gevestigd in de
wereld van de kunsten en aan welke criteria moet mode volgens
modeontwerpers en conservatoren voldoen om tot de wereld van de kunsten te
kunnen worden gerekend?
Om deze vraag, binnen de grenzen van het scriptieonderzoek, zo goed mogelijk
te beantwoorden, richt dit onderzoek zich op twee groepen. Ten eerste de
conservatoren van enkele Nederlandse kunstmusea. Zij bepalen welke mode wel
en welke mode niet de moeite waard is om in musea te exposeren. Ten tweede
een groep modeontwerpers die zich beroepsmatig bevindt op het grensgebied
tussen mode en kunst.
Deze scriptie besteedt aandacht aan de hiërarchie van culturele producten en de
manier waarop conservatoren en modeontwerpers deze hiërarchie ervaren.
Komen de opvattingen van de conservatoren en modeontwerpers met elkaar
overeen? En op welke manier geven beide groepen betekenis aan de vorm en
functionaliteit van het culturele product, het verschil tussen kunst en
kunstnijverheid en de betekenis van producten die bestemd zijn voor de massa
of juist voor een select publiek. Om deze aandachtspunten goed te kunnen
beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld:
1. Op welke manier definiëren modeontwerpers en conservatoren kunst?
2. Op welke manier beoordelen modeontwerpers hun eigen werk en op
welke manier beoordelen zij het werk van andere modeontwerpers?
3. Op welke manier beoordelen conservatoren mode?
13
4. Hoe zien modeontwerpers en conservatoren de verhouding tussen mode
en beeldende kunst, en in hoeverre beschouwen zij die als een
hiërarchische verhouding?
5. Wat zijn de beweegredenen van conservatoren om mode toe te laten tot
kunstmusea?
1.3 Verantwoording van methodologische keuzes
Deze scriptie bouwt voort op de distinctietheorie van Pierre Bourdieu en de
discussies die er naar aanleiding van zijn werk hebben plaatsgevonden,
aangevuld met de visie van Howard Becker op de kunstwereld. Onderzoek naar
cultureel consumptiegedrag is over het algemeen gebaseerd op
bevolkingsonderzoek, waarin mensen bijvoorbeeld is gevraagd naar hun afkeer
van of voorkeur voor verschillende muzieksoorten. Dergelijk kwantitatief
onderzoek stelt de onderzoeker wel in staat de voor- of afkeuren te achterhalen,
maar het zegt weinig over de manier waarop de respondenten culturele
producten beleven. Dit scriptieonderzoek is een kwalitatief onderzoek. Zowel met
conservatoren van Nederlandse kunstmusea, als met modeontwerpers die zich
bevinden op het grensgebied tussen mode en kunst zijn diepte-interviews
gehouden. Juist de manier waarop conservatoren en ontwerpers mode
waarderen binnen museale context, zegt iets over de betekenis die zij eraan
toekennen. Dat geeft inzicht in de waarde die door conservatoren wordt
toegekend aan mode in kunstmusea.
Voor dit onderzoek zijn zes conservatoren geïnterviewd die mode in ‘hun pakket’
hebben en verantwoordelijk waren voor een presentatie van mode in het
museum. Dit zijn conservatoren verbonden aan het Rijksmuseum Amsterdam,
het Groninger Museum, het Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, het
Gemeente Museum Den Haag, het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen en het
Museum voor Moderne Kunst Arnhem. In sommige kunstmusea is mode en
14
kostuum een aparte afdeling, zoals in het Rijksmuseum in Amsterdam en het
Groninger Museum in Groningen. In het Boijmans van Beuningen in Rotterdam
valt mode onder ‘design’ en is er een interview afgenomen met de conservator
design. Tevens zijn zes ontwerpers geïnterviewd, die allen exposeren of hebben
geëxposeerd in musea: Bas Kosters, Monique van Heist, Oscar Raaijmakers,
Peter George D’Angelino Tap, Natasja Martens en Jan Taminiau. Deze
modeontwerpers is onder andere gevraagd naar hun definitie van kunst en hoe
zij mode in museale context waarderen in verhouding tot beeldende kunst.
Daarnaast is hen ook gevraagd naar hun culturele achtergrond. Was er binnen
hun vroegere gezinssituatie aandacht voor ‘hogere’ cultuur en wat was de positie
van hun ouders. Bourdieu stelt dat de waardering en zuivere beleving van kunst
vaak met de paplepel wordt ingegoten (Bourdieu, 1984:31). Daarnaast is
modeontwerpers gevraagd hoe zij hun eigen werk beoordelen en hoe zij
percipiëren dat anderen hun werk waarderen. Op deze manier kan uiteindelijk
een beeld worden gecreëerd van de manier waarop culturele producten worden
gewaardeerd. Het gaat dan tevens om de vraag in hoeverre de neiging tot
distinctie nog steeds aanwezig is onder de geïnterviewde modeontwerpers en
conservatoren.
1.4 Hoofdstukindeling van de scriptie De opbouw van deze scriptie is als volgt. Hoofdstuk twee is het theoretische
gedeelte van de scriptie waarin verschillende aspecten van mode en kunst aan
bod komen. Paragraaf 2 en 2.1 geven een beschrijving van het
scriptieonderwerp, een uitleg van de distinctietheorie van Pierre Bourdieu en een
bespreking van enkele belangrijke begrippen die Bourdieu vaak in zijn theorieën
gebruikt. Paragraaf 2.2 gaat in op de sociale vorming van smaak en de invloed
van opvoeding en onderwijs op de smaakvorming. Paragraaf 2.3 geeft een
sociologische visie op de kunstenaar en zijn plaats in de kunstwereld. In deze
paragraaf wordt ook een kort historisch overzicht gegeven van de positie van de
kunstenaar in de maatschappij vanaf de Renaissance. In paragraaf 2.4 wordt
besproken hoe smaak de sociale wereld structureert. Individuen koppelen smaak
15
aan de sociale omstandigheden en dat zorgt voor bepaalde in- en
uitsluitingsmechanismen. Paragraaf 2.5 gaat in op een drietal punten waarin
kunst en ambacht van elkaar verschillen: originaliteit, functionaliteit en de vraag
naar kunst en/of ambacht. Paragraaf 2.6 gaat over de invloed van vier
verschillende tendensen in de maatschappij, die van invloed zijn op de manier
waarop mensen cultuur beleven. In paragraaf 2.7 wordt besproken hoe het
culturele product mode zich hiërarchisch verhoudt tot kunst, maar hoe de
verschillende modesegmenten zich onderling verhouden. Bourdieu deed hier
onderzoek naar in de jaren zestig en zeventig, hoe lagen de verhoudingen toen
en hoe liggen de verhoudingen nu? Paragraaf 2.8 bespreekt vier verschillende
manieren waarop mode in de huidige maatschappij als uitdrukkingsmiddel wordt
gebruikt. En paragraaf 2.9 geeft een beknopt historisch overzicht van de manier
waarop mode en kunst in de twintigste eeuw met elkaar vervlochten zijn.
In de hoofdstukken 3 en 4 worden de empirische resultaten van het onderzoek
behandeld. In hoofdstuk 3 komen de modeontwerpers aan het woord over hun
visie op mode, kunst, de status van mode en kunst en de hiërarchische
verhouding tussen mode en kunst. In hoofdstuk vier komen de conservatoren
aan het woord over mode, kunst, de hiërarchische verhouding tussen mode en
kunst en de argumenten waarom zij mode in het museum exposeren. In deze
twee hoofdstukken is de manier waarop de geïnterviewden naar mode en kunst
kijken met name van belang. Mode wordt dan wel in kunstmusea getoond, maar
maakt dat mode ook per definitie kunst of in ieder geval gelijkwaardig aan kunst?
De empirische hoofdstukken gaan daar meer duidelijkheid over geven.
Uiteindelijk zal aan alle onderzoeksresultaten betekenis worden gegeven in
hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk zal ook een vergelijking worden gemaakt tussen de
opvattingen van de modeontwerpers en conservatoren, met als doel een duidelijk
beeld te scheppen van het grensgebied tussen mode en kunst.
16
2. Mode en kunst in de artistieke wereld Deze scriptie onderzoekt het grensgebied tussen mode en kunst. Mode is, zoals
eerder aangegeven, tegenwoordig in kunstmusea te bezichtigen, maar betekent
dat ook automatisch dat mode kunst is? Of in ieder geval dat mode gelijkwaardig
is aan kunst. Om hier inzicht in te krijgen maak ik onder meer gebruik van de
distinctietheorie van Pierre Bourdieu. Deze theorie is binnen de sociologie een
invloedrijke theorie, die veel wetenschappers als basis voor hun onderzoek
gebruiken. Aan de ene kant om verder te bouwen op zijn theorie, aan de andere
kant zijn er ook veel kritische onderzoeken die de geldigheid van zijn onderzoek
betwijfelen. Het onderzoek van Bourdieu in La Distinction is volgens critici ‘erg
Frans’ en niet te vergelijken met de rest van de wereld. Bovendien vond het
onderzoek plaats in de jaren zestig en zeventig en zou het niet meer te vertalen
naar de huidige maatschappij. In de Engelse vertaling van La Distinction
verdedigt Bourdieu zijn eigen werk:
‘It would, however, be a mistake to regard all that is said here about the social issues of
art and culture as a collection of Parisian curiosities and frivolities (…)That is why,
though I am aware of the dangers of a facile search for partial equivalences which
cannot stand in for a methodical comparison between systems, I shall take the risk of
suggesting (…)some guidelines for a reading that seeks to identify, behind the specific
institution of a particular society, the structural invariant and, by the same token, the
equivalent institution in another social universe. (…) since the cultural products are
(relatively) international.(…) At all event, there is nothing more universal than the product
of objectifying the mental structures associated with the particularity of a social structure.
(Bourdieu1984:xi)
Bourdieu besefte aan de ene kant dat zijn werk tijd- en maatschappijgebonden
was, maar hij vond aan de andere kant ook dat zijn bevindingen wezen op
structurele, universele processen die zich in elke periode en maatschappij
kunnen voordoen. Het onderzoek dat Bourdieu deed in het Frankrijk van de jaren
17
zestig en zeventig is dus niet meer direct te vertalen naar het Nederland van nu.
Maar dat gedeelte van zijn theorie die de universele en structurele processen
blootlegt, kan voor dit scriptieonderzoek nog wel worden gebruikt.
Om wat meer duidelijkheid te geven over deze theorie is het belangrijk om
enkele begrippen en uitgangspunten, die Bourdieu met grote regelmaat gebruikt,
in de volgende paragrafen nader toe te lichten.
2.1 Kapitaal, habitus en veld
Kapitaal
Om de sociale wereld te verklaren maakt Bourdieu gebruik van een aantal
begrippen. Een belangrijk begrip is kapitaal. Bourdieu maakt hierbij een
driedeling in economisch, cultureel en sociaal kapitaal, waarbij het economisch
kapitaal, dat direct om te zetten is in geld, de wortel is van al het kapitaal. Geld
creëert mogelijkheden en tijd om zowel sociaal als cultureel kapitaal te
verwerven (Bourdieu 1992:138). Onder cultureel kapitaal verstaat Bourdieu
kennis en culturele competenties, die worden verkregen door opvoeding en
scholing. Kinderen waarvan de ouders beschikken over de kennis en
competenties die aansluiten bij de dominante groep en de manier waarop het
onderwijs is vormgegeven, hebben hierdoor een voorsprong op kinderen
waarvan de ouders niet over ‘het juiste’ cultureel kapitaal beschikken. Ouders
geven deze vaardigheden bewust of onbewust door aan hun kinderen. Cultureel
kapitaal is in tegenstelling tot economisch kapitaal niet direct om te zetten in geld,
maar het is wel bruikbaar voor de toegang tot bepaalde sociale functies. Hierdoor
kan een individu cultureel kapitaal indirect wel omzetten in geld. Er is ook nog
sociaal kapitaal, waarmee hij doelt op het sociale netwerk van een individu. Net
zoals cultureel kapitaal is dit niet direct om te zetten in economisch kapitaal. Het
hebben van een sociaal netwerk in hogere sociale kringen kan echter wel
toegang bieden tot hogere sociale posities, waardoor dit kapitaal ook indirect in
geld kan worden omgezet.
18
Habitus
Een andere belangrijke term is habitus:
‘ that system of dispositions which acts as a mediation between structures and
practice(…)producing agents endowed with that system of predispositions which is
capable of engendering practices adapted to the structures and thereby contributing to
the reproduction of the structure’.
(Bourdieu, 1973:72)
Eenvoudigweg zou habitus kunnen worden omschreven als manieren van doen,
die aangeleerd zijn door de sociale omgeving waarbinnen een individu zich
bevindt. Leden van sociale klassen kunnen elkaar hierdoor herkennen of juist
buitensluiten. Hun manieren van doen kunnen zij vervolgens weer doorgeven
aan de volgende generatie, waardoor klassen zich reproduceren. De habitus
heeft betrekking op de manieren van waarnemen, denken, waarderen en
handelen, die mensen van huis uit meekrijgen en die hun optreden in sociale
situaties bepaalt. Het is een soort ingelijfd cultureel kapitaal, dat ervoor zorgt dat
een individu ‘begrijpt’ (bewust of onbewust) in welke context hij zich bevindt en
weet hoe in welke situatie te handelen.
Veld
Naast kapitaal en habitus is ‘ veld’ een term die Bourdieu vaak gebruikt. Veld zou
in andere woorden ook ‘wereld’ genoemd kunnen worden (de kunstwereld, de
wereld van de sport, de literaire wereld et cetera). Velden duiden op het bestaan
van relatief autonome sociale universa, die allemaal hun eigen specifieke logica
hebben. Dat neemt overigens niet weg dat verschillende velden
overeenkomstige structuren of functies kunnen hebben. Een veld is een netwerk
van relaties, waarbij de verschillende posities in het veld dwang uitoefenen op de
actoren binnen het veld, die zich op deze posities bevinden.(Pels 1989:12) In elk
veld wordt bovendien een gestreden om het behoud of de verandering van de
verschillende posities:
19
‘Op elk veld wordt en specifiek spel gespeeld om specifieke inzetten, of anders gezegd:
elk veld kent een specifieke vorm van kapitaal (of een specifieke vorm van macht) die
ongelijk is verdeeld en waarvan het bezit toegang geeft tot de specifieke winst die op dat
veld kan worden behaald. Elk veld veronderstelt en vereist een impliciete en praktische
beheersing van de veldmechanismes (de regels van het spel). (…) Alle velden zijn
tevens strijdperken waar een onafgebroken gevecht woedt om de verdeling van de
specifieke macht(…)om de grenzen van het veld zelf, dat wil zeggen om de definitie van
de legitieme veldpraktijk (wie wel en wie niet mogen meedoen aan het spel).’
(Pels 1989:13)
2.2 De sociale vorming van smaak
Volgens Bourdieu bestaat een sociale ruimte uit een geheel van sociaal-
economische en sociaal-culturele posities, die door onderlinge samenhang met
elkaar vervlochten zijn. De culturele ruimte ligt volgens hem als het ware over de
sociale ruimte heen en de culturele ruimte wordt niet helemaal door de sociale
ruimte gedetermineerd. Hij noemt de culturele ruimte ook wel de ‘ruimte van
levensstijlen’, die wordt gevormd door een geheel van individuele keuzes en
gedragingen in de maatschappij.
Die individuele keuzes zijn volgens Bourdieu een uitvloeisel van de opvoeding en
scholing die iemand genoten heeft. Volgens Bourdieu wordt niemand zomaar
geboren met uitzonderlijke talenten of een goede smaak. De mens is een sociaal
wezen, en de waardering en voorkeur voor bepaalde culturele producten zijn dus
het product van de opvoeding en het genoten onderwijs. De dagelijkse omgang
met bepaalde culturele producten maakt dat individuen bekend worden met die
bepaalde producten, daar ook een intieme band mee krijgen en er vervolgens
ook een gevoel van liefde en waardering voor kunnen ontwikkelen (Wesselingh
2003:42).
20
2.3 De kunstenaar in het veld van de artistieke productie
Om kunstwerken beter te kunnen begrijpen, moet volgens Bourdieu(1993) niet in
de eerste plaats gekeken worden naar de kwaliteiten van de kunstenaar zelf,
maar naar het hele artistieke veld, waarbinnen hij functioneert. Het artistieke veld
is een sociaal veld met eigen tradities, wetten van functioneren en een eigen
geschiedenis. De actoren van dit veld, zoals kunstcritici, conservatoren of
galeriehouders, geloven in de unieke self-made kunstenaar, die zij op een soort
voetstuk plaatsen. Waarom zij de kunstenaar op een voetstuk plaatsen, gebeurt
op basis van gronden die lang niet altijd even duidelijk kunnen worden gemaakt
en die sterk afhankelijk zijn van een bepaald gevoel of geloof. Door de
kunstenaar en het kunstwerk een verheven positie te geven, maken de actoren
van het artistieke veld zich los van de ‘platte’ wereld van de consument. Zij willen
niet geassocieerd worden met de banale economische dimensie van het veld
(Bourdieu 1993:114).
Om een duidelijk beeld te krijgen van het veld waarbinnen kunst een bepaalde
sociale en economische waarde heeft, is het volgens Bourdieu(1993) essentieel
om juist wel naar de gehele sociale en economische context te kijken. Naar alle
actoren die betrokken en geïnteresseerd zijn in kunst, leven van en voor kunst,
naar producenten van objecten die als kunst worden gezien, critici, verzamelaars,
curatoren, kunsthistorici et cetera.
‘In my view the sociology of cultural products must take as its object the whole set of
relationships(…)between the artist and other artists, and beyond them the whole set of
agents engaged in the production of the work, or, at least, at the social value of the work.
(Bourdieu 1993: 140)
In de loop van de tijd is een relatief autonoom artistiek veld ontstaan dat zich
onder bepaalde condities heeft ontwikkeld. Actoren in het artistieke veld vinden
het momenteel heel vanzelfsprekend dat kunst en de kunstenaar autonoom zijn.
21
De kunstenaar is voor de positionering van zijn product echter sterk afhankelijk
van de actoren binnen het veld. Het is voor een kunstenaar belangrijk dat zijn
werk door de ‘juiste’ musea of galerieën wordt opgemerkt en geëxposeerd om
succesvol te zijn. Om dit voor elkaar te krijgen moet zijn werk dus in de smaak
vallen bij de ‘juiste’ personen, die zijn werk als waardevol bestempelen.
De kunstenaars, de galeriehouders, conservatoren en kunstcritici et cetera, zijn
aan elkaar verbonden via het professionele netwerk. Zij kunnen elkaar als het
ware herkennen aan elkaars habitus. Zo verwijst het kunstwerk naar de habitus
van de kunstenaar, de sociale omstandigheden waaronder en waardoor het werk
tot stand heeft kunnen komen, zoals opvoeding en scholing. De conservatoren
en galeriehouders herkennen dit kunstwerk en kunnen het op een bepaalde
manier in de kunstmarkt plaatsen. Kunst staat dus niet op zichzelf. Het is aan alle
kanten gebonden aan de actoren binnen het veld.
De ‘autonomie’ van de kunstenaar heeft niet als basis de aangeboren geniale
creatieve geest. De kunstenaar is het product van de geschiedenis van het
relatief autonome veld, waarin hij een aantal methodes, stijlen en technieken
krijgt aangeleerd, die op de juiste plek worden gezet door de specifieke logica
van de actoren van het veld. De actoren staan hier echter weinig bij stil en zien
het kunstwerk en de kunstenaar als autonoom en soms bijna sacraal.
Het is niet altijd zo geweest dat kunst autonoom moest zijn om gewaardeerd te
worden. Pas aan het eind van de negentiende eeuw ontstaat er in de West-
Europese samenlevingen een besef dat de kunstenaar iemand is met bepaalde
gaven en dat die een bepaalde artistieke vrijheid moet krijgen om zijn werk te
kunnen doen (Becker 1982: 14-15). Tot de zeventiende eeuw werd de schilder
over het algemeen gezien als ambachtsman die tot een bepaald gilde behoorde
en die gewaardeerd werd omdat hij precies uitvoerde wat hem werd opgedragen.
Becker beschrijft in Art Worlds dat er contracten zijn gevonden die opgesteld
werden om duidelijk te maken waar de schilder zich aan moest houden:
22
‘ This resembles the contract one might make with a builder, specifying the quality of
steel and concrete to be used.’
(Becker 1982:15)
Hieruit blijkt dat er weinig tot niets aan de creativiteit van de schilder werd
overgelaten. Later kreeg de schilder wel een grotere waardering voor zijn eigen
artistieke werk. De opdrachtgever gaf geen specifieke technische eisen, maar
wenste wel dat zijn schilderij door een bepaalde schilder vervaardigd zou
worden.
Onder invloed van sociale en economische processen, waarbij de economische
groei en de ontwikkeling van Franse opleidingsinstituten van groot belang zijn
geweest (White, white 1965:vii), is de sociale en culturele positie van de
individuele kunstenaar in de loop van de tijd veranderd.
Vanaf het eind van de negentiende eeuw is er in de Westerse samenleving
ruimte voor de vrije interpretatie van de kunstenaar. Bourdieu beschrijft in het
hoofdstuk The Pure Gaze: Essays on art in het boek The Field of Cultural
Production, dat in Frankrijk, het culturele centrum van het westen (White, White
1965: 159), kunstenaars ‘in dienst stonden’ van de artistieke academies en de
staat. Gebonden aan ‘artistieke regels’ maakten zij hun kunstwerken. Een
selecte groep kunstenaars, die werden toegelaten tot de elitaire Salon, ontvingen
geld van de staat en konden worden opgeleid aan dé Ecole des Beaux-Arts. Er
was slechts een beperkte groep kunstenaars die aan de Ecole des Beaux-Arts
konden worden toegelaten, en was er een groeiende groep kunstenaars die
noodgedwongen elders in het land moesten gaan studeren (White, White
1965:156).
De invloed van de Salon nam langzamerhand af (White, White 1965:156) en aan
het eind van de negentiende eeuw werd de Salon des refusés (Salon van de
geweigerden, vert.) in het leven te roepen, die volgens de gevestigde orde de
ware en exclusieve principes van de schone kunsten ondermijnden (Bourdieu,
23
1993:251-253). Vanaf die tijd ontstond er een waardering voor vrijdenkende
kunstenaars, de zogenaamde avant-gardisten, die zich tegen de gevestigde orde
verzetten.
2.4 Sociaal gebruik van smaak
Kunstenaars en conservatoren beschikken niet alleen over een geloof in de
waarde van kunst, zij hebben ook een overeenkomstig gevoel voor bepaalde
smaakpatronen. Smaak is meer dan een kwestie van wat een iemand als wel en
niet mooi ervaart, maar ook een strategie om de sociale wereld mee te ordenen.
‘ Taste is what brings together things and people that go together. Taste is a
matchmaker; it marries colours and also people, who make ‘ well-matched couples’,
initially in regard to taste.(…)This spontaneous decoding of one habitus by another is the
basis for immediate affinities which orient social encounters, discouraging socially
discordant relationships, without these operations ever have to be formulated other than
in the socially innocent language of likes and dislikes’
(Bourdieu, 1984: 243)
Smaak kan zorgen voor een aantrekkingskracht tussen verschillende individuen,
maar ook voor een afstand tussen groepen die niet hetzelfde smaakpatroon
waarderen. De esthetische geaardheid is een onderdeel van een systeem van
disposities, een resultaat van de sociale conditionering. Die sociale
conditionering wekt een associatie op met de sociale omstandigheden
waaronder die smaak is ontwikkeld. Juist die associaties kunnen mensen met
elkaar verbinden, maar ook van elkaar verwijderen. Mensen die dezelfde smaak
hebben, veronderstellen dat die smaak is ontwikkeld onder dezelfde sociale
omstandigheden als die van hen zelf. Tegelijkertijd onderscheiden zij zich dan
van al die anderen die onder andere sociale omstandigheden een andere smaak
hebben ontwikkeld. De dominante klasse, waaronder de actoren van het
artistieke veld, ervaart een andere smaak als een mindere of zelfs walgelijke
smaak. Deze afwijzing is essentieel, aangezien smaak overal ‘in’ zit. Smaak zit
24
‘in’ personen en smaak zit ‘in’ (culturele) producten. Het maakt dus deel uit van
de manier waarop mensen zichzelf en anderen plaatsen in de maatschappij.
Smaak kan zich bijvoorbeeld uiten in de vorm van make-up, kleding of
woninginrichting. Ze onderscheidt een individu uit een hogere sociale klasse van
iemand uit de middenklasse of lagere sociale klasse. De dominante klasse is
volgens Bourdieu vrij intolerant voor mensen met een ‘mindere’ smaak
Aesthetic intolerance can be very violent. Aversion to different life-styles is perhaps one
of the strongest barriers between the classes; class endogamy is evidence of this.
(Bourdieu, 1984: 57).
De kunstwereld maakt bij uitstek onderscheid op het gebied van smaak,
kunstenaars zijn de deskundigen en smaakmakers in de ‘ ruimte voor leefstijlen’
(Bourdieu 1984:57).
2.5 Tussen kunst, ambacht en kunstnijverheid.
Howard Becker maakt in zijn boek Art Worlds duidelijk onderscheid tussen kunst
en ambacht. Ambachtelijke producten en kunstobjecten hebben een andere
functie en andere verwachtingspatronen.
Ten eerste moet het ambachtelijke product, ook wel een gebruiksvoorwerp, in
eerste instantie functioneel zijn; borden om van te eten, stoelen om op te zitten,
of kleding waar in gewerkt kan worden. Dat een product te gebruiken is
impliceert ook dat er mensen zijn die blijkbaar een bepaalde functie aan het
product hebben toegekend. De consumenten bepalen op welke manier het
product gebruikt wordt, de ambachtsman heeft hier geen invloed op (Becker,
1982: 278).
Ten tweede is een relevant verschil tussen een artistiek en een ambachtelijk
product dat een ambachtsman zich in de regel niet bezighoudt met de originaliteit
25
van zijn product. Een lasser vindt het belangrijk dat de regenpijp die hij heeft
gemonteerd niet lekt en naar behoren functioneert. De vorm van de regenpijp zal
wellicht enigszins kunnen variëren en is afhankelijk van de vraag van de
consument, maar die pijp hoeft niet origineel te zijn. Kunst moet wel origineel zijn.
Een ambachtsman die graag tot de kunstwereld zou willen behoren moet dus
naar andere maatstaven produceren. Binnen de kunstwereld is het heel
belangrijk om uniek te zijn, geen twee producten van de hand van de kunstenaar
mogen hetzelfde zijn. Is het als kunst bedoeld, dan voelt de consument zich
bedrogen wanneer zij eenzelfde product elders tegen komt. De kunstenaar zorgt
er dus voor dat hij aan deze wens voldoet. Het kunstwerk hoeft alleen maar als
kunst bewonderd, gewaardeerd en ervaren worden. Vaak kiest de kunstenaar
wel bewust voor een connectie met andere producten uit de kunstwereld, waarbij
de voorkeur uitgaat naar de schilderkunst en beeldende kunst (Becker, 1982:
281).
Ten derde houden de kunstenaar en de ambachtsman op een verschillende
manier rekening met de vraag van hun product. Voor de ambachtsman is de
wens van de consument erg belangrijk, hij maakt het product altijd naar wens
van iemand (Becker, 1982, 274). De actoren binnen het kunstveld gaan ervan uit
dat de kunstenaar voor niemand behalve zichzelf en het kunstwerk werkt. In
werkelijkheid is de kunstenaar niet zo’n heroïsch individu. Ook hij moet zich
begeven binnen bepaalde institutionele verbanden, die afhankelijk van tijd en
plaats (Becker, 1984: 281). Een kunstenaar kan pas helemaal voor zichzelf
werken als hij om de een of andere reden financieel onafhankelijk is, dit kan
bijvoorbeeld zijn omdat hij kan leven van een erfenis of een inkomen heeft naast
het maken van kunst. Het heeft echter ook nadelen om onafhankelijk te zijn en
niet verbonden aan een gevestigde institutie, die voor de verspreiding van het
kunstwerk zorgt. Een kunstenaar kan daardoor minder serieus worden genomen
(Becker 1982:96-97). Pas als een legitieme groep mensen, zoals conservatoren
en galeriehouders, een product op waarde weet te schatten en de kunstenaar de
kans geeft zijn werk te laten zien op gerespecteerde plekken, dan pas wordt zijn
26
werk serieus genomen. Mocht die groep niet eenduidig zijn over de waarde van
een bepaald werk, dan verzandt men vaak in een onduidelijk gebied waarbij
kenners struikelen over een scala aan kunstdefinities. Wat kunst is en wat niet,
lijkt volgens de suggestie van Bourdieu dan ook grotendeels willekeurig door de
dominante elite bepaald te worden(De Jong, 2003:63).
2.6 Kunst in een open samenleving Het artistieke veld mag dan relatief autonoom zijn, het staat niet los van een
bredere maatschappelijke context. Voor deze scriptie zijn conservatoren en
modeontwerpers gevraagd naar hun culturele opvattingen. Hun opvattingen over
mode en kunst zijn onderhevig aan de tijdgeest. Om de huidige tijdgeest beter in
perspectief te kunnen zetten, besteedt deze scriptie aandacht aan een
onderzoek van Susanne Janssen (Janssen 2005). Zij onderzoekt in navolging
van de Amerikaanse cultuursocioloog Paul DiMaggio, vier dimensies die van
invloed zijn op cultuurbeleving van Nederlanders; hiërarchie, differentiatie,
universaliteit en afgrenzingsterkte.
Ten eerste kenmerken sterk hiërarchische culturele classificatiesystemen zich
door groot onderscheid te maken tussen culturele genres onderling. Er is nog
altijd sprake van een hiërarchie, maar de afstand tussen de verschillen van de
van oorsprong ‘hoge’ cultuur en de andere genres is kleiner geworden. De
opwaardering van andere cultuuruitingen blijkt onder meer uit de toegenomen
aandacht voor andere genres in de dag- en weekbladpers, de uitbreiding van
overheidssteun en de ruimte die beschikbaar is voor deze uitingen in het
voortgezet en hoger onderwijs. Ook laat de gevestigde kunstwereld zich steeds
meer in met elementen uit de commercieel geproduceerde populaire cultuur. In
de museale wereld zijn uitgekiende marketingtechnieken en grootschalige
publiciteitscampagnes niet vreemd meer (Janssen, 2006:297).
27
Ten tweede kunnen maatschappijen verschillen in de mate waarin kunst
institutioneel is gedifferentieerd (Janssen, 2005:297). De hiërarchie binnen het
culturele veld is afgenomen en de differentiatie binnen het veld is toegenomen.
Er zijn steeds meer institutioneel begrensde genres ontstaan, waarbij de
gevestigde kunstsector zich heeft opgesplitst in verschillende gespecialiseerde
subvelden. Net zoals de ‘symbolische productie’ is georganiseerd binnen de
gevestigde kunsten (Janssen, 2005: 296), is ook voor mode een zelfstandig
institutioneel circuit ontstaan met onder meer eigen instellingen, tijdschriften,
deskundigen, critici, prijzen et cetera.
Ten derde is de manier waarop individuen in een maatschappij culturele
producten herkennen en erkennen veranderd. Wanneer leden van een
maatschappij bepaalde culturele producten en masse op dezelfde manier
classificeren is er sprake van een sterke universaliteit. Die universaliteit is onder
invloed van de afnemende hiërarchie en de toegenomen differentiatie
afgenomen, zowel bij producenten als consumenten (Janssen, 2005:297).
Groepen binnen de westerse samenlevingen zijn steeds meer specifieke
interesses gaan krijgen, waarbij er weinig aandacht over is voor andere
cultuuruitingen. Zij vormen hierbij sociale of identiteitsbewegingen, die niet zijn
gevormd op basis van ideologieën maar op basis van smaakvoorkeuren. Op
sociologisch relevante kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en
etniciteit vertonen de leden van een beweging wel overeenkomsten. Het verlies
aan universaliteit is gedeeltelijk een product van een emancipatorische politieke
strijd, die decennialang in opstand kwam tegen de gevestigde dominante cultuur.
Wat dit precies betekend heeft voor de gevestigde cultuur verschilt per politieke
beweging en nationale context. Wel heeft het in ieder geval vragen opgeroepen
over de legitimiteit van gevestigde culturele hiërarchieën en misschien ook
bijgedragen aan het verschijnsel cultuurrelativisme(Janssen, 2005:298).
Ten vierde is het belangrijk om te kijken naar de sociale impact die culturele
classificatiesystemen hebben. In hoeverre zorgt de voorkeur voor een bepaald
28
genre voor sociale in- of uitsluiting. In hoeverre zijn deze grenzen geritualiseerd
en hoe intens worden de grenzen bewaakt? Het is zo dat de regels die aan
bepaalde genres gekoppeld zijn, makkelijker overschreden kunnen worden
zonder dat dat direct negatieve gevolgen heeft. Al blijkt wel dat aan de elitaire
voorkeur voor traditionele ‘hogere’ kunsten weinig veranderd is. Mensen die op
regelmatige basis musea of klassieke concerten bezoeken zijn overwegend hoog
opgeleid. Binnen dat veld is wel een en ander veranderd, zoals ook in hoofdstuk
1.1 is besproken. ‘De hoogopgeleide’ is een culturele omnivoor geworden die
een ‘ allesvretende cultuurmens is (…) een goed opgeleide veertigplusser die
naar Mozart en popmuziek luistert, die naar de opera maar af en toe ook naar
een Endemol-musical gaat en die Homerus even weglegt omdat er op SBS een
lekkere shitfilm begint’, schrijft Herman Franke in NRC Handelsblad (Franke
2000). Uit onderzoek van Van Eijck en anderen blijkt dat met name de jongere
generatie een brede smaak heeft en zich niet meer geroepen voelt om status te
ontlenen aan een voorliefde voor ‘hoge’ kunst (Van Eijck, de Haan en Knulst,
2002:152-176).
2.7 De hiërarchie van culturele producten
Ook in het modeveld heerst een bepaalde hiërarchie, die kleding op een
bepaalde manier rangschikt. Een zomerjurkje van het surfmerk Roxy heeft een
andere sociale en culturele betekenis dan een jurkje van het Nederlandse
ontwerpersduo G+N. De jurk van G+N staat weer in een bepaalde culturele
verhouding tot een jurk van Hussein Chalayan. Culturele producten hebben een
sociaal gevormde hiërarchie, waarbij het ene product hoger op de ladder staat
dan het andere.
Volgens Bourdieus (1984) eigen onderzoek in zijn boek Distinction zijn er ook
hiërarchische verschillen op het gebied van mode, die gerelateerd zijn aan de
sociale klasse waarbinnen mensen zich bevinden. Hij heeft het, in zijn onderzoek
in de jaren zestig en zeventig, met name over het verschil tussen de werkende
29
klasse en de middenklasse. Kleding kan binnens- en buitenshuis gedragen
worden. Bourdieu koppelt binnenshuis aan ‘ zijn’ en buitenshuis aan ‘ lijken’,
waarbij de ‘werkende’ klasse een voorkeur heeft voor ‘zijn’ en vrijwel dezelfde
kleding draagt zowel binnens- als buitenshuis. De werkende klasse selecteert
kleding met name op functionaliteit en kijkt amper naar de vorm, ze willen ‘waar
voor hun geld’ en dat de kleding lang meegaat. Voor de middenklasse is er wel
een verschil tussen kleding binnen- en buitenshuis. Wanneer zij naar buiten of
naar hun werk gaan, is er een angstvallig bewustzijn van hoe zij zich wat betreft
kleding en cosmetica presenteren.
Bourdieu maakte uit zijn onderzoek op dat er duidelijke kledingverschillen waren
tussen bureaumedewerkers en productiemedewerkers, die zich grofweg van
elkaar onderscheidden door het pak van de bevoorrechte senior executive en de
blauwe overal van de industrieel arbeider. Bij de vrouwen kwamen in het
Frankrijk van de jaren zeventig bij de lagere sociale klassen meer schorten en
jacks voor dan bij de middenklasse, terwijl die op hun beurt als enige weer in een
kamerjas liepen (Bourdieu, 1984:201-202). Het gebruik van deze producten was
dus gekoppeld aan de sociale klasse waartoe men behoorde.
De bevindingen van bovenstaand onderzoek zijn gedateerd en niet te vertalen
naar het Nederland van nu.
Bourdieu beschrijft ook dat de hogere klasse in de tijd van zijn onderzoek status
konden ontlenen aan kleding van de modehuizen Dior, Lanvin en Hermès. Deze
modehuizen bestaan nog wel, maar in de loop van de tijd zijn de huizen
veranderd van ontwerper, doelgroep en stijl. Zij verlenen niet meer dezelfde
status (aan dezelfde groepen) als in de tijd van het onderzoek van Bourdieu.
Door de afname van de klassenverschillen in de samenleving en de groeiende
onduidelijkheid over ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, is het niet meer zo dat dé hogere
klasse bepaalde status aan bijvoorbeeld Dior of Chanel kan ontlenen en dat
iedereen, hogere en lagere klasse, dan ook en masse begrijpt dat die outfit voor
een bepaalde status zorgt. Zoals Janssen beschrijft heeft de samenleving een
30
diversiteit aan subculturen, die onderling verschillen in onder andere smaak,
interesses, veel of weinig cultureel en economisch kapitaal. Binnen die
subculturen verleent het ene modemerk wel en het andere juist geen status.
Bijvoorbeeld: aan mensen met veel economisch kapitaal en weinig cultureel
kapitaal, die zich met voetbalvrouwen als Estelle Cruijff of Sylvie van der Vaart
kunnen identificeren, verleent het status om in een jurk van Roberto Cavalli, een
Prada zonnebril en een Dolce&Gabanna jas te worden gezien. De Italiaanse
merken, die vooral in Milaan showen en volgens Jan Taminiau ‘gaan voor sex en
vrouwelijkheid’, doen het in die kringen goed. In artistieke kringen, waar meer
cultureel kapitaal aanwezig is, en waar vrouwen zich identificeren met actrices
als Carice van Houten of Halina Reijn, is het beter zich te laten zien in een
creatie van de Nederlandse G+N of Jan Taminiau en juist geen zonnebrillen van
Armani of Prada, want dat getuigt van een ordinaire smaak.
Uit de doctoraalscriptie ‘Haute culture’ van Leonie Hoebe, die onderzoek heeft
gedaan naar kleding als statussymbool in de tweede helft van de twintigste eeuw,
blijkt dat merkkleding ook als statussymbool functioneert. Merkkleding is vaak
gekoppeld aan een hoge prijs, internationaal en het gaat vaak over
groepsgrenzen heen (Hoebe, 2008:73). Zo verleent het commerciële
Amerikaanse merk Tommy Hilfiger status onder welgestelde jongeren in het Gooi,
maar ook onder Afro-Americans in de arme wijk Brooklyn in de Verenigde Staten.
Deze scriptie gaat niet verder in op de vraag welke status modemerken aan
bepaalde groepen verlenen. Het zou interessant zijn om in vervolgonderzoek
meer aandacht te besteden aan de consumenten van de kleding van
Nederlandse ontwerpers. Tot welke subcultuur behoren zij en waarom kopen zij
hun kleding bij een specifieke ontwerper? Het is echter wel duidelijk dat kleding
nog steeds status verleent, op welke manier dan ook.
31
2.8 De symbolische betekenis van mode in de samenleving Binnen de sociologie kan mode op verschillende manieren worden bekeken.
Mode is een breed fenomeen. Om het begrip te verduidelijken is een selectie
gemaakt van invalshoeken die onderzocht zijn in een studie van Crane en
Bovone: Approaches to material culture: The sociology of fashion and clothing
(Bovone, Crane, 2006:319-334), namelijk mode als visuele tekst, als
identiteitsmiddel en als communicatiemiddel van de materiële cultuur.
Ten eerste kan kleding gezien worden als een visuele tekstbijdrage aan het
discours van een bepaalde maatschappij op een bepaald moment. Aan de
wisselende kledingstijl, gedragen door allerhande subculturen, bijvoorbeeld
verschillende jongerenculturen, de homocultuur of de urban cultuur, is af te lezen
dat de perceptie van de sociale identiteit van de subcultuur van tijd tot tijd
verandert.
Ten tweede kan kleding, zoals hierboven al gedeeltelijk beschreven, fungeren als
middel om de eigen identiteit mee te uiten. De ‘keuze’ voor bepaalde kleding
berust op een waardeoordeel, dat gerelateerd is aan klasse, levensstijl of
subcultuur. Binnen de westerse cultuur, waarbij de verschillen tussen sociale
klassen in de loop van de tijd kleiner zijn geworden, kan men een eigen
persoonlijke identiteit creëren, die bovendien per gelegenheid kan variëren. Een
persoon kan zich tijdens een sollicitatiegesprek heel anders kleden dan tijdens
een avondje uit.
Ten derde kan kleding in de commerciële markt, waar in het dagelijks leven
moeilijk aan te ontkomen is, gebruikt worden, om in reclames bepaalde
levensstijlen over te brengen. De invloed van de modehuizen en de manier
waarop zij zichzelf naar de buitenwereld toe presenteren, reikt tot diep in de
maatschappij. Het beïnvloedt de normen en waarden van een samenleving. Zo is
het gebruik van magere modellen in reclames van invloed op het zelfbeeld van
32
vrouwen. De manier waarop vrouwen worden neergezet is van invloed op de
manier waarop mannen naar vrouwen kijken.
Wat ontbreekt aan de studie van Bovone en Crane is mode als vorm van
kunstuiting. In het boek Rapture. Arts seduction by fashion, schrijft Chris
Townsend dat kunst in de jaren zeventig, tachtig en negentig van de twintigste
eeuw behoorlijk met elkaar vervlochten waren. Hij heeft de toenadering van
kunstenaars tot mode onderzocht en kwam tot de conclusie dat kunst aan het
eind van de jaren zestig, begin van de jaren zeventig in een impasse terecht was
gekomen. Het was niet langer duidelijk welke vorm kunst aan moest nemen om
nog te kunnen communiceren met een groter publiek. Mode was volgens
Townsend een geschikt medium voor kunstenaars om hun publiek weer te
bereiken. Mode was pakkend, mooi en flitsend. Mode was echter geen ‘hoge
cultuur’, maar met de opkomst van de popular culture en de eerste zogenaamde
TV-generatie, maakt een groot aantal kunstenaars in de jaren tachtig en negentig
gebruik van mode als kunstuiting. Ook de Japanse modeontwerper Issey Miyake
maakt in die tijd beeldende kunst, refererend naar mode en het lichaam, maar
absoluut niet gemaakt om als mode te dragen.
Tot op heden gebruiken kunstenaars mode als kunstvorm, volgens Townsend
omdat het een populaire manier is om een groot publiek mee aan te
spreken.(Townsend 2002:168-170) Tegelijkertijd heeft mode sinds de jaren
zestig een conceptuele ontwikkeling heeft doorgemaakt, waardoor het dichter bij
kunst is komen te staan. Mode hoeft niet per se een kunstvorm zijn die, zoals
Townsend beweert, door de kunstenaar gekozen wordt bij gebrek aan beter, het
kan ook een kunstvorm zijn die inmiddels volwassen geworden is.
2.9 Mode in de kunstwereld
Aan de hand van empirisch materiaal dat is verzameld in de periode van
augustus 2007 tot en met augustus 2008, komt de positie die mode inneemt in
33
de Nederlandse kunstwereld in deze scriptie uitgebreid aan bod. Om dit
empirisch materiaal in een historische context te kunnen plaatsen is het wenselijk
om een kort chronologisch overzicht te geven van de relatie tussen mode en
kunst vanaf het begin van de twintigste eeuw.
Zoals in de inleiding al besproken is, bestaat er al langere tijd een samenspel
tussen mode en kunst. Aan het begin van de twintigste eeuw was het niet
ongewoon voor beeldende kunstenaars om ook kleding te ontwerpen. In 1906
bijvoorbeeld, fotografeerde Gustaf Klimt zijn goede vriendin Emilie Flöge in een
jurk die hij ontworpen had. Ook Henri Matisse, Salvador Dali, Aleksandr
Rodshenko en Sonia Delaunay ontwierpen kleding. Omgekeerd lieten
modeontwerpers zich inspireren door kunstenaars. Yves Saint Laurent maakte in
1965 een collectie geïnspireerd op Mondriaan en hij liet zich in latere ontwerpen
inspireren door Lichtenstein, Warhol en Picasso. Er is dus een wisselwerking
tussen mode en kunst, waarbij de relatie tussen deze twee werelden afhankelijk
is van de tijdgeest en de maatschappelijke opvattingen(Clark, 1994). In de jaren
‘60 was pop art voor mode heel geschikt als expressiemiddel. In Nederland was
Frans Molenaar rond 1967de eerste conceptuele ontwerper die door de
Nederlandse kunstwereld serieus genomen werd (Teunissen, 2006:9). Maar in
de van politieke ideologieën doordrenkte jaren ‘ 70 werd mode, volgens Lars
Svendsen, filosoof en schrijver van het boek Fashion: A Philosophy, juist gezien
als het symbool van de kapitalistische en masculinistische onderdrukking. Mode
wordt nog wel gebruikt als kunstvorm, maar kunstenaars zijn wel kritisch over de
plaats die mode inneemt in de maatschappij. Sinds de jaren’80 kan mode weer
een ‘legitieme’ plek krijgen in de kunstwereld, aangezien deze nu meer bereid is
zich te laten larderen door consumptiecultuur. Een belangrijk moment van
erkenning van mode in de kunstwereld was de cover van een invloedrijk
Amerikaans tijdschrift ‘ Artforum’ in 1982, waar een model op stond dat een
ontwerp droeg van de Japanse ontwerper Issey Miyake. Het was niet
ongebruikelijk dat mode en modefotografie werden gebruikt in een artistieke
context, maar de manier waarop het tijdschrift dit ontwerp presenteerde was
34
bijzonder. Het functioneerde niet als middel binnen een artistieke context, maar
het ontwerp zelf werd gezien als kunst. Gedurende de jaren ’80 en ’90 lieten
invloedrijke serieuze Amerikaanse kunstmagazines steeds vaker werk zien van
de Japanse ontwerpers Miyake en Kawakubo en de Belg Margiela (voor een
indruk van zijn werk zie afbeelding 5, pag. 94). Bovendien gingen ontwerpers
zich ook steeds meer onderscheiden in de manier waarop zij hun ontwerpen
lieten zien. Het presentatie-element trad op de voorgrond. De Cyprische
modeontwerper Hussein Chalayan (voor een indruk van zijn werk zie afbeelding
5, pag. 95) liet in 1994 zijn ontwerpen zien, begeleid door een tekst waarin
duidelijk werd gemaakt hoe de ontwerpen tot stand waren gekomen en hoe ze
weken voor de show begraven waren onder de grond en pas voor de show weer
naar boven waren gehaald (Svendsen,2006:95-99). Monique van Heist liet haar
lente/zomercollectie 2008 niet zien door middel van modellen op een catwalk,
maar via een videomontage in de aula van een vroegere edelsmidschool, die het
decor was voor de officieuze opening van de Amsterdam Fashion Week.
Modeontwerpers passen soms strategieën toe die ook voorkomen in het
kunstveld. Het is daarbij de vraag of dit betekent dat de kunstwereld meer naar
de modewereld is toegetrokken, of dat de modewereld meer naar de kunstwereld
is toegetrokken? Wellicht zijn mode en kunst beide nader tot elkaar gekomen?
35
3. Modeontwerpers aan het woord over mode
Zoals in hoofdstuk 2.3 behandeld is, wordt kunst binnen het kunstveld als iets
sacraals gezien. Het wordt gemaakt door iemand met bijzondere gaven: de
kunstenaar. Wat kunst precies is, kan lang niet altijd duidelijk omschreven
worden en is vaak een kwestie van gevoel. Om meer duidelijkheid te krijgen over
de opvattingen van Nederlandse modeontwerpers over kunst en mode zijn voor
deze scriptie zes modeontwerpers geïnterviewd: Peter George D’ Angelino Tap,
Monique van Heist, Bas Kosters, Natasja Martens, Oscar Raaijmakers en Jan
Taminiau. Dit zijn allemaal ontwerpers die zich op hun eigen manier begeven in
het grensgebied tussen mode en kunst. Zij hebben bijvoorbeeld meegewerkt aan
een kunstmuseale expositie, exposeren in een kunstgalerie, maken conceptuele
mode of mode die niet draagbaar is. Zij zijn gevraagd naar: hun beleving van
kunst en mode, de verhouding tussen mode en kunst, de beoordeling van hun
eigen werk en dat van collegae ontwerpers en hun opvatting over het
ambachtelijke van hun vak.
3.1 De definitie van kunst volgens modeontwerpers
Deze paragraaf gaat in op de manier waarop modeontwerpers kunst definiëren.
Natasja Martens van het ontwerpersduo G+N5 vindt dat kunst ‘ iets met je moet
doen’:
‘ Het moet je raken. Ik vind dat goede kunst moet raken en dat kan van alles zijn.(…)Ik
vind het heel moeilijk om een definitie te geven, wat is kunst inderdaad. Ik vind sommige
dingen te makkelijk. Als iemand nu nog een kwak verf op een stuk papier gooit, dan
5 G+N is het label van Natasja Martens en Gerrit Uittenboogaard. Zij studeerden af aan de Maastrichtse kunstacademie en werken sinds 1999 samen. Zij hebben een aantal nominaties, tentoonstellingen en internationale perspublicaties op hun naam staan, showden in Parijs en New York, maar zijn bij het grote publiek niet bekend omdat hun kleding vooral conceptueel en museaal van aard is. In 2006 exposeerden zij in het Haags Gemeente Museum, waarin zij ondermeer kostuums, maskers en accessoires lieten zien (Teunissen, 2006:66).
36
denk ik, dat is geen kunst. Dat is allemaal al gedaan. Ik denk dat het voor mij ook wel
vernieuwend moet zijn. (…) En het moet ook niet functioneel zijn, hoe mooi gemaakt
ook.’
Alhoewel Martens (voor een indruk van haar werk zie afbeelding 1, pag. 91) een
duidelijke visie heeft op wat kunst is, het moet ‘ raken’, het mag niet te makkelijk
zijn en het moet vernieuwend zijn, vindt zij het toch moeilijk om en definitie te
geven. Zij bekijkt kunst op een manier, waarbij kunst een extra dimensie heeft.
Haar visie op kunst komt ook overeen met de manier waarop zij een gedeelte
van haar modeontwerpen presenteert naar de buitenwereld; vernieuwend,
exclusief en niet altijd functioneel
Voor Oscar Raaijmakers6, samen met Suleyman Demir hoofdontwerper bij
Viktor&Rolf prêt-à-porter, heeft kunst met name te maken met de context
waarbinnen het zich begeeft:
‘ Ik denk dat dat altijd te maken heeft met de intentie van de persoon die daarmee bezig
is. Ik zeg niet van: op het moment dat een jas vier mouwen heeft is het ineens kunst. Vrij
extreme dingen kunnen kunst of vormgeving zijn, op het moment dat het in een systeem
zit waar dat op die manier gekwalificeerd wordt. (…)En tegelijkertijd kan een simpel wit t-
shirt door een kunstenaar, als dat in de context een functie heeft, kunst worden.
(…)Voor mij is het dus niet als het draagbaar is, is het mode en als het ondraagbaar is,
is het per definitie kunst. Dat onderscheid vind ik minder van belang.’
Raaijmakers is zich bewust van het systeem waarbinnen het culturele product
zich bevindt. Hij legt tijdens het interview uit dat een en hetzelfde t-shirt in de ene
context wel en in de andere niet als kunst gewaardeerd kan worden. Dit komt
overeen met de visie van zowel Bourdieu als Becker, dat de culturele waarde 6 Oscar Raaijmakers studeerde in 1996 af aan de Academie voor Beeldende Kunst en Vormgeving (ArtEZ Hogeschool voor de kunsten). Hij maakte samen met partner Suleyman Demir, onder de naam Oscar Suleyman, verschillende couturecollecties en wonnen in 1997 de Frans Molenaar Prijs. Het duo werkte als hoofdontwerper bij ELLE pret‐à‐porter en momenteel zijn zij hoofdontwerpers bij Viktor&Rolf pret‐a‐porter. Daarnaast doen als duo, Oscar Suleyman, mee aan (kunst)projecten. Momenteel ontwerpen zij kleding voor een thematisch project voor het Zuijderzeemuseum in Enkhuizen
37
niet afhankelijk is van het product zelf, maar van de actoren van het veld
waarbinnen het product zich bevindt
Bas Kosters7, de oprichter van Bas Kosters Studio (voor een indruk van zijn werk
zie afbeelding 2, pag.92), heeft geen eenduidige definitie van kunst.
‘Mode op hoog niveau, waarin ontwerpers mode vormgeven en daarin steeds
vernieuwen, maar wel met bepaalde basiswaarden, dat is eigenlijk wel kunst, ja’
Hiermee stelt hij dat aan mode als het aan bepaalde voorwaarden voldoet wel
kunst kan zijn. Hij noemt als voorbeeld een ontwerper die wat hem betreft kunst
maakt:
‘De presentaties van John Galliano, alhoewel het toch een soort van tuttig is, vind ik wel
kunst, omdat allemaal te laten draaien. Met die hausse eromheen, met die enorme
‘knetter over de top’ shows en de waardering die dat opwekt en zijn eigen
persoonlijkheid erbij, dat vind ik wel een kunstwerk’
Hiermee zegt hij dat mode, binnen de ‘haute couture context’ waarin Galliano
(voor een indruk van zijn werk zie afbeelding 8, pag. 98) werkt, in combinatie met
zijn persoonlijkheid ook tot kunst kan worden gerekend.
Voor Monique van Heist8 heeft kunst met name te maken met het onderzoek van
de kunstenaar, tijdgebondenheid en conceptueel denken:
7 Bas Kosters studeert in 2001 af aan de Enschedese Kunstacademie, twee jaar later studeert hij af aan het Fashion Institute Arnhem. In 2003 wint hij de Vakjuryprijs van de Robijn Fashion Award. Kosters verkoopt zowel draagbare als unieke niet draagbare kleding. Naast modeontwerper exposeert hij ook met zelfgeschilderde zelfportretten en maakt hij speelgoedpoppen. Bas Kosters is eigenlijk een merk zonder een grote hoeveelheid verkoopbare kleren, met als belangrijkste uithangbord zijn extravagante uiterlijk. Kosters exposeert momenteel in het Centrum van Beeldende Kunst in Apeldoorn in de expositie Rubbish, hij exposeerde in Gallery Majke Hüsstege en maakte in 2006 een installatie voor de tentoonstelling Fashion NL in het Haags Gemeente Museum.(Teunissen 2006: 118) 8 Monique van Heist studeerde in 1996 af aan de Academie voor Beeldende Kunst en Vormgeving in Enschede. Zeven jaar later volgde ze de masteropleiding aan het Fashion Institute Amsterdam. Van Heist start iedere collectie met een profielschets, zoals bijvoorbeeld in 2005 Tina: een trashy bierdrinkend
38
‘ Als je jezelf meer in een soort researchpositie plaatst, in plaats van heel actief bezig te
zijn met mode. Wat ben je dan? Dan ben je eigenlijk geen vormgever meer, omdat je
veel onderzoekender met iets bezig bent. (…) En een kunstenaar gaat uit van een
concept. Ik creëer mijn dingen ook vanuit een concept, maar toch is mode veel meer
gebonden aan tijdgeest.’
Van Heist heeft aandacht voor het concept en de onderzoekspositie van de
kunstenaar. Zij vergelijkt het werk van een kunstenaar met haar eigen creaties
als modeontwerpster. Eerder in het interview geeft zij aan dat zij het belangrijk
vindt dat mensen hun eigen gedachtewereld los kunnen laten op een kunstwerk.
Met andere woorden, zij houdt van een kunstwerk dat aanzet tot nadenken.
Voor Peter George d’ Angelino Tap9 is aan de ene kant heel duidelijk in wat hij
als kunst ziet:
‘Tekenen, je moet kunnen tekenen. Zeker in mode. En daar ontbreekt het vaak aan bij
modeontwerpers. Zij hebben een beroerde manier van tekenen, ze hebben het op de
academie niet onderwezen. Ze hebben geen flauw idee dat de voorkant ook impact
heeft op de achterkant van hun tekening.(…) Een kunstenaar moet kunnen tekenen,
ambachtelijk onderlegd zijn en creatief, dat staat natuurlijk buiten kijf.’
D’Angelino Tap (voor een indruk van zijn werk zie afbeelding 6, pag. 96) hecht
veel waarde aan ambachtelijkheid van een kunstwerk, dat vindt hij overigens ook
belangrijk bij een kledingstuk. Toen hij gevraagd werd naar wat kunst voor hem
inhield, noemde hij met name het bovenstaande. Maar tussen de regels door bij trailerparkmeisje met haar eigen autosloperij. Van Heist exposeerde in 2006 in de expositie Fashion NL van het Haagse Gemeente Museum. 9 Peter George d’ Angelino Tap breekt in 1983 zijn studie aan de Gerrit Rietveld Academie af en vanaf 1985 presenteert hij zich onder de merknaam PGxxx. D’Angelino Tap maakt gebruik van ingenieuze patronen. Stoffen en breisels ontwikkelt hij regelmatig zelf. Hij vindt zijn inspiratie onder andere in de beeldende kunsten, poëzie en muziek en doet mee aan talloze (kunst)projecten en tentoonstellingen. (Teunissen 2006: 22)Momenteel is er een expositie van zijn werk te zien in het Haags Gemeente museum en in Galerie Espace Enny.
39
het noemen van voorbeelden van kunstwerken liet hij ook telkens de term
‘conceptueel’ vallen als belangrijk onderdeel van een kunstwerk. D’ Angelino Tap
vindt dat een kunstwerk pas goed kan zijn als de kunstenaar de praktische
ambachtelijke basiskennis in huis heeft, van waaruit hij een kunstwerk kan
creëren.
Jan Taminiau10 heeft in eerste instantie geen duidelijke definitie over wat kunst is,
wanneer hem daar direct naar gevraagd wordt:
‘ Wanneer vind ik iets kunst, ja dat heb ik niet. Als je door een museum loopt, als je
geprikkeld wordt, je ziet iets waar je door geboeid wordt of er zit een verhaal bij waar je
door gegrepen wordt, voor mij zit het ‘m daar niet in. Dat is vaak een tijdsmoment, want
misschien ben ik zelf net met die problematiek bezig of is er net iemand overleden,
waardoor ik juist door zo’n kunstwerk geraakt wordt. Maar om dat nou het
waardeoordeel kunst te geven, nee…want als ik die problematiek dan verwerkt hebt,
dan zou het geen kunst meer zijn.’
Taminiau (voor een indruk van zijn werk zie afbeelding 3, pag. 93) relativeert
kunst door het vergankelijke aspect ervan te accentueren, hetgeen hij relateert
aan de tijdelijke gemoedstoestand van de toeschouwer van kunst. Later in het
gesprek wanneer het terloops over kunst gaat, is hij toch concreet over welke
elementen kunst zou moeten bevatten:
‘Dan is de vraag of het verhaal en het concept dan weer belangrijker zijn, waardoor de
uitwerking misschien visueel niet zo sterk is. Of kan iemand die instinctief werkt en het
misschien verbaal niet zo goed kan uiten, maar wel een kunstwerk maakt dat uiteindelijk
10 Jan Taminiau volgt een modeopleiding aan de Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem, waar hij in 2001 cum laude afstudeert. Hij doet ervaring op bij Oscar Suleyman en Olivier Theyskens en valt op bij het Gemeentemuseum Den Haag, dat een van zijn couturestukken aankoopt. Na zijn afstuderen wint hij de Roos Geesinkprijs, en wordt hij geroemd vanwege zijn conceptuele inzicht en bijzondere materiaalgebruik. Taminiau volgt de masteropleiding aan het Fashion Institute Arnhem. (Teunissen 2006:210) Momenteel showt Taminiau voornamelijk in Parijs, hij is opgemerkt door de Chambre Syndicale de Couture, wat wil zeggen dat hij kans maakt om in de toekomst toe te treden tot de Parijse haute couture. In 2006 richtte hij een ruimte in voor de expositie fashion.nl in het Gemeentemuseum Den Haag.
40
alles in zich heeft, ook goed zijn?(…)Iemand die de essentie voelt en de eenheid en de
warmte, daar zit, begrijp je, het hele moeilijke in de kunst op dit moment in.’
Hieruit blijkt dat kunstwerken volgens hem een bepaald gevoel moeten hebben,
een essentie en een bepaalde visuele waarde.
3.2 Op welke manier kijken modeontwerpers naar hun eigen werk?
Alle modeontwerpers kunnen wel aangeven wat zij kunst vinden en wat niet, al
zijn de criteria waaraan kunst moet voldoen niet altijd even duidelijk onder
woorden te brengen en is het soms een gevoelskwestie. Met de toenemende
vervaging van het onderscheid tussen kunst en ambacht, is een grijs gebied
ontstaan waarin het moeilijk is om onderscheid tussen beide te maken. Ook
mode kan zich in het grensgebied tussen mode en kunst bevinden. De
geïnterviewde modeontwerpers hebben allemaal in musea of galeries
geëxposeerd. Op welke manier beoordelen zij hun eigen werk. Vinden zij dat zij
kunst maken of juist niet en wat zijn hiervoor hun argumenten?
Monique van Heist, maakt conceptuele mode, door bijvoorbeeld steeds nieuwe
personages als uitgangspunt voor haar collectie te nemen.
‘Dus ik ehm, maar ik blijf erbij, als je zegt ik ben modeontwerper, ik ontwerp collecties.
Dan vind ik dat iets anders dan dat je beeldend kunstenaar bent. Want ik denk dat een
beeldend kunstenaar zich volgens mij, veel minder aan de factor tijd verbindt. Terwijl
mode zich hoe dan ook verbindt aan de factor tijd. En een beeldend kunstenaar, kan
zich wel aan de factor tijd binden, in die zin dat je een thema kiest dat heel actueel is
ofzo, maar dan nog, vertel je een verhaal over dat moment. En dat verhaal kan over vijf
jaar nog steeds staan. Terwijl als ik nu een collectie zou showen die ik vijf jaar geleden
heb gemaakt, dan klopt het niet. Dat zou ik niet kunnen.’
Zij zal zichzelf ‘in de basis geen kunstenaar noemen’ want dat is een ander vak.
Maar niet een beter vak, ‘het een is niet per se intellectueler dan het ander’, maar
41
zij ziet dat ‘ kunst wel serieuzer benaderd wordt’. Dat heeft volgens haar ook te
maken met de enorme aandacht voor mode op televisie in programma’s zoals
Project Catwalk, waar jonge ontwerpers in een real life soap onder andere
strijden om een geldbedrag waarmee zij een eigen collectie kunnen
samenstellen.
‘Ik denk soms, ik word dus niet serieus genomen. Ik ben dus dat meisje wat op een
papiertje zit te schetsen, zo en nog een jurk, zo effe maken (lachend). Terwijl er hele
gedachtes achter zitten die wel iets betekenen. Kijk, een kunstenaar daar kan je iets van
vinden ofzo, maar daar zou zo niet mee omgegaan worden. D’r komt geen programma
op TV Hollands Next Artist, ja, nou misschien ook wel. Het wordt allemaal heel erg
vercommercialiseerd, omdat kleding ook een commercieel product is. Dus je zit ook
eigenlijk in een spagaat.’
Oscar Raaijmakers, ziet zichzelf niet als kunstenaar, omdat hij zich in de context
van de modewereld bevindt.
‘Als ik een ontwerp maak voor het Zuijderzeemuseum, ben ik wel op een ander niveau
aan het werk, maar ik beschouw mezelf nog steeds als modeontwerper en niet als
kunstenaar.’
Ook hij geeft aan dat zijn artistieke, creatieve en conceptuele capaciteiten niet
onder hoeven te doen voor een beeldend kunstenaar, maar omdat hij rekening
moet houden met de regels die gelden binnen het modeveld, blijft hij een
modeontwerper en kan hij minder autonoom zijn dan een kunstenaar.
Voor Bas Kosters is het onderscheid tussen een vormgever en een kunstenaar
niet zo duidelijk.
‘Ik zie mezelf aan de ene kant als vormgever en aan de andere kant als kunstenaar. Ik
denk dat dat best een combinatie kan zijn. Kijk, ik maak vrij werk waarbij ik niet zozeer
iets met een ander wil doen, maar meer met mezelf.’
42
Wanneer hem gevraagd wordt hoe hij zijn vrije werk combineert met de
commerciële opdrachten die hij uitvoert, waaronder een door hem ‘gepimpte’
kinderwagen van het internationaal verkochte Nederlandse merk Bugaboo,
noemt hij zichzelf een kunstenaar, die het gelukt is om een creatieve
achievement met de opdrachtgever te maken. Met de manier waarop hij naar
zichzelf kijkt, ondersteunt hij zijn stelling dat hij zichzelf ook als kunstenaar kan
zien. Hij geeft ook aan dat hij naast het maken van kleding ook bezig is met het
creëren van een beeld, een beeldtaal. Hieruit kan geconcludeerd worden dat hij
zich niet puur bezig houdt met het maken van draagbare kleding, maar dat hij
daarnaast ook probeert om een bepaalde vorm aan zijn ideeën te geven.
Bovendien komt hij niet twee keer per jaar met een collectie, maar werkt hij aan
een oeuvre. Voor een modeontwerper in het algemeen is dat ongebruikelijk,
omdat twee keer per jaar de winkels vol moeten hangen met een nieuwe
seizoensgebonden collectie.
Natasja Martens, van het ontwerpersduo G+N, ziet haar werk niet als kunst maar
als vormgeving.
‘Ik zie mode als vormgeving, eh, misschien ook wel omdat het functioneel is. Ja,
misschien dat dat ook wel de definitie is van kunst, dat het niet functioneel is. Ik denk dat
alles wat functioneel is, hoe mooi gemaakt ook, dat dat vormgeving is.(…) Nee, ik zie
mezelf niet als kunstenaar, echt als vormgever, ook als ik kleding maak die niet
draagbaar is. En dat gebeurt eigenlijk heel intuïtief, nooit echt bewust om vragen op te
roepen of te shockeren. Maar het gaat bij ons echt om het beeld dan.’
Martens ziet zichzelf dus niet als kunstenaar, ook al maakt zij objecten die niet
draagbaar of functioneel zijn. Maar zij ziet ook geen hiërarchische verschillen
tussen een kunstenaar en een vormgever. ‘ Ik vind niet dat een kunstenaar meer
waard is dan een vormgever(…)Goeie kunst en goeie vormgeving is
gelijkwaardig’. Dat beeld wordt voor haar onderbouwd door de enorme
43
designcollecties die musea momenteel hebben. Volgens haar is daar grote
interesse voor bij musea.
Hoe Peter D’ Angelino Tap naar zijn eigen werk kijkt is moeilijk te peilen. Aan de
ene kant zegt hij:
‘ De pakjes die ik voor mijn privéklanten maak zie ik niet als kunstwerken. Absoluut niet,
maar als je het dus in die spiegel ziet, in dat kader zet…dan is dat net zo goed een
kunstwerk als het eerste de beste haute couture stuk dat ik presenteer. Een stuk wat ik
gepresenteerd heb (…) Een collectie die ik gemaakt heb.(…) In die zin, op basis van wat
kunst kan zijn.’
Tegelijkertijd zegt hij over zijn eigen werk:
‘Ik heb voor mezelf besloten dat twee keer per jaar een collectie brengen echt onzin is.
Dat het beter is dat ik als kunstenaar ehm, een collectie maak wanneer ik vind dat de tijd
daarvoor rijp is. Ik heb mijn laatste collectie in Amsterdam laten zien. Daarbij ben ik
terug gedaan naar het begin van mijn eigen carrière, waarin ik helemaal vanuit rechte
hoeken dingen deed. En dat heb ik nog een keer bestudeerd en dat geeft dan
interessante vormen.’
En:
‘Ik vind mezelf geen kunstenaar, puur uit de bescheidenheid dat de cultuur om je heen
bepaalt of jij een kunstenaar bent. Natuurlijk denk ik dat wat ik doe, maar verdomde
weinig mensen kunnen of beheersen, maar daar is niet per se een platform voor. Want
het modeplatform is een ander platform dan dat waar ik mijn werk zou kunnen
presenteren. Mijn werk zou eerder museaal zijn zeg maar.’
Museale werken worden echter doorgaans gemaakt door kunstenaars, althans in
kunstmusea. Het is wel duidelijk dat D’ Angelino Tap een grote waarde hecht aan
vorm en de manier waarop zijn kleding wordt gedragen: ‘ik wil dat mensen mijn
werk koesteren.(…) Als ze het niet meer dragen geven ze het maar aan een
44
museum’. Wanneer een kledingstuk niet meer functioneel is, geven de meeste
mensen het aan een goed doel of ze gooien het in de vuilnisbak.
Jan Taminiau ziet zijn werk in de basis niet als kunst, aangezien hij een snel en
vergankelijk product maakt, maar hij wil het aan anderen overlaten of zijn werk
kunst is of niet:
‘Noem het maar wat je wil, het is ook jouw referentiekader waaraan jij refereert om mij
die titel te geven, dat naampje op te plakken. Dus ja, vooral doen. Ja, ik ontwerp in
principe dingen, zo simpel gezegd en of ik dat dan uiteindelijk kunst wil noemen? Naast
de ene kunstenaar is het kunst, naast de andere is misschien geen kunst. Dat is dan ook
maar naar wie je kijkt en niet zou kijken. Daar zit het hele spel in. En in principe, als je
naar de essentie kijkt van wat mode moet zijn, een snel vergankelijk product, vind ik dat
we dus geen kunst maken. Maar aangezien kunst steeds meer op een modeprofiel gaat
zitten, dat ze verkoop willen doen, en zichzelf commercieel in de markt zetten, krijg je
die overlappingen naar elkaar.’
Wel vindt Taminiau dat zijn werk op meerdere niveaus bekeken kan worden. De
een kijkt puur naar de oppervlakkige glamourzijde van zijn werk, terwijl de ander
zijn onderzoek naar de stoffen en dimensies van zijn jurken en zijn ambachtelijke
vaardigheden op een wat diepere manier kan waarderen.
‘Hè, omdat ze het dus niet hebben kunnen relateren, als je het meer in een Martin
Margiela jus had gegoten, dan hadden ze het makkelijker begrepen, van oh, dat zit dan
in dat segment. Maar door de combinatie, bij mij dan, omdat ik in die twee werelden zit is
het moeilijker. Ik zit aan de ene kant in een soort van glamour, waar de kunstwereld dan
in eerste instantie een soort aversie tegen hebben, in een zekere zin. Aan de andere
kant zijn er mensen die weer instinctief reageren op de glamour, die denken van oef, dat
is moeilijk, daar moet ik over nadenken. Dat vind ik wel een leuk spel, waardoor je met
allebei de partijen, zowel de een als de ander, een gesprek kunt hebben.(…) De
kunstkant wordt tijdens die gesprekken, in een zekere zin op z’n plaats gezet, zo voelen
ze dat dan, omdat ze dus oppervlakkig hebben gekeken naar mijn werk, en dan dus,
45
juist hetgene doen wat ze zeggen dat ze niet doen. Daar moet ik altijd wel even om
lachen.’
Taminau geeft aan dat zijn werk door de kunstwereld niet altijd op waarde wordt
geschat, maar als hij met mensen uit die wereld in gesprek gaat, hij hen ook
weet te overtuigen van de diepere betekenis van zijn werken. Hiermee geeft hij
aan dat hij ervaart dat zijn ontwerpen in ieder geval gedeeltelijk in de wereld van
de kunsten erkend worden.
3.3 Modeontwerpers over de waardering van hun ontwerpen.
In deze paragraaf geven de modeontwerpers antwoord op de vraag op welke
manier zij vinden dat hun werk wordt gewaardeerd, onder meer door de wereld
van de kunsten.
Monique van Heist voelt zich niet gelijkwaardig behandeld in verhouding met
een kunstenaar. Ook al zouden kunst en mode conceptueel en intellectueel
hetzelfde in elkaar zitten, toch zal mode minder serieus benaderd worden. Oscar
Raaijmakers geeft aan dat hij niet het gevoel heeft intellectueel of creatief onder
te doen aan een kunstenaar, maar dat hij niet als een kunstenaar, zonder daar
een waardeoordeel aan te geven, bekeken zal worden omdat hij zich in de
modewereld en niet in de kunstwereld bevindt.
Peter George D’ Angelino Tap wil geen oordeel geven over zijn werk, maar denkt
in ieder geval dat het de moeite waard is om het in een museum te plaatsen. Drie
jaar geleden exposeerde hij in de Kunsthal in Rotterdam en daarover zei hij:
‘Het leuke was dat er een hele grote tentoonstelling naast was, die heel veel mensen
trok. De directeur van de Kunsthal zei tegen mij dat hij nog nooit zoveel mensen zo lang
naar een ontwerp hadden zien kijken. Daarom denk ik ook dat mijn jurken geschikt zijn
om te exposeren in musea.’
46
Natasja Martens van het ontwerpersduo G+N voelt zich wel serieus genomen
door de wereld van de beeldende kunstenaars:
‘Ik voel me serieus genomen door, ehm, bepaalde journalisten, door, ja, toch ook wel
door kunstenaars en kunstkenners ook wel. Ja, dat idee heb ik wel.(…) Misschien ook
wel omdat je een beetje underground werkt. Maar ook , ja misschien ook omdat wij niet
twee keer per jaar een collectie presenteren en ook wel een beetje ons eigen ding doen
en ons eigen plan trekken. En dat we niet twee keer per jaar met de mallemolen
meegaan en veertig sets uitpoepen die allemaal een klein beetje op elkaar lijken en dan
het seizoen daarna weer.’
Het lijkt erop dat Martens het gevoel krijgt serieus te worden genomen door de
legitieme kunstwereld, doordat zij al dan niet bewust weet in te spelen op de
verwachtingen die de kunstwereld stelt aan een kunstwerk. Hun ontwerpen zijn
lang niet altijd draagbaar of in ieder geval is niet alles wat zij maakt draagbaar.
Los van het seizoenen waar de meeste modeontwerpers toch mee te maken
hebben, presenteren zij wanneer zij er klaar voor zijn. Daarom wekt zij op z’n
minst de schijn autonoom te zijn. Zij geeft aan dat dit alles nogal intuïtief gaat,
het zou kunnen zijn dat zij de regels van de kunstwereld zodanig
geïnternaliseerd heeft, dat die regels als natuurlijk aanvoelen. Dat blijkt ook uit
het woord ‘ uitpoepen’ en ‘ mallemolen’, daar zit iets denigrerends in, wat vanuit
de gevestigde kunstwereld ook zo gezien zou kunnen worden. Wel zegt zij,
ondanks dat zij zich serieus genomen voelt, zij ooit heeft ervaren dat zij in een
museum ontwerpen mocht laten zien die minder respectvol werden behandeld
dan beeldende kunst. Zij had de ontwerpen precies zo gedrapeerd zoals zij ze
bedoeld had:
‘En het eerste wat mensen deden toen ze binnenkwamen, was die rok optillen en kijken
wat eronder zat.(…)Zoiets zouden mensen bij een schilderij minder snel doen lijkt me,
even aan de verf voelen.’
47
Jan Taminiau geeft aan niet in hokjes te willen denken, maar geeft wel aan dat er
een hiërarchie van culturele producten bestaat. Maar zelf gaat hij hier liever niet
in mee:
‘Ik voel me niet minder, maar ook niet meer dan een kunstenaar. Het is niet dat ik me
gelijkwaardig voel met een kunstenaar of een coutourier of met iemand die de straat
veegt. Maar het ligt eraan hoe je het doet. Het is meer dat ik met sommige mensen op
gelijke voet sta en met sommige mensen niet. Of jij nou een straatveger bent of bij een
krant werkt, als je die klik hebt, intellectueel, dan kun je op gelijke voet met elkaar staan.
Maar dat heeft er niet zozeer mee te maken of je nou kunstenaar bent, want heel veel
mensen hebben de titel kunstenaar of ontwerper, waar je ook je vraagtekens bij zou
kunnen zetten.’
Taminiau geeft aan dat een kunstenaar hiërarchisch inderdaad hoger op de
ladder staat, maar dat hij op die manier niet naar kunst wil kijken. Hij relativeert
de status van een kunstenaar, waar hij zich dus wel van bewust is, door deze te
vergelijken met die van een straatveger. Hij vindt dus dat er goede en slechte
kunstenaars zijn en dat die op hun kwaliteiten moeten worden beoordeeld,
voordat zij een bepaalde status kunnen genieten.
3.4 Beoordeling van modeontwerpers van de kunstwaarde van collegae ontwerpers
Of ontwerpers hun eigen werk al dan niet onder kunst scharen, wil niet zeggen
dat zij op dezelfde manier tegen hun binnen- of buitenlandse collegae aankijken.
Deze paragraaf gaat verder in op de vraag in hoeverre en op welke manier
modeontwerpers mode tot kunst kunnen rekenen.
48
Bas Kosters, vindt niet alle mode per definitie kunst, aangezien mode een breed
begrip is. Hij vindt dat het wel kunst zou kunnen zijn, afhankelijk van het
uitgangspunt van de boodschapper. Zijn definitie van kunst is niet eenduidig.
Zoals eerder in deze scriptie beschreven, vindt hij wel dat er ontwerpers zijn die
kunst maken, waaronder John Galliano, de hoofdontwerper van Christian Dior.
Kosters noemt hierbij dan als belangrijkste eigenschappen ‘de aan mode
gerelateerde basiswaarden’ in combinatie met vernieuwingen. Daarnaast betrekt
hij de persoonlijkheid van de ontwerper bij zijn beoordeling en de waardering die
het werk van de ontwerper opwekt. Kosters geeft aan dat hij de haute couture
van John Galliano kunst kan vinden. Galliano ontwerpt kleding die niet per se
uitermate functioneel hoeven te zijn, maar wel gedragen kunnen worden.
Ook voor Monique van Heist is mode niet per definitie kunst, al zijn er wel
voorbeelden van modeontwerpers die wat haar betreft als kunstenaar kunnen
worden gezien.
‘Er was ooit een surrealisme expositie in het Boijmans, en Margiela had voor die
expositie een jurken enzo gemaakt die zichzelf opaten, beschimmelde. Dat was
werkelijk zo mooi, dat vond ik echt kunst.’
Van Heist noemt het werk van de Belg Martin Margiela, een ontwerper die in
1988 zijn eigen modehuis oprichtte, Maison Martin Margiela, en het in 2002
verkocht aan Diesel. Margiela nam deel aan veel tentoonstellingen en ontwierp in
1997 een kledingstuk voor het Boijmans van Beuningen, die hij door bacteriën
liet aanvreten. 11 Het werk van Margiela hangt in musea over de hele wereld.12
Van Heist geeft aan het werk van modeontwerper Margiela als kunst te ervaren.
Zij heeft het daarbij echter niet over zijn ontwerpen op de catwalk, maar expliciet
over werk van hem dat bedoeld was om in museale omgeving te functioneren.
11 http://www.knack.be/weekend/nl/mode/ontwerpersabc/belgie/martin‐margiela/s448‐article.jsp, bezocht op 18 augustus 2008 12 http://www.knack.be/weekend/nl/mode/ontwerpersabc/belgie/martin‐margiela/s448‐article.jsp, bezocht op 18 augustus
49
Voor Peter George D’ Angelino Tap is functionaliteit geen reden waarom een
ontwerp geen kunst zou kunnen zijn. Hij noemt een aantal ontwerpen die in zijn
optiek onder kunst zouden kunnen vallen:
‘Er zijn een paar momenten van kunst, die ik de afgelopen vijfentwintig jaar heb
meegemaakt. Dat zijn een paar stukken van Versace(…)Een paar vreselijk goede
dingen van Yoshi Yamamoto, vreselijk goed, conceptueel vind ik Kanzai Yamamoto erg
sterk en Poiret natuurlijk. Ehm, wat absoluut een hoogtepunt van de conceptuele kunst
is geweest, is dat ding van Viktor en Rolf waarbij die Matrushka, weet je wel, dat
aankleden van dat model op een cirkeldraaiend podium. Dat is, ja dat is echt een
fenomenaal iets geweest wat ze toen gedaan hebben. Wat je daar verder ook van vindt,
als kledingstuk.’
Voor D’Angelino Tap hoeft een ontwerp niet per se als kunst bedoeld te zijn om
als kunst te worden gezien. Hierdoor maakt hij zich los van de traditionele
opvatting dat kunst autonoom moet zijn en niet functioneel mag zijn. Hij vindt dat
de functionaliteit van kledingstuk niet van belang is, in verhouding tot het
conceptuele karakter van het ontwerp.
Voor Natasja Martens van G+N zijn vormgeving en kunst gelijkwaardig aan
elkaar, maar kan mode nooit kunst zijn, vanwege de functionaliteit. Toch noemt
zij in het interview de modeontwerper Christobal Balenciaga een kunstenaar met
stof, terwijl hij wel functionele kledingstukken maakte:
‘ Hussein Chalayan. Als je kunst en vormgeving gelijk stelt, dan vind ik dat hij wel
kwalitatief heel goed werk maakt. Heel goed uitgevoerd, mooi gemaakt, en gewoon met
een sterk concept erachter.(…)En Christobal Balenciaga, wat hij doet dat is prachtig.
Ehm, dat is echt gewoon een kunstenaar met stof. Als je die coupeverwerking ziet en de
dingen die hij heeft gemaakt. Dat ziet er heel simpel uit, maar als je beter gaat kijken,
50
dat is zo knap wat die man deed. Dat is echt prachtig. Kijk…(de tranen springen in haar
ogen)’
Jan Taminiau geeft zijn mening over de modeontwerpers Martin Margiela en de
Cyprioot Hussein Chalayan:
‘Margiela, die wordt toch ook echt in de kunstwereld gezien als hoog, en Chalayan, maar
die brengen ook echt iets nieuws. Dat je nog kunst praten van: je commerciële collectie
is ook nog kunst. Margiela bijvoorbeeld, die gaat verder, met het concept van z’n
collecties, begrijp je, hij denkt na over hoe z’n label eraan vast zit en hij verzint een hele
verfmethode zodat de verf steeds beter blijft zitten.’
Volgens Taminiau mag kunst wel functioneel en commercieel zijn, dat hoeft
elkaar niet uit te sluiten. Hussein Chalayan en Martin Margiela zijn volgens hem
in staat om binnen een commerciële en functionele markt, kunst van niveau te
maken.
3.5 Modeontwerpers over de waarde die zij hechten aan ambachtelijkheid.
De geïnterviewde modeontwerpers bevinden zich op het grensgebied tussen
mode en kunst, wat ook gezien kan worden als het grensgebied tussen ambacht
en kunst. Tijdens de vraaggesprekken zijn de modeontwerpers gevraagd naar de
waarde die de zij hechten aan het ambachtelijke aspect van hun beroep.
Monique van Heist vindt het prettig het vak als ambachtelijk te ervaren:
‘En in mode zit ook heel veel techniek en kennis over materialen en dat vergeten
mensen heel vaak. Dat je ook gewoon bezig bent met het ambachtelijke. Hoe moet ik
dat kledingstuk maken, hoe lang moet die mouw zijn.(…) Dus ik vind het slecht als een
ontwerper niet eens zelf een patroon kan maken. Maar dat zal echt niet voor iedereen
gelden, want er zijn legio ontwerpers die gewoon het tekenen aan iemand anders
overlaten. Maar ik denk dat je handtekening overal inzit. (…)Maar ik hou wel van dat
51
soort ambachtelijke dingen en dan is het een soort gevecht om een rechte rok net zo te
maken dat er wat meer ruimte inzit, zo dat jij niet ziet dat er net wat meer ruimte zit.(…) ’
Voor Van Heist is het ambachtelijke heel belangrijk, het zorgt er namelijk voor dat
haar werk ‘eigen’ wordt, van haar hand afkomstig. Uit haar woorden ‘ niet eens
een patroon maken’ valt op te maken dat zij het voor een modeontwerper wel
degelijk tot de basisvaardigheden vindt behoren, waarover een ontwerper van
niveau zou moeten beschikken. Zij vergelijkt zichzelf met een beeldend
kunstenaar, die volgens haar ook veel waarde moet hechten aan
ambachtelijkheid, anders kan hij geen kwaliteit leveren:
‘Net als een schilder, z’n verfsoorten uitkiest en z’n kwasten enzo en z’n canvas. De
spullen waarmee je werkt, waardoor dingen goed worden.’
Oscar Raaijmakers vindt het ambachtelijke heel belangrijk:
‘ Ik geloof in een nauwe samenwerking tussen design en crafts. Om dan het optimale
resultaat uit die samenwerking te behalen moet ik als designer over kennis van de
ambachten beschikken en moet ik als craftman openstaan voor het experiment en
denken buiten de bewandelde paden.’
Ook Natasja Martens van G+N hecht waarde aan het ambachtelijke aspect van
haar producten. Zo is zij ervan overtuigd dat haar ontwerpen gekocht worden
door mensen die ‘ waardering hebben voor handwerk’. Tegelijkertijd wil zij graag
uniek zijn in wat zij doet:
‘Ja, ik kijk misschien ook wel neer op massaproductie. Misschien dat dat het ook wel
een beetje is.(…)De pret-à-porter van Chanel dan weer niet, maar dat komt omdat dat
een bepaalde oorspronkelijkheid heeft en omdat zij ook de couture zelf doen en dat is
dan een afgeleide van wat zij zelf bedacht hebben.(…) Wij kijken nooit naar andere
ontwerpers, behalve om te kijken of er iets is wat lijkt op wat wij aan het doen zijn, dan
52
doen we het gewoon weg. Dat willen we absoluut niet de indruk wekken te kopiëren, die
oorspronkelijkheid is wel heel belangrijk’.
Voor Peter George D’Angelino Tap is ambachtelijkheid ook van groot belang:
‘Wat je nodig hebt is een kunstnijverheidsbeginsel, de oude academische opvatting is
dat je eigenlijk alle kunsten moest kennen. Dat je verdomd goed moest kunnen tekenen
en alle gezellenschappen door moest gaan. (…) Maar de opleidingen zijn korter
geworden, de eisen die aan de studenten worden gesteld zijn abominabel laag, zo laag.’
D’ Angelino Tap zegt dat hij het beschikken over de basisvaardigheden erg
belangrijk vindt. Later in het gesprek zegt hij ook erg kritisch te zijn over eigen
werk.
Voor Jan Taminiau is ambachtelijkheid heel essentieel:
‘Ja, ik vind de ambacht heel essentieel, ook voor mezelf. Maar het is de vraag waar je
de lat legt. Ik wil graag weten waar iets vandaan komt, voordat ik er verder over kan
denken. Dat is net als met een weefgetouw, dat is gewoon een plat stuk en dat ik zelf
met draadjes, hè, zoals ze primitief ooit zijn begonnen, Daarna achter een handgestuurd
weefgetouw en daarna, waardoor je zo’n heel proces ook begrijpt, waarna je er ook mee
kan gaan spelen. Want als je in een keer achter een totaal computergestuurd ding gaat
staan, dan weet je niet wat je doet. Ik vind het altijd voor mezelf heel belangrijk om te
begrijpen, waarom ik iets doe. Daarom ben ik ook gaan weven…die lap stof die koop ik
nou wel elke keer, maar waarom is die zo gemaakt, en waarom doet ie dit wel en dat
niet en hoe doen ze dat dan.(…)Een computer is nog steeds ambacht naar mijn idee.‘
Het is duidelijk dat Taminiau veel waarde hecht aan het ambachtelijke aspect
van zijn vak. Hij heeft het gevoel als hij beschikt over een bepaalde
ambachtelijke kennis van stoffen, hij zijn ontwerpen beter kan ontwikkelen.
Daarnaast is kennis van het ambachtelijke, vertelt hij later in het gesprek, voor
hem een manier om zijn werk ‘eigen’ te maken en uniek te zijn, zonder dat hij is
overgeleverd aan de stoffen die voor hem worden uitgekozen.
53
‘ Je kan ook op een grote stoffenbeurs alles maar aannemen en zeggen: nou doe die
stof maar, doe die stof maar. De stof staat dan uiteindelijk ook zover van je af, daar heb
ik altijd een beetje moeite mee gehad. In die zin dat je zeg maar als een soort moron
naar zo’n beurs gaat en je dan klakkeloos laat voorschrijven wat andere mensen achter
hun tekentafeltje hebben zitten doen.(…)Zij bepalen wat ik kan gebruiken en daar hou ik
niet van. Dit is mijn universum, dus ik creëer hem zelf, dus als ik wat wil maken verzin ik
zelf de bloem en ga ik zelf de stof weven en allemaal dat soort dingen doen.’
3.6 Conclusie
Alle zes de modeontwerpers hebben een andere kunstdefinitie of geven een
andere serie kenmerken waaraan kunst moet voldoen. Tegelijkertijd zijn er
kenmerken die verschillende ontwerpers los van elkaar noemen of kenmerken
die inhoudelijk op elkaar lijken. Zo mag kunst van Martens bijvoorbeeld ‘niet
makkelijk zijn’ en moet het volgens Van Heist ‘aanzetten tot nadenken’ en vindt
Taminiau dat kunst moet ‘relativeren’ . Martens vindt ook dat het ‘ goed gemaakt’
moet zijn, D’Angelino Tap noemt dan ‘ambachtelijk onderlegd’. Over de
esthetische waarde van een kunstwerk zegt Taminiau dat het een ‘ visuele
waarde’ moet hebben, Kosters noemt het ‘ knetter over de top’. Martens vindt dat
kunst ‘ moet raken’ en Taminiau spreekt van ‘ gevoel, essentie en eenheid’. Bij
de verschillende ontwerpers afzonderlijk vallen nog de termen ‘ niet functioneel’,
‘vernieuwen’, ’conceptueel’, ‘onderzoek’, ‘kunnen tekenen’ en ‘binnen een
systeem’ en ‘tijdgebonden’.
Al deze ontwerpers bevinden zich op het grensgebied tussen mode en kunst en
staan als het ware met één been in het kunstveld. Deze ontwerpers beschikken
over een sociale achtergrond die hun habitus gevormd heeft, waardoor zij in
staat zijn een bepaalde visie op kunst te kunnen verwoorden en ervaren.
Allereerst hebben bijna alle ontwerpers een modeopleiding doorlopen, waar zij
de nodige kennis hebben opgedaan, sommige ontwerpers hebben ook ouders
die hun de liefde voor ‘hoge’ cultuur hebben bijgebracht. Dit cultureel kapitaal
54
geeft de ontwerpers de mogelijkheid om zich staande te houden in het modeveld
en in sommige gevallen ook in het kunstveld.
Zelf zien de ontwerpers hun werk echter ‘ niet’ of ‘niet echt’ als kunst. Kosters is
hierin een uitzondering, hij geeft aan zich wel een kunstenaar te voelen omdat hij
ook vrij werk maakt. De overige ontwerpers geven dus aan dat zij hun werk niet
als kunst beschouwen. Zij geven hier argumenten voor die op bepaalde punten
verschillen of overeenkomen. Alle modeontwerpers zijn het er wel over eens dat
de functionaliteit van mode een belangrijk argument is waarom mode geen kunst
is. Daarnaast is ook de tijdsfactor van belang voor het maken van een kunstwerk;
Van Heist spreekt van de ‘ factor tijd’, Taminau van ‘ snel en vergankelijk’. Ook
speelt volgens enkele van hen het veld een rol; Taminiau spreekt van ‘ twee
werelden’ en ‘context’, Raaijmakers van ‘ de regels van de modewereld’ , D’
Angelino Tap heeft het over een ‘ platform’. Daarnaast vallen afzonderlijk nog de
termen ‘commercieel’ en ‘glamour’ om aan te geven dat mode geen kunst kan
zijn. De ontwerpers noemen de termen ‘ beeldtaal’, ‘om het beeld’ en ‘gedachtes’
als overeenkomstige eigenschappen aan beeldende kunst. Deze
modeontwerpers zijn de actoren van het artistieke veld die aan kunst een
bepaalde waarde geven, waar zij zichzelf over het algemeen niet toe vinden
behoren.
De modeontwerpers vinden zichzelf, met Bas Kosters als uitzondering, geen
kunstenaar. Zij vinden wel dat zij gelijkwaardig zijn aan een kunstenaar. Wat
betreft hun intellectuele, conceptuele, artistieke en ambachtelijke vaardigheden
vinden zij dat zij niet minder hoeven te zijn dan een beeldend kunstenaar. Zij
erkennen dat er een culturele hiërarchie bestaat, waar mode lager op de ladder
staat dan kunst. Hun opvatting over op welke manier zij mode beleven in de
wereld van de kunsten is niet eenzijdig. Aan de ene kant lijken zij het
geaccepteerd te hebben dat zij geen kunst maken en zij dus geen kunstenaars
zijn. Aan de andere kant vinden zij het niet rechtvaardig dat kunst hoger op de
culturele ladder staat dan mode en verzetten zij zich tegen deze gangbare
hiërarchie. Toch is die hiërarchie zo geïnternaliseerd, dat het moeilijk is om
55
buiten dat hiërarchisch kader te denken. Want wanneer de modeontwerpers
gevraagd wordt of er modeontwerpers zijn die wel kunst kunnen maken,
refereren zij naar een aantal vooruitstrevende ‘toppers’ van de modewereld:
Martin Margiela, Yohji Yamamoto, Hussein Chalayan en Viktor en Rolf in hun
beginperiode. Met andere woorden; als je een hele goede modeontwerper bent,
kan je in plaats van hele goede modeontwerpen kunst maken.
Kosters beschrijft dat hij het werk van modeontwerper Galliano wel kunst vindt,
vanwege de sfeer die hij creëert bij modehuis Dior. Van Heist en Taminiau geven
beide aan het werk van Margiela als kunst te ervaren, waarbij Van Heist het heeft
over zijn werk bedoeld om te exposeren in een museum en Taminiau heeft het
over zijn werk op de catwalk, dat conceptueel erg sterk is uitgewerkt. Bovendien
gaat Margiela ‘de diepte in’ door onderzoek te doen naar verftechnieken. Ook
noemt hij net als Martens de ontwerper Chalayan. Martens noemt het hele goede
vormgeving en Taminiau ziet het als kunst. D’Angelino Tap noemt ook een aantal
modeontwerpers die wat hem betreft incidenteel kunst maken, ook al is het
functioneel. Hij noemt de Japanners Yohji en Kanzai Yamamoto, vanwege hun
conceptualiteit. Wat hem betreft heeft het duo Viktor&Rolf ‘fenomenale
conceptuele kunst’ gemaakt.
Tot slot geven vier van de zes ontwerpers aan een grote waarde te hechten aan
het ambachtelijke aspect van hun vak. De argumenten die zij aanvoeren voor het
belang van het goed beheersen van een ambacht komen met elkaar overeen,
namelijk dat techniek de kwalitatieve uitwerking van een product bepaalt. Het
goed beheersen van een ambacht is uiteindelijk ook van belang voor de
originaliteit en eigenheid van een product, aangezien de ontwerpers dan ook
tijdens het maakproces hun stempel op een ontwerp kunnen zetten. Volgens Van
Heist is het bepalend voor de ‘handtekening’ die ze op haar collectie zet en
Taminiau wil zich geen stoffen en patronen ‘laten voorschrijven’.
56
4. Conservatoren aan het woord over mode in museale context
Naast modeontwerpers zijn voor dit onderzoek ook conservatoren van
kunstmusea of musea die ook moderne kunst exposeren geïnterviewd. In dit
hoofdstuk komen aan het woord: Madelief Hohé, conservator mode van het
Gemeentemuseum Den Haag; Thimo te Duits, conservator design van het
Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam; Sue-an van der Zijpp,
conservator mode van het Groninger Museum; Bianca du Mortier, conservator
kostuum van het Rijksmuseum in Amsterdam; José Teunissen voormalig
conservator mode van het Centraal Museum Utrecht, momenteel freelance
conservator en verbonden als lector Modevormgeving bij modeopleiding Artez in
Arnhem; André Groeneveld, conservator van het Zuiderzeemuseum in
Enkhuizen. Hun is voor deze scriptie onder andere gevraagd naar hun definitie
van kunst, op welke manier zien zijn mode en op welke manier exposeren zij
mode in het museum.
4.1 Op welke manier definiëren conservatoren kunst? Bianca du Mortier, conservator kostuum en verantwoordelijk voor de
tentoonstelling Fashion DNA in de Nieuwe Kerk in Amsterdam vindt het moeilijk
een eenduidig antwoord te geven op de vraag wat voor haar kunst ‘is’:
’ Voor mij bestaat er een spanningsveld tussen kunst enerzijds en de functie van een
gebruiksvoorwerp anderzijds. Dat zijn voor mij twee verschillende dingen. Bijvoorbeeld
wat Viktor en Rolf in hun shows doen, dat zou ik kunst kunnen noemen, dan maakt het
deel uit van een performance. Ze willen daar ook echt iets mee zeggen, er zit een
filosofie achter. Hun shows hebben één concept, het is één geheel. Maar hun draagbare
collectie, dat is absoluut geen kunst.’
57
Kunst is voor haar moeilijk te definiëren. Zo kan zij mode in een bepaalde context
als kunst zien, terwijl het in een andere context in haar optiek absoluut geen
kunst is.
Ook Sue-an van der Zijpp, conservator van het Groninger Museum heeft voor
zichzelf geen definitie van kunst:
‘Ik kan geen definitie van kunst geven. Nee, dat lijkt me echt heel vergaand.’
Thimo te Duits van het Boijmans van Beuningen weet wel vrij duidelijk te
verwoorden wat voor hem kunst is:
‘Kunst is voor mij autonoom. (…)Volgens jouw theorie misschien niet, maar zoals wij
ermee omgaan is het veel autonomer dan vormgeving. (…) Ja, eh, kunst wordt vanuit
een ander soort vraag gemaakt. (…) Het is daar minder evident ofzo, om te kunnen
voortbestaan. Het heeft niets met het subsidiesysteem te maken. Het heeft te maken
met dat kunst omwille van de kunst ontstaat en dat zeg maar, de consument een hele
andere rol heeft.’
Te Duits vindt dat de context waarbinnen een kunstwerk zich begeeft van invloed
is op de manier waarop het kunstwerk betekenis heeft. Op de een of andere
manier heeft een kunstwerk wel met een markt van vraag en aanbod te maken,
maar dat is een speciaal soort vraag en aanbod, waar kunst als het ware los in
de markt staat. Kunst ontstaat immers omwille van de kunst en niet omwille van
de vraag, ook wel l’art pour l’art genoemd. Deze opvatting van Te Duits komt
overeen met de manier waarop Bourdieu beschrijft dat de individuen binnen het
veld het totaal vanzelfsprekend vinden dat kunst autonoom is en ontstaat omwille
van zichzelf. Te Duits erkent wel dat er een markt is, maar dat is in ieder geval
van ondergeschikt belang en van een ander kaliber dan de markt waarbij de
consument de vraag bepaalt.
58
Madelief Hohé van het Gemeentemuseum Den Haag heeft een paradoxale
kunstopvatting:
‘Aan goeie kunst zit altijd een tijdloos aspect en een aspect dat specifiek is aan de tijd.
Juist die combinatie maakt vaak iets heel prachtigs (…) En dat is bij een goede
modeontwerper ook zeker het geval. Je kan iets hebben uit de achttiende eeuw, wat nu
nog aanspreekt. Maar er zit natuurlijk niet zo’n boodschap in als bij beeldende kunst.
Maar er zit wel een laag in dat als je er ontvankelijk voor bent en als je het leuk vindt, er
wel iets over de tijd van kunt leren. Maar het is wel gemaakt om te dragen.‘
Volgens haar heeft kunst iets tijdloos en juist iets wat de tijd weergeeft,
daarnaast zegt ze dat kunst een boodschap heeft. Ook geeft zij aan dat je voor
een bepaalde manier van kijken ontvankelijk moet zijn.
Voor André Groeneveld, conservator bij het Zuiderzeemuseum, is wat kunst
precies is, ook moeilijk te verwoorden.
‘ Met wat kunst is, daar kun je alle kanten mee op.(…) Een vriend van mij zegt: als je het
niet begrijpt is het kunst. Nou, dat vind ik wel een leuk uitgangspunt.(…) je hoeft het niet
altijd te begrijpen of te snappen of mooi te vinden.(…)Bijvoorbeeld, wij hebben nu een
installatie op het terrein, van Sara Blokland, die een pand heeft ingericht als een kantine
van publieksmedewerkers. Dat zat ook altijd in dat pand, alleen ze heeft het opnieuw
ingericht. Met allerlei nieuwe foto’s toevallig, omdat dat er allemaal uit was. En, ja
mensen begrijpen dat echt niet. Maar dat is juist weer leuk, want het gaat dus over hoe
subjectief die inrichting is, en dan kan je je ook afvragen, is dat dan kunst. (…)Er zijn ook
‘ kunstenmakers’ en ‘amateurkunstenaars’ . En kunstemakers zitten daar een beetje
tussen, die denken dat ze kunstenaar zijn, maar die echt duidelijk aan de andere kant
zitten. Nee, dat is voor mij wel heel helder. Maar om dat uit te leggen dat is wel lastig,
dat is echt een gevoelskwestie.’
Groeneveld geeft aan dat kunst moeilijk en onbegrijpelijk kan of zelfs moet zijn.
Hij weet voor zichzelf heel duidelijk wanneer hij iets als kunst beschouwt of niet,
maar dat is een afweging die gemaakt wordt op basis van gevoel. Dit komt
59
overeen met de opvatting van Bourdieu, die stelt dat de culturele elite de
afweging wat is kunst en wat is geen kunst, vaak gevoelsmatig maakt.
4.2 Hoe beoordelen conservatoren mode?
Bianca du Mortier legt uit dat binnen het Rijksmuseum ‘kostuum’ van oudsher tot
kunstnijverheid behoort. Hetgeen zij duidelijk onderscheidt van beeldende kunst.
‘In het Rijksmuseum is er een duidelijk onderscheid tussen de schilderkunst en
beeldhouwkunst en dan dus de kunstnijverheid waaronder kostuums vallen.’
En verwijzend naar de hedendaagse mode die zij lieten zien in hun expositie
Fashion DNA en het bijbehorende tijdschrift:
‘Volgens mij bestaat er altijd een discrepantie tussen wat kunst is en de mate waarin het
als gebruiksvoorwerp functioneert. Bij de hedendaagse mode speelt de commercie wel
een hele grote rol, vind ik. Soms zelfs beeldbepalend.’
En:
‘Tegenwoordig, ik weet niet of er nou zoveel modeontwerpers zijn die nou iets wezenlijks
toe te voegen hebben en ook een wezenlijke filosofie hebben en daarmee werken en
daaruit tot iets komen. Dat zijn er maar een paar. En dat vind ik toch wel belangrijk. En
bovendien is de mode altijd gebonden aan het menselijk lichaam en is dat een
natuurlijke beperking. Want mode moet gedragen worden, anders is het geen mode.’
Aangezien kunst voor Du Mortier geen vaststaand gegeven is, kan mode voor
haar ook kunst zijn. Maar wanneer ontwerpers zich overwegend laten leiden door
commerciële doelen, kan zij het niet meer als kunst zien. Dat mode draagbaar is,
ziet zij als een beperking.
60
Thimo te Duits erkent dat er een grensgebied is tussen vormgeving en
beeldende kunst:
‘ Een modeontwerper kan een kunstenaar zijn. Maar dan moet hij zich ver weg houden
van de klassieke mode discipline. Dan moet je dus de exclusiviteit van de haute couture
gaan opzoeken zoals Keupr/Van Bentm dat vroeger deden met hun mannencollectie,
dat was bijna autonoom. (…)En die autonomie is heel belangrijk als je een kunstenaar
wil zijn. Als je de wetten van de mode volgt, dan ben je een modeontwerper en dan is
het heel moeilijk om je richting die kunst te manoeuvreren.’
En hij heeft wel het gevoel dat mode en kunst steeds dichter bij elkaar komen te
staan:
‘ Er is een hiërarchie in culturele producten. Ik denk dat mode en kunst naar elkaar
toekomen en dat komt dan vooral doordat mode eh…zich naar de kunst begeeft en
kunst zich niet naar de mode begeeft. En dat doen ze door de show en de presentatie,
daar stoppen ze zoveel elementen in waardoor het lijkt alsof het kunst is. Maar het is
gewoon een onderdeel van een mechanisme. Kunst heeft z’n eigen mechanisme en
mode heeft z’n mechanisme en je kunt natuurlijk, als er raakvlakken zijn tussen de ene
en de andere discipline, als mode richting de beeldende kunst gaan. En dat doe je door
je te concentreren op de onderdelen concept en presentatie. En dan maak je dus mode
die niet functioneert in een systeem van vraag en aanbod en de wisseling van de
seizoenen en dat soort dingen. Dan zorg je ervoor dat je een bepaalde collectie hebt, los
van de commerciële collectie die eh…autonomer kan zijn. Dat zie je bij Viktor en Rolf en
dan kom je in de buurt van de haute couture. Ik denk als je gaat kijken dat haute couture
het dichtst bij de kunst staat. Alhoewel, haute couture voor mij ook heel veel
laboratorium is, heel veel research, wat kunst ook is. Bij mensen als Galliano of Hussein
Chalayan, die toont ook in Venetie met video. Het zou me niet verbazen als binnenkort
Viktor en Rolf ook naar de biënnale komen.’
Te Duits beschrijft kunst en vormgeving aan de hand van een bepaalde visie. Hij
ziet dat het twee disciplines zijn, die zijn op te delen in verschillende aspecten
waaronder: vraag en aanbod, het concept, de presentatie. Door deze aspecten in
61
meer of mindere mate te belichten, creëert de kunstenaar of de ontwerper een
bepaald beeld. Zo is hij van mening dat mode bepaalde aspecten, die
overeenkomen met het kunstveld, overbelicht zodat mode steeds meer tot de
wereld van de kunsten kan worden gerekend. Hierbij ziet hij wel dat mode de
neiging heeft om eigenschappen van het kunstveld toe te passen en niet
andersom. Te Duits is zich bewust van de specifieke inrichting van verschillende
velden. Bourdieu beschrijft ook dat ieder veld zijn eigen regels en manieren
heeft, die specifiek zijn voor dat veld en waarvan de actoren moeten weten hoe
zij met die regels moeten omgaan, zodat zij kunnen overleven binnen dat veld.
Te Duits geeft eigenlijk aan dat er modeontwerpers zijn die op de hoogte zijn van
de regels en manieren van het kunstveld en die weten te gebruiken om dichterbij
het kunstveld te kunnen komen en misschien zelfs wel te kunnen toetreden en
overleven binnen dat veld.
Voor Madelief Hohé van het Gemeentemuseum Den Haag zit het verschil tussen
mode en kunst, afgezien van de functie van mode, ook in de boodschap:
‘Ik denk op zich dat het een verschil is. In kleding kan wel een boodschap zitten, je kan
er wel iets in lezen. Dus, eh, met kunst wil iemand vaak wat vertellen, iemand heeft een
bepaalde opvatting, een mening. Het is met een bepaalde boodschap gemaakt.’
Verder in het interview komt naar voren dat bijvoorbeeld de manier waarop
kunstenaars als Salvador Dali mode hebben ontworpen, dat dat wel kunst is die
serieus genomen dient te worden. Daar is heel goed over nagedacht. Kunst is
voor Hohé serieus en intellectueel, terwijl mode dat lang niet altijd hoeft te zijn,
ook als het gemaakt die door een goede modeontwerper. Hohé lijkt beeldende
kunst op een hoger voetstuk te plaatsen dan mode.
Voor André Groeneveld van het Zuiderzeemuseum zijn er wel verschillen tussen
mode en kunst:
62
‘Er is wel verschil. Bij een kunstenaar kan het om hele andere dingen gaan, dan is het
sowieso niet draagbaar. Ik denk wel dat een kunstenaar vaak een stapje verder gaat,
omdat het bij een modeontwerper vaak die draagbaarheid moet hebben. Want je wil je
ding laten zien, dus je wil ook dat het gedragen wordt. Ik denk dat het bij een kunstenaar
verder kan gaan, ook qua materiaal of eh..ja dat het net iets verder gaat. Ik denk dat een
modeontwerper iets maakt voor een breed publiek, of voor een toplaag, maar dat je
uiteindelijk toch wil dat mensen erin gaan lopen. Ik weet niet hoeverre je anders nog
bestaansrecht hebt. Ik denk dat modeontwerpers willen dat mensen in hun creaties
rondlopen. (…) Er is wel verschil tussen confectie en helemaal top.’
Voor Groeneveld is de functionaliteit van mode erg belangrijk. Hij gaat ervan uit
dat iedere modeontwerper wil dat zijn of haar mode gedragen wordt, waarbij hij
wel een niveauverschil tussen ontwerpers ziet. Volgens hem heeft een
modeontwerper zonder draagbare kleren waarschijnlijk geen bestaansrecht.
José Teunissen, freelance conservator mode en verbonden als lector aan de
opleiding Artez, ziet dat mode en kunst dichterbij elkaar zijn gekomen op een
gelijkwaardige manier:
‘En intussen zijn er ook wel een aantal ontwerpers, zoals Lucy Orta13, die gewoon
eigenlijk als beeldend kunstenaar werkt. En ja, zij vertrekt dan vanuit het stadsbestaan
van nu, het anonieme leven en ze legt dan nieuwe sociale verbanden, want de oude
familiale banden zijn wat verwaterd en dan maakt ze een soort uniformen en die kunnen
mensen aan elkaar ritsen. Of ze maakt hele ingewikkelde etentjes, in kleren die meteen
ook een soort huis zijn ofzo. Dus dat soort dingen zijn er allemaal. Dus de grens tussen
modeontwerpers en kunstenaars wordt daar ook vager. Het is een onderdeel van de
mode, een klein onderdeel, maar wel een vitaal onderdeel denk ik. (…)Het heeft wel te
maken met wie het oppikt, maar ze komen wel in Artform en in de kunstbladen in
terecht.’
Teunissen ziet onderscheid tussen ontwerpers. Niet alle modeontwerpers komen
in aanmerking zich beeldend kunstenaar te noemen, maar een kleine groep wel. 13 http://www.8weekly.nl/index.php?art=3395 (23 september 2008)
63
Deze groep werkt conceptueel, wat hen dichterbij de kunstwereld doet komen.
Ook bevestigt Teunissen de visie van Becker en Bourdieu dat kunst niet op
zichzelf kan bestaan. Zij geeft aan dat het van belang is door de juiste persoon of
institutie te worden opgepikt, dat maakt dat de ontwerper serieus genomen wordt.
Wat haar betreft is een gedeelte van de mode een vitale vorm van moderne
beeldende kunst.
Sue-an van der Zijpp vindt dat ontwerpers en kunstenaars in de loop van de tijd
steeds dichterbij elkaar zijn komen te staan:
‘Nou ja, vroeger waren dat twee hele verschillende terreinen. Je had natuurlijk kunst
voor de kunst, dus in die zin autonoom. Dus kunst in principe om alleen maar als kunst
geconsumeerd te worden. En mode is natuurlijk heel duidelijk een toegepaste kunst, het
is functioneel, in die zin dat je het kunt dragen. En eh, iedereen die moet er tot zekere
hoogte gebruik van maken. Dus mode is heel divers. Want je hebt natuurlijk hoge mode,
lage mode, gewone mode. Er waren gewoon twee verschillende domeinen en de
afgelopen jaren hebben we gezien dat in die mode, eh, dat daar een soort verschuiving
heeft plaatsgevonden en dat die twee meer naar elkaar toe zijn gegroeid.(…)Bepaalde
kunstelites hebben mode, niet alle mode, maar sommige mode, toegelaten in musea.
En daarmee is mode dan ook kunst geworden, tenminste als je uitgaat van een soort
institutionele theorie, dat als je iets in een museum plaatst dat het dan kunst is.’
Van der Zijpp geeft aan dat mode wat haar betreft geen kunst is, aangezien het
functioneel is: ‘ natuurlijk heel duidelijk toegepaste kunst’, maar omdat er de
afgelopen jaren een verschuiving naar de kunstwereld heeft plaatsgevonden
binnen een bepaald modesegment, zou mode als kunst gezien kunnen worden.
Het is niet duidelijk of het ook haar opvatting is, aangezien zij onduidelijk was
over haar definitie van kunst. In het geval van een institutionele kunstovertuiging,
dan zou mode volgens Van der Zijpp ook kunst kunnen zijn, wanneer het in een
museum geplaatst wordt.
64
4.3 De hiërarchische verhouding tussen mode en kunst in museale context
Dat musea ervoor kiezen mode te exposeren in hun tentoonstellingen, maakt
mode nog niet per definitie kunst. De vraag op welke manier conservatoren naar
mode kijken in verhouding tot de beeldende kunst die in hetzelfde museum te
zien is, zal in deze paragraaf worden behandeld.
Bianca du Mortier van het Rijksmuseum heeft bij de expositie Fashion DNA
ervaren dat er een hiërarchisch verschil bestaat tussen beeldende kunst en
mode.
‘In die tentoonstelling is gebleken dat wanneer je een schilderij van een vooraanstaande
kunstenaar als ‘illustratie’ gebruikt, dat er mensen zijn die dat moeilijk vinden. Want zij
zijn gewend dat er over Goltzius gesproken wordt en over zijn plaats in de schilderkunst.
Dit (wijzend naar een foto) was bijvoorbeeld ook iets wat absoluut niet kon. Dit is een
zilveren luiermand, een van de topstukken van de verzameling. Dat je daar dan
moderne babyschoentjes in legt, dan wordt het waanzinnige voorwerp ondergeschikt
gemaakt aan de pummelige babyschoentjes. Nota bene nog nieuwe van Nike en Quick
ook. Mensen kijken nu naar een groot zilveren voorwerp met een bepaalde uitstraling,
en vrijwel niemand ziet het meer als een mand waar schone luiers en spuuglapjes
inlagen. Dat maakt het juist zo interessant, want het statuseffect van die luiermand zit
hem nu in die schoentjes van Nike en Quick.(…)Bepaalde mensen willen dat niet, nee.’
En:
‘Door de manier waarop oud en nieuw naast elkaar stonden, dat vonden sommige
mensen dus echt uit den boze, gênant en niet kunnen. Ik ben door iemand zelfs
uitgescholden, letterlijk.(…) Toen ik door een mevrouw daar ter plekke uitgescholden
werd, hoe ik het in m’n hoofd haalde om…en dat het Rijksmuseum dit toe had gelaten
en hoe het kon.’
Du Mortier geeft aan dat binnen het veld waar zij werkzaam is, er een
hiërarchische verhouding is tussen beeldende kunst en kunstnijverheid waar
65
kostuum onder valt. Du Mortier vertelt over de manier waarop zij een Goltzius
gebruikt had in haar expositie en de reacties die zij daarop kreeg. Die reacties
geven aan dat ‘ de Goltzius’ op een bepaalde, misschien zelfs wel sacrale
manier behandelt dient te worden, met als enige doel de kunst te dienen en niet
ter illustratie van iets anders. Ook de luiermand moet met een bepaald respect
behandeld worden. Du Mortier is deze mening niet toegedaan, omdat zij het
belangrijker vindt om kunst voor een groot publiek toegankelijk te maken. Wel
moet worden opgemerkt dat het voorbeeld dat Du Mortier geeft over de
luiermand en een babyschoentje, niet gaat over een kunstig gemaakt
babyschoentje, maar over een puur commercieel schoentje. De reacties die Du
Mortier beschrijft, komen overeen met de bevindingen van Bourdieu, dat er
binnen het kunstveld een bepaald geloof is in de hoge positie van beeldende
kunst. Dit kan zo diep zitten dat er mensen binnen het veld daadwerkelijk
gekwetst worden, zoals een gelovige in God gekwetst kan worden door
oneerbiedige uitlatingen over zijn of haar God.
Thimo te Duits zegt echter dat het Museum Boijmans van Beuningen geen
onderscheid maakt tussen vormgeving en beeldende kunst:
‘ Vormgeving zit enorm in de lift en die status is enorm aan het toenemen de laatste
jaren. Dat is echt ongelofelijk wat daar gebeurt. De status van een ontwerper is op het
moment hoger dan die van een beeldend kunstenaar.‘
Vraag FH: ‘Maar ook onder uw collegae conservatoren beeldende kunst?’
Antwoord TtD: ‘In de markt.’
‘Maar binnen dit museum is vormgeving net zo belangrijks als beeldende kunst. Ik heb
net zoveel recht op het geld en ruimte als mijn collegae beeldende kunst. En ik zou het
publicitair wel eens beter kunnen doen dan beeldende kunst. En ik zie ook dat de
recensies beter worden. De ontwerpers die ik laat zien, worden beter besproken dan
66
ooit. Daar reizen de journalisten voor af om interviews af te nemen. Dat was vroeger
ondenkbaar, dan wachtten ze gewoon tot de tentoonstelling afgelopen was.’
Te Duits geeft aan dat vormgeving aan status aan het winnen is, maar wel op de
markt. Ook in het volgende citaat spreekt hij duidelijk over de stijgende status
van de ontwerper en in dit geval de modeontwerper:
‘ Ik zie dat echt veranderen. Ik zie dat ze die status van superdesigner kunnen
aannemen.(…)Nou ja, Alexander (van Slobbe) is daar een heel goed voorbeeld van hè,
die heel intellectueel bezig is. En die voedt ook weer mensen op, geeft les. Vorige week
stond er een interview in de Volkskrant met Francisco van Bethum en dan zie je gewoon
dat er veel serieuzer wordt nagedacht, over de plek, de plek die je inneemt en de plek
die je kan gaan innemen. Viktor en Rolf zijn natuurlijk ook kinderen van Alexander, die
heel erg hebben nagedacht over welke plek ze willen innemen, keihard hebben gewerkt
en het is gelukt.’
Alhoewel volgens hem mode en vormgeving in Boijmans van Beuningen
gelijkwaardig zijn, geeft hij wel aan dat hij denkt dat er een hiërarchische
structuur van culturele producten bestaat. Vormgeving ontleent haar status mede
aan de economische waarde van het product:
‘ Die architectuur heeft een hogere status. Dat is ook een geldkwestie he. Architectuur is
duur. Daaraan kan je je status behalen. Maar design is duurder dan architectuur
geworden, hè, want een meubel kan duurder zijn dan het huis waar het instaat. Al zal
dat niet snel een geval zijn. Maar een stoel kan zomaar een half miljoen kosten. Dus het
heeft wel degelijk met geld te maken.’
De distinctietheorie van Bourdieu stelt, net als Te Duits dat zegt, dat de hogere
statusgroepen een voorkeur kunnen geven aan producten die economisch
exclusief zijn, zoals vormgeving of bepaalde mode, zodat zij zich kunnen
onderscheiden van hen die zich dat niet kunnen veroorloven.
67
Op de vraag op welke manier er binnen het Gemeentemuseum Den Haag tegen
mode aan wordt gekeken blijft Madelief Hohé wat vaag:
‘ Het is heel persoonlijk hoe daar tegenaan wordt gekeken. De een vindt het wel wat en
de ander niet. Dat is echt waar je persoonlijke interesses liggen.’
Hiermee zegt zij in principe dat zij bij het Gemeentemuseum Den Haag geen
tendens waarneemt, waarbij kunst een hogere plek dan mode inneemt op de
hiërarchische ladder van culturele producten.
André Groeneveld van het Zuiderzeemuseum geeft aan dat de schilderijen en
voorwerpen, waaronder ook kunststukken, voorheen allemaal gelijk werden
behandeld.
‘Want als je naar onze schilderijen kijkt, dan eh, kan je het ook op een andere manier
bekijken. Er zijn een aantal kunstenaars die we hebben in de collectie Nederland, die
van grote waarde zijn, op kunstgebied. Hè, als je naar allerlei stromingen zou kijken, dan
zijn er een aantal waar wij toevallig een aantal hele goede dingen van hebben. Eh,
bijvoorbeeld Van Mastenbroek, dat is voor ons en ook voor Nederland van belang, met
de Afsluitdijk. En we hebben een paar Cornelis Springers, een paar hele mooie
waardevolle dingen die, als je het op kunstgebied bekijkt, wel belangrijk zijn.’
Groeneveld geeft aan dat alle werken die het Zuiderzeemuseum heeft hangen,
zijn uitgekozen op basis van een connectie met het gebied. Daar zitten toevallig
twee schilders bij die een bepaalde kunstwaarde hebben, ‘ als je het op
kunstgebied bekijkt’ , maar dat deed het museum tot voor kort niet. Momenteel
heeft het museum een nieuwe directeur gekregen en die wil daar verandering in
brengen.
José Teunissen, freelance conservator en lector bij Artez, vertelt dat er wel
degelijk een verschil is tussen beeldende kunst en mode, maar dat zij wel een
verandering signaleert:
68
‘ Mode wordt nu ook anders bekeken.(…) In musea heb je rangordes. Je hebt dé
beeldende kunst en dan daar ergens (wuivend met haar hand) heb je dé mode. En dat
was voor vrouwen die dáár in geïnteresseerd waren. En dat is wel veranderd, ik merk
het laatste tien jaar dat men anders tegen de tentoonstelling aankijkt. Zeker als ze een
andere opzet hebben of een andere invalshoek.(…) Er zit een rangorde in. In het
Centraal Museum heb ik er ook echt voor moeten vechten hoor. Beeldende kunst moet
altijd te zien zijn, en mode, ja. Terwijl ik denk, als je kijkt naar de feitelijke interesse, dan
is die eigenlijk echt heel groot. In het intellectuele veld en ook de kunstcritici eromheen,
wordt het ook steeds serieuzer genomen.(…) Ik herinner me dan dat ik een keer
rondliep bij mij in het centraal museum en dat de conservator beeldende kunst zei:
tjesus wat een vitaliteit, wat is dit fantastisch. Menig beeldend kunstenaar kan nu huilend
naar huis.(…) En tegelijkertijd denk ik dat er ook de kennis ontbreekt, vanuit die
beeldende kunst kant. Dat heb ik in het centraal museum ook wel eens meegemaakt,
dan moesten we dingen naast elkaar zetten en dan had ik bijvoorbeeld Niels Klavers
neergezet. En dan kwam de conservator en die zei dan: ja maar wil ik wel een
verpleegster naast dit schilderij. En dan denk ik: je begrijpt niet waar dit werk over gaat.
Want dit is een onderzoek naar de grenzen van kleren, hetzelfde waar het schilderij over
gaat. Maar als jij denkt dat dit een verpleegster is dan eh...heb je het niet begrepen.
Terwijl bij beeldende kunst moet je ook weten in welke context je het moet zien.’
Zij ervaart dat steeds meer intellectuelen en kunstcritici serieus naar mode gaan
kijken, maar dat het hen ontbreekt aan bepaalde kennis. Ze zijn er wellicht niet
mee opgegroeid, ze zijn zo niet geschoold en kunnen de mode, door het een
andere aangeleerde manier van waarnemen, niet in het ‘ juiste’ perspectief
plaatsen. Ook geeft zij aan dat het veld van ‘dé’ beeldende kunst mode ziet als
minderwaardig aan beeldende kunst.
Sue-an van der Zijpp van het Groninger Museum heeft geen expliciete
uitspraken gedaan over de hiërarchische verhouding tussen mode en kunst.
Maar zij deed wel een uitspraak waaruit kan worden opgemaakt dat een museum
de status van een modeontwerp kan verhogen:
69
‘Het is natuurlijk wel zo dat op het moment dat mode in een museum wordt
geëxposeerd, dan stijgt de waardering voor mode dus ook. Niet bij iedereen, ik bedoel
Karl Lagerfeld veegt er zijn reet mee af bij wijze van spreken. In principe als mode bijna
letterlijk op een voetstuk wordt geplaatst, nou ja, heeft dat een positieve invloed.’
4.4 Welke modeontwerpers komen in aanmerking om te exposeren in een museum?
Mode is een zeer ruim begrip. Er bestaat ‘hoge’ mode, ‘lage’ mode, ‘gewone’
mode et cetera. Het mag duidelijk zijn dat niet alle mode in aanmerking komt om
in een museum te ‘ mogen’ exposeren. Op welke basis beslissen conservatoren
om de ene ontwerper wel en de andere niet toe te laten tot het museum.
Bianca du Mortier van het Rijksmuseum zegt voor de expositie Fashion DNA in
2006, de eerste samenwerking met de Nieuwe Kerk, van het Rijksmuseum niet
specifiek voor bepaalde ontwerpers te hebben gekozen, vanwege hun
individuele capaciteiten. Zij ging uit van de historische kostuums van het
museum:
‘Ik heb geredeneerd vanuit onze verzameling en onze verzameling was bij onze
tentoonstelling ook het belangrijkste. Het was een puzzel leggen, uitgaande van onze
verzameling heb ik equivalenten gelegd. Soms is het iets wat er heel erg op lijkt of wat
er soms juist haaks opstaat. Juist om aan te geven dat mode cyclisch is, waarbij het hele
repertoire steeds terugkomt en het is lichaam is daarbij de begrenzing maar ook het
uitgangspunt.’
Toch koos het Rijksmuseum in het tijdschrift dat de expositie begeleidde, dat ook
in de kiosken te koop was en momenteel nog te bestellen bij internetwinkels als
bol.com, er wel voor om werk van populaire buitenlandse en Nederlandse
hedendaagse ontwerpers als wijlen Percy Irausquin, Daryl van Wouw of Jan
Taminiau te plaatsen. Hierover legt Du Mortier uit dat het tijdschrift een dubbele
opzet had, waardoor zij bij die populaire ontwerpers zijn uitgekomen. Het blad
70
moest visueel aantrekkelijk zijn voor een groot publiek en het gaf informatie over
de tentoonstelling Fashion DNA.
Du Mortier geeft aan dat een van de redenen, afgezien van het feit dat het
Rijksmuseum een van de grootste kostuumcollecties van Nederland heeft, het
museum ook een commerciële reden heeft om mode te exposeren:
‘Dit is de allerbeste zomertentoonstelling die de Nieuwe Kerk ooit gedaan heeft.(…) Met
name jongere mensen begrepen het ineens veel beter. En veel jongeren ook, dat was
veel meer dan we ooit gehad hadden. Het was ook opvallend dat veel bezoekers het
tijdschrift al gekocht hadden en omdat ze dat tijdschrift hadden kwamen ze naar de
tentoonstelling.’
Thimo te Duits van Boijmans heeft vooral begin jaren negentig veel mode
aangekocht en geëxposeerd:
‘Dat heeft te maken met de kwaliteit natuurlijk, het hoge niveau waarop je dat doet. Ik
bedoel, ik ga voor de wereldtop en die krijg ik nog steeds. Dus het is niet zo dat iedereen
die een eerlijk product maakt in een museum terecht kan. Het heeft ook met kwaliteit te
maken. Hij hoeft niet bekend te zijn, maar hij moet wel heel goed zijn. En liever heb ik
dat ie nog niet geëxposeerd heeft. (…) Eh, voor mij heeft het in ieder geval heel veel met
het artistieke proces te maken en het moet vervolgens wel een eerlijk product zijn. (…)Ik
zal niet snel iets met Armani of Versace doen. Het heeft wel met de avant-garde te
maken. Met eh, met het eigenzinnige. (…)het heeft heel veel met conceptualiteit te
maken en als dat heel goed wordt uitgevoerd en als dat tegendraads is, ik hou heel erg
van tegendraadse ontwerpers, die anders zijn. Mensen die zichzelf een hele moeilijke
positie geven, die een strijd moeten voeren. Als dat aanslaat bij een bepaalde groep,
dan ben ik geïnteresseerd. (…)’
Te Duits is conservator industrieel design, in het bovenstaande beschrijft hij de
kenmerken die vormgever moet bezitten om in aanmerking te komen voor een
plek in het museum. Specifiek over mode zegt hij:
71
‘Toen ik begon was Margiela zoiets, onbegrepen, maar wel heel erg goed. En de
Japanners zijn ook heel moeizaam, dat zijn mensen die niet automatisch voor het grote
zijn. Yamamoto, Commes des Garcon, Issy Miyake dat soort mensen. En dan zie je ook
dat toen in het begin, Miyake zich ook tot tentoonstellingen gingen verhouden. En wat
deden ze vervolgens, ze deden iets anders dan dat ze normaal zouden doen. Ze gingen
dat concept vertalen naar een tentoonstelling. Ze lieten niet die jurk op een pop zien, ze
lieten het hele productieproces zien.
Volgens Te Duits moet de modeontwerper dus goed zijn, liever nog niet
geëxposeerd hebben en het artistieke proces is belangrijk. De mode moet in
productie worden genomen (in grote getallen en dus geen unieke exemplaren),
eigenzinnig zijn en avant-gardistisch, conceptueel, tegendraads en ze moeten
aanslaan bij een bepaalde groep.
Voor Madelief Hohé van het Gemeentemuseum Den Haag moet de kleding
functioneel zijn en tegelijkertijd ‘kunstachtig’:
‘Het is kunstachtige mode. Het moet wel gemaakt zijn om op het lichaam gedragen te
worden. Het moet wel functioneel zijn, niet als een kunstwerk op zich. Ik weet dat in het
Boijmans een tentoonstelling was waarbij kledingstukken werden aangevreten door
bacteriën. En dat is nou echt iets wat hier niet zou passen. Dat zit echt meer op het vlak
van kunst en dat is wel iets heel anders dan mensen aankleden.’
Het Gemeentemuseum Den Haag heeft een grote kostuumcollectie en legt in
haar verzameling en exposities dan ook voornamelijk de nadruk op het
functionele. Ook zegt Hohé dat het museum geen commerciële reden heeft om
mode tentoon te stellen. Het trekt volgens Hohé wel een diverser publiek, maar
de bezoekers komen niet in grote getale op een modetentoonstelling af.
Groeneveld van het Zuiderzeemuseum geeft aan dat het museum een nieuwe
koers vaart onder de nieuwe directeur:
72
‘ Maar nu gaan we dus dingen van nu kopen, fotografie, mode, design, ehm,
schilderkunst ook wel, installaties, dingen op locatie, die zeg maar, vanuit nu het
verleden bekijken. Daar zit wel een enorme wisselwerking in. Zoals bij de mode van
Viktor en Rolf, Alexander van Slobbe en Francisco van Bethum, waarbij zij dan die
klederdracht, of historische mode als uitgangspunt voor hun nieuwe werk gebruiken. En
dat sluit dan weer op deze collectie aan.’
Het Zuiderzeemuseum zal het werk van de modeontwerpers aankopen en
behandelen als kunst:
‘Meer als een uniek kunstobject, echt los van de andere.(…) Ja, ik denk dat dat vooral te
maken heeft, met dat dat op die oude drachten terug te voeren is. En niet zozeer op
draagbaarheid ofzo. Het is echt de buitenkant. (…) Ik denk wel zoals we er nu tegenaan
kijken, zoals waarom dat ook gekocht is, is echt op een kunstmanier en niet op die
ambachtelijkheid. Bij design speelt het wel een rol, de ambachtelijkheid, maar bij mode
niet. Het gaat echt specifiek om bijzondere stukken, meer op een verheven manier, echt
topstukken. Zeker bij Viktor en Rolf natuurlijk. Maar ook bij die anderen.’
Een van de redenen om een nieuwe koers te varen en om onder andere stukken
van Viktor&Rolf, Alexander van Slobbe en Francisco van Benthum (voor een
indruk van zijn werk in het Zuiderzeemuseum zie afb. 7, pag.97) te exposeren, is
dat het museum een nieuwe bezoekersgroep wil trekken en het bezoekersaantal
wil laten toenemen:
‘Dat willen we wel ja. Dus in plaats van gezinnen, uit een bepaalde streek misschien ,
het dagtoerisme, misschien ook wat meer kunstliefhebbers en mensen uit de Randstad.
Die toch minder kwamen voorheen, ja dat is wel een verschil. (…)Ik zie het nog niet
echt, dat is ook nog te kort om dat te kunnen zien, denk ik. Als ik nu in het museumpark
kijk, waar we ook een kunstroute hebben, dan zie ik toch nog steeds die mensen uit
West Friesland of de toeristen die hier zitten of mensen van de Veluwe, met grote
scharen kinderen nog erbij, die langskomen. Ik zie nog niet zo heel veel de mensen uit
Amsterdam of Rotterdam. Het moet wat diverser, wat gemêleerder.(…)Volgend jaar de
expositie ‘gejaagd door de wind’ met mode, en dat staat dan ook een tijd. Dat is ook het
73
verschil met vroeger, dat we gewoon een hele kleine tentoonstelling hadden. Dat
mensen heel teleurgesteld waren als ze hierheen kwamen, omdat het gewoon te
beperkt was. En nu krijg je dus gewoon een veel grotere tentoonstelling te zien.’
Groeneveld wil een mix hebben van het historische gedeelte van het museum en
een kunstgedeelte, zodat het museum beide bezoekersgroepen kan behouden.
Groeneveld geeft wel aan dat het merendeel van de bezoekers die nu het
museum bezoeken, kunst niet zal begrijpen:
‘ Ik heb mensen bij Hugo Kaagman, wat toch heel erg laagdrempelig is, het pand zien
binnenlopen en meteen weer naar buiten zien lopen.(…) Het grootste deel van de
bezoekers is toch net van een iets lager niveau denk ik.’
Sue-an van der Zijpp van het Groninger Museum legt uit wat hun verzameling
werken van Viktor&Rolf bijzonder maakt voor het museum:
‘ Maar in Nederland, zeker met die Arnhemse school, heel erg een richting gekregen in
een beetje de conceptuele mode. En die conceptuele mode, aan de basis daarvan staan
eigenlijk wel Viktor en Rolf. Of in ieder geval, kijk je kunt wel beginnen met, Commes
des Garçons heeft dat natuurlijk ook wel gedaan, maar eh, Viktor en Rolf hebben dat
natuurlijk wel veel pregnanter naar voren gebracht. En daarmee zijn ze wel vrij uniek.
Ze maken mode, metamode, mode over mode. Mode over de modewereld of mode over
de, eh, de, aspecten waaraan mode ten grondslag ligt en daarmee bevinden ze zich,
behoren ze tot de kunst. Of kunst…ja dus kunst. Maar nu niet meer, ze zijn natuurlijk
bezig met prêt-à-porter. En dat is echt puur gebaseerd op de primaire behoefte om
gewoon gedragen te worden en dat was in hun eerdere collecties dus niet zo. Niet dat
dat elkaar uitsluit natuurlijk.’
Ook Van der Zijpp geeft aan dat het Groninger Museum niet voor mode heeft
gekozen puur vanwege de esthetiek. Viktor&Rolf stonden aan het begin van een
tijdperk waarin Nederlanders begonnen conceptuele mode te ontwerpen. Van
der Zijpp spreekt van zogenaamde ‘ metamode’, mode die iets wilde vertellen
74
over de wereld waarbinnen het functioneerde. Het Groninger Museum heeft de
keuze voor Viktor&Rolf niet laten afhangen van commerciële doelen:
‘Als we nu een grote Viktor en Rolf tentoonstelling zouden doen, zou het heel bekend
zijn, gewoon. Maar toen wij dat deden, dat is echt al een tijdje geleden, toen wij ermee
begonnen, toen waren zij echt volkomen onbekend, Dat was in, god wanneer begonnen
we daarmee, in ‘98 ofzo. En toen wist echt niemand van hen en toen begonnen we op
regelmatige basis, steeds allerlei delen uit hun couture collecties aan te kopen. Vijf jaar
lang, of eh vijf seizoenen lang. Maar daardoor, dat heeft natuurlijk bijgedragen
uiteindelijk aan hun huidige standing , zal ik maar zeggen. Nou ja, wij hebben dat
gedaan, eerlijkheidshalve moet ik ook zeggen, het Centraal Museum heeft dat ook
gedaan. Minder structureel, maar zij zijn daarin ook weer langer doorgegaan. Wij zijn
echt gestopt, toen zij pret-à-porter gingen maken.’
Van der Zijpp zegt de collecties niet af te laten hangen van commerciële doelen
en er is geen reden om aan haar bewering te twijfelen. Wel moet worden
opgemerkt dat een tentoonstelling in 2005 van de Turks-Cypriotische
modeontwerper Hussein Chalayan 64.000 bezoekers trok, volgens meerdere
sites de best bezochte zomertentoonstelling sinds 2000.14
José Teunissen maakt momenteel freelance modetentoonstellingen in binnen-
en buitenlandse musea. Uit de tijd dat zij werkte bij het Centraal Museum Utrecht
weet zij, dat mode heel veel bezoekers trekt:
‘Mode trekt heel veel publiek. En heel divers. Daar hebben we in het Centraal Museum
wel eens onderzoek naar gedaan. Dus de doelgroep zijn moeders en dochters en heel
veel jongeren. Dus relatief veel jongeren, echt zo van vijftien, zestien, veertien zelfs, veel.
En dus ook, maar dat hangt misschien een beetje van de thematiek af en de manier
waarop je het doet, maar ook mensen die in beeldende kunst geïnteresseerd zijn. Ik heb
al vaak genoeg achteraf briefjes gekregen: ik was nooit geïnteresseerd in mode, maar
nu zie ik hoe interessant het is. Dus ook vrij veel oudere mensen, dus die club komt dan
14 http://www.8weekly.nl/index.php?art=3395 (23 september 2008)
75
ook, die eigenlijk normaal voor zeventiende-eeuwse schilderkunst komen. Die komen
ook.(…) Als je het een beetje goed opbouwt, de mensen moeten weten waar ze naartoe
gaan, dan trek je heel veel mensen. En een heel verscheiden publiek. Want het is ook
leuk voor mensen die niet hoog instappen. Die zien het op een heel ander niveau. Dat
heeft mode dan weer voor, het is ook laagdrempelig. Het spreekt jonge mensen aan,
maar ook oude dames die het leuk vinden om te naaien. Die gaan er om hele
verschillende redenen naartoe.’
Wel ziet Teunissen dat mode, ondanks de grote bezoekersaantallen, niet altijd
ruimte krijgt om te exposeren:
‘Maar Den Haag, Utrecht en het Rijksmuseum zijn in principe verplicht aan hun eigen
collectie dat ze hem ook laten zien. Dus die moeten daar een beleid op voeren. En dan
kan je je afvragen: is het het stiefkindje van de collectie. Dus mogen of kunnen die iets
groots doen met mode. En aan de andere kant zie je wel, het Rijksmuseum heeft zelfs
nu het dicht is, nog een paar grote modetentoonstellingen gemaakt, dus ze hebben toch
sponsoren gevonden. Hetzelfde geldt voor het Haags Museum.’
4.5 Samenvatting en conclusie
Ook voor conservatoren is het moeilijk om een heldere definitie van kunst te
geven. Een van vijf conservatoren die hiernaar gevraagd zijn konden geen
directe beschrijving geven van kunst. De vier overige conservatoren konden wel
een antwoord geven op de vraag. Voor Te Duits is het vrij helder: kunst is
autonoom, het is er niet omwille van de consument, maar omwille van de kunst.
Voor Hohé moet kunst zowel tijdloos zijn als aan de tijd gerelateerd, en er moet
een duidelijke boodschap in zitten. Voor Groeneveld kan kunst iets zijn wat je
niet begrijpt, wat niet per se mooi hoeft te zijn, het is een ruim begrip, lastig en
een gevoelskwestie. Voor Du Mortier is wat kunst is en wat niet, context gevoelig.
Deze conservatoren zijn poortwachters van de kunstwereld, al moet wel worden
opgemerkt dat de karakters van de musea waar zij werkzaam zijn verschillen.
76
Desalniettemin bepaalt onder andere deze groep wat een museum wel of niet
laat zien en hier lijken geen vaste regels voor te bestaan. Bourdieu stelt ook dat
wat kunst is en wat niet door de dominante elite bepaald wordt en het
grotendeels willekeurig en op gevoel bepaald wordt.
Dat er een verschil is tussen mode en kunst, dat is voor alle conservatoren wel
duidelijk. Zij vinden allemaal, behalve José Teunissen, dat mode geen kunst is:
Du Mortier noemt het in principe ‘kunstnijverheid’ , Hohé vindt het ‘functioneel’,
Groeneveld noemt het ‘draagbaar’ en Van der Zijpp noemt het ‘heel duidelijk
toegepaste kunst’. Volgens Te Duits zou het wel kunst kunnen zijn, maar dan
moet het afstand nemen van de ‘modediscipline’ . Wel zien Te Duits, Teunissen
en Van der Zijpp dat het grensgebied vager wordt. Volgens Teunissen gebeurt
dat op een gelijkwaardige manier, Van der Zijpp ziet dat de kunstelite mode heeft
toegelaten tot de musea en dat het daarmee volgens een institutionele theorie
kunst zou zijn. Verder vallen er nog de termen ‘ geen filosofie’, ‘ bijna autonoom’,
‘ er kan een boodschap inzitten’ en ‘breed publiek’.
Deze conservatoren vinden allemaal, behalve José Teunissen, dat mode ook
nooit kunst kan zijn. Hiervoor noemen zij hoofdzakelijk het argument dat mode
functioneel is. Zij zien vanuit hun positie dat er een culturele hiërarchie bestaat,
waar mode lager op de ladder staat dan kunst. Zij vinden zelf ook allemaal,
behalve José Teunissen, dat kunst hoger op de ladder staat dan mode. Dit
neemt echter niet weg dat de conservatoren modeontwerpers ruimte bieden om
te exposeren. Hohé van het Gemeente Museum Den Haag geeft aan geen
algemene hiërarchie waar te nemen, het is volgens haar persoonsafhankelijk.
Het is opmerkelijk, met name bij musea die hedendaagse kunst exposeren, dat
de conservatoren, afgezien van José Teunissen, mode niet beoordelen op de
intellectuele, artistieke, conceptuele of ambachtelijke kwaliteiten, om te
beoordelen of een product van hetzelfde ‘ niveau’ als kunst kan zijn. Zij laten die
mogelijkheid echter direct vallen omdat mode functioneel is.
77
De opvattingen van de conservatoren zijn van groot belang voor de manier
waarop mode zich binnen de kunstwereld kan manifesteren en ontwikkelen. De
conservatoren hebben een goede positie in de kunstwereld weten te
bemachtigen en zij wensen die positie ook te behouden, het is voor hun van
belang, bewust of onbewust, om die kunstwereld in stand te houden en de ‘hoge’
kunst op een voetstuk te laten staan. Alle conservatoren constateren dat het
grensgebied tussen mode en kunst steeds vager wordt en dat bepaalde mode
steeds meer naar kunst toe schuift. Dit verschijnsel zou de ‘hoge’ positie van
kunst kunnen ondermijnen. Om dit te voorkomen leveren de conservatoren,
bewust of onbewust, een ‘strijd’ om hun posities binnen het kunstveld te
behouden, waarbij zij hun cultureel kapitaal als wapen kunnen inzetten.
Gezien de verschillende karakters van de musea, verschillen ook de
beweegredenen om mode in het museum te exposeren; dat kan zijn cultuur-
historisch, in de vorm van een combinatie tussen kunstnijverheid en (conceptuele)
kunst, als industrieel design of, zoals in het Zuiderzeemuseum, als op
zichzelfstaande kunst. Opvallend is dat de meeste musea aangaven dat mode
veel bezoekers trekt. Dit zou dus ook een overweging kunnen zijn van musea om
mode te exposeren. Niet elke conservator was hier even duidelijk over.
78
5. Conclusie
Deze scriptie probeert meer duidelijkheid te geven over de betekenis van het
exposeren van mode in (kunst)musea. De centrale vraag van deze scriptie is: In
hoeverre en op welke manier heeft mode in Nederland zich gevestigd in de
wereld van de kunsten en aan welke criteria moet mode volgens
modeontwerpers en conservatoren voldoen om zich tot de wereld van de
kunsten te kunnen rekenen?
Onder invloed van nivelleringsprocessen, waarbij er steeds minder onderscheid
wordt gemaakt tussen verschillende culturele genres (Janssen 2005:296) zijn
vormgeving, waaronder mode, en kunst de afgelopen jaren steeds dichter bij
elkaar gekomen. Vormgeving is lang niet altijd meer bedoeld om op grote schaal
geproduceerd te worden. Vormgevers, maken net als kunstenaars dure
exclusieve producten. Kunstenaars op hun beurt, maken net als vormgevers
gebruik van geraffineerde marketingtechnieken en grootschalige
publiciteitscampagnes (Janssen 2005:297).
Hedendaagse modeontwerpers krijgen de gelegenheid om hun ontwerpen te
exposeren in (kunst)musea: als ‘toegepaste kunst’ of als ‘kunst’, dat verschilt per
museum. Voor dit onderzoek zijn een twaalftal conservatoren en
modeontwerpers geïnterviewd die werkzaam zijn voor musea, waar (ook)
beeldende kunst geëxposeerd wordt. Modeontwerpers en conservatoren hebben
in dit onderzoek hun visie gegeven op mode, kunst en de verhouding tussen
mode en kunst. Op welke manier beoordelen modeontwerpers hun eigen werk
en dat van andere modeontwerpers? Op welke manier beoordelen
conservatoren mode en hoe zien conservatoren en modeontwerpers de
verhouding tussen mode en beeldende kunst? En wat zijn de beweegredenen
van conservatoren om mode in een museum te exposeren? Dit laatste hoofdstuk
vergelijkt de opvattingen van de modeontwerpers en conservatoren met elkaar.
Op welke punten zijn zij het met elkaar eens en waar verschillen zij van mening?
79
5.1 Op welke manier definiëren modeontwerpers en conservatoren kunst? Alle twaalf geïnterviewden is gevraagd naar hun definitie van kunst. Allemaal
gaven ze een andere definitie of serie kenmerken waar kunst volgens hen aan
moet voldoen, al waren er wel inhoudelijke overeenkomsten in hun antwoorden.
Van de modeontwerpers vinden Martens, Van Heist en Taminiau dat kunst tot
nadenken moet aanzetten en Martens en D’ Angelino Tap vinden dat kunst heel
‘goed gemaakt’ moet zijn. Verder spreken de afzonderlijke ontwerpers nog over
‘de esthetische waarde’,’ gevoel’, ‘conceptueel’ en ‘tijdgebonden’. De
conservatoren hadden eveneens verschillende opvattingen over kunst. Een van
hen meende überhaupt geen beschrijving te kunnen geven, aangezien dit voor
hen te gecompliceerd was. Voor Thimo te Duits van het Boijmans van Beuningen
moet kunst autonoom zijn, volgens Hohé aan de factor tijd gebonden en volgens
Groeneveld moeilijk of onbegrijpelijk zijn. Wel zijn zij, behalve José Teunissen,
het erover eens dat kunst niet functioneel mag zijn.
Vijf van de zes modeontwerpers hebben een opvatting over wat kunst voor hen
inhoudt, maar de criteria waar kunst volgens hen aan moet voldoen verschillen
van elkaar. Jan Taminiau worstelt openlijk met de gangbare kunstopvatting dat
kunst in ieder geval niet functioneel mag zijn. Uiteindelijk komt het er voor hem
op neer dat een plek in een museum of het verhaal achter een kunstwerk voor
hem niet doorslaggevend is, maar een kunstwerk moet volgens hem ‘essentie,
eenheid en warmte’ hebben. Ook D’Angelino Tap en Kosters hechten weinig
waarde aan functionaliteit als criterium. Van Heist en Martens vinden in principe
dat kunst niet functioneel kan zijn, maar maken een uitzondering voor
modeontwerpers die volgens hen op het allerhoogste niveau werken. Zij vinden
dat bijzonder goede modeontwerpers ook kunst kunnen maken. De criteria van
de verschillende ontwerpers zijn dus zeer divers en bevestigen de opvatting van
Bourdieu dat kunst zich in een onduidelijk gebied bevindt, waar kenners
80
struikelen over een scala aan kunstdefinities. Hun kunstopvattingen zijn niet
duidelijk en eenduidig en ze lijken voornamelijk op gevoel gebaseerd.
5.2 In hoeverre maken modeontwerpers en conservatoren onderscheid tussen mode en kunst? In dit onderzoek is de geïnterviewden gevraagd naar de manier waarop zij mode
waarderen. Zien zij mode als kunst en zo ja, wat zijn hun argumenten daarvoor?
Zijn er op dit punt verschillen te ontdekken tussen de visies van de
modeontwerpers en de conservatoren?
5.2.1 Op welke manier beoordelen conservatoren mode? In zijn boek Distinction laat Bourdieu zien dat de wereld van culturele producten
en diensten uit verschillende velden bestaat, die heel veel mogelijkheden bieden
voor distinctie. Om onderscheid te kunnen maken moeten sommige producten
en diensten aan elkaar gekoppeld worden en sommige moeten juist gescheiden
worden. Dit is waar de conservatoren van musea zich dagelijks mee bezig
houden: welke producten exposeer of verzamel ik wel, en welke producten niet.
Op het grensgebied tussen mode en kunst wordt door de conservatoren op een
vanzelfsprekende manier onderscheid gemaakt tussen autonome en functionele
producten. Dit onderscheid heeft kunst al lange tijd die verheven functie gegeven
ten opzichte van de ambachtelijk georiënteerde producten. Uit dit onderzoek
blijkt dat de conservatoren de verheven functie van kunst goed bewaken. Mode
is geen kunst omdat ze functioneel is en daarom kan ze nooit het niveau van
kunst bereiken. José Teunissen, die bepaalde segmenten van mode een vitale
kunstvorm vindt, denkt dat conservatoren mode niet als kunst zien, vanwege
gebrek aan kennis over mode, waardoor zij het niet als kunst kúnnen zien.
5.2.2 Op welke manier beoordelen modeontwerpers mode? In dit onderzoek is alle modeontwerpers gevraagd naar de manier waarop zij
naar zichzelf en hun eigen werk kijken en hoe zij het werk van andere
modeontwerpers waarderen. Alle modeontwerpers, behalve Bas Kosters, zien
81
zichzelf niet als kunstenaar. Hiervoor geven zij net als de conservatoren bijna
allemaal het argument dat zij geen kunst maken omdat zij functionele producten
maken, al gaat dat niet met dezelfde vanzelfsprekendheid als conservatoren dat
doen. Zij vinden hun werk ook ‘aan tijd gebonden’, ‘snel en vergankelijk’ en
‘commercieel’. Zij sluiten echter niet uit, in tegenstelling tot de meeste
conservatoren, dat modeontwerpers kunst kunnen maken. Wanneer hen
gevraagd wordt om modeontwerpers te noemen die wat hun betreft wel kunst
maken, komen de ontwerpers bijna allemaal, behalve Bas Kosters, bij dezelfde
modeontwerpers uit: Martin Margiela, Hussein Chalayan, Viktor en Rolf, Yohji
Yamamoto en Christobal Balenciaga. Dat ook hún werk functioneel is, is voor de
modeontwerpers in dat geval niet van belang. Bas Kosters noemt deze
ontwerpers niet, maar hij vindt de shows en ontwerpen van John Galliano
(hoofdontwerper van Christian Dior) wel kunst. De geïnterviewde
modeontwerpers verzetten zich tegen de opvatting dat kunst niet functioneel mag
zijn. Zij zijn zich er echter wel van bewust dat kunst niet functioneel ‘mag’ zijn,
maar zetten hier hun vraagtekens bij en gaan tegen deze opvatting in. Dit is een
verschil met de opvattingen die conservatoren delen over mode en kunst. De
drang die conservatoren hebben om kunst van mode te scheiden, om kunst een
verheven positie te laten behouden, leeft bij modeontwerpers minder. Zij zijn aan
de ene kant bescheiden over hun eigen werk, dat zij niet als kunst willen
bestempelen, maar aan de andere kant achten zij het voor bijzonder goede
modeontwerpers wel mogelijk om met hun mode kunst te maken. Voor de
modeontwerpers liggen mode en kunst dichter bij elkaar dan voor de
conservatoren.
5.3 De hiërarchische verhouding tussen mode en kunst In dit onderzoek is de geïnterviewden gevraagd naar de verhouding tussen mode
en beeldende kunst. Alle respondenten erkenden dat er een culturele hiërarchie
bestaat waar beeldende kunst hoger op de ladder staat dan mode. Maar ook op
dit punt zijn verschillen aan te wijzen tussen modeontwerpers en conservatoren.
82
De geïnterviewde conservatoren stellen allemaal dat er een culturele hiërarchie
bestaat, waarin kunst een hogere status heeft dan mode. Zij vinden zelf ook
allemaal persoonlijk, behalve José Teunissen, dat kunst hoger staat dan mode.
Wel zijn mode en kunst volgens alle conservatoren dichterbij elkaar komen te
staan. Verschillende (kunst)musea voeren beleid waarin zij mode in het museum
toelaten. Het kan zijn dat een museum, zoals het Rijksmuseum in Amsterdam of
het Haags Gemeentemuseum een grote kostuumcollectie heeft en daarom
modetentoonstellingen organiseert. Maar mode kan ook verzameld en
geëxposeerd worden vanwege de artistieke waarde, zoals het Groninger
Museum dat doet. De musea, die van oudsher alleen maar ‘ hoge’ beeldende
kunst lieten zien, zijn dus meer omnivoor geworden. Toch geven de
conservatoren die werkzaam zijn bij deze musea, mode nog niet dezelfde status
als beeldende kunst. Met andere woorden, de grens tussen mode en kunst is in
de loop van de tijd, ook in het museumbeleid, vager geworden, maar de
conservatoren maken nog wel een scheiding tussen mode en kunst.
Ook de modeontwerpers, behalve Martens, erkennen allemaal dat er een
hiërarchische verhouding bestaat tussen mode en kunst, waarbij kunst meer
status heeft dan mode. Alleen Martens vindt dat vormgeving en kunst
gelijkwaardig zijn aan elkaar, maar zij geeft haar grote voorbeeld modeontwerper
Christobal Balenciaga wel de titel kunstenaar. Hiermee geeft zij aan dat een
extreem goede modeontwerper dan toch de hoge status van een kunstenaar kan
krijgen. Taminiau, Raaijmakers, Van Heist en D’Angelino Tap zien wel dat mode
minder status heeft dan kunst, maar zij vinden dat eigenlijk niet terecht. Mode
hoeft wat hen betreft intellectueel, conceptueel, creatief en ambachtelijk niet
minder te zijn dan kunst. Zij vinden het niet terecht dat kunst serieuzer wordt
benaderd, maar zij begrijpen wel dat de positionering van mode gecompliceerd
is, omdat het aan de tijdgeest en seizoenen gebonden is en dat mode daardoor
een vergankelijk een commercieel product is.
83
5.4 Waarom exposeren musea mode?
Als conservatoren vinden dat mode minder status heeft en nooit kunst kan
worden omdat ze functioneel is, waarom laten zij mode dan toch toe in hun
museum? Een instituut dat oorspronkelijk enkel en alleen bedoeld was voor
‘hoge’ beeldende kunst?
De conservatoren die voor dit onderzoek geïnterviewd zijn, zijn werkzaam bij
verschillende soorten musea. Ieder museum heeft een ander karakter en daarom
verschillen ook de beweegredenen om mode te exposeren. Mode heeft ook in de
verschillende musea een verschillende functie, maar alleen in het
Zuiderzeemuseum in Enkhuizen, een museum dat oorspronkelijk gericht was op
schilderijen en gebruiksvoorwerpen uit de regio, zal mode, onder een nieuwe
directeur en nieuw beleid, als kunst benaderd worden.
Een belangrijke reden voor Groeneveld van het Zuiderzeemuseum, Du Mortier
van het Rijksmuseum en freelance conservator Teunissen om mode te
exposeren, is dat mode een groot en divers publiek trekt. De overige
conservatoren zijn daar minder duidelijk in. Het zou interessant zijn om de
economische beweegredenen om mode het museum binnen te halen in verder
onderzoek nog eens nader te onderzoeken.
5.5 Mode en kunst in de toekomst
Mode en kunst zijn in de loop van de tijd dichterbij elkaar gekomen. Instituties als
kunstmusea, die ooit fungeerden als poortwachter van dé beeldende kunst, zijn
cultureel omnivoor geworden en laten ook niet-kunst objecten zoals mode, toe in
het museum. Dit blijkt ook uit het scriptieonderzoek De culturele omnivoor in het
museale veld van Van Steenbergen (2008), die onderzoek deed naar de
betekenis van ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur onder voornamelijk conservatoren van
kunstmusea.
84
In musea worden niet alleen historische kostuums geëxposeerd, maar ook
hedendaagse ontwerpers worden tot tentoonstellingen toegelaten. Wat betekent
dit voor de status van mode? Bijna alle geïnterviewden zijn het erover eens dat
mode lager op de culturele ladder staat dan kunst, en iedereen is het erover
eens dat de afstand tussen mode en kunst kleiner is geworden. Het merendeel
van de geïnterviewden vindt mode geen kunst omdat het functioneel is. Dit lijkt in
een scala aan kunstdefinities een vaste regel. Conservatoren, behalve
Teunissen, vinden deze regel heel vanzelfsprekend, modeontwerpers zetten hier
hun vraagtekens bij. Zij vinden namelijk dat mode intellectueel, creatief,
conceptueel en ambachtelijk gelijkwaardig is aan kunst. Het is de vraag of
functionaliteit inderdaad het criterium moet zijn om te bepalen of iets kunst is of
niet.
Dat kunst er is omwille van de kunst en niets anders, is een moderne opvatting
die niet altijd gangbaar is geweest. In de middeleeuwen was kunst er omwille van
de rijke handelaar of de adellijke familie. De schilder werkte in opdracht van een
rijke opdrachtgever en hield niet de schijn op ongebonden te zijn. Pas aan het
eind van de negentiende eeuw kreeg de kunstenaar in West-Europa echte
artistieke vrijheid, met de komst van de avant-gardistische kunstenaars die zich
verzetten tegen de (regels van) gevestigde kunstelite.
Anno 2008 mag een kunstwerk niet functioneel zijn. Hierdoor zou de kunstenaar
namelijk minder artistieke vrijheden hebben en beperkt worden in zijn creatieve
mogelijkheden. Deze opvatting beperkt echter ook de open visie van de actoren
in het artistieke veld, zoals kunstcritici, conservatoren en galeriehouders. De
grenzen tussen mode en kunst vervagen. Mode kan ook exclusief, duur en
conceptueel zijn, net zoals kunst. Mode maakt gebruik van kunst en kunst maakt
gebruik van mode. Het is een wisselwerking.
85
Modeontwerpers in Nederland krijgen veelal les aan kunstacademies, waardoor
zij net zoals kunstenaars leren vanuit een idee een ontwerp te maken. Omdat
deze studenten mode kiezen als expressiemiddel, maakt dat hen dan minder
capabel dan studenten die liever een schildersdoek als expressiemiddel kiezen?
En waarom stellen de actoren van het artistieke veld zich dan niet open voor
modeontwerpers die zich intellectueel, artistiek, ambachtelijke en conceptueel
goed ontwikkelen?
Uit dit scriptieonderzoek blijkt dat er geen consensus bestaat over wat kunst is.
Modeontwerpers verzetten zich voorzichtig tegen de ‘regels van de kunst’, door
er op z’n minst vraagtekens bij te stellen. Als succesvolle modeontwerpers
hebben zij er recht op om serieus genomen te worden. Van de geïnterviewde
conservatoren ziet alleen José Teunissen bepaalde mode als vitale kunstvorm.
Zij beschikt over genoeg modekennis, om mode serieus te kunnen nemen. Het
zal geen makkelijke weg zijn, maar in een samenleving waar de grenzen tussen
mode en kunst steeds vager worden, is zij een voorloper van een nieuwe
stroming die mode, tegen de gevestigde orde in, tot kunst zal verheffen . En als
de modeontwerpers wat meer zelfvertrouwen krijgen over hun culturele positie,
zullen zij, net als de avant-gardisten aan het eind van de negentiende eeuw, met
Teunissen op de bres gaan voor een hogere status van mode.
86
Literatuurlijst
Becker, Howard S.(1982) Art Worlds. Los Angeles: University of California Press,
Bourdieu, P. (1984) Distinction. A social critique of the judgement of taste. Parijs:
Les editions des minuits.
Bourdieu, P. Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal, in:
Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (Amsterdam, 1992, pp 138)
Bourdieu, P. Inleiding, door Dick Pels, in : Opstellen over smaak, habitus en het
veldbegrip (Amsterdam, 1992, pp 12-13)
Bourdieu, P.(1993) Sociology in question. Londen : SAGE Publications
Bourdieu, P. (1993) The field of cultural production. Columbia University Press
Bovone, L., Crane, D. (2006) ‘Approaches to material culture: The sociology of
fashion and clothing’. Poetics( 34, 319-334)
Clark, T.J. (1994) Farewell to an Idea: Episodes from a history of modernism.
New Haven: CT
De Gelderlander, 4 april 2008, pp A16 (15)
Eijck, K. van(1999) Jazzed up, brassed off. Sociale differentiatie in patronen van
muzikale genrevoorkeuren’ in : Mens en maatschappij, (jg 74, nr4 (1999), pp43)
Eijck, K. van, Haan, J. de, Knulst, W. (2002) ‘Snobisme hoeft niet meer: De
interesse voor hoge cultuur in een smaakdemocratie’. In: Mens en maatschappij
87
Franke, H.(2000), NRC Handelsblad
Hoebe, L. (2008) Haute couture:kleding, mode en status in de tweede helft van
de twintigste eeuw. Scriptie, Universiteit van Amsterdam
http://www.knack.be/weekend/nl/mode/ontwerpersabc/belgie/martin-
margiela/s448-article.jsp (18-08-2008)
http://www.youtube.com/watch?v=dHEOFh0I4Uc&NR=1 (18-9-2008)
http://www.8weekly.nl/index.php?art=3395 (23-9- 2008)
Janssen, S. Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving : de
classificatie van cultuuruitingen in Nederland en andere westerse landen na
1950, in: Sociologie, (Vol. 1, No. 3 (2005)
Jong, M. de(2003) Culturele distinctie en sociale distantie’. In: Tacq, J. (red.)Het
oeuvre van Pierre Bourdieu. Antwerpen/ Apeldoorn: Garant, pp63
Kern, R., Peterson, R. ‘Changing highbrow taste from snob to omnivore’, in:
American Sociological Review. 1996. Vol. 61(oktober 900-907), pp 900
Put, R. van ‘ Mode als middel om kritische geluiden te laten
horen’(http://www.roosvanput.nl/txt_pub_mode.htm) (28-12-2008)
Put, R. van. ‘ Van autonoom tot draagbaar’
(http://www.roosvanput.nl/txt_pub_mode.htm) (28-12-2008)
Steenbergen, M. van (2008) De culturele omnivoor in het museale veld : een
onderzoek naar de betekenis van de opname van niet-kunstobjecten in
88
kunstmuseumtentoonstellingen voor culturele scheidslijnen. Scriptie, Universiteit
van Amsterdam
Svendsen, L. Fashion a philosophy, Londen: Reaktion Books Ltd, pp 95-99
Teunissen, J. (2006) Mode in Nederland. Arnhem: Terra Lannoo BV
Wesselingh, A. Uitsluiting en selectie : Het onderwijs als sociodicee ? Pierre
Bourdieu over de rol van het onderwijs, in Het oeuvre van Pierre Bourdieu
(Amsterdam/ Antwerpen, 2003, pp 44)
White, H.C., White, C.A.(1965) Canvases and Careers: Institutional Change in
the French Painting World. Massachusetts: John Wiley&Sons Inc
89
Afb. 7 Een collectie van Francisco van Benthum, geïnspireerd op Volendammer
mannenkostuums, opgenomen in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen
96